De politiek van de literatuurkritiek Nel van Dijk logo_braa_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De politiek van de literatuurkritiek van Nel van Dijk uit 1994. Voor deze uitgave is gebruik gemaakt van een digitaal bestand van de auteur. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina 1] DE POLITIEK VAN DE LITERATUURKRITIEK DE REPUTATIE-OPBOUW VAN MENNO TER BRAAK IN DE NEDERLANDSE LETTEREN Nel van Dijk proefschrift [pagina 2] Promotores: Prof. dr. J.L. Goedegebuure, Prof. dr. H.J.A. Verdaasdonk Co-promotor: Dr. C.J. van Rees De publikatie van dit werk kwam mede tot stand door steun van het fonds Doctor Catharine van Tussenbroek. ©1994 Nel van Dijk Uitgeverij Eburon Postbus 2867 2601 CW Delft Behoudens uitzonderingen door de Wet gesteld, mag zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende c.q. de rechthebbende gemachtigd namens deze op te treden, niets uit deze uitgave worden vermenigvuldigd of anderszins openbaar gemaakt d.m.v. druk, fotocopie, microfilm of anderszins. ISBN 90-5166-375-7 [pagina 3] INHOUDSOPGAVE VOORWOORD 1. INLEIDING 6 1.1 Onderzoek naar literatuuropvattingen 9 1.2 De literatuurkritiek als literaire institutie 16 1.3 Menno ter Braak als onderzoeksobject 21 2. PRODUKTIVITEIT EN GROEPSVORMING 24 2.1 Medewerking aan De stem en De vrije bladen 24 2.2 Ter Braak in De vrije bladen 28 2.2.1 Polemieken met de katholieken 29 2.2.2 Prisma als schisma? 31 2.3 Forum 34 2.3.1 Een groepsorgaan 34 2.3.2 De samenwerking tussen Ter Braak en Du Perron 39 2.4 Besluit 45 3. PUBLIKATIEBRONNEN EN NETWERKEN 48 3.1 Forum na de reorganisatie 49 3.1.1 Het einde van een literair tijdschrift 52 3.2 Nieuwe allianties 54 3.2.1 Groot Nederland 54 3.2.2 Tijdelijke bondgenootschappen 57 3.3 Letterkundig redacteur bij Het vaderland 60 3.3.1 De functie van boekbespreker 63 3.4 Besluit 66 [pagina 4] 4. TER BRAAK OVER LOUIS COUPERUS 69 4.1 Een literaire reputatie 71 4.2 Bestaande meningen en overgeleverde oordelen 73 4.2.1 Kenners van Couperus 73 4.2.2 Geen consensus 77 4.3 Ter Braak over Couperus in Het vaderland 80 4.3.1 Een auteur van Europees formaat 81 4.3.2 Een oordeel over de contemporaine literatuur 82 4.3.3 Een houding tegenover het literaire erfgoed 86 4.4 Besluit 88 5. TER BRAAK OVER WILLEM ELSSCHOT 90 5.1 Het begin van een literaire loopbaan 93 5.1.1 Een ‘come-back’ binnen de letteren 95 5.1.2 Achter de coulissen: Ter Braak en Du Perron over Elsschot 96 5.2 Het belang van Elsschot voor Ter Braak 99 5.2.1 ‘Gezond-verstand’-auteurs 99 5.2.2 Nieuwe poëzie 102 5.2.3 Contra de Vlamingen 104 5.3 Openbare nuanceringen 106 5.3.1 Vertelkunst 106 5.3.2 De ‘idee’ van Elsschot 110 5.3.3 Bemoeienissen met een oeuvre 112 5.4 Besluit 114 6. INVLOED EN TOEGEKENDE INVLOED. MENNO TER BRAAK NA DE OORLOG 115 6.1 Ter Braak na de oorlog 116 6.2 De vraag naar invloed 119 6.3 De politiek van het nageslacht 121 6.3.1 Polemiek rond Ter Braak 123 [pagina 5] 6.3.2 Nieuwe beeldvorming 126 BIBLIOGRAFIE 130 ENGELSE SAMENVATTING 140 2009 dbnl / Nel van Dijk dijk036poli01_01 Nel van Dijk, De politiek van de literatuurkritiek. Eburon, Delft 1994 DBNL-TEI 1 2009-06-09 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Nel van Dijk, De politiek van de literatuurkritiek. Eburon, Delft 1994 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/dijk036poli01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 1 Inleiding De regelmaat waarmee Menno ter Braak (1902-1940) in de afgelopen decennia tot onderwerp van studie is gekozen, is een indicatie van het belang dat men hem en zijn werk toekent. Ter Braak wordt beschouwd als één van de meest gerenommeerde woordvoerders uit het interbellum, die bovendien een groot stempel heeft gedrukt op het naoorlogse literaire leven. Hij is een dankbaar studieobject gebleken, ondermeer omdat hij op tal van plaatsen en op verschillende manieren zijn sporen heeft nagelaten. Gedurende de ongeveer vijftien jaar van zijn literaire loopbaan vervulde Ter Braak een verscheidenheid aan functies en ondernam hij uiteenlopende activiteiten. Hij behoorde tot de initiatiefnemers van De filmliga, stond aan het hoofd van het literaire tijdschrift Forum, was medeoprichter van het Comité van waakzaamheid en gedurende een lange periode werkzaam als redacteur toneel en letteren bij het Haagse dagblad Het vaderland. Ter Braak was breed onderlegd en had een grote eruditie. Hij schreef talloze literaire of andersoortige besprekingen en een tweetal romans, maar bekwaamde zich vooral als essayist. Ook in dit onderzoek neemt Ter Braak een centrale plaats in en daarmee vormt het een nieuwe bijdrage aan zijn reputatie als belangwekkend literator. Is, gezien de hoeveelheid al bestaande studies, het optreden van Ter Braak niet uitputtend bestudeerd en afdoende in kaart gebracht? Kan aan de huidige inzichten nog wel iets worden toegevoegd? In het bestaande onderzoek naar het optreden van Ter Braak is veel plaats ingeruimd voor zijn opvattingen over literatuur. De aandacht is in aanzienlijke mate uitgegaan naar zijn ideeën over de aard en de functie van literatuur en naar de criteria die hij hanteerde bij het beoordelen van literaire werken. Ik stel in deze studie een andere vraag. Aan het onderzoek naar literatuuropvattingen, ook wel poëtica-onderzoek genoemd, ligt vaak de veronderstelling ten grondslag dat met het in kaart brengen van de literaire normen en waarden van een schrijver, criticus of essayist het meest eigene en specifieke aspect van zijn of haar optreden wordt weergegeven. Een literatuuropvatting is in de ogen van velen de sleutel waarmee heden en verleden ontsloten kunnen worden. Zo'n opvatting zou niet alleen de verklarende achtergrond bieden voor uitspraken over de betekenis en kwaliteit van literaire teksten, maar ook voor andere activiteiten die binnen de literatuur worden ondernomen. Noch {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} de aard van literatuuropvattingen, noch het gebruik ervan in de praktijk geven mij aanleiding deze veronderstellingen te onderschrijven. Ik beschouw literatuuropvattingen in de eerste plaats als instrumenten voor beeldvorming. Het zijn middelen waarmee critici beelden van literaire werken creëren als ‘goed’, van auteurs als ‘uniek’ en van zichzelf als ‘ter zake kundig’. Ik ga uit van het idee dat verschillende partijen binnen het literaire circuit belang hebben bij het in het leven roepen en in stand houden van dergelijke beelden. Het zijn investeringen bij het opbouwen of bevestigen van een literaire reputatie. In deze studie zal de stelling worden verdedigd dat het streven naar het verwerven of consolideren van een positie binnen het literaire circuit, van invloed is op uitspraken die over literaire werken worden gedaan, alsook op andere activiteiten die binnen de literatuur worden ondernomen. De inzet van een literair debat is vaak niet het bereiken van overeenstemming, maar het verdedigen en doen ingang vinden van een literatuuropvatting. Het recenseren kan niet worden gereduceerd tot een poging belangeloos en zonder bijbedoelingen de eigenschappen en kwaliteit van literaire werken vast te stellen, maar is ook een manier om een plaats te bepalen ten opzichte van collega-critici of een houding in te nemen tegenover het literaire erfgoed. De medewerking aan een literair tijdschrift is niet uitsluitend een teken van affiniteit met een programma, maar maakt ook deel uit van het streven zo veel en zo vaak mogelijk van zich te laten horen. De oprichting van zo'n tijdschrift betekent niet alleen dat er een nieuw standpunt over literatuur wordt geïntroduceerd, maar ook dat er bestaande posities worden aangevochten en nieuwe posities worden gevestigd. De invalshoek van waaruit ik het literaire optreden van Ter Braak bestudeer, impliceert dat in wat volgt geen verlossend antwoord zal worden gegeven op de vraag die literatuurbeschouwers zich al decennia lang stellen, namelijk die naar de precieze betekenis van door Ter Braak gebruikte termen als ‘persoonlijkheid’ of ‘vent’. Ook ben ik niet geïnteresseerd in de vraag of Ter Braak als criticus door de jaren heen ‘objectiever’ werd in zijn oordeelsvorming en of hij als recensent ‘inductief’ danwel ‘deductief’ te werk ging. Ik kijk naar de loopbaan die Ter Braak volgt, naar de keuzes die hij maakt en naar de uitspraken die hij doet. Mijn belangstelling gaat daarbij in de eerste plaats uit naar de manier waarop hij zich profileert. De hoofdstukken twee en drie van dit onderzoek zijn gewijd aan de opkomst van Ter Braak in het literaire bedrijf. De aandacht richt zich met name op zijn hoge produktiviteit en op de samenwerkingsverbanden die hij aangaat. Ik zie deze activiteiten als onderdeel van het streven literair aanzien te verkrijgen. Keuzes die Ter Braak met betrekking tot het literaire {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbod maakt, staan centraal in de hoofdstukken vier en vijf. Aan de hand van de aandacht die hij aan de dag legt voor Louis Couperus en Willem Elsschot zal worden geïllustreerd dat ook bij zijn inspanningen voor auteurs literairpolitieke aspecten een belangrijke rol spelen. Een andere kwestie die de gemoederen binnen de Nederlandse letteren al jarenlang bezighoudt is die van de invloed van Ter Braak. Zijn nawerking, zo wordt aangenomen, strekt zich niet alleen uit tot de naoorlogse literaire tijdschriften, maar is eveneens zichtbaar in de betogen en de werkwijze van verschillende van onze hedendaagse critici. Ook bij de totstandkoming van een aanzienlijk aantal schrijversreputaties wordt Ter Braak een dominant aandeel toegeschreven. Mijn belangstelling gaat niet uit naar de vraag welke literatoren trouw aan Ter Braak blijven en tot de ‘echte’ navolgers gerekend kunnen worden. Evenmin ga ik in op de vraag in welke mate Ter Braak verantwoordelijk is voor de hoge plaats die auteurs als Elsschot, Vestdijk en Carry van Bruggen op de literaire ranglijst innemen. Bij wijze van epiloog laat ik in het laatste hoofdstuk van deze studie zien hoe Ter Braak na de Tweede Wereldoorlog fungeert als object van beeldvorming. Door te wijzen op zijn invloed en te spreken over zijn betekenis voor de naoorlogse literatuur, creëert men beelden die, al naar gelang de situatie waarin en het moment waarop, een positieve danwel negatieve invulling krijgen. Door de nadruk te leggen op de literairpolitieke doeleinden waarmee Ter Braak zijn werkzaamheden vervulde, presenteer ik een eenzijdige visie op zijn optreden binnen de literatuur. Het is echter niet mijn bedoeling het optreden van Ter Braak te reduceren tot een strategisch spel waarbij hij niets en niemand ontziend zijn plan trok. Ik zal juist benadrukken dat de literaire context voortdurend aan verandering onderhevig is en dat binnen die context verschillende en uiteenlopende belangen een rol spelen. Er moeten voortdurend meningen worden bijgesteld, concessies gedaan en compromissen gesloten. Daarom kan er geen sprake zijn van vooropgezette plannen en lange-termijn-strategieën. De keuzes en beslissingen van hen die een functie binnen de literatuur vervullen, worden niet gestuurd door een bepaald inwendig mechanisme, maar komen vaak min of meer toevallig tot stand. Evenmin wil ik iets afdoen aan de vele en uiteenlopende verdiensten van Ter Braak. Dat hij originele inzichten ventileerde, doeltreffend argumenteerde en zijn oordelen op een overtuigende manier wist te formuleren, staat hier niet ter discussie. Wel wil ik laten zien dat het strategische aspect een belangrijk en wezenlijk deel van zijn optreden uitmaakt. Ik pretendeer daarmee niet dat optreden in al zijn facetten te kunnen doorgronden. Het literaire verleden bevat nu eenmaal gaten, toevalligheden en onbegrijpelijkheden. Het gaat me er om licht te werpen op een specifieke, mijns inziens verwaarloosde kant van het opereren van Ter {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Braak. Ik wil een andere en bredere visie geven op zijn functioneren binnen de literatuur dan de gebruikelijke. De veronderstelling dat een literair optreden afdoende is behandeld met het in kaart brengen van een literatuuropvatting deel ik niet. Noch de aard van dergelijke normenstelsels noch het functioneren ervan in de praktijk, geven mij daar aanleiding toe. Deze stellingname vraagt om een nadere uitleg en verantwoording. Ik zal me daar in de rest van dit hoofdstuk mee bezighouden. Eerst ga ik in op het bestaande onderzoek naar literatuuropvattingen (1.1). Om te achterhalen hoe dergelijke opvattingen worden gebruikt bij het vaststellen van de eigenschappen en kwaliteiten van literaire werken en om duidelijk te maken hoe ze als leidraad gelden bij het ondernemen van andere literaire activiteiten, moet mijns inziens aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Het lijkt me in de eerste plaats noodzakelijk literatuuropvattelijke uitspraken te reconstrueren als een systematisch en consistent geheel. In de tweede plaats dient er een logische samenhang te worden aangewezen tussen verschillende soorten uitspraken (descriptief, interpretatief en evaluatief). Gezien de aard van literatuuropvattingen kan naar mijn idee aan deze voorwaarden niet worden voldaan. Reflectie op het bereik en de mogelijkheden van het poëtica-onderzoek is daarom noodzakelijk. Literatoren blijken zich in de praktijk vaak helemaal niet ten doel te stellen eenduidige uitspraken te doen die zich op een logische manier tot elkaar verhouden. Hun oogmerk bestaat niet altijd uit het presenteren van een systematisch en consistent geheel van normen en waarden. Hoe verschillende partijen binnen het literaire circuit functioneren, bespreek ik in paragraaf 1.2. Ik ga met name in op de taken van de literatuurkritiek en op de vermogens die critici worden toegeschreven. Ik sluit deze inventarisatie van standpunten en visies af met een nadere specificatie van de onderzoeksvraag (1.3). 1.1 Onderzoek naar literatuuropvattingen Binnen de Nederlandse literatuurwetenschap, meer speciaal de studie van de Nederlandse letterkunde van de laatste eeuw, neemt het zogenaamde poëtica-onderzoek een belangrijke plaats in. Een eerste en grote impuls ging uit van Oversteegens dissertatie Vorm of vent (1969), waarin de literatuuropvattelijke stellingnames uit het interbellum worden beschreven. Het beeld dat Oversteegen ons biedt, bereikt een hoge graad van volledigheid. Met grote nauwkeurigheid en kennis van zaken brengt hij de destijds gangbare ideeën over aard en functie van literatuur in kaart. Dat in Vorm of vent het gebruik van literatuuropvattingen in de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} praktijk wordt beschieven en het daarmee inzicht geeft in de eigen aard van deze opvattingen, geldt voor mij als grootste verdienste van het boek. Oversteegen laat zien dat uitspraken over literatuur vaak niet of onvoldoende zijn onderbouwd en zich kenmerken door een gebrek aan consistentie. Zo constateert hij dat de literatuuropvattelijke terminologie van Marsman geringe communicatieve mogelijkheden heeft (o.c. 207). ‘Vormkracht’, een notie afkomstig uit de poëtica van Marsman, beschrijft hij achtereenvolgens als ‘een nietszeggende tautologie’, een ‘passe-partouf (o.c. 208) en een ‘paradoxale formule’ (o.c. 209). Over Binnendijk, redacteur van De vrije bladen en deelnemer aan de Prisma-polemiek, maakt Oversteegen soortgelijke opmerkingen. Hij schrijft dat de formuleringen van Binnendijk onduidelijk zijn (o.c. 249), dat veel van zijn commentaren een toevallige indruk maken (o.c. 250) en dat zijn argumentatie een cirkelredenering (o.c. 251) bevat. Dit laatste is volgens Oversteegen ook bij Ter Braak het geval (o.c. 433). Hij schrijft verder dat Ter Braak ‘uitdrukkelijk iedere begripsomschrijving’ weigert (o.c. 421), dat zijn uitspraken ‘rijkelijk vaag’ zijn (o.c. 428) en dat hij gebruik maakt van ‘tegengestelde woordbetekenissen’ (o.c. 431). Met constateringen als de bovenstaande biedt Oversteegen zicht op het dubbelzinnige karakter van literatuuropvattingen. Zijn bevindingen hebben consequenties voor het onderzoek naar deze opvattingen. Door de meerduidigheid en het gebrek aan consistentie is het onmogelijk literatuuropvattelijke uitspraken te reconstrueren als een consistent geheel waarin tussen verschillende soorten uitspraken een logisch verband bestaat. Ook is het onmogelijk literairkritische stellingnames op eenduidige wijze te verbinden met literaire werken. De mate waarin en de wijze waarop ze betrekking hebben op de eigenschappen en waarde van een tekst valt niet zonder meer te bepalen. De literairkritische praktijk van Ter Braak fungeert voor Schmitz (1979) als casus bij de vraag naar de manier waarop literaire kritieken geanalyseerd kunnen worden. Meer specifiek vraagt hij zich af of het mogelijk is na te gaan hoe een waardering die schriftelijk is vastgelegd, voor de lezer reproduceerbaar en tot op zekere hoogte controleerbaar is gemaakt (o.c. 77). In eerste instantie onderzoekt Schmitz nog de mogelijkheid om met een van te voren opgestelde lijst van criteria na te gaan hoe een recensent tot een waardeoordeel komt. Hij sluit deze optie echter uit: om het waardeoordeel een vaste of logische grond te geven moet zo'n criterium een vastomlijnde betekenis hebben en daarvan is volgens Schmitz vaak geen sprake. Hij verwijst in dit verband naar door Ter Braak gebruikte termen als ‘persoonlijkheid’ en ‘vent’ en stelt dat ze ongeschikt zijn als criteria, omdat ze in meerdere {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} betekenissen en bovendien weinig consequent worden gebruikt (o.c. 5). Voor Schmitz leiden deze bevindingen niet tot principiële twijfel over de mogelijkheid literatuuropvattelijke termen van een vaste betekenis te voorzien en literatuuropvatttelijke uitspraken tot eenduidige stellingnames te herleiden. Om na te gaan hoe een criticus tot een waardeoordeel komt, is het volgens Schmitz niet noodzakelijk dat er expliciete criteria worden gegeven. Naar zijn mening is het toereikend wanneer men een criticus een tijdje volgt en kijkt naar zijn referentiekader, oftewel naar wat hem ‘bij voortduring bezig houdt’ (o.c. 75). Op deze manier wordt duidelijk welke begrippen regelmatig terugkomen en wat een criticus met deze woorden wil zeggen, zo meent Schmitz. Het materiaal dat aldus wordt geboden kan volgens hem een waardeoordeel funderen. Ter afsluiting van een analyse van een aantal besprekingen van Ter Braak schrijft hij: ‘Ik heb willen laten zien dat de clusters, de paradigma's van begrippen, de oriëntatiepunten die aan de grote en kleinere stukken van Ter Braak zijn te ontlenen, duidelijk genoeg zijn om te beoordelen wat Ter Braak ziet, en dus ook een toereikende basis vormen om op dezelfde wijze te gaan zien als hij. Men kan daartoe niet van het ene op het andere moment beslissen, men besluit niet het oordeel van Ter Braak te accepteren of af te wijzen, maar men wordt daar door de feiten die hij aandraagt toe gebracht. De feiten kunnen niet het karakter hebben van criteria die van te voren als een programma gegeven worden, terwijl toch in korte tijd duidelijk kan zijn waar het de criticus om te doen is.’ (o.c. 109). Met zijn voorstel voor het onderzoek naar literaire kritieken en de hiermee samenhangende aannames over wat er aan een dergelijk onderzoek te ontlenen valt, lijkt Schmitz er van uit te gaan dat de meerzinnigheid van literatuuropvattelijke uitspraken in meer of mindere mate voorkomt en, tot op zekere hoogte, gereduceerd kan worden. In tegenspraak met de constatering dat het onmogelijk is de door Ter Braak gehanteerde literatuuropvattelijke noties van een vaste betekenis te voorzien, zijn ook de voorstellen van Schmitz over wat Ter Braak met bepaalde termen bedoeld moet hebben en welke werkwijze hem voor ogen moet hebben gestaan. Zo betoogt hij dat Ter Braak helemaal niet zo ‘ventistisch’ was (o.c. 12), is hij van mening dat niet ‘persoonlijkheid’ de kern treft van Ter Braaks levenshouding, zoals Oversteegen (1969:414) meent, maar ‘honnête homme’ (o.c. 22) en beweert hij dat Ter Braak als literair criticus niet inductief maar deductief te werk ging (o.c. 81). {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een heel andere orde is weer de opmerking dat een door Ter Braak gebruikte term als ‘persoonlijkheid’ een functie heeft als overtuigingsmiddel (o.c. 5) en een vlag of motto is in het vuur van de discussie (o.c. 14). Oversteegen (1969) doet een soortgelijke uitspraak. Volgens hem vervult de notie ‘persoonlijkheid’ de functie van ‘banier waar de geestverwanten zich om kunnen verzamelen’ en heeft dit begrip vooral een ‘appèlwaarde’ (o.c. 389). Dat Ter Braak zijn jargon gebruikte als overtuigingsmiddel en herkenningsteken doet twijfel ontstaan over de mate waarin hij zich daadwerkelijk toelegde op het vaststellen van de betekenis en de waarde van literaire werken. Het roept de vraag op naar de oogmerken waarmee hij zijn literairkritische werkzaamheden vervulde. Oversteegen stelt in Beperkingen (1982) als antwoord op deze vraag dat het doel van de literatuurkritiek meestal niet te herleiden is tot het uitspreken van een waardeoordeel, maar bestaat uit ‘het poneren van een literatuuropvatting via het stellen van een kwasi-norm, door middel van niet of schijnbaar geargumenteerde oordelen’ (o.c. 238). Hij verwijt Schmitz uiteindelijk toch het uitspreken van een waardeoordeel als doel van evaluatieve uitspraken te beschouwen (o.c. 239), maar is zelf ook niet vrij van bepaalde vooronderstellingen over het gebruik van literatuuropvattingen. Oversteegen meent dat een nieuw type literatuur na verloop van tijd gevolgd wordt door een kritische stroming die zich bovenal toelegt op een ‘adekwate respons’ ten aanzien van deze literatuur (o.c. 48). Volgens hem bevat dit type kiitiek elementen die ‘zodanig omschreven kunnen worden dat zij voor verdere discussie beschikbaar zijn, hetgeen betekent dat hun welgefundeerdheid, explicietheid, en intersubjectiviteit vaststelbaar zijn’ (o.c. 53). Als zodanig kunnen deze beweringen omgevormd worden tot uitspraken met een wetenschappelijke status. Door hier de dubbelzinnigheid en meerduidigheid van literatuuropvattelijke uitspraken als relatieve eigenschappen te beschrijven, komt Oversteegen op zijn bevindingen uit Vorm of vent enigszins terug. Een uitwerking van wat er kan worden verstaan onder de ‘politiek van de literatuurkritiek’ biedt Van den Akker (1985). In de inleiding van Een dichter schreit niet, gewijd aan de literatuuropvatting van Nijhoff, gaat hij zowel in op de aard van literatuuropvattingen, als op het gebruik ervan in de praktijk. Voorafgaand aan zijn eigenlijke onderzoek stelt hij op een overzichtelijke en heldere manier een aantal dilemma's van het poëtica-onderzoek aan de orde. Kenmerkend voor literatuuropvattingen acht Van den Akker dat ze niet als een systematisch geheel worden gepresenteerd: literatuuropvattelijke uitspraken zijn ongeordend en staan niet in een duidelijk verband tot elkaar (o.c. 10). Hij stelt verder dat deze uitspraken niet zelden {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} een metaforisch karakter hebben. In beschouwingen over literatuur verwijzen ze daardoor vaak niet op eenduidige wijze naar teksteigenschappen (o.c. 38). Van den Akker is dan ook van mening dat de relatie tussen een literatuuropvatting zoals een dichter die buiten het literaire werk formuleert en het literaire werk zelf, niet erg hecht en vrij indirect is (o.c. 43). Over het gebruik van literatuuropvattingen in de literairkritische praktijk maakt Van den Akker een aantal relevante opmerkingen. Hij betoogt dat opvattingen over literatuur niet los gezien kunnen worden van de literaire context waarin ze tot stand komen. Ze worden geformuleerd in reactie op- en in samenspraak met deze context. De inhoud en de vorm van literaire kritieken worden bijvoorbeeld mede bepaald door de samenstelling van de doelgroep en de signatuur van de krant of het tijdschrift waarvoor een recensent schrijft. Ook factoren als tijdsdwang en plaatsruimte spelen hierbij een rol, zo meent Van den Akker (o.c. 22). Niet alleen de situatie waarin en het moment waarop zijn van invloed op de aard van de opvattingen die geventileerd worden en op de manier waarop dat gebeurt, maar ook de positie die een criticus of auteur binnen de literatuur inneemt, zo schrijft Van den Akker. Hij gaat in dit verband in op het doel waarmee men zich over literatuur uitlaat en zet vraagtekens bij de gangbare visie die luidt dat een criticus slechts de eigenschappen van een literair werk beschrijft en op basis daarvan tot een waardebepaling komt. Critici streven in hun beschouwingen vaak helemaal niet naar een objectieve en descriptieve wijze van benaderen (o.c. 28) of naar de presentatie van een samenhangende algemeen-geldende poëzietheorie (o.c. 34). Van den Akker stelt dat het bedrijven van literatuurkritiek voor de meeste dichters niet zozeer een doel is, alswel een middel in een complex van poëticale strategieën: ‘...het biedt hun de mogelijkheid, eventueel met een zekere regelmaat, om eigen opvattingen en dus ook de eigen poëzie onder de aandacht van de lezers te brengen, ook al doet de manier waarop dit soms wordt verhuld het tegendeel vermoeden’ (o.c. 28). Beschouwingen over literatuur zijn vaak polemische reacties op de actuele literaire situatie en op de betogen en opvattingen van collega-critici. Deze gang van zaken is volgens Van den Akker zowel van invloed op de poëticale denkbeelden zelf, als op de wijze waarop deze worden geformuleerd. Een dichter zal: ‘...de rol van de redenaar op zich nemen die zijn publiek wil overtuigen met de argumenten en formuleringen die op dat moment en in die situatie het meest effectief zijn; een volgende {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} maal zal hij weer andere argumenten aanvoeren of een andere terminologie hanteren.’ (o.c. 38). Van den Akker noemt een aantal aspecten betreffende de aard van literatuuropvattingen en het gebruik ervan in de praktijk, die hun weerslag op het onderzoek naar deze opvattingen niet kunnen missen. Het doel van zijn eigen onderzoek omschrijft hij als het achterhalen van de betekenis van Nijhoffs uitspraken over poëzie (o.c. 49). De manier waarop hij vervolgens zegt dit doel te willen bereiken, vormt een contrast met de opmerkingen die hij in de inleiding van zijn studie maakt. De dilemma's rond de bestudering van literatuuropvattingen die hij daarin zo uitgebreid aan de orde stelt, gaat hij in zijn eigenlijke onderzoek uit de weg. Pogingen tot reductie van de meerzinnigheid van literatuuropvattelijke uitspraken blijken bijvoorbeeld uit het voorstel om deze uitspraken te systematiseren door middel van een verfijning van een door Sötemann (1977) geïntroduceerde categorisering. Sötemann onderscheidt twee soorten literatuuropvattelijke uitspraken: ‘versextern’ en ‘versimmanent’. De laatste categorie verdeelt hij weer in ‘impliciete’ en ‘expliciete’ beweringen. Van den Akker stelt op zijn beurt dat ook met betrekking tot versexterne uitspraken onderscheid gemaakt kan worden tussen ‘impliciete’ en ‘expliciete’ uitspraken. Binnen deze laatste categorie maakt hij tenslotte nog een verschil tussen ‘directe’ en ‘indirecte’ uitlatingen. Ook probeert Van den Akker de literatuuropvattelijke uitspraken van Nijhoff te structureren door ze te benoemen met behulp van poëticale concepten die in Nederland in navolging van Abrams (1953), door Sötemann (1982) werden uitgewerkt: mimetische, expressieve, autonomistische en pragmatische poëticale categorieën. Alhoewel dit poëticamodel volgens Van den Akker niet erg verfijnd is, kan het naar zijn mening goed dienst doen als hulpconstructie. Het stelt de onderzoeker in staat tot het maken van generalisaties en het leggen van grotere verbanden (o.c. 54). Dat Van den Akker de dubbelzinnigheid van literatuuropvattelijke uitspraken als betrekkelijke eigenschappen beschouwt, blijkt behalve uit deze twee voorstellen tot systematisering, ook uit verschillende andere opmerkingen en keuzes. Zo schrijft hij dat hij weinig aandacht zal besteden aan het moment waarop Nijhoff zijn uitspraken deed en dat hij diens poëtica zal behandelen alsof zij een coherent geheel van opvattingen vormt en alsof zij op één moment zou zijn geformuleerd, (o.c. 48,49). Deze beslissing staat haaks op de nadruk die Van den Akker in zijn inleiding legt op het feit dat de literaire context en de verandering die deze voortdurend ondergaat, bepalend is zowel voor poëticale denkbeelden zelf, als voor de wijze waarop ze worden geformuleerd. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook lijkt Van den Akker te opperen dat de meerzinnigheid van literatuuropvattelijke stellingnames in verschillende gradaties voorkomt en afhankelijk is van degene die zich met de bestudering van deze stellingnames bezighoudt. Hij schrijft: ‘De mate van (in)directheid hangt voor een niet onaanzienlijk deel af van de lezer (onderzoeker): verschil in kennis van de conventies, van de opvattingen van de desbetreffende dichter, van de literaire situatie en dergelijke is hier sterk medebepalend.’ (o.c. 16). Tot slot betoogt Van den Akker dat zijn studie naar de versexterne poëtica van Nijhoff geen adequaat instrument is voor de interpretatie van diens gedichten, maar noemt hij toch als belangrijke verdiensten van zijn onderzoek: ‘...de versexterne poetica verschaft unieke, niet langs andere weg te verkrijgen gegevens, verscherpt het inzicht in de wijze waarop een dichter zijn verzen maakt, verheldert specifieke of algemene facetten van het dichterschap enz.’ (o.c. 44). Het al genoemde poëticamodel van Abrams is een hanteerbaar referentiekader bij de bestudering van literatuuropvattingen gebleken. Er zijn ook kanttekeningen geplaatst bij het schema en er is enige scepsis uitgesproken over het nut ervan. Goedegebuure (1987) wijkt af van het ‘Utrechtse model’ door het denken en het spreken over literatuur in een romantische traditie te plaatsen. Heynders (1991:251-253) ziet de vier genoemde concepten als middel om bepaalde vormen van poëtisch taalgebruik te karakteriseren. Zij hanteert ze echter niet om harmonie, orde en continuïteit te verkrijgen, maar om ontordening en discontinuïteit op het spoor te komen. Samen bekritiseren Goedegebuure en Heynders (1991) de naar hun mening eenzijdige toepassing van het poëtica-model op werkexterne uitspraken. Ze houden een pleidooi voor een verfijning van de te onderscheiden categorieën ten behoeve van de interpretatie van primaire literaire teksten. Lukkenaer (1992) verwijt Van den Akker en ook Anbeek (1990) een a-historische aanpak. Door uitspraken van Nijhoff in breder perspectief en chronologische volgorde te zien, komt hij tot een interpretatie die verschilt van die van Van den Akker. Dorleijn (1989) probeert de door Van den Akker ter discussie gestelde koppeling tussen poëtica en literair werk opnieuw te maken. Hij wijst daartoe onder meer op het literair-sociale gedrag van auteurs en stelt dat gegevens over dit gedrag moeten helpen het literairhistorische {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld te completeren of te vormen (o.c. 50). Een verwant voorstel wordt gedaan door Van den Akker en Dorleijn (1991). Inmiddels menen zij dat het poëticamodel niet voldoet als literairhistorisch beschrijvingsinstrument. Als classificatiemiddel achten ze het te globaal en te simplificerend (o.c. 510). Een oplossing zien ze in een benadering van het literaire verleden vanuit verschillende invalshoeken. Door zowel poëticale uitspraken, als literair-sociaal gedrag als literaire werken te bestuderen, wordt recht gedaan aan het complexe literaire verleden, zo menen Van den Akker en Dorleijn. Ter illustratie van de werkwijze die ze voorstaan, gaan ze in op de relatie tussen Nijhoff en Du Perron (o.c. 517 e.v.). Ten tijde van de Prisma-polemiek stonden deze twee auteurs tegenover elkaar vanuit respectievelijk een expressieve en een autonomistische poëtica. Bestudering van het literair-sociale gedrag ondersteunt dit verschil in poëticale standpunten, want Du Perron en Nijhoff bleken elkaar absoluut niet te liggen. Een gerichtheid op beider werk leidt echter weer tot de bevinding dat zowel Nijhoff als Du Perron als modernistisch schrijver getypeerd kan worden. Wat bovengenoemde auteurs in hun kanttekeningen bij het poëticamodel gemeen hebben is dat ze er op wijzen dat, afhankelijk van het standpunt dat men inneemt, de toepassing van het model tot verschillende resultaten leidt. Ze laten zien dat verschillende (al dan niet geëxpliciteerde) vooronderstellingen over de aard en de functie van literatuur, leiden tot uiteenlopende interpretaties van literatuuropvattelijke stellingnames. Mijn bezwaar tegen voorstellen als gedaan door Dorleijn (1989) en Van den Akker en Dorleijn (1991) is dat de mogelijkheid literatuuropvattingen onder te brengen in een model en het literaire verleden met zo'n model te benaderen en te vormen, niet echt wordt gerelativeerd. Er is geen sprake van een kijk op het literaire verleden vanuit verschillende perspectieven, maar het vertellen van verschillende verhalen vanuit eenzelfde perspectief. 1.2 De literatuurkritiek als literaire institutie In het voorgaande is, bij monde van Oversteegen, Schmitz en Van den Akker, gewezen op het dubbelzinnige karakter van literatuuropvattingen. Ik beschouw deze dubbelzinnigheid als een fundamentele eigenschap van deze opvattingen en niet als een min of meer toevallige verschijningsvorm die met behulp van geduld, achtergrondkennis, of een model te elimineren is. De aanname dat een literair optreden afdoende in kaart is gebracht met de reconstructie van een literatuuropvatting en met het leggen van een verband tussen literatuuropvattelijke uitspraken en literaire werken, onderschrijf ik niet. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste plaats bemoeilijkt de aard van literatuuropvattingen een dergelijke reconstructie en het leggen van zo'n verband. Literatuuropvattelijke uitspraken laten zich niet omvormen tot een consistent geheel waarvan de verschillende onderdelen met elkaar in een logisch verband staan. De relatie tussen deze uitspraken en literaire werken kan niet eenduidig worden gelegd. In de tweede plaats worden literatuuropvattingen op een specifieke wijze gebruikt en zijn ze sterk afhankelijk van contextuele factoren. Op dit punt wil ik me nu verder richten. Ik vertrek vanuit het gegeven dat critici zich vaak helemaal niet ten doel stellen een consistent geheel van normen en waarden te presenteren en hun werkzaamheden ook met literairpolitieke doeleinden verrichten. Dit uitgangspunt vraagt om een specifieke visie op het functioneren van critici. De zienswijze die het doel van de literatuurkritiek uitsluitend beschouwt als het beschrijven, interpreteren en evalueren van literaire werken voldoet niet, maar ook een ‘tussenvorm’ zoals voorgesteld door zowel Ruiter (1991:48) als Praamstra (1991:21) is niet toereikend. Zij beogen systematiek in literairkritische uitspraken te brengen door in navolging van Slawinski (1975) te spreken over een ‘postulatieve’ en een ‘cognitieve’ functie van dit soort uitspraken. Daarmee lijken ze uit te gaan van de mogelijkheid te onderscheiden tussen ‘zuivere’ literaire kritiek en kritiek waarbij strategische overwegingen een rol spelen. Wil men de ‘politiek van de literatuurkritiek’ serieus nemen, dan is reflectie nodig op de functie, de vermogens en het doel van hen die als professionele beoordelaars bij literaire werken zijn betrokken. Ik wil daartoe een aantal uitgangspunten en resultaten bespreken van het onderzoek dat men kan betitelen als de institutionele literatuursociologie. Binnen deze benadering baseert men zich in navolging van de Franse socioloog Pierre Bourdieu op het idee van een literair veld, dat is samengesteld uit verschillende, met elkaar in relatie staande instituties. Elk van deze instituties verhoudt zich op een specifieke wijze tot het literaire werk. Een uitgeverij is bijvoorbeeld bezig met de produktie van boeken, de boekhandel met de distributie van werken en het literatuuronderwijs met het doorgeven van kennis over literatuur. Als zodanig bepalen deze instituties wat als literatuur wordt waargenomen. Zij houden zich niet alleen bezig met de materiële kant van het literaire werk, maar ook met het creëren van beelden van deze werken als zijnde in het bezit van bepaalde kenmerken en kwaliteiten. Het gedrag en de keuzes van mensen die binnen literaire instituties werkzaam zijn, vertonen sterke overeenkomsten. De veronderstelling dat institutionele factoren, oftewel de normen en waarden die binnen een institutie gelden en die mensen zich eigen maken, hiervoor verantwoordelijk zijn, is in diverse onderzoeken en met betrekking tot verschillende insti- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} tuties uitgewerkt. Verdaasdonk (1984) constateert dat de selecties die samenstellers van schoolboeken maken voor een groot deel met elkaar overeenkomen. Hij wijst op de institutionele bepaaldheid van deze selecties door te laten zien dat ze in hoge mate berusten op keuzes die eerder binnen andere instituties zijn gemaakt. Janssen (1988) gaat na welke factoren van invloed zijn op de beslissing van recensenten om een boek te bespreken. Ze concludeert dat dergelijke beslissingen onder meer worden bepaald door de aandacht die een auteur met eerdere werken te deel viel, alsook door de naam van de uitgever. De Nooy (1993) wijst op de institutionele bepaaldheid van het classificeren van literatuur. Classificaties waarmee nieuwe richtingen binnen de literatuur worden onderscheiden, blijken samen te hangen met de positie die auteurs en critici binnen de produktie van literatuur innemen. Het classificeren blijkt ook in sterke mate te worden beïnvloed door de literatuurkritiek. Uit dit korte overzicht blijkt dat de literatuurkritiek invloed uitoefent op de behandeling die boeken ten deel valt binnen andere instituties of groepen. Op het functioneren en de sleutelpositie van deze institutie wil ik nu nader ingaan. Literaire critici beschikken niet over het instrument om de betekenis en de waarde van literaire werken eenduidig vast te stellen, maar het grote belang dat aan hun beweringen wordt toegekend, doet bijna het tegendeel vermoeden. Dat literairkritische uitspraken van invloed zijn op de omgang met literaire teksten, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de commentaren van critici vaak verschijnen op de flapteksten van literaire werken. Deze commentaren worden niet alleen geacht de eigenschappen en kwaliteiten van het werk in kwestie op treffende wijze weer te geven, maar ook het koopgedrag van het lezerspubliek te bevorderen. Hoe komt het dat aan de activiteiten van critici zo veel belang wordt gehecht? Als professionele beoordelaars zijn critici gerechtigd eigenschappen en kwaliteit aan literaire werken toe te kennen. Uit hoofde van hun functie bezitten zij de bevoegdheid om een boek als ‘goed’, ‘interessant’ of juist als ‘niet de moeite waard’ te kwalificeren. Van Rees (1985a:65) spreekt in dit verband over ‘de legitimeringsbevoegdheid’ van critici. ‘Legitiem’ moet daarbij gelezen worden als de maatschappelijk als passend beschouwde manier om over literatuur te spreken en te oordelen. De literaire kritiek heeft niet alleen invloed op de uitspraken, de oordelen en de classificaties binnen andere literaire instituties, maar is ook op een directere manier bepalend voor het al dan niet slagen van een literair werk. Als een boek aan de aandacht van de literaire kritiek ontsnapt of wordt genegeerd, is de kans groot dat het evenmin onder de aandacht van het lezerspubliek zal komen. Een goede pers kan daarentegen bijdragen aan de verkoop en dus ook aan het succes van een literair werk. Gunstige {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} besprekingen mogen dan wel geen vaste en valide indicaties van de eigenschappen en de kwaliteit van het literaire werk zijn, ze zijn wel reputatievormend. Positieve commentaren dragen bij aan het beeld van een literair werk als in het bezit van zeer specifieke kenmerken en unieke kwaliteiten. Critici beschikken niet in gelijke mate over legitimeringsbevoegdheid. Hun kennerschap, oftewel, de mate waarin ze de bevoegdheid krijgen toegekend om over literaire werken te spreken en te oordelen, hangt af van de bijval die zij voor hun uitspraken krijgen. Die bijval is afhankelijk van het aanzien dat een criticus al geniet en draagt tegelijkertijd bij aan diens toekomstig prestige. Literair aanzien wordt niet alleen bepaald door de doeltreffendheid waarmee critici eigenschappen en kwaliteiten van literaire werken aanwijzen en onder woorden brengen, maar ook door institutionele factoren. Behalve de instemming met uitspraken zijn bijvoorbeeld eveneens van belang: het blad waarin wordt gepubliceerd, andere activiteiten naast die van recensent en de staat van dienst die men binnen de literatuur heeft opgebouwd. Bourdieu (1989:132 e.v.) spreekt met betrekking tot dit laatste aspect over ‘sociaal kapitaal’. De Nooy (1993:22n13) gebruikt in dit verband de notie ‘anciënniteit’ en meet dit als het aantal collega's met wie men heeft samengewerkt of aan wie men functies heeft toegekend. De activiteiten van critici leiden tot eenzelfde doel, namelijk het toekennen van betekenis en kwaliteit aan literaire werken. Ondanks het ontbreken van intersubjectieve gronden voor waardeoordelen blijken critici mettertijd toch overeenstemming te bereiken over de kwaliteit van literaire werken. Ook deze consensus wordt in belangrijke mate bereikt op grond van institutionele factoren, namelijk op grond van de stellingnames die gezaghebbende critici hebben ontwikkeld. Voor het verschijnsel dat beoordelaars hun opvattingen weliswaar niet altijd met expliciete verwijzingen op elkaar afstemmen, maar dat men als collectief een vorm van overeenkomstig gedrag manifesteert, wordt de metafoor ‘orkestratie’ gebruikt (vgl. Van Rees 1985a:78). Tot nu toe is de aandacht uitgegaan naar de taak van de literaire kritiek en de vermogens die critici worden toegeschreven. Ik wil nu ingaan op het doel dat zij met hun werkzaamheden voor ogen hebben. In het voorgaande is al herhaaldelijk opgemerkt dat critici opereren met literairpolitieke oogmerken. Hoe wordt dit gegeven geduid binnen de institutionele literatuursociologie? Bourdieu (1980, 1983) beschouwt het literaire veld als een toneel waarop een voortdurende strijd wordt gevoerd. Het gaat bij deze ‘strijd’ niet om een kunstimmanente ontwikkeling waarbij de ene literaire vorm de andere verdringt, maar om de bevoegdheid om de meest legitieme definitie van literatuur te bepalen, oftewel om de meest {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} dominante literatuuropvatting uit te dragen. ‘Nieuwkomers’ binnen de literatuur, zij die (nog) weinig of geen aanzien genieten, zijn daarom uit op verandering. Om een plaats voor zichzelf te creëren moeten ze de gevestigde literatoren en dat wat zij vertegenwoordigen aanvallen. Het zich afzetten tegen de oudere generatie en het zich onderscheiden van tijdgenoten, zijn middelen om nieuwe posities te vestigen en bestaande tot geschiedenis te maken. Zij met erkende en gerespecteerde posities daarentegen, zijn gebaat bij handhaving van de status quo. Critici stellen zich dus niet alleen ten doel boeken te bespreken en te beoordelen en hun functioneren wordt behalve door het principe van samenwerking ook geregeerd door het principe van concurrentie. Het bereiken van overeenstemming staat tegenover de wens zich te onderscheiden. Tegenover gemeenschappelijke doelen staan tegengestelde belangen. Literatuuropvattelijke termen fungeren veelal als overtuigingsmiddel of herkeningsteken (Oversteegen 1969, Schmitz 1979). Waardeoordelen worden vaak geveld met het doel een literatuuropvatting te poneren (Oversteegen 1982). Het bedrijven van literatuurkritiek maakt onderdeel van een complex van poëticale strategieën en literairkritische beschouwingen zijn niet zelden bedoeld als polemische reactie op de actuele literaire situatie (Van den Akker 1985). De hierboven geschetste visie op de literatuurkritiek als literaire institutie biedt een kader waarbinnen deze constateringen betreffende de ‘politiek van de literatuurkritiek’ een plaats kunnen krijgen. Binnen de institutionele literatuursociologie kunnen deze opmerkingen in een verband worden geplaatst door ze te betrekken op het streven van critici naar het vergroten van hun legitimeringsbevoegdheid, ofwel naar het verwerven van een gerespecteerde plaats binnen de literatuur. Voor mijn onderzoek naar het literaire optreden van Menno ter Braak wil ik in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk een aantal van de in het voorgaande genoemde aspecten toespitsen, specificeren en relativeren. 1.3 Menno ter Braak als onderzoeksobject De vraag of Ter Braak zijn uitspraken over literaire werken uitsluitend formuleerde op basis van zijn lezing van deze werken, moet negatief worden beantwoord. Dat hij een ‘goede’ lezer was, die zijn ideeën over literaire werken treffend wist te verwoorden en zijn oordelen overtuigend formuleerde, staat voor mij niet ter discussie. Ik ben geïnteresseerd in een ander aspect van zijn optreden. Het gaat mij er om te laten zien dat aan de uitspraken van Ter Braak, evenals aan de andere activiteiten die hij binnen de literatuur ondernam, ook literairpolitieke overwegingen ten grondslag lagen. Zijn handelen werd mede bepaald door het streven gezag te verwerven en bijval voor zijn uitspraken te krijgen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Een optreden als literair criticus staat meestal niet op zichzelf. Men is daarnaast ook auteur, werkt mee aan een literair tijdschrift, neemt zitting in jury's, kortom men maakt deel uit van verschillende literaire netwerken. Het volgen van een literaire loopbaan, kan worden gezien als een lange reeks van uitspraken waarbij strategische oogmerken een belangrijke rol spelen. Activiteiten binnen de literatuur zijn te beschouwen als een investering die voor een jong en beginnend literator moet leiden tot een gerespecteerde plaats temidden van collega's en die voor de ‘zittende’ generatie het behoud van positie moet bewerkstelligen. Binnen deze optiek kan een literatuuropvatting niet worden gereduceerd tot een geheel van normen en waarden over de aard en functie van literatuur, maar is het ook een instrument dat bepaalde belangen dient. Uitspraken over auteurs, literaire werken, het culturele erfgoed en collega-critici moeten bijdragen aan het streven naar erkenning en prestige. Termen om over literatuur te spreken, de vergelijkingen tussen auteurs en de oordelen over boeken zijn vaak kapstokken waaraan andere meningen en oordelen worden opgehangen. Met de beelden die een criticus creëert, maakt hij duidelijk waar hij staat en met welke positie hij niet geïdentificeerd wil worden. Ten grondslag aan mijn onderzoek ligt de veronderstelling dat het functioneren binnen de literatuur sterk afhankelijk is van positionele factoren. Ik neem aan dat uitspraken, keuzes en activiteiten worden beïnvloed, zowel door de plaats die men zelf binnen de literatuur inneemt, als door de plaats van degene tot wie men zich richt. Behalve op positionele factoren richt ik me in dit onderzoek eveneens op situationele aspecten. Dat wil zeggen dat ik ook het moment waarop en de situatie waarin uitspraken worden gedaan en beslissingen tot stand komen, in beschouwing neem. Uitspraken en keuzes blijken vaak een tijdelijk en relatief karakter te hebben. Termen kenmerken zich door hun open betekenis, men komt op uitspraken terug, oordelen over auteurs worden genuanceerd en vergelijkingen met andere auteurs bijgesteld. Men gaat samenwerkingsverbanden aan en verbreekt ze weer, om vervolgens nieuwe bondgenootschappen te sluiten. Het tijdgebonden karakter van het functioneren binnen de literatuur, biedt zicht op het grote belang van de literaire context. Het gebruik van een ideeën-bestand is aan tijdstip gebonden en afhankelijk van de omstandigheden. Het bepalende belang van situationele factoren is van invloed op het bereik en de resultaten van een onderzoek naar het literaire optreden van iemand die ruim vijftig jaar geleden is overleden. Het is in de eerste plaats duidelijk dat er geen blauwdruk gemaakt kan worden die voor elke literairhistorische situatie geldig is en waarbinnen alle handelingen en uitspraken een plaats kunnen krijgen. Het literaire bedrijf laat zich niet reduceren tot een schema. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Keuzes en beslissingen komen vaak min of meer toevallig of adhoc tot stand en er spelen meerdere belangen, die soms parallel lopen, maar even vaak met elkaar in botsing zijn. In de tweede plaats kunnen er geen al te stellige uitspraken worden gedaan over het gezag dat Ter Braak wist te verwerven. De aanname dat hij als literairpolitiek strateeg met succes te werk ging en dientengevolge een groot prestige genoot, moet worden gerelativeerd. De literaire context is voortdurend aan verandering onderhevig en daarom kan er geen sprake zijn van een vooropgezet strategisch stappenplan. De literaire situatie is niet stuurbaar of voorspelbaar, er moeten voortdurend concessies worden gedaan en compromissen gesloten. Ter Braak was in de jaren twintig en dertig slechts één van de vele critici, die op het moment dat hij zijn uitspraken deed en keuzes maakte niet wist of ze succesvol zouden zijn. Dat we ze nu als geslaagd beschouwen en Ter Braak zien als één van de belangrijkste woordvoerders uit het interbellum, is het gevolg van kennis van latere ontwikkelingen en dus een visie achteraf. Bij het uitwerken van mijn veronderstellingen betreffende het optreden van Ter Braak richt ik me op drie wezenlijke onderdelen van zijn functioneren binnen de literatuur. In de eerste plaats besteed ik aandacht aan de produktiviteit van Ter Braak. Die produktiviteit was, zoals bekend, erg hoog en had betrekking op een breed scala van interessegebieden. Ter Braak schreef niet alleen veel, hij schreef veel over uiteenlopende onderwerpen. Het zoeken naar publikatiebronnen en het veelvuldig publiceren, maken in mijn optiek onderdeel uit van het streven een stem te laten horen, de bekendheid te vergroten en richting te geven aan discussies die worden gevoerd. Een tweede wezenlijk onderdeel van het functioneren van Ter Braak is zijn deelname aan verschillende literaire netwerken. Hij gaat samenwerkingsverbanden aan en verbreekt ze weer, hij zoekt bondgenoten en medestanders. Het deel uitmaken van een groep, tijdschrift of beweging schept een gedeelde identiteit en dat vergroot de herkenbaarheid en het aanzien. In het tweede en derde hoofdstuk ga ik in op de produktiviteit van Ter Braak en op de samenwerkingsverbanden die hij aangaat, verbreekt en weer opnieuw sluit. Een ander onderdeel van het optreden van Ter Braak waar ik uitgebreid op in wil gaan, wordt gevormd door de aandacht die hij in zijn functie van literair criticus aan afzonderlijke auteurs wijdt. In het vierde en vijfde hoofdstuk vormen de boekbesprekingen die Ter Braak in de jaren dertig als letterkundig redacteur van Het vaderland schreef, het belangrijkste aandachtspunt. De analyse van de aandacht van Ter Braak voor een tweetal auteurs, Couperus en Elsschot, zal uitwijzen dat de keuzes die hij met betrekking tot het literaire aanbod maakte, in hoge mate tot stand kwamen uit literairpolitieke overwegingen. Niet het {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} standpunt dat Ter Braak over deze auteurs had staat centraal, maar de manier waarop hij ze gebruikt om zich te profileren. Het laatste hoofdstuk behandelt, zoals gezegd, de positie die Ter Braak na de oorlog binnen de literatuur inneemt. Het veelvuldige beroep dat men op hem doet, wordt niet opgevat als een blijk van inhoudelijke verwantschap, maar als een vorm van positie bepalen waarbij Ter Braak het onderwerp van beeldvorming is. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 2 Produktiviteit en groepsvorming De publicitaire bedrijvigheid van Ter Braak vertaalt zich in de jaren twintig in een verbondenheid aan verschillende en uiteenlopende tijdschriften. Hij is bijvoorbeeld vast medewerker van De vrije bladen, maar publiceert ook regelmatig in De stem, het tijdschrift van Dirk Coster en Just Havelaar. Ik wil illustreren dat deze literaire ‘promiscuïteit’ deel uitmaakt van de strategie van een ‘nieuwkomer’, die er naar streeft een plaats binnen de literatuur te veroveren. Ter Braak behoorde nooit tot de redactie van De vrije bladen, maar is van 1925 tot en met 1931 wel een zeer regelmatig medewerker. In dit tijdschrift voert hij debatten met de katholieke schrijvers uit De gemeenschap, maar ook met zijn naaste collega's. De Prisma-polemiek is wel het meest bekende voorbeeld van een polemiek in ‘eigen kring’. De aard en het verloop van deze discussie wordt zowel door positionele als door situationele factoren bepaald. Ter Braak polemiseert vanuit de positie van iemand die zijn bereik binnen de litera-tuur wil vergroten. Hij heeft er belang bij de standpunten te polariseren, partijen te vormen en machtsverhoudingen te markeren. Als medeoprichter van Forum beslist Ter Braak over het redactiebeleid van dit tijdschrift. Ook bij de beslissingen die hij als redacteur neemt, spelen positionele en situationele aspecten een belangrijke rol. Bij het aantrekken van auteurs en het formeren van een groep medestanders, blijken leeftijd en literaire reputatie doorslaggevende selectiecriteria te zijn. Forum vervult voor Ter Braak en Du Perron een belangrijke functie als publikatiebron en als podium ter verwoording van standpunten. Door de conflicten die ze hebben over het redactiebeleid, komen deze functies onder druk te staan. Er is geen sprake van een samenwerking door dik en dun. Elk heeft zo z'n eigen belangen en vaak lopen deze niet parallel. 2.1 Medewerking aan De stem en De vrije bladen De eerste artikelen van Ter Braak verschijnen in het Amsterdamse studentenweekblad Propria cures, waaraan hij vanaf februari 1924 tot oktober 1925 als redacteur is verbonden. In 1925, op 23-jarige leeftijd, werkt hij ook mee aan literaire tijdschriften. Hoe ziet de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdschriftenmarkt er in het midden van de jaren twintig uit? Welke keuzemogelijkheden zijn er voor de ‘nieuwkomer’ die Ter Braak dan is? De nieuwe gids, Groot Nederland en De gids behoren tot de al langer bestaande media. De nieuwe gids, in 1885 door de Tachtigers opgericht, is in de jaren twintig nog steeds actief, maar de vernieuwende functie van dit ooit zo spraakmakende tijdschrift ging al voor de eeuwwisseling verloren. Wel blijven de coryfeeën uit de beweging van Tachtig, Lodewijk van Deyssel en Willem Kloos, nog tot het eind van de jaren dertig redacteur. Op het in 1903 opgerichte Groot Nederland drukt vanaf 1914 Frans Coenen (1866-1936) een duidelijk stempel. Hij is liberaal, maar tegelijkertijd nogal behoudend in zijn opnamebeleid. Dit vertaalt zich in de medewerking van auteurs met uiteenlopende achtergronden; grotendeels gaat het om generatiegenoten van Coenen zelf. Eind 1932, als Jan Greshoff tot de redactie van Groot Nederland toetreedt, komt daarin langzaam maar zeker verandering. De gids, opgericht in 1837, wil zich na de Eerste Wereldoorlog losmaken van haar traditionele imago. Daartoe wordt eind 1919 de 31-jarige dichter A. Roland Holst tot poëzieredacteur benoemd. De prozarubriek blijft in handen van redacteur Johan de Meester (1860-1931), die ook als letterkundig redacteur bij de Nieuwe Rotterdamsche courant werkzaam is. Met de keuze voor Roland Holst beoogt de redactie van De gids de band met de contemporaine literatuur aan te halen, zonder die met het verleden te verbreken. Roland Holst bevindt zich wat leeftijd betreft tussen de oudere en jongste schrijversgeneratie in. Ook in figuurlijke zin neemt hij een tussenpositie in. Hij publiceert al jarenlang in De gids en zijn medewerking wordt zeer gewaardeerd, maar hij onderhoudt ook contacten met de jongere schrijvers. Roland Holst slaagt er in een aantal van zijn generatiegenoten waaronder J.C. Bloem, P.N. van Eyck, J. van Oudshoorn, J.W.F. Werumeus Buning en M. Nijhoff tot bijdragen aan De gids over te halen. In 1923 wordt Van Eyck uitgenodigd bijdragen over Nederlandse dichtkunst te schrijven. In de twee volgende jaargangen verschijnen regelmatig stukken van Van Eyck, maar daarna wordt van zijn diensten geen gebruik meer gemaakt. Ook beijvert Roland Holst zich om publikatiemogelijkheden voor de jongste schrijversgeneratie te creëren, vaak niet zonder verzet van de andere redactieleden. In het najaar van 1921 introduceert hij Hendrik Marsman naast Bloem als vaste recensent voor de rubriek ‘Bibliografie’. Vanaf het begin zorgen de bijdragen van Marsman voor irritaties binnen de redactie, met name bij H.T. Colenbrander en Johan Huizinga. Datzelfde effect hebben de door hem geschreven literairkritische beschouwingen en ingestuurde verzen. Huizinga schrijft bijvoorbeeld op 4 januari 1923 aan Roland Holst over ingebrachte gedichten van Marsman: ‘Iedereen kan dit {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, het is werkelijk niets, niets, niets.’ en hij besluit: ‘Laat ons toch de moed hebben, om ouderwetsch te zijn, en dit soort werk hooghartig te negeren.’ (Van den Akker, Dorleijn 1985: 170, 1-72). Toch slaagt Roland Holst er in een aantal jongere auteurs aan De gids te binden. In 1924 en 1925 maken Roel Houwink, Hendrik de Vries en J. Slauerhoff hun debuut en vanaf 1925 behoren Anthonie Donker, Theun de Vries, J. Greshoff en E. du Perron tot de regelmatige medewerkers. In 1925 krijgt Roland Holst de leiding over de poëzierubriek. Hij trekt Nijhoff als mederedacteur aan en als De Meester zich in 1927 om gezondheidsredenen terugtrekt, krijgen zij samen de gehele verantwoordelijkheid voor het literaire gedeelte van De gids. Nijhoff, die in 1916 op 22-jarige leeftijd als dichter debuteerde met De wandelaar en wiens tweede dichtbundel Vormen (1924) door de stad Amsterdam met een prijs werd bekroond, was ook actief als recensent; van 1919 tot 1923 werkte hij als poëziecriticus voor Het nieuws van de dag en van 1924 tot 1927 voor de N.R.C.. De stem verschijnt voor het eerst in 1921, op initiatief van Dirk Coster en Just Havelaar. Een echt jongerentijdschrift is het niet, daarvoor richten de redacteuren zich te veel op schrijvers behorend tot hun eigen generatie. Illustratief hiervoor is de door Coster samengestelde bloemlezing Nieuwe geluiden uit 1924. Deze bundel is als weergave van de meest actuele ontwikkelingen binnen de literatuur bijzonder succesvol en beleeft een aantal herdrukken. Het merendeel van de dichters die Coster als ‘jong’ en ‘nieuw’ presenteert, is echter ruim voor de eeuwwisseling geboren. Als publikatiebron voor alles wat jong en nieuw is, wordt De stem desondanks wel waargenomen. Dat Coster in de jaren twintig een zeker aanzien binnen de literatuur geniet, blijkt niet alleen uit de herdrukken van zijn bloemlezing, maar ook uit de toekenning van de Van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde voor zijn Verzameld proza in 1926. Na de dood van Havelaar in 1930 komt De stem onder de eenmansredactie van Coster. Vanaf de tiende jaargang wordt aan elke aflevering als bijlage een Critisch bulletin toegevoegd onder redactie van Anthonie Donker. Opwaartsche wegen, opgericht in 1923, heeft een strikt protestants-christelijke signatuur en richt zich op auteurs met een gelijkgestemde geloofsovertuiging. Het katholieke periodiek Roeping verschijnt in 1922 voor het eerst. Voor jonge, katholieke auteurs die zich niet thuis voelen in dit behoudende tijdschrift, is De gemeenschap vanaf 1925 de spreekbuis. Scholten (1987:203) stelt vast dat Jan Engelman, Anton van Duinkerken en Albert Kuyle [=Louis Kuitenbrouwer NvD] de belangrijkste woordvoerders van dit tijdschrift zijn. Engelman is redacteur van 1925 tot 1930 en keert in 1934 weer in de redactie terug. Van Duinkerken, wiens medewerking start in 1927, bekleedt het redacteurschap ononderbroken vanaf 1929. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Kuyle houdt zich gedurende de beginjaren als redactiesecretaris vooral bezig met zakelijke aangelegenheden. Zijn redacteurschap loopt van 1930 tot 1933. De vrije bladen verschijnt voor het eerst in januari 1924 onder redactie van Herman van den Bergh, Werumeus Buning en Constant van Wessem. Ter Braak is betrokken bij de beraadslagingen die voorafgaan aan de oprichting van dit tijdschrift (vgl. Goedegebuure 1981:143). Heniik Scholte en D.A.M. Binnendijk vormen hierbij de schakel. Binnendijk, een jeugdvriend van Ter Braak die net als hij in Amsterdam studeert, brengt hem in contact met Scholte, die een rechtenstudie volgt en redacteur van Propria cures is. Als Scholte en Binnendijk aan Marsmian hun plannen voor een nieuw tijdschrift voorleggen en hij hen vervolgens in contact brengt met een groepje ‘ex-Getijers’, nodigen zij ook Ter Braak uit. Ter Braak maakt nooit deel uit van de redactie van De vrije bladen, maar wordt wel een vast medewerker. Ook in De stem verschijnen regelmatig bijdragen van zijn hand. Hoe moeten deze gegevens worden geïnterpreteerd? Heeft De Wispelaere (1978:112) het bij het rechte eind als hij stelt dat Coster met Ter Braak ‘het paard van Troje’ binnenhaalde? - Of was juist, zoals Carel Peeters (1974:28) beweert, de door Coster gepropageerde naastenliefde verwant aan ‘de menselijkheid die Ter Braak in zijn opvoeding had meegekregen’ en schippert hij daarom tussen De vrije bladen en De stem? Bij de medewerking van Ter Braak aan De stem spelen naar mijn mening in ieder geval ook positionele factoren een rol. Zijn literaire ‘promiscuïteit’ duidt op het streven om een plaats binnen de literatuur te veroveren. Voor een jong en beginnend auteur vormt het verkrijgen van bekendheid hierbij een eerste stap. Het veelvuldig en op verschillende plaatsen publiceren, is een geëigend middel om dit te bereiken. Ter Braak publiceerde veel en ook elders verschijnen artikelen van hem. Er is op de tijdschriftenmarkt sprake van een wisselwerking tussen vraag en aanbod. Ter Braak wil graag publiceren, de literaire tijdschriften zijn op zoek naar kopij. Ze zijn groot in aantal en in het streven een podium te vormen voor de jonge generatie auteurs staat De vrije bladen niet alleen. Zo bestaat er in 1931 voor Ter Braak de mogelijkheid Hampton court in De gids te publiceren (vgl. BW1:72). Toch verschijnen de eerste drie hoofdstukken van zijn debuutroman in De stem. De meest produktieve jaren van Ter Braak in De vrije bladen zijn 1927 en 1930. In 1927 publiceert hij behalve boekbesprekingen en korte artikelen, twee grotere essays (‘Het opium der vormen’ en ‘Het schone masker’). In 1930 neemt de publikatie van delen uit Het carnaval der burgers drie afleveringen in beslag. In deze jaren valt ook het zwaartepunt van Ter Braaks medewerking aan De stem. In 1927 publiceert hij achtereenvolgens het essay {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ondergang. Over persoonlijkheid en woord’ dat in twee opeenvolgende nummers verschijnt, een antwoord op een door Coster uitgeschreven enquête ‘Waarheen gaan wij?’ en een beschouwing over film. In 1930 verschijnt een deel uit Het carnaval der burgers en een polemisch artikel, gericht tegen de aan De gids verbonden historicus Huizinga. Ter Braak gebruikt literaire tijdschriften niet alleen om zijn bekendheid te vergroten, maar ook voor het verbreiden van zijn opvattingen, het zoeken naar medestanders en het bepalen van zijn plaats tegenover tijdgenoten en tegenover het literaire erfgoed. De verhouding van Ter Braak tot zijn generatiegenoten en medestanders komt prominent naar voren bij zijn medewerking aan De vrije bladen. Zijn eerste bijdragen aan De stem vallen in 1927 en dan is zijn positie in De vrije bladen er meer en meer één van een buitenstaander geworden. De achtergronden hiervan bespreek ik in de volgende paragraaf. 2.2 Ter Braak in De vrije bladen De medewerking van Ter Braak aan De vrije bladen biedt hem onder meer gelegenheid zijn voorkeuren uit het literaire erfgoed kenbaar te maken. Zo publiceert hij bewonderende artikelen over J.A. dèr Mouw (1862-1919) en Carry van Bruggen (1881-1932). Victor Van Vriesland, met wie Ter Braak in 1925 kennis maakt, wordt na de dood van Dèr Mouw diens literaire erfgenaam en verleent Ter Braak inzage in het archief van de dichter (vgl. Van Vriesland 1969:82). Ter Braak raakt in het werk van Dèr Mouw geïnteresseerd en schrijft twee artikelen die onder de titel ‘Over Adwaita’ in 1925 in De vrije bladen verschijnen (VW1:219-243). Over Carry van Bruggen publiceert hij drie jaar later, na verschijning van Eva, een beschouwing onder de titel ‘De bewuste vrouw en haar roman’ (VW1:292-298). Het belang dat het werk van Dèr Mouw en Van Bruggen voor Ter Braak vertegenwoordigt, blijkt uit de opname van beide essays in respectievelijk Afscheid van domineesland en Man tegen man uit 1931. Er is hier echter niet alleen sprake van bewondering voor het werk van twee voorgangers. Ter Braak kent Dèr Mouw en Van Bruggen ook een voorbeeldfunctie bij het bepalen van zijn houding tegenover de contemporaine literatuur. Zo laat hij Dèr Mouw in latere jaren fungeren als vertegenwoordiger van ‘philosophische poëzie’ tegenover de dichters van ‘sierpoëzie’ (vgl. VW5:346-353, 371). Van Bruggen treedt in ‘De bewuste vrouw en haar roman’ als positief ijkpunt op tegenover Nederlandse romanschrijfsters als Alie Smeding, Jo van Ammers-Küller en Top Naeff. Ter Braak komt evenwel op zijn positieve oordeel over Van Bruggen terug. In het herdenkingsartikel dat hij naar aanleiding van haar dood in 1932 schrijft, houdt hij vast {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn waardering voor Prometheus, maar oordeelt hij negatiever over Eva en Heleen: ‘Daarin bleef toch, met alle verschillen, de hollandse romanschrijfster aan het woord’ (VW3:537), aldus Ter Braak. Wellicht heeft het oordeel van Du Perron -die Eva nadat het hem door Ter Braak geschonken was negatief waardeerde- Ter Braak zijn mening doen bijstellen. 2.2.1 Polemieken met de katholieken Veel van de bijdragen van Ter Braak aan De vrije bladen zijn gericht tegen de katholieke auteurs rond De gemeenschap. Dat Ter Braak zich vooral sterk afzet tegen dit tijdschrift en niet, of in mindere mate, tegen het orthodox katholieke Roeping of tegen het als progressief beschouwde weekblad De nieuwe eeuw, doet de vraag rijzen of hij hier ook andere oogmerken heeft dan het zich uitspreken tegen een levensbeschouwing die verschilt van de zijne. Een belangrijk oogmerk waarmee Ter Braak zijn uitspraken doet, is het bijeen houden van een groep gelijkgezinde auteurs. Binnen Vrije Bladen-kring is namelijk sprake van een ‘afvallige’ in de persoon van Marsman. Deze neemt een prominente plaats in binnen De vrije bladen, maar beweegt zich ook in de kring van De gemeenschap. Met zijn polemische artikelen doet Ter Braak een poging de grens tussen beide tijdschriften, die door de activiteiten van Marsman dreigt te vervagen, opnieuw scherp te stellen. Die grens dreigt overigens ook te vervagen doordat auteurs uit De gemeenschap, zoals Engelman en Albert Helman, eveneens in De vrije bladen publiceren. Aan het eind van de eerste jaargang besluit de redactieraad van De vrije bladen, waartoe behalve de driekoppige kernredactie van Van Den Bergh, Werumeus Buning en Van Wessem, ook vaste medewerkers als C.J. Kelk en Slauerhoff behoren, de leiding van het tijdschrift aan Marsman over te dragen. Op diens voorstel wordt Houwink als mederedacteur aangewezen. In eerste instantie speelt Marsman de hem toegekende rol van leider met verve. Met programmatische artikelen als ‘De positie van de jonge Hollandse schrijver’, dat in januari 1925 verschijnt, en het een maand later gepubliceerde ‘De sprong in het duister’, presenteert hij zich als woordvoerder van de jonge generatie auteurs. Ook trekt hij door het land om De vrije bladen te promoten en de achterban van het blad te vergroten (vgl. Goedegebuure 1981:147). Analoog aan het Amsterdamse genootschap ‘De Distelvinck’, dat een vriendenkring rond De vrije bladen is, wil Marsman ook buiten de hoofdstad dergelijke steunverenigingen in het leven roepen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een jaar doet Marsman echter weer afstand van zijn redacteurschap en al maanden daarvoor spreekt hij zijn ontevredenheid uit over De vrije bladen (vgl. Goedegebuure 1981:161). Het tijdschrift is er zijns inziens niet in geslaagd een leidende positie te verwerven en belangwekkende auteurs aan zich te binden. Marsman schrijft een afscheidsrede, ‘De tweesprong’, waarvan de publikatie door Van Wessem om tactische redenen onverstandig wordt gevonden. Hij heeft hier reden toe omdat Marsman in zijn stuk duidelijk uiting geeft aan zijn onvrede en zelfs het bestaansrecht van De vrije bladen ter discussie stelt: ‘De eenheid ontbrak; erger: het leven ontbrak.’ (Goedegebuure 1981:163). Marsman wordt als redacteur opgevolgd door Binnendijk die met Kelk, Werumeus Buning, Van Wessem en Houwink in 1926 de nieuwe redactie vormt. Houwink vertrekt niet lang na Marsman uit de redactie en verlegt zijn publicitaire activiteiten naar Opwaartsche wegen. Na zijn korte redacteurschap van De vrije bladen zoekt Marsman toenadering tot de katholieke auteurs rond De gemeenschap en met name tot Gerard Bruning en Engelman. Hij wordt een regelmatig en gewaardeerd medewerker van het tijdschrift en heeft ook toegang tot de redactievergaderingen. In artikelen als ‘Antithesen’ (1926), dat een reactie is op Marsmans ‘Thesen’ uit de vorige jaargang en in ‘Het opium der vormen’ uit 1927 (VW1:362-370), dat het werk van de tot het katholieke geloof bekeerde Jean Cocteau tot onderwerp heeft, probeert Ter Braak de positie van Marsman als behorend tot de Vrije bladen-groep opnieuw te markeren. Met zijn negatieve uitspraken over het katholicisme, dat hij als een dogmatische en collectivistische levensovertuiging beschrijft, richt hij zich indirect tot Marsman. Zo stelt hij in het laatstgenoemde artikel naar aanleiding van de bekering van Cocteau: ‘De tijden zijn gunstig voor deze zwakheid; ook in Nederland heeft zij haar analogieën....’ (o.c. 366). Marsman komt van zijn toenadering tot de jong katholieken terug en maakt een ‘comeback’ in de vijfde en zesde jaargang (1928 en 1929) van De vrije bladen. Ter Braak is in deze jaargangen minder prominent aanwezig, om in de zevende jaargang weer van zich te laten horen met artikelen als ‘De moderne ketterjager’ (VW1:387-399) en ‘Waarom ketters?’(VW1:356-361). Deze laatste beschouwing is gewijd aan Van Duinkerkens Hedendaagsche ketterijen (1930) dat door de duidelijke stellingnames over een aantal tijdgenoten, uitnodigt tot een polemische reactie. Daarbij komt dat Van Duinkerken in 1929 in de redactie van De gemeenschap is toegetreden en binnen dit blad een steeds prominentere rol speelt. De positie van Engelman daarentegen, komt binnen dit tijdschrift meer en meer ter discussie te staan. De redactie van De gemeenschap wijst Van Duinkerken aan om op ‘Waarom ketters?’ te reageren, maar Engelman publiceert in De vrije bladen een eigen reactie onder de titel ‘Aveuglement du coeur’. De redactie ontzegt hem het recht namens haar te reageren. Dit en {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} bemoeienissen van zijn collega's met zijn persoonlijke levenswandel doen Engelman besluiten zijn medewerking aan De gemeenschap te beëindigen (vgl. Scholten 1978:214 e.v.). 2.2.2 Prisma als schisma? Als tegenhanger van Costers Nieuwe geluiden publiceert Binnendijk in 1930 de bloemlezing Prisma. Bloemlezing uit de Nederlandse poëzie na 1918. Waar Coster zich in 1924 richt op dichters uit zijn eigen leeftijdsgroep, laat Binnendijk zijn keuze zes jaar later vooral vallen op dichters die net als hij rond de eeuwwisseling zijn geboren. Dichters die door Coster werden opgenomen en in de bloemlezing van Binnendijk niet meer voorkomen zijn ondermeer: Van Eyck (*1887), Bloem (*1887), Roland Holst (*1888), Werumeus Buning (*1891) en Nijhoff (*1894). Tot de door Coster niet opgenomen en nu wel vertegenwoordigde dichters behoren: Houwink (*1899), Du Perron (*1899), Engelman (*1900), Jan Campert (*1902), Donker (*1902), Van Duinkerken (*1903), Scholte (*1903) en Theun de Vries (*1907). Er is niet alleen sprake van een verschil in leeftijd tussen deze twee dichtersgroepen, ook de positie die zij rond 1930 binnen de literatuur innemen is verschillend. Binnen het literaire circuit is de plaats van de eerste groep stevig verankerd. Door middel van boekpublikaties, betrokkenheid bij literaire tijdschriften en medewerking aan dag- en weekbladen hebben zij hun sporen verdiend. De dichters die door Binnendijk worden geïntroduceerd zijn overwegend jong en in opkomst. Met de activiteiten die zij binnen de literatuur ondernemen willen ze de erkenning en het prestige verwerven die het hen in de toekomst mogelijk zal maken de plaatsen in te nemen, die nu nog door vertegenwoordigers van de oudere generatie worden bezet. In september 1930 publiceert Du Perron een lovende bespreking van Ter Braaks Het carnaval der burgers in Den gulden winckel (vgl. Du Perron VW2:212-217). Niet lang daarna vindt een persoonlijke ontmoeting plaats, In de komende maanden ontmoeten Du Perron en Ter Braak elkaar enkele malen, ze sturen elkaar over en weer publikaties toe en schrijven brieven waarin ze hun literaire voorkeuren kenbaar maken. In november vraagt Ter Braak de mening van Du Perron over zijn tegen de bloemlezing van Binnendijk gerichte artikel, dat hij omschrijft als ‘critiek op mijn beste vriend’ (BW1:10). Du Perron is erg enthousiast, ook al heeft hij van Prisma nog geen letter gelezen. Het artikel van Ter Braak verschijnt in het eerste nummer van de achtste jaargang (1931) van De vrije bladen onder de titel ‘Prisma of dogma?’ (VW1:348-355). De polemiek die hiervan het gevolg is wordt algemeen gezien als de splijtzwam van De vrije bladen of als de druppel {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} die de emmer deed overlopen. De literatuurgeschiedenis vertelt ons dat de discussie resulteerde in de teloorgang van De vrije bladen, wat de weg vrij maakte voor Forum. Achter dit overgeleverde beeld gaat vaak de veronderstelling schuil dat Ter Braak in zijn reactie op de bloemlezing van Binnendijk de sterkere partij was. Oftewel dat hij de beste argumenten in huis had en deze op overtuigende wijze onder woorden wist te brengen. Tegen deze zienswijze kunnen een aantal bezwaren worden ingebracht. In de eerste plaats is niet uit te maken wie van de strijdende partijen in een literatuuropvattelijk debat het bij het rechte eind heeft. Het gaat in dergelijke discussies niet om het aantonen van een objectief ‘gelijk’, maar veelal om het verdedigen van normatieve, persoonsgebonden stellingnames. Dat Ter Braak in beschouwingen over de Prisma-polemiek overwicht wordt toegekend is in de tweede plaats het resultaat van kennis van latere ontwikkelingen. Het einde van De vrije bladen en kort daarop de oprichting van Forum; Binnendijk die zich uit de literatuur wil terugtrekken en zijn vriendschap met Ter Braak verbreekt (vgl. BW1:140); de ook in latere jaren met polemisch elan optredende Ter Braak en Du Perron, al deze historische gegevens hebben bijgedragen aan de nu gangbare overtuiging dat Ter Braak in de Prisma-polemiek het gelijk aan zijn kant had. In de derde plaats staat in de discussie meer op het spel dan de bloemlezing van Binnendijk. Ter Braak en Du Perron streven als jonge, beginnende literatoren naar een belangrijke plaats binnen de literatuur. Aan dat streven geven ze uiting door ook andere literatoren bij de discussie te betrekken. De bundel van Binnendijk dient als middel om standpunten te polariseren en posities te markeren. Prisma is slechts een schaakstuk in dit literairpolitieke spel. Du Perron wijst Marsman aan als degene op wie Binnendijk zich beroept. Alhoewel hij gewoonlijk zijn kopij voor De vrije bladen rechtstreeks naar Van Wessem zond, stuurt hij zijn artikel ‘Over het “kreatieve” in onze nieuwe poëzie’ (Du Perron VW2:397) dan ook naar Marsman, die daardoor tegen zijn zin bij het debat betrokken raakt. Op 22 januari 1931 schrijft Du Perron aan Ter Braak dat zijn reactie in het maartnummer van Den gulden winckel zal verschijnen en dat van hem in februari een polemisch stuk tegen Nijhoff in dit tijdschrift zal worden gepubliceerd. Hij vervolgt: ‘Het is griezelig, wat een schoonmaak ineens!’ (BW1:31). In ‘Prisma of dogma?’ had Ter Braak Nijhoff aangewezen als inspirator van Binnendijk. De stelling dat de door De vrije bladen verkondigde opvattingen over literatuur plaats moesten maken voor die van Forum en dat de Prisma-polemiek het startsein was voor deze verandering, houdt geen rekening met de situationele factoren die bij het verdwijnen van het ene en de oprichting van het andere tijdschrift een rol speelden. In juni 1931 is er sprake van {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} een reorganisatie van De vrije bladen, maar een nieuw tijdschrift onder leiding van Ter Braak en Du Perron is nog helemaal niet aan de orde. Aanvankelijk wordt gedacht aan een nieuwe redactie van De vrije bladen bestaande uit Marsman, Ter Braak, Du Perron, Van Vriesland en Van Wessem. De reorganisatie mislukt, ondermeer doordat de betrokken auteurs het niet eens kunnen worden met de nieuwe uitgever. De redactie van De vrije bladen zoekt namiclijk in plaats van de kleine onbekende uitgever ‘De Spieghel’ een wat draagkrachtigere firma. Op verzoek van Marsman neemt Ter Braak daarom contact op met Doeke Zijlstra, één van de directeuren van uitgeverij Nijgh en Van Ditmar. Everard Bouws, een vriend van Ter Braak en Du Perron, kent Zijlstra goed en neemt op uitnodiging van Ter Braak aan het gesprek deel. De onderhandelingen leveren niet het gewenste resultaat op. Zijlstra acht Van Wessem, die redactiesecretaris van De vrije bladen is, voor deze taak niet geschikt en meent alleen te kunnen werken met een ‘manager’ zoals Bouws. Du Perron en Ter Braak denken dat Bouws redactielid wil worden. Enkele maanden later is de overname van De vrije bladen van de baan, waarop Du Perron en Ter Braak Bouws aansporen Zijlstra over te halen met hen in zee te gaan. Dat lukt, onder voorwaarde dat naast Ter Braak en Du Perron ook Maurice Roelants tot de redactie toetreedt. Voor Zijlstra betekent de medewerking van deze Vlaming een groter afzetgebied voor het nieuwe tijdschrift. Bouws wordt redactiesecretaris met een adviserende stem. De vrije bladen gaat vanaf 1931 onder redactie van Van Vriesland, Van Wessem en Gerard Walschap verder in cahiervorm, telkens gewijd aan één onderwerp. De vrije bladen heeft veel minder dan Forum naam gekregen als leidend jongerentijdschrift. Voor een groot deel ligt dat aan de wijze van organiseren en profileren. Een duidelijk en consistent redactiebeleid werd niet gevoerd. Er was nooit voor langere tijd een herkenbare groep auteurs aan De vrije bladen verbonden. Redacties wisselden elkaar in snel tempo af en Marsman die in 1925 de grote man van het blad leek te gaan worden, nam al snel weer afstand van zijn leiderspositie. Daarbij sprak hij zelfs openlijk uit niets meer te zien in het voortbestaan van De vrije bladen. Allianties tussen De vrije bladen en De gemeenschap zorgden er bovendien voor dat de medewerkersbestanden van beide tijdschriften voor een groot deel gelijk waren. De vrije bladen presenteerde zich bij de oprichting als een jongerentijdschrift, maar heeft dit streven niet ten uitvoer gebracht. Het is geen werkelijk generatietijdschrift geworden. Ook auteurs uit vorige generaties als Bloem, Roland Holst, Nijhoff en Werumeus Buning publiceerden in het blad. De voortdurende problemen rond de {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgave zullen tot slot niet bevorderlijk zijn geweest voor de herkenbaarheid van het tijdschrift. In de periode van 1924 tot 1930 werd vier keer van uitgever gewisseld. Forum heeft wel naam gekregen als jongerentijdschrift en deels komt dit door de wijze van profileren. De redactie slaagde er in een herkenbare groep auteurs aan het blad te binden, waarvan een deel uit eigen ‘kweek’ bestond. Voor de buitenwacht was er sprake van een duidelijke Forum-groep en een grote eensgezindheid in oordelen en standpunten. 2.3 Forum Met de oprichting van Forum zet Ter Braak een volgende stap in zijn carrière. Voor zijn positie binnen het literaire veld is zijn betrokkenheid bij dit tijdschrift van groot belang. Als redacteur is hij gerechtigd auteurs aan te trekken of af te stoten en als zodanig kan hij een groep van medestanders rond het tijdschrift formeren. Forum kan bovendien worden gebruikt als publikatiebron voor eigen werk en als podium ter verwoording van eigen standpunten, zonder de tussenkomst van anderen dan de mederedacteuren. De betrokkenheid van Ter Braak bij andere tijdschriften is dan ook overbodig geworden. In augustus 1931 zegt hij zijn medewerking op aan Critisch bulletin en in maart 1932 breekt hij met de redactie van het tijdschrift De filmliga. 2.3.1 Een groepsorgaan Oversteegen (1969:371) stelt dat men pleegt te spreken van ‘de Forum-groep’, maar vraagt zich af of het wel mogelijk is te bepalen wie daartoe behoren. Een analyse van de verschillende opvattingen die de medewerkers van Forum huldigen, laat volgens hem zien dat zij bijna allemaal van het tijdschrift losgemaakt kunnen worden. Terecht wijst Oversteegen er op dat de keuze om literatuuropvattingen als basis van groepsindelingen te nemen problematisch is vanwege het pluriforme karakter van deze opvattingen. Het punt dat ik hier echter met Forum als voorbeeld wil verduidelijken, is dat aan de betrokkenheid bij een tijdschrift niet alleen een literatuuropvatting ten grondslag ligt. Bij de pogingen die Ter Braak en Du Perron ondernemen om auteurs aan hun tijdschrift te binden, blijken leeftijd en literaire reputatie een belangrijke rol te spelen. Na zich ten tijde van de Prisma-polemiek eerst op polemische wijze te hebben uitgelaten over een aantal van hun collega's, bevinden Ter Braak en Du Perron zich nu in een positie waarin samenwerking met andere auteurs van het grootste belang is. Als tijdschriftredacteuren staan {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ze immers voor de taak om kopij voor hun blad te vergaren en een gevarieerd medewerkersbestand op te bouwen. Dat de beschikbare pagina's gevuld dienen te worden, weegt soms zwaarder dan de afweging over wie er niet wel of niet ‘bij hoort’. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de lijst van voorlopige medewerkers die Du Perron samenstelt, enkele maanden voordat het eerste nummer van Forum verschijnt. Op deze lijst staan auteurs als Greshoff, Jan van Nijlen, Marsman, Van Vriesland, Helman, Engelman, Donker, Maurits Dekker en Theun de Vries (BW1:138). Dat het vullen van de bladzijden van het tijdschrift soms prioriteit krijgt boven afwegingen over iemands geschiktheid als medewerker, blijkt ook uit de manier waarop Du Perron in een brief aan Ter Braak op een recent nummer van Forum reageert. Verwijzend naar een verhaal van Willem Putman, schrijft hij over ‘de blamage van Forum’. Louis de Bourbon, een andere medewerker, typeert hij als ‘heel, heel onbeduidend’ (BW1:439). Teneinde de positie van Forum als ‘nieuw’ en anders dan andere periodieken te vestigen, zijn Ter Braak en Du Perron echter ook selectief. Ze proberen een herkenbare groep medestanders rond het tijdschrift te formeren. In het redactionele ‘Ter inleiding’ van het eerste nummer van Forum, staat te lezen: ‘Het tijdschrift, dat wij de lezer hierbij voorstellen, beoogt de groepering van een generatie schrijvers, die thans om en bij de dertig zijn.’ (BW4:267). Leeftijd is voor de redacteuren een belangrijk criterium bij het oordelen over de geschiktheid van eventuele medewerkers. Zo zou Van Vriesland volgens Du Perron een uitstekend redacteur zijn, maar desondanks door zijn leeftijd voor Forum niet geschikt: ‘Hij is er precies 7 jaar te oud voor, vind-je ook niet?’ (BW1:109). En naar aanleiding van het voornemen iemand een stuk over de schilder Pyke Koch te laten schrijven, meldt hij: ‘Het is beter Engelman te nemen, als meer “bij ons hoorend”, al is het dan maar door schrijfwijze en leeftijd.’ (BW1:157). Ter Braak en Du Perron willen van Forum een jongerentijdschrift maken en ze zijn er in geslaagd dit voornemen, althans voor zover het het Forum van voor de reorganisatie betreft, te verwezenlijken. Auteurs van voorgaande generaties komen in de eerste twee jaargangen nauwelijks voor. Om te bepalen wie in het staartje van 1931 en in de twee daaropvolgende jaargangen regelmatige medewerkers van Forum zijn, heb ik gekeken naar auteurs die in elk jaar zijn vertegenwoordigd en bovendien per jaargang in meerdere nummers publiceren. Regelmatige medewerkers op het gebied van de poëzie zijn dan: Rudi van Lier (onder het pseudoniem R. van Aart), De Bourbon, Elsschot, Greshoff, Marsman, Van Nijlen, Du Perron, Slauerhoff, S. Vestdijk en Hendrik de Vries. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Auteurs van wie in de eerste twee jaargangen met regelmaat verhalend proza verschijnt zijn: Ter Braak, Cola Debrot, Elsschot, Richard Minne, Slauerhoff en Vestdijk. Op het terrein van kritisch proza publiceren in 1932 en 1933 vooral Ter Braak, Greshoff, Marsman, Du Perron, E. de Roos en Vestdijk. Grotendeels betreft het hier auteurs die ten tijde van hun medewerking aan Forum inderdaad om en nabij de dertig waren. Gelet op de omvang van de bijdragen en de auteurs die met meerdere genres vertegenwoordigd zijn, blijft buiten de twee redacteuren een klein groepje over: Elsschot, Greshoff, Marsman, Slauerhoff en Vestdijk. Van hen verschijnen met grote regelmaat bijdragen in Forum en dus kunnen zij als belangrijke medewerkers worden beschouwd. Het belang dat Ter Braak en Du Perron aan de betrokkenheid van deze auteurs hechten, heeft echter niet alleen te maken met hun hoge produktie of met de mate waarin hun opvattingen in Forum passen. Dat de meerwaarde die Ter Braak en Du Perron aan hun medewerking hechten, mede wordt bepaald door de specifieke plaats die elk van deze auteurs binnen de literatuur inneemt, wil ik in het onderstaande illustreren. Tegelijkertijd wil ik echter benadrukken dat deze meerwaarde ook heel betrekkelijk kan zijn: soms worden medestanders even tegenstanders en andersom. Op 16 juni 1931 noemt Du Perron Slauerhoff als mogelijk redactielid van het nog op te richten Forum. Een halfjaar eerder publiceerde hij in De vrije bladen het artikel ‘Gesprek over Slauerhoff’ waarin hij blijk geeft van grote bewondering voor diens werk (Du Perron VW2:240-262). Ter Braak schrijft echter in antwoord op het voorstel van Du Perron: ‘Theoretisch zou ik ook voor Slauerhoff als redacteur zijn. Maar hij schijnt practisch werkelijk onbruikbaar.’ (BW1:113). Ter Braak en Du Perron waarderen het werk van Slauerhoff en nemen het zonder voorbehoud in Forum op, maar ze vinden hem niet geschikt om als één van de drijvende krachten achter het nieuwe tijdschrift te fungeren. De taken die bij het redacteurschap horen, zoals het aantrekken en onderhouden van contacten met medewerkers en het beoordelen en redigeren van ingezonden kopij zou Slauerhoff naar hun oordeel niet goed kunnen nakomen. Daartoe ontbrak het hem aan de benodigde accuratesse; zijn bijdragen aan Forum werden door Du Perron steeds met grote moeite ontcijferd en geredigeerd. Bovendien verbleef hij veelvuldig in het buitenland. Slauerhoff is ‘practisch onbruikbaar’, Van Vriesland ‘precies zeven jaar te oud’, Marsman daarentegen wordt wel gevraagd deel uit te maken van de redactie van Forum. Ter Braak spoort Du Perron aan hem te overtuigen van de noodzaak van zijn medewerking en meent: ‘Met hem is de zaak toch eigenlijk pas compleet.’ (BW1:128). Marsman weigert, onder meer uit solidariteit met de ex-medewerkers van De vrije bladen (vgl. BW1:493). Wel is hij {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} betrokken bij de oprichtingsplannen en wordt hij een regelmatig medewerker van Forum. Hij levert bijvoorbeeld het idee van de panopticum-rubriek: een polemische rubriek waarin wordt gereageerd op verschijnselen samenhangend met literatuur (vgl. BW1:137). Dat Ter Braak en Du Perron groot belang hechten aan de medewerking van Marsman, laat zien dat literaire meningsverschillen niet alleen een tijdelijk, maar ook een relatief karakter hebben. Niet lang voor de oprichting van Forum, ten tijde van de Prisma-polemnek, gold Marsman immers als tegenstander. Binnen deze discussie was het voor Ter Braak en Du Perron zaak om de verschillende posities scherp te stellen. Nu proberen ze voor Forum een monopoliepositie als jongerentijdschrift te creëren. Het binnenhalen van Marsman, die als een belangrijk representant van de jonge schrijversgeneratie wordt beschouwd, zou de positie van De vrije bladen verzwakken en die van Forum versterken. Op 31 augustus 1931 schrijft Ter Braak over Marsman: ‘Zelfs als hij buiten de redactie wil blijven, zou ik het op prijs stellen, als hij de V.Bl. de nek omdraaide, aan het einde van dit jaar. Ik weet uit ervaring alles van versnippering in dit land. En wij hebben hem, noodig, als één der eerste medewerkers nog meer misschien dan als redacteur.’ (BW1:133). Ter Braak ziet Marsman hier als bondgenoot, maar enige tijd later verwijst hij weer in negatieve zin naar hem. In het redactionele ‘Ter inleiding’ in het eerste nummer van Forum stelt hij namelijk dat de oproep die Marsman in 1925 aan jonge dichters deed om ‘de sprong in het duister’ te wagen, verkeerde gevolgen had: ‘Men heeft voor de dichter de gehele mens soms verwaarloosd, men heeft de poëzie losgemaakt van de rest van de aardse verschijnselen.’ (VW4:267). Voor Ter Braak is het zaak Forum als nieuw en noodzakelijk te presenteren. Door de oproep die Marsman als representant van De vrije bladen deed, als achterhaald af te schilderen legitimeert hij de oprichting van een nieuw tijdschrift. Op een indirecte manier roept Ter Braak Forum hier uit tot opvolger van De vrije bladen. Dat zijn optreden effectief is geweest, blijkt uit het feit dat literatuurgeschiedschrijvers het door hem geschapen beeld van Forum als betere opvolger van De vrije bladen hebben overgenomen. In zijn introductie van Forum stelt Ter Braak ook: ‘...wij ontkennen niet, dat wij in Groot Nederland een gehoor hopen te vinden, dat met ons meeleeft.’ (VW4:269). Hiermee legt hij een lijntje naar het tijdschrift waarvan Jan Greshoff zojuist redacteur is geworden. Greshoff speelt een belangrijke rol in Forum als man achter de schermen en hij is dan ook wel als {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} derde man getypeerd, in plaats van Roelants. Dat Greshoff, behorend tot de oudere generatie, zich in de kring van de jongeren beweegt, levert hem in De gemeenschap de bijnaam ‘zitvlaklikker der dertigers’ op (BW1:305). Ter Braak en Du Perron hebben belang bij de betrokkenheid van Greshoff bij hun tijdschrift. Zijn steun betekent voor hen de erkenning van iemand uit de gevestigde generatie, met een lange staat van dienst binnen de literatuur. Greshoff woonde en werkte eerst lange tijd in Nederland; van 1916 tot 1920 als medewerker van de kunstrubriek van De telegraaf en in de jaren twintig als hoofdredacteur van De Nieuwe Arnhemsche courant en redacteur van Den gulden winckel. Aan het eind van de jaren twintig vestigt hij zich in Brussel en wordt hij cultureel correspondent voor Het vaderland en de N.R.C.. Greshoff overziet zowel de Nederlandse als de Vlaamse literatuur, heeft veel en uiteenlopende contacten met mensen in sleutelposities en is een enthousiast promotor van het letterkundig leven. Deze kwaliteiten maken hem voor Ter Braak en Du Perron tot een gewaardeerd medestander. Als Vestdijk voor het eerst in Forum publiceert, is hij nog een onbekende auteur zonder literair aanzien. Hij vertegenwoordigt voor de Forum-redacteuren dan ook een andere waarde dan Marsman en Greshoff. Vestdijk debuteert in 1926 met twee gedichten in De vrije bladen, maar daarna blijft het tot 1930 stil rond hem. In dat jaar stuurt hij een aantal gedichten naar Slauerhoff, die ze weer doorstuurt naar Du Perron (vgl Visser 1987:144 e.v). Deze zou in de daarop volgende periode Vestdijks schrijverschap stimuleren en ondersteunen. In maart 1932 verschijnen zijn eerste gedichten in Forum, in de maanden daarna gevolgd door verschillende andere. Ook worden in de eerste twee jaargangen een aantal verhalen en twee essays over de dichters Paul Valéry en Emily Dickinson opgenomen. Du Perron schrijft in april 1931 over deze laatst-genoemde beschouwing: ‘Het is naar den geest heelemaal een stuk voor ons. Vestdijk is werkelijk onze grootste “trouvaille”.’ (BW1:179). Ter Braak sluit zich bij dit positieve oordeel aan: ‘Ik geloof, dat we in dezen man de rechtvaardiging alleen al van Forum kunnen zoeken.’ (BW1:200). Vestdijk neemt binnen Forum al snel een belangrijke plaats in. In december 1932 corresponderen Ter Braak en Du Perron over een mogelijk einde van het redacteurschap van Du Perron. Ter Braak die zich eerder herhaaldelijk tegen een einde van het tweemanschap verzette, is dan te vinden voor een gedeeld redacteurschap met Vestdijk (vgl. BW1:394). Na de reorganisatie van Forum, aan het eind van 1933, vormt Vestdijk inderdaad met Ter Braak en Van Vriesland de nieuwe redactie. Behalve enthousiasme over het werk van Vestdijk is ook diens specifieke positie van invloed op het belang dat de Forum-redacteuren aan zijn medewerking hechten. Doordat Vestdijk als {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} onbekend auteur in Forum debuteert, verwerft het tijdschrift de kwalificatie van kweekvijver voor nieuw talent. Als vast medewerker kan Vestdijk vervolgens worden gepresenteerd als ‘eigen’ auteur. Wanneer zijn schrijverschap na enige tijd succesvol blijkt, komt Forum de eer toe hem ‘ontdekt’ te hebben. Kort na de oprichting van Forum prijzen Ter Braak en Du Perron zich gelukkig met een auteur als Vestdijk voor wie hun tijdschrift, zoals zij menen, speciaal gemaakt lijkt te zijn. Voor Vestdijk zelf ligt dit anders. Als aankomend auteur is het voor hem zaak vooral veel en op verschillende plaatsen van zich te laten horen. Hij stuurt dan ook gedichten naar De gids, die in de smaak vallen van de redacteuren Roland Holst en Nijhoff en waarvan er in april 1932 drie worden opgenomen (vgl. Visser 1987:151). Verder onderhandelt hij met Constant van Wessem, redacteur van De vrije bladen, over een cahier gewijd aan zijn poëzie. Van dit cahier worden op verzoek van Vestdijk extra exemplaren in boekvorm gedrukt, zodat zijn eerste dichtbundel, onder de titel Verzen, in juni 1932 het licht ziet. 2.3.2 De samenwerking tussen Ter Braak en Du Perron In deze paragraaf wil ik aan de hand van de bespreking van de functie van Forum als publikatiebron en podium ter verwoording van eigen standpunten, ingaan op de samenwerking tussen Ter Braak en Du Perron. Dat er tussen hen een sterke band en een hechte vriendschap bestond, blijkt uit de meer dan duizend brieven die zij elkaar gedurende tien jaar schreven. Het beeld dat is ontstaan is dat van een duidelijk tweemanschap en een vriendschap door dik en dun. Zelf hebben ze (bewust of onbewust) aan dit beeld bijgedragen door enerzijds in het openbaar eensgezinde oordelen te formuleren en consequent voor elkaar in te staan en door anderzijds in hun correspondentie te schrijven over gezamenlijke strategieën en over het op elkaar afstemmen van polemische activiteiten. Dat er sprake was van een literair bondgenootschap zonder nieer, moet echter worden gerelativeerd. De belangen van Ter Braak en Du Perron zijn divers en lopen niet altijd parallel. Dat blijkt uit de onenigheid die ze hebben over het redactiebeleid van Forum. Een belangrijke reden om de samenwerking in dit geval niet te beëindigen is het verlies aan publikatiemogelijkheden die de opheffing van het tijdschrift zou betekenen. Tegelijkertijd zien Ter Braak en Du Perron Forum niet als heilige koe met een unieke, onvervangbare rol binnen de Nederlandse literatuur. Op een zakelijke manier spreken ze over mogelijke alternatieven, in het geval ze mochten besluiten het als redacteuren van Forum toch voor gezien te houden. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Een half jaar voor de oprichting van Forum, niet lang na hun eerste ontmoeting, ziet Du Perron zijn eigen publikaties met die van Ter Braak in onderling verband en omschrijft hij ze als onderdeel van een ‘krijgsplan’: ‘Als militant nu gesproken, hebben wij samen tot dusver 5 projectielen klaar. Mijn 1e (Voor kl. Parochie) is wschl. moorddadiger dan jouw 1e (Dominee-sland), waarin je op het laatste moment eerst je dynamiet of gas hebt gedaan. Jouw 2e daarentegen (Man tegen Man) is minstens even moorddadig als mijn 2e (Vriend of Vijand). Daarop komt mijn 3e (Tegenonderzoek).’ (BW1:94). In treffende bewoordingen geeft Du Perron hier aan dat hij met zijn publikaties de literaire status quo wil veranderen en dat hij in Ter Braak een bondgenoot ziet bij de verwezenlijking van dit streven. In de brief waaruit het bovenstaande citaat afkomstig is, vraagt hij Ter Braak definitief af te rekenen met Dirk Coster. In het pas verschenen mei-nummer van De stem had Coster Du Perron uitgedaagd met het ailikel ‘Een vijand gevraagd’. Ter Braak spoort Du Perron aan deze uitnodiging niet onbeantwoord te laten (vgl. BW1:89), maar deze is in eerste instantie terughoudend en meent dat Ter Braak beter in staat is Coster van repliek te dienen. In het essay dat Du Perron uiteindelijk schrijft (Du Perron, VW2:309-391), zet hij zich in af tegen het beeld dat hij op Coster heeft geprojecteerd, namelijk dat van de ‘Nederlandsche dikdoenigerheid’ (BW1:94). De positie die Coster binnen de literatuur inneemt is echter eveneens in het geding. Du Perron fulmineert ook tegen het hoge prestige dat men Coster toekent en ziet de oorzaak hiervan in het feit dat deze lange tijd geen tegenstander van betekenis tegenover zich had. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het volgende brieffragment: ‘Coenen was net voorbij, en Van Eyck, zijn eenige serieuze rivaal, was nòg vervelender (ofschoon veel geleerder) dan hij. De twee mannen, die hem hadden moeten verdringen, omdat zij op dat moment de oudsten waren onder de “jongeren”, n.l. Van den Bergh en Van Wessem, konden hem niet aan. Dùs kon hij zich welwillend naar de jongeren overbuigen en zijn reputatie vernieuwen toen hij de hunne “maakte”. Dùs werd hij jaren lang beschouwd als de oudere vriend en weldoener. Vandaar ook (tot nu toe) het soort “trouw” dat Marsman aan hem verbindt, en jouzelf, en Slauerhoff een tijdlang, en eigenlijk alle jongeren, behalve mij.’ (BW1:95, 96). {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Uren met Dirk Coster wordt in de eerste jaargang van Forum, verspreid over vijf afleveringen, gepubliceerd. Eveneens in vijf nummers verschijnt in dit eerste jaar Ter Braaks Démasqué der schoonheid. Voor dit essay toont ook De gids belangstelling. Op 25 augustus 1931 schrijft Ter Braak aan Du Perron: ‘Ik ontving een alleraardigste brief van Jany Holst over het Démasqué. Hij wilde het in de Gids zien te krijgen, maar ik heb het hem nu teruggevraagd. Hetgeen hem misschien nog van een lastig akkevietje met Pom zal bevrijden.’ (BW1:133). Ter Braak staat hier voor een kopijprobleem. Aanvankelijk voelde hij wel voor een Gids-publikatie, maar nu de plannen voor Forum vaste vorm hebben gekregen en de beschikbare pagi-na's gevuld dienen te worden, is hij genoodzaakt zijn manuscript terug vragen. De bezwaren die Ter Braak en Du Perron tegen ‘Pom’ [=Nijhoff NvD] hadden, zullen hebben samengehangen met het aanzien dat Nijhoff binnen de literatuur genoot. Met zijn twee dichtbundels trok hij veel aandacht, hij werkte als recensent voor toonaangevende dagbladen en was als poëzie-redacteur verbonden aan De gids. Of Du Perron net als Ter Braak zijn essay elders had kunnen publiceren is zeer de vraag. Een stroom van uiterst negatieve reacties volgt op zijn polemische geschrift. Den Doolaard belooft Du Perron een gratis pak slaag, als hij nog eens over ‘ethisch kwijl’ durft te spreken. Voor Donker is Du Perron ‘het duidelijkste symbool van het toenemend verval van fairheid, verantwoordelijkheid en elementair goede manieren bij hen die over literatuur schrijven’. En Van Duinkerken sluit zich hierbij aan: ‘De aanval van Du Perron op Coster lijkt mij daarenboven gedikteerd door gevoelens die een ernstig mens moeten doen walgen.’. Afwijzende reacties komen niet alleen uit het kamp van de tegenstanders. Ook Zijlstra, de uitgever van Forum, is verontwaardigd. Hoewel hij de plaatsing niet tegenhoudt, eist hij een decembernummer zonder het essay van Du Perron. Ook weigert hij Uren met Dirk Coster als boek uit te geven. Ter Braak roept vervolgens de ‘N.V. tot Exploitatie van Uren met Dirk Coster in Boekvorm’ in het leven, om met behulp van vrienden het essay alsnog gepubliceerd te krijgen. Uren met Dirk Coster wordt beschouwd als het geschrift dat een einde maakte aan de literaire carrière van Coster. In de jaren voorafgaand aan de verschijning van deze publikatie hadden echter literatoren van verschillende gezindheid als Bruning en Van Duinkerken, maar ook Binnendijk en Ter Braak al op negatieve wijze over Coster geschreven. Bovendien was op het moment dat Uren met Dirk Coster in Forum verscheen, Coster's leidende rol al min of {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} meer overgenomen door Anthonie Donker, die in 1931 aan het hoofd kwam te staan van Critisch bulletin, het bijblad van De stem. Donker publiceerde eerder in De gids, werkte mee aan De vrije bladen en had verschillende bundels met verzamelde kritieken op zijn naam had staan. Het heeft er alles van weg dat Ter Braak en Du Perron in Forum als twee jonge hemelbestormers gezamenlijk ten strijde trekken tegen de gezapige Nederlandse literatuur. Du Perron zet zich af tegen de ‘Nederlandsche dikdoenerigheid’ en Ter Braak introduceert in Démasqué der schoonheid ‘le bon genre’, dat hij omschrijft als ‘...het werk dat uit protest geschreven wordt, in strijd met de verlamming, op welk gebied ook’ (BW1:100). Hij stelt het overgeleverde literaire erfgoed ter discussie in essays als ‘Het Schrijverspalet’ (VW3:400-418) en ‘Paapsche sympathieën’ (VW3:429-441). Samen reageren Ter Braak en Du Perron in de panopticumrubriek op recente ontwikkelingen binnen de literatuur en bekritiseren ze tijdschriften, gerespecteerde letterkundigen en een eerbiedwaardige instelling als de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Toch vormen de gemeenschappelijke doelen maar één kant van de medaille. De belangen van Ter Braak en Du Perron blijken ook herhaaldelijk te botsen. Het eerste nummer van Forum is nog maar net van de persen gerold als tussen hen de eerste strubbelingen plaatsvinden, gevolgd door vele andere. De voorstellen van Du Perron voor panopticumstukjes stuiten op bezwaren van zijn mederedacteuren (BW1:146). Vervolgens spreekt hij zijn twijfel uit over zijn betrokkenheid bij Forum, omdat hij zijn werk niet onder kan brengen bij uitgeverij Nijgh en Van Ditmar die ook de uitgave van Forum verzorgt (BW1:164). Hij is opnieuw ontstemd als correcties in zijn stukken voor Forum niet goed worden doorgevoerd (BW1:215). Na verschillende pogingen compromissen te sluiten, legt Ter Braak zich tenslotte bij de onderlinge verschillen neer. Hij schrijft op 23 februari 1933: ‘Ik houd me er overigens van overtuigd, dat een oplappen van de verschillen tussen jou en Bouws (ev. ook tusschen jou en Maurice) niet meer mogelijk is. Zelfs (maar dit zuiver en alleen als tijdschriftredacteuren!): tusschen jou en mij niet meer. Ik zal je standpunt inzake de panoptica en daarmee de polemiek nooit kunnen deelen, en “uitboren” is mislukt, dus... Daarom heb ik me langzamerhand gewend aan de gedachte, dat je er volgend jaar uitgaat, en zelfs dat ik eventueel doorga.’ (BW1:460). Du Perron spreekt inderdaad het voornemen uit zich terug te trekken als redacteur en wil alleen nog als medewerker aan Forum verbonden zijn. Voor Ter Braak zou dit neerkomen op {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} een samenwerking met Roelants en Bouws. Vestdijk wordt als derde redacteur genoemd. Naarmate de maanden verstrijken staat dit vooruitzicht hem steeds minder aan en tenslotte wil hij Forum toch maar liever opheffen. Du Perron probeert hem hiervan te weerhouden door in een brief uit juni 1933 te argumenteren: ‘Het zou een volkomen nederlaag zijn tegenover Gids en Stem, en afgescheiden daarvan een krankzinnige opoffering van het ééne belangrijke “magazijn” voor onze copy in Holland.’ (BW2:73). En een maand later: ‘Ik vraag mij nu al af, waar wij dan onze copy moeten plaatsen. In De Gids of Groot Nederland? -bij Pom en bij Coenen, met Jany en Jan als “mogelijke” protector?’ (BW2:107). Ter Braak is zich van het belang van Forum als publikatiebron terdege bewust. Op 3 september 1933 laat hij weten: ‘Eenerzijds zou het me opluchten van de verantwoordelijkheid voor de redactie volgend jaar af te zijn en me heelemaal in mijn eigen atmosfeer te kunnen retireeren, anderzijds weet ik bliksems goed, dat we bij de opheffing van Forum op de genade van een paar menschen zijn aangewezen (Jany, Coenen, Kramers), die ons òf maar half helpen kunnen (met papier) òf het nog niet voor 1/4 willen.’ (BW2:140). Ter Braak en Du Perron wedden niet op één paard: ook andere samenwerkingsverbanden worden in overweging genomen. Zo passeren achtereenvolgens De vrije bladen, Groot Nederland en zelfs De gids de revue. Als in september 1933 het plan van een Forum met een aparte Nederlandse en Vlaamse redactie op tafel ligt, ziet Ter Braak deze reorganisatie positief tegemoet (vgl. BW2:145). Behalve het behoud van publikatiemogelijkheden zijn andere voordelen: een gedeelde verantwoordelijkheid en een einde van de medezeggenschap van Roelants over de stukken van de Nederlandse redactie. Tijdens een vergadering met Zijlstra blijkt dat Roelants een groei van het aantal Vlaamse abonnees alleen wil garanderen als er sprake is van een concentratie van Vlamingen in de redactie, met onder andere Urbain van de Voorde. Daarop overweegt Ter Braak Forum alsnog op te heffen: een verbintenis met ‘de Vlaamse Dirk Coster’, zoals hij Van de Voorde typeert, vormt voor hem een te groot compromis (vgl. BW2:157). Daarbij komt dat hij ook op de samenwerking met de mogelijk te benoemen Nederlandse redacteuren toch niet gerust is: ‘Vic zou niets doen, Vestdijk zou volkomen onberekenbaar zijn, Marsman (die bovendien binnenkort nog voor zes maanden naar Spanje gaat!) zou het voortdurend met mij oneens {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, over zijn en mijn eigen werk alleen al zouden we bestendig overhoop liggen.’ (BW2:157, 158). In het vervolg van zijn brief stelt Ter Braak voor Marsman en Greshoff nog te consulteren (‘die er als onze “lijfgarde”, het meeste belang bij hebben’), maar daarna toch maar over te gaan tot opheffing van Forum. Du Perron is tegen dit voorstel van Ter Braak opnieuw sterk gekant en stelt voor dan zelf maar in de redactie te blijven (BW2:160). Daarna volgt het plan samen te gaan met De vrije bladen met een redactie bestaande uit Van Vriesland, Engelman, Van Wessem, Marsman, De Bourbon en Ter Braak. Du Perron ziet niets in dit voorstel omdat hij vreest dat Forum in De vrije bladen zal opgaan, zonder dat er iets ‘eigens’ overblijft (BW2:180). Ter Braak ziet wel wat in een verbond met De vrije bladen en argumenteert: ‘Ik denk er hoofdzakelijk zoo over, omdat ik zeker weet, dat wij in De Gids en Groot Nederland alleen gelegenheidspublicisten zullen blijven en vooral niet als polemische geesten geduld zullen worden. In de V. Bl. zal dat anders zijn, althans ik zal bedingen, dat het anders is, en is het niet zoo, dan hebben ze mij niet.’ (BW2:182). Ongeveer tegelijkertijd speelt er een reorganisatie van Groot Nederland. Du Perron stelt Ter Braak voor tot de redactie toe te treden: ‘1. heb je daar een veel belangrijker plaatsruimte, 2. is het dan Coenen die ontkracht wordt, want niet alleen is hij oud en au fond onverschillig, maar Jan en jij samen vormen daar dan de meerderheid. Het schijnt dat Holkema en Warendorf er heel veel voor voelen, om van Gr. Ned. juist een “actueeler” literair blad te maken. (Houd dit geheim).’ (BW2:193, 194). Er lijkt echter nog een derde mogelijkheid te zijn. Op 8 november 1933, als Ter Braak in onderhandeling is met Het vaderland en nog tal van mogelijkheden openstaan, schrijft Du Perron: ‘Wat een verandering als jij nu èn in de V.Bl., èn in Gr. Ned. èn in Het Vaderland komt, ook voor ons literaire leven!’ en hij voegt er aan toe: ‘Ik mag je nu misschien wel verraden dat er zelfs sprake van is geweest om je te vragen voor De Gids, in de plaats van Jany's oom, die aftreedt. Maar de bezwaren wogen sterker.’ (BW2:215). Ter Braak wordt redacteur van het gereorganiseerde Forum. De andere samenwerkingsverbanden zijn bij nader inzien toch niet levensvatbaar. De gids blijkt toch niet tot de mogelijkheden te horen en als tijdens een vergadering over het samengaan van Forum en De {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} vrije bladen duidelijk wordt dat Engelman en Van Wessem een monopoliepositie willen innemen, sluit Ter Braak ook deze optie uit (vgl. BW2:198). Bovendien blijken de uitgevers van Forum en Groot Nederland, Zijlstra en Van Holkema en Warendorf, gekant te zijn tegen het idee dat Ter Braak een redacteurszetel in beide bladen zou innemen. De Vlaamse dichter Jan van Nijlen wordt de nieuwe redacteur van Groot Nederland. Zowel Du Perron als Greshoff zijn het met het besluit van Ter Braak zeer oneens. Du Perron dreigt zelfs Forum te gaan bestrijden. Ter Braak reageert op zijn beurt gegriefd: ‘Vergeet je, dat Groot Nederland, in tegenstelling tot Forum, een portefeuilleblad is met portefeuille-eischen, wat slechts met groote moeite en allerlei gepruts zal zijn te veranderen?’ (BW2: 242). Du Perron verwijt Ter Braak te veel compromissen te sluiten en daarop antwoordt deze, inhakend op zijn besluit om in verband met zijn zo juist verworven baan bij Het vaderland naar Den Haag te verhuizen: ‘Of is in Den Haag gaan wonen ook al een compromis? Misschien wel; dan is het heele gedwongen leven als maatschappijdier een compromis, dat ik iederen dag weer, of ik nu leeraar of Borel ben, moet meemaken om den broode. Mijn probleem is niet meer: hoe vermijd ik het compromis, want dat bestaat alleen voor iemand, die geld heeft, al is het maar ƒ250 in de maand; maar: hoe leef ik door het dagelijksche compromis heen, zóó dat ik er als “mezelf” telkens weer uit kom.’ (BW2:243). 2.4. Besluit In dit hoofdstuk ben ik ingegaan op de opkomst van Ter Braak in het literaire bedrijf. Een aantal facetten van zijn optreden zijn aan de orde gesteld. Ik heb laten zien dat Ter Braak keuzes maakt, niet alleen wat betreft opvattingen en standpunten, maar ook wat betreft samenwerking en manier van profileren. Voor een belangrijk deel blijken deze keuzes met literairpolitieke oogmerken te worden gemaakt. Het opereren van Ter Braak wordt mede bepaald door het streven aanzien te verwerven en bijval voor zijn uitspraken te krijgen. Op de vraag of Ter Braak er in de hier besproken periode in slaagde het door hem gewenste aanzien te verwerven, past een voorzichtig antwoord. Achter de verschillende activiteiten die hij ondernam, mag in ieder geval geen strategisch stappenplan verondersteld worden. In het voorgaande is juist benadrukt dat een literair optreden tot stand komt in samenspraak met- en in reactie op de literaire context. Ter Braak opereert in de jaren twintig vanuit de positie van een ‘nieuwkomer’, wiens keuzes en uitspraken vaak een tijdelijk en relatief karakter hebben. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnen een context die voortdurend aan verandering onderhevig is en waarbinnen verschillende en uiteenlopende belangen een rol spelen, kan immers alleen sprake zijn van korte-termijn-strategieën. Bovendien kan kennis van de latere ontwikkelingen tot een vertekend perspectief leiden. Nu zien we Ter Braak als één van de belangrijkste woordvoerders uit het interbellum, maar in de jaren dertig was hij slechts één van de vele jonge literatoren. De vraag of hij aan het eind van de jaren twintig en in het begin van de jaren dertig enig aanzien genoot, wil ik daarom genuanceerd en vanuit verschillende gezichtspunten beantwoorden. Aan de ene kant kan worden geconstateerd dat de reacties op het werk van Ter Braak niet bijzonder positief zijn. Op 3 november 1931 schrijft hij bijvoorbeeld aan Du Perron dat hij zich heeft teruggetrokken in de provincie om uit te blazen van ‘de verdoeming van Hampton Court’ (BW1:143) Over de reactie hierop van zijn uitgever schrijft hij: ‘De heer Zijlstra gedraagt zich bij deze débacle aller-sympathiekst. Hij vindt het allemaal erg naar, maar draagt zijn lot geduldig. Zelfs waagt hij het nog, H.C. mooi te blijven vinden.’ (BW1:144). Albert Helman verwijt Ter Braak in De groene Amsterdammer van 24 oktober 1931 ‘gebrek aan beeldend vermogen en onkunde van het romanmetier’. In de N.R.C. van 29 oktober 1931 verschijnt een ongesigneerde bespreking waarin Ter Braak onder meer wordt beticht van ‘branieachtige blasphemie’. De recensie is afkomstig van Victor Van Vriesland. Deze reacties weerspiegelen een tendens die in een groot deel van de besprekingen van het werk van Ter Braak is terug te vinden. Aan de andere kant kan worden benadrukt dat Ter Braak in het begin van de jaren dertig niet langer een onbekende binnen de literatuur is; hij heeft veelvuldig en binnen verschillende tijdschriften van zich laten horen. Het is bovendien opmerkelijk dat zijn werk al in een vroeg stadium van zijn schrijverscarrière wordt opgenomen in het fonds van een grote uitgeverij, namelijk Nijgh en Van Ditmar. In 1929 verschijnt Cinema militans, de eerste bundel van Ter Braak bij uitgeverij De gemeenschap, eigendom van het gelijknamige tijdschrift dat door Ter Braak in De vrije bladen heftig wordt bestreden. De essaybundels Afscheid van domineesland en Man tegen man die zijn samengesteld uit publikaties uit De vrije bladen en De stem, worden in 1931 opgenomen in de reeks ‘Standpunten en getuigenissen’ van uitgeverij Stols. Tot deze reeks behoren ook Cahiers van een lezer (1928-1929) van Du Perron, Kort geding (1931) van Marsman, Gedachten op dinsdag (1931) van Nijhoff en Spijkers met koppen van Greshoff (1931). In 1931 publiceert Ter Braak nog De absolute film bij uitgeverij Brusse, maar zijn eerste roman, Hampton court, verschijnt bij Nijgh en Van Ditmar. Deze uitgeverij, waarvan Zijlstra {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} één van de directeuren is, geeft ook de N.R.C. en Het vaderland uit. Aan het eind van de jaren twintig wilde de uitgeverij een fonds van moderne Nederlandse literatuur opbouwen. De uitgave van Forum was onderdeel van dit streven en Ter Braak sluit voor zijn eigen werk een overeenkomst met de uitgeverij die hem een ‘uitmuntend conceptcontract’ (BW1:35) bood. Hij schrijft aan Du Perron: ‘Hampton Court heb ik bijkans aan Nijgh & van Ditmar verhandeld. Zij geven zulke condities, dat ik als pauper er eigenlijk geen protest tegen kan aanteekenen.’ (BW1:75). Deze condities hielden in dat Ter Braak duizend gulden vooruit kreeg en 20% van de verkoop van zijn eerste roman. Het merendeel van het werk van Ter Braak zou vanaf 1931 bij Nijgh en Van Ditmar verschijnen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 3 Publikatiebronnen en netwerken Het vorige hoofdstuk is geëindigd in 1933, bij de reorganisatie van Forum en met de aanstelling van Ter Braak bij Het Vaderland. In dit hoofdstuk wil ik aandacht besteden aan de positionele en situationele factoren die een rol spelen bij de activiteiten die Ter Braak onderneemt als hij zich al enkele jaren binnen het literaire circuit ophoudt. Ik zal daartoe eerst ingaan op het Forum van na de reorganisatie en op het uiteindelijke einde van dit tijdschrift. Het einde van Forum wordt doorgaans geweten aan onoplosbare conflicten tussen de Nederlandse en de Vlaamse redactie. In ‘A farewell to arms’, het artikel dat Ter Braak in 1935 naar aanleiding van het verdwijnen van Forum schrijft, stelt hij dat het tijdschrift het bestaansrecht heeft verloren en dat het conflict tussen de Vlaamse en Nederlandse redactie slechts een aanleiding was voor het besluit tot opheffing over te gaan. Hij betoogt verder dat Forum er niet in is geslaagd: ‘de gepostuleerde persoonlijkheidsmaatstaf ingang te doen vinden en het specialistisch jargon van diverse litteraire en ethische categorieën uit te roeien’ (VW4:350). Het besluit van Ter Braak om eind 1935 zijn redacteurschap neer te leggen komt echter niet alleen voort uit het falen van de ‘persoonlijkheidsmaatstaf’ binnen de Nederlandse letteren. Bij het uitoefenen van het redacteurschap is de zijns inziens te geringe betrokkenheid van zijn mederedacteuren een belangrijk struikelblok voor Ter Braak. Kort na de reorganisatie van Forum eind 1933, is er al sprake van conflicten binnen de Nederlandse redactie. Dat het hier niet om fundamentele meningsverschillen gaat, blijkt uit de bereidheid van Ter Braak om de samenwerking toch voort te blijven zetten. Het einde van het tijdschrift gaat gepaard met veel misverstanden en miscommunicatie. Ook dan blijkt er geen sprake te zijn van een diepgaande breuk. Ter Braak zoekt al snel weer naar nieuwe samenwerkingsvormen. De bondgenootschappen die hij in de jaren dertig aangaat zijn divers en vaak van korte duur. Veranderingen binnen de literaire context, maar ook de ontwikkelingen op politiek terrein, maken allianties mogelijk die voorheen ondenkbaar waren. In het tweede deel van dit hoofdstuk ga ik in op Ter Braaks functie van letterkundig redacteur bij het Haagse dagblad Het vaderland. Ik schets zijn positie binnen de Nederlandse dag- en weekbladkritiek in het algemeen en binnen Het vaderland in het bijzonder. Daarna ga ik in op zijn overwegingen bij het solliciteren naar en aanvaarden van de functie van letterkundig {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} redacteur. Tot slot besteed ik aandacht aan de relatie van Ter Braak met zijn superieuren. Ik bespreek de conflicten die ontstaan als gevolg van de botsing van de ambities van Ter Braak met de wensen van zijn werkgever. 3.1 Forum na de reorganisatie Op 6 november 1933 krijgt Ter Braak zijn aanstelling bij Het vaderland officieel bevestigd. Drie dagen daarna zet hij in een brief aan Du Perron het reorganisatieplan van Forum uiteen, dat enkele maanden later gerealiseerd zal worden (vgl. BW2:216). In de nieuwe situatie zijn maandelijks in onderling overleg tachtig pagina's te verdelen tussen de Vlaamse redactie, die bestaat uit Roelants, Gerard Walschap en Marnix Gijsen, en de Nederlandse redactie, die wordt gevormd door Ter Braak, Vestdijk en Van Vriesland. Bouws, die men aanvankelijk als secretaris van Forum wilde aanhouden omdat Ter Braak voor deze taak vanwege zijn werkzaamheden bij Het vaderland geen tijd had, wordt in december 1933 voor zijn diensten bedankt. Dat hij in het eerste nummer van Forum ‘nieuwe stijl’ zichzelf ten onrechte vermeldde als lid van de Nederlandse redactie, wordt niet getolereerd (vgl. BW2:266). Na de reorganisatie gaat het Forum aanvankelijk voor de wind. Zijlstra, die met een opsplitsing in een Nederlandse en een Vlaamse redactie hoopte een grotere afzet voor het tijdschrift te vinden, wordt al snel beloond. Begin 1934 zijn er honderd nieuwe abonnees bijgekomen (vgl. BW2:297). Ook Ter Braak is niet ontevreden over de manier waarop Forum functioneert. In oktober 1934, nadat een kleine tien nummers onder gedeelde redactie zijn verschenen, maakt hij in een brief aan Du Perron melding van een op komst zijnde algemene redactievergadering waarin onder meer zal worden gesproken over de voortgang van Forum. Hij schrijft dat hij tevreden zal zijn met het besluit de ingeslagen weg voort te zetten (BW3:56). Toch liet Ter Braak zich in de voorafgaande maanden in negatieve zin uit over zijn Nederlandse mederedacteuren. Op 19 maart 1934 meldt hij bijvoorbeeld over de redactionele vaardigheden van Van Vriesland: ‘Dat de keuze van Vic een mislukking is, staat nu al lang en breed bij me vast (maar dit onder ons houden!). Hij leest de copie, dat is alles, is verder onbereikbaar (waarom hij wel en ik niet, of tenminste niet zoo, dat er geen druppel tijd overschiet, ontgaat me). Last hebben we niet van hem, want in de enkele gevallen, dat hij tegen was, waren wij of ook tegen of met 2 voor tegen hem alleen.’ (BW2:364). {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de samenwerking met de andere redacteur is Ter Braak op dat moment nog wel te spreken, want hij vervolgt: ‘Vestdijk daarentegen is uitstekend voor de zaak; hij is trouwens heelemaal een levend wezen, wat t.o.v. Vic wel aan twijfel onderhevig is.’ (BW2:364). Enkele maanden later, op 17 juni, komt hij echter op dit positieve oordeel terug: ‘Toch voel ik mij heel langzaam van Vestdijk wat vervreemden; hij is n.l. absoluut litterator in veel opzichten, wat misschien met zijn kluizenaarsleefwijze verband houdt. Daarbij door en door handelsman (ook al onder invloed van zijn nare omstandigheden, maar niettemin met een onmiskenbare voorliefde voor de trucs als zoodanig!) Voorloopig nog door en door geschikt, maar m.i. bestemd om òf in de neurose terug te vallen òf beroemd en dan onuitstaanbaar te worden.’ (BW2:440). Uit deze uitspraken blijkt dat de onvrede van Ter Braak te maken heeft met de in zijn ogen te geringe betrokkenheid van zijn mederedacteuren. Van Vriesland is bijna niet te bereiken omdat hij voortdurend verplichtingen elders heeft en Vestdijk gaat met zijn publikaties om als een ‘handelsman’. In hoofdstuk twee is er al op gewezen dat Vestdijk zich niet verplicht voelde zijn publicitaire activiteiten te beperken tot het tijdschrift dat hem als beginnend auteur met open armen ontving. In 1933 is hij weliswaar in Forum rijkelijk vertegenwoordigd, maar verschijnt ook werk van zijn hand in Groot Nederland, De gids en De stem. Deze tendens zet zich voort in 1934 en 1935. Voor Vestdijk is het veelvuldig en op verschillende plaatsen publiceren niet alleen een manier om zijn bekendheid te vergroten, maar ook een middel om geld te verdienen. Ik kom nog terug op het conflict dat deze instelling tot gevolg heeft. Ook Slauerhoff blijkt zich niet overmatig betrokken te voelen bij het tijdschrift van zijn bevriende generatiegenoten. In november 1934 keert hij terug van een langdurig verblijf in Marokko. Kort daarop maakt Du Perron melding van een gesprek met Slauerhoff, waarin deze zijn hart luchtte over Forum (BW3:64). Hij heeft te kennen gegeven Van Vriesland een onbetrouwbaar criticus te vinden die geen eigen standpunt vertegenwoordigt en Forum ‘onzuiver’ maakt. Hij dreigt zijn medewerking aan Forum stop te zetten, als Van Vriesland niet uit de redactie wordt verwijderd. Du Perron is het met de kritiek van Slauerhoff niet geheel oneens: ‘There is something rotten in Forum, en een buitenstaander als Slau ziet dat eig. het best. Hij zegt dat hij langzamerhand lust krijgt om weer in De Stem te schrijven op deze manier, omdat het toch allemaal één pot nat wordt.’ (BW3:65). {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Braak vindt dat Slauerhoff makkelijk praten heeft: ‘Ik geef hem te doen om de inhoud van Forum 1934 in De stem over te hevelen! Zoover mij dat na de débacle met de abonné's eind 1933 en de daarop gevolgde combinatie met Vic en de Vlamingen mogelijk was, heb ik Forum voor “de onzen” bewaard.’ (BW3:74). Uit het vervolg van de reactie van Braak blijkt dat hij vooral ontstemd is over Slauerhoffs dreigement om naar een concurrerend tijdschrift over te stappen: ‘Als Slau dus De Stem wil gaan steunen, zal hij bij Coster zeker met open armen worden ontvangen; die houdt van boetvaardige zondaren; maar mij zou het geweldig spijten, en het zou mij weer een part van het geringe pleizier aan het redacteurschap ontnemen.’ (BW3:74). Ter Braak verklaart zich solidair met Van Vriesland, maar wel wordt deze tijdens een vergadering geconfronteerd met het volgens de mederedacteuren lage niveau van zijn kritieken in de N.R.C. (vgl. BW3:135). Van Vriesland geeft toe dat, met uitzondering van de poëziekronieken, zijn bijdragen aan dit blad slecht geschreven zijn en stelt dan ook dat hij zich met deze anoniem verschijnende stukken niet identificeert. Tijdgebrek is volgens hem de oorzaak van de slechte kwaliteit van zijn besprekingen. De betrokkenheid van Ter Braak bij Forum is door de onenigheid met Slauerhoff en door het net ontluikende conflict met de Vlaamse redacteuren over de novelle Virginia van Victor Varangot flink afgenomen. Het gemak waarmee anderen hun verbondenheid met het tijdschrift relativeren en zelfs ter discussie stellen, ligt mede ten grondslag aan zijn tanende belangstelling. Ter Braak wil een groep van medestanders rond Forum bijeen houden. Voor de andere redacteuren en medewerkers prevaleren andere belangen. Op 18 februari 1935 schrijft Ter Braak aan Du Perron: ‘Overigens voel ik na deze en de quaestie met Gijsen, die ook nog hangt, een “doodelijke vermoeidheid” als Forum redacteur. Het liefst zou ik direct alles aan een ander overdoen, maar het lijkt me niet meer dan fatsoenlijk om tot eind 1935 te wachten. Mijn tijd lijkt me om, Vestdijk en Vic zijn beide (ieder op zijn manier) gemakkelijke collega's, maar al het werk en vooral het noodzakelijke “diplomatenwerk” komt op mij neer.’ (BW3:136). In juni 1935 vraagt Ter Braak zich af of Vestdijk inmiddels niet beroemd genoeg is om als zijn opvolger op te treden (BW3:208). Niet omdat hij zo te spreken is over de kwaliteiten van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Vestdijk als tijdschriftredacteur, maar om Forum te behouden als publikatiebasis en ook om Vestdijk ter wille te zijn. Enkele dagen later schrijft Ter Braak aan Du Perron dat hij heeft besloten de affaire rond Virginia aan te pakken om uit Forum te gaan. Het enige wat hem nog weerhoudt is de mogelijkheid dat Zijlstra Forum zal willen opdoeken als hij er mee stopt en dat zou een belangrijk verlies van inkomsten voor Vestdijk betekenen: ‘Ik zou het liefst Zijlstra willen bewerken om in ieder geval zonder mij door te gaan, met Vestdijk als redacteur; hij is beroemd genoeg geworden voor de buitenwacht, kan zich, als hij een salarisje krijgt voor het secretariaat, als redacteur een soort vaste positie scheppen, zal bovendien voorshands niet zoo gearriveerd zijn, dat hij “onze soort” weigert.’ (BW3:216). De positie van Vestdijk komt echter niet lang daarna ter discussie te staan. In 1935 verwerpt het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde het advies van de Commissie voor Schone Letteren om Marsman de C.W. van der Hoogtprijs van 1000 gulden toe te kennen voor zijn verzenbundel Porta nigra. Er wordt een protestbrief geschreven die veel schrijvers ondertekenen. Ook Vestdijk zet zijn handtekening, maar wil niet zo ver gaan zijn lidmaatschap van de Maatschappij, dat hem kort daarvoor is aangeboden, op te zeggen. Hij voert hier economische reden voor aan (vgl. BW3:232). Ter Braak kan deze handelswijze billijken, het belet hem in ieder geval niet Perron het voornemen kenbaar te maken definitief uit Forum te stappen en Zijlstra voor te stellen het tijdschrift voort te zetten met Marsman, Vestdijk en Van Vriesland als redacteuren. Du Perron daarentegen, is furieus en noemt Vestdijk ‘een karakterloos stuk stront’ (BW3:235). 3.1.1 Het einde van een literair tijdschrift Het einde van Forum wordt doorgaans geweten aan onoplosbare inhoudelijke conflicten tussen de Nederlandse en de Vlaamse redactie. Zo stelt Oversteegen (1969:375) dat het voor de hand ligt dat de controverse tussen katholieken en niet-katholieken tenslotte fataal werd voor Forum. Dat Ter Braak omwille van het voortbestaan van Forum in zou stemmen met het niet plaatsen van Virginia, is echter het eerste van verschillende misverstanden tussen hem en Du Perron die het einde van Forum weinig heroïsch en zelfs enigszins banaal maken. Het is niet de verontwaardiging over een principieel verschil van mening met de Vlaamse redactie, noch de teleurstelling over de geringe impact van het tijdschrift en ook niet een berusting in de onvermijdelijke mislukking van een strategisch plan die in de briefwisseling tussen Ter {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Braak en Du Perron de boventoon voert. Wat overweegt is irritatie en miscommunicatie. Op 10 juli 1935 schrijft Ter Braak bijvoorbeeld aan Du Perron: ‘Ik heb je eenvoudig verkeerd begrepen en gemeend, dat jij bedoelde, datje niet meer zou meewerken als ik mij door Virginia niet liet wippen en toch in de redactie bleef. Dat je aan een tijdschrift, waarmee ik als leider geen bal meer te maken heb, niet zou willen meewerken, is mij niet duidelijk geweest, geen moment, anders had ik immers ook geen poging gedaan om Marsman in zijn voornemen de redactie over te nemen te ondersteunen!’ (BW3:253). Du Perron antwoordt: ‘Tot op vanmorgen heb ik bij mezelf gezegd: “Ik wil zeker graag aannemen dat Menno de beste en eerlijkste bedoelingen heeft, waarom zou dat opeens anders zijn geworden? maar één ding is zeker: hij heeft Greshoff en mij laten vallen.” Ik wou je er nog zelfs naar vragen waarom eigenlijk? Maar je schrijft nu dat je mij niet begrepen hebt; dus wordt alles duidelijk en heerscht hier weer het eeuwige “misverstand”.’ (BW3:260). Tijdens een vergadering van de Nederlandse redactie stemmen Ter Braak en Vestdijk tenslotte voor plaatsing van Virginia, waarop Van Vriesland zijn mandaat ter beschikking stelt (vgl. BW3:279). Hij heeft de indruk dat Ter Braak handelt onder druk van Du Perron en Greshoff en neemt het hem kwalijk dat hij hen heeft betrokken bij een zijns inziens strikt redactionele kwestie. Dat Ter Braak zegt aan een Forum zonder Du Perron en Greshoff geen waarde meer te hechten, vindt Van Vriesland overdreven. Zonder hen zal het volgens hem ook wel gaan. Het besluit van Van Vriesland laat twee mogelijkheden over. Of Forum verschijnt in 1936 onder Nederlandse redactie van Ter Braak, Vestdijk en Marsman. Of het tijdschrift zal verdwijnen omdat de Vlamingen, horend dat Virginia toch geplaatst wordt, zullen aftreden. Het laatste gebeurt. Op 3 oktober 1935 laat Ter Braak aan Du Perron weten dat Nijgh en Van Ditmar de uitgave van Forum staakt, omdat de Vlamingen weigeren in de redactie te blijven (BW3:297). Een blik achter de coulissen van Forum zoals in de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron wordt gegeven, biedt zicht op een rommelige, snel wisselende situatie waarbinnen sprake is van misverstanden en botsende belangen. De buitenwacht neemt echter wel zoiets als een ‘Forum-groep’ waar. Zo wordt naar aanleiding van het verdwijnen van het tijdschrift in De litteraire gids gesproken over een ‘Forumtrust’ met als strategische punten Het {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderland (waar Ter Braak inmiddels twee jaar werkt) en de N.R.C. (waaraan Van Vriesland, Vestdijk en ook Marsman zijn verbonden). Deze dagbladen zijn naar de mening van de schrijver tot verlengstuk van Forum gemaakt. Hij vervolgt: ‘En we moeten maar afwachten in hoeverre door het verdwijnen van Forum-zelf de trust zal worden verzwakt. Op het ogenblik ziet het er naar uit dat “Groot Nederland”, het steunpunt van het realisme nog wel, in de combinatie zal worden opgenomen.’ 3.2 Nieuwe allianties De hierboven beschreven conflicten tussen Ter Braak, Du Perron, Vestdijk, Van Vriesland en Greshoff lijken groot en onoverbrugbaar. Over en weer worden beschuldigingen getroffen en ‘principiële’ standpunten ingenomen. Dat er echter geen sprake is van fundamentele meningsverschillen, blijkt uit het tijdelijke karakter van de ruzies. Ze worden bijgelegd op pragmatische en zakelijke gronden. Teneinde opnieuw sleutelposities binnen de literatuur te bezetten, wordt na de opheffing van Forum door de voormalige redacteuren en medewerkers naarstig gezocht naar nieuwe samenwerkingsverbanden. De totstandkoming van deze bondgenootschappen is situationeel bepaald. Dat na de opheffing van Forum door Ter Braak en Du Perron aan Groot Nederland wordt gedacht, heeft veel te maken met het feit dat Greshoff op dat moment bezig is zijn positie binnen dit tijdschrift te verstevigen. Dat Ter Braak een bondgenoot ziet in W.A. Kramers, de samensteller van Den gulden winckel, hangt samen met de ontwikkelingen op politiek terrein. In het nu volgende bespreek ik de allianties die Ter Braak en Du Perron nog tijdens en na Forum aangaan. 3.2.1 Groot Nederland In een brief van 7 juli 1935 schrijft Ter Braak aan Zijlstra, de uitgever van Forum: ‘Verdwijnt Forum, dan wordt de situatie voor de schrijvers van onze generatie zeer hachelijk. Er is maar één mogelijkheid: Groot Nederland, en ik voel er al buitengewoon weinig voor om bij Holkema en Warendorf onderdak te gaan zoeken voor mijn publicaties in tijdschriftvorm. Er zou één of ander belabberd compromis met Coenen moeten worden gesloten om nog iets {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} te bereiken; en dan nog, wat een degradatie, om van Forum op een blad vol wijven terecht te komen.’ In juli heeft Ter Braak nog alle belang bij het voortbestaan van Forum. Als enkele maanden later duidelijk is dat het tijdschrift wordt opgeheven, is een verbond met Groot Nederland weer interessant. In de brief aan Du Perron waarin Ter Braak mielding maakt van het definitieve einde van Forum, laat hij meteen daarop volgen dat nu de kwestie met Groot Nederland snel geregeld moet worden (BW3:297). Du Perron antwoordt per ommegaande: ‘Het is inderdaad nu zaak dat Greshoff ten spoedigste de reorganisatie van Gr. Ned., zooals èn de uitgevers èn Coenen die nu willen, tot stand brengt; dus onder een 3-hoofdige redactie bestaande uit Coenen, Greshoff en jou, of uit Coenen, Greshoff en Vestdijk.’ (BW3:298). Al in 1933, als Forum wordt gereorganiseerd, probeert Greshoff Ter Braak naar Groot Nederland te krijgen. In hoofdstuk twee is er op gewezen dat de uitgevers van beide tijdschriften hiertegen bezwaar hadden en dat Ter Braak uiteindelijk redacteur bleef van het door hem opgerichte tijdschrift. In september 1935 dringt Greshoff in een brief aan Coenen opnieuw aan op een koerswijziging van Groot Nederland. In voorzichtige bewoordingen vraagt hij om meer verantwoordelijkheid bij het samenstellen van de nummers en ook spreekt hij over een mogelijke fusie met Forum: ‘Je kunt me moeilijk verwijten, dat ik overijld te werk ben gegaan. Ik heb drie jaar kalm de kat uit de boom gekeken, gepoogd een beetje invloed uit te oefenen, aldoor hopend datje zelf zou beseffen hoe scheef en pijnlijk mijn positie op den duur werd. Ik ken de litteraire kaart van Nederland als mijn zak en ik weet dat er voor een tijdschrift als Gr. N. (al of niet met Forum vereenigd), tussen De Gids en De Stem in, een plaats en een publiek is.’ (Van Steenhardt Carré 1989:32). De uitgever van Groot Nederland, Van Holkema en Warendorf, reageert met instemming op de plannen van Greshoff. Zo niet Coenen zelf, die in zijn antwoord Greshoff verwijt wel te klagen, maar door zijn vele journalistieke werk niet veel aan Groot Nederland te doen of bij te dragen. Hij schrijft: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En nu je voorstel van fusie met Forum. Ik voel er niets voor vriend, om de volgende redenen. Gr. N. kan commercieel leven en Forum niet. Dat breng ik voor een goed deel terug op de wijze van redactie, op de scherpte van richting, op de hatelijke polemiek, het extremisme enfin, dat de lezer van de gewone soort tegenstaat. (...) Alle deze Forummedewerkers kunnen immers bij ons terecht, maar ik zou hun geen beslissende stem willen geven. Wat gebeuren zou, als ik alleen tegen jullie drieën of vieren stond. Gr. Nederland zou dan eenvoudig in Forum op- en mèt Forum ondergaan.’ Coenen voegt hier nog aan toe Ter Braak niet sympathiek te vinden. Voor een samenwerking met Vestdijk, die hij typeert als ‘eenvoudig mensch en begaafd auteur’ (Van Faassen 1985:34), is hij eventueel wel te vinden. Aanvankelijk houdt Greshoff vast aan zijn voorkeur voor Ter Braak en noemt hij Marsman als mogelijke tweede kandidaat. Met Vestdijk is hij na diens weigering zijn lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde op te zeggen, nog steeds gebrouilleerd. Als hij echter merkt dat Coenen onvermurwbaar is, bindt hij in en vraagt hij toestemming om de onderhandelingen met Vestdijk te mogen openen. Er gaat nog enige correspondentie gemoeid met het verkrijgen van deze toestemming, maar op 19 oktober 1935 wordt Vestdijk uitgenodigd toe te treden tot de redactie van Groot Nederland. Bij het officiële schrijven sluit Greshoff een persoonlijk briefje dat begint met ‘Amice’ en vervolgt: ‘Ik geloof, dat wij goed werk kunnen doen en dat we een economisch behoorlijk onderlegd orgaan kunnen maken, ten bate van de schrijvers welke ons ter harte gaan. Na het verdwijnen van Forum is zulks absoluut noodzakelijk’. (o.c. 34). Greshoff schuift zijn bezwaren tegen Vestdijk op zakelijke, pragmatische gronden opzij. Hetzelfde doet Du Perron als eenmaal bekend is dat Vestdijk de nieuwe redacteur van Groot Nederland zal worden. In december 1935 publiceert hij het essay ‘Over S. Vestdijk’ in dit tijdschrift, waarin van negatieve uitlatingen over de persoon of diens schrijverschap geen sprake is (Du Perron VW6:15-27). In jaargang 1936 verschijnt Groot Nederland met een nieuwe redactie. Een half jaar later overlijdt Coenen en krijgt Greshoff de leiding over het periodiek. Alhoewel hij in de komende jaren open staat voor bijdragen van de voormalige Forum-auteurs, zorgt hij evenwel dat hun aandeel binnen de perken blijft. Hij beschouwt Groot Nederland niet als programmatisch- maar als breed opgezet anthologisch tijdschrift waarin velerlei, elkaar soms {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} bestrijdende geluiden gehoord moeten kunnen worden. Aan Coenen schreef Greshoff nog in november 1935 dat het niet zijn bedoeling was om van Groot Nederland een ‘strijdschrift’ te maken, zoals Forum dat was: ‘Het moet zoo algemeen mogelijk een beeld geven van de actualiteit der Nederlandsche literatuur. Iedere eenzijdigheid is uit den boze. Het mag niet afhankelijk gesteld worden van een richting, een strooming, een school, een groep, een vriendenkring.’ (Van Faassen 1985:35). Vanuit Nederlands-Indië, waar Du Perron van oktober 1936 tot 1939 verblijft, komt een stroom van te plaatsen artikelen, maar Greshoff laat niet alle stukken passeren. Du Perron voelt zich zwaar miskend. Ter Braak geeft zijn kijk op de zaak in een brief van 7 maart 1938: ‘In aanmerking genomen, dat De Gids, De Stem e tutti quanti voor ons practisch niet meer bestaan, is Gr. Ned. een eiland. Maar verwacht er geen tweede Forum van. Zoolang er hier een dusdanig rotpubliek is, dat de abonnementsrekening beheerscht, is er ook geen kans op een tijdschrift, dat één richting vertegenwoordigt. Ik beschouw Gr. Ned. dan ook gewoon als een tijdschrift onder de andere tijdschriften, maar dan als het eenige, dat bijdragen van ons publiceert, en dat als zoodanig van veel meer belang voor ons is.’ (BW4:265). Met uitspraken als de zojuist geciteerde van Greshoff en deze van Ter Braak waarin een term als ‘richting’ suggereert dat Forum in tegenstelling tot Groot Nederland een helder en eenduidig te omschrijven programma vertegenwoordigde, wordt een bijdrage geleverd aan de beeldvorming rond deze tijdschriften. Het zijn dit soort uitspraken waaraan literatuurgeschiedschrijvers hun visie op het literaire verleden ontlenen. Knuvelder bijvoorbeeld kent aan Forum een speciale betekenis toe: ‘De oprichting van Forum en de nadruk die daarbij viel op de persoonlijkheid boven de kunst, is een duidelijk symptoom geweest van de crisis van het West-Europese denken en voelen, waarin men in de dertiger jaren verzeilde’. (1964:118). 3.2.2 Tijdelijke bondgenootschappen Al vrij snel na zijn indiensttreding bij Het vaderland, kort na de opsplitsing van Forum in een Nederlandse en een Vlaamse redactie, benadrakt Ter Braak in zijn brieven aan Du Perron de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzaak van een verweer tegen het opkomend nationaal-socialisme. Hij deelt zijn bezorgdheid met andere literatoren en dat brengt nieuwe, soms kortstondige bondgenootschappen tot stand. Het bezetten van literaire posten is nu van belang vanwege de mogelijkheid die ze bieden om op directe of indirecte wijze commentaar te leveren op de actuele politieke ontwikkelingen. Door dit nieuwe doel zijn samenwerkingsverbanden mogelijk, die voorheen ondenkbaar waren. In een brief van 29 januari 1934 stelt Ter Braak, verwijzend naar één van zijn aanvallen op het fascisme dat als panopticumstuk onder de titel ‘Renaissance van het fatsoen’ in Forum zal verschijnen: ‘Zolang hier in Nederland de bevolking met den dag meer rood-zwart gaat dragen, heb ik hier “iets te doen”. Hoe het afloopt mag joost weten, maar alleen het allerscherpste is voor het oogenblik kras genoeg. Je merkt het nu al, dat “men” gaat coquetteeren, omdat “men” weet, dat bij ev. verkiezingen Mussert met een overdonderend aantal zetels gaat strijken. Aan mij zullen ze, zoolang ik nog vrij schrijven kan, geen pleizier beleven.’ (BW2:297). Dat de politieke ontwikkelingen het literaire leven niet onberoerd laten, blijkt onder meer uit de oprichting van het fascistisch georiënteerde De nieuwe gemeenschap door de twee broers en voormalige redacteuren van De gemeenschap, Henk en Louis Kuitenbrouwer. Op initiatief van redacteur Van Duinkerken verschijnt De gemeenschap met ingang van 1934 met een grondig gewijzigde redactie, bestaande uit De Bourbon, Antoon Coolen, Van Duinkerken en A.J.D. van Oosten. Ook Engelman keert weer in de redactie terug, maar stelt daarbij als voorwaarde dat de gebroeders Kuitenbrouwer uit de redactie moeten vertrekken. Dat gebeurt, zij het onder protest en met de mededeling dat binnenkort het eerste nummer van De nieuwe gemeenschap zal verschijnen. Als een reële bedreiging zien Ter Braak en Du Perron dit nieuwe medium overigens niet: ze nemen tijdschrift noch medewerkers serieus (vgl. BW2:352,374,377). Iemand in wie Ter Braak in zijn strijd tegen het fascisme gedurende een korte periode een medestander vindt is W.A. Kramers, hoofdredacteur van Den gulden winckel. Du Perron, die een regelmatig medewerker van dit blad is, laat in januari 1934 zijn naam van de lijst van medewerkers schrappen. Hij protesteert hiermee tegen een artikel van Theun de Vries, waarin deze zich in negatieve bewoordingen over Ter Braak en Du Perron uitliet (vgl. BW2:515). Ongeveer tegelijkertijd schrijft Du Perron aan Ter Braak over een beslissing van zijn echtgenote: ‘Bep zegt vandaag haar medewerking aan De Gids op; zij kàn het niet van {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelf verkrijgen daar verder aan mee te doen, ondanks de dubbeltjes.’ (BW2:338). Ter Braak reageert op 23 februari op deze besluiten: ‘Één ding vind ik jammer: dat Bep de Gids heeft bedankt, en jij den Gulden Winckel. Vooral het laatste, omdat Kramers zich in de tegenwoordige omstandigheden 100-karaats gedraagt en hij voor zijn uitgever toch niet kan aankomen met een “nur-Forum-G.W.” Ook de Gidsredactie kan er niets aan doen, dat Donker een slapzwans is, en, zelfs al zijn die heeren het met hem eens, is het alleen maar een nadeel, dat dergelijke posten verloren gaan, zonder tot het uiterste te zijn volgeschreven tegen die mentaliteit!’ (BW2:341). Du Perron antwoordt dat zijn echtgenote nooit over politiek schrijft en dat het haar bovendien niet alleen om Donker gaat, die een regelmatig medewerker van De gids is, maar ‘om diens boezemvriend Van Duinkerken, immers die in de redactie zit’ (BW2:343). Verder verklaart Du Perron zich bereid met Kramers een front te vormen tegen het fascisme, maar dergelijke initiatieven los te zien van zijn medewerking aan Den gulden winckel. In zijn volgende brief oppert Du Perron vanuit zijn woonplaats Parijs de mogelijkheid van een Nederlands antifascistisch blad onder leiding van Ter Braak en Kramers. Ter Braak antwoordt dat Kramers noch hij daarvoor over voldoende tijd beschikt en spreekt het bange vermoeden uit dat het blad niet genoeg medestanders zal vinden. Hij voegt er aan toe: ‘Daarom ook vond ik het jammer dat jullie die “posten” in den steek zoudt laten, waar wat te bereiken is, zoolang het gaat (zelfs de onpolitieke stukken van Bep hebben de grootste waarde, alleen door een bepaalde toon!!). Het weggaan uit De Gids kan ik me desnoods voorstellen (een adjudant van Anton v.D. is niet leuk), maar de scheiding van Kramers en jou blijf ik ronduit absurd vinden, in dezen tijd zeker.’ (BW2:347). In 1935 is het verweer tegen het nationaal-socialisme al urgenter geworden. In juli spoort Du Perron Ter Braak vanuit Parijs opnieuw aan een antifascistische beweging op te zetten: ‘De bedoeling is: zoveel mogelijk mensen bijeen te krijgen tegen het fascisme; niet alleen intellectuelen in onzen zin, maar ook ratés en wat voor intellectueel doorgaat. Je kunt geen massa vormen met niets dan edele deelen!’ (BW3:230). Ter Braak overlegt met Kramers en met Jacques Gans. Op aanraden van Du Perron wil hij ook nog eens contact opnemen met zijn neef, de historicus Johan Huizinga. Een man met veel aanzien moest volgens Du Perron {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn naam geven aan de beweging. De pogingen om in de rest van 1935 een antifascistische bewe-ging van de grond te krijgen, lopen echter op niets uit. Begin 1936 verblijft Du Perron korte tijd in Nederland en spreekt hij met de marxistisch georiënteerde historicus Jan Romein. Samen stellen ze een lijst op van mensen die zij voor een eerste vergadering van een ‘voorlopig comité’ willen uitnodigen. Op die lijst staan zowel namen van wetenschappers (onder andere Van Eyck en De Vooys), als van literatoren (Ter Braak, Du Perron, Greshoff, Marsman en Vestdijk, maar ook Engelman, Van Duinkerken, Coster en Donker) (vgl. BW3:362). Ter Braak neemt de onderhandelingen van Du Perron over wanneer deze weer naar Parijs afreist. Op 27 juni 1936 wordt het ‘Comité van waakzaamheid der antinationaal-socialistische intellectuelen’ opgericht. Ter Braak en Romein maken deel uit van het bestuur en tot de leden behoren Du Perron, Greshoff, Engelman en Van Duinkerken. Het Comité geeft in de daarop volgende jaren brochures uit, verzorgt ‘Bulletins’ voor de leden, onderhoudt contacten met buitenlandse organisaties en geeft reacties op actuele, politieke gebeurtenissen. Van de hand van Ter Braak verschijnen twee brochures: Het nationaal-socialisme als rancuneleer in 1937 (VW3:571-594) en De nieuwe elite in 1939 (VW3: 631-664). In het voorgaande heb ik een aantal positionele en situationele factoren besproken die een rol speelden bij de keuzes die Ter Braak in de jaren dertig maakt. Ik ben ingegaan op zijn betrokkenheid bij het Forum van na de reorganisatie en op andere samenwerkingsverbanden die hij aangaat. In het tweede deel van dit hoofdstuk richt ik me op de functie van Ter Braak als literair criticus. Eerst ga ik in op zijn plaats binnen de Nederlandse dag- en weekbladkritiek in het algemeen en binnen Het vaderland in het bijzonder. Daarna bespreek ik zijn overwegingen bij het solliciteren naar en het aanvaarden van de functie van letterkundig redacteur. Tot slot stel ik de relatie tussen Ter Braak en zijn superieuren aan de orde. 3.3 Letterkundig redacteur bij Het vaderland Ter Braak is van 1933 tot aan zijn dood in 1940 als redacteur literatuur en toneel aan Het vaderland verbonden. Zeven jaar lang produceert hij bijna dagelijks een recensie, aankondiging of bespreking en in het weekend een langere ‘zondagskroniek’. Zonder slag of stoot verloopt zijn aanstelling bij dit liberale, Haagse dagblad niet. In de literairkritische kolommen van Het vaderland was in het verleden niet erg positief over Ter Braak geschreven. Zijn voorganger, Henri Borel, stond niet open voor de verrichtingen van de {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} jongere generatie auteurs en liet zich in zijn kritieken herhaaldelijk negatief uit over de auteurs rond Forum. Na de dood van Borel in augustus 1933, wijst G.H. 's-Gravesande, al sinds 1904 als letterkundig medewerker aan Het vaderland verbonden, de hoofdredacteur C.M. Schilt erop dat twee wegen openstaan om de vacante plaats op te vullen. Men kon iemand benoemen van wie te verwachten viel dat hij in de geest van Borel zou doorwerken, of iemand van de jongere generatie die radicaal met diens beleid zou breken. Hij raadt sterk aan de laatste richting te volgen en stelt Ter Braak kandidaat (vgl. 's-Gravesande 1949:37). De directie echter, spreekt een sterke voorkeur uit voor Henrik Scholte, voormalig vriend van Ter Braak en medeoprichter van De filmliga. Scholte schrijft niet alleen literaire kritieken in Den gulden winckel, maar ook toneelkritieken in de N.R.C. en in De groene Amsterdammer. Beide kandidaten wordt gevraagd om anoniem een artikel voor het publiek te schrijven. Ter Braak publiceert op 24 september 1933 een recensie over een verzamelbundel van de Duitse dichter Christian Morgenstern (VW5:7-11). Als ook daarna nog niet voor één van de kandidaten kan worden besloten, doet H. Nijgh, directeur van de N.R.C. en gedelegeerd commissaris van Het vaderland, het compromisvoorstel om P.H. Ritter jr., letterkundig redacteur van het Utrechtsch dagblad, te benoemen. Tenslotte wint toch de hoofdredactie van Het vaderland het pleit: Ter Braak wordt aangesteld met een proefperiode van een jaar. Als Du Perron hem vraagt waarom de keuze juist op hem is gevallen, moet hij het antwoord schuldig blijven: ‘Ja, waarom al die andere eminente letterkundigen het tegen mij moesten afleggen? Ik weet het waarachtig niet; alleen heb ik ter verklaring Schilt's onverklaarbare geporteerdheid voor mij speciaal.’ (BW2:218). Ter Braak wordt op 31-jarige leeftijd één van de jongste redacteuren binnen de Nederlandse dagbladkritiek. De leidende posities worden in de jaren dertig over het algemeen ingenomen door de oudere generatie. Letterkundig redacteuren bij de vier grote landelijke dagbladen, Algemeen handelsblad, Het volk, De telegraaf (in de jaren dertig met een oplage van 400.000 exemplaren de grootste krant die Nederland ooit had) en de N.R.C. zijn respectievelijk Maurits Uyldert (*1881), A.M. de Jong (*1888), Werumeus Buning (*1891) en Van Vriesland (*1892). Van deze critici komt Van Vriesland nog het meest in aanmerking voor het predikaat ‘medestander’, maar, zoals al besproken, kenmerkt de relatie tussen hem en Ter Braak zich door ambivalenties. Van Vriesland schrijft in 1931 in negatieve zin over Hampton court. In zijn twee jaar later verschenen bespreking van Dr. Dumay verliest... houdt hij aan dit negatieve oordeel vast (vgl. BW2: 501). Hij is dan inmiddels weliswaar redacteur van {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum, maar wordt in die functie door Ter Braak aangesproken op de kwaliteit van zijn stukken voor de N.R.C.. Van de landelijke dagbladen heeft de N.R.C. de reputatie veel aan literatuur te doen. Frits Hopman (1877-1932) en Johan de Meester (1860-1931) staan in de jaren twintig aan het hoofd van de letterkundige rubriek. Na het overlijden van De Meester wordt aan Van Vriesland, die al enige tijd aan deze rubriek meewerkt, als zijn opvolger de voorkeur gegeven boven Greshoff en Werumeus Buning die ook naar de openstaande vacature solliciteren (vgl. Van Vriesland 1969:79). Aan de letterkundige rubriek van de N.R.C. zijn in de jaren dertig tal van literatoren verbonden. Marsman, Donker, Houwink en Campert behoren tot de regelmatige medewerkers en in november 1934 wordt Vestdijk aangesteld als medewerker voor poëzie en aanverwante zaken. Vanwege de medewerking van letterkundigen zijn andere belangwekkende kranten de Nieuwe Arnhemsche courant, waaraan Slauerhoff als literair medewerker is verbonden, het Utrechtsch dagblad met P.H. Ritter jr. als letterkundig redacteur, het Rotterdamsch nieuwsblad waar Ben Stroman en W.A. Wagener werken, het Twentse dagblad Tubantia met Van Leeuwen als vaste recensent en tot slot het katholieke dagblad De tijd waarvan Van Duinkerken vanaf 1929 literair redacteur is. Ook een aantal week- en maandbladen verzorgen een letterkundige rubriek. Zo is Herman Robbers redacteur van Elseviers' geïllustreerde maandschrift. Kramers, lange tijd de samensteller van Den gulden winckel, wordt in 1935 vervangen door Hoekstra. In het weekblad De groene Amsterdammer verschijnen in de jaren dertig met regelmaat bijdragen van Greshoff, Scholte, Binnendijk, Marsman en Vestdijk. Het vaderland is zoals gezegd afkomstig uit Den Haag en behoort in de jaren dertig tot de vele regionale dagbladen die Nederland rijk is. Alleen al in Den Haag is er concurrentie van vier andere media, te weten: de Haagsche courant, Vooruit, dat een kopblad is van het sociaal-democratische Het volk, De avondpost, onder redactie van D. Hans en tot slot Het binnenhof, dat een katholiek blad is. Het vaderland, opgericht in 1869, draagt als ondertitel ‘Staat- en Letterkundig nieuwsblad’. Uit deze titel blijkt de principiële belangstelling voor kunst en letteren (vgl. Dubois 1985). Het vaderland was dan ook één van de eerste Nederlandse dagbladen met een vaste letterkundige rubriek. Voorgangers van Ter Braak waren W.G. van Nouhuys (van 1895 tot 1910), J.L. Walch (van 1910 tot 1916) en Borel (van 1916 tot 1933). De zojuist genoemde ondertitel verraadt ook aspiraties in de richting van een landelijk dagblad. Enerzijds werkt de ligging van Den Haag een verspreiding buiten de stad en de omgeving tegen: Rotterdam en Amsterdam zijn vanouds de belangrijkste dagbladcentra. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Anderzijds is Het vaderland afkomstig uit de stad waar het parlement is gevestigd en bovendien nauw gelieerd aan de N.R.C. (de eigenaar van deze krant, Nijgh, verwerft in 1924 een meerderheidsbelang in Het vaderland). Dit zal de krant -en dus ook de letterkundige rubriek- meer prestige hebben gegeven dan veel andere regionale kranten. 3.3.1 De functie van boekbespreker Aan het besluit van Ter Braak om na de dood van Henri Borel naar de openstaande vacature bij Het vaderland te solliciteren, liggen verschillende motieven ten grondslag. Er is in de eerste plaats een zeer praktisch doel: het redacteurschap brengt vaste verdiensten met zich mee waardoor Ter Braak zijn baan als docent kan opzeggen. In de briefwisseling met Du Perron is te lezen met welk een groeiende tegenzin hij het leraarschap vervult. Ter Braak bezint zich dan ook al langer op ander werk. In 1933 is er bijvoorbeeld ook sprake van een functie als directeur van het museum van Onderwijs in Den Haag (vgl. BW2:149). Een fulltime schrijverschap is zo goed als uitgesloten: slechts een handjevol auteurs is in staat van de opbrengst van eigen publikaties te leven. Marsman combineert zijn carrière als auteur enige tijd met een advocatenpraktijk, Vestdijk begint zijn literaire loopbaan naast een praktijk als arts, Greshoff leeft net als Ter Braak van de literaire journalistiek en talloos zijn de verzoeken van Du Perron aan Ter Braak en andere vrienden om baantjes die hem een vast inkomen kunnen garanderen. De baan bij Het vaderland brengt voor Ter Braak een aantal nieuwe regels en verplichtingen met zich mee. De enorme en constante produktiviteit die van hem wordt verlangd, de deadlines, het moeten lezen en bespreken van oninteressante boeken en het bezoeken van saaie toneelvoorstellingen om er vervolgens in de krant verslag van uit te brengen; dit alles behoort tot de nadelen van de functie. Ter Braak slaat het vak van literair journalist bovendien niet erg hoog aan (hij omschrijft zijn baan als een ‘leerzame “studie in oppervlakte”’ (BW2:280)). De nadelen wegen echter niet tegen de voordelen op, oftewel: Ter Braak kiest voor het compromis. Behalve overwegingen van financiële aard, liggen natuurlijk ook andere redenen ten grondslag aan het besluit van Ter Braak om bij een dagblad te gaan werken. Een van die redenen is de mogelijkheid om zijn literaire standpunten onder de aandacht te brengen van een relatief breed publiek. Op 6 november 1933, kort na zijn aanstelling, schrijft hij aan Du Perron en diens echtgenote: ‘Ik, Menno ter Braak, totnogtoe docent, verklaar hierbij een nieuw dubbelleven te hebben aanvaard, ten einde te trachten het even macchiavellistisch ten {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeve van “calenderlijke” doeleinden te misbruiken als het vorige.’ (BW2:213). En in een brief aan Arthur Lehning schrijft Ter Braak over zijn nieuwe functie: ‘Mijn persbaantje is after all niet kwaad. Ik kan via vermommingen veel spuien, wat anders de bourgeoisie nooit zou bereiken en wat nu toch op een of andere manier zijn werk doet. In deze “tactiek” zit soms iets aantrekkelijks: het idee dat een goed burgerlijk verdienconcern je gelegenheid geeft gif rond te strooien dat het zelf huis aan huis laat bezorgen bij duizenden.’ Hoe Ter Braak zijn ‘calenderlijke’ doeleinden tracht te bereiken en de manier waarop hij zijn ‘gif rondstrooit’ komt in de hoofdstukken vier en vijf aan de orde. Hier wil ik nog ingaan op de invloed van het redactiebeleid van Het vaderland op het functioneren van Ter Braak. Hoe is zijn verhouding tot zijn superieuren en hoe wordt er door het lezerspubliek op zijn stukken gereageerd? Welke botsingen ontstaan er tussen de ambities van Ter Braak en de belangen van zijn werkgever? Als letterkundig redacteur van Het vaderland staat Ter Braak onder verantwoordelijkheid van de hoofdredacteur, Schilt. In theorie is het diens taak de stukken van Ter Braak te beoordelen en zonodig te corrigeren, maar in de praktijk laat hij hem veel vrijheid bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden. Schilt en Ter Braak hebben echter ook te maken met De Lang, directeur van Het vaderland, en met Swart, hoofdredacteur van de N.R.C. en tevens gedelegeerde voor redactionele zaken van Het vaderland. De uiteindelijke werkgever van Ter Braak is Nijgh, directeur van de N.R.C.-. De taak van Ter Braak is die van elke andere criticus: het bespreken van nieuw uitgekomen werk, voornamelijk uit het eigen taalgebied. In wat en waarover hij schrijft dient hij rekening te houden met de regels en normen van de directie en die heeft vooral de wensen van het lezerspubliek voor ogen. Ter Braak raakt al snel in conflict met zijn werkgever, in casu De Lang. Na enkele weken dienstverband krijgt hij, na een minder vleiende kritiek op het Haagse Hofstadtoneel, het verzoek zich te matigen. Hij wil echter geen enkele concessie doen en eist zwart op wit volledige vrijheid in zijn toneelkritieken. Die eis wordt tot zijn eigen verbazing ingewilligd (vgl. BW2:252). Naar aanleiding van een in september 1934 geschreven zondagskroniek waarin Ter Braak de reputatie van de componist Wagner ter discussie stelt (VW5:282-288), ontvangt hij een aantal brieven van verontwaardigde lezers. Aan Du Perron laat hij weten: {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een heer schreef mij, dat ik mijn wekelijksche braakmiddelen nu eens met water moest aanlengen. Een ander individu noemt mijn manier van critiek schrijven “dom geschetter en vooral aanmatigend”. Een ander heeft het over mijn “gifpijlen”, waar hij nu schoon genoeg van heeft.’ (BW3:28). De kritieken van Ter Braak blijven onderwerp van discussie, want drie jaar later schrijft hij aan Du Perron dat De Lang druk op hem uitoefent ‘om meer boeken van Alie Smeding en.... Melis Stoke te bespreken, in plaats van “al die geleerde en speciale boeken”’ (BW4:142). In 1938 zijn misprijzende geluiden ook buiten Het vaderland te beluisteren. Verschillende literatoren geven uiting aan hun onvrede over de manier waarop dagbladcritici, en met name Ter Braak, hun werkzaamheden vervullen. Herman de Man schrijft dat de Nederlandse literatuur wordt dood geanalyseerd door Ter Braak, Marsman en Houwink. Maurits Dekker valt hem bij en beweert dat ‘onafhankelijke, maar gesalarieerde Ter Braaks de vogelvrij verklaarde romanciers moedig te lijf gaan’. Ook wordt Ter Braak er van verdacht door ‘een manoeuvre van de “Forumkliek”’ Vestdijk aan zijn baan bij de N.R.C. te hebben geholpen (vgl. BW4:246). In zijn felle afwijzing van het opkomend nationaal-socialisme neemt Ter Braak ook stelling tegen een drietal collega's van de redactie buitenland die pro-Duitse stukken schrijven. Het laatste conflict dat hij in 1939 met zijn superieuren heeft en dat uitloopt op zijn ontslagaanvrage, hangt hier mee samen (vgl. BW4:379). Een door Ter Braak geschreven protestbrief tegen deze stukken, heeft het ontslag van de drie redacteuren tot gevolg. De Lang, die als directeur van Het vaderland verantwoordelijk is, krijgt een berisping en wordt twee weken met vakantie gestuurd. Teruggekomen stuurt hij een artikel van Ter Braak gericht tegen D. Hans van De avondpost naar Nijgh te Rotterdam. Met Hans voert Ter Braak op dat moment een polemiek over ‘intellectualisme in de literatuur’. Het conflict dat Ter Braak naar aanleiding van deze polemiek met zijn superieuren krijgt, draait niet alleen om zijn vermeende intellectualistische houding of om de mate waarin hij ‘objectief’ is. Er wordt ook een machtsstrijd gevoerd tussen werkgever en werknemer. Op 4 mei laat Swart, waarschijnlijk geïnstrueerd door Nijgh, aan Schilt weten bezwaar te hebben tegen het plaatsen van het tegen Hans gerichte artikel van Ter Braak: ‘Het Vaderland heeft van dezen persoonlijke strijd genoeg gehad en in wezen heeft bovendien Hans m.i. gelijk. Het lijkt mij verder geboden, dat Ter Braak terugkeert tot het {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} terrein der zuivere letteren en zich vooral niet bemoeit met alles wat politiek of religie betreft.’ (BW4:542). Ter Braak ontvangt een waarschuwende brief van Nijgh en Swart samen. Zij verwijten hem geen gehoor te geven aan de instructies van Schilt en De Lang en zeggen verder geen ‘gekif en politiek’ in zijn artikelen meer te dulden. De brief vervolgt: ‘Van de gelegenheid maken wij gebruik om de wenschelijkheid uit te spreken, dat U in Uw werk wat meer objectief wordt, d.w.z. niet voortgaat op de wijze als U dat gewoon bent te doen, Uw vriendjes voor te trekken en de verschenen boeken van andere opvattingen dan de Uwe voor een groot deel links te laten liggen. Die wederkeerige ophemelarij van een kleine groep begint het publiek te vervelen.’ (BW4:542). Wanneer Ter Braak niet aan de gestelde eisen wenst te voldoen, zal hij naar een andere baan moeten uitzien, aldus Nijgh en Swart. Hierop neemt Ter Braak zelf ontslag, wat door ingrijpen van twee leden van de raad van commissarissen echter weer ongedaan wordt gemaakt. Ter Braak krijgt volledige genoegdoening en behoudt de vrijheid om te schrijven waarover hij wil. Ter vergelijking: Vestdijk wordt na anderhalf jaar redacteurschap ontslagen. Officieel omdat zijn stukken te moeilijk zijn, volgens Vestdijk zelf door bepaalde als ontoelaatbaar beschouwde passages uit zijn roman De nadagen van Pilatus (vgl. Visser 1987:252). 3.4 Besluit In dit hoofdstuk zijn verschillende samenwerkingsverbanden die Ter Braak in de jaren dertig aanging, aan de orde gekomen. Ik ben achtereenvolgens ingegaan op zijn functioneren als redacteur van het gereorganiseerde Forum, als medewerker van Groot Nederland, als bestrijder van het opkomend nationaal-socialisme en als letterkundig redacteur van Het vaderland. Hieruit is gebleken dat literaire bondgenootschappen veelal van tijdelijke aard zijn. Ze berusten vaak niet op een blijvend en diepgaand gevoel van verwantschap, maar komen tot stand op pragmatische en zakelijke gronden. Één van de resultaten van de deelname van Ter Braak aan verschillende netwerken is dat zijn bekendheid binnen de literatuur is toegenomen. Heeft het feit dat hij op veel en op uiteenlopende plaatsen van zich liet horen, ook zijn prestige vergroot? Aan de hand van de {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangst van Forum door het lezerspubliek kan worden geïllustreerd dat op deze vraag een voorzichtig antwoord past. Over Forum kan enerzijds worden opgemerkt dat het zich nooit heeft kunnen verheugen in een grote lezerskring. Exacte cijfers over het aantal abonnees ontbreken, onder andere door het verloren gaan van het uitgeversarchief in de meidagen van 1940. Het aantal abonnees zal geschommeld hebben tussen de 200 en 400 en is na de reorganisatie in 1934 het grootst geweest (vgl. Fleuren-Van Hal 1986:75). Ook is in het voorgaande duidelijk geworden dat van een hechte ‘Forum-groep’ geen sprake was. Daarvoor liepen de belangen van de betrokkenen te ver uiteen. Anderzijds werd het tijdschrift door de buitenwacht wel als een leidend jongerentijdschrift waargenomen, getuige de volgende reactie van K. Heeroma in Opwaartsche wegen na het eerste verschijningsjaar van Forum: ‘Aan de verschijning van Forum, wel niet de belangrijkste gebeurtenis van het literaire jaar 1932, moeten we een enigszins uitvoerige beschouwing wijden. Niet dat het nu op zichzelf zo'n bijzonder aangename bezigheid is om de prestaties van de Forum-heren door te werken, maar Forum is een merkwaardig ontwikkelingsstadium van de vitalistische richting, d.i. van de officiële letterkunde, en oefent ook de daaraan inherente invloed op het letterkundige leven der klerikalen uit. M.a.w. Forum is op het ogenblik een leidend tijdschrift, hoezeer men zich daarover ook mag generen...’. De ontvangst van het werk van Ter Braak door het lezerspubliek vormt een tweede aspect dat iets duidelijk maakt over zijn positie binnen het literaire veld. Uit de brieven van Ter Braak aan Du Perron kan worden opgemaakt dat zijn werk slecht verkocht. De jaarlijkse afrekening met Nijgh en Van Ditmar leverde hem in 1935 voor zes boeken 27 gulden op en daalde in 1936 naar de som van 6 gulden en 15 cent (vgl. BW4:21). Het Carnaval der burgers was met elf verkochte exemplaren het enige boek dat volgens Ter Braak nog een beetje liep (vgl. BW4:142). Tegelijkertijd kan worden vastgesteld dat er, ondanks de slechte verkoop, van de kant van uitgevers wel belangstelling was voor het werk van Ter Braak. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de reactie van Du Perron op de brief van Ter Braak waarin deze zijn teleurstelling uitspreekt over de geringe impact van zijn werk (BW4:-142). Du Perron schrijft: ‘...die slechte verkoop is onaangenaam, maar zolang je uitgegeven wordt (en niet onhebbelijk afgewezen, zooals mij {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} door Zijlstra, door Querido, nu weer door Boucher gebeurd is) zou ik mij van de rest maar niets aantrekken’. (BW4:149). In de komende twee hoofdstukken ga ik nader in op de werkzaamheden van Ter Braak als literair criticus. Dat de keuzes die hij met betrekking tot het literaire aanbod maakte, in hoge mate tot stand kwamen met literairpolitieke oogmerken, zal in deze hoofdstukken worden geïllustreerd aan de hand van twee casussen: Louis Couperus en Willem Elsschot. Voor beide auteurs maakte Ter Braak zich als criticus sterk. Hij deed z'n best hen onder de aandacht van het lezerspubliek te brengen. Ter Braak maakt echter ook een strategisch gebruik van deze auteurs. Ze vervullen een functie in zijn streven literair aanzien te verwerven. Via Couperus en Elsschot bepaalt Ter Braak zijn plaats binnen het literaire veld. Hij profileert zich door stelling te nemen tegenover collega-critici, door actuele literaire verschijnselen te bekritiseren en door selectieve keuzes uit het literaire erfgoed te maken. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 4 Ter Braak over Louis Couperus Ter Braak laat zich als criticus van Het vaderland lovend uit over Louis Couperus (1863-1923), maar spreekt daarbij een eenzijdige voorkeur uit voor de Haagse romans en dan nog speciaal voor De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan. Door deze selectieve waardering spreekt uit zijn houding niet alleen bewondering, maar ook kritiek. Ter Braak doet een poging tot herwaardering; hij wijst herhaaldelijk en met nadruk op de schrijverskwaliteiten van Couperus. Tegelijkertijd stelt hij de bestaande reputatie van deze schrijver ter discussie. Door slechts enkele van diens werken van een positief oordeel te voorzien, zet hij kanttekeningen bij het bestaande beeld van Couperus als een auteur wiens oeuvre in z'n geheel de moeite waard is. Het is bijzonder moeilijk een antwoord te geven op de vraag waarom Ter Braak zo gecharmeerd was van Couperus. Hij komt terug op het oordeel dat hij aan het eind van de jaren twintig over zijn werk velt. De uitspraken die hij als criticus doet, worden door de tijd heen bijgesteld en genuanceerd. Zo richt Ter Braak zijn waardering eerst exclusief op de twee bovengenoemde romans, maar blijken mettertijd ook andere werken op zijn positieve oordeel te kunnen rekenen. De termen waarmee hij over Couperus schrijft, zijn meerduidig. Afhankelijk van de situatie waarin en het moment waarop, voorziet hij ze van een andere betekenis. Ik zal aangeven hoe Ter Braak Couperus gebruikt bij het bepalen van zijn plaats binnen de literatuur en met welke strategische oogmerken hij zich voor deze auteur inzet. Mijn belangstelling gaat niet in de eerste plaats uit naar het standpunt dat Ter Braak over het werk van Couperus heeft, maar naar de literairpolitieke doeleinden die schuilgaan achter de aandacht die hij voor deze schrijver aan de dag legt. Welke zijn deze oogmerken en doeleinden? Ter Braak typeert Couperus als een ‘auteur van Europees formaat’, een kwalificatie die hij ook gebruikt voor Multatuli en Van Schendel, maar die hij verder op geen enkele andere auteur van de voorgaande generatie van toepassing acht. Ter Braak kent Couperus een voorbeeldfunctie toe; hij laat hem een bepaalde, hoge standaard vertegenwoordigen. Op deze manier bepaalt Ter Braak via deze auteur zijn houding tegenover het literaire erfgoed en tegenover de contemporaine literatuur. Het mes snijdt natuurlijk aan twee kanten: Ter Braak {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} typeert Couperus als auteur van ‘Europees formaat’ en kan daarmee een strategisch gebruik van hem maken. Tegelijkertijd is Couperus ook één van de weinige Nederlandse auteurs die voor dit predikaat in aanmerking komt. Niet alleen was zijn werk succesvol, het werd ook vertaald en in het buitenland gelezen. Alvorens te laten zien dat de aandacht van Ter Braak voor Couperus mede op literairpolitieke gronden tot stand kwam, zijn een aantal kanttekeningen op z'n plaats. Het ligt niet in mijn bedoeling Ter Braak af te schilderen als een pure opportunist die Couperus slechts ziet als een pion in een strategisch stappenplan. Het hoort bij zijn functie als criticus dat hij zich uitspreekt over het literaire verleden en zich een mening vormt over het werk van zijn tijdgenoten. Bovendien kan er binnen het literaire veld eigenlijk geen sprake zijn van vooropgezette plannen. De context waarbinnen men uitspraken doet en handelt is voortdurend aan verandering onderhevig en daarom, zo is al eerder betoogd, kan er slechts sprake zijn van kortetermijnstrategieën. Ook ben ik niet van plan Ter Braak af te schilderen als een criticus die een beeld van Couperus schetste dat door originaliteit en vernieuwend karakter de tand des tijds heeft doorstaan. Die eer wordt Ter Braak wel toegekend. In een recente literatuurgeschiedenis wordt hij verantwoordelijk gesteld voor het feit dat vandaag de dag vooral de Haagse romans van Couperus in de belangstelling staan (Anbeek 1990:63). En Bastet betoogt in zijn biografie van Couperus: ‘De Forumgroep erkende in Couperus als één der weinigen uit de recente Nederlandse literatuur een schrijver van, zoals zij het noemden, Europees niveau.’ (1989:694). Constateringen als deze zijn naar mijn idee ongenuanceerd en generaliserend. In de eerste plaats heeft Ter Braak weliswaar een belangrijke stem gehad in de receptie van Couperus, maar was hij in de jaren dertig niet de eerste en enige criticus die over deze auteur schreef. Zowel literatoren uit de oudere generatie als tijdgenoten lieten zich over Couperus uit. Binnen dit koor van literairkritische stemmen gold Ter Braak zeker niet als hoogste autoriteit. In de tweede plaats bestond er binnen de kritiek geen overeenstemming over de betekenis en de kwaliteit van het werk van Couperus. Er was geen sprake van een homogene waardering, maar van een grote differentiatie in meningen, keuzes en oordelen. Zo kan aan de ene kant worden geconstateerd dat Couperus al snel erkenning vond als belangwekkend literator en aan het eind van zijn loopbaan een groot prestige genoot: hij kreeg literaire prijzen, er werd een huidecomité opgericht bij zijn zestigste verjaardag en hij werd benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Aan de andere kant ontving Couperus vanaf het begin van zijn literaire carrière tot na zijn dood gemengde reacties. Door onderwerpskeuze, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} levenswandel en uiterlijke verschijning kreeg hij bij sommigen een wat bedenkelijke reputatie en gold hij binnen de confessionele kritiek als een ‘onzedelijk’ schrijver. 4.1 Een literaire reputatie De literaire loopbaan van Couperus loopt van 1883, als hij op twintigjarige leeftijd zijn eerste gedicht in het tijdschrift Nederland publiceert, tot aan zijn dood in 1923. Na de publikatie van enkele dichtbundels legt hij zich vanaf 1886 toe op proza. Met zijn eerste werk Eline Vere, een Haagsche roman, dat in 1888 gedurende vijf maanden als feuilleton in Het vaderland ver-schijnt, verwerft hij grote bekendheid en oogst hij veel waardering, zowel van de kritiek als van het lezerspubliek. Als Eline Vere begin 1889 als boek verschijnt, zet het succes zich landelijk voort. Het werk wordt tot aan 1922 negen keer herdrukt. Het in 1890 gepubliceerde Noodlot krijgt een veel minder gunstig onthaal. Uit het boek zou een fatalistische levensvisie spreken. Van Kampen, de uitgever van Eline Vere, weigert het manuscript en Het nieuws van den dag vindt het te schokkend voor de abonnees. De gids is echter wel geïnteresseerd en uitgeverij Elsevier verzorgt in 1891 de boekuitgave. Tegenover de verguizing van Noodlot door een deel van de literaire kritiek staan de verkoopcijfers: het boek wordt tot aan 1925 zeven keer herdrukt en nog in het jaar van de eerste uitgave verschijnt een Engelse vertaling. In het laatste decennium voor de eeuwwisseling schrijft Couperus verschillende romans die tot de meest succesvolle werken uit zijn oeuvre behoren. Behalve Noodlot beleven ook Extaze. Een boek van geluk (1892), de ‘koningsromans’ Majesteit (1893) en Wereldvrede (1895) en de ‘symbolische sprookjes’ Psyche (1898) en Fidessa (1899) verschillende herdrukken en vertalingen. De later zo nadrukkelijk als een eenheid beschouwde Haagse romans maken een klein, versnipperd en bovendien weinig succesvol deel uit van de totale literaire produktie van Couperus. Pas in 1901, twaalf jaar na publikatie van Eline Vere, verschijnt het eerste deel van De boeken der kleine zielen. Ruim dertig jaar later, in 1935, verschijnt een eerste herdruk en dan worden ook de vier delen waamit dit werk oorspronkelijk bestond, voor het eerst in één band bijeengebracht. Van Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan uit 1906, raakt de eerste oplage van 2500 exemplaren pas in de Tweede Wereldoorlog uitverkocht. Het is opmerkelijk dat Couperus al snel na zijn schrijversdebuut van belangrijke publikatiebronnen als Het vaderland en De gids gebruik kan maken. Jan ten Brink (1834-1901) legt voor hem de contacten bij deze media en speelt ook bij zijn verdere introductie binnen de literatuur een belangrijke rol. Tijdens de middelbare schooltijd van Couperus is {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten Brink zijn leraar Nederlands en vaderlandse geschiedenis en daarna wordt hij een vriend en leermeester. Ten Brink neemt een sleutelpositie in binnen de literatuur: hij is auteur, criticus, tijdschriftredacteur en in 1884 wordt hij aan de Faculteit der Letteren te Leiden tot opvolger benoemd van Jonckbloet, een post die ook door Busken Huet werd geambieerd. In zijn functie van hoogleraar publiceert Ten Brink in 1889 Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XlXe eeuw dat in drie delen verschijnt. In deze eerste druk wordt kort bewondering uitgesproken voor de ‘veelbelovende’ Couperus. In 1904 verschijnt een herziene druk met als coauteur Taco de Beer (Ten Brink overleed in 1901). Couperus krijgt nu een apart hoofdstuk toebedeeld. Ten Brink, die dit hoofdstuk nog schreef, rekent Eline Vere, Majesteit, Wereldvrede en Hooge troeven tot het allerbeste van zijn werk, maar beschouwt Psyche en Fidessa als de kroon op zijn oeuvre (vgl. Bel 1993:205,209). Ten Brink introduceert Couperus bij dagbladen en tijdschriften, hij bespreekt zijn werk en bezorgt hem een plaats in de literatuurgeschiedenis. Voor de literaire loopbaan van Couperus is de bemoeienis van deze literator die aanzien heeft en connecties bezit, van groot belang. Dat de aandacht afkomstig is van een oudere auteur en een vertegenwoordiger van het establishment, is tegelijkertijd ook mede bepalend voor hoe die loopbaan er uit ziet. Couperus publiceert in De gids en alhoewel dit rond 1890 een tijdschrift met een eerbiedwaardige status is, wordt het niet meer beschouwd als gezaghebbend. De jongeren die met elkaar de beweging van Tachtig vormen hebben dan hun eigen spreekbuis: De nieuwe gids. Veen is lange tijd de vaste uitgever van het werk van Couperus. Dat hij als een belangwekkend auteur wordt beschouwd, bewijst het hoge honorarium dat hij gedurende vele jaren van deze uitgever ontvangt. Hij behoort tot de best betaalde auteurs binnen het Nederlands taalgebied (vgl. Van Vliet 1987:10). Nadat het werk van Couperus een aantal jaren zeer goed wordt afgenomen, is er rond 1902 sprake van een daling van de verkoop. Door de snelle opeenvolging van publikaties zijn oude voorraden nog niet verkocht als er een nieuw werk verschijnt. In 1907 bereikt de verkoop een dieptepunt en besluit Couperus zijn publicitaire activiteiten te verleggen. Hij boort nieuwe genres aan en vervaardigt schetsen, dagboek-bladen, reisherinneringen en andere kortere prozastukken. Vanaf 1909 verschijnt wekelijks een feuilleton van zijn hand in Het vaderland en werkt hij incidenteel voor De locomotief, De telegraaf en De kroniek. In 1915 komt, mede als gevolg van de Eerste Wereldoorlog, een einde aan zijn vele en langdurige verblijven in het buitenland en vestigt hij zich in Den Haag. Wel reist hij voor De Haagse post nog naar Afrika, Indië en Japan. Zijn reisverslagen vormen opnieuw een bron van inkomsten, evenals de lezingen die hij in het verleden al regelmatig hield en nu hervat. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de dood van Couperus in 1923 is er sprake van een tijdelijke opleving in de belangstelling voor zijn werk. Er verschijnen verschillende herdenkingsartikelen en tot vijf jaar na zijn dood wordt een aantal van zijn publikaties, en met name die van na 1890, herdrukt. De interesse van uitgevers en van het lezerspubliek is echter van tijdelijke aard, want van 1927 tot 1935 wordt er nauwelijks werk van Couperus herdrukt. De meeste boeken die kort na zijn dood het licht zagen, worden vanaf 1931 in prijs verlaagd. 4.2 Bestaande meningen en overgeleverde oordelen Ter Braak schrijft zijn eerste artikel over Couperus in 1927, op 25-jarige leeftijd. Directe aanleiding is een herdruk van Korte arabesken, een bundeling van schetsen en korte verhalen die Couperus oorspronkelijk in Het vaderland en Groot Nederland publiceerde. In zijn functie van letterkundig redacteur besteedt Ter Braak herhaaldelijk aandacht aan Couperus. Zowel aan het eind van de jaren twintig, als in de jaren dertig krijgt hij te maken met de bestaande ‘Couperus-kritiek’. Aan de ene kant staat een kring van ‘kenners’; veelal tijdgenoten van Couperus die de auteur nog persoonlijk hebben gekend en op allerlei manieren van hun waardering blijk geven. Aan de andere kant staat de contemporaine kritiek; collega's en tijdgenoten van Ter Braak die zich vanuit hun functie van boekbespreker uitlaten over de herdrukken van het werk van Couperus en zich tegelijkertijd een mening vormen over het literaire erfgoed. Onder de bewonderaars van Couperus is geen plaats voor kanttekeningen bij zijn schrijverschap, zijn oeuvre wordt als een geheel gewaardeerd. Binnen de contemporaine kritiek daarentegen, blijkt geen overeenstemming te bestaan over de betekenis en de kwaliteit van het werk van Couperus. 4.2.1 Kenners van Couperus Het eerste essay dat Ter Braak over Couperus schrijft, heeft als titel ‘Het verliefde heidendom’ (VW1:279-281) en verschijnt in Erts, het letterkundig jaarboek waarvan Ter Braak mederedacteur is. De ‘Couperus-kenners’, veelal behorend tot de oudere generatie, zullen het artikel van Ter Braak hebben beschouwd als het produkt van een 25-jarige die binnen de literatuur net komt kijken en die, wat Couperus betreft, weinig recht van spreken heeft. Wie zijn deze ‘kenners’? Tot hen behoort zonder twijfel Henri van Booven (* 1877). Hij publiceert in de jaren twintig met grote regelmaat over Couperus. Het gaat daarbij veelal om voorstudies van zijn in 1933 {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} verschenen biografie Leven en werken van Louis Couperus. In 1928 wordt onder het voorzit-ter-schap van Van Booven het ‘Genootschap Louis Couperus’ opgericht. Tot de 37 personen die zich aansluiten behoren letterkundigen als Van Deyssel, Kloos, Robbers en Buysse, maar ook Du Perron meldt zich aan. Het belangrijkste doel dat het genootschap zich stelt, is de uitgave van het volledig werk van Couperus. Als dit ten gevolge van de economische crisis en door onenigheid tussen de verschillende uitgevers van het werk van Couperus niet kan worden verwezenlijkt, heft het genootschap zich in 1936 op. Aandacht voor Couperus is er eveneens in Opwaartsche wegen waarin in 1928 een uitgebreide bibliografie van zijn werk wordt opgenomen. De vervaardiger, P.H. Muller, geeft ook een overzicht van de aan Couperus gewijde secundaire literatuur. Door de letterkundig redacteuren van Het vaderland wordt vanouds veel aandacht aan het werk van Couperus besteed. Van Nouhuys en Walch volgden al zijn publikaties op de voet en in 1921 publiceert Walch een boekje over Couperus in de serie ‘Mannen en Vrouwen van beteekenis’. In 1932 verschijnt van zijn hand nog een artikel getiteld ‘Zelfbeschrijving en zelfironie van Louis Couperus’, dat een jaar later ook in Groot Nederland wordt gepubliceerd. Borel, die bevriend was met Couperus, bespreekt vanaf 1918 nog het staartje van diens nieuw verschenen werken. Hij schrijft de inleiding voor de Louis Couperus bibliographie uit 1923 en tien jaar later, kort voor zijn dood, publiceert hij nog een artikel in Het vaderland onder de titel ‘Herinneringen aan Louis Couperus’. Ter Braak is bijzonder positief over Korte arabesken: ‘Wonderlijk teder en verukkelijk lichtvaardig heeft Couperus de kleine, dwaze dingen, die de zinnen niet langdurig en diep, maar wel verlokkend betoveren, in heidense miniaturen voor ons laten leven.’ (VW1:279). Hij typeert Couperus als een buitenstaander die zich niet vast wilde leggen op een bepaalde kunst- of levensovertuiging en deze steeds met een sceptische blik en een ironische glimlach bekeek. De term waarmee Ter Braak aan deze houding uitdrukking geeft is ‘dilettant’, een typering die in zijn latere aan Couperus gewijde besprekingen niet is terug te vinden. Dat Ter Braak met zijn essay inderdaad als een onwetende nieuwkomer wordt beschouwd, blijkt uit de vernietigende reactie van Is. Querido (1872-1932) in het tijdschrift Nu. Querido, die met A.M. de Jong de leiding over dit tijdschrift had, was aan het begin van de eeuw een bekend criticus met een lange slaat van dienst. Hij begon zijn loopbaan binnen de letteren bij het dagblad De Amsterdammer, daarna had hij jarenlang een vaste rubriek in het Algemeen handelschblad en later schreef hij ook in Het volk. De bijnaam ‘de Nederlandse Emile Zola’ kreeg Querido met omvangrijke, meerdelige romans als De Jordaan en Het volk Gods (vgl. Meijer 1992). Rond 1900 schrijft Querido zeer negatieve recensies over Couperus’ sprookjes {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Fidessa en Psyche (vgl. Bel 1993:163-164), maar in latere jaren raken de twee schrijvers bevriend. Bij de dood van Couperus publiceert Querido een persoonlijke herinnering in De groene Amsterdammer waarin hij verhaalt van gezamenlijke tochten door Amsterdam en vol bewondering over Couperus spreekt. In zijn recensie van ‘Het verliefde heidendom’ geeft Querido (1927:191-193) in niet mis te verstane bewoordingen te kennen dat het Ter Braak totaal ontbreekt aan originaliteit: ‘Er is onder ons gezegd, geen greintje “intens” nieuws in dit stukje proza. Al wat hier over Couperus intens-leuterend bijeengepend werd, was reeds jaren lang gezeid, en veel fijner gezeid, oneindig veel beter’. (o.c. 191). Querido betoogt dat Couperus veel slecht proza heeft geschreven, wat hem vaak zeer negatieve oordelen van de literaire kritiek opleverde. Ter Braak, zo meent hij, vergoelijkt de negatieve kanten van Couperus' schrijverschap: ‘En het is wel lief van een begaafden jongere als Menno ter Braak een zoo scherpziend tribunus militum, door Brutus-Marsman met balsem overgoten, dat hij deze afbraak niet eens memoreert of omfloerst wegwerkt met zachtzinnige scherts, met zacht-schermutselend schertsen eigenlijk. Hoe kletterend is Van Deyssel niet losgebroken tegen den banalen commisvoyageur in Couperus, tegen den man van Majesteit, van God en Goden en dergelijke prullen!’ (o.c. 192). De negatieve toon van deze recensie en de verwijzing naar Marsman zijn mede verklaarbaar door het feit dat het tijdschriften Nu en De Vrije Bladen niet op vriendschappelijke voet met elkaar verkeren. Ook spreekt hier echter de gevestigde criticus die zijn misprijzen kenbaar maakt over een jonge literator die het heeft gewaagd zich over Couperus uit te laten. Querido schrijft vanuit het standpunt van iemand voor wie zich een definitief beeld van Couperus heeft gevestigd, waaraan niet getornd kan worden. Hij schrijft alsof over de betekenis en de kwaliteit van diens werk het laatste woord jaren geleden al is gezegd. Het belang dat Ter Braak aan zijn eerste essay over Couperus hecht, lijkt door de jaren heen te blijven bestaan. Vier jaar later gebruikt hij het namelijk nog twee keer. Hij neemt het in 1931 op in zijn verzamelbundel Man tegen man en draagt het in dat zelfde jaar bij aan een Couperusnummer van De schakelaar, een Haags scholierenblad. Daartegenover staat dat hij in beschouwingen uit de jaren dertig zijn positieve oordeel over Korte arabesken nuanceert en bijstelt. Zo schrijft hij in 1933 in zijn recensie van de biografie van Couperus: {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Men zou eerder Couperus in deze tijd tegen zijn eigen roem in bescherming moeten nemen, hem moeten verdedigen tegen de provinciale veronderstelling, dat in Korte Arabesken onnavolgbare meesterwerken zijn gebundeld, want wie zoo iets beweert, heeft blijkbaar nog nooit de charmes van een Parijschen boulevardauteur (van de beste soort dan) ondergaan.’ Een jaar later, in een nabeschouwing over een door hem in Het vaderland georganiseerde enquête over onder- en overschatting in de literatuur, reageert Ter Braak op het feit dat verschillende auteurs Couperus onderschat noemden en spreekt hij ondermeer zijn oordeel uit over Couperus als schrijver van korte verhalen en schetsen, zoals verzameld in Korte arabesken: ‘Vooreerst werd Couperus bij zijn leven op een bepaalde wijze zeer geschat, zelfs overschat, van een bepaald standpunt bezien (Jan van Nijlen heeft daar in zijn antwoord op gewezen); maar hij werd voornamelijk hoog gehouden als schrijver over de Oudheid en als eminent causeur, twee kanten van zijn persoonlijkheid, die men na zijn dood begrijpelijkerwijze spoedig vergat.’ Als Ter Braak over Korte arabesken schrijft, is hij een ‘nieuwkomer’ binnen de literatuur. Dat hij in de jaren dertig vanuit een andere positie over Couperus schrijft en dat hij andere belangen heeft, blijkt niet alleen uit zijn veranderende oordeel, maar ook uit het contrast tussen het in 1931 geschreven, strijdlustige voorwoord van Man tegen man en de inhoud van ‘Het verliefde heidendom’, dat in deze bundel is opgenomen, maar in 1927 werd geproduceerd. In het voorwoord stelt Ter Braak dat als criterium bij de samenstelling van de bundel gold: ‘de waarde van een opstel als document van zelfbevrijding’ en hij vervolgt: ‘...aan elk van deze essays beleefde de schrijver iets van een afrekening met een “man”, een persoonlijkheid wel te verstaan’ (VW1:277). Van een in een polemische toon gestelde ‘afrekening’ met wie dan ook, is in het essay over Couperus echter geen sprake. Ter Braak kiest daarin niet voor een persoonlijke confrontatie, maar zet zich in meer algemiene zin af tegen dogma's als vastliggende en onbetwijfelbare levensovertuigingen. In 1931 wordt een aantal literatoren gevraagd een bijdrage te leveren aan het al genoemde Haagse scholierenblad De schakelaar. Initiator van dit themanummer is Fred Batten, een oud-leerling van de Haagse HBS die in de jaren dertig bevriend zou raken met Ter Braak en Du Perron. Bijdragen zijn afkomstig van de al genoemde ‘kenners’: Walch, Van Booven en Querido, maar ook van literatoren als Van Deyssel, Kloos, Verwey, Buysse, Coenen, Robbers {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} en Boutens. In beschouwingen die voor het merendeel bestaan uit herinneringen en anekdotes, steken deze vertegenwoordigers van een oudere generatie unaniem de loftrompet over Couperus. Ook de jongere generatie is in De schakelaar vertegenwoordigd. Tot hen behoren Groenevelt, Van Wessem, Greshoff, Houwink, Campert, Donker, Du Perron en, zoals gezegd, Ter Braak. Hij is dus niet de eerste en niet de enige die een selectie maakt uit het werk van Couperus en zich een mening over hem vormt. Een aantal van deze meningen, afkomstig van tijdgenoten van Ter Braak, wil ik in het onderstaande de revue laten passeren 4.2.2 Geen consensus Op 26 februari 1921 schrijft Nijhoff over Couperus in Het nieuws van den dag, waaraan hij van 1919 tot 1923 als criticus is verbonden (Nijhoff VW2:84-89). Aanleiding is de uitgave van Iskander, de laatste grote roman van Couperus die, voorafgaand aan de boekuitgave, in 1920 in Groot Nederland wordt opgenomen. In 1931 kan van het oordeel van Nijhoff over Couperus nogmaals kennis worden genomen, want hij neemt zijn recensie op in Gedachten op dinsdag, een bundel met verzamelde kritieken. Een oordeel over de Haagse romans klinkt door in Nijhoffs opmerkingen over het begin van de literaire loopbaan van Couperus: ‘In deze periode, zoekende naar waardiger objecten, en niet langer tevreden met gemakkelijk veroverde middelmatigheid van klein burgerrealisme, zwaaide hij zich plotseling over naar een ander plan, nl. dat van mythe en symboliek’, (o.c. 86). Nijhoff noemt Herakles en Dionyzos ‘opmerkelijk schone boeken’ (o.c. 86), maar in De berg van licht bereikt Couperus volgens hem ‘het hoogtepunt van zijn kunstenaarsmogelijkheid’ (o.c. 87). Ook Greshoff maakt een selectie uit het werk van Couperus. In 1925 publiceert hij samen met J. de Vries Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, een beknopte literatuurgeschiedenis waarin de literatuur vanaf de middeleeuwen tot de eigen tijd wordt behandeld. In de bespreking van de periode 1885 tot 1900 krijgt Van Deyssel de meeste aandacht. Aan Couperus, die met J. van Looy en Arij Prins tot ‘de grote eenzamen’ wordt gerekend, is een korte biografische schets gewijd. Greshoff en De Vries rekenen Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan, De Berg van licht en De komedianten tot de beste werken uit de verschillende door Couperus beoefende genres. Hun eindoordeel is echter niet gunstig: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij heeft op zijn tijdgenooten geen invloed gehad; op de jongeren mist hij elke werking. Zijn volkomen aesthetische houding in het leven; zijn afkeer van alle moreele problemen; zijn gebrek aan ideeën en aan verbeelding in den hoogsten zin, maken dat hij ons niet méér kan geven dan genot. Een eindeloos gevarieerd genot, dat wij niet gaarne missen zouden, maar dat ons het hart onberoerd laat.’ (1929:247). Du Perron is een vurig pleitbezorger van het werk van Couperus. In zijn Cahiers van een lezer (1928-1929), komt een drietal namen met grote regelmaat terug: Multatuli, Van Schen-del en Couperus. De voorkeur van Du Perron gaat uit naar de Haagse romans. Zo schrijft hij op 20 februari 1929: ‘Als ik een bibliotheekje moest samenstellen van tien delen Nederlandse romans en verhalen, ik zou daarin brengen: Max Havelaar en Woutertje Pieterse, de eerste vijf verhalen van Schendel en de twee Tamalones, dat zouden al vijf delen zijn- en wat de rest betreft: Eline Vere, Van oude menschen, nog een roman van Couperus waarschijnlijk, en voor de laatste twee delen zou ik vragen te mediteren, als het er ernstig op aankwam.’ (Du Perron VW2:158). Een aantal maanden later noemt Du Perron de drie Haagse romans van Couperus ‘volkomen Hollands en toch op Europees peil’ (Du Perron VW2:197), Ook nog jaren hierna, in zijn besprekingen voor Het Bataviaasch nieuwsblad, geeft hij met regelmaat uiting aan zijn waardering voor de Haagse romans. Donker neemt een beschouwing over Couperus op in Fausten en faunen (1930), een bundel met verzamelde kritieken. Deze beschouwing, die een jaar eerder in Den gulden winckel verscheen, is een reactie op een door A.J. de Jong en J. Hiegentlich samengestelde bloemlezing uit het werk van Couperus. Donker verwijt de samenstellers het moralisme, waarmee ze in de inleiding op de bloemlezing de levenshouding van Couperus als ‘duister’ en ‘ondeugdelijk’ veroordelen: ‘Er zijn over dezen grootsten Hollandschen auteur der laatste vijftig jaren, den eenigen wiens werk men tot de wereldliteratuur kan rekenen, tal van kleinzielige praatjes en meeningen in omloop.’ (o.c 99). En Donker vraagt zich af: ‘Waarom? Omdat zijn levensbeschouwing anders was dan van de meesten, omdat hij smartelijker heeft getwijfeld, wanhopiger de onafwendbaarheid ervoer van het menschelijk {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} lot, dat hij noodlot noemde; omdat hij geen vrede vond en den ouderdom vreesde?’ (o.c. 100). De voorkeur van Donker gaat uit naar de korte verhalen en schetsen: ‘Maar oneindig liever dan de pronkende, prachtlievende verbeelder van oudheid en mythologie, en de zwelgende fantast der symbolische verhalen, liever zelfs dan de meesterlijke verhaler van oude en vermoeide en kleine menschenlevens en milieu's van statige kleinzieligheid, is mij de luchtige verpoozer, de charmeerende verteller, de licht weemoedige levenskunstenaar, de verwonderd glimlachende reiziger der kleine schetsen, feuilletons en notities, de edele tekenaar der gracieuse arabesken.’ (o.c. 103). Ook schrijft Donker: ‘Nog altijd gaat Eline Vere ver boven de meeste Hollandse romans uit’, maar hij vervolgt dan met: ‘en als familieroman wordt het slechts geëvenaard door Het Spiegeltje en Voor de poort’ (o.c. 102). De twee boeken waarmee Donker het werk van Couperus gelijkstelt, zijn geschreven door respectievelijk Ina Boudier-Bakker en Top Naeff. In 1932 publiceert Marsman ‘Brief over Couperus’ in Forum. Het is een open brief gericht aan J.B. [=J.C. Bloem NvD]. Marsman bedankt de geadresseerde voor een hem toegezonden boek van Couperus. Het betreft Langs lijnen van geleidelijkheid, een roman uit 1900 die zich in Italië afspeelt. Zijn bewondering voor Couperus is er pas sinds enkele jaren, schrijft Marsman, en nog steeds is hij niet erg gecharmeerd van de Haagse romans. Hij betoogt: ‘Ik houd niet van oude menschen, en zeker niet van oude indische menschen, die in Den Haag komen wonen, en al zanikt Couperus niet, zijn figuren doen het soms erg.’ (o.c. 292). Om deze reden, zo geeft Marsman toe, heeft hij zich er nog niet toe kunnen brengen De boeken der kleine zielen te lezen. In een twee jaar later, in maart 1934, gepubliceerd artikel in De nieuwe eeuw komt Marsman op dit gematigde oordeel terug (Marsman VW:521-523). Hij is nu lovend over De boeken der kleine zielen, Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan, Langs lijnen van geleidelijkheid, Eline Vere en Noodlot en lijkt een poging tot herwaardering te ondernemen. Hij gaat in op de wijze waarop de literaire kritiek het werk van Couperus placht te ontvangen en spreekt over ‘veronachtzaming’ en ‘moralistische betweterij’ (o.c. 522). Ook literatuurgeschiedschrijvers hebben het volgens Marsman laten afweten. Hij stelt dat Couperus in historische overzichten niet de plaats heeft die hem toekomt en meent: ‘Hij staat niet tùsschen de romanciers van zijn tijd, maar erboven.’ (o.c. 522). {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Marsman dit artikel schrijft, is Ter Braaks eerste aan Coupems gewijde bespreking net in Het vaderland verschenen. Het is verleidelijk de omslag in de waardering van Marsman toe te schrijven aan de invloed die van deze bespreking uitging. Net zo verleidelijk is het om een verband te leggen tussen de herhaalde aandacht die Ter Braak voor de Haagse romans tentoonspreidt en het feit dat juist deze werken in de jaren dertig opnieuw worden uitgegeven. Met dergelijke gevolgtrekkingen wordt naar mijn oordeel een onevenredig grote rol toegekend aan Ter Braak. Zoals in het voorgaande belicht, is hij in de jaren dertig één van de velen die zich over Couperus uitlaat. Marsman constateert in zijn artikel voor De nieuwe eeuw bijvoorbeeld een verandering en een opleving in de belangstelling voor Couperus. Hij verwijst daarbij naar Ter Braak en diens artikel in De schakelaar, maar ook naar Bloem, Roland Holst, Nijhoff en Du Perron (o.c. 522). Verder blijkt uit de al genoemde enquête die Ter Braak in 1934 in Het Vaderland organiseert over onder- en overschatting in de literatuur, dat veel auteurs Couperus als onderschat beschouwen. Zo breekt Bloem op 3 november een lans voor de Haagse romans en sluit Jan van Nijlen hier een week later bij aan door De boeken der kleine zielen in positieve zin af te zetten tegen Majesteit. 4.3 Ter Braak over Couperus in Het vaderland In het voorgaande is een overzicht gegeven van de aandacht voor het werk van Couperus in de jaren volgend op zijn dood. Ter Braak is niet de enige die over hem schrijft. Ook veel schrijvers en critici van de oudere generatie spelen nog een actieve rol binnen de literatuur en onder hen bevinden zich veel ‘kenners’, die het werk van Couperus zonder voorbehoud en integraal waarderen. De tijdgenoten van Ter Braak laten zich evenmin onbetuigd, maar binnen deze groep van critici bestaat geen overeenstemming over de betekenis en de kwaliteit van het werk van Couperus. Nijhoff spreekt zijn voorkeur uit, Greshoff maakt een selectie, Du Perron kiest zijn favoriete boeken, Donker heeft zo z'n voorkeuren en ook Marsman maakt een keuze uit het oeuvre van Couperus. Door zich als letterkundig medewerker van Het vaderland over Couperus uit te laten, bepaalt Ter Braak onder andere zijn houding tegenover de gevestigde ‘Couperus-kritiek’. Dat doet hij door tegenover het beeld van Couperus als een volmaakte voorganger, het beeld te plaatsen van een auteur die slechts met enkele boeken werkelijk uitblonk, Met deze werken stelt Ter Braak Couperus vervolgens wel op een eenzame hoogte. Hij plaatst hem in de voorste regionen van zijn persoonlijke ranglijst van auteurs. Als zodanig treedt Couperus als positief {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} referentiepunt op in besprekingen van contemporaine literaire werken, alsook in beschouwingen over het literaire erfgoed. Ter Braak gebruikt Couperus als ‘stroman’: hij leent zijn naam om zich over andere zaken uit te kunnen spreken. 4.3.1 Een auteur van Europees formaat Al zeer snel na zijn indiensttreding bij Het vaderland, op 31 december 1933, bespreekt Ter Braak de door Henri van Booven geschreven biografie van Couperus. Zijn bespreking heeft als titel ‘Perikelen der biografie. Het genie van Louis Couperus’ (VW5:61-65). Ter Braak velt een negatief oordeel over dit langverwachte werk. Er komen tal van interessante en relevante anekdotes, brieven en persoonlijke indrukken aan de orde, zo meent hij, maar Van Booven heeft nagelaten ‘het net van feiten te betrekken op de persoonlijkheid als geheel’ (o.c. 62). Bovendien is hij kritiekloos: hij houdt hij zich aan ‘een conventionele voorstellingswijze van het genie als iets bovenmenselijks en boventijdelijks’ (o.c. 63), aldus Ter Braak. Om deze reden, zo schrijft hij, blijft de biografie beneden een ‘dragelijk gemiddelde’ (o.c. 61). Op deze manier trekt Ter Braak het kennerschap van Van Booven, een autoriteit op het gebied van de ‘Couperus-studie’ in twijfel. Dat hij hiermee als jong en beginnend criticus een controversieel standpunt innam, blijkt uit de woedende reactie van Van Booven. Hij schrijft een ingezonden brief naar Het vaderland en verklaart nooit meer iets van Ter Braak te willen lezen (vgl. Bastet 1989:694). Ter Braak stelt in zijn bespreking dat men de ‘grootheid’ van Couperus niet voetstoots moet aannemen zoals Van Booven doet, maar dat men zich moet afvragen waaruit die ‘grootheid’ bestaat. Hij betoogt dat Couperus weliswaar een groot talent had en vanzelfsprekend uitsteekt boven auteurs als Alie van Wijhe-Smeding en Theun de Vries, maar dat dit nog geen verklaring is voor zijn wereldnaam. Om die verklaring te vinden moet men het werk van Couperus meten aan de Europese literatuur, oftewel aan het werk van auteurs als Dostojewski, Gide en Wilde, aldus Ter Braak. De Couperus die het op ‘Europees niveau’ uithoudt, is naar zijn mening alleen te vinden in De boeken der kleine zielen, Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan en, in mindere mate, Eline Vere. Een onderbouwing van dit oordeel ontbreekt, evenals een daadwerkelijke vergelijking met bovengenoemde buitenlandse auteurs. Zij hebben geen andere functie dan die van ijkpunten, waarmee Ter Braak Couperus uittilt boven het Nederlandse ‘gemiddelde’. Met een kwalificatie als ‘Europees auteur’, een benaming die overigens eerder door Du Perron werd gebruikt, kan {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Couperus op zijn beurt weer fungeren als referentiepunt waarmee Ter Braak zich uitspreekt over de contemporaine literatuur en het literaire erfgoed. 4.3.2 Een oordeel over de contemporaine literatuur De stelling dat Couperus in de recensies van Ter Braak optreedt als ‘Europees auteur’ teneinde het werk van tijdgenoten te kunnen wegen, wil ik illustreren aan de hand van zijn bespreking van een herdruk van De stille kracht. Deze bespreking verschijnt op 23 juni 1935 en heeft als titel: ‘Over herdrukken. Een tegenwicht tegen de mode. Twee romans van 1900’ (VW5:539-542). Ter Braak stelt zijn strikte voorkeur voor De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan enigszins bij. De stille kracht behoort volgens hem nu ook tot de romans waarin ‘de werkelijk groote en in onze litteratuur enige romanschrijver’ is terug te vinden. In een kort artikeltje van 8 november waarin Ter Braak de herdrukken van De boeken der kleine zielen en Langs lijnen van geleidelijkheid aankondigt, rekent hij nu ook dit laatste werk tot de betere boeken van Couperus. De stille kracht valt achter de literairpolitieke doeleinden waarmee Ter Braak zijn recensie schrijft, niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk weg: slechts een klein deel van de bespreking is aan dit werk gewijd. Ter Braak wendt Couperus in de eerste plaats aan om actuele literaire stromingen te bekritiseren. Hij stelt dat herdrukken nauwelijks verkocht worden, ook wanneer het het werk van grote Nederlandse schrijvers als Couperus en Multatuli betreft en meent dat het lezerspubliek zich laat imponeren door ‘het nieuwe’ en het modieuze. Daardoor staan soms boerenromans, dan weer historische werken of boeken vallend binnen het genre van ‘de Nieuwe Zakelijkheid’ in de belangstelling, aldus Ter Braak. Het gaat hierbij volgens hem echter alleen om een verandering van ‘de taalmiddelen’ en om nieuwe ‘procédés’ die afleiden van wat hij beschouwt als de ‘hoofdzaak’, namelijk; ‘de rang van den schrijver, zijn zuiverheid als mens, zijn verantwoordelijkheid voor de woorden, die hij gebruikt.’ In de tweede plaats bepaalt Ter Braak als jong criticus via Couperus zijn houding tegenover de ‘gevestigde’ literaire kritiek. Zo merkt hij over de geringe belangstelling voor het werk van Couperus op: ‘Men zou eigenlijk slechts één ding ter verontschuldiging van de heerschende lauwheid t.o.v. een schrijver als Louis Couperus kunnen aanvoeren, en wel den critieklozen cultus, die men hem een tijdlang heeft gewijd’. In de derde plaats gebruikt Ter Braak Couperus om zich uit te spreken over het werk van zijn bentgenoten. Dat wordt in dit geval bevestigd in de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron. De vergelijking die Ter Braak {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn recensie van De stille kracht maakt tussen Couperus en Du Perron, blijkt een goedmakertje te zijn voor zijn eerdere bespreking van Het land van herkomst (VW5:518-524). Du Perron was over die bespreking namelijk niet enthousiast. Op 29 mei 1935 schrijft hij: ‘Eindelijk dan het stuk gekregen, en met zeer afwisselende gevoelens 2x gelezen; ook Bep. De eerste indruk was er een van verwondering: waarom helemaal van deze hoek uit bekeken! Daarbij kwam natuurlijk het gevoel (zóó op winst belust en ignobel zijn we dus al geworden!) dat het geen handig stuk is voor eventuele kopers.’ (BW3:202). Ter Braak legt in zijn recensie veel nadruk op de vorm waarin Du Perron zijn verhaal presenteert en doet een appel op het vermogen en de wil van lezers om zich met nieuwe, niet duidelijk omschreven genres in te laten. Aan Du Perron laat hij weten dat het schrijven van de bespreking hem niet gemakkelijk is afgegaan. Hij zegt zich zoveel mogelijk beperkt te hebben tot een analyse van het boek en vervolgt: ‘Toch niet al te objectief, hoop ik, met duidelijke doorstraling van de sympathie.’ (BW3:194). Nadat Van Duinkerken in De tijd een negatief oordeel over Het land van herkomst heeft gepubliceerd (vgl. BW3:451-452), komt Du Perron op 10 juni 1935 nogmaals op de bespreking van Ter Braak terug. Tegenover het geringschattende oordeel van Van Duinkerken en de andere die hij denkt nog te kunnen verwachten, had hij van Ter Braak toch eigenlijk een andersoortige bespreking gewenst. Hij schrijft: ‘“Strategisch” is een stuk als dat van jou in Het Vaderland hiernaast zoo bleek, want de flair die je van je lezers verwacht, hebben ze niet, omdat ze het in ieder opzicht anders gewend zijn.’ (BW3:213). En over de reactie van het lezerspubliek betoogt hij: ‘Ze denken eenvoudig dit: “Als Ter Braak, die èn een vriend van hem is, èn tot dezelfde richting behoort, er zoo over schrijft, dan moet hij het in werkelijkheid wel erg belabberd vinden”.’ (BW3:213). Ter Braak belooft in antwoord op de klachten van zijn vriend: ‘Ik zal nu, na als “manager” van je belangen te hebben gefaald, door over Ducroo te terughoudend te hebben geschreven, nog even wat “gas geven” in de krant naar aanleiding van een herdruk van De stille kracht...’ (BW3:217). In zijn recensie constateert Ter Braak een aantal overeenkomsten tussen Couperus en Du Perron. Ze delen de ‘scherpheid van observatie van Indische menschen en toestanden’, beiden zijn Nederlandse schrijvers van ‘Europees peil’ en beiden zijn in het bezit van ‘afstand’; ‘dat teken van rang in de wereld van het schrijven, waaraan men onmiddellijk het formaat van een boek herkent’. Echter in de verhouding tot hun romanfiguren zijn Couperus en Du {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Perron antipoden, zo betoogt Ter Braak: ‘Du Perrons “ik” kiest telkens partij, bakent dat “ik” telkens weer tegenover de anderen af, terwijl men Couperus’ “ik” moet zoeken in de metamorphosen, waarin hij zich zoowel verschuilt en openbaart.’ En met betrekking tot beider taalgebruik stelt hij: ‘Bij Du Perron een gevoelige doorzichtigheid, gespeend van ieder ‘kunsteffect’, bij Couperus een van kleur en geluid zwangere atmosfeer, die nog de afstamming van Tachtig verraadt in een neiging om soms uit te schieten naar het ‘kunstproza’ met zijn impressionistische woordmakerij.’ De vergelijking die Ter Braak hier tussen Couperus en Du Perron maakt, blijkt niet erg standvastig te zijn. Op een ander tijdstip en binnen een andere literairkritische context, is van de bovenstaande overeenkomsten en verschillen geen sprake meer. Een jaar na zijn bespreking van Het land van herkomst wijdt Ter Braak een kroniek aan een herdruk van Goena-Goena, een werk van de door hem gewaardeerde P.A. Daum (VW6:184-190). In deze bespreking constateert hij een overeenkomst tussen Daum en Couperus waar het beider ‘afstand’ betreft. Het Land van herkomst zegt hij niet in deze vergelijking te willen betrekken omdat ‘het tot een ander geestelijk aera behoort en bovendien niet alleen “een boek over Indië” is’ (o.c. 187). Weer drie jaar later, in een bespreking van Du Perrons roman Schandaal in Holland (VW7:382-388) schrijft Ter Braak dat Du Perron als verbeelder van het verleden tegenover Couperus staat: ‘Couperus, mevr. Boudier-Bakker, Vestdijk, als men wil ook nog Arij Prins, L.E. en Marie van Zeggelen, bien étonnés de se trouver ensemble: toch staan zij op één front tegenover Du Perron. Zij zijn allen schrijvers van historische romans, goede of slechte, terwijl Du Perron iets essentieels anders is.’ (o.c. 382-383). Dat de literairkritische besprekingen van Ter Braak mede op grond van positionele factoren tot stand komen, blijkt ondermeer uit de houding die hij in deze besprekingen tegenover verschillende soorten auteurs inneemt. In zijn brieven aan Du Perron laat hij herhaaldelijk weten het moeilijk te vinden om in Het vaderland over medestanders te schrijven. Als Greshoff in 1934 Gedichten, 1907-1934 publiceert, wijdt Ter Braak een kroniek aan dit werk waarover hij bijvoorbeeld niet erg tevreden is: ‘Ver boven mijn eigen gemeenplaatsen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} uitkomen kon ik niet; bovendien hindert “de krant” mij altijd het meest, als ik over vrienden of Forum-menschen schrijf.’ (BW3:18). De hinder die Ter Braak zegt te ondervinden bij het schrijven over het werk van gelijkgezinden, komt mede voort uit de behoefte om genuanceerd en de noodzaak om voorzichtig te zijn. Het is niet toereikend, zoals in besprekingen van hoog gewaardeerde buitenlandse auteurs als Dostojewski en Gide of, in Nederland, Multatuli en Van Schendel, om auteurs als positief ijkpunt op te voeren. Ook is het niet voldoende om met veel ironie een snel en definitief oordeel te vellen, zoals in recensies van het werk van Anton Coolen, Theun de Vries, Alie Smeding en alle andere door Ter Braak als tweederangs beschouwde schrijvers. Bevriende auteurs als Du Perron, Greshoff, Marsman, Vestdijk en Slauerhoff verwachten van Ter Braak een weloverwogen reactie op hun werk. Als hun medestander en belangenbehartiger binnen de literaire kritiek wil hij aan deze verwachting voldoen. Het gevolg is dat hij in recensies van zijn bentgenoten vaak omslachtig formuleert, op vergelijkingen terugkomt en oordelen weegt. Ter Braak bewierookt Couperus met uitspraken als ‘superieur’, ‘groots’ en ‘van Europees niveau’, maar wanneer hij hem aanwendt in recensies van het werk van bevriende tijdgenoten is hij veel genuanceerder. In de vergelijking tussen Du Perron en Couperus kwam dit al naar voren. De manier waarop Ter Braak Couperus met Vestdijk in verband brengt, vormt een tweede voorbeeld. In het essay De duivelskunstenaar, dat Ter Braak in 1940 over Vestdijk schrijft (VW4:203-264) plaatst hij Else Böhler op één lijn met De boeken der kleine zielen en noemt hij De nadagen van Pilatus in één adem met de romans die Couperus over de Romeinse Oudheid schreef. Ter Braak noemt Vestdijk het grootste talent na Louis Couperus, maar stelt ook dat Vestdijk ‘stellig groter is, als talent’ (o.c. 207). Als overeenkomsten tussen beide schrijvers noemt hij: ‘Vestdijk heeft met Couperus gemeen, dat hij zijn belangstelling beurtelings richt op de hedendaagse maatschappij (Harlingen=Den Haag) en de historie; hij heeft ook met Couperus gemeen, dat zich in zijn historische fantasieën een virtuositeit uitleeft, die soms op een schitterend spel gaat lijken.’ (o.c. 241). In het vervolg van zijn betoog wordt deze gelijkschakeling weer genuanceerd: ‘Bij Vestdijk is dat spel echter veel minder pompeus en woordenrijk; hij is geen Tachtiger of afstammeling van Tachtig, hij heeft geen schilderscomplex; zijn beschrijving zoekt altijd de {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} psychologische raadsels op, terwijl de historische personages voor Couperus (in tegenstelling tot zijn Haagse personages) dikwijls voorwendsel bleven voor pompeuze prachtontplooiing.’ (o.c. 241). 4.3.3 Een houding tegenover het literaire erfgoed In november 1935 verschijnt de herdruk van De boeken der kleine zielen bij uitgeverij Van Kampen. De kroniek die Ter Braak op 24 november naar aanleiding van deze uitgave publiceert, is getiteld; ‘s-Gravenhage 1900. Louis Couperus als vervulling van Tachtig. De romanschrijver en zijn objectiviteit’. Via Couperus spreekt Ter Braak zich uit over het literaire verleden. Dat hij dat doet is niet verwonderlijk, het hoort bij zijn taak als criticus dat hij niet alleen een oordeel velt over recent verschenen literatuur, maar ook zijn plaats bepaalt tegenover het literaire erfgoed. In het geval van Couperus spelen bij het nakomen van deze taak ook strategische aspecten een rol. Door Couperus, die nooit tot de kring van de Tachtigers werd gerekend, niet met hen bevriend was en niet in De nieuwe gids schreef, ‘de grootste prozavervulling van Tachtig’ (en enkele jaren later ‘Tachtiger, meer dan Tachtiger’) te noemen, plaatst Ter Braak de ‘rechtmatige’ Tachtigers op een tweede plan. Dat doet hij op een moment dat zij volop in de belangstelling staan. Er worden monografieën aan hen gewijd, studies geschreven en werken herdrukt. Vooral 1934 is wat betreft aandacht voor de Tachtigers een rijk jaar. Stuiveling promoveert op een studie naar de poëzie van de Tachtigers; Versbouw en ritme in de tijd van '80. K.H. de Raaf, in de jaren dertig een gerespecteerd literatuurgeschiedschrijver die in 1931 met J.J. Griss het handboek Stroomingen en gestalten schreef, publiceert een monografie over Willem Kloos en H.W. van Tricht tenslotte, brengt een boek over Frederik van Eeden op de markt. Stuiveling publiceert begin 1935 zijn studie De nieuwe gids als geestelijk brandpunt. Ter Braak bespreekt dit werk enkele weken na zijn recensie van de herdruk van De boeken der kleine zielen. Op zich is een typering van Couperus als ultieme vertegenwoordiger van de beweging van Tachtig binnen de kritieken van Ter Braak geen positieve kwalificatie. Dat lijkt te worden bevestigd wanneer hij in zijn bespreking van De boeken der kleine zielen stelt dat Couperus ‘artiest’ was en geen ‘denker’: ‘zijn gedachten zijn aesthetische opwellingen, soms van een verbluffende intuïtieve juistheid, maar soms ook niet ver van wat Dèr Mouw bij voorkeur “kolder” noemde’. De associatie Couperus-Tachtig wordt echter op verschillende manieren weer gerelativeerd. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Braak acht de beroemde uitspraak van Kloos -‘kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’- op Couperus van toepassing, maar schrijft vervolgens dat Couperus ‘genoeg te zeggen had’ en ‘persoonlijkheid’ genoeg was om geen gebruik te hoeven maken van ‘zulk een gewaagde uitspraak, zooals de aestheten, die er het recht aan ontleenen, om ieder klein raffinementje gewichtiger te vinden dan een “vulgairen man” als Multatuli’. Ook nuanceert Ter Braak de overeenkomst tussen Couperus en de Tachtigers door de nadruk te leggen op de manier waarop zij zich volgens hem van hun oorspronkelijke idealen hebben losgemaakt: ‘Niet als Gorter en Van Eeden (in zekere zin ook Verwey) heeft Couperus zich van Tachtig afgewend; hij had overvloed genoeg in zichzelf, om het met Tachtig te kunnen blijven houden; hij was geen schrijver met politieken of religieuzen hartstocht, hij was (en daarin is hij te vergelijken zoowel met Tolstoi als met Dostojefski) de ware romanschrijver in dien zin, dat de roman in zijn veelvuldigheid van standpunten en zoo geheeten objectiviteit alles wat hij te zeggen had kon opvangen.’ Met termen als ‘overvloed’, ‘persoonlijkheid’ en ‘afstand’ geeft Ter Braak uiting aan de meerwaarde die hij Couperus toekent. Deze uit zijn literairkritisch jargon afkomstige begrippen kenmerken zich door hun open betekenis. Bij Couperus is het in het bezit zijn van ‘overvloed’ een te waarderen eigenschap, veel andere auteurs worden vanwege hun ‘overvloed’ gediskwalificeerd. In recensies van het werk van Den Doolaard, Coolen en Helman komt deze notie bijvoorbeeld regelmatig voor, maar dan verwijzend naar de hoge produktiviteit van deze auteurs. Zij worden door Ter Braak getypeerd als ‘veelschrijvers’ die slechts uit waren op publiek succes. De titels van aan hun werk gewijde kronieken zijn in dit verband veelzeggend. Een recensie van een nieuwe roman van Helman heeft als titel ‘Waarom niet driehonderd pagina's?’ (VW5:92) en een bespreking van het werk van Den Doolaard en van Coolen kreeg als titel ‘Succesboeken’ (VW6:275). In 1938 verschijnt het essay ‘Tachtiger, meer dan Tachtiger’ in de bundel In gesprek met de vorigen. Voor dit betoog maakt Ter Braak de balans op van zijn visie op het schrijverschap van Couperus. Hij stelt een eindoordeel vast, dat niet veel afwijkt van zijn eerdere uitspraken; het essay bestaat uit drie aan elkaar geplakte recensies. Daardoor is de uitspraak van Du Perron, die meent dat in dit en andere opstellen uit In gesprek met de vorigen van ‘stijl voor de krant niets meer over’ is en dat ze ‘absoluut volwaardig’ zijn (BW4:358), wat merkwaardig. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bestaat een groot verschil tussen de positie van waaruit Ter Braak In gesprek met de vorigen samenstelt en zijn plaats ten tijde van Man tegen Man, de bundel waarin zijn eerste artikel over Couperus is opgenomen. In 1931 staat hij aan het begin van zijn literaire loopbaan en moet hij zijn plaats binnen de literatuur nog zien te veroveren, terwijl hij in 1938 zijn sporen heeft verdiend. Dit verschil in positie wordt weerspiegeld in de voorwoorden, alsook in de inhoud van de bundels. In het voorwoord van Man tegen man is er sprake van een ‘afrekening’ met een ‘man’ of ‘een persoonlijkheid’. In 1938 schrijft Ter Braak dat zijn essays moeten worden opgevat als ‘gesprekken’ met hen over wie hij iets ‘definitiefs’ meent te hebben geschreven. In Man tegen man zijn voornamelijk polemische artikelen over Nederlandse tijdgenoten als Marsman, Havelaar, Binnendijk, Van Duinkerken en Bruning opgenomen. In In gesprek met de vorigen richt Ter Braak zich op het verleden en is zijn blikveld ruimer dan dat van de literatuur. De opstellen gaan onder meer over Erasmus, Rembrandt, Diderot, Multatuli, Du Perron, Gorter, Leopold, Couperus, Van Schendel, Kafka, Gide, Benda, Mann en Romein. Het functioneren van Ter Braak in 1938 wordt ook bepaald door de ontwikkelingen op politiek gebied. In een brief aan Du Perron noemt hij het resultaat van zijn schiftingswerk een ‘product van de angst- en afschuwperiode na den val van Oostenrijk’ (BW4:348). Op 11 maart 1938 vallen de Duitsers Oostenrijk binnen en Ter Braak raakt daardoor in een diepe depressie. Aan Du Perron schrijft hij: ‘Het verpolitiekte leven is op den duur ondraaglijk, en het afschuwelijke is dat wij er niet buiten kunnen blijven.- Maar schwamm drüber, en verder over onze eigen zaken, die mij belachelijk en futiel lijken naast als dat daverende gemarcheer; en toch moeten zij de eenige zijn, die ons voortaan nog een argument om te leven aan de hand doen.’ (BW4:286). Een van die zaken was het samenstellen van de bundel In gesprek met de vorigen. Na afloop schrijft Ter Braak dat het hem moeite kost aan het resultaat voldoende belang toe te kennen (BW4:327). 4.4 Besluit Ik heb in dit hoofdstuk een aantal voorbeelden gegeven van de manier waarop Ter Braak zich op Couperus beroept. Ik heb laten zien dat hij deze auteur afhankelijk van de situatie waarin {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} en het moment waarop, op een verschillende wijze aanwendt. Ter Braak typeert Couperus als een auteur van ‘Europees formaat’. Als zodanig gebruikt hij hem als positief ijkpunt in recensies over contemporaine literatuur en in beschouwingen over het literaire erfgoed. Het oordeel van Ter Braak over Couperus is veranderlijk en onder meer afhankelijk van degene met wie hij hem vergelijkt. Van de Tachtigers en van veel tijdgenoten van Ter Braak wint Couperus het met vlag en wimpel. Waar het gaat om vergelijkingen met bevriende medestanders is Ter Braak genuanceerder in zijn uitspraken. Ik heb aangegeven dat Ter Braak in de jaren dertig binnen de ‘Couperus-kritiek’ niet gold als hoogste of enige autoriteit. Er was een kring van ‘kenners’ die over het algemeen bestond uit critici en literatoren met een lange staat van dienst binnen de literatuur. Ook de tijdgenoten van Ter Braak lieten zich niet onbetuigd. Tussen hen bestond echter geen overeenstemming over de betekenis en de kwaliteit van het werk van Couperus. Binnen dit koor van literairkritische stemmen laat Ter Braak een eigen geluid horen. Ondanks het feit dat hij opereert in een context die een beroep doet op zijn aanpassingsvermogen en zijn bereidheid tot het sluiten van compromissen, is er een lijn te ontdekken in de manier waarop hij Couperus gebruikt als referentiepunt en voorbeeld. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 5 Ter Braak over Willem Elsschot De schrijverscarrière van Willem Elsschot (1882-1960 ps. van Alfons de Ridder) wordt gekenmerkt door een langdurig stilzwijgen in de jaren twintig en begin jaren dertig. In de periode van 1914 tot 1924 publiceert hij vier boeken, maar daarna duurt het een kleine tien jaar voordat een nieuw werk verschijnt. Ter Braak maakt zich als Forum-redacteur en daarna als letterkundig redacteur van Het vaderland sterk voor de herwaardering van deze Vlaamse auteur. Vanaf 1933 bespreekt hij elke nieuwe publikatie van Elsschot. Hij besteedt vier keer een zondagskroniek en twee keer een ‘doordeweekse’ recensie aan zijn werk. Tussen deze openbare steunbetuiging en het oordeel dat Ter Braak in de privésfeer over Elsschot uitspreekt, bestaat een opvallende discrepantie. Dat wat Ter Braak in het openbaar over Elsschot te berde brengt, wordt niet verdedigd in de briefwisseling met Du Perron. Tegen diens negatieve commentaar biedt hij geen verzet. Nog voor zijn aanstelling bij Het vaderland spreekt Ter Braak zijn twijfel uit over de kwaliteit van het werk van Elsschot. Tegelijkertijd verschijnt echter Kaas in Forum en een half jaar later wijdt Ter Braak zijn eerste zeer lovende recensie aan dit werk. In het begin van de jaren dertig is de vriendschap tussen Ter Braak en Du Perron nog jong en verkennen ze elkaars literaire voorkeuren. Zo doet Ter Braak Du Perron de roman Eva van Carry van Bruggen cadeau en maakt hij hem attent op het werk van Nietzsche. Du Perron stelt op zijn beurt een cijferlijstje op van een aantal auteurs (vgl. BW2:248). Poe geeft hij voor talent, intelligentie en ‘ziel’ een tien en voor zijn ideeën een acht, Nietzsche behaalt in alle categorieën een tien en Stendhal een negen. Ter Braak kan, op een paar kleine wijzigingen na, met deze keuze wel instemmen (vgl. BW2:254). Ter Braak en Du Perron komen elkaar terwille van hun vriendschap tegemoet; ze nuanceren hun oordelen en stellen meningen bij. Dat Ter Braak niet voor Elsschot in de bres springt, maar uiteindelijk instemt met het negatieve oordeel van Du Perron, kan in dit licht worden bezien. De tweespalt in de houding die Ter Braak tegenover Elsschot inneemt, biedt echter ook grond voor de veronderstelling dat literairpolitieke doeleinden een rol spelen bij de aandacht die hij als Vaderland-redacteur voor deze auteur aan de dag legt. De betekenis en de waarde die Ter Braak in zijn recensies aan het werk van Elsschot toekent, vormen voor mij geen {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} aandachtspunt op zich. In dit hoofdstuk richt ik me vooral op de strategische belangen die meespelen bij zijn openbare waardering voor Elsschot. Welke zijn deze belangen? Het belang van Ter Braak bij Elsschot hangt in de eerste plaats samen met zijn functie als redacteur van Forum en de positie die Elsschot binnen dit tijdschrift inneemt. Daarbij speelt een aantal factoren een rol. Elsschot is in het begin van de jaren dertig voor Ter Braak en Du Perron een betrekkelijk onbekende auteur. Toch nemen ze zijn gedichten zonder voorbehoud in Forum op en lijkt de verschijning van Kaas in dit tijdschrift daarna een vanzelfsprekendheid. Het binden van Elsschot aan Forum maakt deel uit van het streven een vaste, herkenbare groep auteurs rond het tijdschrift te formeren. Juist doordat Elsschot een betrekkelijk onbekend auteur is, zonder banden met een schrijversbeweging of een literair tijdschrift, kan hij worden gepresenteerd als ‘eigen’ auteur of als een ‘typische Forum-auteur’. Elsschot debuteert in Forum als dichter en als zodanig kan hij fungeren als voorbeeld van ‘goede’ poëzie. Vestdijk beschrijft de beweegredenen van Ter Braak als Forum-redacteur op treffende wijze: ‘Weinig ingenomen als hij was met de poëzie van zijn tijdgenoten kon hij nu eindelijk óók eens een ‘jonge’ dichter propageren, zonder zich eerst met het bloed en de engelen te hebben bezoedeld.’ (1962:80). Elsschot behoort weliswaar tot de wat oudere schrijversgeneratie, maar kan door zijn lange stilzwijgen en de ‘comeback’ die daarop volgt, toch als ‘jong’ auteur aan het lezerspubliek worden voorgesteld. Tegelijkertijd is het mogelijk hem op grond van zijn vroege werk te typeren als voorloper. Op deze manier kan via Elsschot een houding tegenover het literaire erfgoed worden bepaald. In Het vaderland doet Ter Braak dat door Elsschot samen met een aantal oudere schrijvers te rekenen tot de categorie van de ‘gezondverstand’-auteurs. Zij treden in zijn recensies op als gunstige uitzonderingen op het gros van de schrijvers uit het literaire verleden. In de tweede plaats wordt de wijze waarop Ter Braak zich over Elsschot uitspreekt mede bepaald door de houding die hij tegenover de Vlaamse literatuur inneemt. Ook hier spelen weer verschillende factoren een rol. Het is inherent aan de taak van Ter Braak als recensent dat hij het werk van Vlaamse auteurs signaleert, bespreekt en beoordeelt. Hij dient op de hoogte te zijn van de recente literaire ontwikkelingen en moet zich een mening vormen over de Vlaamse literatuur als geheel. Een constant element in de relatie tussen de Vlaamse en de Nederlandse literatuur is altijd de integratie vanuit een gevoel van saamhorigheid geweest. Vanouds publiceren ook veel Vlaamse auteurs bij Nederlandse uitgeverijen en binnen Nederlandse literaire tijdschriften behoren ook Vlamingen tot de redactie of tot het bestand aan medewerkers. Om deze reden is het bepalen van een houding tegenover de Vlaamse {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuur voor Ter Braak urgenter en meer omvattend dan de wijze waarop hij zich over bijvoorbeeld de Franse of Engelse literatuur uitspreekt. Voor hem is het streven naar integratie niet onproblematisch omdat het merendeel van de Vlaamse auteurs katholiek is en hij moeilijk een katholiek auteur als voorbeeld kan kiezen. Elsschot vormt een uitzondering en kan dus wel als waardige representant fungeren. Hij treedt in Ter Braaks besprekingen van het werk van Vlaamse auteurs dan ook vaak op als positief ijkpunt. Bij de manier waarop Ter Braak zich over de ons naburige literatuur uitspreekt, spelen ook de problemen rond Forum mee. Ter Braak sluit na de reorganisatie van Forum een samenwerkingsverband met de Vlamingen, dat wat hem betreft niet erg van harte is. Indirect lijkt hij zich in zijn recensies over Vlaamse literaire werken ook uit te spreken over deze, zijns inziens verre van ideale, samenwerking. Elsschot is de geschiedenis ingegaan als een ‘typische Forum-auteur’. Fens (1993a) noemt Ter Braak voor wat betreft de vaststelling van de eigenschappen en de kwaliteit van Elsschots werk de belangrijkste woordvoerder, die alle lijnen voor de toekomst heeft uitgezet. Dupuis (1993:649) betoogt dat Ter Braak in Elsschot geïnteresseerd was omdat hij in hem ‘de vent’ zag, die steun kon verlenen aan problemen die hem zelf als romancier en vooral als essayist voortdurend bezighielden. Met uitspraken als deze wordt de indruk gewekt dat Ter Braak de betekenis en de waarde van het werk van Elsschot wist aan te wijzen, zeer treffend verwoordde en voor de toekomst vastlegde. Deze zienswijze wordt in dit hoofdstuk gerelativeerd. In de eerste plaats is de herwaardering van Elsschot in de jaren dertig onderdeel van een collectief project. Ter Braak neemt het werk van Elsschot zonder voorbehoud in Forum op en zet zich daarna als recensent voor hem in, maar neemt in de waardering voor deze auteur niet het voortouw. Jan van Nijlen en Ary Delen maken de Forum-redactie attent op de gedichten van Elsschot. Greshoff brengt diens werk opnieuw voor het voetlicht, onderhoudt contacten met uitgeverijen en biedt publikatieruimte in Groot Nederland. Vestdijk tenslotte, typeert de gedichten van Elsschot als ‘wortelstok van de Forum-poëzie’. Niet iedereen is overigens zo te spreken over Elsschot. In de jaren dertig bestaat er binnen de Nederlandse literatuurkritiek geen overeenstemming over de betekenis en kwaliteit van zijn werk. Ter Braak was één van de vele critici, net zoals Elsschot één van de vele auteurs was. Op het moment dat Ter Braak het werk van Elsschot opnam in Forum en zich in Het vaderland voor hem inzette, nam hij het risico met een vrij onbekende auteur in zee te gaan. Hij wist toen nog niet of Elsschot succesvol zou worden en zijn investering de moeite waard zou zijn. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} In de tweede plaats stelt Ter Braak zich niet uitsluitend ten doel de eigenschappen en waarde van het werk van Elsschot vast te stellen, maar spelen zoals gezegd ook literairpolitieke overwegingen een rol. Dat Ter Braak een opportunistisch strateeg was die, teneinde zijn prestige te vergroten, een plan uitzette dat hij stap voor stap afwerkte, zal in dit hoofdstuk echter eveneens worden gerelativeerd. Nogmaals wil ik er op wijzen dat de literaire context voortdurend aan verandering onderhevig is, dat er verschillende belangen door elkaar lopen, waardoor steeds opnieuw concessies moeten worden gedaan en compromissen gesloten. Het proces waarbij literatoren een positie binnen de literatuur trachten te veroveren en/of te bestendigen is om deze reden niet voorspelbaar. In het nu volgende ga ik eerst in op het begin van de literaire loopbaan van Elsschot, zijn terugkeer tot het literaire leven in de jaren dertig en het oordeel dat Ter Braak en Du Perron in hun brieven over hem uitspreken (5.1). Daarna laat ik zien dat Ter Braak, ondanks negatieve uitlatingen in zijn persoonlijke correspondentie, Elsschot in het openbaar blijft steunen. Ik ga daarbij in op de manier waarop hij zich door middel van Elsschot over literaire en aanverwante zaken uitspreekt (5.2 en 5.3). 5.1 Het begin van een literaire loopbaan. In de jaren dertig wordt Elsschot door de Nederlandse literaire kritiek ontvangen als een betrekkelijk onbekende auteur. Toch heeft hij dan al vier werken op zijn naam staan, waarvan er drie in Groot Nederland verschenen. De Vlaamse auteur Cyriel Buysse die met W.G. van Nouhuys en Louis Couperus de redactie van dit tijdschrift voert, zorgt in 1913 voor de opname van Villa des roses (vgl. Brieven:32). Het debuut van Elsschot verschijnt als feuilleton in drie opeenvolgende nummers. De andere twee werken worden in respectievelijk 1914 en 1916 gepubliceerd. Frans Coenen heeft dan inmiddels Van Nouhuys als redacteur vervangen. Villa des roses wordt in november 1913 uitgegeven door Van Dishoeck. Binnen de Nederlandse pers volgen veel en overwegend positieve reacties. In recensies van toen gezaghebbende critici als Frans Coenen, Willem Kloos, J.L. Walch, Herman Robbers en Frans Netscher wordt met termen als ‘koddig’, ‘olijk’, ‘luchtig’ en ‘amusant’, veelal de nadruk gelegd om het humoristische aspect in het debuut van Elsschot. Zowel Coenen als Netscher trekken een vergelijking met de nu vergeten roman Een huis vol menschen van het echtpaar Schatten-Antink uit 1908. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Een ontgoocheling en De verlossing verschijnt pas jaren na de opname in Groot Nederland een boekpublikatie. Het eerste werk wordt na de Eerste Wereldoorlog, in 1920, uitgegeven door de Antwerpse uitgeverij Lectura. Uitgever was Victor Resseler, een jeugdvriend van Elsschot. Op deze publikatie volgt in Nederland geen enkele literairkritische reactie. De verlossing wordt in 1921 in boekvorm op de markt gebracht en dit keer weer door Van Dishoeck. Nu volgen wel reacties, zij het beduidend minder dan op Villa des roses. In bijna elke recensie wordt deze novelle in negatieve zin afgezet tegen Elsschots debuut, dat in hetzelfde jaar wordt herdrukt. Vooral het volgens de critici fragmentarische karakter en het cynische mensbeeld moeten het ontgelden. Zo verschijnt van Nijhoff op 14 februari 1922 een recensie in Het nieuws van den dag waarin hij spreekt over ‘het aardige Villa des roses’, maar over dit nieuwe werk opmerkt: ‘De bijfiguren, soms ook de hoofdfiguren zijn te caricaturaal om geestelijke beteekenis te hebben. Het boek is ruw, onvolledig, te zeer broksgewijs ineengezet.’ (Nijhoff VW2:12). En Robbers schrijft in 1921 in Elseviers geïllustreerd maandschrift dat in Villa des roses nog ‘tederheid’ is te vinden, maar dat dit boek ‘nonchalant en ruw’ is met ‘weinig compositie’. Wat overblijft is ‘een koude hardheid, die huiveren doet’, aldus Robbers. Lijmen, het vierde boek van Elsschot, verschijnt in 1923 in De Vlaamse gids, waarna het in 1924 wordt uitgegeven door uitgeverij Janssens te Antwerpen. In de Nederlandse pers verschijnt een klein aantal recensies, waarin men zich niet onverdeeld positief uitlaat over dit nieuwe werk. Ik geef ter illustratie de reactie van Gerard van Eckeren, die Lijmen in februari 1925 in Den gulden winckel opvoert als representant van het moderne, zakelijke proza. Hij noemt het werk ‘hard en schraal’ en meent dat het in ‘de uitvoerige en wat eentonige documentatie’ en de ‘bleke, stijlloze zinnen’, meer doet denken aan ‘een knap (en geestig) reporterverslag dan aan een kunstwerk’. Er is naar zijn mening geen sprake van ‘een poging tot literair behagen’ maar eerder van een ‘ontkenning van liefde en schoonheid en geluk en idealen’. Van Eckeren zet het werk van Elsschot in negatieve zin af tegen dat van zijn Vlaamse tijdgenoten: ‘het heeft niets van de veie weligheid van het Vlaamse land, niets van de hartelijke uitbundigheid van een Pallieter, van de zoet-primitieve bekoring van een Thiry, van de plastische taalverrukking van een Streuvels, noch ook van de geraffineerde psychologische verfijningen van een Teirlinck.’ {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Coenen, Robbers en Van Eckeren behoren in het begin van de jaren twintig tot de gezaghebbende critici. Als Ter Braak ongeveer tien jaar later over Elsschot gaat schrijven, vertegenwoordigt hij de jonge generatie critici. Vanuit deze positie reageert hij op indirecte wijze op de zienswijze en commentaren van deze en andere voorgangers. Na Lijmen wacht Elsschot tien jaar voordat hij weer een boek publiceert. Rond dit lange stilzwijgen en zijn terugkeer tot het literaire leven in de jaren dertig, zijn veel anekdotes ontstaan. Elsschot zou uit teleurstelling over de minieme belangstelling voor zijn werk het vertrouwen in zijn literaire capaciteiten hebben verloren. Zoals gezegd ontving Villa des roses behoorlijk veel aandacht van de literatuurkritiek en waren de reacties overwegend positief. De overige drie boeken kregen inderdaad een minder enthousiast onthaal. Het staat echter niet vast dat de bescheiden aandacht voor het werk van Elsschot voortkwam uit geringschatting van zijn literaire kwaliteiten. Situationele factoren hebben hier een belangrijke rol gespeeld. In de eerste plaats publiceerde Elsschot zijn eerste vier werken bij drie verschillende uitgeverijen en woedde in de jaren tussen deze publikaties de Eerste Wereldoorlog. Dit zal niet bevorderlijk zijn geweest voor het beeld van Elsschot als een auteur met een oeuvre in opbouw. Ten tweede verschenen Een ontgoocheling en Lijmen bij kleine en onbekende Vlaamse uitgeverijen. Van de Reijt (1984:115) wijst er op dat Lectura geen recensieexemplaren verstuurde en Een ontgoocheling veel critici dus waarschijnlijk niet heeft bereikt. Bovendien zal het Vlaamse lezerspubliek De verlossing nauwelijks onder ogen hebben gekregen: het Algemeen Secretariaat voor Katholieke boekerijen plaatste het boek op de lijst van verboden lectuur, wat een boycot door de overwegend katholieke boekhandel tot gevolg had. Een laatste oorzaak ligt wellicht in de houding van Elsschot zelf. Hij legde zich niet toe op het vergroten van zijn aanzien binnen de literatuur: hij hield zich afzijdig van de literaire coterieën en vriendschappelijke betrekkingen met collega-auteurs of critici onderhield hij nauwelijks. 5.1.1 Een ‘comeback’ binnen de letteren Vanaf het begin van de jaren dertig is er sprake van een hernieuwde belangstelling voor het werk van Elsschot. Zo onderneemt Greshoff verschillende pogingen om hem opnieuw voor het voetlicht te brengen. In 1930 is hij de initiatiefnemer van het bezoek dat P. Endt van uitgeverij De Wereldbibliotheek aan Elsschot brengt (vgl. Van de Reijt 1984:118). Endt biedt Elsschot aan Lijmen te herdrukken en twee jaar later verschijnt inderdaad een nieuwe uitgave {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit werk. In dat zelfde jaar publiceert Greshoff een opstel over Elsschot in Groot Nederland. Het is een bewerking van een rede die hij eerder voor de radio hield. Jan van Nijlen en Ary Delen maken de Forum-redacteuren attent op de door Elsschot in 1910 ge-schreven gedichten. Voor Ter Braak en Du Perron is Elsschot dan nog een betrekkelijk onbekende auteur, maar zonder voorbehoud nemen zij eind 1932 en begin 1933 een aantal van zijn verzen in Forum op. Pas enige tijd later, op 21 januari 1933, ontmoet Ter Braak Elsschot voor het eerst. Aan Du Perron schrijft hij over deze kennismaking: ‘Ik heb daar [in Antwerpen NvD] Zaterdag met Delen en Greshoff Elsschot te pakken gekregen. Een bijzonder merkwaardige kerel, van uiterlijk een gewone slimme handelsman; en het gekke is, dat hij bij nadere kennismaking ook werkelijk uitgeslapen lijkt in dat vak.’ (BW1:419). En: ‘Het sympathieke in Elsschot is dat hij geen seconde de dupe is van zijn eigen zwendelarij; hij is een combinatie van Laarmans en Boorman en als ik me niet vergis au fond een uiterst geschikte kerel.’ (BW1:419). Tijdens het door Ter Braak genoemde bezoek reageert Greshoff met verbazing op het feit dat Elsschot tien jaar lang niets publiceerde. Elsschot schrijft daarna in de onwaarschijnlijk snelle tijd van 14 dagen een roman onder de titel Kaas. Op 16 februari 1933 laat hij Greshoff weten dat hij een nieuw boek heeft geschreven en dat hij zijn hervonden schrijfdrift heeft te danken aan diens verbaasde reactie (Brieven:98). Greshoff is zo enthousiast over Elsschot terugkeer tot de literatuur dat hij, zonder het manuscript gezien te hebben en zonder de redactie van Forum te raadplegen, in Het vaderland aankondigt dat Kaas in afleveringen in ‘een Nederlandsch tijdschrift en daarna als boek zal verschijnen’ (Brieven: 106). Verschillende uitgevers, waaronder Nijgh en Van Ditmar, De Wereldbibliotheek en Van Kampen, tonen belangstelling voor het manuscript van Kaas. Greshoff adviseert Elsschot een beslissing uit te stellen tot na de publikatie van Kaas in Forum (Brieven: 100). Van juli tot november 1933 verschijnt Kaas in dit tijdschrift en daarna geeft Van Kampen het uit. Achter de schermen, in de brieven van Ter Braak en Du Perron, woedt intussen een stevige discussie over deze nieuwkomer in Forum-kring. 5.1.2 Achter de coulissen: Ter Braak en Du Perron over Elsschot De opmerkingen die Ter Braak en Du Perron in hun brieven over Elsschot maken, illustreren dat zij in deze beginfase van hun vriendschap wederzijdse voorkeuren verkennen en daarbij {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzichtig te werk gaan. Du Perron laat begin 1933 de eerste negatieve geluiden over Elsschot horen. De reactie van Ter Braak op dit en ander commentaar is dat hij soms toegeeft, dan weer probeert het oordeel van Du Perron te relativeren en af en toe ook vasthoudt aan een eerder ingenomen standpunt. Uiteindelijk echter, biedt hij geen verzet tegen de negatieve uitlatingen van Du Perron. Op 12 maart schrijft Du Perron over de roman waarmee Elsschot zijn tweede leven als schrijver inluidde: ‘Kaas gelezen en naar Bouws teruggestuurd. Ik vind het einde: de débâcle van de kaas, beter dan het begin. Over het algemeen best, maar niet zóó prachtig van stijl als jij denkt, en zeker niet beter dan Dr. Dumay. Ook niet qua stijl; al is dit procédé van zakelijke zinnetjes en veel nieuwe alinea's op het eerste gezicht aardiger. Maar imponeeren doet het me geen bal. Het laat zich weer niet herlezen!’ (BW2:6). Dr. Dumay verliest... verschijnt op dat moment in Forum en het is strategisch slim dat Du Perron juist naar dit boek verwijst. Hij maakt een vergelijking waar Ter Braak, aangezien het zijn eigen boek betreft, graag mee zal hebben ingestemd, maar een relativering van het oordeel van Du Perron wordt hem hiermee wel zo goed als onmogelijk gemaakt. Ter Braak, die het manuscript van Kaas al heeft gelezen en op wiens aanraden Elsschot nog enige veranderingen aanbrengt (vgl. Brieven:105), antwoordt per ommegaande: ‘Je opinie over Kaas deel ik alleen niet inzake het begin. Dat vond ik werkelijk uitstekend. Maar ik moet het nog eens in druk zien. Het laat zich inderdaad niet overlezen, geloof ik, maar het heeft alle voordelen van een goedgeschreven boek zonder omhaal.’ (BW2:7). Op 20 maart noemt Du Perron een voor Forum ingezonden vers van Elsschot over Greshoff ‘wel aardig, ofschoon wat faciel’ (BW2:12). In bijna dezelfde bewoordingen laat Ter Braak vervolgens aan Elsschot weten, het gedicht niet erg geschikt voor publikatie in Forum te vinden (Brieven:120). Ongeveer tegelijkertijd stuurt Elsschot een voor Forum bestemd essay onder de titel ‘Stijl’, ter lezing aan Ter Braak. Deze reageert positief op de beschouwing en noemt het ‘een inleiding tot Kaas’ (Brieven:117). Aan Du Perron schrijft hij op 25 maart: ‘Er is een gek essay van Elsschot binnengeloopen. Ik ben er zeer voor, hoewel het begin wat onhandig is. Het is volkomen anders dan onze schrijfmanieren.’ (BW2:14). Het essay bereikt {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Du Perron waarschijnlijk via een andere weg, want ook hij schrijft er op 25 maart over. Zijn oordeel komt niet met dat van Ter Braak overeen: ‘Het stuk van Elsschot over Stijl vind ik wel aardig... nu ja, vooruit, omdat het Elsschot is. Ik ben soms toch wel bang dat we een beetje in de commisvoyageurstoon belanden, met al die ‘frischheid’. Nu niet, maar het zou kunnen... Greshoff heeft op dat gebied nooit een paard van een ezel kunnen onderscheiden en allerlei prulkerels bewonderd om hun frissche toon, die werkelijk -het spijt mij dat ik Maurice gelijk moet geven- eigenlijk in de Pourquoi pas thuishoorden.’ (BW2:16). Het stuk van Elsschot wordt niet in Forum geplaatst, wel verschijnt het als inleiding bij de boekuitgave van Kaas. Enkele weken later houden Du Perron en Ter Braak zich bezig met de samenstelling van een nieuw Forum-nummer. Vanwege ruimtegebrek moeten ze kiezen tussen Kaas en de nieuwste publikatie van Marsman: De dood van Angèle Degroux. Ter Braak is voor Elsschot, terwijl Du Perron voor Mars-man pleit. Op 5 april schrijft hij aan Ter Braak: ‘Ik ben bang dat je je gaat specialiseeren is een soort Elsschot-menschelijkewijsheid, die ik best vind, maar niet alles.’ (BW2:21). Ter Braak reageert enkele dagen later. Hij stelt als compromis voor dat Du Perron uit de roman van Marsman het fragment kiest dat hem het meest bevalt om dat in Forum te publiceren en hij vervolgt: ‘Op die manier geven wij Marsman toch de voldoening, dat wij hem als een “vent” erkennen; dat is trouwens mijn eenige motief, want Angèle kan voor mijn part “verkazen” (d.w.z. in elsschotsche kaas veranderen). Ik schreef je overigens al, dat je niet bang hoeft te zijn voor een “Elsschot-complex” bij mij; het gaat voor mij niet om òf Marsman òf Elsschot. Ik vind alleen Elsschot iets levends en Marsman niet (in die roman dan); de grenzen van Elsschots' talent zie ik zelf hoe langer hoe duidelijker.’ (BW2:26). Een fragment uit de roman van Marsman verschijnt in augustus in Forum. Een maand daarvoor vindt de publikatie van Kaas een aanvang. Het werk wordt, verspreid over vijf nummers, in z'n geheel in Forum opgenomen. Het enthousiasme dat Ter Braak in juli 1933 uit spreekt over het werk van Willem Paap (1856-1923), kan Du Perron niet helemaal delen. Hij spreekt zijn waardering uit voor de roman Vincent Haman, maar vindt Paap in de rest van zijn werk ‘een epigoon van Multatuli’ en ‘nogal vulgair, een soort inferieure Elsschot soms’ (BW2:107). Hij vervolgt: {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toch zou het mij niet verwonderen als het bij jou voorloopig aan een behoefte voldeed. Je zou in ieder geval een uitstekend artikel over Paap kunnen schrijven- met het accent op Vincent Haman; en schrijf dan meteen over Elsschot! “Menno's lust in het gewone woord, met een draai naar het triviale”, anders gezegd: “de wereld rondom Menno's Dr. Dumay”. Ik moet toch één ding bekennen: ik vind Elsschot voortreffelijk; maar ik vind hem tenslotte toch uitgesproken tweederangs, en precies een vent om tegen de vijanden alleen als belangrijk op te stellen -en omdat hij natuurlijk inderdaad nog een heel stuk belangrijker is dan Johan Fabricius of Ina Bakker. Het literaire leven is toch moeilijk!’ (BW2:107). Ter Braak spreekt dit negatieve commentaar niet tegen. Op 17 juli schrijft hij: ‘Over Elsschot accoord! Ook hij [evenals Paap, NvD] mist tenslotte datgene, dat hem waard zou maken door buitenlanders gelezen te worden. Hij is en blijft: een romanschrijver.’ (BW2:109). 5.2 Het belang van Elsschot voor Ter Braak Wanneer het oordeel dat Ter Braak in de privésfeer over Elsschot uitspreekt, wordt afgezet tegen de mening die hij in het openbaar ventileert, valt een merkwaardige discrepantie op. In zijn brieven aan Du Perron zegt Ter Braak Elsschot een ‘romanschrijver’ te vinden, wiens werk zich niet leent voor een vertaling. In het openbaar daarentegen, is hij vol lof over Elsschot en doet hij alles om deze auteur onder de aandacht van het lezerspubliek te brengen. Deze paradoxale situatie brengt mij tot de veronderstelling dat Ter Braak Elsschot uit strategisch oogpunt ten tonele voert. Op de functies die deze auteur voor hem vervult, wil ik in het nu volgende ingaan. 5.2.1 ‘Gezondverstand’-auteurs Ter Braak bespreekt Kaas op 3 december 1933 onder de titel ‘De persoonlijkheid van Willem Elsschot. Kaas als levensprobleem’ (VW5:33-39). Hij begint zijn bespreking met te stellen dat in Nederland niet alleen de grote massa een voorkeur vertoont voor ‘minderwaardige’ auteurs, maar dat dit ook in toenemende mate is gaan gelden voor de gemiddelde ‘intellectuele’ Nederlander. Erger nog, ‘zij, die de gave des onderscheids konden hebben’ (o.c. 33) debatteren over de meerdere of mindere kwaliteiten van het werk van deze auteurs, aldus Ter Braak. Hij verwijst hierbij naar het werk van vrouwelijke schrijfsters als Alie van {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijhe-Smeding, Jo van Ammers-Küller, Ina Boudier-Bakker en mevr. De Vries-Brandon. Ook de ‘provinciale beschrijvers van het boerenleven’ (o.c. 34) Herman de Man, Anton Coolen en de Vlaamse auteur Felix Timmermans behoren voor Ter Braak tot de categorie ‘minderwaardige’ auteurs. Door deze alomtegenwoordige voorkeur is Nederland volgens Ter Braak niet in staat zich te meten met andere Europese landen. Hiertegenover stelt hij de algemene veronachtzaming van auteurs die hij van grote betekenis acht, namelijk Elsschot, Nescio en Paap. Ter Braak presenteert hier het lezerspubliek een trio dat, uitgebreid met enkele andere namen, in zijn besprekingen steeds terug zal keren als behorend tot de auteurs van het ‘gezond verstand’ of de ‘lijn Multatuli’. In zijn essay over Willem Paap dat enkele maanden eerder onder de titel ‘Paapsche sympathieën’ in Forum verscheen (VW3:429-441), worden de drie bovenstaande auteurs ook genoemd. Ter Braak betoogt in dit artikel dat Paap uitstak boven ‘het Nederlandse gemiddelde’, daardoor een gevaar vormde voor de Nederlandse letterkunde en dus uit de traditie werd verbannen. Een lot dat hij deelt met Nescio en Elsschot en Ter Braak schrijft: ‘Het gevolg: de traditie van Tachtig is gevestigd en vrijwel morsdood, de traditie van Multatuli moet nog altijd worden vastgelegd, omdat hij van mens tot mens spreekt, zonder de tussenkomst der ambtenaren.’ (o.c. 423, 433). En ook stelt hij in dit essay: ‘Overschreeuwd door Querido en Felix Timmermans.....wel zijn de Nederlanders specialisten in het “wegwerken” van hun zeldzame vertaalbare auteurs!’ (o.c. 438). Ook tot het rijtje ‘gezondverstand’-auteurs rekent Ter Braak P.A. Daum (1850-1898), die oprichter van Het Bataviaasch nieuwsblad was en in deze krant feuilletons publiceerde onder het pseudoniem Maurits. Op initiatief van Du Perron wordt Goena-goena, de eerste roman van Daum uit 1889, in 1936 herdrukt. In de bespreking van dit werk, op 23 augustus 1936 onder de titel ‘De stille kracht’ (VW6:184-190), brengt Ter Braak de ‘gezondverstand’-auteurs opnieuw voor het voetlicht. Behalve een uiteenzetting over het werk van Daum bevat zijn stuk ook een passage over de veronachtzaming van Paap, Nescio en Elsschot. Over de hernieuwde belangstelling voor deze laatstgenoemde auteur merkt hij op: ‘Want Willem Elsschot werd later niet herontdekt, omdat de critiek vergeten had hem als prozaïst op de schouder te kloppen, maar omdat hij op zeer markante wijze dàt stadium vertegenwoordigt, waarin het gezond verstand zich in de oppositie begeeft tegen allerlei modes; zowel door de eenvoud en de zakelijkheid van de stijl, die hij schrijft, als door de onaandoenlijkheid en nuchterheid ten opzichte van de voorbarige ernst, die zijn {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} levensbeschouwing kenmerkt, is Elsschot een persoonlijkheid, die in de oppositie is tegen de modestijl van het Tachtiger naturalisme en het levensbesef, daarbij behorend.’ (o.c. 185). Een aantal maanden later springt Ter Braak opnieuw in de bres voor de ‘gezondverstand’-auteurs. In een kroniek (VW6:357-363) gewijd aan het werk van Alexander Cohen (1864-1961), een Nederlands schrijver en journalist die lange tijd in Frankrijk leefde en werkte, schrijft hij: ‘Ik heb nooit beweerd (en zou ook allerminst willen beweren), dat deze auteurs van de “lijn Multatuli” stuk voor stuk eersterangsauteurs zijn; het zijn niet hun nonchalance, hun feuilletonkant en hun slordigheid, die hun betekenis bepalen, en wie hun mindere kanten verzwijgt, bewijst hun geenszins een dienst; maar dat vrijwel de gehele Nederlandse critiek systematisch hun rijkdom (tegenover de zorgvuldig gebakerde poverheid van sommige aestheten) weigert te erkennen, noem ik een bespotting van ieder critisch vernuft.’ (o.c. 357). Schmitz (1979) brengt de door Ter Braak geïntroduceerde ‘lijn Multatuli’ in verband met noties als ‘non-conformisme’, ‘de durf slordig te zijn’ en ‘de afschuw van specialiteiten’. Volgens hem ontlenen deze noties hun betekenis ‘aan de plaats in het paradigma dat we kunnen aanduiden met de naam Multatuli’ (o.c. 115). Ik ben van mening dat deze termenparen, afkomstig uit het literairkritisch jargon van Ter Braak, zich juist kenmerken door hun open betekenis en geloof niet dat de plaats die ze innemen in ‘het paradigma Multatuli’ hier enige opheldering kan verschaffen. Dat strategische overwegingen een grote rol bij de presentatie van de ‘gezondverstand’-auteurs, lijkt Schmitz te beamen. Hij stelt dat ‘de lijn Multatuli’ fungeert als ‘vlag, als vaandel waarachter Ter Braak zich wil scharen met zijn partijgenoten’ (o.c. 111) of als ‘herkenningsteken voor medestanders’ (o.c. 112). Behalve als herkenningsteken vervult ‘de lijn Multatuli’ ook de functie van selectiemiddel. Door Paap, Daum, Nescio, Elsschot en ook Cohen tot deze ‘lijn’ te rekenen, maakt Ter Braak een keuze uit het literaire erfgoed. Een positieve verwijzing naar de ‘gezondverstand’-auteurs houdt automatisch verzet in tegen de nog geldende autoriteit van de literaire traditie. Deze wordt in het eerste van de twee bovengenoemde citaten bijvoorbeeld aangeduid met ‘de modestijl van het Tachtiger naturalisme’ en in het tweede met ‘de zorgvuldig gebakerde poverheid van sommige aestheten’. Dat er literairpolitieke overwegingen schuilgaan achter de presentatie van de ‘gezondverstand’-auteurs blijkt ook uit het feit dat ondanks de {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} inspanningen die Ter Braak en Du Perron voor deze auteurs leveren, zij geen van hen onverdeeld positief waarderen. Van een discrepantie tussen openbare en private oordelen blijkt niet alleen in het geval van Elsschot sprake te zijn. Alhoewel Ter Braak eind 1935 van uitgeverij Querido de opdracht aanvaardt om een inleiding bij de herdruk van Vincent Haman te schrijven, vindt hij, evenals Du Perron, het overige werk van Paap een grote teleurstelling (vgl. BW2: 107,109). Als Du Perron zijn inleiding voor Goena-goena heeft voltooid, kan hij door het werk van Daum ‘niet meer heenkomen’ (BW4:54) en schrijft Ter Braak terug dat hij zich dit wel kan voorstellen (BW4:55). Nescio komt in de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron nauwelijks voor. De belangstelling die Ter Braak in het openbaar voor deze auteur aan de dag legt, lijkt dus niet parallel te lopen met de betekenis die hij hem in de privésfeer toekent. 5.2.2 Nieuwe poëzie 1934 is voor Elsschot een bijzonder produktief jaar. Er verschijnt een herdruk van Een ontgoocheling bij Van Kampen, van juli tot november wordt zijn nieuwe roman Tsjip in Forum gepubliceerd en tien van zijn rond 1910 geschreven gedichten worden onder de titel Verzen van vroeger uitgebracht door uitgeverij Enschedé. Ter Braak bespreekt dit bundeltje op 6 mei 1934 onder de titel ‘Nieuwe poëzie. De romancier Elsschot als dichter’ (VW5:171-177). Ook bespreekt hij de bundel Geheimschrift van Jan van Nijlen en Tussen tijd en eeuwigheid van Henriëtte Roland Holst. Ter Braak gaat niet uitgebreid in op de gedichten van Elsschot. Hij stelt dat ze tegenover het werk van Van Nijlen een veel ‘zwaarder en dramatischer accent’ (o.c. 174) hebben en meent dat ze een belangwekkende aanvulling vormen op het prozawerk: ‘Voor alles vindt men hier de dichter Elsschot als een bewogen gevoelsmens, die zijn verwantschap met de arme, de gebochelde, de baggerman, de ouderdom diep ondergaat, zonder daarom sentimenteel te worden of naar sociale utopieën te zoeken.’ (o.c. 175). De inleiding van de kroniek biedt meer soelaas: daarin treedt Elsschot op als vertegenwoordiger van ‘goede poëzie’. Ter Braak gaat in op de verschillen tussen de genres proza en poëzie en betoogt dat proza veel eerder dan poëzie ‘een element van zakelijke uiteenzetting met de ideeën van de schrijver’ (o.c. 171) bevat. Daartegenover staat dat poëzie de lezer vaak in sterkere mate dan proza ‘een gevoelsportret geeft van een persoonlijkheid’ {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} (o.c. 172). Dit gaat volgens Ter Braak echter alleen op voor ‘goede’ dichters, waartoe hij ook de drie besproken auteurs rekent: ‘...zij hebben die macht over de taal, die hun veroorlooft in nevels en nuances zichzelf te blijven’ (o.c. 172). Door zich hier uit te spreken over de genres proza en poëzie legt Ter Braak geen principeverklaring af. Zijn standpuntbepaling blijkt veranderlijk en is sterk afhankelijk van situationele en positionele factoren. Een halfjaar na de bespreking van de dichtbundel van Elsschot maakt Ter Braak nogmaals een onderscheid tussen ‘goede’ en ‘slechte’ poëzie, teneinde de gedichten van Dèr Mouw in positieve zin af te kunnen zetten tegen die van Anthonie Donker (VW5:346). Enkele weken later is van een dergelijke nuancering echter geen sprake meer. In een recensie van dichtbundels van Nijhoff en Engelman (VW5:368-375), moet alle poëzie het ontgelden. In deze zeer bekend geworden bespreking onder de titel ‘Poëzie als roes’ stelt Ter Braak: ‘De neerslag van een persoonlijkheid in de poëzie is óók een poging tot “wegzingen” van wat aan die persoonlijkheid het diepst en karakteristiekst persoonlijk is, dat moet men niet vergeten! Waarom zou iemand zijn toevlucht nemen tot de poëzie als het niet was, dat hij er zijn goede redenen voor had zich niet in proza uit te drukken?’ (o.c. 369). In deze recensie is de noodzaak tot nuancering niet aanwezig: Nijhoff en Engelman behoren niet tot de kring van medestanders en publiceren in concurrerende tijdschriften. Uit eigen kring komt kritiek op de bespreking van Ter Braak. Du Perron zegt te hopen dat de omgang van Ter Braak met A. Roland Holst hem het besef zal bijbrengen dat niet alle dichters over één kam geschoren kunnen worden (vgl. BW3:102). Marsman schrijft zelfs een openlijk commentaar op het stuk van Ter Braak dat onder de titel ‘Critiek van de blauwe knoop’ in Forum wordt gepubliceerd. Dat het meningsverschil tussen Marsman en Ter Braak een zeer relatief karakter heeft, blijkt niet alleen uit het feit dat Marsman zijn kritiek in Forum kwijt kan, maar ook uit de reactie van Ter Braak op deze aanval. Hij schrijft op 3 januari 1935 aan Du Perron: ‘Marsman heeft een heel goed stuk geschreven over mijn “roes”-theorie voor Forum. Het is meer een algemeene aanval op mijn “beleid” geworden, die ik zeer apprecieer. Ik heb nog nooit zulk een concreet en scherp artikel van hem gelezen.’ (BW3:107). {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 5.2.3 Contra de Vlamingen In zijn recensie van Kaas (VW5:33-39) noemt Ter Braak als hoofdoorzaak van de onbekendheid van Elsschot dat deze schrijft in ‘behoorlijk Nederlands’ en ‘nergens het provinciale taaleigen opschroeft tot een cultus’ (o.c. 35). Zijn werk voldoet niet aan ‘onze zin voor “leut” en jovialiteit’, waardoor de meeste uit Vlaanderen afkomstige romans worden gekenmerkt, maar dankt haar betekenis aan het feit dat de taal van Elsschot ‘vrij is van alle extravagantie, sober, soms scherp afgebeten en andermaal precies vertellend met de koele humor van de waarnemer’ (o.c. 35), aldus Ter Braak. Hij kent Elsschot hier een voorbeeldfunctie toe en daarmee tilt hij hem uit boven zijn landgenoten. Met zijn uitlatingen over Elsschot bepaalt Ter Braak tegelijkertijd zijn houding tegenover de Vlaamse literatuur. Ook vervult Elsschot een functie in de ‘strijd’ die Ter Braak met zijn Vlaamse mederedacteuren in Forum voert. De manier waarop Ter Braak zich in zijn recensie van Kaas over de Vlaamse literatuur uitlaat, kan niet los worden gezien van het moment waarop deze recensie verschijnt. Het is december 1933, Du Perron heeft besloten zich als redacteur van Forum terug te trekken en Ter Braak onderhandelt met Roelants over de opsplitsing van het tijdschrift in een Nederlandse en een Vlaamse redactie. Tegen deze achtergrond kan ook worden bezien de recensie die Ter Braak enkele weken na verschijning van zijn kroniek over Kaas wijdt aan Heineke Vos en zijn biograaf van Richard Minne en Trouwen van Gerard Walschap. De bespreking, onder de titel ‘Reacties op de Vlaamse leutigheid’ (VW5:72-78,) verschijnt in januari 1934, als de opsplitsing van Forum in een Nederlandse en een Vlaamse redactie net een feit is. Walschap behoort met Gijsen, Raymond Herreman en Roelants tot de Vlaamse collega-redacteuren. In zijn kroniek schrijft Ter Braak: ‘...wij leven in een cultuurstadium van geciviliseerdheid, waaraan de Vlamingen nog nauwelijks zijn toegekomen’ (o.c. 72) en spreekt hij over ‘het taalchauvinisme der Vlamingen en hun daaraan verbonden provincialistische mentaliteit’ (o.c. 73). Hij constateert echter ook een verandering: de jonge generatie Vlaamse auteurs staart zich niet langer blind op Guido Gezelle en Stijn Streuvels, maar zoekt contact met de omringende landen, in casu Frankrijk en Nederland. Binnen deze nieuwe generatie auteurs onderscheidt Ter Braak twee richtingen. De eerste richting is die van Van Nijlen en Elsschot, die zich volgens hem in hun taalgebruik en probleemstelling volledig hebben aangepast bij het Noorden en tot de Nederlandse literatuur gerekend kunnen worden. De tweede richting ziet hij vertegenwoordigd door Roelants, Walschap en Minne. Ter Braak meent dat in het {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} werk van deze auteurs de neiging om het provincialisme te ontlopen en de neiging het contact met het specifiek Vlaamse niet verloren te laten gaan, elkaar tegen spreken. Ter Braak bepaalt zijn houding tegenover de Vlaamse literatuur en Elsschot vervult daarbij een afschermfunctie. Elsschot steekt naar zijn mening ver uit boven zijn landgenoten en hij rekent hem dan ook tot de Nederlandse literatuur. Het is opmerkelijk dat Ter Braak het werk van Elsschot zo nadrukkelijk losmaakt van dat van zijn Vlaamse collega's. Veel andere critici beoordelen het werk van Elsschot juist door het te vergelijken met dat van zijn schrijvende landgenoten. Van Vriesland en Coster zijn bijvoorbeeld vol lof over de oudere Vlaamse auteurs en vinden dat Elsschot in de schaduw staat van deze voorgangers. Zo publiceert Van Vriesland op 2 december 1933 een bespreking van Kaas in de N.R.C., waarin hij stelt: ‘Wij hebben wel meer menen op te merken dat de soms rauwe en toch heusch niet overgevoelige boertigheid van het oudere Vlaanderen iets hartelijks en humaners behield dan de zoveel verstandelijker en guurder humor die men in het werk van moderne Vlamingen vindt en waarvan de harde schamperheid, die het meeleven diep besloten houdt, slechts een volkomen onvrolijke lach verwekt. Ook bij Elsschot wordt het wreede leedvermaak niet meer door vergevingsgezindheid getemperd.’ Van Vriesland kent Elsschot weliswaar een specifieke plaats toe binnen de Vlaamse letteren, maar is ook van mening dat in het latere werk de nadruk ligt op ‘de potsierlijke kant van het doen en laten van de personages’. Het heeft het werk van Elsschot geen goed gedaan, zo vindt Van Vriesland en hij is van mening dat Villa des roses nooit werd overtroffen. In november 1934 publiceert Coster een artikel onder de titel ‘Over de verkoop van ‘Kaas’ in De stem. Hij zegt Kaas een ‘verrukkelijk boek’ te vinden, maar merkt op dat het niet nodig is het werk meteen te overschatten. Het is volgens hem niet bepaald een ‘beslissend meesterwerk’. Coster noemt Elsschot samen met Gezelle en Timmermans als representanten van de Vlaamse literatuur die ‘ons zoo ongeloofelijk heeft verrijkt’, maar stelt dat Elsschot moderner en zakelijker is dan de meeste van zijn collega's. In Kaas is er volgens Coster sprake van ‘de triomf van de “primaire elementen”’ en hij vervolgt: ‘Ditmaal veel opener en inniger erkend, dan in het schrille, krampachtige toegesloten “Lijmen”, -waarin het menschelijke gevoel nog maar een begeleidingsverschijnsel was, dat ten hoogste wat helderziendheid en treurnis produceerde.’ {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 5.3 Openbare nuanceringen In de besprekingen die volgen op die van Kaas en Verzen van vroeger is Ter Braak genuanceerd in zijn oordeel, maar blijft hij voor Elsschot instaan en ondersteunt hij diens schrijverschap. Enerzijds kan hij natuurlijk moeilijk op zijn schreden terugkomen door te betogen dat de opname van het werk van Elsschot in Forum achteraf gezien op een vergissing berustte. Het tijdschrift zou daarmee als podium voor een groep gelijkgezinde auteurs aan geloofwaardigheid verliezen. Anderzijds heeft Ter Braak ook belang bij de presentatie van Elsschot als modelauteur. Hij kan nog steeds een voorbeeldfunctie vervullen in besprekingen van zowel Nederlandse als Vlaamse literaire werken. Dat belang mag in de loop van de jaren dertig minder urgent worden omdat Forum inmiddels ter ziele is, toch is er Ter Braak nog genoeg aan gelegen Elsschot als ‘één van de zijnen’ te presenteren. Zelfs gaat hij zo ver gebruik te maken van zijn vriendschappelijke contacten met Elsschot om hem te bewegen een boek te schrijven in de lijn van Lijmen, het werk waar de voorkeur van Ter Braak naar uitgaat. 5.3.1 Vertelkunst Ter Braak wijdt geen zondagskroniek aan de publikatie van Tsjip en de herdruk van Een ontgoocheling, maar reageert op 6 november 1934 met een korte bespreking onder de titel ‘Vertelkunst van Willem Elsschot’. Hij beoordeelt geen van beide werken onverdeeld positief. Over Een ontgoocheling merkt hij op: ‘Hoewel ook dit verhaal van kleinburgerlijke eerzucht en mislukking den schrijver geen oneer aandoet, behoort het toch zeker niet tot zijn beste werk, al komen er onbetaalbare scènes in voor.’. De herdruk van Een ontgoocheling gaat vergezeld van een inleiding van Greshoff en Ter Braak meent dat deze voorrede niet vrij is van ‘vriendschappelijke overschatting’. Hij stelt dat Greshoff Elsschot een betere dienst had bewezen met een ‘soberder betoog als inleiding tot een importanter boek’. Veel critici wijzen er net als Ter Braak op dat de inleiding van Greshoff wel erg superlatief is. De inleiding, die bestaat uit 44 pagina's en daarmee bijna langer is dan de novelle zelf, is een bewerking van het artikel dat Greshoff in 1932 in Groot Nederland publiceerde. Tussen de opstellen uit 1932 en 1934 bestaan nogal wat verschillen. In 1932 komt Een ontgoocheling slechts terloops ter sprake. Greshoff noemt het ‘door de opzet, klein werk’ en hij voegt er aan toe: ‘Maar van een auteur als Willem Elsschot laat niets ons onverschillig. Zelfs zijn mislukkingen, zelfs zijn kleine proeven zijn voor ons klokspijs’. In 1934 als de belangstelling {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het werk van Elsschot is gegroeid en de herdruk van Een ontgoocheling daarvan één van de gevolgen is, stelt Greshoff zijn oordeel bij. Hij schrapt de opmerking dat Een ontgoocheling ‘klein werk’ bleef en in plaats hiervan schrijft hij: ‘Wij herkennen hier voor het eerst heel duidelijk de eigenschappen, welke al het latere werk zouden dragen. Hier toont de schrijver hoe in het leven, zonder dat iemand het wenscht of wil, de geringste gebeurtenissen de waarde van een tragedie kunnen krijgen.’ Begin 1934 stuurt Elsschot het manuscript van Tsjip ter beoordeling aan Ter Braak. Deze is niet erg enthousiast over dit nieuwe werk. Op 18 april schrijft hij: ‘Het is zeker even goed geschreven als “Kaas” en mogelijk nog beknopter hier en daar. Toch moet ik je eerlijk bekennen, dat ik “Tsjip” geen vooruitgang vind na “Kaas”. Het is een repliek van je vorige werk en geen vernieuwing.’ (Brieven: 178). Maanden eerder, op 18 december 1933, kreeg Ter Braak, als lid van de Nederlandse redactie van Forum, van Maurice Roelants al te horen: ‘Terloops deel ik u mede, dat Willem Elsschot de laatste hand legt aan een nieuw boek. Hij heeft het aan Forum aangeboden en wij hebben reeds op een redactievergadering te Antwerpen de afspraak gemaakt om met de publicatie te beginnen omstreeks Maart.’ (Brieven: 142). Ter Braak heeft dus geen stem in de beslissing Tsjip in Forum op te nemen. Het werk verschijnt van juli tot november 1934 als feuilleton in het Vlaamse gedeelte van het tijdschrift. Oponthoud bij de publikatie wordt veroorzaakt door bezwaren die Marnix Gijsen op grond van zijn katholieke levensovertuiging maakt tegen een bepaalde passage uit het verhaal. Elsschot wil aan het verzoek te schrappen eigenlijk niet voldoen en zoekt naar een compromis. Eerst ziet hij een oplossing in het weglaten van het gewraakte fragment voor de publi-katie in Forum. Later stelt hij voor Tsjip in Groot Nederland te publiceren (Brieven 160 e.v.). Dit laatste voorstel is een poging alsnog tegemoet te komen aan Greshoff die het nieuwe boek van Elsschot graag in dit tijdschrift had willen opnemen. Dat Tsjip in Forum verschijnt lijkt eerder het gevolg te zijn van een misverstand dan een uiting van affiniteit met {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} dit periodiek. Elsschot is niet op de hoogte van de ontwikkelingen op de Nederlandse tijdschriftenmarkt en schrijft op 16 december 1933 aan Greshoff: ‘Waarom heb je mij niet eerder van Gr. Nederland verteld? Want daar wist ik niets van. En omdat jij Kaas in Forum en nergens anders wilde hebben dacht ik je onmogelijk méér plezier te kunnen doen dan met Forum door te gaan, want mij persoonlijk kan het absoluut niet schelen waar het verschijnt. Maar je zal moeten toegeven dat ik nu bezwaarlijk op wat ik beloofd heb kan terugkomen.’ (Brieven: 141). In een eerdere brief belooft Elsschot Greshoff voortaan als eerste en enige in kennis te stellen van zijn vorderingen en benoemt hem tot ‘manager van mijn litteraire productie.’ (Brieven: 139). De verschijning van het nieuwe werk van Elsschot in Forum ontlokt Du Perron in een brief aan Ter Braak het volgende oordeel: ‘Tsjip vind ik alter all een laag-bij-de-grondsch kletsboek, dat steeds vervelender wordt.’ (BW3:59). Ter Braak geeft in zijn bespreking van Tsjip een korte samenvatting van de inhoud en stelt: ‘De strubbelingen, die met deze op zichzelf alledaagsche gebeurtenis samenhangen, worden hier zoo precies en concreet vertaald, dat men nooit het gevoel heeft een letter te veel te lezen; daardoor juist krijgt het gewone een veel grooter betekenis dan wanneer het met een vloed van woorden aan de markt wordt gebracht.’ Deze loftuiting wordt echter gevolgd door een nuancering: ‘Het boek is dus zeker niet minder dan Kaas; alleen verliest Elsschot langzamerhand iets van de satyre in grote stijl, die hem een figuur als Boorman (in Lijmen) liet scheppen. De preciesheid, het onfeilbare observatievermogen blijft hetzelfde, maar het onderwerp wordt “huiselijker” en dat spijt mij aan de ene kant, omdat een schrijver als Elsschot m.i. tot nog gedurfdere concepties in staat is.’ Over Een ontgoocheling en Tsjip zijn de meningen onder Nederlandse critici verdeeld. Van Vriesland en Coster, die eerder niet zonder meer positief waren over de ontwikkeling van het schrijverschap van Elsschot, beschouwen Tsjip als een verandering ten goede. Van Vriesland spreekt over een ‘opmerkelijke vooruitgang’ na Lijmen en Kaas en kent Elsschot na Walschap en Roelants een derde plaats toe op de ranglijst van Vlaamse auteurs. Volgens {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Coster herstelt Elsschot in Tsjip de gezinsroman in haar oorspronkelijke waarde en hij betoogt dat Elsschot met Felix Timmermans behoort tot ‘de grootste Vlaamse schrijvers der middengeneratie’. In het midden van de jaren dertig is er veel belangstelling voor het werk van Elsschot. Kaas wordt in 1934 bekroond met de Prijs der Vlaamse provinciën. In 1936 wordt Tsjip herdrukt, een jaar later gevolgd door Kaas. Van Tsjip verschijnen in 1936 en 1937 vertalingen in het Duits (gecensureerd), Tsjechisch en Deens. Ook van Kaas verschijnt in 1936 een Tsjechische vertaling. Dat de ‘Forum-groep’ voor de hernieuwde belangstelling voor Elsschot verantwoordelijk wordt gesteld, blijkt uit een reactie van Van Duinkerken. In De tijd van 22 mei 1934 verschijnt van hem een bespreking van Een ontgoocheling. Hij is redelijk positief over dit werk, zijn negatieve uitlatingen richten zich met name op de auteurs rond Forum. Hij meent dat de manier waarop zij Elsschot bejubelen buiten proporties is: ‘Door de vriendenkring van Forum wordt Elsschot als voorloper gezien. En de getrouwe propagandist hunner beweging [=Greshoff NvD] spande zich in om de roem te vergroten van de Brusselse [sic] auteur die nu ineens tot nationaal genie verheven en buiten alle verhoudingen opgehemeld wordt.’ Van Duinkerken meent dat de kwaliteiten van Elsschot te vergelijken zijn met die van A. Aletrino, Coenen of Emants, maar dat zijn talent beperkter is dan dat van Walschap, Gilliams en Timmermans. Hij komt ook terug op het onderscheid dat Ter Braak in zijn bespreking van Kaas maakte tussen een Vlaamse en een Nederlandse literatuur en betoogt: ‘Om welk beginsel ter wereld zou een Vlaamse letterkundige moeten voldoen aan een Hollandse smaak, wanneer de huidige Hollandse letterkunde in een bepaalde groepering met Menno ter Braak aan haar hoofd en Greshoff als reclamechef zich de eigenzinnigheid veroorlooft, in het geheel niet overeen te komen met een Zuid-Nederlandse smaak?’ Als redacteur van De gids wijdt Van Duinkerken een half jaar later, in november 1934, een bespreking aan Verzen van vroeger. Hij spreekt over een ‘ziekelijke neiging naar het zure en het wrede’ en meent: ‘of het behagen in zijn dichtkunst lang zal duren, mag men op grond van elementaire menselijke gevoelens betwijfelen’ en ‘de tijd, die zulke reacties op het mensenleven voor haar beste poëzie houdt, is onverbiddelijk een tijd van ondergang’. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 5.3.2 De ‘idee’ van Elsschot Elsschot is de geschiedenis ingegaan als een typische Forum-auteur, maar zijn medewerking aan Groot Nederland was veel frequenter. Als Greshoff redacteur is geworden vindt hij het min of meer vanzelfsprekend dat Elsschot zijn werk ter publikatie aanbiedt. In februari 1934 verschijnt dan ook het gedicht ‘O Jeugd!’, in januari 1935 het essay ‘Achter de schermen’ en in oktober van hetzelfde jaar het gedicht ‘Spijt’. In 1937 en 1938 verschijnen Pensioen en Het been in voorpublikatie in Groot Nederland. Naar aanleiding van Pensioen wijdt het blad in juli 1937 een speciaal nummer aan Elsschot waaraan door verschillende auteurs wordt meegewerkt. Ter Braak gaat in zijn bijdrage onder de titel ‘Willem Elsschot en de idee’ (VW4:380-385) uitgebreid in op ‘de idee’ in het werk van Elsschot en ziet deze gepersonifieerd in de figuur van Boorman. Dat de notie ‘idee’ een positieve connotatie heeft is duidelijk, maar wat Ter Braak precies met deze term bedoelt, hoe kan worden vastgesteld of er sprake is van een ‘idee’ en waarom juist het Boorman-personage de ‘idee’ van Elsschot bij uitstek vertegenwoordigt, blijft onduidelijk. Deze notie en dit personage fungeren als kapstok waaraan Ter Braak zijn opvattingen en voorkeuren kan ophangen. Hij typeert Elsschot als ‘de schrijver, die een idee vertegenwoordigt, zonder ideeën te hebben’ en spreekt in dit verband over ‘de idealistische kant van Elsschot’, wat wil zeggen: ‘...iemand, die zich partij stelt tegenover iets, wiens verbeeldingswereld, met andere woorden, niet uitsluitend is te herleiden tot de lust in het portretteren, analyseren en objectiveren (stijl Madame Bovary); men heeft, om die wereld te begrijpen, de “hulplijn” der levensbeschouwing nodig.’ (o.c. 380). Elsschot bevindt zich tussen idealisme en realisme in, hij is een schrijver ‘in wie een idee zich tracht baan te breken, zonder dat hij er zich zelf misschien van bewust wordt’ (o.c. 381). Ter Braak stelt dat alhoewel moeilijk is aan te nemen dat Elsschot zich niet bewust zou zijn van de ‘idee’ die in zijn werk vorm krijgt, niet anders dan dat geconcludeerd kan worden. De ontwikkeling van zijn schrijverschap samen met het voorwoord van Kaas, waarin Elsschot zich uitlaat over zijn beweegredenen bij het schrijven, wijzen er zijns inziens op. Ter Braak betoogt vervolgens dat het wellicht ook maar beter is dat Elsschot zich van zijn ‘idee’ niet bewust is, want bewustwording zou waarschijnlijk aan zijn stijl ‘dadelijk een theoretisch (en de hemel weet, misschien wel symbolisch!) karakter hebben gegeven’ (o.c. 382). {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoals gezegd ziet Ter Braak de ‘idee’ van Elsschot vertegenwoordigd in het personage van Boorman. In dit personage stijgt Elsschot boven zichzelf uit, tot op het niveau van: ‘het drama of de idee van een reclameleven in woorden, dat bij machte is het leven van het gevoel (Laarmans in zijn baardperiode) geheel te vervangen’ (o.c. 382). Boorman, ‘de Anti-christ en immoralist’ en familie van de ‘Uebermensch’ van Nietzsche, is volgens Ter Braak de schepper van- en heerser over dit systeem. Na deze loftuiting volgen enkele nuanceringen. Ter Braak stelt met spijt vast dat Elsschot Boorman, die in Lijmen nog prominent aanwezig is, in Kaas en Tsjip laat schieten om zich met Laarmans te identificeren. Ook vergelijkt hij Boorman met Bint, het hoofdpersonage uit de gelijknamige roman van Bordewijk. Hij betoogt: ‘Maar ook bij Bordewijk wacht men tevergeefs op de bewustwording van die idee, op een partijkiezen van de schrijver. Zowel Boorman als Bint hadden personages van Dostojewsky kunnen worden... maar zij worden het nochtans niet, al zijn zij het in aanleg, omdat hun scheppers “idealisten zonder ideeën” zijn, en dus de consequenties van hun tragische gestalten niet kunnen aanvaarden.’ (o.c. 383). Hier wordt duidelijk dat Ter Braak Elsschot noch Bordewijk als een auteur van ‘Europees niveau’ beschouwt. Met Dostojewski kunnen zij zich uiteindelijk niet meten omdat ze geen ‘partij kiezen’. Ook Boorman blijft volgens Ter Braak ‘een held-in-aanleg, een humoristische figuur, een idee zonder de consequenties van de idee’ (o.c. 384). Deze uitspraak lijkt in tegenspraak te zijn met de eerdere gelijkschakeling van Boorman met Nietzsche's Ueber-mensch. Het lijkt er op dat het Ter Braak niet te doen is om daadwerkelijke vergelijkingen. Zowel Nietzsche als Dostojewski fungeren als ijkpunten waarmee hij eerst een positief en daarna een genuanceerd beeld van Elsschot kan creëren. Het artikel van Vestdijk, ‘De Wortelstok der Forum-poëzie’, is niet alleen interessant omdat hij voor het eerst zijn mening over Elsschot laat horen, maar ook omdat het een duidelijke bijdrage levert aan de beeldvorming rond deze auteur. Vestdijk kijkt met de blik van een literatuurhistoricus en het beeld dat hij aldus van Elsschot schept is dat van ‘de enige, echte Forum-auteur’. Hij stelt dat de grote bekendheid die Elsschot in de jaren van Forum verkreeg, voornamelijk moet worden toegeschreven aan zijn proza dat zich ‘door hardheid, zakelijkheid, humor en pseudo-cynisme inniger bij het Forumprogram aansloot dan bv. de romans van Slauerhoff’. Die aansluiting is er ook met het voorwoord van Kaas, dat zich laat lezen als een manifest, aldus Vestdijk. Toch vertonen de gedichten van Elsschot naar zijn {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} mening nog duidelijker dit manifestkarakter en hij betitelt hem dan ook als de ‘enige authentieke Forumdichter’. De waardebepaling van de notie ‘Forum-poëzie’ wordt volgens Vestdijk vergemakkelijkt door het bestaan van de gedichten van Elsschot. 5.3.3 Bemoeienissen met een oeuvre Nadat Ter Braak op 3 juli 1937 het Groot Nederland-nummer heeft besproken onder de titel ‘Willem Elsschot geëerd’, verschijnt op 28 november zijn recensie van Pensioen getiteld ‘Laarmans en de legende. De verdwijning van Boorman. Oorlog als absurditeit’ (VW6:512-517). Dat Boorman ook in dit nieuwe werk ontbreekt, brengt Ter Braak tot de conclusie dat Elsschot van zijn identificatie met dit personage definitief afstand heeft gedaan en zich nu tevreden stelt met Laarmans. Ter Braak richt zich verder op het personage van de moeder. Hij betoogt dat Elsschot in de beschrijving van deze figuur zijn hoogtepunt bereikt en dat de aan haar gewijde bladzijden tot de allerbeste van zijn werk behoren. In de manier waarop Ter Braak de houding van Elsschot tegenover de Eerste Wereldoorlog beschrijft, is zichtbaar dat hij, zij het met nuanceringen, het schrijverschap van Elsschot blijft ondersteunen. Uit Pensioen wordt niet duidelijk welke houding Elsschot tegenover de Eerste Wereldoorlog inneemt. De oorlog is slechts ‘de absurde achtergrond’ (o.c. 515), zo schrijft Ter Braak. Echter, ‘de schijnbaar onverschillige objectiviteit’ (o.c. 516) tegenover de oorlog komt zijns inziens niet voort uit ongevoeligheid, maar juist uit walging. Wel stelt Ter Braak dat Elsschots beschrijving van de oorlog als ‘een armzalige, trieste vertoning’ (o.c. 516), een zekere beperktheid heeft. Maar, zo relativeert hij opnieuw, ‘het scepticisme waarvan hier sprake is, is altijd beperkt en altijd weldadig als opvoedende kracht’ (o.c. 517). Bovendien komt naar zijn oordeel wel een standpunt naar voren in de toon van de beschrijving, die namelijk ‘een ongeformuleerd pleidooi is voor het “gezond verstand” tegenover de humbug’ (o.c. 517). Ter Braak constateert dat weliswaar niet duidelijk is welke kant het met dat ‘gezond verstand’ op moet gaan, maar zo vergoelijkt hij voor de derde keer, wellicht kiest Elsschot niet, omdat ‘de praktijk der dictatuur’ (o.c. 517) hem daarvan genezen heeft. Terwijl Ter Braak zijn oordeel lardeert met nuanceringen, verschijnen van zijn medestanders recensies waarin opmerkelijke oordelen worden uitgesproken. Du Perron is, anders dan men afgaande op zijn privéoordeel uit het begin van de jaren dertig zou verwachten, bijzonder enthousiast. Op 29 januari 1938 schrijft hij een recensie onder de titel ‘Boeken met een dubbele bodem’ in Het Bataviaasch nieuwsblad (Du Perron VW6:221-224). Hij betoogt dat Pensioen bij een eerste lezing lijkt op een herhaling van vorig werk, maar dat het bij een {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} herlezing compleet wint. Over de neiging van Elsschot terug te grijpen op bepaalde thema's merkt hij op: ‘Er zijn te veel verrukkelijke details in dit nieuwe boek, te veel nieuwe vondsten in deze oude bitterheid, om de schrijver niet volkomen gelijk te geven, zelfs wanneer binnenkort een vierde boek geen enkele verandering vertonen zou.’ (o.c. 223). En hij concludeert: ‘Wat men er verder van zeggen moge, in zijn generatieschrijvers van omstreeks vijftig- is Willem Elsschot voor Holland en Vlaanderen gemakkelijk de schrijver waarop men het meest trots mag zijn.’ (o.c. 224). Marsman daarentegen, is over het werk van Elsschot niet zo te spreken. In zijn recensie, die op 19 maart 1938 in De groene Amsterdammer verschijnt, stelt hij: ‘De snijdende vaart, de verbluffende raakheid, de nuchtergehouden, maar vlijmende ontroering, de onnavolgbare, alleen schijnbaar cynische humor, men treft ze nog slechts in zeer verdunde oplossing in dit laatste product aan. Maar van een man van zijn kwaliteiten kan men moeilijk geloven, dat hij zich niet kan herstellen. Alleen het feit, dat hij zich zelf reeds sinds Kaas verzwakkend herhaalt, zou de aanleiding kunnen zijn tot een pessimistische prognose.’. Ruim twee weken na verschijning van zijn bespreking van Pensioen, op 15 december 1937, schrijft Ter Braak in een brief aan Elsschot: ‘Ik zou ontzaglijk graag willen, dat je de “lijn Boorman” nog eens doortrok, dat wil zeggen den grote zwendelaar, die tevens “de redder der wereld is...’ (Smits 1942:82). Al na enkele maanden ontvangt Ter Braak het manuscript van Het been, dat aan hem is opgedragen. Hij reageert enthousiast: ‘Het Been heb ik in één trek uitgelezen. In de eerste plaats mijn hartelijke dank voor de opdracht, die ik beschouw als een bewijs van de waardering, die er wederzijds tusschen ons bestaat. Ik ben blij dat je mij met dit boek hebt geïdentificeerd. In zekere zin is het probleem van Boorman, zoals het in deze fase verloopt, mij zeer persoonlijk bekend.’ (Smits 1942:82). Op aanraden van Ter Braak brengt Elsschot nog enkele wijzigingen aan in het manuscript (vgl. Brieven:301), waarna het in september 1938 in Groot Nederland verschijnt. De publikatie van het boek wordt door Van Kampen verzorgd. Ter Braak schrijft een inleiding bij het werk. Een belangrijke reden voor het schrijven van deze voorrede, is de noodzaak tot het leggen van een verband tussen Het been en het boek waar het een vervolg op is: het tien jaar eerder verschenen Lijmen. In zijn op 6 november 1938 verschenen, lovende kroniek over {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} het nieuwe werk van Elsschot, onder de titel ‘Boorman herleefd’ (VW7:93-97), citeert Ter Braak weer een groot stuk uit zijn inleiding bij de boekuitgave. 5.4 Besluit In het voorgaande is gewezen op de opmerkelijke discrepantie tussen het oordeel dat Ter Braak in zijn persoonlijke correspondentie over Elsschot uitspreekt en het oordeel dat hij in het openbaar formuleert. Ik ben ingegaan op de positionele en situationele factoren die meespelen bij de aandacht die Ter Braak als tijdschriftredacteur en dagbladrecensent voor Els-schot aan de dag legt. De manier waarop hij zich over Elsschot uitlaat, wordt mede bepaald door de positie die deze auteur in Forum inneemt, alsook door de wijze waarop Ter Braak zich tot de Vlaamse literatuur verhoudt. Nadat Forum is opgeheven wegen deze aspecten minder zwaar, toch komt Ter Braak niet op zijn positieve uitlatingen terug. Hij blijft in zijn recensies voor het schrijverschap van Elsschot instaan, zij het dat hij steeds verdergaande nuanceringen gebruikt. Dat Ter Braak de eerste en de enige was die Elsschot voor het voetlicht bracht is in het voorgaande gerelativeerd. Greshoff getrooste zich grote moeite voor deze auteur en ook andere critici formuleerde lovende oordelen over zijn werk. Tegelijkertijd waren er ook critici die zich in minder positieve bewoordingen over de kwaliteiten van Elsschot uitlieten. Een analyse van de receptie van zijn werk in de jaren dertig, levert een heterogeen beeld op. Van overeenstemming over de betekenis en de kwaliteit van dat werk is nog absoluut geen sprake. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 6 Invloed en toegekende invloed. Menno ter Braak na de oorlog. ‘Maarten glimlachte. Hij had zich opnieuw ingeschonken en zette de fles terug op de grond. “Ik heb vroeger altijd onnet verstaan in plaats van honnête. Ik begreep nooit waarom de mensen met alle geweld onnet moesten zijn.”.’ (Voskuil 1963:283). Tot nu toe is de aandacht uitgegaan naar het optreden van Ter Braak in de jaren twintig en dertig. Ter afsluiting van mijn betoog ga ik in dit laatste hoofdstuk in op een kwestie die de gemoederen binnen de Nederlandse letteren in het verleden flink heeft bezig gehouden, maar waarover vandaag de dag algehele overeenstemming lijkt te bestaan. Ik doel hier op de ‘invloed’ van Ter Braak op het naoorlogse literaire leven. Dat het optreden van Ter Braak een grote nawerking heeft gehad kan met een aantal voorbeelden gemakkelijk worden aangetoond en is hier dan ook geen punt van discussie. Ook ben ik niet van plan vast te stellen of iemand als H.A. Gomperts nu een ‘echte’ navolger is en meer ‘terbraakiaan’ dan bijvoorbeeld Fokke Sierksma. In dit hoofdstuk wil ik de notie ‘invloed’ juist problematiseren. Wat betekent het als critici en essayisten frequent verwijzen naar een voorganger en zich uitdrukken in diens jargon? Wat wil het zeggen wanneer literatuurbeschouwers unaniem menen dat de maatstaven van een figuur uit het literaire verleden onverminderd werkzaam zijn? In het onderstaande geef ik eerst een aantal voorbeelden van de manier waarop na de Tweede Wereldoorlog aan Ter Braak wordt gerefereerd (6.1). Daarna ga ik in op een benadering van ‘invloed’ als een verschijnsel waarbij er sprake is van een verregaande reproduktie van opvattingen over aard en functie van literatuur (6.2). Gezien de specifieke kenmerken van literatuuropvattingen, denk ik dat een dergelijke benadering zich moeilijk in een onderzoek laat uitwerken. Bovendien meen ik dat niet alleen literatuuropvattingen in het geding zijn bij het beroep dat men op een voorganger doet. Ook literairpolitieke factoren spelen hier een rol. In dit hoofdstuk wil ik de stelling verdedigen dat wanneer wordt gesproken over de betekenis, de nawerking of de ‘invloed’ van Ter Braak, men het in feite heeft over de beeldvorming rond Ter Braak. Tegelijk wordt een nieuwe bijdrage geleverd aan deze beeldvorming. Men geeft een reactie op het beeld dat Ter Braak van zijn opvattingen en literaire voorkeuren {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} verspreidde. Een uitwerking en onderbouwing van deze stelling geef ik in het laatste deel van mijn betoog (6.3). Gezien deze opzet bevat dit hoofdstuk geen volledig of representatief overzicht van het naoorlogse literaire leven. Het is bedoeld ter illustratie van de in de voorgaande hoofdstukken behandelde problematiek en als zodanig op te vatten als een uitgebreide epiloog. 6.1 Ter Braak na de oorlog Wie vroege jaargangen van nog tijdens of kort na de Tweede Wereldoorlog opgerichte literaire tijdschriften Ad interim, Criterium, Podium of Libertinage doorbladert, merkt hoe prominent Ter Braak daarin aanwezig is. Er wordt naar hem verwezen, zijn jargon wordt gereproduceerd en zijn werk vormt de inzet van discussies. Men ziet hem als een actueel schrijver, meer dan één van zijn voorgangers of zijn eveneens in de oorlog overleden tijdgenoten. In een artikel genaamd ‘Ter Braak na de oorlog’, brengt Vestdijk het belang dat hij vertegenwoordigt als volgt onder woorden: ‘Nu Ter Braak's pen reeds negen jaar lang tot stilstand is gekomen, blijkt zijn aanwezigheid nog even levend als tevoren. Nog steeds is Ter Braak het geweten onzer letteren, de onzichtbare coördinaat, waarop ieder literair oordeel stilzwijgend of zelfs onbewust wordt afgemeten.’ (1956:174). Het door Gomperts gepubliceerde ‘Menno ter Braak en het misverstand’ is een goed voorbeeld van de manier waarop men zich na de oorlog op Ter Braak beroept. Het betreft hier de tekst van een lezing die Gomperts hield ter gelegenheid van de Nederlandse boekenweek in de Haagse Bijenkorf. In wat bedoeld was als een betoog over de verrichtingen van de jongste generatie schrijvers, staat Ter Braak centraal. Gomperts zet diens werk in positieve zin af tegen dat van de nieuwe dichters die hij als ‘epigonen’ en ‘pseudo-poëten’ typeert: ‘Er is zelden zo geschreven in Holland als Ter Braak deed. Het is de poëzie van het essay, de poëzie van een formulering, die hangt in zijn tegendeel, hangt in het evenwicht van zijn ernst en humor, het is de poëzie van de intelligentie, die lichamelijk is geworden, die ademt en beweegt.’ (o.c. 456). {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Sierksma baseert zich in ‘Schoonheid als eigenbelang’ eveneens op Ter Braak. In dit essay borduurt hij voort op Démasqué der schoonheid en bepaalt hij in navolging van Ter Braak zijn houding tegenover ‘de schoonheid’. Zijn voorkeur voor ‘de derde weg’, dat wil zeggen een middenweg tussen totale afwijzing en het volledig aanvaarden van ‘de schoonheid’, formuleert hij in bewoordingen die sterk aan die van Ter Braak doen denken: ‘Hij die langs de derde weg gaat, heeft een vriend. Deze vriend komt niet uit het kamp van hen, die alles begrijpen en alles objectief bespreken, maar hij is één dergenen, die zich hebben opgesloten in het fort van hun voorkeur. Beiden beminnen de schoonheid diep en hevig, omdat ze de Schoonheid missen. Beiden weten, dat de schoonheid als eigenbelang een andere is dan die er was en die er zal zijn. Beide glimlachen om hun eigen eigenbelang.’ (o.c. 76). Ook in Rodenko's ‘Verzoening met de soldaat’ tot slot, nemen de denkbeelden van Ter Braak een centrale plaats in. In dit artikel, dat het eerste was dat Rodenko als kersverse redacteur in Podium publiceerde, bouwt hij zijn betoog op rond de door Ter Braak in Het Carnaval der burgers geïntroduceerde begrippen ‘burger’ en ‘dichter’. Dat Ter Braak na de oorlog als een actueel schrijver wordt beschouwd, blijkt niet alleen uit de inhoud van literaire tijdschriften, maar ook uit de belangstelling die uitgevers voor zijn werk tonen. In de eerste naoorlogse jaren worden nog diverse publikaties door verschillende uitgeverijen uitgebracht of herdrukt, maar al snel concentreren de publicitaire activiteiten zich bij uitgeverij Van Oorschot. Na voorbereidingen van een daartoe speciaal in het leven geroepen commissie, begint men in 1949 met de uitgave van het Verzameld werk van Ter Braak. Een groot deel van zijn publikaties wordt de moeite van het opnemen waard gevonden: de essays en romans, maar ook een ruime selectie uit de bijdragen aan verschillende tijdschriften en de kronieken voor Het vaderland zijn in de zeven delen van het Verzameld werk terug te vinden. Ook in de jaren vijftig en zestig speelt Ter Braak een belangrijke rol binnen de Nederlandse letteren. Dat belang vertaalt zich nu vooral in de centrale plaats die hij inneemt in de fictionele teksten van enkele prominent opererende auteurs. Van W.F. Hermans verschijnt in 1962 in Randstad een voorpublikatie uit het verhaal ‘Het grote medelijden’, waarin Ter Braak model staat voor het hoofdpersonage Otto Verbeek. Een jaar later publiceert J.J. Voskuil de sleutelroman Bij nader inzien. In dit werk, dat verhaalt over de lotgevallen van een aantal {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdamse studenten in de periode volgend op de Tweede Wereldoorlog, is Ter Braak alomtegenwoordig als gespreksonderwerp. De voorbeelden die in het voorgaande zijn genoemd, kunnen worden beschouwd als deel uitmakend van een debat over de betekenis van Ter Braak. In het eerste decennium na de Tweede Wereldoorlog gaat men met elkaar in discussie over de aard, de actualiteit en de omvang van deze betekenis en verschilt men van mening over de wenselijkheid van een nog steeds aanwezige Ter Braak. Van een dergelijke discussie is vandaag de dag geen sprake meer. Binnen de academische literatuurbeschouwing lijkt in de jaren tachtig en negentig overeenstemming te bestaan over de nawerking van Ter Braak. Zo stelt Goedegebuure (1981:373) dat niet Marsman maar Ter Braak en Du Perron de grote leermeesters zijn van de naoorlogse generatie. Anbeek (1986:14) betoogt dat de schrijvers die de tijdschriften Criterium, Proloog, Columbus en Libertinage bevolkten na alle pogingen iets nieuws te verwoorden, uiteindelijk bij de stellingen van Ter Braak en Du Perron belandden en Van der Meulen (1990:114) typeert deze zelfde schrijvers als ‘de erfgenamen van Forum’. Ook is men het tegenwoordig eens over het aandeel van Ter Braak bij de totstandkoming van een aantal schrijversreputaties. Anbeek (1990:62) meent dat de huidige populariteit van de Haagse romans van Couperus het resultaat is van de nog altijd werkzame kritische maatstaven van Ter Braak. Ter Braak heeft een belangrijke invloed gehad op de vorming van de literaire canon, zo schrijft Anbeek enkele jaren later en hij expliciteert: ‘Nescio en Elsschot vonden een vaste plaats, het oeuvre van Couperus werd geschift, Dèr Mouw onder de aandacht gebracht, Bordewijk bewonderd, Vestdijk gepousseerd.’ (1993b: 154). Fens (1993a) betoogt dat Ter Braak voor wat betreft de vaststelling van de eigenschappen en de kwaliteit van het werk van Elsschot de belangrijkste woordvoerder was, die alle lijnen voor de toekomst lijkt te hebben aangegeven. In een beschouwing over kunstkritiek merkt Fens (1993b) op dat de keuzes die Ter Braak met betrekking tot het literaire aanbod maakte, veelal auteurs betroffen die nadien tot de literaire canon zijn gaan behoren. Een verklaring voor het duurzame karakter van de keuzes en oordelen van Ter Braak zoekt Fens in de aard van diens literatuuropvatting. Hij noemt deze opvatting ‘duidelijk’, in tegenstelling tot de opvattingen van iemand als Nijhoff die zijns inziens veel ‘vager’ waren (o.c. 9). Uit de duidelijke visie van Ter Braak op literatuur volgen ook zijn consistente oordelen over literaire werken, zo meent Fens. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 6.2 De vraag naar invloed De hierboven geciteerde literatuurbeschouwers achten de opvattingen van Ter Braak maatgevend en menen dat naoorlogse standpunten over schrijvers, oordelen over literaire werken en termen om over literatuur te spreken op hem zijn terug te voeren. Wat wordt met uitspraken over Ter Braak als ‘leermeester’ en over de naoorlogse literatoren als zijn ‘erfgenamen’ nu eigenlijk verondersteld? Het is duidelijk dat Ter Braak binnen de naoorlogse litera-tuur een grote rol speelt. Op allerlei manieren beroept men zich op hem en in die zin zou men kunnen spreken van ‘invloed’. Met het gebruik van deze notie bedoel ik echter niet te zeggen dat er sprake is van een verregaande reproduktie van opvattingen en dat standpunten, keuzes en oordelen automatisch uit deze opvattingen volgen. Om vast te stellen of er sprake is van een dergelijke reproduktie, oftewel om een vergelijking mogelijk te maken, is het noodzakelijk literatuuropvattingen als een eenduidig en consistent geheel te reconstrueren en de mate van overeenkomst c.q. verschil te bepalen. De aard van literatuuropvattingen maakt zo'n onderneming mijns inziens onmogelijk. De vraag naar de mate waarin de denkbeelden van Ter Braak na de oorlog daadwerkelijk zijn overgenomen, kan naar mijn mening niet worden beantwoord. Onmogelijk kan worden vastgesteld wie trouw aan Ter Braak blijven en tot de ‘echte’ navolgers behoren, wie zijn ideeën ten dele hebben overgenomen en wie een eigen variant hebben ontwikkeld. Literatuuropvattingen bestaan immers veelal uit dubbelzinnige termen en uitspraken die niet of onvoldoende worden onderbouwd. Van een consistente structuur of een sluitend systeem is dan geen sprake. Literatuuropvattelijke uitspraken vertonen vaak geen logische samenhang, maar zijn met elkaar in tegenspraak. Deze uitspraken en termen, evenals hun betekenisaanpassingen komen niet zelden min of meer toevallig en afhankelijk van de omstandigheden tot stand. In dit onderzoek is bovendien uitgebreid aangetoond dat literatuuropvattingen worden gebruikt met specifieke oogmerken. Ze worden vaak geformuleerd met literairpolitieke doeleinden en daarbij spelen zowel positionele als situationele factoren een rol. Voor verschillende jonge literatoren die na de Tweede Wereldoorlog aan het woord komen, is Ter Braak een centrale figuur. Zijn werk vormt een belangrijk item in de artikelen en essays die ze schrijven, ze reproduceren zijn jargon en maken zijn denkbeelden tot inzet van polemieken. Naar mijn idee bevat het beroep dat deze ‘nieuwkomers’ op Ter Braak doen, ook een strategische component. Met behulp van Ter Braak worden standpunten ingenomen en {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} posities bepaald. Hij fungeert als schaakstuk in het literairpolitieke spel dat na de oorlog wordt gespeeld. Zijn denkbeelden fungeren als een kapstok waaraan eigen opvattingen en ideeën kunnen worden opgehangen. Hij is een etiket dat kan worden opgeplakt en een beeld dat kan worden toegeëigend. Maar, zo zou hier tegen ingebracht kunnen worden, het kan toch geen toeval zijn dat Couperus, Elsschot, Vestdijk en andere auteurs die door Ter Braak nadrukkelijk voor het voetlicht werden gebracht, nadien een groot literair prestige verwierven? Wijst dit niet op zijn vermogen om de betekenis en de kwaliteit van literaire werken vast te stellen en heeft dit vermogen niet geleid tot navolging van zijn uitspraken en oordelen? Veel keuzes van Ter Braak zijn inderdaad succesvol geble-ken, maar het is onjuist te veronderstellen dat dit succes volledig afhankelijk was van zijn opvattingen over literatuur. Deze veronderstelling berust op aanvechtbare aannames over de vermogens van critici, de doelen die ze nastreven en de wijze waarop ze te werk gaan. In deze studie toon ik aan dat de aandacht van Ter Braak voor bovengenoemde auteurs in hoge mate tot stand kwam op grond van positionele en situationele factoren. Bovendien, zo is herhaaldelijk betoogd, is het onjuist Ter Braak alléén verantwoordelijk te stellen voor de grote reputatie die bepaalde auteurs hebben verworven. Benadrukt is dat het verkrijgen van een literaire reputatie nooit het werk vormt van één persoon, maar het resultaat is van de inspanningen van een collectief van critici. Binnen dit collectief kunnen oordelen over de betekenis en de kwaliteit van een auteursoeuvre in eerste instantie erg uiteenlopen. Tot slot is ook betoogd dat Ter Braak op het moment dat hij keuzes maakte, niet wist of ze succes-vol zouden zijn. Door onbekende auteurs als Elsschot en Vestdijk in Forum op te nemen, nam hij een risico. Dat deze keuzes nu als geslaagd worden beschouwd, is het gevolg van kennis van latere ontwikkelingen en dus een visie achteraf. Dat Ter Braak ten onrechte bepaalde vermogens zijn toege-schreven, wil ik met een laatste voorbeeld illustreren. Men is het er algemeen over eens dat Ter Braak zich sterk heeft ingezet voor het schrijverschap van F. Bordewijk. Volgens Anbeek (1990:160) bracht hij het werk van deze auteur in stelling in ‘de literaire oorlog’ tegen het proza van de Nieuwe Zakelijkheid. Den Boef (1991:35) beweert dat Ter Braak Bordewijk ‘mocht’ en hem daarom probeerde te vrijwaren voor de beschuldiging van epigonisme of Nieuwe Zakelijkheid. Anten (1993:670) tenslotte, betoogt dat het werk van Bordewijk niet tot het proza van de Nieuwe Zakelijkheid kan worden gerekend en dat Ter Braak en Vestdijk in de jaren dertig al onderstreepten dat de originaliteit en het literaire niveau van diens romans daarvoor te veel met dit genre contrasteerden. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze uitspraken veronderstellen een duidelijkheid en conti-nuïteit in de oordeelsvorming van Ter Braak waarvan in werkelijkheid geen sprake was. Aan de hand van zijn recensies en zijn correspondentie met Du Perron kan dat eenvoudig worden aangetoond. De hierboven geciteerde literatuurbeschouwers baseren hun uitspraken zonder uitzondering op de lovende bespreking van Bint, die op 27 januari 1935 in Het vaderland verscheen (VW5:417-423). Ter Braak blijkt op dat moment echter niet erg zeker van zijn zaak te zijn. Aan Du Perron schrijft hij dat hij niet bekend is met vroeger werk van Bordewijk en geeft hij er blijk van niet goed te weten wat hij van deze auteur moet denken. Zijn onzekerheid wordt versterkt door het oordeel van Du Perron die Bordewijk typeert als: ‘Aardig, maar tenslotte minderwaardig toch ook, hoort niet bij ons (jou, Vestdijk of mij) voor mijn diepere gevoel!’ (BW3:130) en Bint veroordeelt als ‘overdonderend 4e-rangs’ (BW3:179). Uit de reactie van Ter Braak op dit negatieve commentaar spreekt twijfel: ‘Met dat al blijf ik provisorisch Bint maar verdedi-gen, omdat het toch zeker blijk geeft van meer afstandsbesef dan alle dikke romans van zitvlakheeren bij elkaar. Of is dat ook niet waar?’ (BW3:186). Na de recensie van Bint publiceert Ter Braak nog vier besprekingen van nieuw verschenen werk van Bordewijk. Daarin maakt zijn aanvankelijk positieve oordeel plaats voor een negatieve waardering. In de recensies die van 1936 tot 1938 verschijnen van Rood paleis (VW6:287-292), De wingerdrank (VW6:546-550) en Karakter (VW7:68-73) verandert Bordewijk van de potentiële medestander die hij ten tijde van Bint lijkt te zijn, in een ‘expressionist’ (VW6:547). Van iemand die een standpunt op de juiste wijze literair vorm wist te geven, wordt hij een standpuntloze schrijver en een beoefenaar van een procédé. Ter Braak begint zijn receptie van het werk van Bordewijk met het constateren van overeenkomsten met Vestdijk (vgl. VW5:421), maar eindigt met een vergelijking met Herman Robbers, een auteur die hij als uitgesproken ‘tweederangs’ beschouwde (vgl. VW7:71). 6.3 De politiek van het nageslacht In het debat dat na de Tweede Wereldoorlog over Ter Braak wordt gevoerd, houdt men zich bezig met vragen als: Welke betekenis heeft Ter Braak voor ons, de nieuwe generatie schrijvers? Wat heeft hij in zijn essays willen uitdrukken? Hebben we hem wel goed begrepen? Hoe kan aan zijn ideeën het beste recht worden gedaan? Ik meen dat de deelnemers aan dit debat niet uitslui-tend bezig zijn met het vinden van eensgezinde en definitieve antwoorden op deze vragen. Het oogmerk dat ze hebben bestaat niet alleen uit het vaststellen van de betekenis en de waarde van de denkbeelden van Ter Braak. Ze voeren het {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} debat mede met het doel zichzelf te profileren en hun positie binnen de literatuur te bepalen. De aard en het verloop van de discussie ondersteunen deze veronderstelling. Kenmerkend voor het debat is dat men betrekkelijk snel overeenstemming bereikt over het grote belang van Ter Braak voor de naoorlogse literatuur. Echter zonder dat duidelijke conclusies worden getrokken over waar dat belang precies uit bestaat en zonder dat eenduidige antwoorden zijn verkregen op de hierboven genoemde vragen. Typerend is verder dat het beroep dat men op Ter Braak doet sterk situationeel bepaald is en een verschillende gewicht kan krijgen. Zo kan het als een blijk van kennerschap worden beschouwd, maar ook als een bewijs van onoorspronkelijkheid gelden. In het debat, tot slot, hanteert men een beeld van Ter Braak waaraan men elkaar tracht te meten. Deelnemers aan de discussie stellen een kwaliteitshiërachie op waarbij kennis van het werk van Ter Braak de plaats binnen deze rangorde bepaalt. Aan de hand van zijn denkbeelden neemt men posities in en vormt men partijen. De aard en het verloop van de discussie over Ter Braak laat zien dat de manier waarop men hem aanwendt, in belangrijke mate wordt bepaald door het beeld dat men van hem heeft en wil verspreiden. Tegelijk wordt een bijdrage geleverd aan de verdere beeldvorming van Ter Braak. In het debat dat in naoorlogse tijdschriften over hem wordt gevoerd, lijkt het uitsluitend te gaan om zijn opvattingen over literatuur. Er wordt hevig getwist over wie hem wel en wie hem niet goed hebben begrepen, over wie het recht hebben zijn denkbeelden toe te lichten en over wie goede erfgenamen en wie slechte navolgers, ofwel epigonen zijn. Men beroept zich echter ook op Ter Braak om zich uit te kunnen spreken over literaire en aanverwante zaken. Met dat beroep bepaalt men bovendien de eigen portee. Door middel van Ter Braak profileert men zich en probeert men elkaar als volwaardig deelnemer aan de discussie te diskwalificeren. In het onderstaande wil ik een aantal voorbeelden geven van de manier waarop men na de oorlog naar Ter Braak verwijst. Vier auteurs staan daarbij centraal, namelijk H.A. Gomperts, Fokke Sierksma, W.F. Hermans en Paul Rodenko. Zij vertonen grote verschillen in de manier waarop ze aan hun literaire loopbaan gestalte geven, alsook met betrekking tot het gewicht dat ze toekennen aan Ter Braak. Binnen de activiteiten en uitspraken van Gomperts en Sierksma neemt Ter Braak een zeer prominente plaats in, terwijl Hermans en Rodenko incidenteier naar hem verwijzen. Ik ben geïnteresseerd in dat wat deze vier literatoren gemeenschappelijk hebben en dat is hun deelname aan de discussie over Ter Braak. Alle vier nemen ze, in meer of minder mate, deel aan het debat over zijn betekenis voor de naoorlogse literatuur. Eerst ga ik in op een polemiek die in 1947 en 1948 in de tijdschriften Podium en {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Libertinage wordt gevoerd tussen Roden-ko, Sierks-ma, Gomperts en J.B. Charles. Daarna wil ik laten zien dat het beeld van Ter Braak ook door de tijd heen aan verandering onderhevig is. Aan de hand van beschouwingen van Hermans en Rodenko zal worden geïllustreerd dat Ter Braak, afhankelijk van het moment waarop en de situatie waarin, verschillend wordt aangewend. 6.3.1 Polemiek rond Ter Braak Rodenko's ‘Verzoening met de soldaat’ vormt het startsein voor een discussie met Sierksma, Gomperts en Charles. Van Sierksma verschijnt in Podium de eerste reactie onder de titel ‘Nieuwe stenen of een kwastje verf’, een maand later gevolgd door ‘Open brief’ van Charles. Van Rodenko verschijnen twee replieken: ‘Soldaten, dichters en paradoxen’ en ‘De tabbelarische schildpad belicht’. Sierksma reageert op het eerste artikel met ‘Amok: oftewel de organische eenheid (naar keuze met of zonder Ter Braak)’ en Charles antwoordt op het tweede betoog met ‘Verzoening met de galg’. Ook buiten Podium wordt gereageerd; in het net opgerichte Libertinage verschijnt van Gomperts ‘De paraphraseur’. Hierop reageert Rodenko met een korte beschouwing genaamd ‘Libertinage met een luchtje’. Van Gomperts verschijnt een jaar na publikatie van ‘Verzoening met de soldaat’ de laatste bijdrage aan de polemiek onder de titel ‘Dom’. Ik ga hier in op ‘Verzoening met de soldaat’ van Rodenko, ‘Nieuwe stenen of een kwastje verf’ van Sierksma en ‘De paraphraseur’ van Gom-perts. Aan de hand van deze drie beschouwingen wil ik illustreren dat Ter Braak als beeld wordt gebruikt bij het innemen en verwoorden van standpunten over literatuur en dat men zich met behulp van Ter Braak ten opzichte van elkaar probeert te profileren. Het grootste gedeelte van ‘Verzoening met de soldaat’ (Ro-denko, VW1:425-436) bestaat uit een kritische reflectie op de denkbeelden van Ter Braak. Rodenko stelt dat Ter Braaks ‘hele problematiek’ berust op de in Het Carnaval der burgers gehanteerde begrippen ‘burger’ en ‘dichter’ en meent dat hij zich daarmee teveel in een ivoren toren verschanste. Deze twee begrippen zijn in het leven geroepen ‘om zich op een gemakkelijke manier van allerlei onaangename verantwoordelijk-heden af te maken’ (o.c. 430), zo betoogt Rodenko. Met de introductie van de notie ‘soldaat’ houdt hij een pleidooi voor een meer geëngageerd kunstenaarschap en voor een nieuwe morele instelling: {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘We kunnen na de ervaringen van deze oorlog niet opnieuw gaan “schipperen” volgens het terbraakse recept; we weten nu dat we ons daarmee op den duur onvermijdelijk een derde wereld-oorlog binnenschipperen en dat wij daarmee naar alle waarschijnlijkheid definitief uitgeschipperd zijn. Alleen een radicale heroriëntatie, een geheel nieuwe morele instelling zal ons van de totale ondergang kunnen redden.’ (o.c. 429). ‘Verzoening met een soldaat’ kan worden gezien als een lange en uitgebreide discussie met een voorganger. Met het beroep op Ter Braak geeft Rodenko echter tegelijkertijd zijn oordeel over de actuele stand van zaken binnen de literatuur. Hij begint zijn essay met de constatering dat het werk van de schrijvers die tijdens of kort na de oorlog begonnen te publiceren, wordt gekenmerkt door een opvallend conservatisme. Hij noemt geen namen en geeft niet aan wat hem in de nieuwe literaire werken niet bevalt, maar levert zijn kritiek op een indirecte manier, namelijk door op zijn inleiding een lange beschouwing over het gedachtengoed van Ter Braak te laten volgen. Dat gedachtengoed geldt als kapstok waaraan hij zijn kritiek op de produkten van zijn tijdgenoten kan ophangen. Hij maakt Ter Braak tot symbool voor wat er zijns inziens ontbreekt in de contemporaine Nederlandse literatuur. Aan de reacties van Sierksma en Gomperts op Rodenko's beschouwing ligt een soortgelijk patroon ten grondslag. Ook Sierksma gaat in ‘Nieuwe stenen of een kwastje verf’ uitvoerig in op de denkbeelden van Ter Braak. Hij gaat met Rodenko in discussie over diens interpretatie van de opvattingen van Ter Braak en tracht deze puntsgewijs te weerleggen. Ook betoogt hij: ‘Vroeger was Ter Braak een ergernis voor zijn vijanden, nu is hij een lastpost voor zijn vrienden. Velen zouden zich graag van Ter Braak ontdoen, omdat zij daarmee zich tegelijk zouden bevrijden van de zeer onaangename problematiek, die hem plaagde en ons blijft plagen. Het gevolg hiervan bij Rodenko is, dat hij koste wat het kost Ter Braak tot zijn tegenstander wil maken...’ (o.c. 170). Sierksma meent dat Rodenko Ter Braak alleen opzij kan schuiven door hem ‘verkeerd’ te interpreteren en stelt: ‘Het is dwaasheid om Ter Braak per se tot vijand te willen hebben op punten waar hij dat stellig niet is.’ (o.c. 178). Bij Rodenko fungeert Ter Braak als beeld voor wat hem niet bevalt in de actuele literaire situatie. Ook Sierksma spreekt zich door middel van Ter Braak uit over de contemporaine literatuur, maar wendt hem op een andere manier aan. Zo betoogt hij dat alles wat Rodenko in naam van het existentialisme te berde brengt, al eerder en beter door Ter Braak is gezegd. Hij schrijft verder: ‘... een zgn. existentialistische {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} aanval op Ter Braak is mislukt, omdat Ter Braak te.....existentialistisch was. Hij is geen tegenstander, maar een leermeester van Rodenko.’ (o.c. 178). Het voeren van een discussie over Ter Braak is een manier om standpunten in te nemen en te verwoorden en tegelijkertijd een middel om zich tegen elkaar af te zetten. Het beroep op Ter Braak heeft een verschillend gewicht in de discussie. Het kan als een blijk van kennerschap gelden, maar ook een veroordeling als epigoon tot gevolg hebben. Dat laatste verwijt valt Rodenko ten deel. Diens kennis van het werk van Ter Braak is onvoldoende, zo laat Sierksma herhaaldelijk weten. Hij spreekt over ‘manke redeneringen’, ‘ernstige fouten’, ‘vergissingen’ en typeert Rodenko als een ‘slecht puinruimer’ en zijn essay als een ‘flater’. Door te betogen dat Ter Braak het met zijn zienswijze ongetwijfeld eens zou zijn geweest (o.c. 174), presenteert Sierksma als iemand met bijzonder veel kennis van zaken. Ook voor Gomperts geldt dat hij met de keuze voor Ter Braak andere keuzes rechtvaardigt. In ‘De paraphraseur’ typeert hij het betoog van Rodenko als ‘slecht verteerde existentialistische oude koek’ (o.c. 70) en schrijft: ‘Zijn geklets over burgers en dichters kan men beter niet lezen. Het zijn geen gewone domheden en geen gewone spitsvondigheden, maar spitsdomheden. Ter Braak heeft dat alles zoveel aardiger gedaan in zijn “Carnaval der Burgers”...’ (o.c. 69). Net als Sierksma beschuldigt ook Gomperts Rodenko van epigonisme. Hij stelt dat Rodenko wel op één niveau met Ter Braak zou willen staan, maar dat hij dat bij lange na niet haalt en schrijft: ‘Terug in je doos, totdat je zelf iets verzonnen hebt. Alles, wat je tegen Ter Braak uitspeelt, heeft hij al in zijn eigen essays verdisconteerd. Je hebt het allemaal gegapt, wat je met zoveel belangrijkdoenerij opdist.’ (o.c. 70). Gomperts beweert dat Sierksma's verdediging van Ter Braak diens instemming zou hebben gehad. Rodenko wordt de toegang tot het kringetje van ‘kenners’ ontzegd. De ‘samenwerking’ tussen Gomperts en Sierksma heeft overigens een tijdelijk en relatief karakter. Als redacteur van het concurrerende Libertinage vindt Gomperts Rodenko en Sierksma, beiden redacteuren van Podium, ook regelmatig tegenover zich. Het beeld dat Rodenko, Sierksma en Gomperts van Ter Braak en van elkaar schetsen, wordt mede bepaald door de plaats die ze kort na de oorlog binnen de literatuur innemen. Het zijn alle drie jonge, beginnende auteurs en het is inherent aan hun positie van ‘nieuwkomer’ dat zij zich uitspreken over het literaire erfgoed. Ook is het evident dat zij zich in hun functie van criticus en essayist een oordeel vormen over recent verschenen werken en over elkaar. De positie van Rodenko verschilt in 1947 echter van die van Gomperts en Sierksma. Door afkomst en verblijf in het buitenland geldt hij enigszins als een buitenstaander binnen de Nederlandse letteren. Als zoon van een Russische vader en een Nederlandse moeder brengt {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijn jeugd afwisselend in Nederland, Riga (Letland) en Berlijn door. In 1934 vestigt het gezin zich definitief in Den Haag. Na de Tweede Wereldoorlog, van oktober 1946 tot eind 1947 woont en studeert Rodenko in Parijs. Dat hij zich als nieuwe redacteur van Podium met een beroep op Ter Braak aan het lezerspubliek en aan zijn collega-literatoren presenteert, lijkt me een strategische keuze. Hij maakt zich verstaanbaar door zijn betoog te bouwen rond de auteur die op dat moment een bijzonder actuele rol speelt binnen de literatuur en weet zich daardoor verzekerd van een gehoor. Sierksma en Gomperts staan te boek als ‘kenners’ van het werk van Ter Braak. Gomperts ging bijvoorbeeld persoonlijk met Ter Braak om en ook publiceerden ze over elkaars werk. Sierksma publiceerde kort na de bevrijding in de vierde aflevering van Podium zijn betoog ‘Doelstelling’ waarin hij zich nadrukkelijk op Ter Braak beroept en ook in de essays die hij daarna publiceert speelt Ter Braak een prominente rol. 6.3.2 Nieuwe beeldvorming De manier waarop Hermans en Rodenko in de jaren vijftig naar Ter Braak verwijzen, verschilt van de wijze waarop ze zich voorheen op hem beriepen. Rodenko die in ‘Verzoening met de soldaat’ de ideeën van Ter Braak naar het verleden dirigeerde en een pleidooi hield voor een nieuwe moraal, schaart zich tien jaar later achter degenen die zeggen door Ter Braak te zijn beïnvloed. Hermans liet zich nooit ronduit lovend uit over Ter Braak, maar in de eerste jaren na de oorlog lijkt hij er geen bijzondere moeite mee te hebben Forum en de daaraan verbonden schrijvers als belangwekkend te aanvaarden. In de jaren vijftig zet hij zich echter in verschillende publikaties op een bijzonder felle manier tegen Ter Braak af. De situatie waarin Rodenko en Hermans hun uitspraken doen en de positie die ze binnen de literatuur innemen, is veranderd. Kennelijk is het in deze nieuwe constellatie opportuun Ter Braak op een andere manier aan te wenden. Op 5 april 1958 publiceert Rodenko in de N.R.C. een recensie onder de titel ‘Een kwispelend staartje van ‘Forum’, waarin hij nieuw verschenen werk van A. Marja, Jan Emmens en Nico Scheepmaker bespreekt. Hij maakt daarin melding van een opleving van de ‘Forumiaanse geest’. Ruim een half jaar later wordt in Maatstaf een briefwisseling tussen Rodenko en G. Borgers gepubliceerd met als titel ‘Ter Braak en de experimentelen’. Rodenko gaat in zijn brief aan Borgers uitgebreid in op de denkbeelden van Ter Braak. Hij probeert aannemelijk te maken dat er overeenkomsten bestaan tussen deze denk-beelden en de moderne dichtkunst en stelt: ‘...binnen de nieuwe poëzie, die zich intussen als de “experimentele poëzie” {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} geconsolideerd heeft, ontstaat de vraag naar “méér intellect” - meer logica, meer hersenwerk, meer ideeën, kortom: Forum.’ (o.c. 293). Rodenko betoogt verder dat Ter Braak zowel een conservatieve als een avontuurlijke kant had. Met de eerste houding werd door middel van kritiek, spot of ironie alles veroordeeld wat afweek van een bepaald gemiddelde, aldus Rodenko. De avontuurlijke kant, oftewel ‘het nomadische, het gewaagde, het gepassioneerde denken’ (o.c 298), vormde volgens hem het ware elan van Forum. Dit elan zegt hij nu terug te zien in het Podium van kort na de oorlog, alsook in zijn eigen werk uit die periode. Hij illustreert dit aan de hand van zijn gedicht ‘De dichter’ dat in 1946 in Criterium werd afgedrukt. Dit ge-dicht begint met ‘af te breken, af te stoten en af te schrik-ken, de lezers onzeker te maken en in verwarring te brengen’ en, zo vervolgt Rodenko, ‘zijn het niet dezelfde dingen die men van Ter Braak heeft gezegd? En zijn het niet dezelfde dingen die men de “experime-telen” verwijt?’ (o.c. 301). Deze bevinding doet Rodenko zich afvragen: ‘is het verschil tussen “nomadisch” en “experimenteel” zo groot? Loopt er van het “nomadische” denken van Ter Braak naar de “experimentele” poëzie toch niet een historisch zichtbare en aantoonbare lijn?’ (o.c. 221). De positie van Rodenko en de situatie waarin hij zijn uitspraken doet, verschilt heel duidelijk van de stand van zaken in 1947 ten tijde van ‘Verzoening met de soldaat’. Toen was hij een ‘nieuwkomer’ en bovendien binnen de Nederlandse letteren enigszins een buitenstaander. Aan het eind van de jaren vijftig is hij een min of meer gevestigd literator. In 1950 sluit Rodenko zijn medewerking aan Podium af, daarna werkt hij korte tijd en incidenteel mee aan Critisch bulletin om in 1953 een regelmatig medewerker te worden van Maatstaf, dat door uitgever Bert Bakker wordt geredigeerd en op de markt gebracht. Zijn medewerking aan dag- en weekbladen blijft in het begin van de jaren vijftig beperkt tot enkele bijdragen aan het Haagsch dagblad en de N.R.C. Van deze laatste krant wordt hij in januari 1955 de vaste poëzierecensent. In de bloemlezingen Nieuwe griffels, schone leien (1954) en Met twee maten (1956) brengt Rodenko het werk van de Vijftigers bijeen en voorziet hij het van een inleiding. Beide werken worden als Ooievaar-pocket en dus in een grote oplage uitgebracht. De eerste bundel beleeft tot diep in de jaren zestig herdruk op herdruk. Met twee maten is minder succesvol en wordt pas in 1969 herdrukt. Voor zijn essaybundel Tussen de regels (1956) ontvangt Rodenko de Essay-prijs van de gemeente Amsterdam. Als Rodenko zijn openbare brief publiceert, zijn de Vijftigers doorgedrongen tot het officiële literaire circuit. Na aanvankelijke weerstand tegen de ‘experimentele poëzie’ volgt al snel erkenning. Podium wordt in de jaren vijftig de spreekbuis van de Vijftigers, Lucebert krijgt in 1953 een literaire prijs en dat overkomt rond die periode de meesten van zijn medestanders. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het eind van de jaren vijftig is de noodzaak tot groepsvorming minder urgent en de briefwisseling tussen Rodenko en Gomperts maakt zelfs deel uit van een Maatstaf-nummer waarin een soort eindbalans van ‘Vijftig’ wordt opgemaakt. Zoals gezegd is Hermans in de jaren volgend op de Tweede Wereldoorlog niet onverdeeld negatief over de voormalige Forum-redacteuren (vgl. Glaude-mans 1990:63). In 1962 ver-schijnt echter in een aflevering van Randstad een voorpublikatie uit het fictionele verhaal ‘Het grote medelijden’. In Otto Verbeek, de hoofdpersoon uit dit werk, wordt Ter Braak beschreven: ‘Zijn vrienden vertellen dat de Duitsers hem op de zwarte lijst geplaatst hadden, die gevonden was in een neergeschoten bommenwerper. Het is niet waar, hij stond er niet op. Arme Verbeek, niet de moeite waard zeker’. Eind 1954 publiceert Hermans in Podium de eerste van een reeks artikelen onder de titel ‘Mandarijnen’. Daarin spreekt hij zich op polemische wijze uit over de stand van zaken binnen de literatuur in het algemeen en over auteurs als Gomperts, Adriaan Morriën, Adriaan van der Veen en Rudi van Lier in het bijzonder. Tien jaar later richt Hermans zich met zijn negatieve uitlatingen ook tegen Ter Braak en Du Perron. In 1963 publiceert hij in Merlyn een artikel onder de titel ‘Eindelijk alles over Menno’. In het een jaar later verschenen Mandarijnen op zwavelzuur is deze beschouwing opgenomen onder de titel ‘Denken tussen aanhalingstekens’ (1964:56-68) In dit artikel geeft Hermans zijn mening over de kwaliteiten van Ter Braak als essayist, romancier, recensent en bestrijder van het nationaal-socialisme en concludeert: ‘Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de Duitse overval van 1940 niet de oorzaak geweest is, dat Ter Braak een einde aan zijn leven maakte, maar een onbewust verhoopte goede gelegenheid. Hij zou, door de oorlog te overleven, geen enkele geestelijke toekomst meer hebben gehad’, (o.c. 67). Kennelijk is het in het begin van de jaren zestig voor Hermans opportuun om een dergelijk beeld van Ter Braak te presenteren. Nadat er in de jaren kort na de oorlog door critici en essayisten veel over Ter Braak was geschreven, nam de aandacht in de jaren vijftig duidelijk af. Aan het eind van de jaren vijftig is er weer sprake van een opleving in de belangstelling. In 1958 publiceert Rodenko zijn artikel over Ter Braak en ‘de experimentelen’. Een jaar later verschijnt van Gomperts De schok der herkenning, waarin afzonderlijk hoofdstukken aan Ter Braak en Du Perron zijn gewijd. In 1961 en 1962 publiceert Vestdijk in Maatstaf zijn persoonlijke herinneringen aan verschillende personen met wie hij in de jaren dertig {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerde. In 1962 begint uitgeverij Van Oorschot met de uitgave van de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron. Ook Hermans bracht zijn boeken bij deze uitgeverij onder, maar de samenwerking loopt stuk op conflicten, die beginnen in de jaren vijftig maar een climax bereiken in de jaren zestig (vgl. Janssen 1980). Dat Ter Braak ook in fictionele teksten voorkomt, is nog een sterke indicatie van het feit dat hij fungeert als een beeld dat op verschillende manieren kan worden ingezet. Hermans schrijft ‘Het grote medelijden’ in 1962. Ongeveer tegelijkertijd publiceert J.J. Voskuil bij uitgeverij Van Oorschot de sleutelroman Bij nader inzien (1963), waarin het beeld aan de orde komt dat een groepje Amsterdamse studenten in de periode kort na de oorlog van Ter Braak heeft. Tussen het personage Paul Dehoes en zijn studiegenoot en tegenpool Maarten Koning ontspint zich al snel na hun kennismaking een woordenwisseling over het schrijverschap: ‘“Iemand die de moeite waard is, verbergt zich,” stelde Maarten stug. Paul lachte even. “En waaraan ontleen je dan de criteria om te bepalen of hij de moeite waard is?” vroeg hij snel. “Waar is je contact? De eerste eis is toch altijd de confrontatie met een persoonlijkheid. Voor mij tenminste!’ (o.c. 60). Aan het eind van de roman, het is inmiddels 1953, is het onderwerp van discussie tussen Paul en Maarten nog ongewijzigd: ‘“Je bent een Ter Braak-epigoon met je persoonlijkheidscultus!” onderbrak Paul hem luid. “Is dat vadermoord of een spitsvondigheid?” vroeg Maarten dreigend. Paul kneep zijn lippen samen. “Vadermoord!” zei hij met een gemeen gezicht. “Dan toch eerder de jouwe dan de mijne,” zei Maarten. “Ik heb hem nauwelijks gelezen.” “Dat dondert niks,” zei Paul fel. “We zijn allemaal even hard met Ter Braak vergiftigd, door onze omgeving.”’ (o.c. 1179, 1180) Je hoeft Ter Braak niet gelezen te hebben om iets over hem te kunnen zeggen, je hoeft niet bekend te zijn met zijn denkbeelden om door hem geïnfecteerd te worden. Door de tekstvorm waarin hij hem laat optreden, maar ook door de inhoud van zijn verhaal, maakt Voskuil duidelijk hoezeer Ter Braak na de Tweede Wereldoorlog het onderwerp van beeldvorming is geworden. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie Abrams, M.H. (1953), The mirror and the lamp; romantic theory- and the critical tradition. London; Oxford; New York: Oxford University Press. Akker, W.J. van den (1985), Een dichter schreit niet, Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poëtica, 2 dln. Utrecht: Veen. Akker, W.J. van den (1993), ‘15 december 1931: E. du Perron en M. Nijhoff gaan op de vuist - Vorm of Vent’. In: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, Groningen: Nijhoff. pp. 642-647. Akker, W.J. van den en G.J. Dorleijn (1985), ‘Stemmen uit de redactie; een documentaire over het redactiebeleid van De gids tussen 1916 en 1926’. In: Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann. Utrecht; Antwerpen: Veen. Akker, W.J. van den en G.J. Dorleijn (1991), ‘Poetica en literatuurgeschiedschrijving’. In: De nieuwe taalgids, jrg. 84, nr. 6, pp. 508-526. Akker, W.J. van den en G.J. Dorleijn (1993), ‘1923: A. Roland Holst probeert de jonge generatie onder te brengen in “De gids” - Moderne schrijvers op zoek naar een podium’. In: Neder-land-se Literatuur, een geschiedenis, Groningen: Nijhoff. pp. 610-614. Anbeek, Ton (1986), Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960. Amsterdam: Arbeiderspers. Anbeek, Ton (1990), Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985. Amsterdam: Arbeiderspers. Anbeek, Ton (1993a), ‘14 februari 1891: C.H. den Hertog spreekt voor de Bond van Nederlandse Onderwijzers over “Eline Vere” en “Noodlot”. - De sombere levensvisie van het naturalisme’. In: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, Groningen: Nijhoff. pp. 536-539. Anbeek, Ton (1993b), ‘Het raadselachtige proza van Gerard Walschap’, In: Literatuur, jrg. 10, nr. 3, mei-juni, pp. 154-160. Anten, Hans (1993), ‘Juli 1935: Dirk Coster publiceert zijn artikel “Bint, of de kroning der schoften” - Discussie over de al dan niet fascistoïde strekking van Bordewijks roman “Bint”’. In: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Groningen: Nijhoff. pp. 669-675. Bakker, Siem (1986), Literaire tijdschriften van 1885 tot heden. Amsterdam: Arbeiderspers. Bastet, Frédéric (1989), Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam: Querido. Bekkering, Harry (1989), Veroverde traditie. De poëticale opvattingen van S. Vestdijk. Amsterdam: Bezige Bij. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Bel, Jacqueline (1993), Nederlandse literatuur in het fin de siècle. Een eceptiehistorisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1990. Amsterdam: Amsterdam University Press. Betlem, Donald (1990), ‘Het losse Been van Willem Elsschot’. In: Het oog in 't zeil, jrg. 8, nr. 1, pp. 1-18. Binnendijk, D.A.M. (1930), Prisma. Bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie na 1918. Blaricum. Braak, Menno ter (1949-1951), Verzameld werk. 7 dln. Amsterdam: Van Oorschot. Braak, Menno ter en E. du Perron (1962-1967), Briefwisseling 1930-1940. 4 dln. Amsterdam: Van Oorschot. Boef, August Hans den (1991), Musil? Ken ik niet. Ter Braak en Du Perron over modernisten en epigonen. Leiden: Dimensie. Booven, Henri van (1933), Leven en werken van Louis Couperus. Velsen: Schuyt. Bork, G.J. van (1989), ‘Ten Brink. Idealist of positivist’. In: Literatuur, jrg.6, nr. 6, nov.-dec., pp. 329-332. Bork, G.J. van en N. Laan (1986), Twee eeuwen literatuurge-schiedenis. Poëticale opvattingen in de Nederlandse litera-tuur. Groningen: Wolters-Noordhoff. Borsboom, A. (1962), Menno ter Braak. Onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid. Utrecht: Reflex. (2e uitg. 1980). Bourdieu, Pierre (1980), ‘The production of belief: contribution to an economy of symbolic goods’. In: Media, Culture and Society 2, pp. 261-293. Bourdieu, Pierre (1983), ‘The field of cultural production, or: the economic world reversed’. In: Poetics 12, pp. 311-356. Bourdieu, Pierre (1989), Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam: Van Gennep. Boven, Erica van (1992), Een hoofdstuk apart. Vrouwenromans in de literaire kritiek 1898-1930. Amsterdam: Sara; Van Gennep. Brouwers, Jeroen (1987), ‘Uren bij theelicht’. In: BOK elf. Baarn: Bosch en Keuning, pp. 12-37. Bruls, Willem (1990), Menno ter Braak en Thomas Mann. Een literaire vriendschap. Utrecht: Veen. Calis, Piet (1989), Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945. Amsterdam: Meulenhoff. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Calis, Piet, (1993), Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948. Amsterdam: Meulenhoff. Carmiggelt, S. (1985), Ontmoetingen met Willem Elsschot. Met brieven en een nagelaten manuscript van Willem Elsschot. Amsterdam: Arbeiderspers. Coster, Dirk (1970), Verzamelde werken. Nieuwe geluiden. Een keuze uit de Nederlandse poëzie tussen de twee Wereldoorlogen. (1e dr. 1924). Coster, Dirk (1970), Verzamelde werken. Literatuur en leven, kritieken en beschouwingen over buitenlandse literatuur. Leiden: Sijthoff. Criterium (1945-1948), Algemeen cultureel maandblad. Dijk, Nel van (1988), Menno ter Braak na de oorlog. Bibliografie van secundaire literatuur in Nederlandse literaire tijd-schriften. (ongepubl.). Dijk, Nel van (1990), ‘Ter Braak als literairpolitiek strateeg: over de herwaardering van Elsschot’. In: Spektator, jrg. 19, nr. 2, pp. 183-194. Dijk, Nel van (1991), ‘Hernieuwde aandacht voor Carry van Bruggen: over de levensduur van een literair oordeel’. In: Literatuur, jrg. 8, nr. 3, mei-juni, pp. 166-172. Dijkstra, Katinka (1989), ‘Canonvorming in de literaire commu-nicatie: indicatoren voor de analyse van de literair-kritische canon’. In: Spektator, jrg. 18, nr. 3, pp. 159-168. Donker, A. (1930), Fausten en faunen. Beschouwingen over boeken en menschen. Amsterdam: Querido. Dorleijn, G.J. (1989), Terug naar de auteur. Over de dichter M. Nijhoff. Baarn: De Prom. Dubois, Pierre H. (1985), Het begin en het einde. Over kunst en letteren in Het Vaderland. Nijmegen: Vriendenlust. Dupuis, Michel (1993), ‘21 januari 1933: Jan Greshoff en Menno ter Braak op bezoek bij Willem Elsschot - De relaties tussen Noord- en Zuidnederlandse literatuur tijdens het interbellum’. In: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, Groningen: Nijhoff. pp. 648-652. Elsschot, Willem (1957), Verzameld werk. Amsterdam: Van Kampen. Elsschot, Willem (1993), Brieven. Verz. en toegel. door Vic van de Reijt m.m.v. Lidewijde Paris. Amsterdam: Querido. Endt, Enno (1990), Het festijn van tachtig. De vervulling van heel groote dingen scheen nabij. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Faassen, Sjoerd van (1978), ‘De wordingsgeschiedenis van ‘Kaas’. Willem Elsschot aan Jan Greshoff ‘1933’. In: Bzzlletin, jrg. 6, nr. 45, april. pp. 50-53. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Faassen, S.A.J. van (1985), ‘Ik geloof dat Greshoff iemand is die meevalt in het gebruik. Aspecten van de vriendschap tussen E. du Perron en J. Greshoff. In: Bzzlletin, jrg. 13, nr. 125, april, pp. 30-35. Fens, Kees (1964), ‘Zoemen en niet noemen’. In: De eigenzinnig-heid van de literatuur: opstellen en kritieken. Amsterdam: Van Oorschot. Fens, Kees, (1993a), ‘De plicht de woorden bloot te leggen’. In: De volkskrant, 22 februari. Fens, Kees, (1993b), De hele wereld een dansfeest. Rotterdam: Rotterdamse kunststichting. Fleuren-van Hal, Dorine (1986), Forum 1931-1935. Leiden: Nijhoff. Fokkema, R.L.K. (1979), Het komplot der vijftigers. Een literairhistorische documentaire. Amsterdam: Bezige Bij. Forum (1931-1935), Maandschrift voor letteren en kunst. Francken, Eep (1992), De draagbare Ter Braak. Amsterdam: Prometheus. Galle, Marc (1963), Couperus in de kritiek. Amsterdam: Polak & Van Gennep. De gemeenschap 1925-1941 (1986), Schrijversprentenboek 24. Den Haag: Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum. De gids sinds 1837 (1987), Schrijversprentenboek 27. Den Haag: Nederlands let-terkun-dig museum en documentatiecen-trum. Gillet, Louis (1971), Jan Greshoff. Zijn Poëzie en Poëtiek. Hasselt: Heideland-Orbis. Glaudemans, Willem Gerard (1990), De mythe van het tweede hoofd; de literatuuropvattingen van W.F. Hermans, 1945-1964. Utrecht. Goedegebuure, Jaap (1981), Op zoek naar een bezield verband. De literaire en maatschappelijke opvattingen van H. Marsman in de context van zijn tijd. 2 dlen. Amsterdam: Van Oorschot. Goedegebuure, Jaap, (1984) ‘Ter Braak als enquêteur’. In: Literatuur, jrg 1, nr. 6, nov.-dec., pp. 319-326. Goedegebuure J.L. (1987), Romantische tradities in literatuur en literatuurwetenschap. Amsterdam: Arbeiderspers. Goedegebuure Jaap en Odile Heynders (1991), ‘Het breekbare ligt open’: een beschouwing over impliciete poeticaliteit en proble-men van interpretatie’. In: De nieuwe taalgids, jrg. 84, nr. 6, pp. 527-538. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Gomperts, H.A. (1949), Jagen om te leven. Amsterdam: Van Oorschot. Gomperts, H.A. (1959), De schok der herkenning. Acht causerieën over de invloed van invloed in de literatuur. Amsterdam: Meulenhoff. 's-Gravesande, G.H. (1949), ‘Menno ter Braak als journalist’. In: Over Menno ter Braak. Amsterdam: Van Oorschot. Greshoff, J. en J. de Vries (1929), Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Arnhem: Hijman, Stenfert Kroese & Van den Zande. (2e dr., 1e dr. 1925) Greshoff, J. en A.M. Stols (1990), Beste Sander, Do it now. Briefwisseling. J. Greshoff - A.M. Stols, deel 1 1922-1941. Bez. door Salma Chen en S.A.J. van Faassen. Den Haag: Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum. Greshoff, J. (1935), Critische vlugschriften. 's-Gravenhage. Groot Nederland (1903-1944), Letterkundig Maandschrift. Hanssen, Léon (1992), Leven in geleende tijd, over Menno ter Braak. Eibergen: Gemeente Eibergen. Henrard, R. (1963), Menno ter Braak in het licht van Friedrich Nietzsche. Hasselt. Hermans, W.F. (1962), ‘Het grote medelijden’. In: Randstad, 2 februari, pp. 8-35. Ook opgenomen in: Een wonderkind of een total loss. Amsterdam, 1967. Hermans, W.F. (1964), Mandarijnen op zwavelzuur. Groningen: De Mandarijnenpers. Heynders, Odile (1991), De verbeelding van betekenis. Vooron-derstellingen en praktijk van deconstructieve lezingen: teksten van Paul Celan en Gerrit Achterberg. Leuven: Garant. Hilberdink, Koen (1992), ‘Op zoek naar medestanders: Paul Rodenko 1920-1976’. In: Bzzlletin, jrg. 22, nr. 199, okt. pp. 3-12. Jager, Gert de (1992), Argumenten voor canonisering. De vijftigers in de dag- en weekbladkritiek 1949-1959. Utrecht. Janssen, Frans A. en Rob Delvigne (1972), Bibliografie van de verspreide publicaties van Willem Frederik Hermans. Amster-dam: Erven Thomas Rap. Janssen, Frans A. (1980), ‘Varianten in orde en chaos’. In: Bedriegers en bedrogenen. Opstellen over het werk van Willem Frederik Hermans. Amsterdam: Bezige Bij. Janssen, Susanne (1988), ‘Institutional factors influencing the selection made by literary reviewers’. In: Spiel 7-2, pp. 281-291. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Kets-Vree, A. (red.) (1982), Over Willem Elsschot; beschou-win-gen en interviews. Den Haag: Bzzthôh. Kets-Vree, A. (1983), Woord voor woord; theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemon-streerd aan ‘Een ongoocheling’ van Willem Elsschot. Utrecht: Hes. Knuvelder, G. (1964), Handboek tot de Moderne Nederlandse letterkunde. Den Bosch: Malmberg. (2e dr.). Kusters, Wiel (1986), De killer. Over poëzie en poetica van Gerrit Kouwnaar. Amsterdam: Querido. Leeuwen, W.L.M.E. van (1951), Rondom Forum. Een tijdsbeeld in documenten uit het werk van J. Slauerhoff, H. Marsman, E. du Perron, Menno ter Braak, S. Vestdijk. Amsterdam: Meulenhoff. Leeuwen, W.L.M.E. van (1969), Drie vrienden. Menno ter Braak, H. Marsman en E. du Perron. Studies en herinneringen. Amsterdam: Meulenhoff, (3e dr., 1e dr. 1947). Libertinage (1948-1953). Tweemaandelijks tijdschrift. Lukkenaer, W.J. (1992), ‘Hertekend beeld: Aanzet tot een historisering van Nijhoffs poëtica’. In: Spekator, jrg. 21, nr. 4, pp. 287-301. Marsman, H. (1963), Verzameld werk. Poëzie, proza en critisch proza. Amsterdam: Querido. Materman, Barry (1986), Menno ter Braak en het dramaturgisch perspectief. Amsterdam: Sociologisch Instituut UVA. Meijer, Daphne (1992), ‘...waar Rembrandt droomde temidden van de oude zangerige Joden...’. In: Het parool, 6 augustus. Meulen, Dik van der (1990), E. du Perron. Een korte biografie. Den Haag: SDU. Mooijman, W. en L. Mosheuvel (1969), Forum. Brieven, citaten, dokumenten en knipsels, uitgave van het Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum. Den Haag; Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar. Mosheuvel, L. (1969), ‘Inleiding’. In: Forum. Brieven, citaten, dokumenten en knipsels, uitgave van het Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum. Den Haag; Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar. pp. 5-28. Nijhoff, M. (1982), Verzameld werk II, kritisch en verhalend proza. Amsterdam: Bert Bakker. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooy, Wouter de (1988), ‘Gentlemen of the jury...: The features of experts awarding literary prizes’. In: Poetics 17, pp. 531-545. Nooy, Wouter de (1993), Richtingen & Lichtingen. Literaire classificaties, netwerken, instituties. Rotterdam: Universiteitsdrukkerij. Oudvorst A.F. van (1980), Menno ter Braak als woordvoerder van de intellectuelen: een literairsociologische benadering. Amsterdam: Huis aan de drie grachten. Oudvorst A.F. van (1991), De verbeelding van de intellectuelen, literatuur en maatschappij van Dostojewski tot Ter Braak. Amsterdam: Wereldbibliotheek. Oversteegen, J.J. (1969), Vorm of Vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep. Oversteegen, J.J. (1982), Beperkingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap. Utrecht: Hes. Oversteegen, J.J. (1989), ‘Menno ter Braak: politicus uit noodweer’. In: De volkskrant, 26 mei. Oversteegen, J.J. (1993), ‘31 januari 1935: Marnix Gijsen spreekt zijn veto uit over Varangots verhaal “Virginia” - Een Nederlands en een Vlaams Forum’. In: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, Groningen: Nijhoff, pp. 665-669. Peeters, Carel (1974), ‘De jonge Ter Braak’. In: Tirade, jrg. 18, nr. 193-194, januari-februari, pp. 12-28. Peeters, Carel (1978), ‘Menno ter Braak in Propria cures’. In: Menno ter Braak. De proria cures artikelen 1923-1925. Amster-dam: Bzztôh. Perron, E. du (1954-1959), Verzameld werk. 7 dln. Amsterdam: Van Oorschot. Perron. E. du (1977-1984), Brieven. 6 dln. Amsterdam: Van Oorschot. Podium (1944-1969), Litterair maandblad. Praamstra, Olf (1991), Gezond verstand en goede smaak. De kritiek van Conrad Busken Huet. Amsterdam: Ernst & Co. Querido, Is. (1927), ‘Meneer Menno ter Braak en Van Genderen Stort’. In: Nu; algemeen maandblad, jrg. 1, nr. 2, nov., pp. 191-193. Rees, C.J. van (1983a), ‘Introduction: Advances in the empirical sociology of literature and the arts: the institutional approach’. In: Poetics 12, pp. 285-310. Rees, C.J. van (1983b), ‘How a literary work becomes a master-piece: On the threefold selection practised by literary criticism’. In: Poetics 12, pp. 397-417. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Rees, C.J. van (1985a), ‘Consensusvorming in de kritiek’. In: H. Verdaasdonk (red.), De regels van de smaak. Amsterdam: Joost Nijsen. Rees, C.J. van (1985b), ‘Editorial: Empiricial sociology of cultural productions’. In: Poetics 14, pp. 5-11. Rees, C.J. van (1987), ‘How reviewers reach consensus on the value of literary works’. In: Poetics 16, pp. 275-294. Rees, C.J. van (1989), ‘The institutional foundation of a critic's connoisseurship’. In: Poetics 18, pp. 179-198. Reijt, Vic van de (1984), ‘Willem Elsschot en zijn uitgevers’. In: Optima, cahier voor literatuur en boekwezen. jrg. 2, nr. 2, april, pp. 107-123. Reve, Karel van het (1977), ‘De miskenning van Willem Els-schot’. In: Bzzlletin, jrg. 6, nr. 45, april, pp. 10-11. Rodenko, Paul (1954), Nieuwe griffels, schone leien: van Gorter tot Lucebert van Gezelle tot Claus; een bloemlezing uit de poëzie der avant-garde. Den Haag: Bert Bakker. Rodenko, Paul (1956), Met twee maten; de kern van 50 jaar poëzie, geïsoleerd en experimenteel gesplitst door -. Den Haag: Bert Bakker. Rodenko, Paul (1991), Verzamelde essays en kritieken 1. Over Hans Lodeizen, Tussen de regels, De sprong van Münchhausen, Op het twijgje der indigestie. Bez. door Koen Hilberdink. Amsterdam: Meulen-hoff. Rodenko, Paul (1991), Verzamelde essays en kritieken 2. Over Gerrit Achterberg en de ‘experimentele poëzie’. Bez. door Koen Hilberdink. Amsterdam: Meulenhoff. Rodenko, Paul (1992), Verzamelde essays en kritieken 3. Literaire essays. Bez. door Koen Hilberdink. Amsterdam: Meulenhoff. Rodenko, Paul (1992), Verzamelde essays en kritieken 4. Verspreide kritieken. Bez. door Koen Hilberdink. Amsterdam: Meulenhoff. Roelants, Maurice (1965), Roman van het tijdschrift Forum of les liasons dangereuses. Den Haag; Rottterdam: Nijgh & Van Ditmar. Rosengren, K.E. (1968), Sociological aspects of the Literary System. Lund: Natur och Kultur. Rosengren, K.E. (1987), ‘Literary criticism: future invented’. In: Poetics 16, pp. 295-325. Rousseeuw, Boris (1986), Twee heren. Over E. du Perron en Willem Elsschot. Antwerpen: Dedalus. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruiter, Frans (1991), De receptie van het Amerikaanse postmo-dernisme in Duitsland en Nederland. Leuven: Garant. Scholten, Harry (1978), Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap. Baarn: Ambo. Schmitz, P.F. (1979), Kritiek en criteria. Menno ter Braak en het literaire waardeoordeel. Amsterdam: Huis aan de drie grachten. Schneider, M. en J. Hemels (1979), De Nederlandse krant 1618-1978; Van ‘nieuwstydinghe’ tot dagblad. Baarn: Wereldven-ster. (oorspr. uitg. 1943). Sierksma, F. (1948), Schoonheid als eigenbelang: essays. Den Haag: Stols. Slawinski, J. (1975), Literatur als System und Prozess: strukturalistische Aufsätze zur semantischen, kommunikativen, sozialen und historische Dimension der Literatur. München: Nymphenburger Verlagshandlung. Smits, Frans (1942), Willem Elsschot, zijn leven, zijn werk en zijn beteekenis als prozaschrijver en dichter. Brussel; Rotter-dam: Manteau. Sötemann, A.L. (1977), ‘Een ‘impure’ ‘pure dichter’; een beschouwing over de versexterne poëtica van Sybren Polet. In: De nieuwe taalgids, jrg. 70, nr. 3, pp. 248-264. Sötemann, A.L. (1982), ‘Poetics and periods in literary history; a first draft’. In: From Wolfram and Petrarch to Goethe and Grass; studies in literature in honour of Leonard Forster. (ed. by D.H. Green a.o.), Baden-Baden, pp. 623-631. Steenhardt Carré, Radboud van (1989), ‘Neutraal of filiaal. De relatie “Groot Nederland” en “Forum”’. In: Literatuur, jrg. 6, nr. 1, jan.-febr., pp. 30-37. Termorshuizen G.A. (1988), P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Verdaasdonk, H. (1981), Literatuurbeschouwing en argumentatie, Amsterdam: Huis aan de drie grachten. Verdaasdonk H. (1984), ‘Kwaliteitshiërarchieën in boeken ten behoeve van het onderwijs in de Nederlandse literatuur’. In: Spektator, jrg. 13, nr. 4, pp. 233-255. Verdaasdonk (1985a), ‘Empirical sociology of literature as a non-textually oriented form of research’. In: Poetics 14, pp. 173-185. Verdaasdonk (1985b), ‘The influence of certain socio-economic factors on the composition of the literary programs of large Dutch publis-hing houses’. In: Poetics 14, pp.575-608. Verdaasdonk, H. (1989a), ‘Literatuuropvattingen bij Oversteegen’. In: K. Fens en H. Verdaasdonk (red.), Op eigen gronden. Opstellen aangeboden aan Prof. dr. J.J. Oversteegen. Utrecht: Hes. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdaasdonk, H. (1989b), De vluchtigheid van literatuur: Het verwerven van boeken als vorm van cultureel gedrag. Amsterdam: Bert Bakker. Verdaasdonk, H. (1989c), ‘Literary magazines as media for publishing literary texts’. In: Poetics 18, pp. 215-232. Verdaasdonk, H. en G. Seegers (1990), ‘The impact of socioeconomic variables on cultural behavior: the case of subscribers to literary maga-zines’. In: Poetics 19, pp. 358-375. Verdaasdonk, H. en C.J. van Rees (1991), ‘The dynamics of choice behavior towards books: The role of cultural products in cultural behavior’. In: Poetics 20, pp. 421-437. Vestdijk, S. (1956), ‘Ter Braak na de oorlog’. In: Zuiverende kroniek. Amsterdam: Meulenhoff. Vestdijk, S. (1962), Gestalten tegenover mij; persoonlijke herinneringen. Den Haag: Bezige Bij. Visser, Hans (1987), Simon Vestdijk. Een schrijversleven. Utrecht: Kwadraat. Voskuil, J.J. (1963), Bij nader inzien. Amsterdam: Van Oorschot. Vliet, H.T.M. van (1985), ‘Marsman en De gids’. In: Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann. Utrecht; Antwerpen: Veen. Vliet, H.T.M. van (1987), Louis Couperus en L.J. Veen. Bloemlezing uit hun correspondentie. Utrecht; Antwerpen: Veen. De Vrije bladen (1924-1959), Onafhankelijk maandschrift voor kunst en letteren. Vriesland, Victor E. van (1969), Herinneringen. verteld aan Alfred Koss-mann, Amsterdam; Querido. Webster, G. (1979), The republic of letters: A history of postwar American literary opinion. Baltimore; Maryland; London: The John Hopkins University. Wiersma, L.R. (1971), ‘Het comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische intellectuelen (1936-1940)’. In: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, deel 86, pp. 124-150. Wispelaere, Paul de (1962), ‘Facetten van het tijdschrift 'De Stem’. In: Roeping, jrg. 38, nr. 12, pp. 628-642. Wispelaere, Paul de (1978), ‘Ter Braak en De stem’. In: Bzzletin, jrg. 6, nr. 54, april, pp. 109-115. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Summary Pragmatic considerations in literary criticism The establishment of the reputation of Menno ter Braak in Dutch literature The fact that Menno ter Braak (1902-1940) has frequently been the object of study in the past decades, is a clear indication of the importance attributed to his person and work. This study differs from the existing ones in that it focuses on the strategic aspects of Menno ter Braak's conduct in the literary scene. That is to say that the starting point of my research has been the assumption that what is said and done by persons who hold a position in the literary field are greatly influenced by their ambition to achieve a respected reputation. This assumption is theoretically elaborated upon in chapter one, where the study of literary conceptions and institutions is discussed. Chapters two and three are concerned with Ter Braak's entry on the literary scene. His high productivity and the cooperations he enters upon are particular points of attention. I consider Ter Braak's contribution to various literary magazines, discuss the way in which he creates a distinct profile for himself in one of these magazines, De vrije bladen and go on to examine his activities as an editor of Forum, the periodical he set up with E. du Perron. I consider these various activities as part of a young and prospective author's ambition to gain an respected position in the literary scene. In chapter three I consider the factors that underlie the end of Forum. I will show that not only editorial conflicts were at the basis of its liquidation. Conflicting interests were a main issue and the discussion is dominated by misunderstandings and poor communication. I go on to discuss some new relations Ter Braak establishes in the thirties. He enters into alliance in the struggle against the oncoming national-socialism. He becomes the literary editor for the newspaper Het vaderland. Ter Braak's way of working as a critic and the choices he makes from the literary supply are subject of discussion in chapters four and five. Starting from the interest he shows in Louis Couperus and Willem Elsschot, I will illustrate that strategic considerations played an important part in his efforts on their behalf as well. This becomes clear from -among other things- characterisations he adjusts and comparisons he modifies, but also from the discrepancy between his judgements made in public on the one hand and in private on the other. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Braak has always been considered very influential. This longterm influence is not only presumed to have its effect on the postwar literary magazines, but is also discernible in the arguments of several of our contemporary literary critics. Moreover, Ter Braak is assumed to have played an important part in the realization of the reputation of a considerable number of authors. In the last chapter or epilogue I comment upon the part Ter Braak plays in post-war literary life. I give a number of examples of the way in which he is reffered to in essays, lectures, polemic arguments en even in fiction, with the intention of making clear that Ter Braak is the object of image-building. By pointing out his influence and discussing his present-day significance, images are created which are interpreted in an either negative of positive way, depending on place and time.