‘Geloof mij Uw oprechte en dankbare Vriend’. Brieven uit de Nederlandse letteren, verzameld en van commentaar voorzien door vrienden van Marita Mathijsen, 30 oktober 2009 onder redactie van Yra van Dijk GEBRUIKT EXEMPLAAR digitaal bestand ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand bevat de eerste publicatie van ‘Geloof mij Uw oprechte en dankbare Vriend’. Brieven uit de Nederlandse letteren, verzameld en van commentaar voorzien door vrienden van Marita Mathijsen, 30 oktober 2009 onder redactie van Yra van Dijk. De 38 brieven zijn geschreven ter gelegenheid van het afscheid van Marita Mathijsen als hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. REDACTIONELE INGREPEN geen 2009 dbnl dijk069math01_01 Deze bundel werd speciaal opgezet voor digitale publicatie en verscheen niet eerder in druk. DBNL-TEI 1 2009-10-29 MG colofon toegevoegd 2010-02-17 MG brief 7 toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Deze bundel werd speciaal opgezet voor digitale publicatie en verscheen niet eerder in druk. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/dijk069math01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} Woord vooraf De betekenis van Marita Mathijsen voor het onderzoek naar negentiende-eeuwse literatuur kan moeilijk overschat worden. Zij rekende af met het cliché van de Jan Salie-geest en gaf de negentiende-eeuwse schrijvers hun fascinerende eigenheid terug. Ze promoveerde op De brieven van De Schoolmeester (1987) en schreef het standaardwerk Naar de letter. Handboek editie-wetenschap (1995). Voor De geest van de dichter (1990) – gefingeerde gesprekken met negentiende-eeuwse schrijvers – kreeg ze de Multatuli-prijs. In 1998 ontving ze de Prins Bernhard Fonds Prijs voor de Geesteswetenschappen, vanwege haar verdiensten voor de Nederlandse letterkunde. In De gemaskerde eeuw (2002) probeerde zij zoals steeds de negentiende eeuw ‘zachthandig van haar masker te ontdoen.’ Kenmerkend voor de ‘school Mathijsen’ is dat het persoonlijke terug kwam in de studie van de letteren. We mogen best weten dat Van Lennep buitenechtelijke kinderen had, of naar welke vrienden Harry Mulisch verwijst in De ontdekking van de hemel. Sterker nog: het is allemaal van belang, omdat leven en letteren in de optiek van Marita Mathijsen nooit gescheiden kunnen zijn. Daarom zijn er hier, ter gelegenheid van haar afscheid van de Universiteit van Amsterdam op 30 oktober 2009, brieven uit de letterkunde verzameld. In de schrijversbrief komt immers alles samen wat Mathijsen steeds in hun samenhang heeft gezien: letteren en liefde, maatschappij en wereldbeeld. De hier verzamelde en becommentarieerde brieven, van Anna Bijns tot C.O Jellema, vormen een raakvlak tussen kunst en leven. Zo verzucht Belle van Zuylen dat ze zou willen dat het gezond verstand eens in de mode kwam, vertelt Lodewijk van Deyssel hoe hij ‘gezweept en versuisd’ is na een winderige wandeling en vraagt Gerard Reve om ‘een zeer slaafse Droomjongen’ op de kamer bij een gastschrijversschap. Brieven uit vijf eeuwen zijn hier verzameld, in de geest van professor Mathijsen. Yra van Dijk 1 Herman Pleij, Een brief van Anna Bijns namens de duivel Copie van eene missive, ghesonden van den prince der duvelen Lucifer, ter weerelt aen de Lutherianen. Ick Lucifer, prinche der helscher nacie, Ontbiede gruetenisse te deser spacie Aen u mijn vrienden ter weerelt gheseten, Martinianen, die ons by uwer gracie Profyt doet groot sonder comparacie. Mijn vriendtscappe es tuwaert onghemeten: Ghy weerlycke, in eeren hooghe gheseten Regeerders des volx, scepens, baliuys groot, Ghy gheestelycke prelaten hebt u ghequeten En uwen tijt in onsen dienst versleten. Zyt voort vroom, sorcht voor gheen wederstoot, Ick sal u myn enghelen seynden ter noot: Zy sullen u bewaren voer der papisten gheest. Volgt Martins leeringhe en zijn conroot, Zoe hebdy om saecht te leven den rechten cloot. Coopt zijn boecken, ondersuect den keest, Zyt voer gheen popelaers bevreest, Zoe muechdij als vriendt elck mijn liefste zoon zijn: Mijn helsche glorie sal uwen loon zyn. Ghy dekens, muncken en prochianen vroet, Houdt u in Martins leeringhe wel ghemoet: Onderwyset volck met allen listen. Hebt liever dat men u heet eerbaer en goet En dat men u alomme eere doet, Dan dat men u heeten soude een van den papisten. Ghy schoolmeesters en ghestrijpte artisten, Houdt u oeck vroom, volcht der weelden treijn, Schout popelaers, volcht de wyse sophisten, Wat wildy uwen tijt met drucke quisten? Ghy joffrouwen, nonnen en beghynkens reijn, Suect vry u kaerkens in een zuete pleijn. Men sals niet weten, het blijft verholen. Ghy en dorves niet biechten, ic seyt certeyn, Al eest overspel oft anders, de sake es cleyn. Peyst, het smaect wel een brocxken ghestolen: Doet niet anders oft ghy comt in dolen. Dus levende muechdij sonder hoon zijn: Mijn helsche glorie sal uwen loon zijn. Onsen helschen oegst es nu voer ooghen. Elck Martiniaen wil zijn neersticheyt tooghen: Ic salt u loonen in comenden tyden. Ghy printers sulter oeck aen winnen mooghen, Wilt mertyns leeringhe te wercke pooghen. Ghij cramers vercooptse, schoudt gheen benijden, Stelt der papisten wet gheheel besyden. Zy es veel te herdt, volcht mijnen raet, Ghy sult corts al met mij verblijden. U habitacie heb ic doen bevrijden Onder der wyser Wyclefyten staet. Alle secten ghy in spoede te boven gaet, Dies ghy diepst ghecroont wordt in myn glorie. Noch Arrianen, Wiclefyten, Hussitanen daet, Ja boven de Makemetisten u saeyende saet Verheven is grootelyck in myn memorie: Tes om ons helsche gheesten een goede storie. Laetse vry gaen voort zoo zijt ghewoon zijn: Mijn helssche glorie sal uwen loon zijn. Princhelycke Martinianen, wilter op dincken: Sulck als ic hebbe sal ick u schincken, Dats huyshuere, berninghe en al om niet. Voer uwen loon, den dranck die ghy sult drincken Es metal gloeyende, twelck sal vierich blincken: Ziedende olie, loot, peck, dus schout verdriet. Uwe spyse es oeck van mij bespiet, Zy scorpionen, padden, serpenten, slanghen. Ghy sult oeck gheselscap hebben om vray bediet Vermakelyc: dus alle droefheyt vliet. Tsullen draken, wolven, honden zyn, niet om verstranghen. Myn helsche gheesten sullen u oec blydelyck ontfanghen Als myn liefste vrienden, na vriendelyck betamen, Dus wilt niet deysen, maer vorwaert ghanghen. Leeft na raet, schoudt druckich verlanghen, Volcht Martins wet, wilt u niet scamen, Tsal grootelyck zijn tuwer zielen vramen. Ende sult te mijnder feesten mueghen ydoon zyn: Mijn helssche glorie sal uwen loon zyn. [naar Brussel KB, hs. 19547, fol. 28 recto - 29 recto] Deze brief, geschreven door Anna Bijns namens de duivel, heeft de vorm van een refrein. Dat was niet ongebruikelijk in rederijkerskringen. De geadresseerde kon zich herkennen in een acrostichon, doorgaans verwerkt in de slotstrofe. Maar ook kwamen er briefrefreinen voor die meteen in de opening - of zelfs in een bovenschrift - duidelijk maakten tot wie de tekst gericht was. Die kon dan aanleiding geven tot een antwoord in dezelfde vorm. Van al die werkelijke of gefingeerde correspondenties in refreinvorm bevat het werk van Anna Bijns voorbeelden. Verder waren zulke refreinbrieven in de regel openbaar, dat wil zeggen dat ze een bredere verspreiding kenden, zowel in afschriften, verzamelbundels als in gedrukte vorm. Dat gold overigens in het algemeen voor brieven van machthebbers, geleerden, humanisten, kooplieden, rederijkers en kunstenaars. Desondanks kon het persoonlijke karakter van de werkelijke brieven gewoon bewaard blijven. In Anna Bijns' refreinen en de verschillende redacties daarvan tekent zich een netwerk van correspondenten af, niet alleen in Antwerpen maar ook in Brugge, Dordrecht en Leuven. Maar hier gaat het om satire. De duivel dankt de volgelingen van Maarten Luther zeer voor de toegenomen drukte in de hel. Hij zegt deze ‘Martinianen’ dan ook onvoorwaardelijke trouw toe, terwijl hij tegelijkertijd forse beloningen in het vooruitzicht stelt. Omdat de duivel zich presenteert als vorst van de onderwereld, krijgt zijn schrijven het karakter van een overheidsdocument zoals dat destijds publiek gemaakt werd. Net als in pamfletvorm gedrukte mandementen of ordonnantiën staat er boven de tekst ‘Copie van eene missive’, terwijl er ook verder kanselarijtaal geparodieerd wordt. De pamflettencultuur van de zestiende eeuw komt nog sterker naar voren door de verwijzing naar handelsbrieven. Deze konden ook als ‘copie’ gedrukt worden en vonden vanaf het tweede kwart van de zestiende eeuw gretig aftrek. Kooplieden hadden er alle belang bij om te weten hoe de zaken er elders in Europa en de wereld bij stonden. Daarom lazen en schreven ze over oogsten, politiek, oorlogen, epidemieën en natuurrampen. Maar ook een breder publiek bleek te interesseren voor zulke vaak sensationele verslaggeving uit de wereld. Hier sluit de duivelsbrief in zekere zin bij aan door te berichten over de condities in de hel en wat men daar kon verwachten. Als quasi overheidsdocument vertoont deze duivelsbrief verder grote overeenkomsten met het genre van de spotmandementen. Zulke voordrachtsteksten vormden het repertoire van carnavalsvieringen en andere zottenfeesten uit de late Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd. Kenmerkend voor die vieringen was immers het instellen van een tijdelijk spotregiem, dat zich net als een echt bewind met allerlei bepalingen en geboden tot de bevolking richtte. Die hadden echter een omgekeerd karakter vergeleken met de gangbare moraal. Misdraag je, dan zul je gedurende het zottenbewind geheel aan je trekken komen. Het bekendste voorbeeld van zo'n feestelijk spotmandement was dat van het Gilde van de Blauwe Schuit, dat vooral in Vlaanderen en Brabant het carnaval aanvoerde. Uiteraard wordt ook de duivel gezien als de heerser van een omgekeerd rijk, namelijk de hel. Daar is Lucifer de vorst, tronend boven een complete hiërarchie van helpers. Het bekendst is zijn optreden met deze entourage in de zogenaamde duivelskomedie, zeer populair in de Westeuropese literatuur. Lucifer zit te tieren op zijn troon vanwege het stagneren van de aanvoer van verse zielen. Dat komt doordat Jezus na zijn kruisdood de wachtende zielen in het voorportaal van de hel verlost heeft en de mens meer in het algemeen weer vrij is van de erfzonde. Daarom richt Lucifer zich tot zijn onderduivels met scherpe instructies voor het inzamelen van nieuwe zielen op aarde, met de verzekering dat er strenge straffen zullen volgen als de quota niet gehaald worden. Een dergelijk toneelstuk kan de vorm aannemen van een spotmandement, waarin Lucifer de diverse standen op aarde aanmoedigt of zelfs beveelt hun zonden te hervatten en te intensiveren, met als tegenprestatie waarlijk helse beloningen. Een voorbeeld daarvan is het Haarlemse Spel van de groote hel van omstreeks 1565, dat op die manier begint. Lucifer presenteert zich als een ware vorst, waarbij alle onderdelen van een mandement geparodieerd worden. Hij spreekt ‘sonder Goodts genaeden’, terwijl zijn heerschappijen een navenant karakter dragen. Zo is hij onder mee ‘graeve van Simonie (...) prince van Ipocratien (...) heere van Sodomije’. Daarna roept hij alle standen op om zich bij de hel aan te melden vanwege hun voortreffelijke kwaliteiten, die natuurlijk bestaan uit hun bekende tekorten en andere misdragingen in de wereld. Hij sluit af met de gebruikelijke datumregel, in dit geval ‘Gegeven in de vermaeledide afgront der hellen, / daer geen tijt en is, maer Goodts eewige absencij,/ in tegenwoordicheijt Knagende Consiencie’. De briefsatire uit de onderwereld is echter in de eerste plaats een uitloper van de lange traditie in de Westeuropese literatuur rond berichten uit hemel en hel. Het oudst is de zogenaamde hemelsbrief, al bekend vanaf de zesde eeuw. In een persoonlijk geschreven brief, met gouden letters of zijn eigen bloed, laat God weten zware straffen te zullen uitdelen aan overtreders van de zondagsheiliging en andere geboden. Vanwege het accent op de eerbiediging van de rustdag staat dit schrijven ook bekend als de zondagsbrief. Hij is gevonden in Rome of Jeruzalem en kent een enorme verspreiding in ongeveer alle talen, ook het Middelnederlands. De dreiging met strenge straffen zette de toon. Die werkte ongetwijfeld de parodie in de hand van de duivelsbrief, die juist met beloningen kwam aanzetten voor overeenkomstige gedragsvormen. Als satirisch genre was het schrijven van de duivel bekend vanaf de twaalfde eeuw, met als eerste de Epistola Luciferi. Die werd niet alleen eindeloos gekopieerd maar ook nagevolgd en uitgebreid, eveneens in alle talen. De verspreiding groeide in de late Middeleeuwen naar een hoogtepunt, ook doordat het meer literaire karakter van de duivelsbrief een aantrekkelijke mogelijkheid bood voor verwerking in de volkspreek. Dergelijke preken van professionele bedelmonniken behoorden toen tot het topentertainment met een boodschap. Bestond deze aanvankelijk uit een duchtige schrobbering van de misstanden in de moederkerk, dan benutte de reformatie deze satire om zich nader af te zetten tegen het katholicisme. Dat ging zelfs tot ver in de negentiende eeuw door. Toch vreemd dan dat uitgerekend Anna Bijns zich van de duivelsbrief bedient. Zij verdedigt juist de moederkerk tegen de protestanten. Wel heeft ze oog voor het hier en daar tekortschieten van priesters, maar ze spreekt daar uiterst vergoelijkend over: de boog kan niet altijd gespannen zijn. Is ze dan eigenlijk wel de auteur van deze satire? De tekst komt uit het zogenaamde handschrift A, een verzamelbundel aangelegd door de Antwerpse minderbroeder Engelbrecht van der Donck, tussen 1540 en 1550. Daarin staat veel van Anna Bijns, maar het bevat ook teksten van anderen. Die staan echter bij elkaar en wijken naar taal, stijl en thematiek duidelijk af van Anna's werk, terwijl de duivelsbrief geheel past in haar oeuvre en ook bij het andere werk van haar hand is opgenomen. Van der Donck is zeer vertrouwd met haar refreinen en moet haar ook persoonlijk gekend hebben: ze was kind aan huis bij de Antwerpse minderbroeders. Dat het duivelse briefrefrein in de tijd zelf opgevat is als een tekst van Anna Bijns volgt ook uit een andere bron. Een Brussels handschrift met refreinen van verschillende herkomst bevat onder meer een sectie met vijf onvervalste refreinen van Anna, tegelijkertijd de vroegst bekende versies daarvan want dit deel van het handschrift stamt uit het einde van de jaren twintig van de zestiende eeuw. Na het vijfde refrein is de samensteller begonnen aan het afschrijven van de duivelsbrief, eerst het bovenschrift en toen de eerste drie regels. Dan is het blad vol, terwijl de volgende bladen blanco zijn gebleven. Hij (zij?) is er dus niet verder aan toegekomen, maar heeft de brief wel beschouwd als een waardevol item uit Bijns' werk. Over haar auteurschap hoeft dus weinig twijfel te bestaan. Zelfs over de ontstaansomstandigheden valt wat te vertellen. In een andere bundel, aangelegd door de Antwerpse burger Jan de Bruyne tussen 1579 en 1583, komt zo te zien uitsluitend werk van Antwerpse rederijkers voor. Uiteraard ontbreekt Anna niet. Bij een aantal van haar refreinen staat het niet van haar of elders bekende refrein op de stokregel ‘Myn hemelsche glorie sal uwen loon syn’. Dat is de directe tegenhanger van de stokregel van Anna's duivelsbrief: ‘Mijn helsche glorie sal uwen loon zyn’. De verleiding is groot om Anna Bijns tevens als auteur uit te roepen van deze tekst uit de hemel. Maar de stijl blijft toch ver onder haar maat, terwijl de inhoud zelfs zoetsappig mag heten: blijf trouw aan de moederkerk, distantieer je van ketters. Het ligt meer voor de hand om in Anna's duivelsbrief en de brief uit de hemel (de briefkenmerken zijn overigens zwakker dan die van Anna's tekst) producten te zien van refreinwedstrijden binnen de Antwerpse rederijkerskamers. Die werden frequent gehouden, soms wel eens in de veertien dagen, en hadden steeds een opgegeven stokregel of thema als uitgangspunt. Anna en de anonieme auteur reageren dan op zo'n opgave en/of op elkaar. Aangezien Anna duidelijk banden onderhoudt met de kamer De Goudbloem zou haar refrein wel eens geschreven kunnen zijn in het kader van zo'n periodieke competitie daar. De Bruyne's bundel bevat wel meer voorbeelden van dergelijk materiaal uit de onderlinge wedijver. Met haar duivelsrefrein moet Anna haar kunstbroeders wederom in verwarring gebracht hebben. Een satirisch instrument uit de kringen van haar verklaarde vijanden buigt zij om tot wapen waarmee ze diezelfde protestanten weet te treffen. Opmerkelijk daarbij is dat ze al vroeg oog heeft voor de fundamentele rol van drukkers en boekkramers bij de verspreiding van het ketterse woord. Zelf doet ze ook graag mee in dat milieu. Ze is geen onbekende in het Antwerpse drukkerskwartier en voelt zich thuis in de moderne communicatiecultuur van het pamflet. Verder ziet ze scherp dat haar medebedienaars van het woord, - de schoolmeesters en de ‘ghestrijpte artisten’ - zich zeer gevoelig tonen voor de reformatorische ideeën en deze vanuit hun sleutelposities met succes weten te verspreiden. Kettersgezinde rederijkers zijn er bij de vleet. De laatste noemt ze woordkunstenaars waar een streep doorheen loopt. De combinatie van schoolmeester en rederijker komt herhaaldelijk voor, in feite ook bij haarzelf. Alleen pakt de drang om te getuigen en te leren verrassend anders uit bij deze tomeloos begaafde en energieke vrouw. Gebruikte literatuur E. Soens, ‘Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns’, in: Leuvensche bijdragen 4(1902), p. 199-368, m.n. p. 236-238; Jan de Bruyne, Refereinen. Ed. K. Ruelens. Antwerpen, 1879-1881, 3 dln., III, nr. 94; B.H. Erné, Twee zestiende-eeuwse spelen van de hel. Groningen, 1934; L. Roose, Anna Bijns. Gent, 1963, p. 93-94, 123-124; Lexikon des Mittelalters s.v. ‘Himmelsbrief’ en ‘Teufelsbriefe’; J. Gessler, Een brief uit den hemel. Leuven, 1936; H. Pleij, Het Gilde van de Blauwe Schuit. Amsterdam, 1983, p. 86-97; id., ‘Anna Bijns als pamflettiste?’, in: Spiegel der Letteren 42(2000), p. 187-225; id., Het gevleugelde woord. Amsterdam, 2007; id., Komt een vrouwtje bij de drukker...Amsterdam, 2008. 2 Eddy Grootes, Gerbrand Bredero aan Magdalena Stockmans 1 De bedroefde Gerbrand groet met verslagen hart de blijgeestige en zeer verstandige lieve M.S. en wenst haar met God geluk en zaligheid aan ziel en lichaam, benevens een goed en wenselijk nieuw jaar. 2 Net zo min als er vuur kan zijn zonder hitte, zo weinig kan ik leven zonder nacht en dag van u te dromen en mijn ellendig hart te pijnigen met treurige en zwaarmoedige gedachten, en mijn levendige geest te begraven in suf makend gepieker. Oorzaak daarvan is dat ik (helaas!) afgelopen maandag te gast werd vastgehouden bij G.G.V. en zijn gezelschap, die mij bij het eten verwachtten, zoals ik u (als God het wil) wel uitvoeriger mondeling nog zal meedelen. Vervolgens vergezelde ik dinsdagmorgen een goede vriend van mij naar Haarlem voor de begrafenis van een van mijn kennissen. Ik liet me meeslepen door de aansporingen van mijn reisgenoot en zo verzuimde ik in een vlaag van onnadenkendheid mijn ouders ervan op de hoogte te stellen, die tot mijn groot verdriet heel bezorgd zijn geweest, vrezend dat mij een of ander ongeval was overkomen, hetzij door het ijs zakken of iets anders, zoals men toch gemakkelijk eerst aan het ergste denkt, aangezien ze van mij niet gewend zijn dat ik zomaar wegga zonder dat ik dit tevoren heb laten weten. Derhalve wil ik u vriendelijk en van harte bidden om mij deze misstap niet te zwaar aan te rekenen, maar met uw gebruikelijke wijsheid mij mijn onbezonnen dwaze handelen niet kwalijk te nemen. Ik vertrouw daarbij op uw verstandige oordeel en uw allervriendelijkste goedertierenheid en hoop dat ik (O goedhartige en allerbeste juffrouw!) niet in mijn hoop bedrogen zal worden omdat uw aangeboren deugd u gestaag verfraait en doet pronken met lust om goed te doen. Het kan dan niet anders of uw verstandige ziel zal bij het bemerken van mijn oprechte onschuld laten zien dat zij wijs en oordeelkundig is wanneer zij mijn misslag ten goede keert. Verder laat ik u weten (maar tot mijn spijt) dat ik ziek en niet goed in orde ben, doordat ik op ongelukkige wijze met de slede door het ijs gebroken ben en met mijn lenden te water geraakt, waardoor ik, zoals u zich kunt indenken, flink verkouden ben geworden, zodat ik noodgedwongen mijn kamer moet houden, wat mij onuitsprekelijk verdriet doet aangezien ik daardoor verbannen ben uit het voor mijn ziel zo aangename gezelschap. Bovendien kwelt mij de verschrikkelijke jaloezie jegens die bruine [donkere] Brabander en de vrees om door hem het weinige te verliezen dat ik bij u bereikt hoop te hebben. Dat maakt dat de uren dagen lijken en de dagen jaren en dat de nachten mij eeuwen toeschijnen. Daarom O Allerliefste Lief, indien de genegenheid tot uw medemensen u mede vertrouwd is, of als uw maagdelijke borst ooit doortrokken is geweest met de liefelijke stralen van medelijden met uw naasten, of als u ooit de liefdevolle kracht hebt gevoeld van de keuze om één boven anderen te beminnen, laat uw minnaar niet zonder hoop lijden, maar vertroost hem met een klein berichtje van uw toegenegenheid. Dan blijf ik in leven en sterven uw altijd getrouwe dienaar en slaaf g.a. bredero Een brief van rond Nieuwjaar 1618. 3 Bredero's vriend en uitgever Vander Plasse moet deze tekst pas vrij lang na de dood van de dichter in handen hebben gekregen. Hij nam de brief op in de bundel Nederduytsche Poëmata uit 1632. 4 De inhoud heeft iets aandoenlijks: Gerbrand Bredero, op dat moment zonder meer de succesrijkste toneelschrijver en meest geliefde liedjesdichter van Amsterdam, put zich uit in excuses en omstandige verklaringen omdat hij kennelijk een afspraakje heeft gemist met een negentienjarige schone van wie hij zich ik weet niet hoeveel had voorgesteld. En als een brave zoon tobt deze 32-jarige vrijgezel er ook nog over dat hij zijn ouders onnodig ongerust heeft gemaakt door tegen zijn gewoonte zomaar van huis te gaan zonder hun te vertellen waarheen. Alleen al dat laatste punt maakt brandhout van het beeld van Bredero als een losbol en poète maudit, dat in de twintigste eeuw (vooral dankzij Marsmans gedicht) ten onrechte opgang heeft gemaakt. We weten niet of Gerbrand van Magdalena Stockmans enige reactie heeft ontvangen, al was het maar ‘een klein berichtje’. De toevalligheid van de tekstoverlevering heeft ons slechts dit brokstukje in handen gespeeld. Als document is het uitzonderlijk, maar afgezien van de uiteindelijke afloop van hun relatie tasten we verder in het duister. Wat er nog aan feiten vaststaat roept dan toch eerder de kwalificatie tragisch op dan het door mij hierboven gebruikte ‘aandoenlijk’. Daarbij denk ik niet zozeer aan de harde werkelijkheid dat de dichter zo'n acht maanden na deze nieuwjaarsbrief dood was. Er is in het verleden al te gemakkelijk een relatie gelegd tussen het ongeluk waarbij hij met een arrenslee door het ijs zakte, en zijn overlijden, pas 33 jaar oud, op 23 augustus 1618. De in de brief genoemde stevige verkoudheid kan natuurlijk op een longontsteking zijn uitgelopen, maar dan zou hij vast geen acht maanden meer in leven zijn gebleven. Bredero's literaire productie uit die periode wijst absoluut niet op een kwijnend bestaan. Bovendien wordt in de aan hem gewijde ‘lijkdichten’ uit 1619 door twee auteurs juist gerefereerd aan het volstrekt onverwachte van zijn dood. 5 Nee, het tragische ligt voor mij in het feit dat hier zo duidelijk een illusie wordt nagejaagd, die bovendien lijkt te behoren tot een zich telkens herhalend patroon in Bredero's liefdesleven, waarvan zijn relatie met Magdalena Stockmans de laatste manifestatie vormt. We kunnen dit veronderstelde patroon niet los zien van de maatschappelijke achtergrond, in het bijzonder van de spanning tussen wat je ‘sociaal of intellectueel kapitaal’ kan noemen en van kapitaal in zijn meest concrete verschijningsvorm: die van harde Hollandse guldens. Zoals de vader van Joost van den Vondel begon als hoedenmaker en vervolgens succes had in de zijdehandel, zo maakte Bredero's vader schoenen en bereikte ook hij een zekere welstand. Maar beide families bleven verankerd in wat we nu de middenklasse zouden noemen. Hoe befaamd en bewonderd de dichtende zoons ook zouden worden, de kloof met de echte stedelijke bovenlaag van grote kooplieden en bestuurders bleef breed. Dat wil niet zeggen dat die zoons geen gewaardeerde plaats konden innemen binnen het sociaal verkeer van de elite. Een geestig man als Bredero, prominent lid van de stedelijke rederijkerij en altijd goed voor een charmant sonnet of een speels liefdesliedje, zal vast een gewilde gast zijn geweest op allerlei partijen. Een mooi voorbeeld van zijn ongedwongen optreden levert een brief aan P.C. Hooft uit 1616. 6 Bredero schrijft aan zijn ‘Heer ende Vrundt P.C. Hooft’, dat hij zaterdag en zondag op de bruiloft bij ‘de Fabricks’ was. Dat betrof het huwelijk van Brechjen, de dochter van ‘fabrick’ (stadsbouwmeester 7) Jan van Hoorn, met de ijzerhandelaar Cornelis Graeflant. 8 Tot zijn vreugde zag hij daar niemand minder dan Hugo de Groot, de om zijn veelzijdige geleerdheid beroemde pensionaris van Rotterdam. Hij had hem ‘vrymoedelijck’ aangesproken en toen De Groot naar Hooft informeerde, voorgesteld om samen met hem Hooft in Muiden te gaan opzoeken. Hij hoopt dat hiermee zijn boekje niet te buiten is gegaan, maar twijfelt er eigenlijk niet aan of Hooft zal zijn suggestie graag volgen. Dat is ook ongetwijfeld gebeurd: minder dan een maand later reageert De Groot zeer lovend op Hoofts Baeto, waarvan hij het handschrift had meegekregen. 9 We kunnen ons zo een voorstelling maken van een dichter die dankzij een bijzonder talent toegang had verworven tot kringen die anders voor hem gesloten waren gebleven. En die daarbij in het gezelschap kwam te verkeren van jonge vrouwen wier smaak en geest beter bij de zijne aansloten dan die van de meisjes uit zijn ouderlijk milieu. In het licht ontvlambare gemoed van de dichter zal bewondering voor zijn poëzie, een blozende of flirtende reactie op zijn liefdesliedjes, verwachtingen hebben kunnen wekken van een verdergaande relatie. In het lied Oogen vol maiesteijt voor Magdalena Stockmans, waarover zo dadelijk iets meer, herinnert de dichter haar ‘lieve oogjes’ aan het ‘wenken en 't gluren van terzij en 't lonken tegens mij, zo vriendelijk als vrij’. Maar we kunnen over de liefdes van Bredero niet veel meer dan speculeren. Er is nauwelijks materiaal dat een directe blik biedt op zijn persoonlijk leven. Men heeft wel geprobeerd zich daarvoor te baseren op zijn literaire werk, in het bijzonder op zijn liederen. Dat heeft vanaf de negentiende eeuw voornamelijk tot veel romantische onzin geleid. Het gebruik van populaire literaire motieven, zoals dat van de onbereikbare geliefde, heeft nu eenmaal geen autobiografische grondslag van node. Een enkele keer geeft een naam een concrete aanwijzing, zoals in enkele gedichten voor Maria Tesselschade. Er komen een paar regels in voor die men kan begrijpen als slaand op een om financiële redenen gefnuikte liefde, maar erg duidelijk is dit niet. Wat wel opvalt, is de hoge frequentie in Bredero's liedboek, ook in vergelijking met de toenmalige liefdespoëzie in het algemeen, van juist dit motief: de waarde van deugd of karaktereigenschappen tegenover geld. 10 Stuiveling zag dit motief als exemplarisch, niet alleen voor de dichter, maar ook voor de persoon Gerbrand Bredero: ‘telkens weer verliefd op bekoorlijke meisjes van hogere stand en rijker bezit, telkens welwillend geduld en flirtend aangemoedigd in zijn toenadering en dichterlijke verering, telkens weer tegengewerkt door verontruste ouders of jaloerse vijanden, en tenslotte telkens weer onverhoeds versmaad.’ 11 Dat laatste moet ook in het geval van Magdalena Stockmans zijn gebeurd. De schaduw van de afwijzing hing al boven de brief in de figuur van ‘de bruine Brabander’ die Bredero een ‘schrikkelijke jaloezie’ had ingegeven. Daar bleek alle reden toe: op 27 mei van datzelfde jaar ging Magdalena te Dordrecht in ondertrouw met deze Isaac van der Voort, afkomstig uit Antwerpen en als koopman gevestigd in Napels. In de huwelijkse voorwaarden stond dat zij bij zijn eventueel eerder overlijden dertigduizend gulden uit zijn bezit zou ontvangen. 12 Hoe diep ging de liefde van Gerbrand voor deze Magdalena? Het blijft de vraag wat hij in de brief ervan blootgeeft en welk gewicht daaraan gegeven kan worden. Hij spreekt haar aan als ‘Allerliefste Lief’, zegt nacht en dag van haar te dromen en noemt zich ‘uw minnaar’ en ‘uw slaaf’. Conventionele retoriek of oprechte hartenkreet? Het meest zegt hier toch wel zijn bekentenis van heftige gevoelens van jaloezie jegens een mededinger. Als Magdalena en haar echtgenoot naar Italië vertrokken zijn, zendt de dichter haar een van zijn mooiste liederen na, Oogen vol maiesteijt. Het is uit zijn schriftelijke nalatenschap overgenomen in het Groot Lied-boeck (1622), maar er bestaat ook een fraai handschrift van, met als adressering ‘Mademoiselle Madame Madalena Stocmans Roomen’, dat via een dochter van Magdalena beland is in een Amsterdams familiearchief. 13 Het lied is vol van ambivalente emoties: naast onbegrip over het in de steek gelaten worden, over haar veranderde houding tegenover hem, lijkt hij zich groot te willen houden. Herhaaldelijk verzekert hij dat zijn intense liefde voor haar innerlijke kwaliteiten nooit de pretentie had ingehouden dat hij serieus naar haar hand zou hebben willen dingen. Hoe zou iemand in zijn positie dat zelfs maar hebben kunnen denken? Zijn fout was hoogstens geweest dat hij haar te veel had liefgehad. Als het dan zo moet eindigen, mag hij in haar ogen als de allertreurigste mens gezien worden die ooit geleefd heeft, omdat hij voortaan de edelste ziel moet missen. Onder het handschrift stond naast de naam Bredero diens motto: 't Kan verkeren. Dat bleek hier meer dan ooit een loze verzuchting. Goed kon het niet meer komen. Ogen vol majesteit Op de wijs van: Aanhoort het geklaag etc. Ogen vol majesteit, vol grootse heerlijkheden, hoe komt het dat gij nu scheidt van uw eerwaardigheid en zoete aardigheid? Laas, wat lichtvaardigheid aanneemt gij zonder rede! Vanwaar komt dit versmaân? Voorwaar, ik kan 't niet zinnen, noch gener wijs verstaan de oorzaak van dit gaan. U kwelt misschien een waan. Zo ik u heb misdaan, 't is met te veel te minnen. Die waan kwelt u misschien dat ik u zoek te vrijen. 'k Heb nooit zo hoog gezien of ik wist wel op wien. Want de machtige liên die zoeken te gebiên en dat kan ik niet lijen. Ik ben te groot van moed om iemand iets te achten om rijkdom of om goed. Zot is hij die 't doet. Ik prijs uw edel bloed, dat god'lijk is gevoed met hemelse gedachten waar gij me vaak mee speest als ik hier kwam verkeren, ootmoedig en bevreesd voornamelijk allermeest om uw gezwinde geest. 'k Heb nooit zo stout geweest dat ik u dorst begeren. Hoe zou iemand van staat als ik dat denken kunnen? Hij mocht 't door feil van raad of om zijn eigen baat. O vrouwelijk sieraad, ik zou u zoveel kwaad om mij niet willen gunnen. Maar lieve oogjes blij, en heugt u niet aan 't wenken en 't gluren van terzij en 't lonken tegen mij, zo vriendelijk als vrij? Nochtans aan vrijerij heb ik nooit willen denken. Gij ziet mijn liefde in met innerlijk meedogen. Ik beken dat ik, vriendin, u als mijn ziel bemin. Doch eer ik meer begin, gij sluit mij uit uw zin en bant mij van uw ogen. Ogen, is dat ik dan mijn landwinning moet derven, zo bid ik: zie mij an mij, d'allerdroefste man die ooit moeder gewan, Overmits dat ik van de braafste ziel moet zwerven. 't Kan verkeren. Bredero. 3 Jeroen Jansen, Magdalena Stockmans en Gerbrand Bredero 14 Gerbrand Bredero oogstte in zijn korte leven relatief veel succes met opvoeringen van eigen toneelstukken. Alle waardering voor zijn literaire oeuvre vormde echter geen garantie voor een gelukkig privé-leven. Voor zover wij weten waren zijn amoureuze betrekkingen bijvoorbeeld van korte duur, als ze al van de grond kwamen. Zo blijkt uit de correspondentie van deze eenvoudige Amsterdammer dat hij er ondanks zijn grote en indringende welsprekendheid niet in slaagde een anonieme jonge weduwe van zijn zuivere bedoelingen te overtuigen. Ook latere verliefdheden lijken vruchteloos te blijven. Daarbij moet wel worden aangetekend dat wij de liefdes van Bredero deels reconstrueren op basis van zijn oeuvre, zoals het Groot Liedboeck. Hoe gevaarlijk dit kan zijn, bleek al toen de Margriete die Bredero in een aantal gedichten opvoert en die men altijd voor een serieuze liefdeskandidaat van de schrijver hield, direct ontleend was aan een aantal Franse vertellingen en gedichten waar ze ‘Marguerite’ heet. 15 Zijn ontboezemingen zullen dus niet steeds (rechtstreeks) naar een echt meisje hebben verwezen. We mogen aannemen dat dit niet geldt voor Magdalena Stockmans, de laatste échte, grote liefde van Bredero. Voor haar schreef hij een van zijn meest bekende liefdesliederen: ‘Ooghen vol Majesteyt / Vol grootsche Heerlijckheden’. 16 In het zesde couplet ervan refereert hij zonder schroom aan haar flirten: Maar lieve oogjens bly En heught u niet het wencken? En t'gluuren van ter sy? En t'loncken teghens my? Soo vriendelijc als vry? Nochtans op vryery Heb ick noyt willen dencken. 17 Een weinig subtiele verwijzing naar een moment waarop Magdalena de verliefdheid van de dichter beantwoordde? Het liep anders. Wij weten dat Bredero dit lied waarschijnlijk in juli 1618 naar Rome zond, waar Magdalena kort na haar huwelijk met de 41-jarige koopman Isaac Willemsz van der Voort (1576-1629) verbleef. Er was voor de dichter dus alle reden om het gedicht een serieuze, of zelf melancholische ondertoon mee te geven, in contrast met zijn anders vaak zo opgewekte en speelse verzen. Hij was zich er kennelijk van bewust dat hij het in financieel en maatschappelijk opzicht moest afleggen tegen Van der Voort. De brief van Bredero Een half jaar eerder was de situatie anders. Een niets verhullende getuigenis van de liefde die Bredero voor Magdalena voelde, is te vinden in de brief die hij rond de jaarwisseling van 1617-1618 aan haar schreef. Zij was toen nog niet gehuwd en hij had nog hoop. De brief, die voor het eerst gepubliceerd werd in zijn Nederduytsche Poëmata (1632), bevat een aandoenlijke aanhef: ‘De bedroefde Gerbrande groet met verslaghener herte, de bly-geestighe ende wel verstandighe lief M.S. [Magdalena Stockmans] ende wenst haer in den Heer gheluck ende saligheyt, aen siel ende lijf, mitsgaders een goet ende wenselijck nieuwe Jaer’. Bredero verontschuldigt zich bij Magdalena dat hij een paar dagen niets meer van zich heeft laten horen. Hij was op een gastmaal genodigd en vervolgens naar een begrafenis. 18 Omdat hij met de slee door het ijs was gezakt en een flinke verkoudheid had opgelopen, is hij helaas aan bed gekluisterd. Zijn jaloezie dat Magdalena haar liefde niet aan hem maar aan een ‘bruine Brabander’ (Isaac van der Voort) dreigt te geven, kwelt hem naar eigen zeggen verschrikkelijk. Wanhopig doet hij een beroep op haar medelijden en vraagt om troost ‘met een kleyn letterken van u ghenegene Jonste’. 19 Hoe was het zover gekomen? De negentienjarige, uit Dordrecht afkomstige Magdalena Stockmans (1598-1660) logeerde in de herfst van 1617 en de daarop volgende winter in Amsterdam om het huwelijk van haar zus Elisabeth met de lakenkoper Jan Teller bij te wonen. Tijdens dit verblijf moet zij met Bredero in contact zijn gekomen. Magdalena was de dochter van een uit Antwerpen afkomstige brouwer. Toen ze ongeveer vier jaar was, stierf haar vader en enige jaren later (in 1609) haar moeder. Bredero raakte overduidelijk verliefd op haar, maar zij koos dus voor de rijke lakenhandelaar Isaac van der Voort. Deze was net als haar vader uit Antwerpen afkomstig, maar woonde in Napels. Misschien was Isaac in 1617 voor zaken in Amsterdam en heeft hij Magdalena toen ontmoet. 20 Op 18 juni 1618 trouwde het paar in Oud-Alblas (bij Dordrecht). Een aantal weken na de bruiloft is Magdalena haar man naar Napels gevolgd, met een kennelijke tussenstop in Rome. Bredero zond zijn gedicht ‘Ooghen vol Majesteyt’ waarschijnlijk in juli 1618 naar Rome. Het gedicht draagt hij aan haar op: ‘A Madamoiselle Madame Madalena Stocmans, Roomen’. 21 Een nieuwe brief De hele geschiedenis krijgt extra reliëf wanneer we een brief uit het familie-archief Backer nader beschouwen die tot dusverre over het hoofd is gezien. Dit is misschien inderdaad het ‘kleyne letterken’ waarop Bredero hoopte. Het gaat om een klein velletje papier van ongeveer 26 bij 18 cm, eenzijdig beschreven, niet gevouwen maar wel enigszins gerafeld, te vinden in het Stadsarchief Amsterdam: toegangsnr 172 (Archief familie Backer en aanverwante families), inv. nr. F99 T1e. De tekst bevat weinig doorhalingen, is sierlijk ondertekend met ‘Magdalena’, en lijkt daarmee een autograaf. Datering en adressering ontbreken, maar de inhoud wijst evident in de richting van Bredero, in reactie op de brief die deze rond de jaarwisseling van 1617-1618 aan haar schreef. Het is niet duidelijk of Bredero de brief van Magdalena heeft ontvangen. Wellicht ook heeft Magdalena de brief niet verzonden. Maar enkele bewoordingen in het eerder genoemde ‘Ooghen vol Majesteyt’ zouden wellicht als een reactie op haar brief kunnen worden geïnterpreteerd (zie hieronder). De brief luidt als volgt. 1 Myn heer, 2 Op saterdach voirleden van onse reise thuijs gecomen sijnde in Dort hebben in 3 mynnen cofferken wederom gevonden uwen schriven ende groet van den laesten 4 December, die myn seir aengenaem is doch myne siele mede gants droef doet 5 wesen. Sulde ghedoghen dat ick eirstmael met een weynigh vraghens 6 aanroere den staete uwes ghemoeds omme te moghen verstaen de wyze uwer 7 ghenesinghe. T'ghevoelen des seirs leyt myn al te diep. Uw ellendighe herte 8 pynight mynne ghedachten en treft den gheest die u so blymoedich wensche 9 toe te treden. Hoe seire en quelt myn dat ghy in so ghevoelen ghestelt synde, 10 noch sieck mooghste wesen. Myn heer, uwe smerte omringt tghemoede met 11 klaghen, sy benaut myn met bedrucktheyt ende laet myn in deirlijck leet 12 verdwaesen 22. Ick en hebbe doch ghenen medecynen voor uwen sieckte, noch 13 eenrehande versachtinghe uwes droefheyts. Kan ghenesende raet t'synder tyt iet 14 voortbrenghen teghen de qualen, die uwen inwendicheit doordringhen? 15 Meende dat dese werrelt by onbedachte ende avontuirlicke ghevallen wert 16 beweeght, oft houde datter eenigh bestier van redene is? Waerheyt en redenen 17 staen immers niet wydt verscheyden. Rechte liefde heft alleen de waerheyt 18 voor oghen. 19 Myn alderliefste Isaac is laetsmael tot mynent gecomen ende myn 20 andermael versoecken om ons voor altyt te verbinden. Niet sijn goet, 21 hoewel ryck van have, maer rykdom synes Geestes en Herte, en syn 22 vrolyckheit van praet en welgeaerde sinlyckheit sal ick hem gerne volghen 23 ende hem leyden in de warachtighe salicheyt, welcke gheleghen is in de 24 dueghde ende ghoedwording. Nochtans niet in de weelde, en eer en macht. Ick 25 en bid u genen bruyloftssang singen, myn heer, op dadde door sulcken vraghen 26 niet ondanckbaar wert geacht en tprangen van de pyn u de tanden doet knersen. 27 Hoe konde ick in eenre wyze vermoeden dat so seker dingen door een 28 avontuurlyck gheval souden werden beweeght. Maar weet dan dat God de 29 schepper synre schepselen bestiert, van welcke waerheyt myns ghevoelens my 30 nemmermeir eenighe tyt en sal beroven. 31 Wat druypte ghy van tranen? T'es veel eir tyt van ghenesen als van 32 klaghen; sijde niet opghewassen totter kracht des manlycken ghemoedes? Hoe 33 ken ick u? Maer opdat ghy u niet ellendigh en waanste: segt doch is ghy uwes 34 ghelucks grootheyt ende wyze vergheten? Ghy mochtme gene swijgeloosheit 35 wijten. Want als gy my nu niet alleen woordeloos, maar ghants tongeloos siet, 36 en is er dan gheen sorghelikheyt die uwe droefheyt slecht. Ick magh u niet 37 ghebieden, doch vergunt my dat de vrientschap sijnde de vereenighinghe van 38 twee willen int ghoede in eendrachtig ghemoed stercke. Ghedencke de tyt de 39 welcke wy tot een ghenoeghlick en lieffelijck praten hadden verkoren. Daer ghy 40 eenmael haddet enen stagen overloop vande behaaglycke redene over godlycker 41 ende menschelycker saken. Daer ghy my wist te vertellen van uw voorleden 42 gheluck, uw zedelycke leven ende redelicke daden, en wy na de vertroostinge 43 der wysheyt sochten. 44 Biddende u myn troostryck schrijven met soo oprechter herten te 45 anvaerden als ick u die met eerbiediger en suyvere siele aenbiede. Aenvaert dees 46 als een klaer bewys van myn rechtschapen vertrouwen. Entelik hoope en bid ick 47 den Almachtighe dat Hy u behoede voor alle leed oft ongeval en dat Hy u 48 segene met eeuwighe wysheyt. 50 Uwen ghetrouwe en goetwillige 51 Magdalena Stijl en inhoud van de brief De brief van Magdalena is geschreven in een redelijk vloeiende stijl, de taal is licht Brabants gekleurd, maar bevat wel wat onregelmatigheden in de spelling en zinsconstructie. Hoewel de literaire uitbundigheid die we uit de brieven van Bredero kennen, hier geheel ontbreekt, zien we de vaardige pen van een schrandere, jonge vrouw met een ethisch bewustzijn. Inhoudelijk zijn er enige opvallendheden. Hoewel de datum van de brief ontbreekt, moet deze wel gedateerd worden tussen eind december 1617 (de brief van Bredero) 23 en 18 juni 1618 (de trouwdag van Magdalena). Dat wil zeggen: indien hier inderdaad Bredero wordt aangesproken. In het volgende ga ik hier van uit. Kennelijk is Magdalena (uit Amsterdam?) naar Dordrecht teruggekeerd en diepte zij de brief van Bredero uit haar bagage op. Het woord ‘wederom’ (r. 3) geeft aan dat ze de brief al eerder, waarschijnlijk in Amsterdam, had gekregen en gelezen. Magdalena is meelevend maar tegelijkertijd vastberaden en vertelt over haar voorgenomen huwelijk met Isaac van der Voort. Aanvankelijk lijkt ze over dit huwelijk geaarzeld te hebben: Isaac zou haar ‘andermael’ (r. 20) een aanzoek hebben gedaan en daartoe speciaal naar Dordrecht zijn afgereisd. Bij dit alles geeft Magdalena expliciet aan dat ze hem niet om zijn rijkdom trouwt maar om zijn karakter (rr. 20-24). Dit was voor Bredero een gevoelig punt. In het gedicht ‘Ooghen vol Majesteyt’ wijst hij in ieder geval op zijn eigen eenvoudige leven en op zijn afkeer van een huwelijkskeuze op basis van geld: ‘Ick ben te groot van moedt / Om yemandt yet te achten / Om Rijcdom, of om goedt. / Sot is hy die't ooc doet: / Ic prijs u Edel bloedt...’. 24 Ze beseft kennelijk heel goed hoe pijnlijk haar keuze is want ze ziet ervan af om Bredero een huwelijksgedicht te vragen (r. 25). 25 Nadat ze eerst haar bedroefde en bezorgde kant heeft getoond, moedigt ze hem tegen het eind van de brief krachtig aan om niet bij de pakken neer te zitten en vriendschap met haar te onderhouden. Dat laatste komt wellicht terug in Bredero's gedicht. Daar spreekt hij Magdalena namelijk aan met ‘Vriendin’ (vs. 52). 26 Aardig is dat zij in de brief iets meedeelt over haar ontmoetingen met de dichter. Kennelijk hebben beiden met elkaar gesproken ‘over godlycker ende menschelycker saken’, waarbij Bredero ook zijn eigen levensgeschiedenis aan haar zou hebben geopenbaard (r. 40-43). De gebruikte term ‘de vertroostinge der wysheyt’ (r. 43-44) wijst in de richting van Coornhert, die Boethius' De consolatione philosophiae in 1557 vertaalde onder de titel: ‘Die vertroestinghe der wyssheyt, tot troest van den bedroeffden raedt vanden onverstandigen und int gemeen tot alder menschen salicheit’. 27 Een aantal inzichten in de brief, onder meer over de ‘versachtinghe’ van de droefheid (r. 13), de ‘avontuirlicke ghevallen’ (r. 15), en de vriendschap als ‘de vereenighinghe van twee willen int ghoede’ (r. 37-38), doet sterk denken aan het gedachtegoed van Coornhert. Daarmee sluit haar ethische visie in zekere zin aan bij het levensinzicht van Bredero zelf, dat immers voor een belangrijk deel teruggaat op de moraalfilosofie van Coornhert, met name op diens Zedekunst (1585). 28 De afsluiting van Magdalena's brief oogt nogal traditioneel met het verzoek om haar ‘troostryck schrijven’ (r. 44) als een oprecht bewijs van haar betrokkenheid te beschouwen, en met de hoop dat God de adressaat in Zijn bescherming zal nemen. Ten slotte De dood van Bredero op 23 augustus 1618 maakt een eind aan een verloren liefde. De dichter moet al een aantal maanden eerder beseft hebben dat zijn kansen verkeken waren. Hoewel hij het deugdzame karakter (‘Edel bloedt’) van Magdalena in zijn gedicht roemt, zal hij haar huwelijkskeuze, misschien onbewust, toch met het financiële vermogen van de lakenhandelaar in verband hebben gebracht. De brief van Magdalena geeft ons inzicht in haar standpunt. Haar betrokkenheid op Bredero blijft, maar ze is resoluut een andere weg ingeslagen. Dat zij de dichter aanspoort zijn verdriet naast zich neer te leggen en een vriendschapsband met haar aan te knopen, klinkt ons wat gratuit in de oren, zeker als we ons realiseren dat ze na haar huwelijk direct naar Italië afreisde. Ook de nadrukkelijkheid waarmee ze de karaktereigenschappen van haar toekomstige echtgenoot noemt, komt nogal geforceerd over. Daarmee wordt Magdalena niet direct sympathieker, hoewel haar brief ons ook ruimte geeft van haar een beeld te vormen als een intelligente, invoelende jonge vrouw. We mogen niet vergeten dat ze bij het schrijven van de brief amper twintig jaar zal zijn geweest. Het lot is Magdalena in haar verdere leven overigens niet al te gunstig gezind. Al na tien jaar verliest ze haar geliefde Isaac alsmede een aantal van hun kinderen. Een tweede huwelijk met een oud-burgemeester van Deventer moet een verschrikking zijn geweest. Magdalena overlijdt in Amsterdam op 19 juni 1660. 29 4 Lia van Gemert, Brief aan een bezorgde moeder Marita! Elke moeder weet het: bezorgdheid is haar lot. Jij draagt dat lot al jarenlang ferm: als moeder van de neerlandistiek en de humaniora waak je voortdurend over je kinderen. Je troost, complimenteert en vermaant. Je insteek is altijd de kritische analyse en die spruit weer voort uit diepe liefde, een vaste verbintenis van rede en emotie. In termen van gender combineer je zo de eigenschappen van de twee seksen die in historische tijden meestal toegeschreven werden aan vrouwen óf mannen, maar niet aan allebei tegelijk. Jij verenigt in één persoon ‘vrouwelijke’ intuïtieve scherpzinnigheid en ‘mannelijke’ analytische kracht. Hoewel, was die combinatie voor onze voorouders zo onvoorstelbaar? Kenden ze echt geen rolmodellen die karaktertrekken verenigden ongeacht de ingeslepen associatie met mannelijkheid of vrouwelijkheid? Ik neem de proef op de som met een personage uit een gedicht dat Lucretia van Merken in 1762 publiceerde: Louise de Coligny. Van Merken legde de weduwe van Willem van Oranje vlak voor haar dood in 1620 een afscheidsbrief aan haar zoon Frederik Hendrik in de mond. Vooraf alleen de hoogstnodige feiten, want de lezer moet zo direct vooral zelf een oordeel vellen. Louise de Coligny (1555-1620) kreeg al jong te maken met oorlogsgruwelen. Deze Franse adellijke hugenote verloor in 1572 op 17-jarige leeftijd in de beruchte Bartholomeusnacht haar vader Gaspard én haar echtgenoot, Charles de Téligny. Of dit voor haar ogen gebeurde en hoe ze dan zelf ontkwam, weten we niet. Als ‘martelares’ voor de protestantse zaak was ze voor Oranje een ideale partij. Hij had weliswaar uit drie huwelijken al veertien kinderen en verder nog een onechte nakomeling, maar slechts twee van de officiële kinderen deden ertoe, omdat het jongens waren, en één van die twee, Philips Willem, werd in Spanje gegijzeld. Bleef over Maurits, een wankele basis voor behoud van het geslacht Oranje. Dit dynastieke belang was verstrengeld met het financiële en politieke: de keuze voor De Coligny kon broodnodige Franse steun opleveren in het harde conflict met de Spaanse koning. Zie daar de klassieke rol van de pion. Ze trouwden in april 1583 en in januari 1584 werd Frederik Hendrik geboren, die missie was volbracht. Het vervolg is bekend: zes maanden later werd de Vader des Vaderlands vermoord. Deze keer stond Louise er bovenop, wat in Oranje-toneelstukken tot taferelen van vrouwelijke hysterie leidde. In werkelijkheid ontpopte de pion zich als een energieke en vastberaden bewaakster van Oranjes erfenis. Samen met Johan van Oldenbarnevelt behartigde ze de belangen van Willems kinderen en bewerkstelligde ze de bouw van het graf in de Nieuwe Kerk in Delft, waarin ze later zelf werd bijgezet. Intussen stevende de jonge Republiek binnenslands af op het grote conflict in gereformeerde kring, tussen remonstranten en contra-remonstranten, dat in 1619 resulteerde in de staatsgreep van Maurits en de executie van Van Oldenbarnevelt. De Coligny had de remonstrantse zijde gekozen, Maurits de contra-remonstrantse. In de nacht voor de dood van Van Oldenbarnevelt probeerde de stiefmoeder tevergeefs te bemiddelen; de stiefzoon liet haar voor de deur staan. Ze vluchtte naar Frankrijk. Anderhalf jaar later volgt dan Van Merkens fictieve brief. Louize de Coligny Aan Haaren Zoon Fredrik Henrik, Prins van Oranje. Ontfang, myn jongst vaarwel, met dit beschreeven blad, Louizes afscheidgroet, myn Zoon! myn welbehaagen! Daar haar vermoeide ziel, van 't zwerven afgemat, Van verre in 't eind' den dag der hemelrust ziet daagen. Een sleepend koortsje mat myn levenskrachten af, En laat den wyzen Arts geen hoop meer ovrig blyven: Dit noopt me, ô Fredrik! by myn nadring tot het graf, U nog voor 't allerlaatst met eigen hand te schryven. Een heimlyk voorgevoel voorzegt my, dag op dag, Dat veldheer Maurits my niet lang zal overleeven; En dat der Staaten keur de staf van 't hoog gezag, In 't strydend Nederland, aan u zal overgeeven. Zo gy regeert, myn Zoon! gelyk myn hart voorspelt, Verwacht ik dat ge uzelv' die keur zult waardig toonen; Dat ge u gedraagen zult gelyk een vorst en held, In wiens grootmoedig hart de schoonste Deugden woonen. Ontzie uw leven niet voor 's Lands behoudenis; Bestry het wreed geweld van 't zielendwingend Spanje; Toon elk hoe de edele aart u aangeboren is Van Colignys Geslacht en 't Stamhuis van Oranje. Vooräl, myn Fredrik! geef dees jongste beê gehoor; Draag u zachtmoedig in het stuk der Kerkgeschillen: Geen driftige yver rukke uw Godvrucht ooit van 't spoor: Uw voorbeeld kan den storm doen wrakken of doen stillen. 't Betaamt u, waarde Zoon! dat gy de Vroomheid mint. De toets van elks geloof zy Gode alleen bevolen. 't Zy Luthersch, Roomsch, Calvynsch, Armynsch of Doopsgezind: Geen onderscheiden naam doe ooit uw liefde doolen. Wanneer 't Gezag des Lands zich niet onzydig draagt, Volgt fluks het wuft gemeen al te onbedacht dat voorbeeld: Dan word de zuivre Deugd van misdaad aangeklaagd, En de Onschuld menigmaal, zelfs onverhoord, veröordeeld. Ik rep van Maurits niet, die u een blyk vertoont Hoe veel een Vorst vermag in Staat- en Kerkkrakeelen; De Zoon van myn' Gemaal word liefst door my verschoond: Maar gy, myn Fredrik! poog 't geen hy verbrak te heelen. Doe eens een wyze keur, en laat, het gaa zo 't will', Door vleijen noch geweld uw vry geweeten dwingen; Maar poog ook andren nooit, in eenig kerkgeschil, Een leerstuk, dat hun hart niet toestemt, op te dringen. Verwerp deez' jongsten raad van uwe Moeder niet: 'k Heb meer dan eens bezocht hoe bitter 't viel te stryden Met hen die waanen dat de Godheid dienst geschied, Als ze, om verschil van leer, de Onnoozelheid doen lyden. Wat heb ik uitgestaan door twisten om 't geloof! Gewikkeld in 't verderf der vroome Hugenooten, Zag ik myn naaste Bloed Geweetensdwang ten roof, Daar 't, voor myn schreijend oog, als water wierd vergooten. Gedenk aan Vrankryks ramp, toen snoode Katharyn, De booste haarer kunne, uit Medicis geboren, Verzeld door Zielendwang vermomd in Godvruchts schyn, 't Hervormd geloof zo wreed wilde in zyn opkomst smooren. Hoe heeft die Trotsche niet in haare drift gewoed, Eer zy zich blind zag aan de vlam der martelvuuren; Eer zy zich zat dronk aan der Hugenooten bloed! Dat bloed, welks wraakgeschrei al de eeuwen zal verduuren. Haar woede, door Loraine en Guize scherp gewet, Deed haar, in bergspelonk en onbebouwde hoeken, Naar schuldlooze offers, door geen' afgodsdienst besmet, Naar helden, God' gewyd, naar martelaaren, zoeken. Haar helsche stoet, gespitst op plondering en moord, Waarde, op haar' lozen wenk, door dorpen en door steden: Geen Godsdienstöefening, hoe stil, bleef ongestoord; Geen Hugenoot wierd ooit, waar zy verscheen, geleeden. Dees felverdrukte schaar, door 't priesterdom belaagd, Door 't hoog gezag verdrukt, een prooi der plonderaaren, Door beulen omgebragt, in ballingschap verjaagd, Beroofd van gade en kroost en haardsteên en altaaren, Bewoog myns Vaders hart in 't eind' door haar geween: Dees doet een heldenrei tot haar behoud ontwaaken. Grootmoedige Condé raakt met hem op de been, En stuit het heilloos rot in 't plondren en in 't blaaken: Wie maalt u de yslykheên van dezen burgerstryd, Waarïn de broeder zelfs zyn' broeder vyand reekent, In 's ryks geschichtboek, aan de onsterflykheid gewyd, Het nageschlacht ten schrik, met bloedige inkt geteekend! Na stryden zonder einde, en 't schriklykst oorlogswee, Stuit Katharyn hun magt door plegtige verbonden. Helaas! Wat heil verschafte een afgeperste vreê, Die tegen dank gemaakt en trouwloos wierd geschonden. Zy schonk aan held Navarre een Bruid uit haaren stam: Zyn huwlyk met haar Telg zou 't vuur dier twisten dooven, En niets doen blaaken dan een zuivre liefdevlam. Och! moesten zy 't gevlei dier Hofsireen gelooven! De blyde Hugenoot, verrukt door deze maar', Trok, zonder erg, ten hove, om in de vreugd te deelen, Onkundig hoe Kathryn, by 't heilig echtältaar, De snoodste moordrol, die Europe ooit zag, zou speelen. Gy weet de gruwlen van sint Bartels bangen nacht, Dien doodelyken nacht, die bron van bloed en traanen, Waarïn de bloem des ryks al slaapend wierd geslagt; Waarïn de Vorst zich baadde in 't bloed der onderdaanen. Myn vroome Vader... och! by mynen Echtgenoot, Myn lieve Teligny, in 't prilste zyner dagen, Met wond by wond doorboord, mishandeld na hunn' dood,... Helaas! myn ziel kan dit herdenken nooit verdraagen. Verschoon myn traanen, die, nog stroomende om dien rouw, Dit half beschreeven blad bevochtigen en smetten: Ik vond me, in éénen nacht, en wees en weduwvrouw, Beroofd van have en erf, en balling naar 's Ryks wetten, En duizenden met my; wat aaklig schouwtooneel! Ik hoor dat jammren nog, 'k zie nog den nood der helden! Och! 'k zeide u niet genoeg, maar voor myn kracht te veel! Een sterker hart mooge u al 't ovrige onheil melden, En hoe de Seine rees uit zyn' ontstelden boord, Gezwollen door het bloed van tachtigduizend lyken, All' omgekomen in dien schrikkelyken moord, Die sints nog woeden bleef in de omgelegen wyken. Dus sleet ik myne jeugd in klagten en verdriet, Totdat me uw Vader minde en ik zyn zyde huwde. Myn waarde Willem! och! de Zieldwang spaarde u niet, Die haar geweld weêrstond en van haar wreedheid gruwde. Myn Zoon! myn Fredrik! wat beleefde ik niet al smart! Geweetensdwang was steeds de bronwel van myn plaagen; Hy velde Teligny, en trof Oranje in 't hart, En deed, tot tweewerf toe, my een' Gemaal beklaagen: Dees viel door Vrankryks woede, en die door Spanjes wraak. Och! spaar 't herdenken my van die gebeurtenisse: Gy weet ze, die nog stryd en pleit voor Neêrlands zaak, En yvert voor het recht van handvest en gewisse. ô Redder van 't Geloof! myn Willem, die, zo trouw, De martelvuuren doofde en voor de zielen waakte, Den vasten grondslag leide in 't vreedzaam kerkgebouw! Is 't mooglyk dat uw Zoon door andren yver blaakte! ô Gy, myn Fredrik! slaa een ander voetspoor in: Gedenk aan Coligny, en volg uw Vaders voorbeeld: Sticht, sticht geen vlammen dan van reine broedermin; Veroordeel nimmer 't geen de Hemel niet veroordeelt. Het staa, tot heil des lands, op uw gewenscht bewind, Elk' Nederlander vry naar zyn geloof te leeven, Opdat elk vroom gemoed in u een toevlucht vind', En God en Fredrik dank' voor 't heil aan 't Land gegeeven. Maak u elks liefde waard, zo treffe u niemands haat. Geen Nederlander zuchte als gy zyn' ramp kunt weeren. Leef lang, myn waarde Zoon, tot heil van Volk en Staat, En doe uw Vaderland op Spanje triomfeeren. Zo mooge ik in 't gewest daar de eendragt eeuwig woont, Waarnaar myn ziel verlangt, u eenmaal blyde ontmoeten, En aan uw Vaders zyde, omhoog met heil gekroond, Een telg, myn hart zo waard, met englenzangen groeten. Vaarwel! ik zweeve u vóór, gerust dat uwe deugd Uw Moeders jongste beê niet smaadlyk zal verstooten, En wacht u in het ryk der ongestoorde vreugd, By Coligny, Oranje, en al Gods Gunstgenooten. Ruim vijftig jaar na De Coligny's dood dichtte Geeraerdt Brandt in zijn overzichtswerk Historie der Reformatie: Sy was haer afkomst waerdt, en hadt sy 't konnen keeren Geen twist, geen scheuring sou den staet, noch kerke deeren. Denkt een hedendaagse lezer ook meteen aan irenisme? Nee, denk ik: de eerste indruk is die van een smeekbede vol doorwrochte bombast en de tweede die van een etalage met historische kennis. Maar daarna komt de vredelievendheid, samen met de nadruk op godsdienstvrijheid. Die moeten in Nederland gewaarborgd worden, instrueert de moeder haar zoon. Geen verbitterde smeekbede dus, de focus die Van Merkens tijdgenoot Johannes Nomsz in 1785 koos in zijn ‘Louiza de Coligny, aan Maurits’, opgenomen in de eveneens fictieve Vaderlandsche brieven. Bij Nomsz gebruikt Maurits De Coligny om Van Oldenbarnevelts steun te verwerven voor zijn voorgenomen staatsgreep. Dat pijnlijke pionschap werd door Van Oldenbarnevelt genadeloos ontmaskerd: uw zoon gebruikt zelfs u voor zijn tirannieke plannen en miskent zijn vader en de Nederlandse vrijheidsdrang. Toch vergeeft ze Maurits dit gedrag omdat het geen aangeboren karaktertrek is en berust op beoordelingsfouten. De geadresseerde hoef ik het niet te vertellen maar voor wie over Marita's schouder meeleest: deze twee fictieve brieven horen thuis in een genre dat in de Nederlanden vanaf de vijftiende eeuw tot op de dag van vandaag bijdragen kent: de heroïdes, helden- en heldinnenbrieven. Olga van Marion en anderen hebben er momenteel zo'n 700 verzameld (http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Latijn/NH01.html). Wie er alles over wil weten, kan terecht in de dissertatie van Van Marion uit 2005. Het genre behelst de terugblik van een held(in) op zijn/haar leven. Ook Van Marion kenschetst De Coligny's ‘brief’ als een liefdevolle ouderlijke smeekbede om religieuze verdraagzaamheid. Het is verleidelijk nu te concluderen dat Louise de Coligny inderdaad een vroeg voorbeeld van combinatie van vrouwelijk en mannelijk gedrag is: zorgzaam en moedig, gevoelig en analytisch. Maar dat is niet alles, denk ik. De twee Coligny-teksten zeggen meer, op twee niveaus. Op het eerste - de reconstructie van de geschiedenis - gaat de verheffing tot held gepaard met het wegmasseren van ongewenstheden en dat zorgt voor spanning in de teksten. Het is zichtbaar aan de positie van Maurits. Een held heeft een tegenstander nodig en in dit geval is hij dat: hij greep de macht ten koste van rechtvaardigheid. Van Merken past op Maurits in vs. 33 de retorische truc van het zogenaamd niet noemen toe: Ik [De Coligny] rep van Maurits niet, die u een blyk vertoont Hoe veel een Vorst vermag in Staat- en Kerkkrakeelen; De Zoon van myn' Gemaal word liefst door my verschoond: Maar gy, myn Fredrik! poog 't geen hy verbrak te heelen. Daar wordt het probleem zichtbaar: wie aan Maurits komt, komt aan zijn vader en die mag niet bezoedeld worden. Van Merken besteedt dan ook weinig aandacht aan Maurits en al helemaal niet aan Van Oldenbarnevelt, maar herlees nu de eerste tweeëndertig regels van het gedicht en zie hoe de verzwegen machtsgreep alles stuurt! Alle deviezen voor Frederik Hendrik, zijn opvolger, zijn een afkeurend commentaar op het bewind van zijn halfbroer. Aan het slot keert Maurits terug: ‘Is 't mooglyk dat uw Zoon door andren yver blaakte!’, dan door zijn vaders streven naar godsdienstvrijheid, vraagt De Coligny zich af, om meteen weer het accent op Frederik Hendrik te leggen: ‘ô Gy, myn Fredrik! slaa een ander voetspoor in’. In Nomsz' ‘brief’ van De Coligny aan Maurits speelt dezelfde moeilijkheid. Hoe de zoon te beschuldigen van machtswellust zonder de vader te verloochenen? Door te verklaren dat dit gedrag niet aangeboren maar aangeleerd is. Op het tweede niveau - de verhouding tussen tekst en maatschappelijke posities - vertellen de brieven dat De Coligny geen heldin is. Ze is passief slachtoffer en schuift de rol van de actieve held(en) door naar resp. Frederik Hendrik, haar vader en eerste echtgenoot (Van Merken) en naar Van Oldenbarnevelt (Nomsz) en achter hen staat in beide gedichten de echte held: Willem van Oranje. Louise de Coligny is slechts zijn verlengstuk en ze legt zich daarbij neer. Moeder Marita, deze schaduw van de Vader des Vaderlands is niets nieuws onder de zon. Maar verandering is er wel: jij hebt vaak scherpzinnig op dergelijke ongelijkheden gewezen, in verleden en heden, en je legde je er niet bij neer. Je kinderen moeten nu op eigen benen staan. Ze weten wat hun opdracht is! Met hartelijke groet, Lia Gebruikte literatuur Van Merkens brief komt uit: Het nut der tegenspoeden en andere gedichten van Lucretia Wilhelmina van Merken. Amsterdam, Pieter Meijer, 1768, 2e druk, 67-73. Een enkele zetfout is hier stilzwijgend gecorrigeerd. Ook op: http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Renaissance/LvMerken.html#Coligny Brandt, Geeraerdt, Historie der Reformatie (...). Amsterdam 1674. Dl II, t.o. 647. Gemert, Lia van, ‘“Hoe dreef ick in myn sweet”: de rol van Louise de Coligny in de Oranje-drama's’. In: De zeventiende eeuw. Cultuur in de Nederlanden in interdisciplinair perspectief 19-1 (1994), 169-180. Logchem, Elly van, Merken, Lucretia Wilhelmina van, in: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland. [12/05/2009] Op: http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/DVN/lemmata/data/merken Marion, Olga van, Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroïdes in Nederland. Nijmegen, Vantilt, 2005. Nomsz, Johannes, ‘Louiza de Coligny, aan Maurits’. In: Vaderlandsche brieven. Amsterdam, 1785, dl I, 1-8. Op: http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Renaissance/Nomsz.html#Coligny 5 Piet Calis, Voor Marita Joost van den Vondel en Pieter Corneliszoon Hooft hebben vele brieven met elkaar gewisseld, maar onderstaande brief is wel heel bijzonder. Vondel schreef hem halverwege juli 1646, nadat er enkele jaren lang geen contact meer tussen beide vroegere vrienden geweest was. Tot die verwijdering zal de overgang van Vondel naar het katholicisme en vooral zijn neiging om zijn pas verworven religieuze overtuiging met hartstocht in pamfletten en toneelstukken uit te dragen, het nodige hebben bijgedragen. Daarbij kan ook een andere kwestie hebben meegespeeld: Geeraardt Brandt, die bekend geworden is als biograaf van beide dichters, vermeldt dat Vondel zijn vriend, die baljuw van Gooiland was, persoonlijk onder druk heeft proberen te zetten. Hooft, die in Brussel een proces begonnen was om toekenning van een royaal erfdeel waarop zijn vrouw recht meende te hebben, zou van Vondel te horen hebben gekregen dat het hem daarbij zou helpen als hij de katholieken in het Gooi wat meer armslag zou geven. Of liever: dat het hem zou schaden als hij dat niet zou doen... Brussel was immers nog altijd in handen van de katholieke Spanjaarden. Of dit inderdaad zo gebeurd is, weten we niet, maar Vondel was daarna niet meer welkom op het Muiderslot, waar Hooft de zomers doorbracht. Onderstaande brief van Vondel is bedoeld om het contact weer te herstellen. Daartoe leek een uitgelezen kans te bestaan, want Vondel had na vele jaren een prozavertaling voltooid van de Bucolica, Georgica en Aeneis van de door beiden zo bewonderde ‘Parnasheilige’ Publius Virgilius Maro. Omdat daarbij geen sprake was van enig theologisch getwist, leek het een uitgelezen kans zijn vroegere vriend opnieuw te benaderen en hem een pakje met de Virgilius-vertaling toe te sturen.. Het is de vraag of de start van de brief daartoe een bijdrage was. Zoals Vondel in de jaren na zijn bekering wel vaker deed, staat er een kerkelijk goedgekeurd kruisje in de linker bovenhoek. Ik heb geen idee hoe Hooft hierop gereageerd heeft, maar het zou me niet verbazen als de lectuur van de brief met een lichte irritatie begonnen is. De rest van de brief zal verzoenend gewerkt hebben. Vondel verwijst naar zijn koninklijke harp, waarmee hij een door hem geschreven lofzang op koning David bedoelt. Hij vraagt Hooft om hem eventuele correcties te doen toekomen en heeft het over een berkemeier waarmee hij de keren dat ze elkaar in het verleden bij een goed glas wijn getroffen hebben, in herinnering brengt. Ook heeft hij het over de intussen al gestorven vrienden, waardoor even het milde licht van de eeuwigheid over hun meningsverschillen valt, die daardoor tot aardse proporties lijken te worden teruggebracht. In zijn postscriptum vertelt Vondel nog dat hij zijn vertaling van Vergilius aan Constantijn Huygens heeft opgedragen in de hoop dat deze dit accepteren zal: het is Maro en geen kerkgeschil! Eind juli bedankte Hooft hem voor het geschenk met een tamelijk formeel briefje. Tot herstel van de vriendschap zou het niet meer komen. Tien maanden later stierf Hooft op 66-jarige leeftijd in Den Haag. Een week later zou hij herdacht worden tijdens een plechtigheid in de Amsterdamse schouwburg, waarbij ook Vondel aanwezig was. Beiden rusten thans in dezelfde kerk. Onlangs was ik er nog: er heerste een uitgesproken vredige stemming. Piet Calis *Edelen gestrengen Heere den Heere P.C. Hooft, Ridder Drost Tot Muiden Edele gestrenge Heer, mijn Heer Hooft, Mij gedenckt dat ick eens eenen Jode, een' Muzikant, mijn Koninghlijcke Harp aenboodt, die hij weigerde t' ontfangen, dewijl het zijn sabbath was: nu wil ick evenwel niet hopen dat de staetsabbath onzer onderlinge kunstbroederschap den toegangh van uw huis zal stoppen voor onzen Parnasheiligh, die uwe Ed. hier toegezonden wort, in een Nederduitsch pack gesteken. Mishaeght u iet van het mijne, mij zou lief zijn met der tijt iet aengetekent te zien; om het te verbeteren. Behaeght u iet van het mijne zoo laet het eens Sint Virgilius dagh zijn, en te zijner onsterflijcke gedachtenisse den roomer eens omgaen, doch geenen zoo groot als daer Foleus den Lapithen mede dreighde, maer een' berckemeier, die den mensch bij zijn zinnen laet, en gelijck predikant Adamus met den romer op de hant quinckeleerde, Godt en den mensch verheught, als hij ziet hoe uit een dor en onnut hout, waer van men niet eenen nagel kan maecken, zulck een kostelijck nat vloeit. Leefde onze vrolijcke Mostert, ick weet dat hij het gaerne op die voorwaerde wachten zoude. Weinige maenden voor zijn overlijden noodighde hij den Joodschen Docter noch, om met hem te gaen bij den patient met den grooten buick. Zij gingen hene, en vonden geenen waterzuchtigen maer het Rijnsche wijnvat, en oordeelden stracks het laten geraden, om dien krancken van overtollige vochtigheit t' ontlasten. Onze Mecenaten smilten vast. Reael leit in de Westerkerck. Plemp, Baeck, Blaeuw, Victorijn en Mostert leggen in de Nieuwe kerck onder de zercken gekropen, een teken dat wij volgen zullen: Godt geve ter zalige ure. Onze goede en wijze Grotius is oock al hene. Ick nam noch ‘smorgens afscheit van zijne Ed. aen Stadts herbergh, daer men wat naer packaedje wachte, en seide hem van deze overzettinge. Zijn ed. zeide mij hoe de Hartogh van mantua sijn hof met Maroos schilderijen verciert, 'twelck ick noch in mijn Voorrede te passe breng. Salmasius kan dit gebeente noch niet laten rusten. De Borgonions hebben het altijt te Delft op levenden of dooden geladen. Balthasar Geraerts op Prins Willem, en dees op Grotius asschen. Nu komter weder een boeck uit van de Transsubstantiatie: doch 'tis al crambe repetita. Zij slachten d'eeckhorens, die vreesselijck zweeten zonder wech te spoeden. Mijn Heer ick gebiede mij in uwe goede gunste, en sijt met uwe E. gemaelinne hartelijck gegroet uwe Ed. dienstwillige J.v. Vondel. Mijn Heer, ick sende nUEerst de weergade aen den Heer Huigens, alsoo gelieve dit noch wat bij u te houden onder de vertrouwsten, dewijl wij noch acht dagen sullen stil sitten met exemplaren te verkoopen en uit te geven, op dat het Huigens eerst ontfange. Ick heb het sijn E. toege-eigent met die bescheidenheit, dat ik eerst het goetduncken van Brosterhuisen uit den Hage daer op gehoert hebbe: hope niet dat het zijn E. in zijn staet of ampt quetsen sal. het is Maro, en geen kerckgeschil. 6 Mieke Kiebert-Melief, Uit de brieven van Belle van Zuylen 30 Aan Henriette l'Hardy, 5 april 1792 Ik hoop dat je aan mej. de Gorgier hebt geschreven. Ook als de pen niet vanzelf gaat moet hij toch gaan. Je stelt je voor dat hij niet goed zal gaan, maar helemaal niet; de pennen die je bestuurt zijn op de duur de enige die goed gaan. Te veel mensen, te veel vrouwen vooral, zijn de dupe van hun traagheid en willen alleen maar iets doen in een plotselinge impuls en daardoor komt het dat de volmaaktheid zo zeldzaam is. Men wacht tot men in de stemming is, terwijl het van onszelf afhangt daarin te komen.. Als een eerste brief niet goed is, moet je een tweede schrijven, een derde. Ik begin alleen maar opnieuw om het nog slechter te doen, zeggen vele mensen; wat weten ze ervan? Hebben ze het ooit hardnekkig geprobeerd? De geest is als een hand, de voet, het been, en je leert denken, spreken schrijven, net zo goed als dansen en klavecimbel spelen door veel te oefenen. Sinds een tijd raad ik alle vrouwen die ik tegenkom de studie van de logica aan. Vooral emigranten hebben mij doen inzien dat men moet leren wennen met een strikte nauwkeurigheid te leren redeneren om geen grove onzin te praten, zodra het verdriet of het verlangen of wrok ons daartoe uitnodigen en de omstandigheden ons in een nieuwe situatie plaatsen, die met onze vroegere gewoonten in strijd is....Mej. Moula heeft zich mijn vermaning ter harte genomen en volgens mij doet haar dat geweldig goed. In de zes weken dat ze bij me is heb ik haast geen verbaasde uitroepen meer gehoord zonder dat daar een geldige reden voor was: ik zie geen lichtgelovigheid zonder voldoende motieven om te geloven; je denkt niet te begrijpen wat duister is. Op het ogenblik is ze Locke gaan lezen. Kon het gezonde verstand maar in de mode komen! Dat zou de gelukkigste mode zijn die ooit bij de mensen ingevoerd werd. En jij, als je, naar het mij lijkt, voldoende logica van jezelf bezit om het buiten von Wolff te kunnen stellen, buiten Dumarsais en de schrijvers van Port-Royal, laat dan toch niet na je geest te oefenen en hem te dwingen tot alles wat hij zal moeten doen; weldra zul je zien dat hij volgzaam en ijverig is zonder er minder levendig en vrolijk om te zijn. Ik geef je de verzekering dat je er blij over zult zijn, zoals je dat bent over een mooi en goed gedresseerd paard, dat even gehoorzaam is als sterk en lenig. Huissen, 27 augustus 2009 Zeer geliefde vriendin, Jij en ik wisselen in deze tijd van e-mail en sms geen brieven meer uit. Ik heb nog wel een paar mooie brieven van je, ontvangen in de jaren 90. Ik mis het schrijven, ontvangen en bewaren van brieven. Wellicht komt het ooit nog eens tot een briefwisseling tussen ons. Het doet me in ieder geval veel genoegen om jou nu een brief te mogen schrijven die bovendien bewaard blijft. Ter gelegenheid van je officiële afscheid (in werkelijkheid is je werk natuurlijk nog lang niet opgehouden) kies ik als antwoord op de vraag van Yra van Dijk en Norbert van den Berg een brief van Belle van Zuylen aan een van haar vriendinnen. De keuze was niet moeilijk. Het werk van Madame de Charrière behoort tot ons beider vakgebied. De Nederlandse en Franse Letteren. Ik waag het om jou met deze illustere vrouw te vergelijken. Ze heeft verstand van schrijven, dat blijkt uit haar raadgevingen. Je begrijpt natuurlijk dat ik deze brief aan jou meerdere malen geschreven en allengs verbeterd heb, zoals het volgens Belle hoort. In vele opzichten lijk je op haar. Je bent in jouw stukjes ook vaak tegendraads, strijdbaar, speels en ironisch. Je berijdt de taal met de kundigheid, het temperament en de vaart van een volleerde amazone, waar bij de taal in dienst staat van wat je geest wil uitdragen. Wat mij bijzonder trof in deze brief was de onbaatzuchtige wijze, die uit haar raadgevingen bleek, waarop Belle mensen en met name vrouwen wil begeleiden in hun ontwikkeling. Ik zie dat bij jou terug in de toewijding aan je studenten, je promovendi, je vak, je faculteit. Ik denk dat je hoge eisen stelt, maar je lijkt me een strenge, zeer rechtvaardige juf, waarvan je veel kunt leren. Je hebt het heldere verstand waarvan Belle hoopte dat het in de mode zou geraken en je leert je studenten om ‘met nauwkeurigheid te redeneren’. Je leert ze ook op het eigen verstand te vertrouwen, als ze ‘voldoende logica’ bezitten. Je bent strijdlustig als Belle. Je voerde actie voor het behoud van het huis van Multatuli en stond op de bres voor vele anderen zaken. Je constateerde onlangs in een van je columns nog een wantoestand: Je collega's van de faculteiten der geesteswetenschappen lopen voortdurend en al jarenlang prestigieuze wetenschapsprijzen mis. Ook voor vrouwen breek je regelmatig een lans. Je bent niet bang om vanwege je kritiek de wind van voren te krijgen. Net als Belle schrijf je geestig en net als haar voorbeelden zijn die van jou raak en gewaagd. Je verhalen hebben een mooie opbouw. Een kop en een staart. Ze zijn nooit langdradig. Je teksten zijn ‘levendig en vrolijk’ en tegelijkertijd zet je het 'sterke, lenige paard 'naar je hand. Zo bereik je je lezers het best. Je lijkt op Belle in je doorzettingsvermogen en in de noeste ijver, waarmee je je schrijversambacht en - ambt uitoefent. Je blijft ‘hardnekkig proberen’ tot een tekst goed is, dus toch maar die derde brief. Belle heeft onbewust de 18e eeuw voor ons in kaart gebracht. Dankzij haar weten we veel meer over de 18e eeuw en over het leven van vrouwen in die tijd, in binnen - en buitenland. Jij hebt ons bewust meegenomen op een ontdekkingreis naar de 19e eeuw. Je hebt deze eeuw voor een heel divers lezerspubliek toegankelijk gemaakt. Met dit werk ga je nog even door en het zal door anderen voortgezet worden. Jouw voorbeeld zal in de toekomst wellicht een inspiratie zijn voor een meisje dat nu geboren wordt en halverwege de 21e eeuw op zoek gaat naar de verborgen schatten van de 20e eeuw. Kortom, Marita, zowel Belle als jij zijn mensen die blijvend invloed gehad hebben op hun lezers en leerlingen. Jullie hebben veel bijgedragen aan de letterkunde van jullie tijd. Tot slot bedank ik je voor jouw boeken die je me schonk en voor de uitnodigingen voor de belangrijke momenten van je (schrijvers)leven. Ik bewonder je moedige en niet aflatende inzet, ook in moeilijker tijden, voor je werk en je dochter. Je liefhebbende vriendin, Mieke Kiebert-Melief 7 Marijke Barend-Van Haeften, Een unieke brief van Maria van Oordt. De Euraziatische uitzondering die de regel bevestigt? Eind november 1794 vertrok Carel Saxe, lid van de Raad van Justitie te Batavia, aan boord van de Kromhout, naar het vaderland. Het ging slecht met de Verenigde Oost-Indische Compagnie en het was dus belangrijk dat de retourvloot veilig thuiskwam. Maar de Kromhout werd in de buurt van de Shetland Eilanden door de Engelsen genomen. Daarmee ging niet alleen kostbare lading voor Nederland verloren, maar ook de brief die Saxe voor Hendrik Breton meebracht op verzoek van het echtpaar Felix-van Oordt. Saxe zelf arriveerde wel in de Republiek. Aan boord van Oost-Indiëvaarders moest alle post onmiddellijk ingeleverd worden. Als er op zee problemen met vijanden ontstonden, werd het hele pakket met post vaak overboord gegooid. Het was niet de bedoeling dat post in handen van vijandige naties zou vallen, omdat er belangrijke informatie in kon staan. Hiervoor was dit keer kennelijk geen tijd en de brief, gedateerd 30 november 1794, belandde in het Engelse Nationaal Archief. * Daar bleef hij bijna twee eeuwen ongelezen. Saillant detail: als de brief niet in handen van de Engelsen was geraakt, zou Saxe hem ook niet aan de geadresseerde hebben kunnen overhandigen, want Breton was een maand eerder overleden. Breton was als scheepsjongen in dienst van de VOC naar Indië vertrokken. Hij klom op tot directeur-generaal en raakte in die functie aan het eind van zijn loopbaan in opspraak. In 1783 werd hij, waarschijnlijk ten onrechte, van financiële malversaties verdacht en nog hetzelfde jaar vertrok hij als admiraal van de retourvloot naar het vaderland om daar zijn recht te halen. Een jaar eerder was zijn echtgenote, Sara Maria van Oordt, in Batavia overleden. De brief die Saxe moest afleveren, was ondertekend door Carel Hendrik Felix en Maria van Oordt. De echtgenote van Breton, Sara Maria, werd in 1738 in Batavia geboren als dochter van Catharina Poulle en Jan van Oordt, oud-onderkoopman en schepen. Haar vader was eind 1723 naar Indië gereisd. Zijn testamenten berusten in het Nationaal Archief in Den Haag. In het eerste uit maart 1756 vermaakte hij zijn nalatenschap aan zijn enige dochter. Maar 13 jaar later, in 1769, herzag hij zijn testament. Hij liet nu 500 rijksdaalders na aan de vrije christenvrouw Johanna van Manado. Bovendien erfde Johanna een aantal huisjes, slaven, huisraad, kleren en kostbare juwelen waaronder oorbellen met 11 diamanten, een paar kleinere oorbellen, diamanten ringen en wat gouden kleinoden. Aan haar dochter, Maria van Oordt, die hij in het document als zijn dochter erkent, vermaakte hij eveneens huisjes, slaven, porselein, kostbare huisraad, kleren en dure juwelen. Hendrik Breton en Sara Maria van Oordt werden tot toeziend voogd over de minderjarige Maria benoemd. Jan van Oordt stierf in augustus 1775, waarop het testament op 13 september werd bekrachtigd. Sara Maria en Maria van Oordt waren dus halfzusters. Eerstgenoemde was als weduwe getrouwd met Hendrik Breton, de tweede man van Indië en verkeerde met hem in de hoogste kringen van Batavia. Vlak voor zijn vertrek had Breton ter nagedachtenis aan zijn vrouw in de Hollandse kerk nog een wapen op laten hangen. Maria van Oordt was de dochter van een Nederlandse man en een vrijgemaakte slavin. Haar geboortedatum is niet bekend. Eind december 1792 trouwde ze met de in Batavia geboren weduwnaar Carel Hendrik Felix, die in de rang van onderkoopman werkzaam was bij de VOC. Het was ook haar tweede huwelijk, eerder was ze gehuwd geweest met assistent Daniel Arends. Jean Gelman Taylor heeft in Smeltkroes Batavia. Europeanen en Euraziaten in de Nederlandse vestigingen in Azië uitgebreid over de rol van vrouwen en in het bijzonder mestiezen in de Europese samenleving te Batavia geschreven. Verschillende groepen konden aanspraak maken op de categorie Europees: emigranten uit Europa en hun in Azië geboren kinderen, Aziatische echtgenotes van Europese mannen en hun wettige kinderen, en onwettige maar door de vader erkende kinderen van Nederlandse vaders en Aziatische moeders. Omdat de bewindhebbers in de Republiek zich van de loyaliteit van hun functionarissen in den vreemde wilden verzekeren, stelden ze op de hoge posten in Indië mannen aan die in Holland waren geboren. In Indië geboren zonen, werden voor een opleiding naar Nederland gestuurd. Was dat niet het geval, dan schopten ze het meestal niet ver. Dochters bleven in Indië en waren geschikte echtgenotes voor witte mannen in een hoge rang. Omdat er van de VOC nauwelijks vrouwen uit Nederland mochten overkomen, bestond de meerderheid van de vrouwelijke bevolking van de Nederlandse vestigingen uit vrouwen van gemengde afkomst. Deze Euraziatische vrouwen verbonden via huwelijken belangrijke mannen met elkaar. Onze vier hoofdrolspelers behoorden dus tot de Europese categorie. Hendrik Breton was zo'n man uit Nederland die het ver bracht. Johanna Maria van Oordt, in Batavia geboren uit witte emigranten, was een geschikte echtgenote voor hem. Haar halfzusje was een mesties. Zíj trouwde met Carel Felix, die in Indië uit Europese emigranten geboren was en het dus lang niet zo ver kon brengen. Witte mannen moesten immers uit de Republiek komen. Carel en Maria stonden in de hiërarchisch geordende maatschappij van destijds dus lager op de sociale ladder dan Maria's halfzuster en haar man. Taylor schrijft dat we slechts indirect iets weten over mestiezen met Europese status. Ze wijst op familiearchieven waarin soms een brief of dagboek van een Nederlandse kolonistenvrouw te vinden is, maar merkt spijtig op dat dat wel niet zal opgaan voor egodocumenten van Euraziatische vrouwen. Als we kijken naar de brief die Saxe voor het echtpaar Felix - van Oordt meenam, bevestigt de uitzondering weer eens de regel. Eigenlijk bestaat het document uit twee schrijfsels. Het eerste werd in het Nederlands door Carel Felix geschreven en door beide echtelieden ondertekend. Uit de ondertekening blijkt dat beiden zich van hun lagere positie ten opzichte van Breton bewust waren. Het tweede werd alleen door Maria van Oordt in het Maleis, gelardeerd met Nederlandse woorden, in een schools en regelmatig handschrift geschreven. Maria spreekt haar zwager aan met papa, een beleefde aanspreekvorm voor een oudere man die in besloten kring werd gebruikt. De inhoud van beide brieven luidt: Aan den Wel Edele geboore Heer Hendrik Breton te Beritenburg WEL EDELE HOOG GEBOORE HEER! Wij hoope dat onze laatste Schrijvens van den 10 November anno passado en 20 Januarij zult ontvangen hebben, hier in geslooten een resipis van ½ kasje Thee wenschen uwel Edele Gebooren dezelve voor een geringe prezentje zal gelieven te accepteeren. Wij hebben met genoegen uit den inhoud van uwel Edele Gebooren letteren gedateerd 11 September gepasseerde Jaar, dat uwel Edele gebooren en kinderen van een goede welstand jousseerende. Dewijl de verdienste van tijd tot tijd seer slegt word hadden wij genoodzaakt geweest de broodbakkerij van de Wel Edele Heer GOEDBLOED, in de maand April voor 12500 Rijksdaalders gekocht en aan de Wel Edele Gestrenge Heer RIEMSDIJK verbonden heeft teegens ½ %. Door aanraeden van zijn Hoog Edelheid SIBERG om per request te versoeken de prefilecie van de geciteerde bakkerij te genieten en in Compagnies dienst zich te mogen blijven Continueren waar op door de hoge regeering toegestaan heeft. De wel Edele gestrenge heer SAXE, repatrieert met 't schip Cromhout, zijn wel Edele Gestrenge heeft de goedheid gehad om voor uwel Edele Gebooren deeze meede te neemen om zelfs zich te overhandigt, in de gepasseerde maand is de heer VINCENT op Java overleeden (denklijk dat de boedel niets zal overschieten). Overigens beveele wij uwel Edele Gebooren in Gods veilige bescherminge en recommandeere wij met waare opregtigheid zich te noemen WELEDELE HOOG GEBOOREN HEER! Batavia De 30e november 1794 Wel Edele Hoog Geboren Onderdanigen Gehoorzaamen Dienaar, en Dienaresse PS: wij gebruiken de vrije postigheid Uwel Eldele gebooren te verzoeken om te informeren Of de heer Sinkelaar en beminde nog in leeven waaren vermits de Eerste teekenaar veel goeds van Zijne Edele genooten heeft. C.H. Felix Maria Felix geboren van Oordt Papa kaloe ada soeka kieriem bigitoe lakas, jang bole gedrukte briefje voor divisies frans en olanda poenja, maskie 1 riem poenja banjak, papa goea minta kaloe ada soeka kiriem divisies njang die olanda bekeen jagan bajak barang 500 of 1000, per oewang goea takoe minta bajak divisies olanda lakas jadie roesak makang koetoe, papa goea lagie bekeen divisies per joeal - die bakkerij bajak capitein kaloe papa soeboet per felix die orang trada nantie weijger voornamentlijk de heer drillinger, kieriem tabe sama nona k en katjie kiejiel ombo lagie bielang tabe sama papa saripa katjie kiejiel, papa kietoran sama Moea poea tabe Wanneer we het eerste briefje bekijken, zien we dat het met de beheersing van de Nederlandse taal in de overzeese vestiging niet best was gesteld. Ondanks diverse pogingen van de overheid om het Nederlands in Batavia als algemene omgangstaal in VOC-kringen te gebruiken, schrijft Carel Felix slecht Nederlands. Afgezien van het feit dat Breton niet in Beritenburg, maar in huize Boutenburg aan de Haarlemmertrekvaart verbleef, lopen veel zinnen grammaticaal niet correct. Dat komt overeen met de bevindingen van Kees Groeneboer in zijn Weg tot het Westen. Het Nederlands voor Indië 1600 - 1950. Voorschriften in de schoolreglementen voor de stad Batavia uit 1778 om het gebruik van Maleis en Portugees te verbieden en geen andere taal dan de Nederduitse te laten spreken, haalden in de praktijk niet veel uit. Carel Felix is opgevoed door Aziatische slavinnen die Maleis of Portugees spraken. Met zijn ouders sprak hij Nederlands, met zijn vrouw hoogstwaarschijnlijk Maleis gelardeerd met Nederlands. Aan het eind van de achttiende eeuw sprak, volgens Groeneboer, waarschijnlijk minder dan 1 procent van de bevolking van Batavia Nederlands. Het was een schrijftaal geworden voor witte mannen in kringen van het VOC-bestuur. De brief van zijn echtgenote bevestigt deze bevinding. Inhoudelijk is de brief van het echtpaar Van Oordt ook interessant. Na opmerkingen over een geschenkje en familiaire aangelegenheden, blijken Maria en Carel zich zorgen te maken over de bakkerij. Dergelijke brieven van mannen naar familie in Nederland kwam ik vaker tegen. Ze combineren persoonlijke en zakelijke aangelegenheden. Maria van Oordt vraagt Breton in haar eigen briefje om niet te veel Franse en Nederlandse waardepapieren te sturen, omdat ze toch maar door de mieren worden opgegeten. Verder dreigen er problemen met de bakkerij en verzoekt ze Breton enkele zaken te regelen, omdat vooral de heer Drillinger dwars kan gaan liggen. Aan het eind van haar brief doet ze kort de groeten aan familie en vrienden. Wanneer vrouwen weduwe waren geworden, schreven ze vaker dit soort zakelijke brieven vanuit de koloniën. Maria van Oordt was echter getrouwd en deed haar zwager zelf een zakelijk verzoek, en niet haar man, zoals je zou verwachten. Binnen het vrouwelijke discours gaan koloniale dagboeken en brieven van vrouwen meestal over huiselijke en familiaire aangelegenheden, bijvoorbeeld over de gezondheid van de dames en hun familie. Wanneer je vanuit het oogpunt van gender naar egodocumenten kijkt, zie je dat mensen destijds vaak vanuit hun persoonlijke omstandigheden schreven, mannen zowel als vrouwen. Mannen zouden ondernemender zijn, exploreerden onder meer onbekende gebieden en brachten die in kaart, terwijl vrouwen passief bleven en het dichter bij huis hielden. Nederlandse vrouwen mochten van de VOC nauwelijks een rol spelen in het publieke domein, dat ze over het private schreven is dan ook logisch. Wanneer de verplichte rollen niet meer golden, zoals bij Cornelis Stout die in 1678 met zijn gezin tot slaaf werd gemaakt en in Algiers belandde, en bij Maria ter Meetelen die met haar man in Marokkaanse slavernij geraakte, zien we andere patronen. Stout schreef in zijn destijds nooit verschenen Reijsbeschrijvinge uitgebreid over zijn huiselijk leven en de ziektes van hem en zijn familie, en Maria werd een ondernemende vrouw die een belangrijke rol speelde bij de verlossing van haar gezin en een aantal andere Nederlandse slaven. Haar Wonderbaarlyke en merkwaardige gevallen van een twaalfjarige slaverny uit 1748 is het enige Europese slavenverhaal uit de achttiende eeuw van de hand van een vrouw. ** De Euraziatische Maria van Oordt hield zich kennelijk zelf bezig met de financiële zaken van haar gezin. Marjon Peeters merkt in VOC-vrouwen op de Kust van Coromandel (Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie 2004, 68-104) op dat de activiteiten van vrouwen op het economische vlak in de kolonie vrijwel onopgemerkt zijn gebleven, terwijl er wel veel onderzoek is verricht naar huwelijksbanden. Ze pleit dan ook voor een systematisch onderzoek naar die zakelijke bezigheden. Ik sluit me daar graag bij aan. Ook de brieven die vrouwen uit de kolonie schreven, zijn de moeite van het bestuderen waard. Nu de brieven uit het archief in Londen dankzij het project Sailing Letters langzamerhand digitaal ontsloten worden, lijken hiertoe mogelijkheden voorhanden. Omdat bovenstaande brief de enige mij tot nu toe bekende is van een mestieze vrouw en ik er tijdens mijn afscheidscollege slechts mondeling aandacht aan kon besteden, geef ik hem hierbij in druk aan Marita en andere wetenschappers door. Hopelijk zullen er nog meer van dergelijke brieven gevonden en bestudeerd worden. Marita, je bent zelf vast ook nog lang niet uitgeschreven. Het ga je goed in je verdere private en publieke leven. Liefs, Marijke Barend-van Haeften Een vertaling van de Maleise brief is bijzonder ingewikkeld en nog niet af. Ik dank mijn zwager Piet Horn zl en Kees Groenboer voor hun hulp en sta open voor iedere opmerking hierover. 8 Peter van Zonneveld, Bilderdijk aan zijn huisbaas Beste Marita Het was deze zomer veertig jaar geleden, dat wij elkaar voor het eerst ontmoetten, in de tijd van de Maagdenhuis-bezetting. We troffen elkaar vaak in het café d'Oude Herberg in de Handboogstraat. Als je mij toen had gevraagd wat ik het opmerkelijkste briefje uit de Nederlandse literatuur vond, zou ik hetzelfde antwoord hebben gegeven als nu. Ik had in 1967, toen ik nog op de middelbare school zat, het prachtige boekje over Bilderdijk gekocht dat Martien de Jong en Wim Zaal in 1960 samenstelden. Daarin trof ik een briefje aan, dat Willem Bilderdijk in de zomer van 1821 aan zijn huisbaas schreef. Sindsdien ken ik dat uit het hoofd. Wanneer ik in Leiden een literaire wandeling verzorg, mag ik het, staande voor zijn huis op het Rapenburg, nummer 37, graag citeren. De Jong en Zaal hebben de tekst een beetje gemoderniseerd, maar de oorspronkelijke versie is te lezen in de Bilderdijk-biografie van Kollewijn. In deel II staat op p. 155-156: Hoog welgeboren Heer! Daar ik my nooit met geldzaken bemoeid heb nog meen te bemoeien, weet ik niets van huurpenningen of lasten of wat dergelijke is. Ik verschoon voor het overige, volgens uw verzoek, uwe vrijpostigheid, als van een onbekende jegens een onbekende, schoon het - inderdaad - dezelve wat verre gedreven is, iemand in zijne studiën met dergelijke kleinigheden te sturen. Ik teeken wijders, met alle betamelijke hoogachting, Hoogwelgeb. Heer, Uw Dw. Dienaar Leyden, 30 July 1821 W. Bilderdijk Zoals je weet kon Bilderdijk volstrekt niet met geld omgaan. In de tijd dat hij in Leiden privaat-docent was, werden zijn financiële zaken behartigd door zijn vriend Lodewijk Caspar Luzac. Die Luzac kon je wel om een boodschap sturen. Hij zou het in 1848 nog tot Minister van Binnenlandse Zaken brengen. Maar kennelijk had hij de huur in 1821 niet op tijd voldaan. Hoe de huisbaas op het briefje gereageerd heeft, weten we niet. Je ziet Bilderdijk daar zitten schrijven in zijn achterkamer, in zijn huisjapon. Op zijn hoofd een warm gemaakt schoteltje, geknoopt in een doek als een soort Turkse wrongel, tegen de hoofdpijn, veroorzaakt door overmatig opium-gebruik. Zo gaf hij ook college aan zijn kleine, maar trouwe schare volgelingen, waaronder Jacob van Lennep. Als je aan de biografie over Van Lennep gaat werken, vergeet dan niet te vermelden wat hij in Klaasje Zevenster over Bilderdijk schreef (deel I, p. 65). Daar wordt gewezen op diens opium-addictie, daar noemt hij hem professor Onderbroek, met in een voetnoot: ‘Dezen naam plachten de studenten aan Bilderdijk te geven, om dat hij, te huis zittende, doorgaans zeker gewoon kleedingstuk miste.’ Ik wens je het allerbeste, en veel succes met dat boek. Hartelijke groet, Peter van Zonneveld 15 augustus 2009 9 Lotte Jensen, Vrouwen onder elkaar Brief van Francyntje de Boer aan Mevr. Van Meerten-Schilperoort, 1 juni 1825 Ik gevoel geheel de eer, die er in gelegen is, dat ene Mevrouw van Meerten, myn eenvoudige gedichtjens de overneming waardig keurt en geef alzoo gulhartig mijne toestemming. Of echter door dit overnemen de waarde van het bundeltje ook verliest en de Heer Beijerink daardoor minder reden van tevredenheid zou hebben dan ik - laat ik gaarne aan U Edele verstandige beslissing over. Mijn vriendin Fenna wint weder in krachten, en hoopt in 't laatst van deze maand op reis naar Holland te gaan. Mooglyk ziet zy UEd dan wel. Althans is het haar voornemen om ook met onze lieve, brave, belangrijke Landgenote Pietje Moens persoonlyk kennis te maken - My is het een bloempje op de weg des levens, haar gezien en gesproken te hebben. O hoe gaarne zoude ik ook UEd, en allen die aan het heil der menscheid werken, willen kennen. Vaarwel Mevrouw. God zegene Uwe Eedle pogingen Om de Sterfling voor Zyn eigentlyke bestemming mede te helpen vormen. Sterke tot dat belangryke einde uwe gezondheid en krachten naar de Welmenende Wens van Mevrouwe U Edele D.V. Dienaresse Francijntje de Boer. 1 juni 1825. Voor Uwe Penelopé die toch onder de aller beschaafdste Stand te huis behoord, die de keurig en smaakvolste Lezeressen heeft, en altoos zoo schoon in vorm en inhoud is - zyn dunkt my Mevrouwe, myne voorbrengsels te eenvoudig - Myn Mevrouw krygt voor zich Uwe Penelopés, ik leeze ze dus altijd. [Koninklijke Bibliotheek Den Haag, 121 D4 13]. Toelichting Hoe word je een bekende schrijver? Omring je om te beginnen met de juiste mensen. Creëer een hecht netwerk van gelijkgezinde auteurs en zoek een goede uitgever, het liefste iemand met een lucratieve en pragmatische geest. Wees er bovendien als de kippen bij als een belangrijke dichter herdacht wordt en betuig in het openbaar je medeleven. Bied je debuut aan een zeer belangrijk persoon aan. Dan trekt je werk hoe dan ook de aandacht. En zorg voor een uniek selling point, iets dat jou onderscheidt van anderen. Francijntje de Boer (1784-1852) doet het allemaal. In 1815 debuteert ze met Dichtproeven, een bundel vrome gelegenheidspoëzie. Op de titelpagina prijkt haar functie: dienstmaagd te Sneek. Dat maakt haar een unieke verschijning in letterkundig Nederland, want een dichtende dienstbode is beslist een curiosum. Ze trekt de stoute schoenen aan en biedt haar werk aan aan de koningin. Passend bij haar stand stelt ze zich bescheiden op: Zal het aan Nederlands Vorstin, Door de deugd zoo groote Koningin, Ook welgevallig zijn, om mijne lage zangen Waarin natuur en 't hart slechts spreekt, Maar hoogen vlugt en zwier ontbreekt, In gunst van mij te ontvangen? Ze drukt het gedicht af in haar tweede bundel voor volwassenen, Nieuwe Dichtproeven (1821) - daar kan ze goede sier mee maken! Een jaar later publiceert De Boer in het veelgelezen tijdschrift De Recensent, ook der recensenten een eerbetoon aan de achttiende-eeuwse dichter Jacobus Bellamy (1757-1786). Ze beschrijft hoe ze als kind diep geraakt werd door zijn verzen. Ze sluit daarmee aan bij een uitgave van W.A. Ockerse en zijn vrouw A. Kleyn-Ockerse, getiteld Gedenkzuil op het graf van Jacobus Bellamy (1822). De Boer lift zo handig mee op de roem van gestorven en levende dichters. De koningin en Bellamy - het zijn twee grootheden, naar wie ze met gepaste afstand en bewondering opkijkt. Meer op haar gemak voelt ze zich bij de jeugd, voor wie ze intussen het ene na het andere gedicht schrijft. De bundel Gedichtjens voor kinderen (ca.1818) wordt minimaal 7 keer herdrukt en in het Frans vertaald. Een dichtende dienstbode, ervaringsdeskundige in het opvoeden, die haar jonge landgenoten allerlei wijze levenslessen meegeeft - succes gegarandeerd. Uit bovenstaande brief blijkt vooral het belang van het juiste netwerk. De Boer reageert op een verzoek van de bekende schrijfster Anna Barbara van Meerten-Schilperoort (1778-1853) die enkele gedichten van haar wil plaatsen, en geeft ‘gulhartig’ haar toestemming. Niet helemaal duidelijk is welk bundeltje er bedoeld wordt. Mogelijk gaat het om de Almanak voor de jeugd, uitgegeven door Beijerinck te Amsterdam en geredigeerd Van Meerten-Schilperoort. Inderdaad wordt daarin - zij het enkele jaren later - een gedicht van De Boer afgedrukt (1830, 102). Het gaat in elk geval niet om de Penélopé, het eerste succesvolle Nederlandse vrouwentijdschrift, want voor dit sjieke tijdschrift acht De Boer haar voortbrengsels te eenvoudig. De Penélopé hoort, aldus De Boer, thuis in de ‘aller beschaafdste stand’. Toch kan een eenvoudige dienstbode uit Friesland het blad lezen, doordat de vrouw des huizes een abonnement heeft. Zo heeft ze toegang tot een leescultuur, die normaal gesproken voor haar onbereikbaar zou zijn. Aardig zijn ook de opmerkingen over andere collega-schrijfsters, namelijk Fenna Mastenbroek (1778-1826) en Petronella Moens (1762-1843). De eerstgenoemde heeft een reisje naar Holland gepland en is van plan met Moens persoonlijk kennis te maken. De Boer schrijft al eens het geluk gehad deze ‘belangrijke Landgenote’ te hebben gezien en gesproken. In kort bestek worden zo de contouren van een vrouwelijk netwerk zichtbaar. Niet lang na het versturen van deze brief krijgt De Boer een eervolle vermelding in Penélopé. De redactrice omschrijft haar als ‘bij onze lieve kleinen, zo gunstig bekende en hartelijk beminde Francijntje de Boer, wier grootste verdienste toch wel niet zijn zal, dat zij lieve kindergedichtjes maakt, maar die veeleer aller achting verdient, om de trouw, met welke zij de beste moeder hielp en bijstond in de opvoeding van haar talrijke kroost’ (Penélopé 4 (1826), 168). Tot slot nog een persoonlijke noot. Deze brief spreekt mij zo aan, omdat hij veel over de vrouwelijke lees- en schrijfcultuur in de negentiende eeuw onthult. Maar mij raakt vooral die ene hartverwarmende zin, zo terloops opgetekend. Die zin neem ik dan ook graag over. Lieve Marita, mij is het een bloempje op de weg des levens jou ontmoet te hebben. Lotte Jensen 10 José Plug, De WelEdelgeboren Heer den Heer W. Veder. s.s. Th. Cand. aan het Rechthuis te Loendersloot. Amsterdam 12 Mei 1832 En niet buiten, zoo als gij o dwaas! denkt. Waarde Vriend! Hoogst aangenaam was het mij, uit uwe letteren van 7 dezes te bespeuren, dat gij een verbeterd man wordt, niet alleen constant aan/in uwe liefde, maar ook in uwe vriendschap. Ik neem daarom ook het eerste rustige uurtje te baat, om u een antwoord te doen toekomen, met de betuiging er bij, dat het mij een waar genoegen strekken zal, indien het aanleiding geeft tot eene voortdurende correspondentie. Ik had u reeds half beschuldigd, mij vergeten te hebben: doch maak nu amende honorable. - Ik dacht namelijk, dat gij wel eens nu en dan hier te Amsterdam uwe Dulcinea zoudt komen opzoeken en mij alsdan een overgesnipperd uurtje schenken: doch gij kwaamt niet. - Thands nu ik bemerk, dat uwe beminde zich niet hier, maar te Loendersloot bevindt, besef ik de reden van uwe noncomparitie. Ik besef al het genoegen, hetwelk gij tegenwoordig smaken moet; doch geloof tevens dat het wel noodzakelijk is verliefd te zijn, om zich met dit fraaie weer, de genoegens van het buitenleven te kunnen laten welgevallen. Hier in de stad zijn proh dolor! Al de kagchels reeds weggenomen, waarvan het liefelijke gevolg is, dat ik zit te bibberen en mijne hand van verkleumdheid naauw in staat is, de pen te houden, en dat mijn ondergescheidingsteeken waarmede gij den spot drijft zich meer dan ooit omkrult, in dezer voege. Ik dank u [hier tekent Van Lennep een klein zelfportret] voor al de goede wenschen welke gij ten gevalle van mijn' zoon Willem bij die gelegenheid uitstort; dat arme kind heeft wel wat wenschen en opbeuring noodig; want het heeft sedert de kraamkamer nog geen gezond oogenblik gehad. Het kind ziet doodsbleek en uitteerend; doch de deskundigen zeggen dat het nog zeer wel kan blijven leven en opgroeien en alle profecyen vervullen. God geve het; maar ik zie het donker in. Stuur mij uwe elegiën, of liever die van uwen Orkadischen neef, hoe eer hoe beter; want ik zit zonder lectuur, en word misschien veroordeeld tot een zesweekig confinement in eene warmgestookte kamer om daarin uitte zweeten de verfoeilijken humeuren perambulantes per corpus meum miserabile, en welke thands ut nosti, hunnen hoofdzetel in mijne tong hebben. Ik bedank u zeer voor uwen gracieusen wensch ten opzichte van die tong; denkt gij, dat ik, gezond zijnde niet evengoed rijmen zoude als met mijne kwalen? - Vehementer erras. Schrijven en wrijven doe ik, zoo ras ik maar en oogenblik leegen tijd heb en dat gaat thands vrij wel. Den brief in het Journal de la Haye heb ik niet geschreven; maar zoo als ik hoor, zekere Gt. van Lennep, die referendaris is, of zoo iets. Ik beadem echter zeer het aldaar geplaatste en zoo gij, met uw broeder, Van de Linden en een paar dergelijke spreeuwen hier waart, zoude ik zeer geneigd zijn gezamenlijk een blad daar te stellen, waarin wij de nationale (god beter 't) winkelkraam ridiculiseerden. Sedert ik dezen begonnen ben, ben ik door 10 of 12 visites gestoord geworden, zoodat ik niet weet, of er enige samenhang in is overgebleven. Ik was aangevangen met honderd zaken in 't hoofd die ik U wilde mededeelen; doch door al deze verhinderingen ben ik alles weder vergeten. Ik zal al dat fraaie dus voor eene volgende gelegenheid bewaren: ... (daar was weer een vent voor een premie voor een merrie...mijn hoofd loopt om:) mij schiet thands alleen over om u te verzoeken mijne eerbiedige groete aan uwe aanstaande te maken, en om die mijner Huisvrouw en kinderen voor uzelf aan te nemen. Geloof mij steeds TT J. van Lennep en niet van Lennip. Indien gij mij weder met dien door ons geslacht verafschuwden naam noemt, wees dan verzekerd dat ik op het adres van mijn volgenden zet: Aan den Heer Vider Junior P.S. Apropos! Sedert wanneer is leeuw vrouwelijk? Gij maakt mij tot ridder der Nederl. Leeuw! - Proh deos immortales! - Lees Job IV.10 de brullinge des leeuws ende de stemme des fellen leeuws. Vd. Ook Siegenbeek in voce leeuw. - of Bilderdijk, si maris. Toelichting Behalve dat deze brief van Jacob van Lennep aan Willem Veder de eerste is van een reeks bewaard gebleven brieven die Van Lennep tussen 1832 en 1859 aan zijn vriend Veder schreef, lijkt dit geen bijzondere brief. In 1831 had Van Lennep, waarschijnlijk na afloop van een lezing, zowel de tweelingbroers Willem Veder en Aart Veder als Gerrit van de Linde (de Schoolmeester) leren kennen in Leiden. Willem Veder en Gerrit van de Linde studeerden theologie. Aart Veder studeerde rechten. Van Lennep had zijn studie rechten al enige jaren eerder afgerond en was intussen werkzaam als Rijksadvocaat. Van Lennep en de drie studenten raakten bevriend en tussen hen werden intensieve briefwisselingen gevoerd. Van Lenneps brief van 12 mei 1832 en de 87 overige (bewaarde) brieven die hij aan Willem Veder schreef, waren in de jaren '80 onderwerp van de doctoraalwerkgroep KML4 die werd verzorgd door Marita Mathijsen. Aan de hand van kopieën van de originele brieven die in bezit waren van de KNAW, moesten studenten een diplomatisch afschrift van de brieven maken volgens het systeem Verkruysse, wat inhoudt dat de materiële presentatie van een handgeschreven brief zo nauwkeurig mogelijk wordt weergegeven. Deze afschriften moesten vervolgens van uitgebreid commentaar worden voorzien in de vorm van annotaties. Het was de bedoeling dat de resultaten van de werkgroep ter inzage gelegd zouden worden op het Documentatiecentrum Nederlandse Letterkunde (DNL) van het Instituut voor Neerlandistiek, maar aan het eind van de collegereeks werd besloten aan het ruwe materiaal door te werken en er een interne publicatie van te maken onder de titel Ik zoû u gaarne meer schrijven. De vanzelfsprekendheid waarmee studenten tot ver na het afronden van de colleges met Marita doorwerkten aan het onderzoek voor deze interne publicatie en meewerkten aan de voorbereidingen van een literaire tentoonstelling in Heiloo, waren het logische gevolg van de intensieve kennismaking met de onderwijsaanpak en de vakdidactiek Mathijsen. Deze hield in dat van studenten werd verwacht dat ze in iedere geval gedurende de collegeperiode bij haar in kwamen wonen in de 19e eeuw en in principe bereid moesten zijn iedere dag van de week van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat in bibliotheken en archieven te vertoeven. Wie dat teveel gevraagd vond, moest maar iets anders gaan doen. Studenten die te laat op college kwamen moesten ‘the walk of shame’ naar haar bureau afleggen, kregen een veeg uit de pan en konden weer vertrekken. Te laat komen kon eenvoudig weg niet omdat daardoor de pointe van een verhaal over escapades van Gerrit van de Linde verprutst zou worden of de tonen van Lucia di Lammermoor of van een opera van Wagner die uit het door Marita meegesjouwde pick-upje schalden hinderlijk onderbroken zouden worden. Het uitgangspunt was dat de dingen intensief, vol overgave en zo nauwkeurig mogelijk moesten gebeuren. Kortom, de didactische narigheden die bedacht waren in de jaren '70 en die zich onder andere kenmerkten door een wat lethargische houding bij docenten en studenten waren volstrekt aan Marita voorbij gegaan. Bovenstaande brief is voor de meeste mensen geen heel bijzondere brief; het is zeker niet de mooiste of geestigste brief die Van Lennep ooit schreef, maar voor de meeste studenten uit werkgroep KML4 is het de eerste brief aan de hand waarvan ze een beeld kregen van de het dagelijks (literaire) leven in de 19e eeuw, van het familieleven van Van Lennep, van zijn literaire productie, van zijn beroepsmatige verplichtingen en van zijn reactie op allerlei culturele en politieke gebeurtenissen. Het is voor de meeste van ons ook de brief aan de hand waarvan we Marita Mathijsen leerden kennen en aan wie we een belangrijk deel van onze academische opvoeding hebben te danken. José Plug 11 Willem van den Berg, Aan de Heer Secretaris van de Maatschappij Der Nederlandsche Letterkunde Leiden, 28 Mei 1832 WelEdelHooggeleerde Heer! Ik verneem uit uwe geëerde Missive van 5 Mei, dat ik benoemd ben, om de Commissie voor de driejarige bekrooningen, volgens Besluit der Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, op 16 Juny 1828, zamengesteld, te helpen vermeerderen, en dat de reserve thans opgeroepen wordt. Mijne plaatsing in den tweeden Ban der Commissie is buiten mijn weten geschied; ik zou mij anders verpligt gerekend hebben, zelfs deze eer van de hand te wijzen. Want ik zou mij, naar overtuiging, hebben moeten verzetten tegen het doel zelf der commissie, op grond van den volgende bedenking. Hoe nuttig het ook zij, door eene uitgeloofde belooning antwoorden uit te lokken over een bepaald onderwerp, ziet men echter, dat de beoordeeling van zulke antwoorden, betrekkelijk of op zich zelve, dikwijls moeijelijk en weifelend is, om dat de tijd en de nakomelingschap somtijds hun zegel niet drukken op de uitspraak der beoordeelaars. Maar ik houd het voor hoogst gevaarlijk te beslissen welk werk, in poëzij of proza, gedurende zeker tijdverloop in het licht verschenen, alle de anderen in schoonheid van vorm, of in diepte van behandeling overtreft. De Commissie, of de Maatschappij schijnt die mogelijkheid reeds aanstonds gevoeld te hebben. Zij heeft aan de Heeren Bilderdijk en Van der Palm de gouden medaille uitgereikt (welk vaderlander juicht niet bij de vereering van zulke namen?) Maar op wat grond is hun die medaille uitgereikt? Om dat zij in de laatste drie, zes of negen jaren het beste geleverd hadden, of om dat zij in hun geheele loopbaan uitgeblonken hebben? Ik geloof, dat het laatste in aanmerking genomen, en dat de Maatschappij, reeds bij die eerste uitdeeling, van hare instelling afgeweken is. Inderdaad, Mijnheer, in eene maatschappij (ik bedoel nú de menschelijke maatschappij in het algemeen) waar dikwijls zoo verdraaid geoordeeld wordt, waar zoo vele hartstogten en neigingen en belangen en vooroordeelen in het spel zijn, en een panegyrische waas het geleerde leven kleurt, in zulk eene maatschappij is geen tijdverloop van drie jaren genoegzaam, om te beoordeelen, of de tien boekdeelen van A., over 50 jaren voor scheurpapier zullen verkocht worden, en of het dunne geschrift van B dán nog in menige herhaalde uitgaaf zal voortleven. Ik heb het niet noodig, Mijnheer! aan U te herinneren, dat de geschiedenis der Letteren menig voorbeeld opgeeft van schrijvers, die gedurende hun leven bewierookt, en daarna vergeten zijn, of voor hun boek geen lezers, en ter nauwer nood een drukker konden vinden, en door het nageslacht bewonderd werden! Om niet al te veel te bewijzen, wil ik het woord nageslacht wel terugnemen, mits ik er een ruim tijdverloop, bijv. van 25 jaren voor in de plaats mag stellen. De commissie zou dan moeten onderzoeken, niet welk boek, in de laatste 25 jaren geschreven, al de anderen overtreft, maar welk, vóór 25 jaren, in zeker tijdsbestek, geschreven, nú nog den voorrang behoudt boven de andere schrijvers van datzelfde vroeger tijdsbestek. Ik vrees dat de commissie onder het toewijzen van zulk eene medaille, bloozen zou, zoo de schrijver nog leefde: want zij zou altijd den schijn hebben, van met hare hulde achteraan te komen, en gevaar loopen van met haar goud minder welkom te zijn bij den regtschapen man, die in de klimmende achting en bewondering van zijne lezers de beste belooning voor zijnen arbeid vindt. Dit is, naar mijn inzien, de honos, in het oude spreekwoord, honos alit artes. Laat het nageslacht eermunten slaan, en standbeelden oprigten! Het is de tolk der dankbaarheid, en het bewaart de achting voor het voortreffelijke; maar niet ieder tijdvak van drie jaren levert gelegenheid op voor zulke eerbewijzen! Honores vilescun frequentia! Gij ziet, Mijnheer de Secretaris, hoe ik over de taak der commissie denk, en om welke reden ik de benoeming tot lid derzelve minder wenschelijk zou gerekend hebben. To be or not to be, is nu de vraag, en dewijl de commissie thans geroepen schijnt, om over hare eigene vernietiging te raadplegen, wil ik mij die eer der benoeming dankbaar laten welgevallen mits zij niet verder strekke dan tot de bereiking van dit laatste, nuttige doel. Ik heb de eer, met de U bekend hoogachting, mij te noemen, Weledele Hooggeleerde Heer! UwEHGl. getr. Dienaar J. Geel Toelichting Dit niet van ironie gespeende epistel, gericht aan H.W. Tydeman, secretaris van de in 1766 opgerichte en nog altijd bestaande Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, werd neergepend door Jacob Geel (1789-1862), een negentiende-eeuws epistolair talent. In de honderden brieven, geschreven aan vakgenoten, vrienden en vriendinnen, blijkt hij een meester van de losse, speelse toon. Met name zijn brieven aan vertrouwden munten uit door geestige formuleringen, waarbij het licht-scabreuze niet wordt geschuwd. Die ongedwongen briefstijl zal terugkeren in zijn befaamde essays, bijeengebracht in de bundel Onderzoek en phantasie(1838). In zijn brief verwijst Geel naar de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, gehouden op 16 juni 1828. Zoals in alle literaire genootschappen raakte het uitschrijven van prijsvragen toentertijd in het slop. Om het tij te keren kwam het bestuur met een revolutionair voorstel: men wilde eens per drie jaar een gouden medaille beschikbaar stellen voor een werkstuk ‘in den tijdkring der laatste negen of tien jaren in ons Vaderland in het licht verschenen, in een der drie vakken, van Vaderlandsche Geschiedenis, Taalkunde, Welsprekendheid en Dichtkunde’. Een commissie, bestaande uit A. de Vries, D.J. van Lennep, Ph. W. van Heusde, J. Clarisse en C.J. van Assen kreeg de opdracht dat werkstuk te selecteren, terwijl een vijftal andere leden van de Maatschappij, W. de Clercq, J. Geel, H.A. Hamaker, J.Teissèdre l'Ange en S. Muller als reserve-beoordelaars werden aangewezen. Die opdracht gaf de eerste commissie van vijf na rijp beraad bij monde van Van Assen als te moeilijk terug. In de jaarvergadering van 5 juli 1830 krijgen de leden dat te horen. Men heeft wel een andere suggestie: laten we een gouden medaille geven aan de twee coryfeeën van onze letterkunde, de gevierde redenaar J. H.Van der Palm en de alom bewierookte topdichter Bilderdijk. Het is een voorstel, dat met gejuich door de vergadering wordt begroet. In de jaarvergadering van 5 juli 1831 krijgt inderdaad Van der Palm de gouden medaille uitgereikt. Bilderdijk is er niet bij. Hij voelt zich te ziek: ‘Ik ben in een naren toestand, volstrekt memorieloos, en buiten gebruik van verstand en oordeel’, laat hij op 28 juni 1831 aan de secretaris weten. Niet de voorzitter Siegenbeek, al een tijdje gebrouilleerd met Bilderdijk, maar Halbertsma reist af naar Haarlem om het kleinood Bilderdijk op te spelden. Daarmee is de kous nog niet af. Is met de bekroning van Van der Palm en Bilderdijk nu het eerdere voorstel om ééns per drie jaar een gouden medaille uit te reiken van de baan of blijft dat voornemen in de toekomst van kracht, zo vraagt A. Siewerts van Reesema zich af. In de maandelijkse vergadering van 21 oktober wordt besloten deze vraag voor te leggen zowel aan de eerste commissie van vijf als aan de vijf reserves. De uitkomst van dat overleg zal in de jaarvergadering van 3 juli aan de leden worden voorgelegd. Hoe Geel er over denkt, heeft hij uiteengezet in zijn hiervoor afgedrukte brief van 28 mei 1832, een schrijven dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Hij relativeert het beloningenstelsel, onderkent het gevaar van vriendjespolitiek, beseft hoe voorbijgaand tijdelijke roem en ook vergetelheid zijn, kortom in zijn kritiek op het geleerde wereldje preludeert hij in 1832 eigenlijk al op zijn befaamde uitspraak in het opstel ‘Tafelgesprek over zaken van groot gewigt’, waarin hij literaire genootschappen ‘uitgebrande kraters’ noemt, waar jong en oud op hun gemak kunnen zitten. Sterker zijn woorden hebben ook anno 2009 nog niets aan betekenis ingeboet. Zijn brief moet effect gesorteerd hebben. In de jaarvergadering van 3 juli 1832 valt het eenparig genomen besluit om 'den maatregel der driejarige bekrooningen niet aan te houden (of eigenlijk: niet uit te voeren). De eerlijkheid gebiedt te zeggen, dat niet alleen Geel, maar ook alle andere commissieleden per brief het hele plan als heilloos hebben afgekeurd, zij het dat niemand zo uitvoerig, principieel en origineel zijn bezwaren naar voren bracht als de Leidse bibliothecaris. Gebruikte literatuur De brief van Geel bevindt zich in het Archief van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden onder archiefnummer AMN 83. De overige gegevens stammen uit de archiefnummers AMN 23, 24, 50 en 419. 12 Diana van Dijk, Geschriften van J. Kneppelhout Een en dertigste brief, p. 295 Stirling, 27 september 1837 ‘Er is hier overal zooveel, hetwelk men zonder alvermogende redenen niet mag overslaan, zooveel schoons en belangrijks, hetwelk u telkens, als gij voorbij zoudt willen, verwijtend bij uw kleed houdt, dat de reis, naarmate ze ten einde loopt, langzamer schijnt voort te gaan. Ik heb eens van eene straat gedroomd, welke ik door moest en onophoudelijk aan het andere eind zag groeijen. Meen hierom evenwel niet, dat onze reis iets van eene dergelijke nachtmerrie begint te krijgen. Schotland is daartoe een land van te veel schoons; bergen, meeren, dalen; hier en daar de zee; de natuur meest met de poëzij in verbond; dit alles behagelijk afgewisseld of door elkaar gemengd. Vooral is Schotland een land van watervallen. (...) De watervallen van den Moness waren het doel. Eene vergoeding voor het niet bezoeken van Ayr en Dumfries, het land van Burns. Hoe gaarne had ik het gedaan! Maar het is niet mogelijk alles wat men zou wenschen in zijne geleidelijk voortgaande reislinie op te nemen. Gij kent zijne zangen: herinnert gij ze u echter op staanden voet levendig genoeg, om nu oogenblikkelijk op zijn onderwerp wakker te worden, gelijk ik het ben? Zoo iemand, hij was dichter, hartstogtelijk, teeder, onvoorbereid. Zeer juist heeft Cunningham van hem gezegd, dat hij niet zoo maar van tijd tot tijd dichter, dichter bij horten en stoten was; neen! De thermometer van zijn vernuft stond altijd op bezield; als de schelp eener fontein, vloeide die zijner verbeelding onophoudelijk over en bleef daarbij nogtans altijd vol; zijn geest doorstroomde het onbeduidendste drama, gelijk de lentesappen den boom, dezen begiftigende met schoonheid en geuren. Het is een treffend, voor hem, die met christelijken geest tot de Voorzienigheid de voorvallen des maatschappelijken levens en onze lotbestemming terugbrengt, een dubbel treffend oogenblik in de loopbaan van den jeugdigen natuurdichter, als Burns, in achteruitgaande omstandigheden en ten einde raad, besloten heeft het vaderland te verlaten en op Jamaïca eene plaats van opzigter gevonden heeft. De passage is genomen, de zeildag bepaald, het geld voor den overtogt voldaan....daar krijgt de jonge man een brief. Zelfs hadden hem de middelen om weg te komen ontbroken; toen was hem zijne Muze, zij die hem redden zou, te hulp geschoten. Ik geef mijne gedichten uit, dacht hij; wat ervan gezegd wordt hoor ik niet, en met het sommetje, dat ik er van krijg, betaal ik mijne schulden en mijne passage. Hij had zijne vrienden vaarwel gezegd, zijn boeltje was op weg naar boord, zijn laatste lied gezongen....Daar ontvangt hij een brief, het geroep des engels: Abraham, Abraham! Een schrijven was het van den predikant Lowrie, een zijner vrienden, die hem ingesloten eene missive van Dr. Blacklock ter lezing overzond, waarin deze, onder heel veel vleijends, zijn wensch te kennen gaf, dat eene tweede en meer deftige uitgave zijner liederen den jongen man een ruimer en zijn oorspronkelijk talent waardiger kring mogt openen. De boezem zwelt, als gij bedenkt wat er in het gemoed van den dichter moet zijn omgegaan. Burns was voorbarig, driftig, onbesuisd; eensklaps laat hij zijne plannen en zijn vaartuig varen en is twee dagen daarna, met een brief van den Heer Lowrie aan Dr. Blacklock op zak, te voet op weg naar Edinburgh, alwaar hij met onderscheiding door de letterkundige mannen wordt ontvangen. (...) Toen wilde hij zijn land leeren kennen. De plotseling gevierde man ging, thans zeventig jaren geleden, op reis door Schotland, vond overal bij hoog en laag een goed onthaal, en waar hij den voet zette, spatte zijn vernuft deszelfs vonken en schoot in die onnavolgbare zangetjes uit, welke als zoovele juweelen onsterfelijk blinken in zijne kroon. Ook hij stond bij den val van Aberfeldy. Het is misschien het meest romantische plekje, dat Schotland oplevert. (...) Aberfeldy behoort den Markies van Breadalbane, opperkamerheer der Koningin, een der rijkste grondbezitters van Schotland, wiens park wij den volgenden morgen zouden bewandelen, met minder voldoening evenwel dan het onbeschaafde paadje langs den Moness; wiens koninklijk slot, keurig, maar somber, wij te gelijker tijd zouden bezigtigen. Ook Burns zal het gedaan hebben; althans is het bekend, dat hij naar Taymouth-inn wandelde en aldaar op den schoorsteenmantel acht en twintig verzen schreef, welke getuigen van zijne bewondering voor het paleis van den markies van... Carabas en de naburige vallen van Acharn. In de kamer, waar gedurende lange jaren die verzen te lezen stonden, vond ik te Kenmore mijn salon. Maar, helaas! De inn heet tegenwoordig hôtel, ziet er van buiten uit als een Zwitsersche chalet en is van binnen zoo benaauwd als het logement op den top van den Rigi; bij de verbouwing is de gelagkamer der herberg gemoderniseerd en naar de mode gemeubeld geworden en de eigenhandige verzen van Burns zijn niet geëerbiedigd gebleven door een volk, dat op het vaste land de gordijnen van Voltaires ledekant afsnijdt, de pinken van de monniken op den Creuzberg afdraait, zelfs het eenzaam mausoleum van Châteaubriand niet met vrede kan laten en den neus van Mevrouw Langhans beeld afslaat.’ Lieve Marita, Je zult het wel niet verbazingwekkend vinden dat ik juist deze passage uit de lange (reis) brief van de schrijver Jan Kneppelhout speciaal voor jou heb geselecteerd. Ik heb iets met Schotland en vooral met de Schotse dichter Robert Burns (1759-1796) en de receptie van zijn werk in Nederland in de negentiende eeuw 31. Zo ben jij zelfs de naam Burns tegen gekomen in de Brieven van De Schoolmeester 32. Op 4 april 1835 schrijft De Schoolmeester vanuit Engeland aan Jacob van Lennep: (...) ‘Dezen morgen telde ik 61 jongens in de school, ik heb thans 11 boarders, waaronder een om Godswill en een kleinzoon van uwen Burns.’ Waarom De Schoolmeester ‘uwen’ zegt is wel duidelijk. Van Lennep vertaalde immers een aantal gedichten van Robert Burns 33. En jij hebt iets met de schrijver Kneppelhout. Dat weet ik want je bent op 5 oktober 1874 bij hem op bezoek geweest en je hebt toen lang met hem gesproken 34. Van alles kwam aan bod, zijn rijkdom en liefdadigheid, de heruitgave van ‘Studententypen’ en ‘Studentenleven’ onder het pseudoniem Klikspaan, de biografie van de schilder Bilders, zijn pupillen, maar helaas niet deze reisbrieven, oorspronkelijk uitgegeven als Mijne Zondagen in het Vereenigde Koningrijk-Gemeenzame brieven uit Engeland, Wales en Schotland 35. Ik had zo graag willen weten wat Kneppelhout van de uitvoerige recensie uit 1860 van de criticus Busken Huet 36 vond en of hij er onder heeft geleden. Want het is niet mis wat Busken Huet allemaal schrijft. Aan het eind van jullie gesprek vertelt Kneppelhout dat hij vaak in een kwaad daglicht wordt gesteld: ‘men verspreidt denkbeeldige vuiligheden en lasterpraat en meer dan bij arme tobbers en broodschrijvers wordt alles wat ik schrijf en doe en waar ik geld aan schenk tegen het licht gehouden en besnuffeld. Meer dan wie ook moet ik me aan maatschappelijke banden leggen.’ 37 Zou het kunnen zijn dat Kneppelhout op de ‘Haarlemsche beul’ 38 Busken Huet doelt? Misschien vond je het onderwerp wel te pijnlijk om door te vragen. Kneppelhout had immers bewondering voor Busken Huet als criticus 39. Busken Huet schrijft een recensie van 17 pagina's over de reisbrieven van Kneppelhout. De brieven, in totaal 35 met aantekeningen, bestrijken de periode 19 mei tot 25 oktober 1857. Kneppelhout reist met een koerier door Engeland, Wales en Schotland en doet verslag van allerlei toeristische uitstapjes, maar ook van scholen en liefdadigheidsinstellingen. De brieven worden afgewisseld met stukjes uit zijn dagboek. In het voorwoord schrijft Kneppelhout: (...) ‘doch mijne lezers gelieven te bedenken, dat deze gemeenzame bladen eigenlijk voor niets anders te houden zijn dan voor het oppervlakkig spoor van een vlugtigen toerist.’ Busken Huet schrijft ‘het ongunstige van den eerste indruk’ van het brievenboek toe aan verschillende redenen: Kneppelhout, een man van fortuin, heeft het te vaak over de prijs van logementen en magazijnen en over de kleur van het metaal van zijn aalmoezen. Ook treedt hij soms te veel op de voorgrond. Hij vindt hem blasé als hij laatdunkend doet over watervallen die bleekjes afsteken bij die in Zwitserland. ‘Doch onze schrijver is in waarheid niet zoozeer een vlugtig, als een geblaseerd toerist; een die de meeste schoonheden van het pittoresk Europa reeds vroeger bezigtigd heeft, en nu de voor hem nieuwe natuurtooneelen van het Vereenigd Koningkrijk somtijds zeer uit de hoogte behandelt.’ Maar het meeste bezwaar heeft hij tegen de taal. Zo geeft hij talrijke voorbeelden van volzinnen die ongrammaticaal zijn. Halverwege zijn recensie speelt Busken Huet pas echt op de man: ‘Men kan aan de letterkundige loopbaan van den heer Kneppelhout slechts te zeer bespeuren dat de zegen van den gedwongen arbeid, van het heilig moeten, geboorte of geld somtijds ontgaat. De zomer van dezen schrijver heeft tot hiertoe niet opgeleverd wat zijne lente had beloofd; zijn ochtendstond heeft geen woord gehouden. De Studenten-Typen, met Hildebrand's Camera Obscura het orgineelste produkt onzer humoristische kunst uit dien tijd; deze jongelingsarbeid wacht nog steeds een waardig tegenhanger, eene rijpe medevrucht uit des schrijvers manlijken dag. De begaafde Klikspaan heeft het al de dagen zijns levens te goed gehad op deze wereld. Te allen tijde waren het de sterke jonge beenen die de weelde van lof en bijval droegen. Het zou weinig moeite kosten voorbeelden aan te halen van schrijvers of dichters, wie latere traagheid en onvruchtbaarheid enkel moeten worden toegeschreven aan overdaad van roem, ingeoogst op te jeugdigen leeftijd. Zoo kwijnen anderen, zoo heeft ook de heer Kneppelhout langen tijd gekwijnd, aan overmaat van geld en fatsoen. Zijne onlangs uitgegeven Brieven zijn nog altoos niet hetgeen Nederland regt heeft van zijne inderdaad buitengewone talenten te verwachten. Ook dit boek is nog op ver na niet uitstekend genoeg. Toch vertegenwoordigt het eene goede schrede voorwaarts, en dit is de reden dat wij er met ingenomenheid over spreken, de reden inzonderheid dat wij 's lezers aandacht vestigden op de uitgeschreven plaatsen. 40 (...) Welke diensten heeft de heer Kneppelhout door zijne Brieven aan onze litteratuur bewezen? Wat heeft zij bij dit boek gewonnen? Wij antwoorden: zeker aantal uitmuntend geschreven bladzijden, en zeker aantal vernuftige opmerkingen’ 41. Busken Huet citeert vervolgens een lange passage uit de 22ste brief van Kneppelhout over de wantoestanden in een fabrieksschool in Manchester 42. Zou Kneppelhout wraak genomen hebben? Dat had ik zo graag willen weten. Of lag dat niet in zijn aard? Als in 1865 Busken Huet zelf in grote problemen komt door een beledigend opstel over het jaarboekje Aurora, getiteld ‘Een avond aan het hof’ in de Gids 43, schrijft Kneppelhout hem in een open brief: ‘Als iemand eens ging onderzoeken hoe het toch komt, dat er altijd, zelfs te midden uwer ernstigste geschriften en in weerwil van uzelven, eene kwâjongs-ader door uwen stijl loopt, eene pointe de gaminerie, altijd het effect, dat gij beoogt, bederft en de menschen, die gij zoekt te winnen, afstoot en ergert!’ En hij eindigt zijn brief met: ‘Geef toch gehoor aan dit mijn gestreng, doch, in vriendschappelijke gezindheid tot u gerigt woord; moge het niet door u in de wind worden geslagen of in den snelvlietenden stroom vallen, en houd u verzekerd, dat ik ben en steeds hoop te blijven, Een uwer meest toegenegene en belangstellende vrienden.’ 44 Mocht je nog in de gelegenheid zijn om bij Kneppelhout langs te gaan, zou je hem dan eens kunnen vragen naar zijn relatie met Busken Huet? Was het vriendschap?? Of alleen bewondering? Overigens begrijp ik nu maar al te goed waarom Busken Huet en jij elkaar niet verstaan 45. Ik hoop je snel weer te zien en doe vooral de allerhartelijkste groeten aan Kneppelhout. Diana van Dijk Gebruikte literatuur Gemeenzame brieven uit Engeland, Wales en Schotland, 19 mei-25 october 1857, Leiden. A.W. Sijthoff, 1862. 13 Henk Eijssens Lieve Marita, Op 6 november 1974 zag en hoorde ik jou voor het eerst. Het was de dag waarop ik - nu bijna 35 jaar geleden - intekende op het door jou en Tom van Deel te geven C-blok Moderne Letterkunde. Daarin zouden de brieven en gedichten van Gerrit van de Linde - De Schoolmeester - aan de orde komen. Dat blok kwam voor mij net op tijd. Veel plezier had ik namelijk niet in de studie Nederlands maar jouw aanstekelijk enthousiasme voor ‘onze’ eeuw heeft mij ervan weerhouden mijn geluk elders te gaan beproeven. Vóór dat eerste Schoolmeesterblok leek er voor de negentiende eeuw op het Instituut voor Neerlandistiek niet veel belangstelling te bestaan, daarna des te meer. Ik bleef dus. Er kwam nog een Schoolmeesterblok en een blok over negentiende-eeuwse literaire tijdschriften. En ook kreeg ik - nog steeds binnen het kader van de toen nog bestaande blokkenstructuur - de kans om met jou en Dick Welsink de turbulente periode vóór Gerrits vlucht naar Londen verder te onderzoeken. Het resultaat was in 1978 Schandaal in Leiden. Ik kreeg de smaak te pakken van het brievenonderzoek en het lag dan ook voor de hand dat mijn doctoraalscriptie een briefeditie zou worden. Jij zou die scriptie natuurlijk moeten begeleiden. Ik kende inmiddels de grote collectie brieven aan de uitgever en redacteur van de Nederlandsche Muzen Almanak Johannes Immerzeel Jr. in de Koninklijke Bibliotheek. Een geschikte correspondent was ook al gauw gevonden: de Tollens-navolger Jan van Harderwijk Rzn. Van hem had ik ooit eens de bundel Gedichten uit 1835 gekocht en dit was een mooie gelegenheid eens wat meer over deze dichter te weten te komen. Met die brieven ben ik wel een jaar of twee bezig geweest. Dat kon toen nog. Het waren er 96, de eerste uit 1823, de laatste uit 1840. Ze mochten niet gefotokopieerd worden, foto's waren voor een student onbetaalbaar en er zat dus niet veel anders op om de brieven stuk voor stuk af te schrijven. Maandenlang ben ik zo in de handschriftenkamer van de oude Koninklijke Bibliotheek aan het Lange Voorhout aan het werk geweest, samen met Dick Welsink die zich op de brieven van Adriaan van der Hoop Jr gestort had en met Jelle van der Meulen die de brieven van Carel Godfried Withuys gekozen had. Simpelweg overschrijven was natuurlijk niet aan de orde. Eerst moest een diplomatisch afschrift volgens het ‘Systeem Verkruysse’ vervaardigd worden en pas daarna kon je proberen daar een leesbare tekst van te maken. Het werden uiteindelijk 371 pagina's getypte tekst. Een pc bestond eind jaren zeventig nog niet en ik denk af en toe nog wel eens met gemengde gevoelens terug aan pagina's die opnieuw uitgetikt moesten worden, de tipp-ex en de onvermijdelijke a-noot die ondanks alle zorgvuldigheid toch moest worden ingevoegd.... Het aanmaken van een nette tekst gaat in 2009 toch echt een stuk gemakkelijker. Op 27 augustus 1980 studeerde ik tenslotte bij je af. Mooi op tijd want vijf dagen later kon ik bij het Gemeentearchief Rotterdam beginnen. Geen onbekend terrein want ik had er al vele malen de studiezaal bezocht om van alles en nog wat uit te zoeken rond de Rotterdammers Gerrit van de Linde en Jan van Harderwijk Rzn. Eenmaal binnen in Rotterdam werd het trouwens heel wat gemakkelijker om tussen de bedrijven door allerlei kleine onderzoekjes te doen of te laten doen voor de vele publicaties die je in de loop der jaren verzorgde. In de brieven die de koffie- en theehandelaar Jan van Harderwijk Rzn aan Immerzeel schreef komt hij naar voren als iemand die zeer tevreden is met zichzelf. Hij was zeer actief op cultureel gebied. Hij publiceerde zijn gedichten in almanakken en tijdschriften en gaf in 1835 zijn eerste bundel Gedichten uit. Hij was lid of zelfs bestuurslid van tal van genootschappen en liet door een bekend schilder zijn portret vervaardigen toen hij eindelijk - na lang aandringen - aan de beurt was om in 1840 in de Nederlandse Muzen Almanak geportretteerd te worden. In 1838 had hij zijn koffie- en theehandel al overgedaan aan een neef. Hij had bovendien een behoorlijke erfenis gekregen en nam zich voor zich voortaan geheel aan de kunst te wijden. De jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw waren goede jaren voor Van Harderwijk. Maar plotseling keerde het tij. Door een nog steeds niet opgehelderde oorzaak - voor mij een grote ergernis - ging hij financieel ten onder. Een inzameling in 1850 waarbij ook Tollens zich inspande om voor de diepongelukkige Van Harderwijk 1400 gulden bijeen te krijgen is waarschijnlijk wel gelukt maar met zijn aanzienlijke positie was het voorgoed gedaan. Een armoedig gemeentebaantje gaf hem nog enige inkomsten maar toen het ook met zijn gezondheid bergafwaarts ging, werd zijn leven wel erg moeilijk. 46 Dichten bleef hij overigens wel, in zijn laatste levensjaar kwam zelfs nog de bundel Dichtbloemen uit. De levensgeschiedenis van Jan van Harderwijk is allang niet nieuw meer voor jou. Toch kom ik er nog eens op terug omdat het contextonderzoek naar Jan van Harderwijk ook brieven opleverde die buiten het bestek van mijn scriptie vielen en waarmee ik nu toch nog iets kan doen. De hieronder volgende brief schreef Jan van Harderwijk in zijn laatste levensjaar aan de Rotterdamse suikerraffinadeur en kunstverzamelaar Pieter van der Dussen van Beeftingh (1795-1875) 47. Toen ik die brief voor de eerste keer onder ogen kreeg kwam de inhoud hard aan. Weliswaar wist ik uit zijn levensbericht dat het met Van Harderwijk niet zo goed was afgelopen maar op dat moment was ik nog volop bezig was met de succesvolle Van Harderwijk. De brief aan Van der Dussen gaf echter zo'n duidelijk beeld bij de in het levensbericht genoemde dieptreurige laatste jaren dat ik meteen die succesvolle periode heel anders ging bekijken. Ik was behoorlijk onder de indruk. Dit soort ellende kon iedereen treffen. Mij dus ook. En dat gaf te denken. Weledelen Heer P. van der Dussen vBeeftingh Geachte Vriend, Ik zal u wel niet behoeven te zeggen, hoe somber en treurig het om mij heen is. Het huis is als uitgestorven! De begrafenis is ordelijk afgeloopen; maar het heeft ons wat gekost, het, waarachtig, ons zoo dierbaar overschot, te zienuitdragen 48. De zorg van Antje 49 is ons hoogstopbeurend, en de deelneming ook van vele vrienden, buiten de stad, heeft mij verkwikt. Maar ach! wat grieft er veel, als men bedenkt, dat, zoo velen, die met mij mijn brood braken en aten, mij zelfs hetkoele, koude, pligtpleging-kaartje niet zonden. Ik zou er u stalen van kunnengeven, die U zouden verbazen! Echter zag ik te midden van mijne treurige omgeving veel dat mij genoegen deed, veel dat de donkere nacht die mij omgafverhelderde. Ik dank er God voor! Van Karel 50 heb ik ook, als van Vermeijs 51 hoogstaangename brieven. - Karel moest het te Leeuwarden uit de Courant zien! Hij was niet meer te beschrijven. - Voor de snelheid, waarmêe de levenskrachten, binnen 24 uren, zijn gesloopt, heeft de kunst verbaasd gestaan. Haar sterven is benijdenswaardig geweest: de docterverklaarde zelden eene doode met zulk eene kalmte en zielrust, ligchaams- noch zielsmarten teekenende, te hebben gezien. Die rust zweefde nog op haar gelaat,zonder eenige verandering, toen haar laatste woning werd gesloten! Gisteren was het voor ons een treurige en aan herinneringen, die streelden engriefden, rijke dag: 17 Maart zou haar 66sten verjaardag zijn geweest. Wat hijgde ze naar de lente... Zij heeft de aardsche niet mogen aanschouwen. God geve haarzielsoog de hemelsche aanstare! Bij dat alles wat mij smart of streelt is, bovenal Uwe hartelijkheid, uwe nooit door mij te vergeldene vriendschap en belangstelling mij onbeschrijfelijkvertroostend en uitreddend geweest. Ik wenschte u nader hierover te spreken. Kom dus in den loop dezer week, indien het niet te veel gevraagd is, of in hetbegin der volgende week eens bij mij aan. Gisteren zeide Dr Van Wageningen 52 datik, bij zacht weêr, wel eens eene kleine wandeling kon maken, doch voor eerstmij aan geene gewone bezigheden wijde 53. De inwrijvingen, die ik aanwend tervermindering van de pijn, die ik, zeer kort na het afsterven mijner beste, in delinkerzijde, op hevige wijze zelf, kreeg, hebben eenig effekt en zijn wat verzacht. Vroeger zoude ik U de exemplaren mijner dichtbloemen 54 hebben toegezonden:er bestond echter eene reden, die zich wel voor U zal ophelderen, waarom ik het niet eerder dan heden kon doen. Geniet het goede, hartelijke vriend! geloof mij dankbaar en opregt dat mijwoorden ontbreken om te uiten wat het harte zoude wenschen uit te spreken,en terwijl het eenzaam pad daar voor mij ligt, hoop ik, gesterkt in God, geleiddoor de vriendschap, opgebeurd door de liefde mijner den verderen weg, goedsmoeds te bewandelen. De beproeving valt zwaar, de levensbeker is bitter! God weet wat ons het beste is. T.T. 18 Maart 1858 JvanHarderwijkRz Mijne welmeendende groeten aan Mevrouw 55 Het zou nog erger worden. Een paar maanden na de vondst van deze brief ontdekte ik het toen nog niet geïnventariseerde archief van de uitgever A.W. Sijthoff in de Leidse Universiteitsbibliotheek. Ook daarin bevonden zich brieven van Jan van Harderwijk en ook uit zijn laatste levensjaar. Uit die brieven bleek dat de beproevingen nog zwaarder zouden worden en de levensbeker nog bitterder. Op 30 mei, nog geen drie maanden na het overlijden van zijn echtgenote, overleed de kleindochter van Van Harderwijk, de naar haar grootmoeder genoemde Carolina Jacoba, dochter van Isak Julius Karel (1824-1864) en Jannetje Stolk (1822-1865). ‘Diep bedroefd, hoogsternstig voor mij zelve gestemd, omringd van bergen van zorgen, neem ik bevende de pen op (...) begint de brief aan Sijthoff van 4 juni 1858 waarin hij beschrijft hoe een ‘ontsteking in de hersenen veroorzaakt door de tanden’ binnen zeven dagen een einde maakte aan haar jonge leven 56. En ook nu was het nog niet erg genoeg. Bij het verdriet kwam de vernedering. In dezelfde brief moest hij Sijthoff vragen hem wat geld te lenen, 10 à 12 gulden, terug te betalen op 16 juni. Hij wist niet wie anders dan Sijthoff ‘de stem des dringenden noods menschlievender en hulpvaardiger zou kunnen horen. Ik bid u dus, vriend Sijthoff, verstoot mij niet maar help.-’ Toen Sijthoff de volgende dag nog niet gereageerd had, schreef Van Harderwijk opnieuw. ‘Ik bid u geef mij een letter berigt. Want, waarachtig! ik weet geene uitkomst. Doe smeek ik U wat gij kunt (...) Mijn laatste gulden moet ik zoo gaan wisselen en dan heb ik waarlijk voor morgen niets.’ 57 Sijthoff heeft hem waarschijnlijk financieel kunnen helpen want in de laatste twee brieven die uit zijn laatste levensjaar overgebleven zijn, kon Van Harderwijk weer zelfverzekerd schrijven over letterkundige zaken zoals zijn door Sijthoff uit te geven editie van de gedichten van Adriaan van der Hoop Jr. Op 27 december 1858 overleed Jan van Harderwijk Rzn, nadat de problemen met zijn gezondheid steeds ernstiger geworden waren. Weinig was hem na zijn financiële ondergang bespaard gebleven. Zijn vooraanstaande positie in de Rotterdamse culturele wereld was hij kwijt en vele oude vrienden uit zijn succesrijke periode wensten hem niet meer te kennen. Hij werd begraven in het goedkoopst mogelijke graf op de Rotterdamse begraafplaats Crooswijk en is inmiddels vrijwel volkomen vergeten. Wat een tragisch lot voor een dichter wiens werk ooit met goud en zilver werd bekroond en die ‘gloeide voor de Kunst’! 58 Maar zo somber mag deze ‘brief rond een brief’ natuurlijk niet eindigen en daar is ook geen enkele aanleiding toe. Je mag dan nu wel ambtelijk aan je eind gekomen zijn maar voor de negentiende eeuw ben je dat nog lang niet. De biografie van Jacob van Lennep zal nu wel niet lang meer op zich laten wachten en ik hoop dat je ook nog wat met J.J. Cremer zult gaan doen. Hij is toch niet voor niets opgenomen op de lijst van onze grootste honderd dode schrijvers! Verder heb ik bij jou nog een al lang lopende almanakbelofte in te lossen en daar gaat het binnenkort dan ook eindelijk van komen. Ik verheug mij daar zeer op. Tot spoedig! Henk Eijssens 14 Wiepke Loos, Brief van Johannes Kneppelhout aan Gerard Bilders, d.d. 29 januari 1858 Inleiding De vermogende negentiende-eeuwse Leidse literator en mecenas Johannes Kneppelhout heeft een groot aantal protégés onder zijn hoede gehad. De bekendste onder hen zijn het jonggestorven wonderkind Jan de Graan, een violist, en de op zesentwintigjarige leeftijd aan tuberculose overleden landschapschilder Gerard Bilders, een dubbeltalent. Laatstgenoemde heeft niet alleen als schilder een delicaat oeuvre nagelaten, hij blijkt ook een begenadigd schrijver te zijn geweest. Na zijn dood gaf Kneppelhout de aan hem gerichte brieven en de dagboeknotities van zijn beschermeling uit. Dit echter in een zeer gelimiteerde, niet voor de handel bestemde editie, waardoor de oorspronkelijke uitgave uiterst zeldzaam is. Lange tijd was het bestaan van Brieven en dagboek van A.G. Bilders alleen in kleine kring bekend, tot het in 1974 dankzij de door Wim Zaal samengestelde bloemlezing Vrolijk versterven ook een groter publiek bereikte. Thans is het opgenomen in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. Brieven en dagboek geldt als een uniek egodocument met grote literaire kwaliteiten, dat ons bovendien uitvoerig informeert over het kunstleven in de tweede helft van de negentiende eeuw. De ontroerende briefwisseling met Kneppelhout geeft inzicht in Bilders' moeizame kunstenaarsbestaan, zijn worstelingen met zijn talenten, de twijfels aan zichzelf, en laat zich deels lezen als het verslag van een Bildung. Zijn observaties zijn origineel, geestig en niet zonder zelfspot. Daarnaast is de grote Europese literatuur vaak het onderwerp van de correspondentie: Bilders beheerste de moderne talen en las onwaarschijnlijk veel. Kneppelhout, die het literaire talent van zijn protégé herkende, had eigenlijk liever gehad dat deze de penselen voor de pen zou verruilen. Dat was echter niet bespreekbaar. Bilders wilde niets dan een landschapschilder zijn en als het even kon de vrije natuur intrekken. Het resultaat was een repertoire dat uit stemmingsvolle landschappen met vee bestaat, waardoor Bilders als een van de voorlopers van de Haagse School kan worden beschouwd. Het boek Gekleurd grijs, waaraan onderstaande brief is ontleend, bevat een integrale, geannoteerde uitgave van de brieven en het dagboek, en een studie naar de publicatie- en waarderingsgeschiedenis van de geschriften. In het hoofdstuk dat aan Johannes Kneppelhout en aan zijn opvoedingsidealen is gewijd, zijn nieuwe feiten over de mecenas en zijn schare van pupillen verwerkt. Bij de hier gepubliceerde brief en de toelichting daarop zijn de noten tot een minimum beperkt. In de zomer van 1856 had Kneppelhout, volgens zijn eigen zeggen, in het Gelderse Oosterbeek ‘den krachtigen, maar stroeven, stuggen, schuwen jongen, die wegliep zoo dikwijls ik maar even den voet in zijns vaders [...] atelier zette met belangstelling opgemerkt’, waarna hij met instemming van de vader besloot Gerard bij diens verdere opvoeding te ondersteunen. Vader Bilders ondervond als landschapschilder weliswaar veel erkenning, maar kon slechts met moeite zijn gezin onderhouden. Gerard zelf, een ‘volstrekt onbedorven natuurkind’, had te kennen gegeven zich als dierenschilder te willen specialiseren. Omdat Kneppelhout wenste dat Gerard voor zijn verdere vorming om te beginnen naar Den Haag zou gaan, nam deze in november 1856 afscheid van het ouderlijk huis en het buitenleven in Oosterbeek. Gedurende drie jaar, van 15 november 1856 tot 15 november 1859, heeft Kneppelhout volgens zijn ideaal ‘opvoeding door vriendschap’ Gerards opleiding bekostigd en hem met raad en daad bijgestaan. Door een regelmatige briefwisseling bleef hij op de hoogte van de vorderingen van zijn protégé, en kon hij de jongen op afstand aanmoedigen en zonodig sturen. In Den Haag woonde Gerard bij H.J. Dirksen, docent Frans aan het Stedelijk Gymnasium. De bedoeling was dat er behalve aan Gerards schildersopleiding ook aan zijn algemene ontwikkeling zou worden gewerkt: hij werd onderwezen in de moderne talen en de klassieke en moderne literatuur, hij kreeg godsdienstonderricht en schermlessen. Voorts werden hem goede omgangsvormen bijgebracht, iets waaraan Kneppelhout veel waarde hechtte met het oog op de toekomstige clientèle van de jonge schilder. Gerard stortte zich met grote ijver op de talen. In verbazend korte tijd was hij het Frans en Engels meester; na een paar maanden was hij bijvoorbeeld al aan Byron begonnen. De lessen Frans kreeg Gerard uiteraard van Dirksen. Voor het Engels werd vanaf januari 1857 een aparte leraar aangetrokken. Zijn kennis van het Duits zal hij in zijn jeugd van zijn uit Duitsland afkomstige moeder en misschien ook van haar familie hebben meegekregen, want blijkens Brieven en dagboek had hij zich voor zijn komst naar Den Haag al in Heine verdiept. In ieder geval kon Dirksen na een jaar aan Kneppelhout rapporteren dat Gerard zich zonder veel moeite schriftelijk en mondeling in het Frans, Duits en Engels kon uitdrukken en dat hij al een groot aantal belangrijke werken in die talen gelezen had. Wat de schilderkunst betreft, stond Gerard zoals veel jongeren in Den Haag onder het toeziend oog van de veeschilder Simon van den Berg. Het jaar 1858 stond in het teken van de Bildungsreise naar Zwitserland die Gerard op instigatie van Kneppelhout van mei tot november zou maken. Volgens plan zou hij zich in Genève verder bekwamen onder leiding van de dierenschilder Charles Humbert, een bekende van Kneppelhout. Kneppelhout zelf had in 1839 evenals verschillende andere reislustige landgenoten voor en na hem, in navolging van Engelse en Franse Romantici een Zwitserse reis gemaakt. Het verslag hiervan, In den vreemde, heeft Gerard ter voorbereiding van zijn reis waarschijnlijk te lezen gekregen. Rond de jaarwisseling van 1857 op 1858 was Gerard weer enige tijd bij zijn ouders in Oosterbeek. Kneppelhout bracht de winter door in Nice, van waaruit hij in een brief van eind januari vooruit liep op de Zwitserse reis. De literator was zeer te spreken over Genève en de grote denkers en kunstenaars die ‘la Rome protestante’ had opgeleverd. Hij hoopte dat zijn beschermeling de gelegenheid zou aangrijpen om zich tijdens zijn verblijf in zo'n belangrijke stad ook ‘als mensch’ te ontwikkelen. Hij zou Gerard ook bij vooraanstaande families kunnen introduceren, en vroeg hem zich in Genève wat toegankelijker, wat minder stug op te stellen dan hij gewoon was. Niemand kende hem daar, en hij zou zich er frank en vrij aan de buitenwereld kunnen presenteren. Gerard antwoordde zijn best te zullen doen, en zich te realiseren op anderen soms beschroomd, onbuigzaam en ongevoelig over te komen. Hij hoopte vurig aan Kneppelhouts verlangens tegemoet te kunnen komen en zich te beteren. Het niet kunnen tonen van zijn gevoelens leek hem echter een moeilijk te veranderen eigenschap. Wel kon hij melden van tijd tot tijd een hoed, en altijd handschoenen te dragen. [K 11] Nice (hôtel de France), 29 Januarij 1858. [vrijdag] ZEER WAARDE GERARD! Naar uw schrijven schijnt gij, met inzigt van wat u ontbreekt, meer moed op uw werk te hebben gekregen. Zoo, geloof ik, moet het zijn. Gij zegt, altijd beneden hetgeen gij wilt voorstellen, beneden de realiteit der natuur, te blijven. Zoudt gij dit niet met de grootste kunstenaars gemeen hebben? Maar daarom moet men het streven niet opgeven, want dan kon men het penseel wel nederleggen, en juist in dezen strijd met de natuur ligt een gedeelte der kunst. Een schrijver draagt een boekje op zak, waarin hij zijne invallende gedachten opteekent; zou een schilder niet iets dergelijks kunnen hebben, een schetsboekje namelijk, om in te krabbelen wat hem treft in de natuur; hij schrijft de kleur bij de voorwerpen, den kant van 't licht duidt hij aan, hij onthoudt de tinten, en zoodra hij t'huis komt, kladt hij het geziene met honigverw op een stuk papier. Aldus blijft de indruk zigtbaar gefixeerd. Gij blijft ontevreden over uwe luchten. Kunt gij beter doen dan onophoudelijk de wolken waar te nemen? Waarom zoudt gij geene schetsen van luchten nemen? Raadpleeg verder de groote meesters en zie of hunne procédés u op den weg kunnen helpen! Uwe reis zal heel gemakkelijk zijn, den Rijn op, zooveel mogelijk per spoortrein, en verder per diligence van Bazel naar Genève. Aldaar komt gij in eene wezenlijke grande ville, een carrefour Européen, waar de reizigers naar en van Italië zich een oogenblik ophouden, gelegen tusschen dit schiereiland, Frankrijk en Duitschland tegen bergen, aan een meer. Bij de inwoners, die in sommige opzigten nog al veel van ons Hollanders hebben, ontmoet gij veel degelijkheid en kennis, en gij weet hoevele groote mannen la Rome protestante heeft opgeleverd: J.J. Rousseau, Liotard, den grooten miniatuur- en pastelteekenaar, Pradier, den beeldhouwer, om niet van de Saussure, Sismondi en meer wetenschappelijke mannen te gewagen. 59 Ik las deze week in Valery's kunstreis: ‘Je ne voulais que passer à Genève, je m'y sentis retenu: je trouvais dans cette ville des habitudes littéraires, un goût de civilisation, une sorte de dignité morale, un bon sens populaire, enfin une certaine solidité qui me plaisait.’ 60 Nu hoop ik maar, dat gij u uw verblijf in die zoo belangrijke stad zult ten nutte maken, ook om u als mensch te ontwikkelen. Tot nog toe hebt gij u een jongen gevoeld en als een jongen gedragen; dit moet nu uit raken; gij moet leeren handschoenen dragen en een hoed opzetten. Denk niet, dat die kleinigheden dwaasheden zijn, die er voor een artiste niet op aan komen, dat het talent alles moet goed maken. Dit is eene dwaling. Als een jong kunstenaar zich lief en gunstig presenteert, aanbeveelt door goede manieren, flink en aardig weet te praten, brengt hem dit een geducht eind in de opinie vooruit. Zet dus het zwijgen op zij, beweeg u vrij onder de menschen, wees een beetje buigzaam, niet meer zoo stug als uw karakter meebrengt, en, als mensch bij de menschen geaccueilleerd, zult gij zien, dat uw talent, zonder intrigues noodig te hebben, er wèl bij zal varen. Zie Pieneman eens! 61 Voor de helft heeft zijn opgang in zijn omgang gelegen. Ik verbeeld mij gelegenheid te hebben enkele der fatsoenlijkste huizen van Genève, hetgeen niet gemakkelijk is, voor u te openen. 62 Als met een braven, knappen jongen kan ik gerust met u voor den dag komen, maar gij moet uw best doen ook een beetje pleizierig te worden. Ik zou gek staan te kijken, als ik hooren moest: ‘welk een vervelend, stijf wezen hebt gij ons daar op het dak gestuurd!...’ Gij moet deze tirade niet onaangenaam vinden. Wees verzekerd, lieve Gerard, dat ik het goed met u meen en deze waarheden in alle liefde u onder het oog breng. Te Genève kent u niemand; gij zijt zoo goed in de gelegenheid u maatschappelijk te veranderen, gij komt er onder gunstige omstandigheden, gij zijt er aan zoo menigen gelukkigen invloed blootgesteld; laat die gelegenheid niet ongebruikt; denk er aan, ook om mij, en dat ik óók graag een beetje eer met u inleg en ambitie in u heb! Schrijf mij in uw volgende eens wat gij dienaangaande van uzelven denkt! Het zijn voor een jong mensch, die met beschroomdheid te strijden heeft, somtijds moeijelijke dingen om te boven te komen, toch is het noodzakelijk, en het valt ligter, als iemand er op wijst en de aandacht op vestigt. Gebruikte literatuur Wiepke Loos, Gekleurd grijs. Johannes Kneppelhout (1814-1885) en Gerard Bilders (1838-1865). Brieven en dagboek, Zwolle (Waanders Uitgevers) 2009 ISBN 978 90 400 82009 9 15 Gaston Franssen, Een ontspoorde liefdesbrief (voor Marita Mathijsen) And if a double-decker bus / Crashes into us / To die by your side / Is such a heavenly way to die. - The Smiths, ‘There Is A Light That Never Goes Out’ (1986) ‘One only writes through love, all writing is a love-letter’, schreven de ogenschijnlijk zeer on-negentiende-eeuwse filosofen Gilles Deleuze en Claire Parnet in hun Dialogues. Dat het literaire schrijven inderdaad alleen uit liefde geboren wordt, geldt bij uitstek voor de negentiende eeuw. Dat is de eeuw van de heftige, ontsporende en gekmakende liefde, zoals die van de bijna veertigjarige Willem Bilderdijk voor de negentienjarige Katharina Schweikhardt, of die van het meisje Mei voor de god Balder, zoals bezongen door Herman Gorter. Maar het is bovenal de eeuw van de onmogelijke, verloren, beweende en in de knop gebroken liefde, zoals die van Guy de Vlaming en Machteld, de vondelinge met wie hij trouwt en die zijn zus blijkt te zijn, of de verboden ‘vriendschap’ tussen Willem Kloos en Albert Verwey. Al die onmogelijke liefdes heeft Marita Mathijsen in een indrukwekkend aantal artikelen, lezingen en boeken onder de aandacht gebracht van de lezers van nu. Dat deed ze, toepasselijk genoeg, bijzonder liefdevol. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar toch roept zo'n toewijding ook een intrigerende vraag op: wat fascineert ons eigenlijk zo aan die uitzinnige verlangens en gebroken harten? Voelen we ons aangetrokken tot zulke teksten uit sympathie, uit medelijden? Of, veel meer in de geest van de negentiende eeuw, omdat de zwarte romanticus in ons zich maar al te graag wil wentelen in dat lijden? Of, ten slotte, omdat de literaire liefde per definitie een onmogelijke liefde is - dat wil zeggen, een liefde voor het onmogelijke? Het begin van een antwoord op zulke vragen vinden we in een van de fraaiste liefdesbrieven van de Nederlandse literatuur: het gedicht ‘Aan Rika’ van Piet Paaltjens, het alter ego van de Leidse student en dominee François HaverSchmidt (1835-1894). Hoewel het gedicht geen aanhef heeft, of ondertekening, kunnen we het wel degelijk lezen als een ‘gemankeerde’ liefdesbrief. De ikfiguur weet weliswaar niet op welk adres zijn geliefde woont en het is zelfs te betwijfelen of hij, die haar ‘slechts éénmaal’ zag, überhaupt kan weten dat zij Rika heet, maar dat staat zo'n lezing niet in de weg. De ‘ik’ schrijft hier immers aan zijn geliefde, spreekt haar direct aan, en bekent haar zijn liefde: alle kenmerken van de liefdesbrief zijn aantoonbaar. De gehele tekst van het gedicht is te vinden in de fraaie editie die Mathijsen in 2003 maakte van Paaltjens' Snikken en Grimlachjes. Academische poëzie (1867): Aan Rika Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart Gezeten in een sneltrein, die den trein, Waar ik mee reed, passeerde in volle vaart. De kennismaking kon niet korter zijn. En toch, zij duurde lang genoeg, om mij Het eindloos levenspad met fletsen lach Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag. Waarom ook hebt gij van dat blonde haar, Daar de englen aan te kennen zijn? En dan, Waarom blauwe oogen, wonderdiep en klaar? Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan! En waarom mij dan zoo voorbijgesneld, En niet, als 't weerlicht, 't rijtuig opgerukt, En om mijn hals uw armen vastgekneld, En op mijn mond uw lippen vastgedrukt? Gij vreesdet mogelijk voor een spoorwegramp? Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij zijn, Dan, onder helsch geratel en gestamp, Met u verplet te worden door één trein? De ikfiguur uit Paaltjens' gedicht is ontegenzeglijk een triest liefdeslot beschoren, maar de ironische ondertoon lijkt de angel uit zijn lijden te halen. De verwijten die de ikfiguur zijn geliefde maakt, zijn zó bizar, dat we ze nauwelijks serieus kunnen nemen. Alsof Rika er iets aan kan doen dat ze van dat ‘blonde haar’ en die ‘blauwe oogen’ heeft! Zijn verwachtingen zijn al even overtrokken: had hij dan werkelijk verwacht dat zijn geliefde van de ene trein op de andere was gesprongen? Het hartverscheurende verdriet wordt dus tot in het belachelijke overdreven en geïroniseerd - en zodoende onschadelijk gemaakt. Het gedicht heeft daardoor iets geruststellend: als we om een gebroken hart kunnen lachen, dan zal het leed wel zo erg niet zijn. Wie echter werkelijk liefde koestert voor de negentiende eeuw, weet dat literatuur nooit alléén maar geruststellend is. ‘In de literatuur’, schrijft Mathijsen in De gemaskerde eeuw (2002), ‘ziet men hoe de mens geworsteld heeft met tegenstrijdigheden.’ Die worsteling heeft ook in dit gedicht haar sporen nagelaten: Paaltjens zet ons met ‘Aan Rika’ op het spoor van een verdriet dat veel paradoxaler en verontrustender is dan de bovenstaande lezing doet vermoeden. Zo confronteert het beeld van de voorbijrazende trein ons pijnlijk met de keerzijde van de vooruitgang. De sneltrein was immers nog een betrekkelijk nieuw verschijnsel toen het gedicht werd geschreven: pas vanaf 1847 werd er door de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij gereden met een ‘sneltrein’ tussen Rotterdam en Amsterdam. Zo'n trein was voor de negentiende-eeuwer een krachtig symbool voor de vooruitgang, want door middel van technisch vernuft werden de mensen dichter bij elkaar gebracht: verre geliefden waren opeens nog maar een uurtje sporen van elkaar verwijderd. Dat de trein zulke optimistische verwachtingen wekte, blijkt bijvoorbeeld wel uit Berhard ter Haars lange gedicht ‘Het Communisme onzer dagen’ (1850), waarin onder andere de lof van de spoortrein wordt bezongen: Ras is het ijzren web van 't spoornet afgesponnen: Een nieuwe wereld rijst, zoo ver de stoom gebiedt! 'k Zie met zijn pluim van rook den trekker voortgeronnen, Zoo wijd naar Oost of West de star haar stralen schiet. Maar zo verwachtingsvol als Ter Haar is, zo somber is Paaltjens. Voor de laatste rijst er helemaal geen ‘nieuwe wereld’, maar gaat er juist een wereld verloren: hij ziet de liefde letterlijk en figuurlijk aan zich voorbijgaan. De ikfiguur blijft alleen achter, verdwaasd in een emotionele shock. De ervaring die HaverSchmidt hier in woorden heeft gevangen is bij uitstek een moderne ervaring, die onder andere is beschreven in de interpretatie die Walter Benjamin ooit gaf aan het gedicht ‘Á une passante’ van Charles Baudelaire. Deze laatste nam in de tweede, uitgebreidere druk van zijn beroemde Fleurs du Mal (1861) een gedicht op dat in hoge mate vergelijkbaar is met ‘Aan Rika’. Bij Baudelaire lezen we hoe de ikfiguur in een drukke straat loopt en daar, in een flits, een vrouw ontwaart in de mensenmassa. Anders dan Rika met haar helderblauwe en klare oogopslag, zijn de ogen van haar Franse tegenhangster als een ‘ciel livide où germe l'ouragan’. Het initiële effect op de ikfiguur is echter hetzelfde: hij is op slag verliefd op haar en realiseert zich tegelijkertijd dat hij haar nooit meer zal zien: Un éclair... puis la nuit! - Fugitive beauté Dont le regard m'a fait soudainement renaître, Ne te verrai-je plus que dans l'éternité? In ‘Über einige Motive bei Baudelaire’ (1939) stelt Benjamin dat Baudelaire in deze regels de typisch moderne ervaring van de ‘shock’ beschrijft. De vooruitgang is in de moderne tijd doorgeslagen, resulterend in grote, anonieme mensenmassa's en een jachtig leven in grauwe, smoezelige metropolen. Het negentiende-eeuwse optimisme dat iedereen ‘nader tot elkaar’ zou komen, zoals we dat nog bij Ter Haar aantroffen, is een illusie gebleken - en de liefde is daar een van de eerste slachtoffers van. De gedichten van Baudelaire, meent Benjamin, ‘leggen het stigma bloot die de liefde door het leven in de metropool wordt toegebracht’: De vervoering van de stadsbewoner is niet zozeer een liefde op het eerste dan wel op het laatste gezicht. Het is een afscheid voor eeuwig, in het gedicht samenvallend met het moment van de betovering. Zo kristalliseert zich het sonnet tot het beeld van de shock, ja zelfs tot dat van een catastrofe. Diezelfde shock en catastrofe vinden we, alle ironie ten spijt, bij Paaltjens. Sterker nog, Paaltjens stuurt zelfs nadrukkelijk aan op een catastrofe. HaverSchmidt betoont zich uiteindelijk veel radicaler en moderner dan Baudelaire, want terwijl de ikfiguur uit ‘Á une passante’ zijn vluchtige ontmoeting nog beweent, omarmt Paaltjens zijn lot. Niets zou hij liever willen dan om, samen met zijn geliefde, om te komen bij een spoorwegramp. Achter zijn verliefdheidsgril gaat dus een verontrustende amor fati-moraal schuil: het gedicht handelt niet over een gedoemde liefde, maar eerder over een liefde voor verdoemenis. Het lot van de lezer is daarmee evengoed beklonken. Die wordt onherroepelijk meegesleept door de ondergangsfantasieën van Paaltjens, omdat de dichter zijn lust tot derailleren ook in zijn verstechniek botviert. Zo is het gedicht in de eerste plaats, zoals we al eerder zagen, een ontspoorde liefdesbrief: de ikfiguur kán helemaal niet ‘Aan Rika’ schrijven, want hij heeft haar slechts in een flits gezien. En in de tweede plaats blijkt de tekst van het gedicht ook het leesproces te laten ontsporen. Neem bijvoorbeeld het ‘blonde haar’ van Rika. Als aan zulke haren inderdaad, zoals Paaltjens beweert, doorgaans ‘de englen’ te kennen zijn, waarom wil de ikfiguur dan toch onder ‘helsch geratel en gestamp’ verplet worden? De ‘ik’ worstelt met een shockerende tegenstelling: hemelse en helse beelden botsen hier frontaal op elkaar. Maar nóg ongerijmder is dat de ‘ik’ vurig hoopt dat de treinen zullen versmelten tot ‘één trein’, terwijl hij eerder laat vallen dat de trein van zijn geliefde hem ‘passeerde’. Dat laatste betekent dat de ‘sneltrein’ van Rika de tragere ‘trein’ van de ikfiguur inhaalt: de treinen rijden op parallelle sporen. De verhoopte catastrofe móet daardoor wel uitblijven, want Paaltjens verlangt naar het onmogelijke - twee parallelle lijnen die elkaar snijden. De tekst van ‘Aan Rika’ blijkt dus absurd te zijn, of ‘delirisch’, in de betekenis die Deleuze en Parnet aan dat laatste woord geven in hun Dialogues: ‘To be delirious [délirer] is exactly to go off the rails (as in déconner - to say absurd things, etc.).’ Het is dat verlangen naar het ongerijmde, het absurde en het onmogelijke, dat op kan vlammen tot een levenslange, allesbehalve ‘fletsche’ passie: de liefde voor de literatuur. 16 Lucio Jessurun, Brief no. 206 Aan Broeders-medepredikanten 63 Datum: [1] december 1859 Gemeente Archief Delft Amsterdam Dec. 59. Waarde en geachte Medebroeders, Het is mij niet mogelijk U allen in 't bijzonder te schrijven over een gewichtig besluit, dat ik dezer dagen - of beter, reeds bij het ziek- en sterfbed van de moeder mijner kinderen - genomen heb. Toch ik wil niet, dat Gij, die zooveel liefde hebt betoond in den laatsten, droeven tijd, over dit besluit, in den blinde zult oordeelen en daarom zend ik U ter lezing den Brief, waarmede ik aan onze Societeits-Kommissie van mijn voornemen kennis en, zooveel doenlijk, rekenschap gegeven heb. Wat mijn leven nu verder geven zal, weet ik natuurlijk nog niet. Maar ik heb goeden moed. En Gij zoudt dwalen indien gij meendet, dat ik mij door den slag die mij trof, hoe schrikkelijk ook, ten eenenmale verslagen voelde. Integendeel, ik voel mij door lijden geheiligd en te midden der droefheid en der zorgen, vol vertrouwen op God. Ook hope ik eerlang weder te Delft - en elders - te gaan preêken. En ik ben er op bedacht, als het mag, mijn leven zoo in te richten, dat ik het werk der evangelieprediking, volstrekt niet geheel behoef te laten varen. Daarom ook, wanneer ik niet nu, doch later, eens iemand uwer - en vooral diegenen onder u, die mij in den nood zoó broederlijk en krachtig hebben bijgestaan - eens van dienst kan zijn - ik hoop bereid te kúnnen wezen. Doch Gij moogt mij niet op onkosten jagen - gelijk ik het nooit iemand uwer deed - want waarlijk in de gegeven omstandigheden kan ik het mijne maar al te goed gebruiken en zonder ook ‘te werken voor mijn brood’ - zou ik er op mijn woord! niet komen. Voorts ontfangt dit eenvoudig schrijven en deze mededeeling als een bewijs mijner broederlijke liefde en achting. En blijft mij de Uwe bewaren ook waar ik thans naar mijne overtuiging, gedrongen en gebonden door velerlei teedere en heilige overwegingen, een weg volg, die ... wel, die ik hoop, dat ons niet van elkander zal scheiden of doen vervreemden. Gelooft mij Uw liefh. vriend en Medebr. P.A. de Genestet Den Weleerw. Heeren Maronier, te Leiden de Ridder, te 's Hage Tiele, te Rotterdam van Heyst, te Alkmaar Kruseman, te Nieuwkoop. Bok, Oude Wetering Scheltema, te Zwammerdam Scheltema } Gouda Labberton } Gouda Hattenga Haven Waddingsveen Rogge, Moordrecht van Leeuwen, Zegswaard van Oorde Haarlem P. van Oorde Hoorn terug aan P.A. de Genestet ten huize van Mevrouw Bienfait. Keizersgracht bij de Leliegracht. te Amsterdam. P.S. Ik verzoek U vriendelijk en dringend de rondzending van dit schrijven zooveel mogelijk te bespoedigen en den brief niet te laten liggen Bij het lezen van bovenstaande brief moest ik automatisch aan mijn tante Marita denken. Net als de Genestet zal ook zij stoppen met haar geliefde werk. De Genestet deed afstand van zijn leven als predikant. Ongetwijfeld een groot verlies voor de protestantse kerk. Ook de Universiteit van Amsterdam zal het vanaf nu met een groot spreker minder moeten doen. Marita's gepassioneerde betogen evenaren de kracht van menig dominees preek. Waar Marita spreekt, daar worden zieltjes gewonnen. Voor de Nederlandse letterkunde. Voor de 19e eeuw. En voor de Universiteit van Amsterdam. Haar afwezigheid zal daar worden gevoeld. Net als bij de Genestet is er bij Marita geen sprake van twijfel of verslagenheid. ‘Wat mijn leven nu verder geven zal, weet ik natuurlijk nog niet. Maar ik heb goeden moed. En Gij zoudt dwalen indien gij meendet, dat ik mij [...] verslagen voelde. Integendeel, ik voel mij [...] geheiligd en [...] vol vertrouwen...’. Dat er in de toekomst weer door Marita ‘gepreekt’ zal worden, daar is geen twijfel over mogelijk. Ze zal er, wederom net als de Genestet, alles aan doen om niet te scheiden of te vervreemden van haar eeuw, haar vakgebied, haar ‘kerk’ en haar collega's. Ik heb niets dan bewondering voor Marita's indrukwekkende carrière en haar prestaties aan de Universiteit, maar weet dat haar afscheid slechts een nieuw startpunt is. Ze zal haar evangelie met dezelfde hartstocht blijven spreiden. Daar geloof ik heilig in. Lucio Jessurun 17 Ria Mathijsen, Betje Wolff (1738-1804). Gedeelten uit Beemster winter-buitenleven Twee brieven: Brief 2 Wij hebben puur al zomerwegen. Dat scheelt wat bij de laatste keer Dat ik u schreef. 't Was: regen, regen, En alle dagen 't ouwe weer. Met wand'len was geen heil te halen, Zoals ik u ook heb verteld. De zon deed hare held're stralen Niet schijnen over 't natte veld, Maar bleef gestaag ons oog ontduiken. Ik zag haar somtijds in geen week. De weg was niet om te gebruiken, Die toen een modderpoel geleek. Men zag fargon noch sjees noch wagen, Zodat ik wel, met reên niet klein, Aan u kon schrijven in die dagen: ‘Ik zit in het slijk zeer onrein.’ Deez' schone Beemster, die elk roemde, Die men bezocht van alle kant, Die men Noordhollands lusthof noemde, Dit fraai geboomt, dit heerlijk land Dat zoveel vreugde kon verlenen Zag, in dit treurig jaargetij, Al zijn bekoorlijkheên verdwenen. 't Was uit: geen mens kwam er meer bij, Tenminste niet in al die weken Waarvan gij reeds 't verhaal ontving. Want, om eens met ons volk te spreken, 't Was ‘onbeweeglijk’ waar men ging. Er was geen wagen door te trekken Dan stapvoets. 'k Zag het willig paard Zich meermaal uit elkander rekken Met vrachtjes nauwelijks noemenswaard Die men naar Purmerend zou voeren, Of die de Oosthuizer had gekocht. En onze goeie Beemsterboeren Vernamen wat op zulk een tocht! Nu zult gij zeker al bespeuren Waarom ik van de winter hou, En 'k wed gij dit niet af zult keuren. 'k Ontken 't geenszins (o ja, mevrouw!), 'k Ben smorelijk verliefd op bloemen. 'k Bemin met drift het vrije land. 'k Zal steeds een roosje schoner noemen Dan de allerschoonste diamant. 't Is waar, al wat mijn oog verrukte Toen blonde lente trad door 't groen, En ik het eerste bloempje plukte, Gekweekt door dat bemind seizoen; Al wat aan 't wenslijk buitenleven De milde en rijke zomer gaf; Al wat de herfst ons had gegeven, Nam ons de strenge winter af. Er zijn geen blaadjes aan de bomen. Geen vogeltje vloog hier omtrent, Was 't niet om 't kostje te bekomen. Maar 'k heb die diertjes dat gewend En strooi, met hun gebrek bewogen, Voor onze vensters telkens wat, Of deel uit vriendelijk mededogen Hun mee van kleine pietsjes schat. Men ziet geen enkel grasje groeien. Het ganse veld is doods en naar. Men ziet geen enkel bloempje bloeien. Dit alles is maar al te waar. Wat wil dat nu toch anders zeggen, Dan dat het thans geen zomer is? 'k Heb daar niets tegen in te leggen; Ik ondervind dat zeer gewis. Ik ken zijn woedende onweervlagen Zo goed als enig mens die kent. Ik weet wel dat hij alle dagen Ons juist geen zachte koeltjes zendt, Noch zulk een lief uitlokkend weder Als heden onze geest verblijdt. Zijn storm slaat menigwerf terneder 't Geboomte dat hij scheurt en splijt En doet op zijnen wortel beven, Terwijl een rukwind loeit en giert En dwarrelt door deez' fraaie dreven, Nu te enenmaal door hem ontsierd. En zelfs op zijn verschrik'lijk woeden De pastorie vast beeft en kraakt. Maar, kan ik mij daar niet voor hoeden? En hoe gezond en zuiver maakt Hij dan voor ons de lucht met enen! Besefte men dit eens terdeeg, Onmoog'lijk was het, zou ik menen, Dat hij ooit die verwijten kreeg, Hem door mijn broeders de poëten Zo onbesuisd naar 't hoofd gegooid! 'k Bemoei mij niet meer met die heren! 'k Heb daar te lang mijn tijd verpraat. Waar zijn nu 's winters norse buien? Zie hoe de zon haar stralen spreidt En praalt, in 't altoos zachte zuien, Met onbeschrijfb're majesteit. Hoe dierbaar is nu hare luister! Hoe koesterend haar verwarmend licht! En is het 's avonds spoedig duister? De blanke maan streelt ons gezicht En maakt ons menigmaal genegen Om eens te treden door het veld, Terwijl hij schijnt op land en wegen, Door 't schitterend sterrenheir verzeld. Dan loeien door deez' brede linden, Die voor mijn lage woning staan, Geen geselende noordenwinden. Dan schuift geen wolkje voor de maan. Zij blikkert door de ontblade bomen En blinkt door alle takjes heen. Nu kan ons volk weer samenkomen. Nu komt het veeltijds ook bijeen. De winter heeft vermaak'lijkheden, Vooral hier op het stille land. Wij smaken die in grote steden Allenig op een andere trant Dan in het eenzaam buitenleven. Hierin bestaat heel 't onderscheid. Men kan hier geen concerten geven, Hoezeer muziek de smaak thans vleit. Geen assembleezaal staat hier open, Het lijkt er niets ter wereld naar. Men kan niet naar de schouwburg lopen, Noch naar de Duitse Opera. Noch wordt hier groot salet gehouwen. Men kent hier op het best de kaart, Vooral tenminste onze vrouwen. En nooit ziet men een sledevaart Door lieve poppeheertjes rijen (Zo hondjesachtig opgeschikt!). Wat weten wij van danspartijen? ('k Zeg juist niet dat men daarvoor schrikt!) Van al die kostelijke zaken Wordt hier het minste niet gezien. Maar of zij echter zich vermaken, Vraag dat eens aan mijn hupse liên! Wat weten zij van tijdvervelen? En, wat u zeer wel is bewust, 't Staat maar aan mij daarin te delen, Doch daarin heb ik zelden lust. 'k Hoef nu niet op een plank te lopen Als ik op 't schelppad wezen wil. De sloten zijn, 't is waar, nog open, Maar, houdt de wind zich nog wat stil, Dan zal 't wellicht geen week meer lijen, Of 't jonge volk komt op de baan. 't Zal weergaloos zijn om te rijen. Ik zie alreeds de molens staan. ‘Het hoeft niet een duim meer te dalen,’ Was 't antwoord toen ik ernaar vroeg, ‘Het winterpeil is al gemalen. Het water staat al laag genoeg. Het hinderde ons ook niemendallen Als 't lage land wat onder lag!’ Daar is vannacht wat sneeuw gevallen, Zoals ik bij mijn opstaan zag. Ei! 't Windje schiet naar 't oosten henen. Het luchtje is helder als een glas. Wij krijgen ervan, zou ik menen! Bij elke voetstap kraakt het gras. 't Is rondom droog. 'k Hoef niet te schromen Of ik ook in het slijk zal treên. De rijp kristalt de stam der bomen En schiet al om de takjes heen. 'k Beschouw dit alles zeer aandachtig. Hoe heerlijk stijgt de zon omhoog! Dat 's wonderbaarlijk schilderachtig! Het schittert alles in mijn oog. Wel inderdaad, dat heet met reden Een witte wereld. Nu liggen alle sloten toe Waardoor de Beemster wordt gesneden. En 's morgens is 't misschien ook waar. Wat zijn de kinders nu tevreden! Zij glissen al eens hier en daar. Men haalt de schaatsen uit de hoeken, Of loopt om nieuwe naar de stad. Men gaat een leertje, een touwtje zoeken. Men slijpt de roestige ijzers glad. En nauwelijks hebben zij de vrijheid Om te gaan zien hoe 't ijs al is, Of elk betoont een grote blijheid. In 't eerst gaat het wat ongewis, Totdat ze verder, verder glijen. De grootste waaghals gaat al voor En roept: t Is wèrelds mooi te rijen!' Zakt hij er bij geluk niet door, Dan wint hij dadelijk hun vertrouwen, En elk om 't gauwste naar de baan. De meisjes die dit vast beschouwen, Die binden ook de schaatsjes aan. Zij scholen echter dicht bijenen En gaan niet uit de Kerkesloot. De vrees is nog niet heel verdwenen, Maar het verlangen veels te groot Om 't nog tot morgen uit te stellen. Dat kon onmogelijk geschiên! Wat zullen hen de jongens kwellen, Zodra die hun bevreesdheid zien. 'k Sta onderwijl dicht aan het kantje, En wijl ik gek met kinders ben, Leen ik wel bij geval een handje Aan 't kind dat ik 't bijzonderst ken, Indien het niet op gang kan raken. Geen van dat goedje is schuw voor mij. Hun zoet gesnap kan mij vermaken. Patrijsje is ook van de partij, Maar durft in 't eerst op 't ijs niet springen. Hij loopt al blaffend om mij heen, En door mooi praten of met dwingen Komt hij bij mij, gans niet tevreên. Zijn vrees begint allengs te minderen. Hij loopt al sullend over 't ijs, En morgen vliegt hij met de kinderen Al mee. Elk speelt toch met Patrijs. Dan is het: ‘Verder niet te rijen, Jij kleine meid, kom, hier weer heen! Daar is een wak, dat moet je mijen! Zeg, waarom rij jij zo alleen?’ De jongens, die als vogels zweven, Die weten niet meer van gevaar En maken ook zo vrij wat leven, Terwijl ze dwarrelen door elkaar. Zie ik er hier of daar een vallen, En hoor ik dat het juichen duurt, Dan denk ik: ‘O, dat 's niemendallen.’ Intussen komt er uit de buurt Zo de een en ander ook eens kijken Of 't nog zo wat ‘benierlijk’ gaat, Of onze maats te verre wijken, En 'k raak met ere aan de praat. Ik moest een echte steiloor wezen, Gaf ik mijn luitjes geen bescheid. Of het gelaakt wordt of geprezen, Ik leef in mijn eenvoudigheid. 'k Ben recht geschikt voor 't buitenleven. Dat ongemaakte is juist mijn zaak. Wie zich hier zotte airs zou geven, Had hier noch achting, noch vermaak. Twee brieven (gedeelten), Amsterdam etc. 1778, p. 62-66, 69-71, 76-84. E. Wolff-Bekker, domineesvrouw in de Beemster, schrijft een rijmbrief aan een vriendin in de stad. In de herfst is de polder onleefbaar door de modder, maar bij vorst is de winter er allerplezierigst. 13 fargon: reiswagen; sjees: tweewielig rijtuig; 91 die heren: nl. de dichters; 104 sterrenheir: sterrenleger; 121 assembleezaal: vergaderzaal; 125 salet: ontvangst; 207 Patrijsje: Betjes patrijshond; 229 ‘benierlijk’: behoorlijk; 232 steiloor: stijfkop; 233 bescheid: antwoord; 238 zich... geven: zich hier zou aanstellen. Ongeacht de gemoedstoestand waarin ik me naar Middenbeemster begeef, bevangt me, ter hoogte van het huis waar Betje Wolff tussen 1759 en 1777 haar brieven schreef, steeds weer een grote blijmoedigheid. Komt het omdat ik me verlustig in haar aanstekelijk voorbeeld, zich terug te trekken uit de statige predikantenwoning in de eigenhandig op zolder ingerichte privé-bibliotheek tevens studeer- en schrijfkamer ‘Kipperust’ genaamd? Hier immers kon zij met plausibele redenen haar saaie dominee ontvluchten en in talloze rijmbrieven stoom afblazen, brieven die, zo niet doorspekt met voor een vrouw in die tijd nog ongebruikelijke maatschappijkritiek, dan toch wel zicht gaven op de door niets geremde grillen van het Beemsterse polderweer. Toch moet er meer zijn dat mijn stemming zo verheft. Eigenlijk begint mijn vreugde al bij Zuidoost Beemster, waar die dubbele haag van hoge, oude zomerbomen begint, een groene sprookjeszee waarin je auto als een duikboot wordt, vanuit wazige verten aangegaapt door horden koeien en schapen in door kaarsrechte sloten doorsneden weilanden. 's Winters reiken hun ontbladerde takken naar porceleinen vriesluchten en verre horizonten die blauwig opgaan in het heelal. Geen dag dezelfde wolkenlucht, geen licht ooit eerder gezien. Terwijl ik het statige predikantenhuis passeer, dat thans dienst doet als het Betje Wolff museum, schiet mij een strofe te binnen uit Betje's ‘Beemster winter-buitenleven’ en niet zomaar, want hier komen leven en letteren samen in het meest genadeloze Beemsterweer. Regen ranselt mijn voorruit, verdronken zijn de strenge sloten... Terwijl een rukwind loeit en giert En dwarrelt door deez' fraaie dreven Nu te enenmaal door hem ontsierd En zelfs op zijn verschrik'lijk woeden De pastorie vast beeft en kraakt - (winter-buitenleven brief 2, regel 77 -82) ...kloeg Betje Wolff, die gelukkig meestal reden genoeg had haar weidse Beemster vanuit haar ‘Kipperust’ hoog bovenin de pastorie de hemel in te prijzen. Inmiddels ben ik, steeds blijmoediger, bij mijn eigenlijke reisdoel beland: een stukje voorbij Betje's ‘Kipperust’ bevindt zich Breidablick, een woongemeenschap voor mensen die zich niet zelfstandig kunnen handhaven. Hier woont en werkt mijn volwassen kind, dat ‘nooit zou kunnen praten’ En nu weet ik eindelijk waarvan ik, eenmaal hier, zo opgetogen ben: De Beemsterwind draagt zachtkens mee Gedachten aan de goede fee, Die meehielp om hem langzaamaan De weg van 't woord te laten gaan Marita is haar naam.. Zo dadelijk zal deze mooie, ooit spraakloze, 37-jarige reus mij het hoofd voltoeteren met zijn wonderlijkbaarlijke autistische vragen en belevenissen. Reken maar dat Betje daar ook vrolijk van geworden zou zijn. 18 Saskia Pieterse, ‘Wij leven in onze 19de eeuw zoo snel’: Hildebrand en de Onderaardse Schietblaasbalg ‘Wie de juiste vragen stelt, kan het verleden laten spreken’. 64 We zouden het de ‘formule-Mathijsen’ kunnen noemen: pas hem toe, en dan blijken die op het eerste oog zo conventionele negentiende-eeuwers unverfroren aan het experimenteren met nieuwe vormen, nieuwe denkbeelden. Laten we bijvoorbeeld eens kijken wat er gebeurd met Hildebrands Camera Obscura, als we vanuit deze vragende houding de tekst lezen. En zie: pneumatic transportation, een van de meest futuristische projecten uit de negentiende eeuw, wordt door Hildebrand tot twee keer toe aan de orde gesteld. Beets laat in 1865 zijn alter-ego Hildebrand een fictieve brief aan de ‘emiritus-schipper’ Rietheuvel schrijven; Hildebrand schrijft daarin aan Rietheuvel dat in Londen mensen zich in een soort doodskisten laten zakken. Met deze doodskisten doelde Hildebrand op het nieuwste snufje van de Londense Pneumatic Dispatch Company. Dit bedrijf was in 1859 begonnen met de aanleg van een ondergronds buizenstelsel. Het systeem functioneerde als volgt: ‘Capsules would be powered by compressed air in one direction, atmospheric pressure in the other, with the capsule acting as a piston and adapted it to work with a stationary steam engine, a large reversible fan, and very low air pressure or vacuum.’ 65 {== afbeelding Fig. 1. Protoype van de Pneumatic Despatch Company in Battersea Fields, Londen, 1861 (afbeelding oorspronkelijk afkomstig uit het Londense Mechanics Magazine, 19 juli 1861)==} {>>afbeelding<<} In eerste instantie leidde men alleen poststukken door het stelsel, maar in 1865 werd er geëxperimenteerd met capsules waarin mensen konden gaan liggen. {== afbeelding Fig. 2. De inauguratie van de London Pneumatic Despatch. De directeur vertrekt voor een reis vanaf de Holborn terminal (afbeelding oorspronkelijk afkomstig uit Mechanics Magazine, 18 oktober 1865).==} {>>afbeelding<<} Niet veel later zouden in Amerika en Berlijn eveneens dergelijke buizensystemen worden aangelegd. In Berlijn werd de pneumatische postverzending een groot succes, het systeem zou tot 1976 in gebruik blijven. Ook werd tot rond 1900 in verschillende Amerikaanse steden geprobeerd om het pneumatische personenvervoer verder uit te bouwen. Alhoewel de passagiers enthousiast waren over deze vorm van transport en het technisch goed te verwezenlijken bleek, bleven de hoge kosten een onoplosbaar obstakel. De meeste buizen zijn inmiddels verdwenen, en je moet goed zoeken naar bewijzen dat mensen zich in 1865 heus, werkelijk, in een capsule door Londen hebben laten schieten. Camera Obscura beleefde diverse herdrukken, en bij sommige van die herdrukken voegde Beets nieuwe stukken aan het werk toe. De brief uit 1865 is zo'n later toegevoegd stuk, en voor een beter begrip van deze brief, is het goed om te weten dat Beets daarin verder bouwt op een ouder artikel, getiteld ‘de veerschipper’. In de jaren 1841 en 1842 schreef Beets voor het tijdschrift De Nederlanden een serie over typische Nederlandse figuren, zoals ‘de baker’ en ‘de noordhollandsche boerin’. In 1854 zou hij deze fysiologieën in de vierde druk van de Camera Obscura opnemen. Ook de schipper op de trekschuit is een van de typisch Nederlandse figuren waar Beets zijn oog op heeft laten vallen. Beets begint het stuk ‘de veerschipper’ met de opmerking dat hij nog in 1837 de alomtegenwoordigheid van de Nederlandse trekschuit had bespot, in de hoop daarmee de invoering van de spoorwegen te bespoedigen. Maar in 1841 lagen de verhoudingen precies andersom: het zag er naar uit dat door de komst van de trein de trekschuit volledig zou gaan verdwijnen, en die snelle ontwikkeling werd door Beets eveneens betreurd. (Nederland was in 1839 aarzelend begonnen met de aanleg van de eerste spoorweg). Beets laat Rietheuvel aan het woord, een van die zijn levensonderhoud bedreigde schippers. Deze treedt de vooruitgang met een aanstekelijke bluf tegemoet. Een reizigster plaagt hem dat het al snel gedaan zal zijn met zijn beroep, nu de trein is uitgevonden. Rietheuvel troeft de vrouw echter als volgt af: - ‘Spoorwegen! juffrouw da's geen duit waard. As 't anders niet was; die hebben haast gedaan. Maar dat nieuwe.’ De juffrouw wist ter wereld niets nieuwer dan spoorwegen, en ‘men zou er haar ook niet opkrijgen’. - ‘Ja maar,’ merkte Rietheuvel aan, ‘in dat nieuwe ga je wèl. Je hebt ommers wel gelezen van dien Onderaardschen Schietblaasbalk?’ - ‘Van die wat?’ vroeg de juffrouw, haar bril van den neus nemende, ‘van die wat?’ - ‘Wel, van dien Onderaardschen Schietblaasbalk?’ riep de schipper, zoo hard als zijn verweerde stem gedoogde. De schipper beschrijft vervolgens gedetailleerd het functioneren van dit ondergrondse buizensysteem. De passagier stapt op het luik, en zakt dan met grote vaart de buis in. Er volgen tien minuten van ‘niks niemendal as egyptische duisternis’. En dan: ‘knip, knap, gaan de veeren’ - we zijn op de plaats van bestemming. De echte pointe komt nog, want waarom is deze nieuwe uitvinding nog niet in werking genomen? Is de techniek niet ver genoeg, misschien? Mis: de schipper legt uit dat deze ‘Onderaardschen Schietblaasbalk’ al lang ingevoerd was, ware het niet dat men moest wachten ‘totdat die wije mouwen uit de mode waren.’ 66 {== afbeelding Fig. 3. Sophie van Beieren in typische Biedermeiermode. De wijde mouwen werden wel Hammelkeulenärmel (letterlijk: schapenbout-armen) genoemd, en zouden in een schietblasbalg inderdaad hinderlijk in de weg zitten. (Lithografie von Joseph Kriehuber, 1836)==} {>>afbeelding<<} En zo weet de schipper zich te weren tegen de oprukkende moderniteit. Het futuristisch visioen creëert een context waarin de opmars van de trein helemaal niet meer zo wereldschokkend is. Immers, vergeleken bij een ondergrondse schietblaasbalg zijn de spoorwegen niet langer het summum van het nieuwe, maar een nogal conservatieve manier om je van a naar b te begeven. Maar wat in 1841 nog een sterk verhaal was waarmee brutale dames konden worden afgetroefd, bleek in 1865 dus werkelijkheid te zijn geworden. En hoe Beets daar dan weer mee omgaat, valt te lezen in onderstaande brief. Brief van Hildebrand aan schipper Rietheuvel Aan den eerzamen Dirk Rietheuvel, bijgenaamd den Mottige, Emeritus-Schipper bij het Haarlemsche Veer; op het Levendaal, te Leiden Geachte Vriend! Hoe menig, menig jaar is reeds voorbijgesneld sedert dien gelukkigen tijd, waarin het mij zoo menigmaal gebeuren mocht een genoeglijk uurtje (laat mij zeggen: een viertal uurtjes achtereen) met u te slijten in den stuurstoel of, wanneer de weersgesteldheid dit minder wenschelijk maakte, in de roef uwer schuit; gij, in dat geval, op den drempel van het deurtje gezeten, den schanslooper aan, den zuidwester op, terwijl de knecht aan 't roer stond en niet kon nalaten van tijd tot tijd eens mede te grinneken, wanneer uw onuitputtelijke geest aan 't werken was. Drommels, Rietheuvel! ik heb vele menschen ontmoet die aardig waren, en nog oneindig meer die het volstrektelijk wilden wezen, maar uws gelijken in aardigheid heb ik zelden gevonden. Hoe gaat het tegenwoordig, bestevaar? En wat zeggen er de kleinkinderen van, daar gij bij uw Guurtje, uw jongste, naar ik mij meen te herinneren, het restje uwer dagen slijt? Hangen zij u niet aan de lippen, als de oude vertelsels weer opkomen, in het schemeruurtje, als er geen licht in 't vertrek is dan het wisselvallig licht van het vlammetje dat door de kieren van de kacheldeur schijnt? Van de kacheldeur; want, gelijk den bloei van het veer, hebt gij ook den bloei van het haardvuur (sit venia verbo - als prof. S. zeide, dien gij zoo menigmaal hebt gevaren dat gij 't van hem overgenomen hebt) reeds vele jaren overleefd. (...) Heugt het u niet, mijn waarde vriend! hoe, nu dertig jaren geleden, alle mogelijke roefreizigers schenen saamgezworen te hebben om u, dag uit, dag in, te vervelen met hun schijnheilig beklag, omdat het te voorzien was dat de spoorwegen (rare dingen, waarvan geen hunner nog eenig denkbeeld had!) niet altijd in Nederland onbekend blijven en gewisselijk uw eerzaam beroep ten eenemale in den grond boren zouden? Hoe gij, in die moeielijke dagen, al de krachten van uwen vaardigen geest hadt in te spannen om uw goede luim te redden en het eentonig gejammer keer op keer af te snijden? En zou het u daarbij vergeten zijn, hoe gij, te midden van deze worstelingen, op eenmaal op het treffend denkbeeld kwaamt van een nieuw vervoermiddel, door een nieuwe beweegkracht gedreven, waarvan uw ver vooruitziende geest voorspelde dat het, eenmaal in practijk gebracht, tot stoom en spoorwegen staan zoude, gelijk deze thans tot de trekschuiten? Gij gaaft aan deze uwe vinding den schilderachtigen naam van Onderaardschen Schietblaasbalg en wist de werking van dit mechanisme, door niets anders gedreven dan de persing der lucht, zoo duidelijk en, ik mag zeggen, zoo smakelijk voor te stellen, ja ook met teekeningen van eigene of bevriende hand zoo gelukkig op te helderen, dat menig trekschuitreiziger uw roef niet zonder een diepen indruk van 't gehoorde verliet, gelijk ikzelf dien dan ook altijd bewaard heb, en zelfs zoo vrij ben geweest dien weder te geven in een opstel, onder den nederigen titel van ‘De Veerschipper’, buiten uw weten gedrukt, en dat misschien nimmer onder uwe oogen gekomen is, maar waarin, zoo aan uwe begaafdheden in het algemeen, als aan deze uwe vinding in 't bijzonder, eene welverdiende hulde is toegebracht. Welnu, geniaalste aller geniale veerschippers (...) wat zult gij zeggen, indien ik u naar waarheid verhaal, dat de uitvoerbaarheid van uw denkbeeld gebleken, dat uw stoute gedachte verwezenlijkt, dat de Onderaardsche Schietblaasbalg, in het oogenblik waarin ik u schrijf, in vollen gang is - voor alsnog niet ‘tusschen Amsterdam en Rotterdam’, waar de waterachtigheid van den bodem wellicht nog lang duchtige bezwaren tegen een dergelijke onderneming zal opleveren - maar in Engelands groote hoofdstad Londen, waarvan het u wel bekend zal wezen dat zij alleen eene oppervlakte beslaat van een uur of zes, zeven in 't rond, nergens van eenig kanaal of trekvaart doorsneden!... Geen nood! Zij heeft hare talrijke omnibus-lijnen, die haar in alle richtingen doorkruisen; zij heeft hare spoorweg-lijnen, over hare hemelhooge huizen heen en tusschen hare ontelbare schoorsteenen door, zoowel als hare spoorweglijnen onder den grond; doch thans ook; wie is het geweest, Rietheuvel! die uw denkbeeld gestolen, die uw echt Hollandsche vinding, onder den grond, onder den bodem der zee door, naar Brittanje overgevoerd heeft, en er tot zijn eigen profijt hoogstwaarschijnlijk bij het Engelsche parlement een patent op gevraagd, dat u van alle voordeelen uitsluit? - thans heeft zij ook haar Onderaardschen Schietblaasbalg - ‘pijpen, buizen, kanalen, weetje’, (van het eene einde van de stad naar het andere) en ‘vicie versie’, waarin, met de hoogst mogelijke snelheid, brieven en pakketten, en ook menschen, vervoerd worden door geen ander middel dan de persing der lucht; met den besten uitslag; geheel naar uw gronddenkbeeld; ofschoon onder een anderen naam, lang niet zoo duidelijk als dien, welken uw vaardig brein tegelijk met de zaak had opgeworpen, en meer naar de lamp riekende dan naar eenig ander licht, den naam van Pneumatische Expeditiebuis. Slechts, opdat ik u dit terstond zegge, slechts dames zijn door dit middel nog niet vervoerd kunnen worden. Want hoewel de stijve wijde mouwen, waarvan gij voor dertig jaren gewaagdet, nu geen bezwaar meer opleveren, zoo is sedert, in de zoogenaamde crinolines, een ander ontstaan, hetwelk onoverkomelijk is (...). Het moet een treffend oogenblik geweest zijn, waarde vriend! toen, voor weinige weken, na eenige voorloopige proefnemingen met levenlooze pakjes en ongevoelige zakken, de eerste personentrein van het zoogenaamde Holborn afging om, men mag zeggen ‘in een zucht’, en niet alleen ‘in een zucht’, maar nu ook ‘door middel van een zucht’, een afstand af te leggen van meer dan een half uur gaans, en dat heen en terug. De plechtigheid had plaats onder opzicht van den Hertog van Buckingham, Chairman of the Pneumatic Despatch Company, hetwelk ik voor u niet beter weet te vertalen dan door Commissaris van het Onderaardsche Schietblaasbalg-Veer, en in tegenwoordigheid van een aantal mannen van wetenschap. Laatstgenoemden waren metterdaad de eerste passagiers, en het moet een aandoenlijk schouwspel geweest zijn, toen de een voor, de ander na - niet op de weegschaal die, bij uwe eerste vinding onontbeerlijk, bij deze navinding gemist schijnt te kunnen worden, maar - in de laden stapte, die allen voor eenige oogenblikken aan het daglicht onttrekken zouden. De houding, welke de geleerde heeren hierbij hadden aan te nemen, was om de waarheid te zeggen, noch opwekkelijk, noch gemakkelijk. Zij waren genoodzaakt zich plat op den rug neder te leggen, niet zonder de behoefte aan een hoofdkussen te gevoelen, hetwelk hier ontbrak, maar door u zeker niet vergeten zou zijn geworden, en lagen daar, twee aan twee, niet ongelijk aan dooden in hunne kisten. (...) Bij mijn eerstvolgend bezoek aan Engeland, hoop ik mij met eigen oogen te gaan overtuigen hoe ver men gevorderd is. Maar hoe zeer zoude ik wenschen u daarbij aan mijne zijde te hebben, waardige man! (...) Denk er eens over, Rietheuveltje! Gij zijt wel hoog bejaard, maar zoo ik verneem nog krachtig genoeg. Voor zeeziekte behoeft gij, bevaren Schipper! wel niet bang te wezen, en de zaak heeft voor u een belangrijkheid, als voor niemand anders. Maar als gij het doet, gij kunt er stellig op rekenen dat er alle werk van gemaakt zal worden om u aan den Hertog van Buckingham en, door dezen, aan de Koningin te doen voorstellen, en als gij besluiten kondt u te laten angliseeren, ik zie niet waarom er niet zoo wel een Sir Derrick Reedhill zou kunnen gemaakt worden, als er een Sir Joseph Paxton gemaakt is. (...) Een genie als het uwe vindt iets uit, voor de menschheid van het hoogste gewicht. Maar die menschheid is op dat oogenblik de uitvinding nog niet waardig; zij is voor de weldaad, welke deze in staat is aan te brengen, nog niet rijp. Zij beschouwt die uitvinding als een aardig denkbeeld, een zonderbaren inval, een grap, indien maar niet, zooals met den eersten uitvinder van het stoomgebruik het geval geweest is, als een gewrocht van onzinnige hersenen! Eeuwen of, in ons geval (wij leven in onzede eeuw zoo snel) tientallen van jaren moeten verloopen, eer een tweede genie opstaat, gelukkiger dan het eerste, om de uitvinding te herhalen of weder aan den dag te brengen, en nu alles gereed te vinden om haar op te nemen en haar een heilrijk succes te doen te beurt vallen. (...) Dec. 1865 Hildebrand p.s. Vóór het sluiten dezes verneem ik nog, dat ook reeds de Pruisische hoofdstad Berlijn van een Schietblaasbalg voorzien is. Gebruikte literatuur Nicolaas Beets, Camera Obscura (ed. Willem van den Berg, Henk Eijssens, Joost Kloek en Peter van Zonneveld). Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 1998, p. 386 - 390 19 Dick van Halsema, Een epistolaire explosie De brief waarmee ik naar Marita zwaai komt uit de pen van Lodewijk van Deyssel. Of beter, in dit geval, van Karel Alberdingk Thijm. Want het gaat hier niet om de literaire coming man Lodewijk, maar om de vriend Karel. Karel schreef deze brief op 5 maart 1889, in Mont-lez-Houffalize in Belgisch Luxemburg, aan een van zijn beste vrienden, de Amsterdamse acteur Arnold (‘Nol’) Ising Jr (1857-1904). Ze hadden elkaar leren kennen thuis bij Jacques Perk, negen jaar eerder. Ik ken deze brief sinds ik het eerste deel las van Harry Pricks tweedelige Van Deyssel-biografie, In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890 (1997). Vlak voor het einde van dit dikke en rijke boek - vlak voor vader Thijm sterft, alles anders wordt en we bij 1890 en dus deel twee zijn - drukt Prick deze brief in zijn geheel af. Sinds ik daar deze brief las, weet ik dat ik de al in 1968 door Prick uitgegeven briefwisseling Van Deyssel-Ising ten onrechte al wel dertig jaar min of meer onaangeraakt in mijn kast heb laten staan. En, ook sindsdien, heb ik soms de drang om deze brief voor te lezen aan wie oren hebben om te horen. Zo heb ik hem eenmaal voorgelezen in de Kennemer duinen en tweemaal in de Belgisch-Luxemburgse heuvels. Dat gaat op die plekken heel goed. Sinds 1887 woont Karel met zijn vrouw Cato in de Villa des Chéras in Mont-lez-Houffalize. Het is een mooi huis, midden in de vrije natuur en behoorlijk duur. Te duur voor Karel, die telkens weer een financiëel beroep op zijn ouders moet doen om zijn leefwijze (een grillige rondedans van volstrekt onverantwoorde impulsuitgaven en ostentatieve soberheid) te kunnen volhouden. De goochelaar met nieuwe, spannende identiteiten die Van Deyssel is - zie daarvoor alleen al de enorme verzameling pseudoniemen met bijbehorend karakterologisch signalement en bijbehorende toekomstige oeuvres waarmee Van Deyssel, of eigenlijk weer Karel, zich telkens weer uit het moeras van het niet-schrijven probeert op te trekken - probeert zichzelf hier in Houffalize uit als een rustig getrouwde landman, in diep en luisterend contact met de natuur, en neemt afstand van het leven dat hij tot voor kort leidde in de kring van zijn Amsterdamse literaire vrienden. En van zijn schuldeisers. Deze nieuwe Karel, die hier het totale nulpunt van zijn opzoekt - ‘ik weet niets, voel niets, heb niets en ben niet’ - is bij nader inzien ook stomverbaasd over de sweeping theorieën waarmee hij in dat nabije verleden de kern van de nieuwe literatuur had geprobeerd te vatten om annex daarmee het hoofdpodium van de nieuwe literatuur te bezetten. Al een paar maanden na zijn aankomst in Houffalize, op 7 september 1887, heeft hij daar het volgende over geschreven aan Ising: ‘Weet ge wat ook zoo prettig, ja even prettig als aangenaam is? als ik zoo mijn dagboekig geschrijf van vroeger nog eens doorlees, dan zie ik daarin allerlei dingen waar ik geen jota meer van begrijp. Sensaties, impressies, observaties, en ik weet niet wat voor malligheden daar nog meer staan, die wel eindigen zouden met een mensch gek te maken. Ja, ja, amice, toen was ik ziek, zenuwziek, om dat ik een abnormaal leven leidde. Daar weet ik nu allemaal niets meer van.’ In diezelfde brief doet hij Amsterdam ook maar weg: ‘een saaye stad, dat Amsterdam, ik ben nu al drie maanden wech, allemaal met bruggen en zoo.’ In november 1888 wordt Karel vader van Jodocus. In de daarop volgende maanden bestookt moeder Thijm hem met brieven waarvan altijd weer het hoofdmotief is dat Karel te duur woont en dat zijn vader - die is oud aan het worden en kan niet meer zo hard werken als vroeger - niet meer al dat geld kan en wil opbrengen dat Karel nodig heeft voor de luxe van de Villa des Chéras. Hij moet met vrouw en kind maar iets gaan zoeken in Overijssel of Noord-Brabant. Dat is het ene hoofdgegeven op de achtergrond van deze brief: Karel moet eigenlijk weg uit zijn mooie huis in Houffalize, maar wìl dat helemaal niet. Het andere gegeven is dat Ising op 2 maart 1889 Van Deyssel een brief heeft geschreven waarin hij Van Deyssel verwijt dat die al zo lang niets van zich heeft laten horen. ‘Ik weet niet of je nog hout gezaagt, en of je zoontje zoet is en hoe je vrouw het maakt. Kloos krijgt literaire brieven en ik krijg niemendal.’ De verbinding van deze gegevens veroorzaakt de epistolaire explosie die Van Deyssels brief van 5 maart aan Ising is. De identiteit die Karel hier uitserveert is die van een gedachteloos, gezond, houthakkend mens, uit een verleden ziekte (‘grootheids-waanzin’) geregeneerd in de ‘stompe rust’ die de Villa des Chéras zijn bewoners biedt. (Of eigenlijk zijn bewòner; Cato en Jodocus zijn niet meer dan rekwisieten van deze rust, de vrouw die ‘mijn liefde’ is, heeft haar plaats tussen de ‘eyeren groot als keyen’ en ‘de oude-jenever, de ham, het spek, de worst’.) De ‘grootheids-waanzin’ mag dan over zijn, in dit kleine rijkje is er maar éen tierige en tierende god, en dat is Karel, de bewoner. Die kan hier alle gedaanten aannemen die maar in hem zouden kunnen opkomen zonder dat er iemand is - anders dan in Amsterdam, waar de familie is, en de deurwaarders - die daar wat wat vindt. Hij kan hier uit alle tweeëntwintig ramen ‘in hooge bochten piessen in gouden stralen, zonder dat éen ellendige sterveling er iets van [ziet]’. Hij kan iemand zijn die in het ‘salonnetje’ gaat zitten ‘in een uitstekend pak en met sigaretten’, hij kan ook met de ‘beerwerker’ afdalen in de put om stront te scheppen. Mensen die wat van je willen, zoals in Amsterdam, zijn er verder niet meer in deze wereld, alleen af en toe een ‘fooi-lieve boer, lief bol grof vunzig met een heerlijke grove kalmte en afgeknotte gebaren.’ Die boer is onderdeel van het landschap. Net als de geliefde haar plek heeft in de provisiekelder tussen de eieren en de oude jenever. Dat maakt waarachtig een kalm leven. Ik kan het Marita aanraden, na al die zenuwzieke jaren in het academische Amsterdam, allemaal met bruggen en zoo. Tekst brief: Mont-lez-Houffalize Luxembourg Belge 5 Maart 1889. Beste Arnold, Gij moet mij den vorm van dezen brief vergeven, maar anders is dit papier zoo schunnig. Ik dank U zeer voor uw brief. Gij zijt mij (gij wilt daar wel naar vragen) nooit met het minste of geringste anders dan uiterst aangenaam geweest, zoowel in uw brieven als op alle mogelijke andere wijzen. Maar, mijn vriend, behalve over letterkundige en geld-zaken, ben ik in dit jaar nog met niemant in briefwisseling geweest, ten zij met den heer A. Prins te Hamburg, die mij een groote bezending boeken, die ik zeer noodig had, bizonder minzaam ter leen heeft gestuurd. De reden, dat ik U niet eerder weêr eens geschreven heb, is eenvoudig, dat ik niets te melden had. Niet alleen geen feiten of nieuwtjes, maar ook geen bedenkingen, indrukken of stemmingen. Ik weet niets, voel niets, heb niets en ben niets. Maar ik ben steeds wat men noemt ... gelukkig. En dat is voor mij de hoofdzaak; de rest biet geen luis. In Amsterdam te-rugkomen? Niet gaarne, mijn waarde, niet gaarne. Alleen maar als ik er aan denk, krijg ik al de stuipen op mijn lijf. Dit is misschien het eenige ziekelijke hoekje, dat er nog aan mij is. Mijn lichamelijke gezondheid is uitmuntend, en hoop ik dat het met u ook zoo is. Mij geestelijke gezondheid is zoo: ik voel mij een verstandig en gevoelvol mensch, die zoo-wat vijf jaar ziek is geweest en aan grootheids-waanzin heeft geleden. Die grootheids-waanzin was een heerlijke ziekte, maar, zoo als ik je al vroeger schreef, is zij vlak op het kantje van den al-geheelen waanzin, en ik geef de voorkeur, 't is misschien heel laaghartig, aan mijn stompe rust van tegenwoordig. Mijn werk gaat zoo-zoo. Den meesten tijd breng ik door met de voorbereiding van zéer lang-ademige zaken die nog in geen jaren klaar zullen zijn. Mijn vrouw en zoontje maken het best. Ik heb hen je groeten overgebracht, waarop beide met een glimlach hebben geändwoord. Oome Ising, als oome Ising komt moet je je rechter hand geven, zegt mijn vrouw tegen het zoontje. Ik voel erg het gemis aan boeken, en verbeel mij telkens, dat ik zal merken een heel eind ten achter te zijn als ik weer in de lektuur kom. Ik draag elken dag een soort van geribt grof-fluweel of pilo pak, zeer dik, met hooge kaplaarzen en een bruine slappe hoed, een donkere das, twee wollen of flanellen overhemden over elkaâr en daar-onder een winter-Jaeger-onderpak (borstrok en onderbroek) en twee paar dikke sokken over elkaâr. Op mijn kamer: pantoffels. Ik ben steeds geheel geschoren en mijn haar is even kort. Sinds 4 december heb ik niemand buiten de mijnen gesproken. Het hout-zagen is grooten-deels door hout-hakken vervangen. Maar daarmeê had ik mij laatst haast leelijk gekuld. Want mijn rechter hand was er zoo dof van geworden, dat ik niet meer schrijven kon. Sinds maanden ligt er een stuk van mij bij De Koo, en een bij v. Maurik. De Koo heeft drie achter-éen-volgende brieven van mij onbeändwoord gelaten. Waaruit ik afleid, dat ze aan den Amsterdammer niets meer van mij willen weten. Het is mogelijk, dat ik over een jaar en drie maanden zal verhuizen, want als ik in een huis woon, dat 200 gulden doet in plaats van 750 zoo als mijn tegenwoordige woning, dan houd ik, wâ blief, 550 over om boeken te koopen en U eens een visite te maken. In zoo'n geval denk ik aan Bretagne in Frankrijk, of de Vogezen of Vlaanderen. Het liefst echter in een bergstreek. Ook in Schotland zoû ik wel willen. Het allerliefst zoû ik hier in de buurt blijven. Met het oog daarop, zoû ik a.st. zomer wel een voetreisje willen maken door deze belgische provincie Luxemburg. Hebt gij ook niet plan, ten einde hier de uitmuntende lucht te genieten, a.st. zomer door de belgische provincie Luxemburg een voetreisje te maken? Dan zoûdt ge mijn lang-gekoesterde begeerte van een tijdje ten mijnent te vertoeven wellicht vóor of ná dat voetreisje willen voldoen? Mijn tegenwoordige woning verwezenlijkt voor mij volstrekt en geheel en al het ideaal eener voor mij geschikte woning, zoo dat ik tot dat verhuizen nog wel zoo makkelijk niet over zal gaan. Maar het is niet kwaad op alle eventualiteiten voorbereid te zijn en ik zoû niet ongaarne wijken of streken kennen, waar ik, in geval van nood, even te gelijk vrije en veilige woningen zoû kunnen vinden. Ik heb echter een soort van dwaas voorgevoel, dat eene verhuizing voor-goed mijn tijdperk van vlekkeloos geluk zoû sluiten. Mijn tegenwoordig huis ligt aan twee groote heirwegen, waarvan éen met telegraafpalen. Over die wegen rijden, over elken weg 2 maal per dag, diligences. Het huis ligt juist zóo ver van die wegen af, en er komen zóo bijna-in 't geheel geen menschen over die wegen, dat je tien maal per uur spier-nakend om het huis heen zoudt kunnen loopen, zonder dat iemant het zien zoû. Ten zuiden, ten Oosten en ten Westen zijn de eminentste vergezichten, allen van minstens vijf uur afstand, want het huis ligt boven-op een breeden berg-heuvel. Het huis is omgeven door dorpen, maar die liggen òf in dalen, òf achter bosschen, zóo dicht-bij, dat je er in geval van nood tamelijk gauw bent, en toch zoo verborgen, dat je er niets van ziet of hoort. Ik ga naar alle deelen van het sparrebosch, dat er bij hoort, naar den moestuin, naar het grasveld, naar de vruchtboomen, naar de hondenhokken, zonder dat ooit iemant mij ziet. 's Zomers heb ik het bosch, dat alleen voor míj is, waar ik kan gaan hollen, knielen, zitten, liggen, kruipen, springen en hangen, zonder door wat of wien ook lastig gevallen te worden. 's Winters, in de lente en in de herfst kan ik tot drie uur aan een stuk doorloopen, in de richting van Wibrin, al-door óp den berg-‘keten’, in de sneeuw of in de hei, met ál-door een ontzachlijke uitgebreidheid van verre verschieten om mij heen, als loopend in de lucht, als loopend in den hemel der eenzaamheid, zonder éen mensch te ontmoeten noch op den heenweg noch op den te-rugweg. De heerlijkste winden bewaayen je lijf en je komt thuis gezweept en versuisd door blauwheid, witheid, verre en hooge winden, met gouden oogappels, blauw-weêrschijnend oogenwit en glansend rooye wangen, en een voorhoofd vol licht en klapperende neusgaten. In huis heb ik ook de meest absolute vrijheid. Uit alle vensters - en er zijn er 22 - zoû ik in hooge bochten kunnen piessen in gouden stralen, zonder dat éen ellendige sterveling er iets van zag. Als ik wil, kan ik tien uur achter mekaâr door het huis hollen, van de vliering naar den kelder, schreeuwend, gillend, roepend, krijtend, schaterend als een bezetene, zonder dat er éen buur is, die zich er over zoû kunnen beklagen. Als het donker is en ik wil of er zijn sterren en ik wil, dan kan ik met malle armgebaren buiten gaan staan roepen in den nacht, met niets dan zwarte boomenwind om 't gek te vinden. Ik kan lang kijken naar herfstdraden en naar de lucht, ik kan graven, spitten, ploegen, zagen, hakken, kruyen, hooyen, dansen in den dag, fluiten, zingen en ík hoor mij alleen. In huis, kan ik mij gedragen zoo als het mijn gril behaagt, dan weêr het heele huis bewonen, dan weêr maar éen verdieping, dan weêr maar éen kamer, ik kan alle kachels stooken of geen-een, kan 's avonds om zes uur of 's ochtends om zes uur naar bed gaan, zonder dat iemant merkt of er licht of geen licht is, zonder ooit door een bezoeker opgeschrikt te worden. Ik kan alles inrichten zoo als ik wil zonder uit beleefdheid aan wien ook tekst en uitleg te hoeven geven, om dat er nooit iemant is. Weken kan ik luyeren, zonder dat een buurman mij vriendschappelijk vragen zal of ik dan heelemaal geen liefhebberij in 't een of ander heb, maanden kan ik hard werken, zonder dat dezelfde of een ander mij vraagt wáar ik toch in godsnaam zoo druk aan bezig ben. Ik kan in het salonnetje van wit en goud op een blauw fluweelen fauteuil gaan zitten in een uitstekend pak en met sigaretten, ik kan in een vuil boezeroen op den zolder, in schuur of kelder werken, zonder dat een fatsoenlijk mensch er zich over verbazen zal. Met den schoorsteenveger klauter ik heerlijk op 'et dak en geef hem den ladder aan, éens in 't jaar, en éens in 't jaar daal ik met den beerwerker in de onder-aardsche put om stront te scheppen (met toestemming). Geen wind zoo goud als de wind van hier en geen lucht zoo blauw, geen regen zoo frisch en geen sneeuw zoo zwaar, groot, dik, ver en wit. In alle kamers, portalen, dakholten en hokken en schuren en hoeken en gaten is van mijn geluk blijven zitten, geen deur kan ik open doen zonder dat er dadelijk iets-van mij te gemoet komt, tegen mijn voorhoofd aan. Geen glimlachende makelaars, geen haatdragende dagblad-schrijvers, geen ontstelde verwanten, geen mede-dingende schrijvers, geen nieuwsgierige belastingontvangers. Niets dan een enkelen keer een fooi-lieve boer, lief bol grof vunzig met een heerlijke grove kalmte en afgeknotte gebaren. De wijn is in den éenen kelder, de aardappelen in den anderen kelder, de borden en glazen, het linnen-goed, waarbij mooye servetten, alles is in vriendelijke kasten op zijn plaats. Ook is er nooit iemant, die een vermanend, twijfelend of twistend woord tegen mij zegt. De eyeren zijn groot als keyen en versch als versch brood, mijn vrouw is mijn liefde, de oude-jenever, de ham, het spek, de worst, het ossenvleesch, de spersie boonen, netjes in Keulsche potten ingemaakt, staan klaar, veel kool ook, mooye witte en rooye als reuze-rozen. Het huis staat op, recht, het omhalt de grootste voldoeningen, die ik ooit gehad heb of hebben zal, met zijn zinken buiten-omkleeding schittert het in de zon. In de lente gaan de witte bloesems tegen het lucht-blauw wiegend bewegen als om het vers van mijn levensgeluk te deklameeren. O ja ik zoû hier verdoemelijk graâg blijven. Want dat woû ik eigelijk zeggen. Je vergeeft toch mijn uitgebreidheid? Schrijf mij weêr eens gauw. Je doet me dàar een groot plezier meê. t.t. Karel Alb. Thijm. Gebruikte literatuur De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising Jr., deel 1, uitgegeven en ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick' 's-Gravenhage 1968 p. 92-96. 20 Elisabeth Leijnse, Ressentiment als creatieve motor Er zijn weinig brieven tussen twee zusjes die zo vibreren van exaltatie en pulseren van erotiek als die tussen Cécile en Elsa de Jong van Beek en Donk. In hun jeugdjaren vormden ze een onafscheidelijk, een beetje wereldvreemd duo. Samen waren ze door gouvernantes opgevoed, samen hadden ze hun moeder van de morfine afgeholpen, samen hadden ze hun vader helpen sterven. Cécile was Elsa's raadgeefster, Elsa was Céciles zonnekind. Ook na hun huwelijk bleven ze de uitroep ‘Mijn lieveling!’ gebruiken voor elkaar, niet voor hun partners. Cécile trouwde in 1890 met de Haagse grondspeculant Adriaan Goekoop, Elsa vijf jaar later met de componist Alphons Diepenbrock. De beide verbintenissen waren ronduit ongelukkig. De zussen ondervonden in hun huwelijk verwijdering, vervreemding en langdurige ontrouw. Zowel Cécile als Elsa trokken de conclusie dat scheiden beter was dan lijden, maar alleen Cécile zette daadwerkelijk haar handtekening onder de echtscheidingsakte. Toen Elsa uiteindelijk hetzelfde wilde doen, werd ze hier eerst van weerhouden door haar man, en later door haar geliefde Matthijs Vermeulen. Elsa legde haar dilemma's vast in haar dagboeken, voor zichzelf, en dan vaak nog in een gecodeerde vorm. Cécile had een minder gereserveerde natuur. Behalve vele hartstochtelijke brieven, schreef ze drie keer in haar leven een roman. Als schrijfster werd ze gestuwd door emoties. Ze greep naar de pen om een persoonlijke crisis te bezweren, en publiceerde om anderen van de uitkomst mee te laten profiteren - het persoonlijke was immers politiek. Aan haar debuut, de kaskraker Hilda van Suylenburg (1897), begon ze toen ze voor zichzelf de definitieve balans had opgemaakt van haar huwelijk met Adriaan Goekoop: ‘één teleurstelling, één teleurstelling’. In haar roman rekende ze af met haar Haagse leven en haar echtgenoot, die zich vertekend geportretteerd zag in de rijke fat Cranz van Rozenhagen met een ruim geweten inzake huwelijksmoraal. De roman liep over van spijt en wishful thinking. Céciles alter ego Hilda beging niet de stommiteit zich te storten in een huwelijk-uit-medelijden met een burgerlijke koopman, maar trouwde met een aristocratische utopist, Tolstoj waardig. Het schrijven was therapeutisch voor de auteur maar niet voor de relatie. De kruitdamp van de polemieken rond Hilda van Suylenburg was nog niet opgetrokken of Cécile emigreerde naar Parijs. Ze bracht de laatste avond van de oude eeuw alleen door op een zolderkamertje zonder electriciteit. Dat ze nooit meer in Nederland wilde wonen, had uiteindelijk niet te maken met Goekoop of het publiek schandaal. Cécile had het gevoel dat haar eigen zuster, ‘mijn lieveling!’, haar een mes in de rug had geplant. In de vele brieven die aan de echtscheiding voorafgingen had Elsa als een zedenmeester de louteringen van het huwelijk verdedigd, de ‘dwaalbegrippen’ van het feminisme verantwoordelijk gesteld voor de mislukking. Cécile vermoedde dat zij zich door Diepenbrock had laten inspinnen in een cocon van principes om haar eigen huwelijk te redden. Maar het was geen balsem op de wonde. Elsa had haar oudere zus bestookt met citaten van Maurice Maeterlinck over het belang van het lijden in plaats van haar te omhelzen en mee te huilen in deze moeilijke tijden. Cécile verbrak de belangrijkste band van haar leven. Het verraad was niet te verteren. Of liever, het verteringsproces duurde de incubatietijd lang van een nieuw boek. Zeven jaar deed Cécile erover om haar zuster vanuit Parijs de boomerang te werpen van haar koele arrogantie, in de vorm van de roman Lilia (1907). Cécile fictionaliseerde tegelijk haar nieuwe Parijse leven: haar relatie met de beeldhouwer Emile Antoine Bourdelle en het leven in zijn atelier, haar tweede huwelijk met Michel Frenkel, de geboorte van haar zoon. Zij had eindelijk bevochten op het leven wat het rolmodel Hilda zo gemakkelijk op papier had bereikt: financiële zelfstandigheid en moederschap. Zoals Hilda, was ook Lilia een tendenzroman die voor de omgeving kon worden gedecodeerd als een half-autobiografisch verhaal met venijnige weerhaken. Waar gaat het boek over? Het weesmeisje Lilia is grootgebracht in een notarisgezin in Laren, bij de Steensema's. Ze voelt zich innig verbonden met de dochter van het pleeggezin, Felicie. Lilia schildert goed. Van een beschermster krijgt ze een beurs om haar schildersopleiding voort te zetten bij de bekende kunstenaar Cosse in Parijs. Lilia betrekt een zolderkamertje en geeft zich gepassioneerd over aan de kunst. Cosse helpt haar met succes van enkele Larense tics af. In zijn atelier ontmoet ze de violist Vincent Roannet. Hun relatie blijft niet lang platonisch. Lilia voelt zich eerst schuldig, maar haar geweten kan in deze vrije liefdesverbinding tenslotte geen zonde ontdekken. Als ze zwanger is, komt Roannets ware (burgerlijke) natuur boven. Gezien haar afkomst is een huwelijk uitgesloten, hij dringt aan op een abortus. Lilia weigert en Roannet verlaat haar. Ze hoopt steun te vinden bij haar pleegzuster Felicie, die intussen deftig getrouwd is met een kantonrechter in Amsterdam. Maar Felicie luistert naar his master's voice en stuurt Lilia wandelen. Cosse en een dappere buurvrouw vangen Lilia in Parijs op en helpen haar aan baantjes. Als gezelschapjuffrouw begeleidt ze een blinde man naar Italië. Op een vrije dag ziet ze in de Uffizi de Annunciatie van Lippo Memmi en Simone di Martino, waarop Maria verschrikt de goddelijke bevruchting afweert. Vanaf dit moment voelt Lilia zich bevrijd van haar angst voor het moederschap. In Florence brengt ze haar zoon ter wereld, terug in Parijs wacht een atelier op haar. En ook een nieuwe vlam, een schrijver... Zusje Elsa in Amsterdam (die bij tijden ook in Laren woonde) wachtte maanden voor ze deze tweede roman van Cécile opensloeg. Ze wist sinds Hilda van Suylenburg hoe genadeloos Cécile, via een geraffineerd spel van verschuiving en verdichting, kon afrekenen met haar verleden onder de dekmantel didactische roman. Welke adder zat verborgen onder dit pleidooi voor de ongehuwde moeder? Toen Elsa's nieuwsgierigheid het uiteindelijk won van haar argwaan, had ze meteen vreselijke spijt. Was het mogelijk om in Felicie niet zichzelf te herkennen? En in de man met de bespottelijke burgernaam Henk (‘een lange magere man met veel sluik zwart haar, laag geplant op het voorhoofd en donker grijze oogen’) niet haar Fons? Had Cécile niet scherp haar loyauteitsconflict geschetst, haar onderwerping aan Diepenbrocks ideeën, zichzelf de rol van verstoten zuster toebedacht, erger nog, pleegzuster? Elsa herkende aan het begin van de roman het oude ideaalbeeld van hun zusterliefde: ‘De innigheid harer vriendschap, al die jaren, was groot geweest; zij hadden geleefd als de twee helften van de parelschelp, die binnen haar hechten druk bewaren het kostbaarste van beider bestaan.’ Maar terwijl Cécile zich in Lilia als altruïste tekende, kreeg Elsa de trekken van een verwend kind: ‘Zij waren van denzelfden leeftijd, maar Lilia had sterk die moedernatuur die vroeg oud - lang ook jong - maakt, en zij was altijd van beide de veel oudere geweest, de raadgeefster, troosteres. Hare liefde voor Zizi was in haar de eerste aandoening en openbaring der moederliefde, teer als deze, 'n drang om te omringen, te koesteren, om te geven, zonder veel terug te vragen, zonder ook zich zelf te verliezen, een liefde zonder verblinding en dus zonder onrust en zonder ontrouw.’ Zwaar woog voor Elsa, dat Cécile hun intieme correspondentie in de roman had verwerkt. Het boek was doorspekt met flarden van haar brieven uit Parijs: ‘Zizi, kleine Zizi, waar vind ik toch menschen waar ik mee praten en leven kan! Deze stad, met zijne honderdduizenden is om me als een menschenwoestijn, waarin de eenzaamheid me aangluurt met gluipende, gloeiende oogen. Misschien vindt je het zwak van me, maar hoe kun je leven geheel alleen, als al de snaren van je ziel maar één mineurtoon hebben, langgerekt, klagend, smeekend om liefde? Ik weet wel dat het een kracht is alleen te kunnen staan, en dat ik die kracht wel zal moeten hebben, maar ik heb haar nog niet, nog niet... was jij toch maar bij me...’ Kwetsender nog was dat Cécile van Elsa's antwoorden op deze smeekbeden een onverholen karikatuur had gemaakt: ‘Donderdag ochtend eindelijk kwam de brief, maar hij was niet van hare kleine Zizi. Félicie had lang met haar man gesproken, en gaf voornamelijk zijne gedachten weer. Het was 'n soort filosofische uiteenzetting. Door haar inspanning om de redeneeringen van Henk klaar weer te geven, had Félicie droger nog geschreven, dan ze bedoeld had. Wel stonden hier en daar de oude wiegende woordjes: “mijn lieveling, liefste kindje”, maar tusschen de filosofieën van Henk, zagen zij er uit als beschermende knikjes.’ Elsa was ziedend over deze wraakactie. Ze stuurde de zoveelste verwijtende brief richting Parijs. Cécile was, op haar beurt, verontwaardigd over de aantijgingen uit Amsterdam. Haar antwoord aan Elsa is een bijzonder staaltje van verneinung, en verdient alleen daarom al in extenso geciteerd te worden. Dat Cécile zich zou hebben laten meeslepen door een zó laag gevoel als wraak, paste niet in haar zelfbeeld van martelares met nobele motieven. In haar brief wierp ze deze gedachte zo krachtig en herhaald van zich af, dat een Freudiaans geschoolde lezer (en Elsa) hier moeilijk géén bekentenis in kan (kon) lezen. Maar de brief raakt ook een literaire kwestie, die tot vandaag met regelmaat de kop opsteekt in polemieken over sleutelromans. De auteur van een ‘naar het leven getekend’ boek roept hard dat een roman fictie is, personages geen personen. De lezer met inside-kennis komt met die fictie in de knoop door de overvloed aan details die ontleend zijn aan de werkelijkheid. Waarom, als Lilia geheel fictief was, - zo vroeg Elsa zich nuchter af - woonde Lilia in het boek op hetzelfde Parijse adres als Cécile, en kon haar portet van de kunstenaar Cosse dienst doen als een kunsthistorische bijdrage over Bourdelle? Cécile verdedigde zich met een beroep op Oscar Wilde: Parijs, 15 april 1909 Mijn lieve Elisabeth, Je brief bracht mij een sterke ontroering, ik zou bijna zeggen: schrik. Hoe kom je aan de gedachte dat ik in mijn boek mij heb willen wreken? Het is alsof op onze verhouding een Noodlot van misverstand rust. ---.... In één van die gelukkige, zoo heel zeldzame oogenblikken, waarin het den kunstenaar toeschijnt alsof hij iets bereikt heeft van hetgeen hij wilde, schreef ik je dat ik hoopte dat je van enkele bladzijden van mijn boek zoudt houden... ik had juist geschilderd hoe Lilia voor de Madonna in Florence haar sereniteit terug vindt en ik was in een gelukkige licht-stemming. Je antwoordde mij: ‘Ik hoop je boek niet te lezen’. Na dit woord, dat mij pijn deed, durfde, kon ik je mijn boek niet toezenden, niet waar? Men kan zich niet opdringen. Maar dikwijls dacht ik met weemoed eraan dat je mijn werk niet woudt lezen. Ik geloofde steeds dat je van enkele bladzijden zoudt kunnen houden. En heb je het toch gelezen, en er dàt uitgelezen, wraak, hatelijkheid?... Ik kan dit alleen hieruit verklaren dat menschen met oude wonden, ook al zijn die genezen, ze nog voelen bij verandering van weer, bij oververmoeidheid enz... oorzaken die niets met de wond zelf te maken hebben. En zoo heb jij ook gelezen met de bijgedachte dat dit een boek was van mij, en dat er in ons verleden een leed was geweest, en je moet daardoor dingen hebben gezien die er waarachtig niet in waren. Lieve Elisabeth, luister, hier sta ik voor je, rustig en eerlijk. Wil je mij gelooven als ik zeg dat ik dit boek geschreven heb zonder één sprankje wrok of wraaklust of zelfs maar bitterheid in heel mijn ziel! Wil je me gelooven? Wat ken je me toch weinig, het frappeert me altijd weer! Maar nu, in dit geval, is het geen wonder dat je mij niet meer kent. Wat weet je van de laatste tien jaren, waarin ik zooveel zoo intens geleefd heb, en zooveel hoogten en laagten ben door en overgegaan! Maar wil je mijn woord gelooven? Wil je gelooven dat mijn ziel een licht veld van sereniteit is, waarop niet één sprietje bitterheid groeit? Wil je me gelooven dat in Lilia niets schuilt van wraak? En heusch, laten we even samen nagaan, wat heeft je zoo doen denken? Je spreekt van het karikatuur van onze jeugdvriendschap?... Bedoel je dat ik die in Lilia en Felicie heb gegeven? In het eerste hoofdstuk waar ik haar kindervriendschap heb geschetst heb ik misschien een oogenblik aan ons gedacht, maar ook aan twee vriendinnetjes die ik naast mij hier zie opgroeien... Den schrijver denkt altijd aan analoge verschijningen niet waar? Maar dan schept hij ten slotte zijn eigen beeld, zonder fotografie van wie ook. Ik heb altijd heel sterk gevoeld, wat ik onlangs door Oscar Wilde bijzonder goed zag uitgedrukt, dat den schrijver in zijn verhalen geen portretten, geen copies moet geven maar eigen wezens, opgebouwd uit de observatie van veel levens. Zoo ook is in Lilia niets wat zijn innerste wezen niet uit mij zelf heeft, al dienden mij er vele modellen bij. Kun je dit goed begrijpen? Als je dus iets van onze jeugd in Lilia's jeugd hebt erkend, dan is dat door een détail misschien, dat herinneringen bij jou opwekte. De figuren zelf zijn ons vreemd. Voyons, je gelooft toch niet dat ik mij zelf in Lilia heb geschilderd? En jou in Felicie? Als ik dat had willen doen, zou ik al heel slecht mijn doel bereikt hebben! En in de latere scenes, waar heb je dan toch iets van wraakgevoel ontdekt? Je weet niet hoe pijnlijk en hoe vreemd mij die opvatting van je aandoet! Dat ik eenzaamheid, strijd, verdriet, botsing, heb gegeven, heeft toch niets met onze intieme geschiedenis te maken? Hoe kon ik anders Lilia's verhaal doen dan onder die omstandigheden? Je hebt toch niet gedacht dat ik in den bekoorlijk meesleependen franschen violist Goekoop had geteekend? Of jou in Felicie zooals ze Lilia in Amsterdam ontvangt? Wat jullie [het echtpaar Diepenbrock] betreft, ik heb er nooit aan getwijfeld dat jullie over een geval als Lilia genereux en mild zoudt oordeelen en de zwakheid van een heel jong, onervaren wezen best zoudt begrijpen. Lieve Elisabeth, wil je mij een groot plezier doen? Lees in een verloren oogenblik nog eens enkele bladzijden over en zet van je af die droevige leelijke gedachte, die ik niet verdien, dat er in dit boek van erbarmen en streven naar kracht en troost - de twee hoofdgedachten, die ik er in legde - geen zweem is van een klein laag wraakgevoel! Cécile Een zweem van een klein laag wraakgevoel, of althans van de inlossing daarvan, bracht niet een boek maar het leven zelf. In 1912 kwam Elsa er eindelijk toe om bij Cécile haar verdriet uit te storten over de passie van Fons voor een andere vrouw. Geheel oprecht, zonder de minste negatie, kon Cécile haar toen bekennen, in een brief van 19 juli: ‘hoe zonderling het was dat jij nu, na 14 jaren, bijna hetzelfde moest doormaken wat ik geleden heb en hoe je eerst nu begrijpen kondt, wat je toen, in je hoogmoed van gelukkige jong getrouwde vrouw, die meende dat haar geluk aan haren wijsheid te danken was, niet hebt kunnen verstaan... [...] En toen je mij nu zoo sprak met woorden en stembuigingen, die mij ineens die vreeselijke jaren herinnerden, waarvan ik de litteekens ongeneeslijk draag, kwam een zonderling gevoel over me, tegelijk van angst en van voldoening en van smart, dat je nu toch eindelijk verstaan kondt de dingen van vroeger.-’ Gebruikte literatuur De brief van Cécile Frenkel-de Jong van Beek en Donk aan Elisabeth Diepenbrock-de Jong van Beek en Donk d.d. 15 april 1909 berust in het Nederlands Muziek Instituut in Den Haag, collectie Diepenbrock, sign. 273/189-09. Hij is niet opgenomen in de door E. Reeser bezorgde Brieven en Doumenten van Alphons Diepenbrock. De geciteerde brief d.d. 19 juli 1912 is daar wel te vinden, volume VII, p. 409-411. 21 Nico Laan, Richard Minne als briefschrijver Du Perron moest ooit kiezen tussen Richard Minne en Paul van Ostaijen. Hij koos Minne en wordt daar soms nog om uitgelachen, want ja: Minne was een aardige of misschien zelfs een goede dichter, maar zijn werk is geschiedenis geworden. Terwijl Van Ostaijen..... Ik hoef de zin niet eens af te maken. Het is hier niet de plaats om een polemiek te beginnen, maar er mag misschien wel gezegd worden dat Minne een beter briefschrijver was dan de Grote Paul. Wie die brieven wil leren kennen, leze Wolfijzers en schietgeweren (1942). Dat is een boek met een negentiende-eeuwse titelpagina, want onder de titel staat: Een nieuwe verzameling verzen/ van Richard Minne/ den dichter van In den zoeten inval/ Verder eenige verhalen/ benevens een serie epistelen/over den nood en de nijdigheden/de hoop en de zoetheid/de wijsheid en de argeloosheden/van den dichter/en den mensch/dit alles bijeengegaard door R. Herreman en M. Roelants/met een inleiding en een bloemlezing. Van die ‘epistelen’ krijgen we alleen fragmenten te lezen. Ik kies er drie: ‘Gij komt niet! Waarschoot is ver. En er is hier niets dat den reiziger aantrekt. De hemel is grauw, de wegen zijn grauw, en de ziel der menschen is assche. Ge stapt van het boemeltreintje en ge staat voor vieze huizen: een herberg, 't huis van een koolmarchand, een renteniersfaçade, en ge gaat mistroostig verder langs een dorpstraat die haar best doet en nochtans uw gemoed niet weet op te beuren. Breughel is dood en Timmermans is een triestige merelaar’ (januari 1925) ‘Zaaien ... maaien... Dat klinkt schoon. Dat klinkt vlijtig. De schoolmeesters hebben er zelfs een idylle van gemaakt, en de schilders een symbool. Maar hebben zij ooit een ons zaad in de hand gehouden? De zaaier stapt. Daar zit rythme in zegt de muzikant. Het mist. Het mijzelt. Uw voeten plakken in de modder. De musschen muizen er uit met uw zaad dat 9 fr. den kilo kost. De maaier zegt: Godverdomme.’ (niet gedateerd) ‘Mijn vrouw is naar Gent. Paul van Ostaijen is dood. Het regent. Ik wacht’. (28 januari 1929) 22 Rudolf Geel [29 september 1936] Beste Hans, V Karla 67 Zooals ik las ben je weer terug en ik ben hier hier nog steeds. Ergste verhindering zaken, de angina en longontsteking ik kwam geen stap vooruit. Daarbij komt dat ik ziek zijnde altijd wat dicodid ad nam en nu er ontzettende behoefte aan heb. Ik moèt er af komen maar niet nu! Stuur iets als je monsters hebt en anders koop het 200 mgr. à 100' tabl. ik ben te moe om verder te komen. Ik ga niet meer kuren. Help mij Jan p.o. of nog liever expres en liefst in een verpakking die men 't medisch die men niet aan zien kan. Ik vergoed de prijs. 17 augustus 2009 Geachte Slauerhoff, Deze aan u gerichte brief is uiteindelijk niet voor u bestemd. Ik weet niet of ik mij zo maar tot u zou richten als u nog zou leven, ik heb ook nooit andere schrijvers per brief benaderd. Het is hoe dan ook gemakkelijker voor mij om te schrijven in de wetenschap dat u dit nooit zult lezen. U kunt mij dan ook niet parmantig noemen, hoewel ik niet weet of dat in u zou opkomen. Omdat u bij uw leven een schrijver was, gewend aan uiteenlopende literaire vormen, zou u van de benadering op zich niet hebben opgekeken. Een brief aan een dode. Zolang de schrijver maar niet gaat geloven dat zijn woorden sterk genoeg zijn om zelfs over de dood heen te reiken, is er niets aan de hand. Ik leef in een tijd van, zoals men dat noemt, ongekende technische mogelijkheden. Een geleerde vriend van mij bijvoorbeeld is ervan overtuigd dat in de toekomst de techniek in staat zal zijn geluiden uit het verleden terug te halen, zodat onze nazaten eventueel ook uw laatste woorden zullen kunnen horen. Ik weet niet of zij daar veel mee zullen opschieten. Op 5 oktober, enkele dagen na het schrijven van de hier geciteerde laatste brief, overleed u. De naderende dood kleeft aan ieder woord van de oproep aan uw vriend Hans Feriz, hoewel ik dit met enige terughoudendheid zeg. Achteraf is het nu eenmaal gemakkelijk de toekomst te voorspellen en gebeurtenissen te voorzien die al lang voorbij zijn. Dat uw einde tragisch was, is aan ons, uw nazaten, bekend. Misschien is ieder einde in mindere of meerdere zin tragisch, hoewel ik dat betwijfel. Bij de dood van maar al te veel mensen kun je weinig meer dan constateren dat er weer een ellendeling minder is op de wereld. Helaas verlaten op datzelfde moment tien aankomende rotzakken de schoot van hun moeder. Het schiet nooit op. Maar zelfs op dit moment, 72 jaar later, ervaar ik uw voortijdige sterven als een tragische gebeurtenis. Was het echt nodig dat uw laatste geschreven woorden de vorm kregen van een bedelbrief om een medicijn dat uw verzorgers u kennelijk wilden onthouden? Ik heb opgezocht wat het is. U wilde er uw benauwdheid mee onderdrukken. Uw verzorgers moeten iets beters voor u in gedachten hebben gehad. Het kon ook zijn dat ze geen zin hadden of het niet nodig vonden, of medisch oninteressant, naar u te luisteren. Wat dat betreft is er in al die jaren na uw overlijden nog niet veel veranderd. Mijn vader werd, terwijl hij in zijn eigen huis lag te sterven en niet meer dronk en at, door een jonge arts naar het ziekenhuis gestuurd, waar ze hem aan zijn bed vastbonden en hem nog een maand lang in leven hielden. ‘In leven hielden’ is daarbij een eufemisme voor ‘martelen’. Het enige wat mijn vader nog kon zeggen was ‘Ik wil dood’, in allerlei toonaarden, maar daar hadden ze geen boodschap aan. En wij konden hem niet helpen, hem hoogstens bemoedigend toespreken, wat hij al niet meer begreep. Wie naar het ziekenhuis gaat, doet dat omdat hij beter wil worden. Daar handelen de medici naar, zelfs als ze dondersgoed weten dat al hun inspanningen slechts een kort, en in het geval van mijn vader, ongewenst uitstel betekenen. Als je het waagt het tegenovergestelde te zeggen, te beargumenteren en ten slotte met de vuist op tafel te roepen, weigeren ze zelfs naar je te luisteren. Het is mij onbekend of uw vriend Feriz de gevraagde zending heeft laten bezorgen. Gezien het voorgaande zou mij niet verwonderen als hij het heeft nagelaten. Tenslotte was ook hij een arts, met de bij dat vak behorende morele code. Over de laatste zin van uw briefje heb ik lang moeten nadenken. Zou het Feriz iets hebben uitgemaakt hebben of hij geld had ontvangen voor de gevraagde medicijnen? Wat probeert u met dat einde van uw brief te zeggen? ‘Jij levert de pillen, het is een normale transactie, het leven gaat verder en als wij elkaar zien, rekenen we wel even af.’ Dacht u op dat moment dat u uw vriend nog zou terugzien? Wilde u uitdrukken dat het allemaal wel weer goed zou komen? Geloofde u daar in? Hield u ook vijf dagen voor de afloop van uw leven, terwijl u zwaar ziek was en last had van hevige benauwdheid, zozeer vast aan het bestaan op aarde dat u de spoedige afloop ervan niet onder ogen wilde zien? U was zelf arts, u had verstand van leven en dood. Of viel uw eigen dood daar buiten? U was mijn eerste literaire held. Zelfs de enige. Er zijn veel schrijvers die ik om hun werk bewonder, maar ik kan niet zeggen dat ik er helden op nahoud. Mensen die dat wel doen, maken mij meestal een beetje kregel. Kom op zeg, denk ik dan, ga zelf iets moois maken. U bent de uitzondering. ‘In Nederland kan ik niet leven,’ citeerde ik luidkeels te pas en te onpas. Het is nog steeds mijn lievelingsgedicht, hoewel ik het prima naar mijn zin heb in mijn land. Wat is het dat mij in uw werk zo aantrok? Ik denk toch de romantische rusteloosheid van uw bestaan, waaruit zoveel emoties voortkwamen waaraan de ontoereikendheid van het leven en de liefde ten grondslag lag. Wie heeft dat met meer passie en tegelijk melancholieker onder woorden gebracht dan u? In de zomer van 1988 overkwam het mij dat ik met enkele schrijvers een reis maakte naar het Verre Oosten. De laatste plaats die wij zouden aandoen was Bangkok, waar wij van plan waren de befaamde Schrijvers Lounge in het Oriental Hotel te bezoeken. Daar zaten wij dan schrijver te zijn, op de plaats waar eens zulke befaamde voorgangers als Joseph Conrad, Somerset Maugham en Noel Coward zich hadden laten vollopen, terwijl zij wazig uitkeken over de bruine rivier. Ik vertel u dit omdat u het zelf ook belangrijk genoeg vond u te laten fotograferen naast het beeldje van Camoës, in Macao. Voordat wij in Bangkok aankwamen, landden wij in Hongkong, waar wij twee dagen zouden blijven. Het was er zo vochtig heet dat mijn brillenglazen in een fractie van een seconde geheel wit sloegen als ik vanuit de hitte het hotel binnenkwam. De tweede en laatste dag namen wij de vleugelboot naar Macao, dat toen nog niet in Chinese handen was, waardoor ik mij kon voorstellen dat het daar nog een beetje hetzelfde was als in uw dagen. Toen wij aankwamen, huurden wij een gids en een taxi en legden uit waar wij naartoe wilden. Natuurlijk, ook wij wilden op de foto naast het beeldje van Camoës, op dezelfde plaats waar u had gestaan. De foto ligt hier naast mij. Daar sta ik met mijn naar de huidige maatstaven veel te grote zonnebril, mijn strooien hoed tegen de borst. Door de scherpe tegenstelling tussen licht en donker is het beeldje vrijwel zwart. Wel kan ik de tekst lezen onder de torso van de dichter: ‘Luiz Camoes’, links ‘nasceo 1524’, rechts ‘morreo 1560’. Ook al niet oud geworden dus. Wat leeftijd aangaat heeft u hem nog twee jaar overtroffen. Maar toch, twee vroege doden. Heeft uw fascinatie voor de Portugese dichter met dat korte leven te maken? In ieder geval voelde ik mij in de nabijheid van het beeldje zeer tevreden. Ik was hetzelfde parkje ingelopen als mijn held en had mij naast het beeldje opgesteld met de devote blik die bij een min of meer officiële foto past. Officieel dan in mijn voorstelling. Thuis, in mijn woonplaats, leef ik dichtbij het huis van Gorter, ik heb de werkkamer van Van Eeden bezocht en als ik naar de trein ga, loop ik altijd langs huize Helma, waar de weduwe van Theo van Gogh, Vincents broer, na diens dood woonde met het hele oeuvre van haar zwager in haar huis. Iedere keer besef ik dat, maar met het beeldje van Camoës, waar u zich liet vereeuwigen, is het toch nog een beetje anders. Immers, hoeveel Nederlanders voor mij hadden dat bezocht? Hier kreeg de plaats der herinnering ook nog eens een uniek karakter. Toen wij enige tijd later door Macao liepen, werd mijn euforische stemming nog eens vergroot doordat ik bijna letterlijk tegen de ruïneuze façade van de kathedraal op liep. Op dat moment kon ik niet citeren uit de gedichten die u over dit bouwwerk hebt geschreven, maar ik had ze natuurlijk wel gelezen en geprobeerd mij een voorstelling van de façade te maken. Dit was hem dus! En ook hier stond ik op een plaats waar u, mijn held, gestaan had. Ik kon mijn geluk nu helemaal niet meer op. Als een rotsmuur steil rijst de façade Voor het diep verval van 't heiligdom Weggevaagd van 't aardrijk; geen kolom Rest van de oude praal tot Gods genade, 68 Waarschijnlijk niet toevallig (schrijvers moeten goed om zich heen kijken en bij voorkeur geïntrigeerd raken door zaken die andere mensen ontgaan) overkwam mij in Macao ook nog iets persoonlijks, een beeld dat mij diep schokte. In een tempel stond een klein altaar met daarnaast een vrijwel versleten koffer waarin de spullen zaten van een meisje dat zeer recent zelfmoord had gepleegd. Nu, op dit moment, ben ik tevreden dat dit beeld van zinloze zelfvernietiging mij op die dag toch nog meer trof dan de voetsporen van u die ik betreden had. De wanhoop die om de koffer hing was zo groot dat mijn geest zich nog steeds snel uit de voeten maak als ik die mij tracht voor te stellen. Was het uiteindelijk wel zo vreemd dat ik dit zag, dat het juist die deerniswekkende koffer was die mij trof, bij een achteraf altaar in de tempel? Een koffer is het attribuut en tegelijk het symbool van de reiziger. Zoals ook u een reiziger was en figuren vanuit uw geest op papier bracht die reisden, op zoek naar het onbenoembare dat minder gecompliceerde zielen dan u het geluk zouden noemen. Maar wat u zocht is omvangrijker, het gaat veel verder. Dit is wat mij voor de geest kwam, uw laatste brief lezend. Wist u op dat moment dat het de laatste was? U besefte diep in uzelf toch zeker maar al te goed dat het gauw afgelopen zou zijn? En tja, dan heb je je tijdens je leven laten fotograferen naast het beeldje van je held. En heb ik mij tijdens mijn leven laten vereeuwigen op de plaats van mijn held die naast zijn held stond. Wat heet trouwens ‘vereeuwigen’? Verdwijnen doen we allemaal. En de emoties rond zo'n foto gelden allereerst onszelf. De rest is folklore. Rudolf Geel 23 Maarten Asscher, ‘Zeg dat tegen de makkers in Holland’. De soldatenbrief als brandpunt van literair engagement De dag vóór zijn vertrek schreef Dennis een brief aan zijn ouders. Er zijn mensen genoeg die iets aan hun dierbaren schrijven, voordat ze op reis gaan. Je weet tenslotte maar nooit. Voor de 23-jarige Eerste Luitenant Dennis van Uhm gold dat wel in het bijzonder, want hij ging in maart 2008 als pelotonscommandant bij het 45ste Pantserinfanteriebataljon naar Uruzgan in Afghanistan. Op 18 april 2008 reed hij in een open jeep met een konvooi op een zogenaamde knutselbom en vond de dood, samen met de 22-jarige soldaat der eerste klasse Mark Schouwink. Wat er precies in die afscheidsbrief geschreven stond, is mij niet bekend, al heeft de vader van Dennis er op een persconferentie een paar dingen uit geciteerd. Die vader, Peter van Uhm, was toevallig op de dag voordat zijn zoon sneuvelde, geïnstalleerd als Commandant der Strijdkrachten. Hij vertelde dat de brief van Dennis aan zijn ouders expliciet bedoeld was voor het geval hun zoon iets zou overkomen. Het schijnt dat door de grote media-aandacht voor het sneuvelen van Van Uhm jr en door de persconferentie van zijn vader daags daarna, vele Nederlandse militairen die aan de vredesmissie in Afghanistan deelnemen sindsdien een dergelijke afscheidsbrief opstellen. Ingeval een militair daadwerkelijk om het leven komt, beschikken de nabestaanden dan over een laatste groet, geschreven in de wetenschap dat er nooit meer iets aan veranderd of toegevoegd kan worden. Een dergelijke afscheidsbrief stelt niet alleen eisen aan de oprechtheid, de naastenliefde en het karakter van de opsteller, maar ook aan diens taalkundige en creatieve vermogens. Het lijkt een bijna ondoenlijke taak om onder die, op dat moment nog denkbeeldige omstandigheden, woorden te kiezen die de schrijver van die brief in een nabije of verdere toekomst geheel zullen moeten vervangen. In essentie is dat precies de uitdaging waar iedere schrijver voor staat: om iets zodanig te schrijven dat het geschrevene vroeg of laat de persoon van de schrijver moet kunnen vervangen en overleven. In dit opzicht is de afscheidsbrief van een soldaat een van de meest intense documenten die een mens kan opstellen, in termen van indringendheid slechts te vergelijken met de laatste woorden van een zelfmoordenaar, de ultieme wens van een gehangene of de definitieve afscheidsbrief aan een geliefde. De mens is woord geworden. Een groter engagement met de taal laat zich moeilijk indenken. In de Franse literatuur zijn zonder aarzelen vele tientallen voorbeelden te noemen van schrijvers die zich aldus, op het toppunt van een historische urgentie in hun leven, per brief tot hun geliefden hebben gericht om in het aangezicht van hun mogelijke dood hun levenshouding onder woorden te brengen. Alleen al in de Eerste Wereldoorlog kwamen meer dan 500 Franse schrijvers om, wier namen dan ook naar nationale, statelijke gewoonte in het Panthéon stuk voor stuk vereeuwigd zijn. Charles Péguy, Henri Barbusse, Alain-Fournier, Jacques Vaché, Guillaume Apollinaire. Victor Ségalen en vele anderen. Ze lieten brieven na, veelal geschreven vanaf het front, gericht tot echtgenotes, verloofdes, vrienden en ouders, alsook gedichten en dagboeken. Aan in de Tweede Wereldoorlog omgekomen schrijvers telt het Panthéon zo'n tweehonderd namen. Bij elkaar levert dat een catalogus van literair en nationaal engagement op, die vanuit de Nederlandse literatuurgeschiedenis nauwelijks te bevatten is en die in elk geval ten onzent bijna zo goed als geheel afwezig is. Voor dat verschil zijn tenminste twee redenen te noemen. In de eerste plaats heeft Nederland in de honderd jaar voorafgaande aan 1939, dat wil zeggen het tijdperk dat het nationalisme in Europa tot talrijke en massale gewapende conflicten leidde, een zo strikt mogelijke neutraliteitspolitiek gevoerd. De gedachte van opeenvolgende Nederlandse regeringen was, dat wanneer ons land nu maar geen bondgenootschappen zou sluiten met andere mogendheden, dat dan die conflicten ook onze nationale deur voorbij zouden gaan. Deze nationale keuze voor ‘non-engagement’ vindt - en dat is de tweede reden - zijn evenbeeld in de houding van onze literaire schrijvers en dichters, die gekarakteriseerd kan worden als een stelselmatige afzijdigheid, een overheersende fixatie op het talige, psychologische, experimentele, kortom op de kunstzinnige dimensie van het schrijven. De in de jaren '80 door Ton Anbeek geëntameerde en recentelijk door Thomas Vaessens gerevitaliseerde discussie over het engagement in de naoorlogse Nederlandse letteren kan ook alleen tegen de achtergrond van onze nationale historische achtergronden ten volle begrepen worden. Het zou dan ook aanbeveling verdienen in die discussie over het ‘straatrumoer in de Nederlandse letteren’ ook de geschiedenis van onze negentiende-eeuwse literatuur meer te betrekken. De paar reusachtige literaire persoonlijkheden die de uitzondering op het hier geschetste beeld van de periode 1839-1939 vormen (in het bijzonder Multatuli, Busken Huet, Ter Braak en Huizinga) bevestigen op spreekwoordelijke wijze de regel. Pas in de jaren '30 van de twintigste eeuw, als de geschiedenis zo luid en duidelijk op diezelfde nationale deur bonst dat er geen ontkomen meer aan is, manifesteert zich het engagement alsnog in de Nederlandse literatuur. In zijn debuutbundel Het gevecht met de muze, als tweede deeltje in de Helikon-reeks verschenen in februari 1940, kon de katholieke neo-romanticus Bertus Aafjes nog juist wegkomen voor de aanstormende gebeurtenissen met zijn beroemd geworden sonnet ‘De laatste brief’: De wereld scheen vol lichtere geluiden en een soldaat sliep in zijn overjas. Hij droomde lachend dat het vrede was omdat er in zijn droom een klok ging luiden. Er viel een vogel, die geen vogel was niet ver van hem tussen de warme kruiden, en hij werd niet meer wakker want het gras werd rood, en ieder weet wat dat beduidde. Het regende en woei. Toen herbegon achter de grijze lijn der horizon het bulderen - goedmoedig- der kanonnen. Maar uit zijn jas terwijl hij liggen bleef bevrijdde zich het laatste wat hij schreef: Liefste, de oorlog is nog niet begonnen. Maar voordat de inkt van de sublieme laatste regel goed en wel droog was, waren oorlog en bezetting ook voor Nederland intussen een realiteit geworden. Nationale neutraliteit en persoonlijke afzijdigheid behoorden vanaf dat moment niet meer tot de mogelijkheden. Na de oorlog koos Nederland overtuigend voor het bondgenootschap met zijn bevrijders, vooral in de vorm van het lidmaatschap van de NAVO. En onze schrijvers en dichters? Die namen al spoedig wel degelijk allerlei standpunten in (tegen de Indië-politiek, tegen de politionele acties, tegen de ‘cultuurmandarijnen’, later tegen de oorlog in Vietnam, tegen het establishment of tegen de stationering van kernwapens in Nederland), maar de titel van Gerrit Kouwenaars roman Ik was geen soldaat uit 1951, hoewel het boek niet autobiografisch van karakter is, valt bijna programmatisch te interpreteren voor het mentale klimaat in de naoorlogse Nederlandse literatuur: wel protesteren, maar niet vechten. Tijdens de bezettingsjaren waren weliswaar vele Nederlandse schrijvers en intellectuelen slachtoffer geworden van onderdrukking, opsluiting en vervolging, en groeiden dagboekschrijvers als Anne Frank, David Koker en Philip Mechanicus elk op eigen wijze juist door hun vervolging en martelaarschap uit tot chroniqueurs van de uitzonderlijke misdaad die de joodse Nederlanders in de jaren '40-'45 trof. Dat neemt echter niet weg dat het moeite kost de naam te produceren van een letterkundige hier te lande die tijdens de Duitse bezettingsjaren feitelijk de wapens opnam om de vrijheid te verdedigen. De namen van de hispanist Johan Brouwer (1898-1943) en die van de schrijver en kunstenaar Willem Arondéus (1894-1943) behoren in dit verband zeker te worden genoemd. Zij moesten de vermaarde overval op het Amsterdamse bevolkingsregister met de dood voor een Duits vuurpeloton bekopen. Die actie, waaraan nog diverse andere verzetstrijders deelnamen, is helaas ook daarom zo vermaard, omdat het een zeldzaam voorbeeld was van actief, gewapend verzet van schrijvers tegen de bezetter. Het is de vraag of er zoiets bestaat als een landsaard, een nationaal karakter dat de bewoners van een land en dus ook de mentaliteit van de bestuurlijke en intellectuele elite kenmerkt. Dus niet een momentopname van een bepaalde ‘geest der tijd’, niet een geestelijke stroming die vat krijgt op een nieuwe generatie, maar een duurzaam karakterologisch watermerk op grond waarvan je in 1839, in 1939 of in 2009 een Nederlander kunt herkennen, in vergelijking met een Fransman, een Brit of een Duitser. Als het gaat om de nationale ‘sneuvelbereidheid’, dan is er in elk geval een duidelijke constante in de Nederlandse geschiedenis van de afgelopen honderdvijftig jaar aan te wijzen. Vanaf de Tiendaagse Veldtocht in 1830, toen er buiten enkele studentencompagnies en een paar duizend Friezen vooral veel tot de militaire dienst gepreste soldaten van bedenkelijk maatschappelijk allooi meevochten, tot aan het - op welke wijze dan ook - bij voorkeur ontlopen van de tot 1997 bestaande militaire dienstplicht, loopt een duidelijke lijn. Een van de gebeurtenissen op het twintigste-eeuwse Europese politieke toneel, die wel sterk tot de verbeelding van een aantal Nederlandse schrijvers en kunstenaars heeft gesproken was de Spaanse Burgeroorlog. Naast de in ander verband reeds genoemde Johan Brouwer engageerden schrijvers, journalisten en filmers als Albert Helman, Anton Constandse, Arthur Lehning en Joris Ivens zich vanaf 1936 met de zaak tegen Generaal Franco en vóór de Spaanse vrijheid. Kennelijk was voor hen, in het licht van de internationale politieke situatie, de lang volgehouden Nederlandse neutraliteit niet langer een aanvaardbaar uitgangspunt. De totaal circa 700 Nederlandse ‘internationale brigadisten’ zetten er door dienstneming in een vreemde legermacht om te beginnen zelfs hun Nederlandse nationaliteit mee op het spel. Zij schreven er ook geschiedenis mee, een geschiedenis die het verdient in biografieën en monografieën grondiger en vooral prominenter te worden vastgelegd. Een markante Nederlandse literaire figuur die in 1936 gehoor gaf aan de lokroep om zich gewapend in te zetten voor het ideaal van het vrije Spanje, was de schrijver Jef Last (1898-1972). Kort na terugkeer van een ontluisterende reis met André Gide naar de Sovjetunie vertrok deze avontuurlijke en sterk ideologisch gemotiveerde figuur in september 1936 voor ruim een jaar naar het Spaanse front. Slapen in zijn overjas was er niet bij, zoals in het sonnet van Aafjes. De Spaanse burgeroorlog was een harde realiteit, waar de levensovertuigingen van Last met enige regelmaat op de proef werden gesteld. Toch schuilt er in de brieven die hij vanuit Spanje naar zijn vrouw Ida stuurde, gebundeld in Brieven uit Spanje (1936) ook iets van een jongensachtige opwinding. Als lezer proef je dat de auteur ervan geniet om naar zijn eigen gevoel midden in de geschiedenis te staan, om deel uit te maken van wezenlijke gebeurtenissen. Misschien zat er in die koortsachtige mentaliteit ook wel een verhevigd besef van de eigen lotsbestemming. Het zou tenslotte zo kunnen zijn dat hij hier, in het verre Spanje, de dood zou vinden in zijn strijd voor een rechtvaardiger wereld. Dat gevoel van potentieel fataal idealisme, een gevoel dat kennelijk een zeldzaam vitale energie kan oproepen, wordt mooi onder woorden gebracht door de hoofdpersoon Vik de Wildt uit de roman Soldaat in Uruzgan van de Nederlandse majoor Niels Roelen, in 2009 verschenen met een voorwoord van Arnon Grunberg. De Wildt zegt: ‘Eigenlijk heb ik me nooit zo springlevend gevoeld als op het moment dat ik dacht dat ik doodging.’ In artistiek opzicht is deze uitspraak weinig betekenisvol; het maakt per slot van rekening voor een literaire tekst niet uit wat een schrijver zelf precies heeft meegemaakt. Maar in menselijk opzicht spreekt er een on-Nederlandse mentaliteit uit, die op een of andere manier aantrekkelijk is. Dat geldt niet minder voor de oorlogsbrieven van Jef Last. Anders gezegd: de esthetiek van zijn beschrijvingen in de hierna volgende brief moge af en toe bedenkelijk zijn, de ethiek die erin schuilt is loffelijk. Als deze woorden afkomstig waren van een Amerikaanse militair die de landing van D-Day heeft doorstaan en op weg is naar het Noorden om Nederland van de moffen te bevrijden, dan zou je er met respect en dankbaarheid kennis van nemen. Deze brief van Last is mij dierbaar, juist omdat hij in de Nederlandse literatuur zo'n zeldzame uitdrukking is van actief engagement, een engagement waarin het literaire en het humanitaire hand in hand gaan, geschreven door iemand voor wie het creatieve en het activistische geen tegenstelling vormden. Voor de periodiek terugkerende discussie over het engagement in de Nederlandse letteren zou ik met deze brief in de hand willen zeggen: schrijvers moeten vooral schrijven wat ze willen schrijven, zonder opdrachten van of verplichtingen aan wie of wat dan ook. Maar van mensen mag je als het erop aankomt wel een dosis actieve betrokkenheid bij de actuele geschiedenis verlangen. Zeg dat, om met Jef Last te spreken, tegen de makkers in Holland. Brief van Jef Last aan zijn vrouw Ida Madrid, 2 november [1936] Terwijl ik bezig was mijn reportage over het gezicht van Madrid te schrijven, kwam plotseling bericht van de kazerne, dat we de volgende morgen, dus vandaag, weer naar het front gaan. Daar ik om 9 uur aan de kazerne moet zijn, ben ik om 6 uur opgestaan om je nog even te schrijven. De dagen in Madrid zijn omgevlogen. Na de ontberingen aan het front plotseling een logeerkamer in het vroegere paleis van de hertog van Herida Spinola. Heerlijkst van alles, een werkkamer voor mezelf. Wat heb ik gewerkt en wat zou ik kunnen werken onder zulke omstandigheden! Ga ik uit mijn kamer, dan tref ik beneden in de hall of zalen de andere kameraden artiesten. De revolutie heeft hen aangeraakt met haar ernst en wij zijn allen een grote broederschap geworden. Eergisteren had ik het grote geluk in de Alianza plotseling Ludwig Renn te ontmoeten. Zonder reclame of ophef is hij hierheen gekomen. Hij verklaarde uitdrukkelijk: ‘Ik ben niet als schrijver gekomen, maar als oud stafofficier van het Pruisische leger’. Wat een prachtkerel! Een ontwapenende eenvoud, een stralende hartelijkheid en geen ander verlangen dan dat om onder en met onze miliciens te vechten. Welk een ontwikkeling! Adellijk officier, antimilitarist, communist, gevangenis - en nu -: ‘de vreugde dat ik eindelijk mijn militaire kennis in dienst kan stellen van een volk en een zaak die mij lief zijn!’ Renn is dadelijk aan het werk gegaan en de hele Alianza helpt hem. Het is prachtig en ontroerend hoe deze kunstenaars en intellectuelen zichzelf volkomen vergeten en met de grootst mogelijke punctualiteit, ijver en genialiteit de meest voor de hand liggende opgaven vervullen! Het eerste wat Renn gedaan heeft, is het schrijven van kleine, kernachtige leuzen, waarin de meest primaire gedragslijn voor de soldaat in het veld wordt aangegeven. Tekenaars hebben zich dadelijk aan het werk gezet om deze leuzen te illustreren en nog geen 24 uur later waren de strooibiljetten klaar. Gisteravond hebben Renn en een aantal andere beroemde, Spaanse, schrijvers in het partijlokaal naast onze kazerne gesproken. Het onderscheid tussen zaal en podium was volkomen vervallen. Ieder woord keerde terug, geladen met de liefde en de hartstocht van honderden kloppende harten. Ogen volgden als schepen de golfbeweging der handen. Maria Theresa Leon leek een duiker, gereed om zich naar beneden te storten in de opbruisende golven van de massa. De kleine, elegante dichteres was niets meer dan de vibrerende stem zelve van de vrouwen wier leed, verwachting en hoop zij uitsprak. Deze dichters in uniform waren de broeders zelf der miliciens in de zaal met wie zij aan hetzelfde front gestaan hadden en wier gedachten zij vertolkten. Dit was geen vergadering meer, dit was een openbare biecht, een bijna religieuze vervoering die een geheel volk omhoogdroeg. En toch ging het slechts om de allerpraktischte vragen: hoe organiseren wij tot de laatste man en de laatste vrouw voor de verdediging van Madrid? Ons vertrek komt niet onverwachts. De eerste, tweede en vierde compagnie marcheerden gisteren al af. Prachtig in de pas en zingend. Vrouwen en moeders stonden op de trottoirs en groetten hen met de vuist gebald. Zo'n bataljon dat door de wijk marcheert bestaat bijna uitsluitend uit mannen uit de wijk zelf. De kleine jongens lopen nog een eindweegs naast hun vertrekkende broers mee. Uit alle huizen, hoe arm ook, hangen rode doeken of vlaggen. Het is van een trotse vreugde, zo prachtig, dat de achterblijvende bataljons hun vertrekkende makkers benijden. De koorts om weer naar het front te willen zit ons allen in het bloed. Eindelijk afrekenen! Eindelijk het fascisme de kop indrukken. No pasaran! De wijzers van mijn horloge marcheren veel te snel. Nog tien minuten, dan moet ik weg. Ik weet zeker, dat er niemand zal ontbreken. Dat is onze vrijwillige, proletarische discipline in een leger waarin zelfs het woord ‘straf’ onbekend is. Een leger waar ieder zijn plicht doet zonder dat men ooit van kwartierarrest of provoost gehoord heeft. Als een goed voetbalteam, waar iedereen samenwerkt, maar zonder toeschouwers en zonder persoonlijke eerzucht. We weten dat we het zwaarste offensief tegemoetgaan dat Mola met al zijn techniek en zijn stalen wapens kan ontplooien. Maar we weten waarvoor we vechten en we zullen overwinnen. Zeg dat tegen de makkers in Holland. 24 Floris Cohen Je zult toch nog geen veertig jaar oud zijn en dan van één van je beste vrienden een brief krijgen die, na wat inleidend gemopper, je plompverloren voorhoudt dat je lijdende bent aan ‘ietwat seniele wereldwijsheid’. Gevolgd door een uitvoerige tirade over wat je in je wereldwijsheid allemaal niet gesnapt en niet doorzien hebt. Om vervolgens gedurende de nog maar drie jaar die beide Nederlandse schrijvers nog tegoed hadden net zo trouwe vrienden te blijven als ze zes jaar eerder al waren geworden. Dat kon allemaal, omdat de geadresseerde de briefschrijver meer dan goed genoeg kende om te weten dat die niet zozeer de ‘hondse en moerassige geest’ en ‘giftige Indischman’ was waar hij hem tien jaar eerder nog voor had gehouden, maar juist de oprechtste en trouwste vriend die een mens zich maar wensen kan. Een vriend die je dan wel bij tijd en wijle kras kon uitkafferen, maar voor wie dat onverbrekelijk deel uitmaakte van waar vriendschap nu juist op neerkomt. Een vriend bovendien die buitengewoon rake maar tegelijk subtiel doordachte betogen kon opzetten en consequent doorredenerend volhouden. Betogen met een kop en een staart, en met een duidelijke en vaak heel persoonlijke slotsom, bereikt soms onder totale onverschilligheid voor wat men in de eigen vertrouwde kring van toonaangevende intellectuelen geacht wordt zoal te vinden en te denken. Welke ‘ietwat seniele wereldwijsheid’ was het die Charles Edgar du Perron op 2 maart 1937 zijn trouwe vriend Hendrik Marsman voor de voeten wierp? Ik laat eerst de volledige tekst van de brief volgen, inclusief helemaal op het eind de passage die Eddy's vrouw Bep du Perron - de Roos achterop de envelop heeft toegevoegd. Dankzij de bijzonder vriendelijk gegeven, royale toestemming èn bemiddeling van hun zoon Alain en van diens zoon Edgar, en ook dankzij de hulp van Kees Thomassen en Reinder Storm van de Koninklijke Bibliotheek en van Sjoerd van Faassen van het Letterkundig Museum, geef ik de tekst hier niet alleen zo weer als die in Du Perrons Correspondentie (deel 6, p. 367-371) voorbeeldig geëditeerd staat afgedrukt, maar bovendien per facsimile in Du Perrons mooi-regelmatige handschrift. Tjitjoeroeg, 2 Maart 1937. Beste Henny, Gisteren schreef ik je - en iets eerder ook al; er moeten twee gewone brieven naar je toe zijn. Vandaag je luchtpostbrief no 2, waarop ik per lp. antwoord. Gisteren was ik ziek, vandaag down. Ik kreeg nl. een brief van Querido op mijn voorstel over/op Multatuli: erg kort en zakelijk, en dat ze wel wouen, maar ‘op gedeelde winst’; wat dit is weet ik zelf nog niet. Ik heb ze geërgerd teruggeschreven dat ik zoo naïef ben geweest om te denken dat ik, met het harde werken dat ik er voor gedaan heb, wat geld zou verdienen. Erg ‘chic’ is die firma toch niet tegenover mij, vind ik. Eerst die blocnote-historie, en nu dit weer. - Daarbij komen nu de ongunstige berichten over het scheepsjournaal, dat dus hevig geouwehoer blijkt te zijn zonder meer; ik had gedacht dat het nog wel meer was, dat het een beteekenis had. Maar als jullie alle 3 het zoo beroerd vinden, zullen jullie wel gelijk hebben. Jan moet me het ms. dan maar terugzenden, misschien kan het als ‘uittreksel’ nog voor dit of dat dienen. Als ik later beroemd sterf, betalen ze hier nog eens goud voor! Het zou me minder kunnen schelen als ik nu hier niet meteen het vooruitzicht had van nu ook voor niets aan die Mult. gewerkt te hebben (ik schreef je daarover in mijn niet-lp.-brieven.) Ik hoop dat jij met je lezingen een prettiger gevoel krijgt. De beroerdigheid voor mij is de voortdurende moreele druk van zelf niets te verdienen. Het eerste geplaatste artikel, sinds ik in Indië ben, is nu dat over Lebak: de opbrengst ervan gaat linea recta naar Jan of zoo, voor kleeren van Gille. Ik heb op het oogenblik trek om mijn ms. van Mult. te verscheuren, of mèt het scheepsj. in een koffer te gooien, en dan aan niets meer te denken dan die baan, die ook maar niet loskomt. (Maar dan zou ik meteen voorgoed van Querido àf willen zijn). Over al mijn gesolliciteer schreef ik je ook in die brief (de 1e gewone), meen ik; anders heb je er niets bij verloren. Er wordt op het oogenblik gewerkt voor me aan een plaatsje als ‘middelbaar ambtenaar’ op het Dep.t van Financiën. Ze zullen mij wel niet willen, en àls ik het krijg: moet ik me als ambtenaar prettig voelen? Ik ben op het oogenblik al zoekende naar kanalen om mijn opinie over van alles en nog wat hier in Indië te spuien. In ieder geval zal ik, àls ik hier 3 jaar blijf, materie over dit land genoeg hebben. Op Ducroo zal het niet meer lijken; althans wat de wezens hier betreft. Ik schreef je geloof ik al dat Mult. in deze omgeving een halfgod wordt. En met hoe meer onderscheidingsvermogen je toegerust bent, hoe meer je dat zoo ziet. In je jeugd vind je Mult. een held, maar hoè ellendig het tuig is waarmee hij te doen had, besef je dan niet,- tenminste als je er zelf bij hoort. Ik zou de pa Ducroo's en ooms van Kuycken nu anders zien, dat verzeker ik je. Daarom ook begrijp ik niets van de ietwat seniele wereldwijsheid waarmee Jan en jij blijkbaar reageeren op dat ‘onbeduidende’ en ‘magere’ en ‘poovere’ boekje van Gide. Er is maar één vraag, om alle gelul te voorkomen: als jullie Gide waren, en je naam gegeven hadden 100% pro die stalinistische moordenaarstroep en onderdrukkers, en je was dan in dat rotland geweest, had je dan gelogen of disciplinair gezwegen? Het gaat er niet om of Gide ‘trouvailles’ kwam aanbrengen - die ploerten daarginds zijn slimmer dan hij op dat terrein en hadden wel gezorgd dat hij die niet doen kon; - het gaat erom of hij niet, juist omdat hij van tevoren zijn naam aan die beweging had gekoppeld, de waarheid moest zeggen, poover of interessant of niet. Dat de bourgeois en andere akeligerds zijn verklaringen zouden uitbuiten, zóó idioot is hij ook niet geweest om dat niet in te zien; dat allerlei slimmerds het ‘al lang wisten’, wist hij heusch ook wel! Niettemin, het heeft die 100% leugenaars en gedisciplineerden verdomd gehinderd dat hij deze poovere verklaringen deed; hij juist; en dat hij dat toch deed, tegen de raadgevingen en het andere gekonkel in, dat is wat ik in hem bewonder. Dat is precies wat ik zou hebben willen doen, en wat ik misschien niet eens gedurfd had, wie weet? dat is in ieder geval waarom ik Gide's moed - deze moed tot eerlijkheid juist, in deze verleugende rottijd - ver stel boven de moed van Malraux om in luchtschepen te gaan. Malraux heeft de moed van iedere luitenant, Gide is moediger geweest dan Erasmus in zijn tijd, want wat hij verdedigt is een ‘erasmiaansche’ waarde, een waarde van (de vrijheid van) de geest, en op gevaar van voor verrader, enz. door te gaan en beklad te worden door de toejuichingen van rechts, zooals ook allebei gebeurd is. Dat jij dit niet inziet: dat het niet gaat om de inhoud van Gide's boekje (ofschoon ik ook die niet zoo veracht als Jan en jij!) maar om zijn getuigenis, zijn houding, in het heerschende conflict van de leugenaars van rechts tegen de leugenaars van links, dat maakt me eigenlijk kwaadaardig! Zooals ik Jan al schreef: als jullie zoo wereldwijs worden, feliciteer ik je er niet mee; wat jullie nu vertellen, dat vertelt iedere Ehrenburg om zijn huidje te sparen. Ik bewonder Gide, die op een decisief moment, zijn waarheid en zijn hoogste waarde voorstaat, tegenover de zooveel millioen slimmerikken die disciplinair smoelhouden of liegen voor hun standje. Dat hij ‘naïef’ en ‘ouderwetsch’ is geloof ik graag! Precies zoals Multatuli naïef en ‘neurasthenisch’, of ‘excentriek’ of ‘overijld en heethoofdig’ was; de troep die knoeit, en die altijd 1001 redenen heeft om het geknoei en het meeknoeien als normaal en heilzaam voor te stellen, heeft altijd termen genoeg! Voor mij heeft de ouderwetsche Gide bewezen superieur, zeer superieur aan de nieuwerwetsche Malraux te zijn; hij alleen heeft mij niet teleurgesteld in deze bloedige ploertengrap waar Europa nu links of rechts aan meedoet, en dat hij dat gedaan heeft, niet als ‘liberaal’ (in de positie van Menno, jij of ik) maar als communist, vind ik prachtig. Het is een van de weinige dingen van den laatsten tijd geweest die mij ‘met het leven verzoenden’. - Dat is eig. alles wat ik te zeggen heb, want of de onthullingen van Gide al-of-niet even interessant zijn als bv. die van Istrati of Victor-Serge kan me eig. geen bal schelen. Ik lees hem altijd liever, en vooral, hij is voor mij ook ‘onverdachter’ dan die andere heeren, die toch altijd nog wat ‘pooverder denkers’ zijn dan hij, al hebben ze meer ‘documenten’. ‘Onverantwoordelijk’, die vergelijking met Duitschland? Waarom? Dat weet hij dan nu eens wèl zonder er geweest te zijn; en hij is er bovendien geweest. Het is één pot nat; daarvoor hoeft niemand reizen te maken of onderzoeken in te stellen, zooals jij zelf zegt. Alleen viel er een soort imbeciele sympathie voor Rusland, van menschen van ons soort, te bestrijden. Ik denk nu precies als Gans, als De Kadt: als je die keus hebt alleen maar, dan een touw om je nek. Of muzelman worden. Ik heb van hier nog steeds niets te vertellen; we zitten hier opgesloten, en de dingen die ik zou kunnen vertellen zouden meer genuanceerd moeten worden, zijn te lang voor brieven, waarin ze ook maar ‘poover’ zouden zijn. Later beter. Heel veel hartelijke groeten, ook van Bep en aan Rien, een poot van je E. P.S. jullie vergeten hoe representatief Gide's adhesie was in het oog der comm. - en dat iedere verschuiving van sympathie naar antipathie bij hem voor die duizenden van zijn halfintellectueele halfpopulaire hoorders-op-bijeenkomsten even gewichtig was als voor de krantenlezer of Eden al of niet met Titulescu gedineerd heeft. Ook dat G. hiermee dus weer afstand doet van het geacclameerd worden door de menigte, dat toch altijd wel even een roes zal zijn, vooral bij hem bij wie het zoo laat gekomen is. Niet-zwijgen was dus hier niet: de waarheid onthullen (want die wist iedereen natuurlijk allang), maar een weigering zich te leenen tot een compromis. Want de bourgeois die nu misbruik van hem maken kan hij desavoueeren, maar de ‘partijgenooten’ die het zouden doen, niet, zoolang hij dit niet gepubliceerd had. Wat zeg je van dit echtelijk duet? Waarom vind ik dit nu zo'n heerlijke brief, voluit mijn lievelingsbrief in het beetje Nederlandse literatuur waar ik vertrouwd mee ben? Toegegeven, niet de allermooiste, dat zijn voor mij toch de even roerende als met welverdiend succes bekroonde liefdesbrieven van Multatuli en van Bilderdijk, deze laatste door Marita zo prachtig toegankelijk gemaakt voor de hedendaagse lezer. Maar wel de spannendste brief, de meeslependste, de authentiekste, degene die ik het liefst zelf zou hebben geschreven al zou ik dat nooit en te nimmer gekund hebben. Om dat uit te leggen, maak ik eerst een aantal omtrekkende bewegingen. Wanneer Du Perron deze brief schrijft, is hij net vijf maanden terug in Nederlands-Indië, en het weerzien met zijn land van herkomst is hem niet meegevallen. Het soort mensen waar hij indertijd dagelijks mee was omgegaan, door hem als jongen natuurlijk als een vanzelfsprekend gegeven aangenomen, stuit hem nu tegen de borst - zo platvloers en opzichtig op niets dan materieel gewin uit! Er is de inmiddels klemmende vraag hoe hij, berooid en ongediplomeerd maar intussen wel degelijk een hoogst scherpzinnig, erudiet en in Nederland welbekend schrijver, hier aan de kost moet komen - een vraagstuk dat hij noch in Nederlands-Indië noch na zijn terugkeer drie jaar later naar Nederland ooit bevredigend heeft kunnen oplossen. De teleurstelling over het eerste halve jaar van het verblijf in zijn geboorteland klinkt duidelijk door in de toonzetting van de alinea's die voorafgaan aan het punt waar hij met zijn uiteenzetting over Gide goed op stoot komt. Van die teleurstelling maakt ook deel uit dat zijn drie beste Nederlandse vrienden Marsman, Greshoff en Ter Braak niets zien in het ‘Scheepsjournaal van Arthur Ducroo’ dat hij tijdens de overtocht heeft bijgehouden. ‘Het is het land van herkauwen, en ik heb het land aan herkauwen’, zou Greshoff er in een pittige woordspeling op Du Perrons Het land van herkomst van gezegd hebben. Veel erger nog is voor Du Perron de net ontvangen reactie van zijn vaste uitgever, Querido, op het boek De man van Lebak dat hij de afgelopen maanden als een bezetene bij elkaar heeft zitten schrijven. Geen cent voorschot bleek die over te hebben voor wat naar mijn mening (met alle respect voor latere biografen als Paul van 't Veer, Willem Frederik Hermans en Dik van der Meulen) nog altijd het beste boek is over Multatuli's leven vóór het schrijven van Max Havelaar. Sterker, je ziet in deze alinea al voluit aankomen wat inderdaad gebeurd is. Als Querido met ook maar enige geestdrift en financiële tegemoetkomendheid had gereageerd, zou het boek waarvoor Du Perron de titel ‘Multatuli de schrijver’ al klaar had liggen er inderdaad gekomen zijn. Nu moeten we het doen met de scherp-invoelende doorzichtjes die bij elkaar te harken vallen in wat losse beschouwingen die Du Perron de laatste drie jaar van zijn leven nog aan Multatuli-na-1860 gewijd heeft. Maar nu dan het hoofdonderwerp van deze lievelingsbrief van me, het door Marsman en trouwens ook Greshoff kennelijk voor zo ‘poover’ gehouden boekje Retour de l' U.R.S.S. dat André Gide in 1936 publiceerde. Er valt niet veel over te vertellen dat niet al glashelder uit Du Perrons brief zelf naar voren springt. Hooguit dat drie jaar eerder Gide's feitelijke zij het informele aansluiting bij de communistische wereldbeweging voor hemzelf een enorme inzet had - niet minder dan de ‘toekomst van de cultuur’ lag naar Gide's idee in het reilen en zeilen van de Sowjet-Unie besloten. ‘J'ai déclaré, il y a trois ans, mon admiration pour l' U.R.S.S., et mon amour,’ zo begint nu het boekje waarin hij openlijk breekt met het regime wanneer op reis door het beloofde land tot hem doordringt wat de net ontketende Stalinistische terreur zoal teweeg aan het brengen is. Toen Du Perron het boekje las en er Marsman en Greshoff de oren over waste, was die terreur al in volle omvang gaande. De eerste grote Moskouse schijnprocessen tegen Stalins vroegere collega's waren al in abjecte bekentenissen en doodvonnissen geëindigd; het lagere partijkader, de intelligentsia, de vóórrevolutionaire bourgeoisie en de wat rijkere boerenstand waren intussen ook al aan de beurt gekomen. Maar veel toonaangevende intellectuelen in West-Europa wilden er niet aan. Dat had natuurlijk te maken met het voor de hand liggende idée fixe van de communistische beweging als tegenpool bij uitstek van de nationaal-socialistische partij die in 1933 in Duitsland de macht had veroverd. In zijn brief laat Du Perron merken dat voor hem hier de ware tegenstelling niet of niet langer ligt, hij sluit zich zonder voorbehoud aan bij Gide's opmerking in Retour dat qua afgedwongen politieke uiting en algeheel conformisme het er in de Sowjet-Unie geen spat beter meer voor staat dan in nazi-Duitsland. In een brief aan Jacques Gans uit juni 1935, toen Du Perron zijn Parijse ‘flirt met de revolutie’ nog niet helemaal achter de rug had, had hij op precies dit punt zich nog anders uitgesproken. Op zijn manier had ook Du Perron veel intellectuele energie gestoken in een poging tot confrontatie met het communisme, waarbij hij lang niet zo ver was gegaan als Gide, maar die hij in deze brief toch definitief achter zich liet. Dat ging tot en met een forse desavouering van wie in Parijs steeds zijn beste vriend was geweest, de toen en ook later hogelijk door hem bewonderde André Malraux (op het moment van deze brief vrijwilliger aan republikeins/communistische zijde in de Spaanse burgeroorlog). Opmerkelijk in deze brief is verder de vermelding dat Du Perron het nu helemaal eens is met Jacques de Kadt, één van Nederlands origineelste politieke denkers, met wie ik de laatste twintig jaar van zijn leven goed bevriend ben geweest. Wat bracht Du Perron tot het noemen van die naam? Vast niet de afrekening die de ex-communist De Kadt in 1933, dus al vóór de Grote Terreur op stoom kwam, in boekvorm had neergelegd onder de titel Van Tsarisme tot Stalinisme. Het is veruit de beste vroege studie over de ware aard van het Stalin-regime die in Nederland is verschenen, of beter gezegd niet verschenen, de weldenkende élite moest er natuurlijk niets van hebben, geen uitgever wilde er aan, in 1935 heeft een obscure drukkerij in België het boek tenslotte gepubliceerd en in de Nederlandse boekhandel viel er niet aan te komen. Die studie zal Du Perron niet gekend hebben, wel had hij al vroeg weet van het in 1933 opgerichte tweemanstijdschrift De nieuwe kern, waaruit in 1939 De Kadts meesterwerk Het fascisme en de nieuwe vrijheid is voortgekomen, en waaraan Du Perron eenmaal terug in Nederland persoonlijk is gaan meewerken. Voor mijzelf is het uitkomen van de negen delen Brieven van Du Perron, tussen 1977 en 1990, één groot feest geweest. Eerder, als gymnasiast vierde klas, werd een lezing over Ter Braak voor mij de inwijding tot de literatuur. Gelijk op met een gelijkgestemde klasgenoot, nog altijd één van mijn beste vrienden, verslond ik de vier delen Briefwisseling die toen in 1962 net begon te verschijnen. Hij voelde zich het meest thuis bij Du Perrons rechtlijnigheid, ik meer bij Ter Braaks rustiger, ingewikkelder en schijnbaar meer afgewogen redeneertrant. Die tijd ligt ver achter me. Werk van Ter Braak lezen lukt me niet eens meer, terwijl Du Perron met name in zijn beschouwingen over Multatuli en in zijn brieven... - wat een springlevend proza is dat toch nog altijd! Wat een genot geeft toch steeds die drang tot individuele plaatsbepaling, dat rechtstreeks op zijn doel afgaan, nooit bot laat staan achterbaks, zelden ondoordacht, altijd royaal, en bij alle eigengereidheid steeds weer bereid te overwegen of niet het ogenblik voor enige zelf-correctie zo langzamerhand is aangebroken. En dan, helemaal op het eind van mijn lievelingsbrief uit de Nederlandse literatuur, is daar nog het ‘echtelijk duet’. Je kunt je wel zo ongeveer voorstellen hoe Beps ook weer scherp geziene toevoeging aan Eddy's epistel moet zijn voortgevloeid uit een uitvoerig en intensief tweegesprek. Hij zal haar deelgenoot hebben gemaakt van zijn oprechte wanhoop dat twee van zijn beste vrienden de portée van dat boekje van Gide maar niet schijnen te kunnen vatten, en zij, ook in dit opzicht gelijkgestemd met haar man, vult na lezing van zijn brief zijn argumentatie nog wat aan. Wat een geschenk is zoiets, een inmiddels vierjarig liefdespaar dat bij alle onderlinge verschillen zo'n gevoelsmatige èn intellectuele kameraadschap onderhoudt! Wat een liefdesbrief, zoals Multatuli, Bilderdijk, en naar we mogen aannemen ook Du Perron die geschreven hebben, al niet vermag... Liefste Marita, je weet het, ook ik heb het genre aangedurfd, en daarna is de geschreven ridderslag die ik, ook vier jaar geleden, van jou mocht ontvangen voorgoed mijn wezenlijke lievelingsbrief geworden, niet in de literatuur natuurlijk maar alleen tussen jou en mij. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Floris Cohen 25 Ena Jansen, J. Greshoff aan A.A.M. Stols, 4 november 1939 [Kaapstad] 4/11/'39 Beste Sander, Ik zal blij zijn weer eens spoedig iets van je te vernemen, want de berichten omtrent Nederland vervullen ons met ongerustheid. Laten we hopen dat als deze brief je bereikt, de directe bedreiging weer geweken is. Hierbij zend ik je voor de aardigheid twee portretjes zooals die voor het vreemdelingen-register hier noodig waren. Van Jany, Simon en Menno ontvang ik zeer geregeld berichten, ook vriend Esser is trouw. Tot mijn verbazing en verdriet hoorde ik nog niets van Eddy, sedert zijn terugkeer in Nederland. Terwijl hij anders juist zoo'n vlugge schrijver is! Zoo langzamerhand begin ik toch wel een beetje aan het werk te komen. Ik heb nu het tweede hoofdstuk van mijn boekje Catrijntje Afrika af, het eerste verschijnt, naar ik hoop, in het Decembernummer van Groot Nederland. Van Bob kreeg ik eindelijk een aardige brief, doch daarin repte hij, in weerwil van mijn herhaald dringend schrijven over dat onderwerp, niet van de Ursa Minor. Ik heb hem er dadelijk nogmaals over gepolst. Ik heb het gevoel dat je er wijs aangedaan hebt die roman van Mok af te wijzen. Na de lezing van Figuren in het Zand vrees ik, dat zijn talent op een ander gebied ligt. Zou je, in weerwil van je gebondenheid, toch in het voorjaar het boek van Vestdijk over Verwey kunnen uitgeven?? Dat zou heerlijk zijn. Ik zag de Camera door Jo Spier geïllustreerd: het is wel een kostelijk boek geworden. Veel succes oogste GN met de Herinneringen van J.H. Speenhof welke in October verschenen. Ik kreeg er van Jany, Menno en Van Kampen bepaald enthousiaste brieven over. Het doet me werkelijk plezier voor de oude man, die zich erg verlaten en miskent [sic] voelt. We blijven behagen schappen[lees: scheppen] in de omgang met N.P. van Wijk Louw, die vooral op den duur en bij nadere kennismaking een bijzondere en bijzonder aardige kerel blijkt te zijn en de éénige letterkundige figuur op ons normale peil. Menno schreef 8 of 9 October jl over hem in Het Vaderland een uitstekend en juist zondagsartikel. Verder kom ik wat nader in contact met J. du Plessis Scholtz, een filoloog maar met groote litteraire belangstelling, kennis en smaak. Hij is getrouwd met een dochter van die bekende advocaat uit Middelburg Heyse. Scholtz is een rustige, ernstige en open kerel, die ik zeer waardeer. Tot mijn spijt heb ik Krige nog niet ontmoet. Hij leefde eerst, doodarm in Pretoria, nu heeft hij een baantje bij de radio in Johannesburg. Ik verneem niets dan goeds en aardigs over hem. Het moet een allergeschiktste en pittige jongen zijn. Zijn werk is zeer ongelijk. Die bloemlezing van hem, door de Haantjesdekker weer aan een ander (wie?) overgedaan wordt goed verkocht. Ik was juist getuige van de aankomst van een nieuwe zending, die er wezen mocht. Hier kan je alleen groote getallen afzetten, wanneer een boek officieel voor het onderwijs voorgeschreven wordt. Maar dan gaat het ook met duizenden tegelijk: Zwerver verliefd, Armoede, Perk... Ik schrijf nu geregeld in Die Huisgenoot, Die Brandwag en Trek, drie weekbladen, waarvan het eerste, denk je daar eens in: een 50.000 abonnées heeft op een Afrikaanschsprekende blankenbevolking van één miljoen, dat zou dus voor Nederland bij hetzelfde percentage 400.000 zijn!!!!! Ze betalen niet slecht, zes pond voor vijfduizend woorden. Maar met dat al verdien ik nog lang niet genoeg om ook maar een beetje van te kunnen leven. Wat dat betreft zijn we er wel héél erg op achteruit gegaan bij Brussel vergeleken. Laat vooral eens gauw wat van je hooren en geef Populier opdracht mij ten snelste alle nieuwigheden te zenden. Ik vind zendingen heerlijker dan ooit! Veel dank van te voren en veel liefs van ons allen, ook voor Greet als je haar ziet of schrijft. Veelhandig geheel je Jan De brief van Jan Greshoff (1888-1971) die ik heb uitgekozen is geschreven op 4 november 1939 en wordt bewaard in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag (sign. G 785 B 1/B 2). Het is brief 646 (pp. 431-432) in de driedelige Briefwisseling J. Greshoff - A.A.M. Stols (ed. S. van Faassen, 1990-1992) die werd uitgegeven door het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum en die integraal op DBNL te lezen is. Het doel van deze editie was te laten zien hoe een uitgever en zijn fonds de literatuur van zijn tijd mee vorm gaf en op welke wijze hij daarbij door een schrijver geadviseerd werd. De bezorgers Salma Chen en S.A.J. van Faassen stellen in hun verantwoording nadrukkelijk dat zij voor de verschillende aspecten van de uitgave aansluiting hebben gezocht bij onder meer Marita Mathijsens De brieven van De Schoolmeester. Documentair-kritische uitgave, dl.3, Amsterdam 1987. Hun inleiding en annotatie is zeer volledig en zowel Nederlandse als Zuid-Afrikaanse onderzoekers kunnen hun hart hieraan ophalen. Greshoff geeft in zijn brieven aan zijn Nederlandse uitgever Stols (1900-1973) blijk van zijn onophoudelijke interesse in de Nederlandse literaire omgeving en van zijn nieuwe Zuid-Afrikaanse kennissenkring. De mengeling van afstand van de hem zo dierbare Nederlandse literaire omgeving en verbintenis tegen wil en dank met een nieuwe literaire wereld zou Greshoff altijd parten spelen. In augustus 1939 namen hij en zijn vrouw Aty hun intrek in een huis genaamd ‘La Verne’ in Kloofnekweg, een slingerend soort bergpas dat het centrum van Kaapstad verbindt met Kampsbaai en Clifton achter de berg. Boven op de Kloofnek, op een viersprong, gaat ook een weg links naar de ‘kabelkar’ waarmee je sinds 1929, dus tien jaar voor de komst van de Greshoffs, de top van de Tafelberg moeiteloos kunt bereiken. Naar het westen voert rechts een weg die naar de voet van de Leeuwkop leidt die via een spectaculaire kurkentrekkerroute te beklimmen is. Of Greshoff ooit deze bergen op zijn achterstoep heeft beklommen, is mij niet bekend. In zijn brief van 17 augustus 1939 schrijft hij: ‘We hebben hier, in weerwil van de woningnood, binnen drie dagen een schat van een huis gevonden, wat je noemt een vrije villa op een flink terrein, éven buiten de stad en toch met de trolleybus slechts 10 min van het centrum. Ons huis ziet er aller gezelligst uit van binnen en het is godzalig weer. Winter, maar mooier dan bij ons een mooie lente. Ik ben hard aan de loonslaverij, want zoo'n landverhuizing kost bloedgeld!’ Op 31 december 1939 schrijft Greshoff: ‘Ja, beste Sander, als je het rustig en redelijk bekijkt, zou ik héél blij moeten zijn hier te zitten, verwèg van krijgsgevaar; maar het gekke is, dat het heimwee geen rekening met redelijke en rustige argumenten houdt! Natuurlijk leef ik hier bij jullie vergeleken als god in Frankrijk en dan nog in de achtiende [sic] eeuw! En toch is het mij onmogelijk dit met mijn hart te waardeeren, ook al begrijpt mijn verstand het. Aty somt een lange lijst van voordeelen van ons verblijf hier op en ik moet dan toegeven, dat ze groot gelijk heeft; doch desniettemin vind ik het hier niet prettig, omdat ik mij er in weerwil van alle voordeelen aan het verblijf verbonden, niet thuis gevoel. Oorlog bestaat hier niet. Niemand trekt er zich iets van aan en er wordt werkelijk, in welk gezelschap ik nu ook kom, nooit over gepraat, laat staan over geurmd.’ Onmiddellijk na de bezetting van Nederland maakte Greshoff zich blijkens zijn dagboek grote zorgen over zijn in Nederland achtergebleven vrienden. Op 26 juni 1940 hoorde hij van Rien Marsman-Barendregt over de dood van H. Marsman op 21 juni. Marsman was van plan via Engeland naar Kaapstad te gaan toen het schip waarop hij was werd getorpedeerd. Een maand later pas kreeg Greshoff van Adriaan van der Veen of H.W. van Loon uit New York bericht over het overlijden van Menno ter Braak en E. du Perron, op resp. 15 en 14 mei. (Inleiding deel 2: pp. vii en viii). Voor het grootste deel van de oorlog was de postverbinding tussen Nederland en Zuid-Afrika verbroken en tussen 1941 en 1945 is er een hiaat in de correspondentie tussen Greshoff en Stols. Ondanks vaak oprispende gevoelens dat hij zich in Kaapstad in een culturele woestenij bevond, heeft het Kaapse verblijf van Jan Greshoff van even voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1939 met enkele onderbrekingen tot aan zijn dood in 1971 geduurd. Voor Stols was het een onaangename verrassing dat Greshoff weg wilde uit Europa. ‘Wat een zonderlinge manier om me te laten weten dat je in Kaapstad gaat wonen!’, schreef Stols op 30 januari 1939 aan Greshoff in reactie op diens terloops gedane mededeling dat hij al spoedig voorgoed naar Kaapstad zou vertrekken. Greshoffs aankondiging kwam voor Stols volkomen onverwacht. Hij vroeg zich vertwijfeld af of de afstand geen schade aan hun relatie zou toebrengen en verwachtte Greshoff erg te zullen missen. Al kort na de bevrijding wilde Stols dolgraag ook naar Zuid-Afrika emigreren. Op 9 december 1945 schreef hij aan Greshoff: ‘Maar nu iets héél ernstigs. Ik wil uit Europa wèg, Greet ook. Ik wil mijn uitgeverij hier onder Bornkamp aanhouden (hij is zéér competent). Eerst dacht ik mij in Parijs te vestigen, maar dat is al even onveilig als Den Haag. Europa gààt naar de maan: of in 1946 of 10 jaar later. Ik wìl hier weg. Hòè kan ik in Kaapstad komen? [...] Jij kunt mij adviseeren. Ik had gedacht b.v. de boeken te importeeren, die mijn uitgeverij in Den Haag maakt, en daarnaast in Kaapstad Afrikaansche en andere boeken te laten drukken en uit te geven. Denk je dat er iets in dit plan zit? We willen hier weg, we moeten hier weg, als we niet binnen afzienbaren tijd in de ellendigste rotzooi willen komen te zitten. Het is me heilige ernst. Denk er over na, en geef me alle inlichtingen die je kunt.’ Greshoff schreef hem op 7 januari 1946: ‘Om te beginnen dit. Ik zelf heb hier nooit een cent kunnen verdienen en ben dus verplicht om vrijwel blut eind 46 of begin 47 naar Brussel terug te keeren. Bovendien zou ik hier, ook al bood men mij een betrekking aan, niet willen blijven omdat dit een geestelijke dood beteekenen zou. [...]Als je niet de ervaring ervan hebt, kun je je niet voorstellen, welk een vreemde, verlammende indruk er uitgaat van het “vèr-weg” zijn. Dit land ligt op een uithoek, is een vergeten oord. En gedurende de oorlog is er een kunstmatige levendigheid ontstaan, die langzaam afebt.’ Toch deed hij veel moeite om de mogelijkheden van vestiging voor Stols te onderzoeken. In 1948 ondernam Stols een reis naar Zuid-Afrika, gesteund door een kleine subsidie van de Nederlandse ministeries van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen om te onderzoeken welke opties er daar mogelijk voor hem waren. Na terugkomst bracht hij aan het ministerie van Economische Zaken als advies uit dat er geen deviezen beschikbaar zouden moeten worden gesteld aan drukkers en uitgevers die op de bonnefooi naar Zuid-Afrika vertrokken. Chan en Faassen: ‘Enige jaloezie ten opzichte van de uitgever en boekhandelaar A.A. Balkema en de drukker J. Kaleveld uit Amsterdam die dat wel hadden gewaagd en inmiddels tamelijk succesvol bleken, zal aan dit advies niet vreemd zijn geweest.’ (Inleiding deel 2, p. xxiii) Jan Greshoff schetst in zijn brieven zijn nieuwe omgeving en hij speelt uiteindelijk een invloedrijke rol in het culturele leven in Zuid-Afrika door zijn aandeel in de oprichting en redactie van het literaire tijdschrift Standpunte en zijn mentorschap van de belangrijke ‘Sestiger’-romanschrijver Etienne Leroux. Bovendien was het feit dat hij Zuid-Afrikaanse en Nederlandse schrijvers met elkaar in contact heeft gebracht, vooral voor de dichter N.P. van Wyk Louw (1906-1970), een van zijn eerste Zuid-Afrikaanse vrienden, van belang. Louw werd dankzij de bemiddeling van Greshoff opgenomen in Nederlandse intellectuele kringen en sloot vriendschappen met een andere literaire mandarijn, Karel Jonckheere, en met W.A.P. Smit en Anthonie Donker. Op 31 december 1939 schreef Greshoff al: ‘De omgang met N.P. van Wijk Louw blijft een groot genoegen. [...] Ik zal je dezer dagen de beste bundel poëzie sturen in ZA verschenen. De Halve Kring door N.P. van Wijk Louw. Typografisch zwak, maar voor hier iets héél bijzonders, omdat de kunst van drukker en uitgever hier nog op een peil staan van voor de eerste Witte Mier. Maar, wat ten slotte het voornaamste is, er staan prachtige verzen in. Ook zijn twee prozaboekjes zijn belangrijk, die zal ik je ook laten zenden.’ Louw heeft de leerstoel voor Afrikaanse Taal, Letterkunde, Kultuur en Geskiedenis aan de UvA als eerste na de Tweede Wereldoorlog bekleed, tussen 1950 en 1958. In die tijd heeft hij zijn beste poëzie, drama's en literair-theoretische geschriften geschreven. De bijzondere leerstoel die ik zelf sinds 2001 als eerste mag bezetten na de academische en culturele boycot van Zuid-Afrika - dankzij voordracht van het curatorium onder voorzitterschap van Marita Mathijsen - wordt in Zuid-Afrika vaak de ‘Van Wyk Louw-leerstoel’ genoemd. Greshoff heeft in Zuid-Afrika ook Elisabeth Eybers (1915-2007) ontmoet kort na haar debuut in 1936. Net als Louw zou zij jaren later in Amsterdam gaan wonen en de belangrijkste bundels uit haar oeuvre daar schrijven. Op 7 januari 1946 schreef Greshoff over de typografie van de tweede druk van Die vrou en ander verse dat eind 1945 verschenen was bij Constantia te Johannesburg en J.H. de Bussy te Pretoria: ‘De bundel van Liesbeth Eybers, die ik je zend, is het uiterste maximum wat hier met oneindige moeite en hoge kosten te bereiken valt.’ De bundel was gezet uit de Bodoni en in november 1945 in een oplage van 1000 exemplaren gedrukt bij drukkerij Hortors Bpk. te Kaapstad. Typografie en omslagontwerp waren van de hand van Pieter Byl. Elisabeth Eybers scheidde in 1961 van haar man Albert Wessels en heeft daarna tot aan haar dood in 2007 in Amsterdam gewoond. Voor de dertien poëziebundels die zij hier schreef heeft zij niet alleen de belangrijkste Zuid-Afrikaanse literaire prijzen ontvangen, maar ook de P.C. Hooftprijs. Elisabeth Eybers vertelde mij dat de Greshoffs regelmatig op lange logeerpartijen bij Zuid-Afrikaanse schrijvers gingen, ook bij Eybers thuis toen zij nog in Johannesburg woonde. Dat deden de Greshoffs, meende Eybers, misschien mede als gevolg van hun vaak benarde financiële toestand. Chen en Faassen: ‘Greshoffs gevoelens over Zuid-Afrika, Europa of andere werelddelen wisselden in sommige perioden van dag tot dag: had hij het ene moment een grote afkeer van Zuid-Afrika en het gebrek aan cultuur aldaar en wist hij niet hoe graag hij dat land voorgoed achter zich wilde laten, het volgende moment al kan in de correspondentie met zijn vrienden een volstrekt tegenovergestelde mening worden aangetroffen.’ (Inleiding deel 2, p. xii) 26 Harry Mulisch Maandagavond, 8 november 1943 Lieve Kitty, Als je m'n brievenstapeltje achter elkaar door kan lezen, dan zou je zeker opvallen in wat voor verschillende stemmingen deze geschreven zijn. Ik vind het zelf vervelend dat ik hier in het Achterhuis zo erg van stemmingen afhankelijk ben. Trouwens, dat ben ik niet alleen, dat zijn we allemaal. Als ik een boek lees dat indruk op me maakt, moet ik in mezelf grondig orde scheppen alvorens me onder de mensen te begeven, anders zou men van me denken dat ik een wat rare geest had. Op het ogenblik, zoals je wel zult merken, heb ik een periode waarin ik neerslachtig ben. Ik zou je echt niet kunnen zeggen hoe ik zo kom, maar ik geloof dat het m'n lafheid is, waar ik telkens weer tegen opbots. Vanavond toen Bep er nog was, werd er lang, hard en doordringend gebeld. Op dat ogenblik werd ik wit, kreeg buikpijn en hartkloppingen en dat allemaal van de bangheid. 's Avonds in bed zie ik me in een kerker alleen, zonder vader en moeder. Soms zwerf ik aan de weg, of ons Achterhuis staat in brand, of ze komen ons 's nachts weghalen en ga ik van vertwijfeling onder m'n bed liggen. Ik zie alles als zou ik het aan mijn eigen lijf beleven. En dan nog het gevoel te hebben, dit alles kan je dadelijk overkomen! Miep zegt wel vaak dat ze ons hier benijdt, omdat we hier rust hebben. Dat kan best waar zijn, maar aan onze angst denkt ze zeker niet. Ik kan me helemaal niet voorstellen dat de wereld voor ons ooit weer eens gewoon wordt. Ik spreek wel over ‘na de oorlog’, maar dan is dat alsof ik over een luchtkasteeltje spreek, iets dat nooit werkelijkheid kan worden. Ik zie ons acht samen met het Achterhuis alsof wij een stukje blauwe hemel waren, omringd door zwarte, zwarte regenwolken. Het ronde afgebakende plekje waar wij op staan is nog veilig, maar de wolken rukken steeds dichter op ons toe en de ring die ons van het naderende gevaar scheidt, wordt steeds nauwer toegehaald. Nu zijn wij al zover door gevaar en donkerte omgeven dat we van vertwijfeling, waar uitredding te vinden, tegen elkaar aanbotsen. We kijken allen naar beneden waar de mensen tegen elkaar vechten, we kijken allen naar boven waar het rustig en mooi is en onderwijl zijn wij afgesneden door die duistere massa, die ons niet naar beneden en niet naar boven laat gaan, maar die voor ons staat als een ondoordringbare muur, die ons verpletteren wil, maar nog niet kan. Ik kan niets anders doen dan roepen en smeken: ‘O ring, ring, word wijder en open je voor ons!’ Je Anne Woensdagmiddag, 26 augustus 2009 Lieve Marita, Buiten alle literatuur om richtte het onschuldige, ter dood veroordeelde meisje van dertien zich per brief tot haar dagboek, dat zij een naam gaf, alsof het haar kind was. Door deze magische kunstgreep, hoe naief ook uitgevoerd, ontstond een van de aangrijpendste documenten uit de twintigste eeuw, waarvoor jaarlijks miljoenen mensen uit de hele wereld in de rij staan bij het huis waar zij ontstonden. Laten wij er een genre apart voor inrichten. Je Harry 27 Pamela Pattynama Het eiland in 2 schiereilanden verdeeld: Hitoe (het grootste) Leytimor, (waarop de stad Ambon ligt en op de uiterste punt Noessa Nivé, op die weg werd de professor vermoord) Een langgerekte buitenbaai, een bijna ingesloten binnenbaai, waar- aan de tuin Kleyntjes (Kate- Kate eigenlijk); iets ten Zuiden een landengte Passo, waar de prauwen overgetrokken werden naar open zee. Noordwijk Zee 24 Oct '56 Lieve mevrouw, dit is echt maar een krabbel (wanneer het U interesseert kan ik U wel een beter kaartje bezorgen!) ongeveer is het wel zo, er liep een weg van Ambon naar Noessa Nivé op de punt van het eiland en ook een de kant van de binnenbaai uit, maar die hield op bij de landengte en de moerassen, zodat de tuin Kleyntjes in die tijd alleen per prauw te bereiken was. Er woonde een oude dame warmee ik zeer bevriend was, sommige dingen werden gecombineerd, alles is ook niet letterlijk zo gebeurd, maar veel toen wel. Zij had een hotel in Ambon. Ik ben blij dat U in Indonesië geweest bent, ervan hield, want ik geloof wel dat dat als ondergrond nodig is, want ik weet 't vertalen is moeilijk! Als er iets is waarmee ik - hoe dan ook - behulpzaam kan zijn dan graag! De mosselsausen- zwart en wit- is niet anders dan dat die met verschillende kruiden toebereid worden, zoals b.v. ajam poetih en ajam koening bij de rijsttafel. Deze mosselen- sausen konden heel lang bewaard worden. En dan nog iets (maar dit moet u als tussen haakjes beschouwen, en vooral ook niet als op enige wijze U te willen beïnvloeden, dat zou ik zelf ook niet willen hebben als ik vertaalde, wat toch in zekere zin in eigen vorm gieten is) ik ben eigen- lijk geen schrijfster, beheers dat ook niet geheel, en streef daar ook niet naar, ik wil vertellen, vertellen wat ik zie, of hoor, of voel, daarom probeer ik het altijd zo eenvoudig, zo geser- reerd mogelijk te zeggen, schiet daar naar mijn gevoelen nog in te kort. Misschien is het toch goed elkander daarin te verstaan. Ik hoop van harte dat u het met plezier zult doen, en het niet een te grote kluif zult vinden! Met hartelijke groeten Uwe Maria Dermoût-Ingerman. Lieve Marita, Hoelang is het geleden dat jij De tienduizend dingen van Maria Dermoût las? Deze brief gaat over die roman, een van mijn lievelingsboeken. Maria Dermoût schreef de brief aan haar vertaalster Irma Silzer. Net als Dermoût had Silzer lang in Indië gewoond. Zij wist hoe Indië was en die ‘ondergrond’ beviel Dermoût. Bovenaan de brief is een landschapskaartje getekend. Het is hier niet afgedrukt, dus vertel ik je wat er op staat. Wat als eerste opvalt is een grote donkere vlakte, woest ingekleurd, met golfjes: de zee. In de linkerbovenhoek een lichtgekleurde, grillige driehoek: de onderpunt van Ceram, het eiland waar toentertijd nog koppensnellers woonden. Van Ceram kwam ook het effen lichtgroene, iets gecraqueleerde bordje vandaan dat in De tienduizend dingen voorkomt en dat van kleur verschiet zodra het met ‘gif’ in aanraking komt. Rechts, in het midden van het kaartje, drijven, aan elkaar verbonden maar los van het vasteland, de twee schiereilanden. Het langgerekte Hitoe tegenover Ceram en het kortere waarop de hoofdstad ligt. De tienduizend dingen (1955) speelt zich af op en rond die Molukse eilandengroep. Dermoût voelde blijkbaar dat Silzer de curieuze vorm van de eilanden voor ogen moest hebben om zich in te kunnen leven in haar werk. Zo'n landschapskaart is zelfs nuttig bij het lezen. Ruimte en plaats spelen een hoofdrol in Dermoûts verhalen en het beeld van die merkwaardig gevormde eilanden trekken je mee het verhaal in. Alle huizen, tuinen en wegen in haar werk verwijzen naar werkelijk bestaande plekken op de Molukken. Vorig jaar zijn we naar de Molukse eilanden afgereisd. Een deel van mijn voorouders zijn Moluks en vanwege mijn achternaam wordt mij vaak gevraagd: ‘Ben je een Ambonees?’ In dat deel van Indonesië was ik nog nooit geweest. Nieuwsgierigheid naar ‘waar ik vandaan kom’ was een reisreden, maar het waren Indische auteurs als Beb Vuyk en vooral Maria Dermoût die me trokken. Ik wilde het huis bezoeken waar de oude dame had gewoond, en ook weleens lopen op die weg waar de professor werd vermoord. En, hoewel ik mijn hart vasthield, wilde ik met eigen ogen de overblijfselen van het specerijperk, de ‘thuyn Kate-Kate’ zien: ‘...de tuin die haar terugtrok: over de buitenbaai naar de blauwe bewogenheid van de binnenbaai, naar zijn eigen diepe groene stilte... de tuin hield haar vast, kapselde haar langzaam in, liet haar de dingen zien... het altijd weer aanzwellende, weer wegebbende geruis van de kleine branding - geklots even tegen een rif op - de tuin Kleyntjes! We zagen vele plaatsen, luisterden naar de ruisende binnenbaai en buitenbaai en vonden de landengte Passo: ‘dadelijk op de hoek, bij de overgang van buiten-naar binnenbaai, waar de baai op zijn smalst is, en op z'n diepst door de zuiging van het getij, wandelde op de kaap zo nu en dan een matroos, een jonge Portugese matroos, die - toen - hier - verdronk; hij had naar huis gewild; hij had zijn naam horen roepen in de verte, Martijn was zijn naam’. En dan nog iets wat mij in die brief heeft getroffen. Het staat tussen haakjes, mag de vertaalster niet beïnvloeden, maar moest toch gezegd en ‘verstaan’: een vertelster is zij, geen schrijfster. Dermoût wilde haar lezers vertellen wat zij zag, hoorde, voelde in een andere tijd, het verzonken Indië, nog pas gisteren gebeurd. Geboren in Indië, groeide de schijfster op met de orale vertelkunst die onder Indonesiërs en Indo's ontwikkeld is. Zij schrijft spreektaal met veel herhalingen, pauzes, korte dialogen, parlando, stiltes, korte woorden en telkens afgebroken zinnen. Zij volgde de vertellers en vertelster uit haar jeugd na, maar niet klakkeloos. Ik vind haar vertelstijl verbluffend eigengereid. Ze ontwierp collages van overal vandaan gehaalde motieven en gebeurtenissen. Zij arrangeerde ontmoetingen tussen personages die uit de verbeelding kwamen aanwandelen en historische personen opgedoken uit de Ambonse geschiedschrijving. Verheven of banaal, fictie of echt gebeurd, Aziatisch of Europees, alles was bruikbaar om het door haar beleefde en geleefde Indië uit te beelden. Het resultaat is een eeuwig raadselachtige verbeeldingswereld. Is dat nostalgie? Postkoloniale nostalgie staat in een kwade reuk. Tjalie Robinson, je kent hem wel, de onverdroten spreekbuis van de Indische gemeenschap (een echte brievenschijver!) vond Dermoûts verhalen ‘licht nostalgisch’. Hij hield van schrijven ‘met je vuisten’ en Leven. Hij vond haar werk teveel ‘mooipraterij’ en zijn in mannelijke termen gegoten voorkeur gaat langs het Leven in Indië zoals door Dermoût geleefd heen. Dermoût zelf wierp tegen dat haar werk niet voortkwam uit ‘vertederd’ of ‘betreurend’ omzien. In 1952 werd haar gevraagd naar gegevens die zij ‘van betekenis’ achtte. Zij antwoordde: ‘tot het twaalfde jaar, en daarna van het zeventiende tot vijf-en-veertigste jaar (met korte onderbrekingen) in Indië geweest’. Dermoût kon niet anders dan schrijven over het ‘toen en daar’, omdat zij het allemaal nog zo duidelijk voor zich zag, dat ‘wonderlijk samenweefsel van een bepaalde tijd, een land, de mensen die erbij hoorden, landschappen, dieren, dingen, gebeurtenissen, verhalen er doorheen gevlochten’. Nostalgische literatuur sust, is reactionair en verbloemt. Nostalgie houdt het geweld en de onderdrukking van de lokale bevolking ver van de koloniale idylle, zegt men. In die betekenis is nostalgie geen passende term voor De tienduizend dingen. Het boek is wars van enige sentimentaliteit, het hoofdpersonage is een stuurse vrouw, de bladzijden staan vol dreiging, geweld, venijn, vergif en moord. Lieve Marita, zelf schreef je onlangs De afwezigheid van het verleden, over de manier waarop in Nederland met het verleden omgegaan wordt. Misschien krijg je door deze brief zin om De tienduizend dingen nog eens te lezen. Dermoût stelt het verleden onherroepelijk aanwezig in het nu, vind ik. Het ga je goed en dank, heel veel dank voor wat je gedaan hebt om de bijzondere leerstoel voor Indisch-Nederlandse literatuur en cultuur te installeren. Amsterdam, augustus 2009 Pamela Pattynama 28 Camiel Hamans, ‘Werkelijke vriendschap is een blauw soort haat’ 69 Bij een brief van Jan Hanlo aan A.J. Govers [briefkaart] Aan A.J. Govers 7 Juli 1943 Beste Jan, Dank voor je bericht dat me goed bereikte. Meen niet dat ik je vergeten was. Dat ik je niet eerder kwam opzoeken, was niet mijn schuld. Ik wist je adres niet en heb op goed geluk zonder resultaat hopeloos naar het kamp lopen zoeken. De vorige Zondag bereikte ik het Lager dank zij 't gestuurde adres, maar toen was je helaas naar 't ziekenhuis. Laat me direct weten wanneer je weer te spreken bent, dan kom ik je opzoeken. Of kom weer naar mij. Ik hoop dat je het weer goed maakt en verheug me op een gesprek met je. Ik was de vorige keer erg vaag en nogal somber en moet je wel een heel onjuist beeld hebben gegeven van mijn eigenlijke gedachten en levenshouding, of ben je genoeg psycholoog om niet te veel waarde te hechten aan wat de ‘patiënt’ over zichzelf zegt? Ik wens je goede beterschap en al wat verder goed is. je vriend Jan Hanlo. Ik heb de volgende week middagschicht. Zondags vrij natuurlijk. [adres:] Gemeinschaftslager Salzhof-Nord, Rhenaniastrasse, berlin - Spandau-Haselhorst. Baracke 103 No. 1412. 70 Wie Jan Hanlo was, weet misschien de oudere literatuurliefhebber nog. De naam Jan Govers blijft in de letteren nietszeggend. Toch stonden beiden ten tijde van dit schriftelijke contact op het punt een literaire carrière te beginnen. Govers aanvankelijk met meer succes dan Hanlo. Van Nispen ‘Ik vermoed, dat over een jaar of wat de hele naam Jan Hanlo weinig of niets meer zegt,’ schrijft Jhr. Everard van Nispen tot Pannerden (1908-1987), neef en executeur-testamentair van Jan Hanlo (1912-1969) begin 1972 aan de notaris die de nalatenschap van Hanlo formeel moest afwerken. ‘Enfin als de uitgevers nu maar de boeken kunnen kwijtraken, dan vind ik het best voor de pot.’ 71 Die pot was natuurlijk voor de neven en nichten. Met de verkoop van Hanlo's oeuvre is het echter nooit echt florissant gegaan en eeuwigdurende roem is hem evenmin ten deel gevallen. B&W van Valkenburg kregen in 1997 bijvoorbeeld geen steun van raad en bevolking om het hofje dat gebouwd werd op de plaats van het voormalige poorthuisje waarin Hanlo jaren gewoond had, naar hun vroegere plaatsgenoot te noemen. In heel Nederland zijn er tot nu toe maar twee Jan Hanlo-straten, in Almere, waar zelfs sportlieden en natuurverschijnselen nog vernoemd worden, en in Den Haag. Met de faam van Hanlo leek het in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw echter anders te gaan. Zeker Beneden-Moerdijks gold hij als een burgerschrik. Ook in litteris. Toen in 1964 een enthousiaste gymnasiast te Roermond bijvoorbeeld voorstelde een spreekbeurt aan deze experimentele streekgenoot te wijden, stuitte hij slechts op opgetrokken wenkbrauwen. Tot hij in gesprek raakte met zijn geschiedenisleraar de zeer eerwaarde heer Jhr. drs. Hubert Jo. Can. Marie van Nispen tot Pannerden (1921 -1985). Huib van Nispen, als historicus bekend gebleven vanwege zijn biografische schetsen van Roomsche prelaten als de monseigneurs Schrijnen, Drehmans, Van Gils, Hanssen en anderen en vanwege zijn aardige petites histoires zoals die over de ontzetting uit het kiesrecht van de directeur en de leraren van het Roermondse Bisschoppelijk College in 1888 72, was vanzelfsprekend verwant aan Jhr. Everard maar op enige afstand, zodat er tussen hem en Jan Hanlo geen familieband bestond. Valkenburg Toch kenden ze elkaar. De jonge Huib was in Valkenburg geboren en had daar school gegaan in de jaren dat Hanlo met zijn sigaren rokende, patricische moeder vanuit Deurne naar Zuid-Limburg was getrokken. Mijnheer Van Nispen wist natuurlijk, zoals allen die het nieuws volgden in die jaren, van het schandaal dat Jan Hanlo verwekt had met zijn abstracte klankgedicht ‘Oote’ en hij herinnerde zich eveneens terdege de rel die mr. Willem Carel Wendelaar, vooroorlogs burgemeester van Alkmaar en spreekbuis van de gegoede burgerstem in de VVD, in 1952 had weten op te roepen door ‘Oote’ te citeren in de Eerste Kamer en de minister te verwijten dat zoiets decadents gepubliceerd werd in het met subsidie verschijnende literaire blad Roeping. Maandenlang hebben de kranten hierover vol gestaan. Voor Elsevier en zijn literair redacteur Michel van der Plas was het zelfs aanleiding een geheel pro en contra nummer uit te brengen. Andere geruchten over Jan Hanlo, zoals die over zijn periodieke drankzucht of het verhaal dat hij niet met zijn handen van jongetjes kon afblijven, zullen de keurige priester-leraar Van Nispen evenmin onbekend geweest zijn. Toch arrangeerde hij een ontmoeting tussen de dichter en zijn leerling. Geestdrift diende immers beloond te worden. Hanlo bleek een eenzelvige, zonderlinge man, die zich veel minder bekommerde om zijn naam dan om de juiste plaatsing van een komma. Govers Twintig jaar later schrijft Albert Jan Govers 73: ‘ik had allang over Jan Hanlo willen schrijven. Jan Hanlo overleed op 57-jarige leeftijd in Maastricht - mijn geboorteplaats - na een noodlottig ongeval. Hij was oorspronkelijk leraar engels bij Schoevers, die zijn eerste dertig jaren geen gedichten schreef (...) die bekend werd toen “Oote” in 1952 in de Eerste Kamer der Staten-Generaal werd geciteerd en ten slotte zo beroemd is geworden, dat elke door hem geschreven zin nu bij voorbaat publicabel werd geacht.’ Een visie die lijnrecht staat tegenover die van Jhr. Everard van Nispen, maar naar de feiten van nu uitwijzen even weinig gefundeerd. Govers en Hanlo hebben elkaar gekend, dat is duidelijk. Govers (1922-1999) heeft net als Hanlo zijn hele leven tegen de letteren aangehangen. In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw was hij de schrik van de koffiekamer van de Leidse Neerlandici aan het Levendaal. Nadat hij in 1976 74 zijn loopbaan als psycholoog voortijdig beëindigd had, wierp hij zich met alle energie en gedrevenheid die in hem was - en dat was veel - op de moderne letterkunde. Werkgroepen legde hij lam met zijn interventies en wie ongestoord dacht even de krant te kunnen lezen bij een kopje koffie liep grote kans getuige te moeten zijn van een heftig literair debat dat Govers voerde met alle dames op wie hij beslag kon leggen. Zijn overredingskracht zette hij kracht bij met een vervaarlijk overbuigen van zijn grote, wit-negroïde hoofd tot dicht bij het meest nabij zijnde vrouwelijke gelaat. Eieren Govers en de dames blijkt een verhaal met veel ingangen te zijn. Toen Hanlo en Govers elkaar mei 1943 bij de Arbeitseinsatz in Duitsland hadden leren kennen en vanwege hun gezamenlijke achtergrond als psychologiestudent vriendschap hadden gesloten, was Govers verwikkeld in een zijns inziens vastgelopen verloving met een meisje in Maastricht, Clemence Schoonbrood. Hanlo keerde vanwege een maagkwaal terug naar Nederland en beloofde Govers Clemence op te zoeken om te proberen de relatie op enigerlei wijze vlot te trekken. Hanlo, normaliter eerder iemand die anderen voor zich liet draven dan dat hij zich zelf inzette voor de medemens, bezoekt Clemence en merkt dan hoe dol zij op Govers is. Ze spaart zich al het voedsel uit de mond en wil hem zelfs perziken na sturen naar zijn Duits Arbeitslager. Zij heeft al 150 eieren opgespaard, zodat hij voldoende kan aansterken. Trouw Aan Govers is dit allemaal niet besteed. In zijn correspondentie met Hanlo, die als ware het een Bij Nader Inzien-conversatie tussen volwassen wordende studenten over alles gaat wat maar enige diepzinnigheid verdraagt - Hanlo's eeuwige thema's als de wilsvrijheid, het geloof, de rol van de schepper en de schepping, het streven naar idealen, de plaats van schoonheid in een waardesysteem, de verhouding tussen weten en relativeren -, komen vanzelfsprekend ook de onderwerpen liefde en trouw aan bod. Hanlo is heel stellig: ‘Liefde is trouw. Of liever: trouw is liefde.’ Govers blijkt een aanhanger van de ‘vrije liefde’ en propageert ‘eerst de liefde en dan de trouw’ (...) ‘Een ideaal is wel mooi, maar 'n vergooid en vergald mensenleven is erger dan 't ten dele vertrapt ideaal.’ Onnodig toe te voegen dat Hanlo hierop reageert met ‘dat is mijn mening niet.’ 75 Het idee van de vrije liefde heeft Govers niet opgegeven: ‘Na de oorlog ontmoette ze (de schrijfster Sera Anstadt ch) Albert Jan Govers, Peter voor intimi, die kinderpsycholoog was en ook een beetje dichter. Ze trouwden. Maar het huwelijk, waaruit een dochter en een zoon werden geboren, leed in 1954 schipbreuk: Govers was niet al te trouw.’ 76 Dat Govers tot het eind zijner dagen een grote aantrekkingskracht op het vrouwelijke geslacht behield, bewijst het feit dat na zijn dood Nelly van Wuijckhuijse-Verkuyl in eigen beheer een klein bundeltje uitgaf met drie teksten van Albert Jan Govers 77. Peter Met zijn voornaam heeft Govers blijkbaar moeite. Hanlo noemt hem Jan, eenmaal Jean 78, maar nooit Albert Jan. Blijkens een brief aan Gust Gils 79 heeft Hanlo weet van Govers' vermommingsdrift: ‘Vroeger had ik ook een paar vrienden (Jan Govers, hij heeft korte tijd gedicht onder de naam Aljachov in Ad Interim (...)’. Peter vloeit evenwel niet uit Hanlo's pen. Toch is dat een van de andere pseudoniemen waarvan Govers zich in de laatste oorlogsmaanden bediende. In het tweede poëzienummer van Parade der Profeten 80 publiceerde hij zowel onder de naam Ivan Aljachov als onder die van Peter van Heerden. Als Aljachov, de naam waarmee hij debuteerde, heeft Govers nog jaren later in het reünienummer van Parade der Profeten uit 1979 zijn ‘Dagboek uit de hongerwinter’ 81 gepubliceerd. Aljachov is een dichter met een traditionele inslag, zoals blijkt uit zijn eersteling, opgenomen in een eerder nummer van de Parade: Bede Het leven is één verbeten strijd om het einddoel te bereiken. Soms waren wij het uitzicht kwijt, maar ons vertrouwen zou niet wijken. Wij wilden God, oeroude norm van ‘t wiss'lend leven naderkomen Maar kunnen wij door déze storm, in déze stortstroom 't vlot nog bomen? Ik ben bereid om nu te sterven voor Hem, onder Wiens vlag ik dien. O God, voor ‘k ook deez’ gunst zal derven, laat mij, voordat ik sterf, de haven zien! 82 Ondanks het feit dat deze vormvaste rijmelarij niet erg veel weerklank heeft gevonden, heeft Govers de lier niet aan de wilgen gehangen. Nadat hij de psychologie eraan gegeven had, werd Govers weer behoorlijk productief: in 1977 verscheen bij De Beuk in Amsterdam zijn bundel Liefde is zand en vijf jaar later Eindelijk anarchie. Ook stelde hij voor Manteau bundels samen zoals in 1985 Vijftig voorbij en vier jaar daarvoor de verzameling Jazz in Poëzie. Al deze latere publicaties zijn verschenen onder de naam Albert Jan Govers. De liefde voor jazz deelde Govers trouwens met Hanlo, zoals hij uitvoerig beschrijft in een essay in het speciale Bzzlletin-nummer gewijd aan Jan Hanlo 83. Achterberg Govers beperkte zich geenszins tot poëzie, jazz en Hanlo. In Maatstaf 84 bijvoorbeeld mengde hij zich in het debat over de vermeende collaboratie van Garmt Stuiveling en de malicieuze rol die Marja gespeeld heeft bij het aan de orde stellen van Stuivelings bewerking van De Vooys’ Schets van de Nederlandse Letterkunde, in Hervormd Nederland publiceerde hij over Jozef Eyckmans 85 en in Bzzlletin over ‘Gerrit Achterberg en de psychiatrie’ 86. Dit laatste artikel kwam Govers, ondanks het feit dat het betrekking had op zijn eigen vakgebied, op een schrobbering van Anneke Reitsma te staan: ‘Een voorbeeld hoe het absoluut niet moet is te vinden in een artikel van Albert Jan Govers “Gerrit Achterberg en de psychiatrie”, waar Govers als psychiatrisch deskundige een tendentieuze beschrijving geeft van de persoon Achterberg en onverkwikkelijke verbindingen trekt tussen diens levensloop en poëzie.’ 87 Toch was Govers al tijden zeer vertrouwd met Achterberg en diens werk. In de kring rond Parade der Profeten had hij Jan Vermeulen leren kennen, jarenlang steun en toeverlaat van Achterberg en trouwens naderhand zwager van Jan Wolkers en ontwerper van diens boeken, maar dat was niet het enige waaruit zijn belangstelling voor Achterberg bleek. Mei 2008 bood Antiquariaat Fokas Holthuis in zijn Nieuwsbrief 263 onder nommer 2 het volgende curieuze stapeltje aan: ‘2. Achterberg (Zes bundels van Achterberg, eind jaren veertig overgetypt, van omslagen voorzien en tot bundeltjes gemaakt door Albert Jan Govers. € 25. * Het betreft de bundels Dead end, Energie, Existentie, Eurydice, Limiet en Osmose. De psycholoog-dichter Albert-Jan Govers was al vroeg gegrepen door de poëzie van Achterberg, maar hij kon zich de aankoop niet veroorloven. Net zoals Jan Vermeulen typte hij Achterbergs bundels daarom over. Govers zou later met enige regelmaat over Achterberg publiceren. Al jaren in huis, onbegrijpelijk...’ Mai Govers debuteerde in 1945. Voor Jan Hanlo was het toen zo ver nog niet. Hij moest wachten tot 1947 en kon ook niet terecht in de toch enigszins prestigieuze tijdschriften Parade der Profeten en Ad Interim, waarin Govers ruimte kreeg. Hanlo debuteerde met ‘Vogels’ in het regionale blad Zuidenwind. Toch wisten ze al vanaf augustus 1944 van elkaar dat ze schreven en becommentarieerden zij elkaars werk, ook al zegt Govers ‘ïk heb Hanlo niet als schrijver gekend. Ik heb Jan Hanlo gekend vrijwel zonder literatuur, op een paar gedichten na. Wij spraken altijd over andere onderwerpen.’ 88 Hun vriendschap liep tot 1952, het jaar waarin Hanlo's naam definitief gevestigd werd met de publicatie en de openbare vertoning van ‘Oote’. De correspondentie vertelt eveneens een ander verhaal: ‘Je verzen vind ik nogal moeilijk,’ schrijft Hanlo augustus 1944 aan Govers. ‘Het gedicht “Gedenk” doet me wel iets, ik begrijp 't maar gedeeltelijk.(...) Hecht echter niet te veel waarde aan mijn critiek, want ik ben geen verzen-lezer, en ook geen verzenmaker. Mijn ader is definitief opgedroogd. (...) Je critiek op mijn verzen, die ik in zo'n, of liever deze enige periode schreef, is interessant omdat je er niet omheen draait.’ 89 En zo nog bijna twee pagina's dundruk door. Gedicht na gedicht verdedigt Hanlo. Govers, intussen ook terug van de Arbeitseinsatz, heeft net voordat deze brief geschreven wordt een week lang bij Hanlo en diens moeder Mai gelogeerd in Valkenburg. Zelf vertelt hij daar het volgende over: ‘Ik voelde me er erg op mijn gemak. Ik denk, door het volkomen ontbreken van kleinburgerlijke achterdocht en terughoudendheid. Mevrouw Hanlo geloofde in het latente kunstenaarschap van haar zoon, wachtte op de vonk waardoor het zich zou manifesteren. Zo liet zij Haimon [toenmalig bekend regionaal literator ch], die met zijn vrouw bijna wekelijks op bezoek kwam in diezelfde periode, tekeningen zien van Jan en een romantische étude voor piano, door Jan gecomponeerd. In die sfeer van aanmoediging durfde je met je eigen probeersels voor de dag te komen. Ik was, na drie jaar volstrekte stilstand, die zomer opnieuw met poëzie begonnen en liet er wat van zien aan mevrouw Hanlo. Terwijl zij las, liep Jan naar boven, hij ging wat halen. Het was een wonderlijk moment. Wij kenden elkaar meer dan een jaar en er was in die tijd nog nooit, met geen woord, sprake geweest van een mogelijke belangstelling voor literatuur.’ 90 Profeten Hanlo toont Govers de oerversies van later zo beroemd geworden gedichten als ‘Zo meen ik dat ook jij bent’, ‘Klondike’, ‘Changement de décor’, ‘Je bent’ en ‘Herleven de nachten’. ‘Jan Hanlo heeft de vijf gedichten voor me gecopieerd, omdat ik ze graag wilde bezitten.’ 91 Met die buit keert Govers net voor de hongerwinter terug naar Utrecht. Daar ontmoet hij opnieuw zijn celvriend Emile den Tex, die als dichter in 1944 al bij de illegale Groningse uitgever In Agris Occupatis gepubliceerd had en wiens werk door de vaardige handen van Werkman op de drukpers was gelegd. Daar ontmoette hij in de cirkel van Parade der Profeten, de dichter-pokerspeler Francis Lulofs, later groot Nijhoff- en Reynaert-kenner, daar had hij opnieuw contact met de verzetsstrijder Ko Rooduyn, die ook literair actief was en bij Reinold Kuipers illegaal een bundel uitgegeven had en die naderhand onder de naam Hans Roduin zijn stimulerende werk voort zou zetten in Amsterdam in Galerie d'Eendt en weer later als dramaturg van Toneelgroep Centrum, daar trof hij Jan Vermeulen, de dichter-journalist Oege van der Wal en de dichter W.J. van der Molen, een man voor wie Hanlo diepe bewondering koesterde. De schrijvers Bergmann, pseudoniem van Aart Kok, Michaël Deak, schrijversnaam van Simon Kapteijn, Guillaume van der Graft, pseudoniem voor Willem Barnard, Ad den Besten, Hans van Straten 92 en zo velen meer verkeerden in de kring die auctor intellectualis Jan Praas voor zijn Parade der Profeten verzameld had en waarin Jan Govers gastvrij opgenomen werd, als dichter en als collega voor wie ruimte in de afleveringen gemaakt werd. Vreemd dat iemand die zelf net daarvoor ervaren heeft hoe de stimulans van Moeder Hanlo, hem over een drempel heen geholpen heeft, er zelf geen seconde aan denkt zijn vriend een duwtje te geven. En dat terwijl hij van diezelfde Mai toch begrepen had dat Jan een nog sluimerende talent was dat wachtte om wakker gekust te worden. In dezelfde brief waarin Jan Hanlo zo uitvoerig ingaat op Jan Govers' en zijn eigen poëtische probeersels geeft hij ook zijn visie op vriendschap: ‘(werkelijke) vriendschap is “een blauw soort haat”’. Was Hanlo misschien kleurenblind en verwarde hij blauw met groen? Groen is immers de kleur van de jaloezie. Een gevoel dat Albert Jan Govers tot in 1984 achtervolgd lijkt te hebben, toen hij vol afgunst schreef over zijn vroegere vriend Jan Hanlo dat, anders dan in zijn eigen geval, ‘elke door hem geschreven zin nu bij voorbaat publicabel werd geacht.’ 93 La Roque Gageac / Breda augustus 2009 29 Thomas Vaessens, Een avond zonder Jan Hanlo. Letterkunde voor beginners Beste Leentje Gils Je hebt zeker Oote gelezen, dat je me zo'n schone brief schrijft waar ik niet veel van begrijp. Zee jan. Wa zee die dan? Diejen aapman da ben ik toch niet he? nee. Maar oom zee, wa zee die? En de? Of zwa ne? Mam mie is aardig he? Dat klinkt goed. Dat is zeker als je Mammie heel duidelijk en netjes zoals het hoort uitspreekt. Wie is mie? Nou wil ik weten wie mie is, hoor? Dan zal ik jou vertellen wie Demband is. Ik zal je vast vertellen dat een kneutje een vogel is en dat de nachtzwaluw volgens mijn vogelboek eur zegt. Ge zoudt 't haast niet kunnen geloven, maar ... het staat er. Krijg ik ook weer eens een tekening? En doe je de groeten aan Flora? Dag Leentje Jan Hanlo. We waren tweedejaars studenten Nederlands en we vonden onszelf geweldig. Mijn vriend B. was net student assistent geworden en ik, stikjaloers, hoopte stiekem dat ook ik spoedig tot dit hoge ambt geroepen zou worden. 's Avonds zaten we op een van onze studentenkamers naar muziek te luisteren terwijl we door dichtbundels en literaire tijdschriften bladerden. Bij nader inzien hadden we nog niet gelezen. De laatste tijd hadden we het nogal op Jan Hanlo. Tegen onze medestudenten zeiden we dat we ‘onderzoek’ naar zijn werk deden. Het betekende dat we plannen maakten om in het studententijdschrift waarvan we redacteuren waren een Letterkundig Artikel over dat werk te schrijven. Het waren in die dagen dus vooral Hanlo's Verzamelde gedichten waarin we elkaar 's avonds teksten aanwezen. Notities maakten we in een schriftje waarop we, onder ons beider namen, ‘Project Hanlo’ hadden geschreven. In een commentaar van Wiel Kusters hadden we gelezen dat Hanlo's gedichten, hoe eenvoudig die er soms ook uitzagen, vaak zo geraffineerd in elkaar zaten. En dat de dichter het zijn lezer soms op een bijna nonchalante manier moeilijk maakte. Het gedicht ‘Zaagt gij dragonders’, bijvoorbeeld, dat zo begint: Zaagt gij dragonders te Lyon? Daalden zij op 't groen gazon Van Sieur Baron de Bastion? Zaagt gij dragonders te Lyon? Dwong hij hen af Met fel canon De nederdaling tot het graf? Zaagt gij dragonders te Lyon? De woorden ‘Lyon’, ‘Baron de Bastion’ rijmen op ‘gazon’, maar dan moet dat woord op z'n Frans uitgesproken worden. Hetzelfde zou je moeten doen met ‘canon’, ‘balcon’, ‘pardon’ en ballon’ (verderop in het gedicht). Wie dit gedicht voorleest, wordt in verwarring gebracht en breekt zijn tong, vooral ook omdat er nogal wat (Nederlandse) ‘on’- en ‘om’-klanken in het gedicht staan: dragonders, rond, stond, verwelkomd et cetera. Op papier rijmt het allemaal, maar ja... ‘Hanlo is een misleidend dichter’, zo schreven we in ons schriftje: ‘hoe eenvoudiger zijn gedichten lijken, hoe alerter zijn lezer moet zijn’. Zo was dat. We vonden dat het heel goed ging met ons ‘project’. Op een avond zaten we over ‘Een paar vreemde teksten’ gebogen, op bladzijde 94 van de Verzamelde gedichten. Hasabawafo Ifu taqajutaf hasabat panapapanu e'pawabamafo qafasalafo napat cafahasapafou ef hasabavaxacafahasajouf qabefo fo jo nafutafamaxafasal fo afasalofo wavamu ifu bamamafohat obaban fo obefo faqazudam gadas rohasarad foqazar nalijnanalas etc. kf cfou apbmt ef mbvxf obdiu apbmt ef xpmmfo wbdiu wbo tdibqfo aptmt wbo qjnqfst pohfebdiu ffo hspfu nz xfm ffot ufhfombdiu id adms ijnzkr cd tztvd mzbgs ijnzkr de vnkkdm uzbgs uzm rbgzodm ijxnkr uzm vhlodqr nmfdczbgs ddm fgnds lx vdk ddmr sdfdmkzbgs Deze teksten hadden in 1955 in Podium gestaan, wisten we. Natuurlijk hadden we het betreffende nummer in de UB opgezocht en natuurlijk hadden we onmiddellijk gezien hoe de dichter in zijn korte toelichting bij deze ‘vreemde teksten’ varieerde op de klassieke manuscript-fictie. Vertel ons wat! Of de Podium-lezers wellicht nadere informatie konden verstrekken over deze teksten, waarvan de vinder zelf vermoedde dat ze Japans waren. ‘Altijd lachen met die Hanlo’, zeiden we tegen elkaar, en we voelden ons deel van een samenzwering. Maar begrijpen deden we de ‘vreemde teksten’ natuurlijk niet. Om ervan af te zijn, opperde ik dat we ze misschien als een ‘Oote oote boe’-achtige grap moesten beschouwen. Na anderhalve regel leek mij de bedoeling wel duidelijk. ‘Hasabawafo / Ifu taqajutaf hasabat pana...’: dit was ‘Oote’, maar dan een paar jaar later. Een herhalingsoefening. ‘Heb jij “Oote” ooit helemaal uitgelezen?’, vroeg ik B. Maar mijn vriend bleef maar naar de ‘vreemde teksten’ kijken (hij was niet voor niets student-assistent geworden...). Terwijl ik alweer naar een andere tekst gebladerd was, viel het B. op dat de laatste twee strofen helemaal anders van karakter waren dan de eerste. Ook bleef zijn oog haken achter het eerste vreemde woord van de laatste regel: ‘ddm’. Drie medeklinkers achter elkaar, waarvan de eerste twee dezelfde waren. ‘Ja, als dat nou klinkers waren, dan leek het misschien nog ergens op’, zei ik. B. zweeg. Hij dacht. Ik ook weer. Misschien was dat van die klinkers zo stom nog niet. ‘Als we voor die drie letters “ddm” nou eens andere nemen’, stelde ik voor: ‘bijvoorbeeld één plek terug in het alfabet, dan staat er “ccl”. Nee, dat is niks’. ‘Jawel’, onderbrak B. mij, ‘dat is het: er staat “een”! Je moet de andere kant opschuiven’. Inderdaad: verander elke letter in de eraan voorafgaande letter van het alfabet en er ontstaan woorden. We hadden de sleutel gevonden! Dronken van speurneuzengeluk ontcijferden we volgens het procédé a wordt b in een mum de hele laatste strofe. ‘sdfdmkzbgs’ werd ‘tegenlacht, ‘ddmr’ werd ‘eens’, ‘vdk’ werd ‘wel’, ‘lx’ werd ‘my’, ‘fqnds’ werd ‘groet’. Enzovoort. Wij hadden de Nederlandse literatuur een nieuwe strofe geschonken! Piet Verkruysse eat your heart out: je bent zoals de lauwe nacht zoals de wollen vacht van schapen zoals van wimpers ongedacht een groet mij wel eens tegenlacht Gevaarlijk tevreden schreven we dit in ons schriftje. Ons stuk in het studententijdschrift zou spectaculair worden. We puzzelden wat verder. Nadat de voorlaatste strofe zich eveneens had laten ontcijferen (nu niet volgens het schema a wordt b, maar andersom, volgens b wordt a), zaten we alleen nog met de eerste twee strofen. Daar kwamen we niet uit. Hoe we de letters ook verschoven (vooruit, achteruit in het alfabet, 2 plaatsen, 3, 4...), er verschenen slechts onmogelijke lettercombinaties, die nooit in de buurt van een normaal woordbeeld kwamen. Vervelend, vond B. Ik voelde opnieuw meer voor de luie oplossing. Natuurlijk lieten die eerste strofen zich niet ontcijferen. Hanlo was immers ‘een misleidend dichter’. Dat hadden we zelf in ons schriftje genoteerd. Natuurlijk betekenden die eerste strofen niets. Hanlo wilde zijn truc niet te eenvoudig prijsgeven, dus had hij zijn verborgen strofen vooraf laten gaan door een misleidende tekst die best voorleesbaar waren: ‘Hasabawafo’ is een normaal woordbeeld. Iedereen denkt dus aan een klankgedicht en niemand komt op het idee de code op te lossen. Dat was heel slim van Hanlo. Maar niet slim genoeg voor ons. B. was opnieuw niet tevreden met mijn uitvlucht. ‘Wacht even’, zei hij, ‘laten we Hanlo's brieven er eens bij pakken’. Die brieven had ik juist die middag met mijn allerlaatste geld bij De Sleghte gekocht, waar ze voor het kolderiek lage bedrag van 8 gulden in de ramsj lagen. We bladerden, B. in het ene deel, ik in het andere. En we hadden al snel prijs. Op 18 maart 1956 bleek Hanlo in een brief aan Gerrit Borgers over onze ‘vreemde teksten’ te schijven’. Wat wij natuurlijk al wisten, werd hier bevestigd: nee, de teksten hadden ook volgens Hanlo niets met Japans te maken (‘al zal men nooit helemaal zeker kunnen zijn bij een land met misschien wel 1000 dialecten’...). Maar ook tegenover Borgers gaf Hanlo zijn geheim niet prijs. We waren nog steeds zijn enige bondgenoot. Het was tijd voor wijn. We proostten op onze ontdekking en langzaam leek de drank ook bij B. de behoefte weg te nemen om de ‘Hasabawafo’-strofe te ontcijferen. Anderhalve fles en talloze zelffelicitaties verder wilde ik net de beide banden van de Brieven terug in de kast zetten toen ik zag dat B. toch weer in het eerste zat te bladeren. Zijn oog was gevallen op de naam Gust Gils. B. had iets met Gils. Hij had geloof ik een werkstuk over het groteske geschreven of zo. Lachend las hij me een briefje voor dat Hanlo in oktober 1956 schreef aan Gils' dochtertje, Leentje. ‘Je hebt zeker Oote gelezen, dat je me zo'n schone brief schrijft waar ik niet veel van begrijp’, las B. Een schitterende brief: Hanlo had van Leentje een brief gekregen waarin hij hetzelfde taalplezier herkend had dat ook hem bij het schrijven van ‘Oote’ had gedreven. ‘Krijg ik ook weer eens een tekening?’, zo besloot Hanlo zijn brief aan Leentje. Ze mocht dan een kleine meid zijn, zij was een geestverwant. Maar waren wij dat ook? B. las nog steeds. Ik schonk de laatste slok in zijn glas toen ik zijn gezicht zag verstrakken. De brief aan Leentje bleek van een postscriptum voorzien: P.S. je moet tegen Pappa zeggen dat in 't laatste Podium die gekke woorden in mijn stukje geen gekke woorden zijn, maar geheimschrift. Als je de a's (bijna) altijd weglaat en je neemt steeds de volgende - of in andere versjes voorgaande - letter van het alfabet, dan krijgt men een heel schoon gedicht van die zich noemt: Je toegenegen Jan Hanlo. probeer 't maar eens. Letterkundigen waren we, maar domme letterkundigen. Even, heel even hadden wij ons ontdekkers gewaand. Ontcijferaars van een geheime code. Ons Letterkundig Artikel voor het studententijdschrift was al bijna af... Maar het geheim dat wij ontdekt dachten te hebben, bleek Hanlo al verraden te hebben. Nota bene aan een meisje van 8. Ook bleek dat we gewoon gefaald hadden met die ‘Hasabawafo’-strofe. Ook die was te oncijferen. Maar dan moest je wel eerst even al die a's weghalen. Maar wat nog het ergste was: we hadden onze ‘eigen’ ontcijfering niet herkend als strofen uit de gedichten die gewoon in Hanlo's Verzamelde gedichten stonden. Op de bladzijden 16 en 22, om precies te zijn. Het is met B en met mij nog best goed gekomen. En ja, we zijn uiteindelijk toch Letterkundige Artikelen gaan publiceren. Het is troostrijk te weten dat we allebei, als we elkaar ergens in een blad zien staan, toch even moeten grinniken. ‘Hasabawafo’! 30 Yra van Dijk Hans Faverey schreef in 1955 aan zijn geliefde Lela Zečković: (..) And the second perhaps more important thing is: where can I find absolute truth, pureness. And how can I approach this. I study this psychology, but more important is where this psychology, fysics, biology, philosophy come together. What is life, how can we show it, directly or indirectly. Perhaps you laugh that I am so naiv to believe that I can find this, but to go to it, this is beautiful. It keeps me moving. I shall not be an old, black water where even fishes don't want to live, and no plants grow. Even if God would say:‘Dear Hans, be quiet, here is 1 kilo truth, sit down and eat it’, I should not accept it. God can go to hell with his truth, I must find it myself. (..). 94 Wat moet het heerlijk zijn om een dergelijke brief te krijgen, en dan nog wel van een sexy, donkere vreemdeling uit Holland. Als het Lela daar in Kroatië al niet veroverde, dan ons wel, vijftig jaar later. Want het programma dat de 22-jarige Faverey hier in wat knullig Engels voor zichzelf ontvouwt, is niet gering. De waarheid. Voor minder doet deze dichter het niet. En dan niet de waarheid op een dienblaadje, maar de zelf gezochte en gewonnen waarheid: I must find it myself. Paul Celan schreef iets dergelijks over de werkelijkheid: ‘Wirklichkeit ist nicht. Wirklichkeit will gesucht und gewonnen sein’. 95 Waarheid en werkelijkheid zijn niet hetzelfde, zal je tegenwerpen. Misschien niet, maar wat Faverey hier met waarheid lijkt te bedoelen is het leven zelf. Hij zoekt de waarheid op de ultieme vraag: ‘What is life?’. Zonder dat het woord ‘poëzie’ hier valt, durf ik aan te nemen dat dát is waar Faverey het over heeft. Dat is waar ‘this psychology, fysics, biology, philosophy come together’. Het gaat in Favereys gedichten niet, zoals we al te makkelijk aannemen, om een waarheid in taal over taal,. Nee, het is de dichter te doen om: ‘absolute waarheid, puurheid’. Ik denk dat we dat kunnen verbinden aan de vraag hierboven naar het leven: het gaat om de waarheid over het leven zelf. Dus waar de kritiek sprak over ‘partituren voor een zichzelf steeds meer uitdunnende dynamiek’(Bernlef) of over ‘uiterst langzaam verlopende verbale processen’ (Rein Bloem), ging het altijd al om die diepe existentiele kwestie. Jaap Goedegebuure wees er 1989 op, dat Favereys gedichten op zoek zijn naar niets minder dan het zijn. 96 Daar kwam weer kritiek op, het zou allemaal veel concreter zijn bij Faverey. Maar als er twee ‘richtingen’ zijn in de Faverey-receptie, een ‘autonome’ en een ‘anekdotische’, dan slaat deze brief van de piepjonge dichter al de brug tussen die twee. Sterker nog, hij levert opnieuw bewijs dat de tegenstelling tussen autonoom en anekdotisch altijd een papieren constructie is. Die constructie mag dan misschien handzaam zijn voor eerstejaarscolleges literatuurgeschiedenis, maar met de werkelijkheid van poezie heeft zij niets te maken. Waar het om gaat in literatuur die ertoe doet is die vraag: What is life, how can we show it?’. Het tweede deel van de vraag maakt dat de aandacht niet alleen naar de inhoud uitgaat, maar ook naar de vorm- hoe krijgen we het leven zelf op papier? Faverey deed het door zoveel mogelijk te abstraheren van het triviale, en het leven in de gedichten terug te brengen tot de essentie om het zo op de staart te kunnen trappen. In deze abstracte constructies, deze ‘autonome’ gedichten, schuilt zijn diepe en ware engagement met de wereld. Wie daarmee ook gelijk krijgt, is Erik Spinoy, die Favereys poëtica in verband bracht met de 18de eeuwse esthetiek. 97 Favereys inzet is net zo hoog en ernstig als die van de vroege romantici. Met hen deelt hij zijn geloof dat alle wetenschappen samen kunnen komen in de zoektocht naar de ‘absolute waarheid’: ‘where this psychology, fysics, biology, philosophy come together’- kan dat iets anders zijn dan de poëzie? Net als de vroeg-romantische dichters weet Faverey dat het antwoord buiten zijn bereik ligt, er is alleen ‘unendliche Annäherung’. De schoonheid ligt in de weg erheen: ‘but to go to it, this is beautiful’. Hoe ging het verder? Faverey joeg na deze brief nog precies 25 jaar op de schoonheid ‘waarin leegte zich meedeelt’. Hij veroverde zijn mooie Lela, dat weten we ook. Wat we niet weten, en wellicht nooit zullen weten, is dit: als de jacht op het absolute het tweede ding was, wat was dan toch het eerste ding? 31 G.F.H. Raat, De brief in het werk van Gerard Reve Tot de schaarse epistolaire talenten die de Nederlandse literatuur bezit, behoort ongetwijfeld Gerard Reve. Vele delen met correspondentie leggen daarvan getuigenis af. Het betreft, meestal, werkelijk verstuurde brieven, die oorspronkelijk dienst deden in het sociale verkeer van de auteur en naderhand werden gebundeld. Maar ook de prozastukken in Op Weg Naar Het Einde en Nader Tot U zijn als brieven bestempeld. Waardoor zich de vraag opdringt naar de betekenis van de brief voor het schrijverschap van Gerard Reve. In het navolgende doe ik enkele suggesties voor een antwoord, dat ik vooral ontleen aan de ontwikkeling die zijn oeuvre te zien geeft. Reve heeft het schrijverschap steeds voorgesteld als een bezoeking. In een prozastuk uit 1946, ‘Schrijver willen worden’, is de aankomende literaire kunstenaar een door gevoelens van onmacht verlamde ploeteraar. Met onverholen afgunst beziet hij ‘de mensen, die in hun vrije tijd kleine vliegtuigmodellen bouwen, die een tropisch aquarium verzorgen of die met een tent de wereld intrekken en onder Gods uitspansel, elk geschreven of gedrukt stuk verwerpend, het geluk deelachtig worden (...)’ (Verzameld Werk, deel 6, Amsterdam/Antwerpen 2001, p. 76). Deze prachtige tekst bevat al veel van de opvattingen over het schrijven die de latere Reve huldigt. Schrijver zijn is een allesbeheersend lot (‘Er is waarlijk geen keus’), groots in zijn onvoorwaardelijkheid, ondanks de misère, veroorzaakt door de nooit te bevredigen ‘begeerte naar het kunnen beschrijven van het wezen der dingen’ (idem, p. 79). De kunstenaar uit ‘Schrijver willen worden’ zoekt naar een adequate verwoording van wat hij als de essentie van de werkelijkheid ervaart. Die essentie noemt Reve in later jaren ‘waarheid’, wat niet betekent dat de schrijver kan volstaan met een verslag van reële gebeurtenissen. ‘Gebruikt men een ware geschiedenis als materiaal, dan moet men die eerst als het ware etsen, afzwakken, en terdege ontdoen van de absurde, volkstoneelachtige effecten die zij bezit’ (Verzameld Werk, deel 1, Amsterdam/Antwerpen 2001, p. 641-642). Reve doet deze uitspraak in een gefingeerd interview met R.J. Gorré Mooses, voor het eerst afgedrukt in het tijdschrift Tirade (juni 1958) en later als openingstekst opgenomen in Tien Vrolijke Verhalen (1961). Het ruwe materiaal dat de realiteit biedt, behoeft bewerking volgens Reve. Maar toch wil hij niet te veel van de werkelijkheid afwijken, zoals blijkt uit de scrupuleuze wijze waarop hij zich, naar eigen zeggen, voorbereidt en documenteert. Al deze voorzorgsmaatregelen ten spijt gaat Reve tamelijk intuïtief te werk. Het relaas dat hij in het interview doet van het moeizame scheppingsproces laat geen andere conclusie toe. Ondanks de steun van een schema loopt hij vast en al voortzwoegend wordt hem pas duidelijk waar het verhaal heen zal gaan. Hij is geenszins de gewiekste constructeur die alle touwtjes stevig in handen heeft. Het type schrijver dat Reve vertegenwoordigt, beschikt het liefst over grondstof die om weinig raffinage vraagt. Dit blijkt uit de befaamde divagatie over het Zinloos Feit, die voorkomt in Op Weg Naar Het Einde (1963). Het Zinloos Feit is, kort samengevat, een functieloze verstoring van een situatie of feitenconstellatie die pasklaar lijkt voor literair gebruik. Oog in oog met deze obstructie rest de schrijver de keuze tussen twee kwaden: een ongeloofwaardig verhaal met Zinloos Feit of een verhaal waaruit het Zinloos Feit is geweerd. Maar ook dit laatste verhaal is onwaarschijnlijk, want ‘een uitsluitend door het koude, duivelse verstand ineengezet bedenksel’ (Verzameld Werk, deel 2, Amsterdam/Antwerpen 1999, p. 168). De aanhaling laat uitkomen hoe moeilijk het Reve afgaat ‘iets te verzinnen’. Het lijkt geen solide basis voor een carrière als romancier en novellist. Toch debuteert Gerard Reve met min of meer conventioneel verhalend proza. De bouw van zijn eerste werk is even simpel als doeltreffend. De tien hoofdstukken van De Avonden (1947) corresponderen met de tien laatste dagen van het jaar 1946. Ook binnen de hoofdstukken is soberheid troef: gesprekken, overpeinzingen en een minimum aan handeling. De auteur heeft niet beproefd een intrige te ontwerpen. Door de gekozen tijd van handeling en de preoccupatie van de hoofdfiguur met dood en verval in een verder zinledige werkelijkheid, heeft De Avonden iets van een ondergangsgeschiedenis. Aan het eind gloort er echter hoop. Vestdijk was indertijd al vol lof over de monoloog op oudejaarsavond, waarin Frits van Egters God smeekt Zich over zijn ouders te ontfermen. ‘Het is gezien (...) het is niet onopgemerkt gebleven’, luidt de voorlaatste zin, waarna de hoofdfiguur, die in de eerste alinea van de roman uit een nare droom ontwaakt, ‘in een diepe slaap’ valt. Het registreren, zowel door God als door de dwangmatig observerende protagonist, biedt troost. (Bekend is de foto waarop Reve, gezeten aan een planken tafel, naar een poes kijkt die op een Engelse krant zit: The Observer.) In een bespreking van De Avonden die onder de titel ‘Het Alziend Oog in de nachtspiegel’ in 1948 verscheen in het tijdschrift Criterium, merkt Willem Frederik Hermans op dat Reve in Frits van Egters een portret geeft van de persoon die hij zou zijn zonder het schrijven. Naast de religieuze zingeving lijkt voor deze hoofdfiguur, gespitst als hij is op exacte formuleringen, het schrijven een uitweg. Veertig jaar later zal Reve in Zelf Schrijver Worden (1986) kunst en religie als tweelingzusters bestempelen. De verhalen die Reve tussen 1945 en 1950 schrijft, zijn ondergangsgeschiedenissen, die hun werking niet danken aan een ingenieus plot. Reeds na de titel kent de lezer van De ondergang van de familie Boslowits en ‘De laatste jaren van mijn grootvader’ de afloop. De titel Werther Nieland (1949) wijst niet vooruit, maar ook deze novelle wordt beheerst door een neergaande lijn: de toenemende krankzinnigheid van mevrouw Nieland. In de jaren vijftig lijkt Reve te verstommen. Als Van Oorschot in 1956 zijn Verzameld Werk uitgeeft, geldt Reve als een uitgeschreven auteur. Het is moeilijk een oorzaak aan te geven voor de impasse waarin hij zich bevindt, maar zeker speelt een rol dat Reve zich niet thuisvoelt in het soort schrijverschap waarin hij is gegroeid. De eisen van de min of meer conventionele epische prozakunst kunnen maar ten dele worden gehonoreerd door een schrijver, wiens kracht niet ligt in de constructie van een intrige en die een neiging vertoont tot bespiegeling, polemiek en getuigenis. In deze tijd tracht Gerard Reve enkele malen nieuwe wegen in te slaan. Hij probeert zijn schrijfarbeid te verplaatsen naar het Engelse taalgebied, een drieste stap die de bundel The Acrobat And Other Stories (1956) oplevert, in 1963 vertaald onder de titel Vier Wintervertellingen. Vanaf 1954 begint Reve zich bezig te houden met een kunstvorm, het theater, die een direct contact met het publiek voorschrijft. Hij bestudeert de wetten van het drama, schrijft theoretische stukken en toneelkritieken, maar een proeve van eigen kunnen brengt weer pijnlijk duidelijk zijn zwakke kanten aan het licht. In de recensies die na de première van Commissaris Fennedy, op 13 april 1962, verschijnen, wordt kritiek uitgeoefend op de onhandige bouw en de matige intrige. Tien Vrolijke Verhalen is in het oeuvre van Reve een overgangswerk. In ‘Gesprek met Van het Reve’, het al genoemde interview dat de schrijver zichzelf afnam, manifesteert zich de drang aandacht op te eisen voor zijn eigen inzichten. Zij zijn hier nog vooral letterkundig van aard. Het meesterlijke ‘Lof der Scheepvaart’, waarmee de bundel eindigt, toont de hoofdfiguur die in de volgende boeken uit de jaren zestig aanwezig zal zijn. Het is een ik-figuur met een persoonlijke religiositeit; hij wordt overmand door treurigheid en gekweld door herinneringen en visioenen. Uit de combinatie van de drang tot getuigen, en dan ook op politiek en seksueel gebied, en de weergave van zeer subjectieve roerselen, zullen Op Weg Naar Het Einde en Nader Tot U (1966) ontstaan. Een laatste opmerking over Tien Vrolijke Verhalen. Een aantal verhalen in deze bundel schreef Reve louter om den brode, zoals hij achteraf zelf heft meegedeeld. Deze gekunstelde teksten, besloten met een knaleffect in de vorm van een moord, zelfmoord of ongeluk, zijn makkelijk te herkennen. Zij zijn voorzien van een cursief naschrift, waarin de auteur zichzelf tussen lezer en verhaal dringt. Daardoor wordt de illusie van de fictie verstoord: Reve lijkt afscheid te nemen van het verzonnen verhaal, hoewel hij in een latere druk van de bundel de naschriften heeft geschrapt. Op 26 juli 1962 schrijft Gerard Reve: ‘Toch zijn al mijn bezoekingen en visioenen en worstelingen een goed teken, geloof ik. Maar ik heb vormen nodig om ze te verwerken en te uiten, en mijn werk biedt daar slechts een gedeeltelijke mogelijkheid toe, als je begrijpt wat ik bedoel’ (Brieven aan Wimie 1959-1963, Utrecht 1980, p. 64). De ‘vormen’ die hij vindt, zijn de zogenaamde reisbrieven uit Op Weg Naar Het Einde en Nader Tot U. De aanduiding ‘reisbrieven’ is dubieus, al was het alleen maar omdat in de laatstgenoemde bundel nauwelijks wordt gereisd. Ook de bijbels gekleurde term ‘zendbrieven’ voldoet slechts ten dele. Dat een passende genre-specificatie ontbreekt, is op zichzelf betekenisvol. Reve treedt buiten de gebaande genologische paden en verschaft zichzelf daardoor veel armslag. Hij wordt niet langer beperkt door de regels van een novelle of roman. Zo is een intrige overbodig. De schrijver kan verslag uitbrengen van melancholieke mijmeringen, herinneringen en triviale voorvallen, een betoog inlassen over een actueel maatschappelijk probleem, uitvallen naar politieke of letterkundige tegenstanders en bij dit alles voldoende ruimte houden voor godvruchtig commentaar. Zelfs de hoofdbrekens die de literaire arbeid hem blijft bezorgen, kunnen geïntegreerd worden in de nieuwe prozavorm - die weliswaar niet alle kenmerken van een brief vertoont, maar daarmee wel de losse structuur gemeen heeft die past bij de aard van Reves schrijverschap. Al deze tijd schrijft Reve ook echte, werkelijk verzonden brieven. Hij licht er soms gedeelten uit die hij onderbrengt in zijn literaire werk, maar zij zijn nog niet bestemd voor publicatie. Reve lijkt nog onderscheid te maken tussen zijn privé correspondentie en werk voor een groter publiek. Daarin komt verandering met De Taal Der Liefde (1972), dat een hoofdstuk bevat, getiteld ‘Brieven aan een kunstbroeder’, dat bestaat uit brieven aan Tiny en Simon (Carmiggelt). Naast allerlei andere zaken komt daarin het ontstaan van De Taal Der Liefde aan de orde. In de kritiek domineren de juichtonen en wellicht hierdoor aangemoedigd publiceert Reve twee boeken die geheel uit correspondentie van de auteur zijn opgebouwd: Het Lieve Leven (1974) en Ik Had Hem Lief (1975). Bij alle verschillen tussen deze twee boeken is de overeenkomst dat zij integraal uit nauwelijks bewerkte brieven bestaan. Het traditionele verhaal lijkt daarmee geheel uit het zicht verdwenen, maar in 1975 laat Reve ook Een Circusjongen verschijnen. Het is een roman met een intrige, zij het dat deze opzettelijk zwaar wordt aangezet. Bij de geboorte van de hoofdfiguur is, om deze bewering met een voorbeeld te illustreren, een telepathisch begaafde vrouw aanwezig. Zij bevoelt de kruin van de boreling en spreekt vervolgens de woorden: ‘Er zal wel veel licht op hem schijnen. Heel veel licht. Allemaal lampen. En iedereen kijkt. Een heleboel mensen'’ (Verzameld Werk, deel 3, Amsterdam/Antwerpen 1999, p. 13). Het zal nu geen lezer meer ontgaan dat er een circusjongen ter wereld is gekomen. Zo munt de roman voortdurend uit in de doelbewuste exploitatie van kitschachtige elementen, met als hoogtepunt het bezoek aan de vorstin in het laatste hoofdstuk. De gekozen vertelstrategie vrijwaart Reve van mogelijke kritiek op een ongeloofwaardige of anderszins zwakke intrige. In romans als De Vierde Man (1981) en Wolf (1983) bedient hij zich van hetzelfde procédé. Na 1975 worden de brieven en het overige werk van Reve weer gescheiden uitgegeven. Zelfs is het brievenhoofdstuk uit De Taal Der Liefde in een latere druk weggelaten en ondergebracht in de bundel Brieven Aan Simon C. (1982). Reve is een vrije vorm blijven hanteren, waarin de verteller binnen het raam van een summier kaderverhaal volledig zijn gang kan gaan. Hij kan over dezelfde bewegingsvrijheid beschikken als een briefschrijver, zoals Oud En Eenzaam (1978) en Het Boek Van Violet En Dood (1996) bijvoorbeeld duidelijk maken. En misschien is de vrijheid van de Reviaanse verteller nog wel groter. De briefschrijver moet immers rekening houden met een geadresseerde, terwijl de verteller met een anoniem publiek communiceert. Hierbij past de relativering dat de briefschrijver Reve zich doorgaans weinig gelegen laat liggen aan zijn correspondentiepartner en vooral uitweidt over wat hemzelf bezighoudt. De vele brievenbundels die in de drie decennia sinds 1975 zijn verschenen, laten daarover geen twijfel bestaan. 32 Paul Vincent, Een briefwisseling met Gerard Reve (1980-1988) GERARD REVE 'La Grâce, Le Poët-Laval 26160 La Bégude de Mazenc, France 8th October 1980. Dear Mr Vincent, They are only thoughts, phantasies [sic], etc., and I doubt it whether I will ever be translated in English during my life. 98 I am not ‘social’, not ‘in’, I know nobody, but I do have a considerable number of enemies. That Stichting 99 has a remarkable taste for second rate and trivial stuff. And I am a [sic] R.C., a homosexual, a psychopath, etc. However, my Dutch publishers (Elsevier Nederland) are willing to find an English publisher for me. If they succeed, and if the Stichting (Wim Hazeu, of E.N., maintains that that they, the Stichting, assured him that they would financially support such a project) is willing to pay the translator his fee, would you then be prepared to do the translation? By the way: your Dutch is impeccable, but you should be aware of pollution of the language, especially in the Dutch press. There is also a tendency towards the congenial and colloquial, and a fear of being ‘too difficult’. (In reality it is a fear of being clear and of expressing what one is meaning to say - small wonder, because often nothing is being said at all.) You write, in your letter 21.1.1980, line 9, hou ik. That is Dutch spoken. Only Marxists, zen people, feminists etc. write it. Written, it is and should be: houd ik. I will try and give you, zodra mijn kop er naar staat, a list of modern imbecilities in Dutch. Postuum instead of posthuum, for instance. It is not a Greek thèta, but a t and an h, like in posthoorn, ophaalbrug, etc. Please never write helemaaal when you mean geheel, or vrijen when a thing like paren is meant. But, alas, there is no Dutch paper or weekly that writes as a human and intelligent being. I hope to be allowed to meet you soon. I can come to London, as Londense vriend P. (Op weg) 100 owns a whole house there, in Camden Town. ] 101 In the meantime I remain, with best wishes for your work and health, Your obedient servant Gerard Reve Mijn briefwisseling met de grote volksschrijver bevat behalve de bovenstaande nog een veertiental brieven van zijn kant, alsmede twee met de hand geschreven gedichten en een aantal geschonken handschriften. 102 Onze schriftelijke relatie stond grotendeels in het teken van het vertalen en doen publiceren in het Engels van werk van Gerard Reve. In eerste instantie liep het contact via mijn toenmalige chef, hoofd van het Nederlands Instituut, Bedford College, Universiteit van Londen, wijlen Reinder P. Meijer, die al in 1979 contact met de schrijver had opgenomen in verband met een mogelijke hervertaling van het verhaal ‘Een lezing op het land’, die bestemd zou zijn voor een - helaas nooit gepubliceerde - bloemlezing Nederlands proza. In Reves reactie op Meijer z'n verzoek 103 komen een aantal vertrouwde thema's aan bod. Om maar twee te noemen: a. het doorgaans lage niveau van de meeste would-be vertalers van zijn werk; b. de vereiste creativiteit bij de vertolker van zijn boeken: ‘... de vertaler dient zelf een bepaald scheppend vermogen te hebben: een schrijver of dichter, die zelf desnoods geen toegang heeft tot een eigen bron, maar die door het werk van een ander geïnspireerd wordt. Dat komt zelden voor.’ In aansluiting op deze briefwisseling heb ik vervolgens (op 21 januari 1980) toestemming gevraagd voor publicatie van een bescheiden keuze uit het Reviaanse oeuvre in het tijdschrift Dutch Crossing. 104 Bovenstaande reactie van de schrijver laat op zijn beurt weer allerlei bekende kanten van zijn auteurspersona zien. Het licht paranoïde vermoeden dat hij uit alle hoeken wordt tegengewerkt, de belerende toon die wordt aangeslagen ten opzichte van de vermeende verloedering van het geschreven Nederlands - waar de geadresseerde in het voorbijgaan ook nog een veeg uit de pan krijgt, enzovoort. Anderzijds valt de hartelijke bejegening van een wildvreemde niet te ontkennen, al wordt de pedagogische toon ook in Reves volgende brieven volgehouden. 105 Tegenover een uitnodiging mijnerzijds om uit zijn werk te komen voorlezen op Bedford College stond de schrijver eerst nogal huiverig. Maar op 11 maart 1981 is het eindelijk gelukt. Het werd een boeiende avond vol zwaarmoedige humor en tragicomiek, van slagvaardige en soms orakelachtige antwoorden. Naar afloop kreeg onze illustere gast als beloning o.a. een mooie vilthoed gepresenteerd. 106 Naar aanleiding van onze inmiddels vriendelijke relatie ben ik me gedurende de volgende zes, zeven jaar vrij intensief gaan inzetten voor het promoten en vertalen van Reves werk. Een versie van De avonden die ik intussen in concept klaar had liggen heb ik gereviseerd en aan de schrijver ter commentaar opgestuurd. Hij reageerde (op 29 januari 1987) in eerste instantie lovend: Ik heb het slechts vluchtig kunnen doornemen, maar ik heb de indruk dat je mijn absurdistisch-precieze stijl heel aardig hebt overgebracht. Ik schoot bij veel plaatsen in de lach, en dat is geen slecht teken. Ik dacht dat de geest van mijn boek in jouw vertaling goed overkomt. Aangemoedigd door deze positieve woorden, heb ik o.a contact gezocht met de Londense uitgever John Calder en met de gezaghebbende filmcriticus van de New Yorker, Pauline Kael, die erg te spreken was over de film De vierde man. 107 Kael heeft mij doorverwezen naar de Californische Crossing Press. Verder heb ik Reves werk - en vooral De avonden - aangeprezen bij Uitgeverij Quartet te Londen die al klassiekers als Vestdijk en Emants in haar fonds had staan. Quartet stond in het begin beslist positief ten opzichte van zo'n uitgeefproject, maar de onderhandelingen zijn uiteindelijk gestrand op financiële bezwaren, misverstanden en een zogeheten ‘moeilijke houding’ van de zijde van de auteur. 108 Na laatstgemoemd debacle is de briefwisseling van lieverlede opgehouden. Hoe teleurstellend de afloop van ons contact in practisch opzicht ook was, ik heb er toch heel wat positieve emoties aan overgehouden. Allereerst was er de stimulans van deze geniale geest en virtuoos in het brieven schrijven. In persoon kon het theatrale van zijn gedrag soms vermoeiend werken. Zo verzuchtte ik na afloop van een bezoek aan Harwich - op 15 december 1980 -in mijn aantekeningen: ‘this was the non-stop Reve Show’. Op papier lijken zijn brieven vaak vingeroefeningen, soms wekken zij zelfs de indruk dat alle aangehaalde figuren, feiten en gebeurtenissen gruis zijn op een onverzadigbare, mythologiserende, ironiserende literaire molen. Niet voor niets heeft Gerard Reve destijds - d.w.z. na Werther Nieland en vóór Nader tot U - de briefvorm aangegrepen als probaat middel tegen een - mede door zijn perfectionisme veroorzaakte - writer's block. Lieve Marita Mocht ik ooit op het idee komen deze briefwisseling integraal uit te geven, dan mag je ervan uitgaan dat ik bij jou, als tekstverzorgster van brieven bij uitstek, als eerste om raad kom aankloppen. Ik weet trouwens bij ondervinding dat ik dan stipt en deskundig van antwoord gediend word. Waarschijnlijker lijkt mij dat ik de boel afsta aan de verzorger(s) van de volledige brievenuitgave die er vroeg of laat wel moet komen. Ik hoop dat je iets aan deze literair-historische kantekeningen hebt: over ironie en de ‘reactionaire’ houding van Reve had ik uiteraard eindeloos kunnen uitweiden, maar vooral voor een Mulisch-kenner als jij was dat allemaal oude koek geweest. Tot slot wens ik je nog vele actieve, productieve en gelukkige jaren. Jij staat ons allemaal tot voorbeeld: je bent op en top ‘a scholar's scholar’, zoals wij dat in het Engels zeggen. Hartelijk Paul 33 Michiel van Kempen, Een stekelige brief van Albert Helman In de uitpuilende bakken waarin zich de duizenden documenten bevinden die de basis vormen van wat de biografie van Albert Helman/Lou Lichtveld moet worden, vind ik een brief van John Leefmans, daterend van 18 november 1996. Oud-diplomaat Leefmans, zelf niet de minste onder de Surinaamse dichters, zegt daarin over Helman: ‘Ik heb nooit gehoord dat hij in de omgang aangenaam was. Van velen hoorde ik dat hij uitgesproken venijnig en onaangenaam kon zijn, en om de drie maanden zijn vriendenkring helemaal vernieuwen moest. Toch waren er bij zijn overlijden nog drie of vier oude vrienden over.’ Die voorstelling van zaken is wel enigszins gechargeerd, maar toch. Hugo Pos schreef in zijn essay over Helman in de bundel Reizen en stilstaan (1988): ‘Lou Lichtveld versleet zijn vrienden in zijn Surinaamse jaren in een niets en niemand ontziende slijtageslag.’ Pos' observatie is voor de jaren dat Lichtveld zich opnieuw in zijn geboortejaar Suriname had gevestigd (1949-1961) juist. Hugo Pos staaft zijn woorden met het conflict tussen Lichtveld en Jaap Meijer, een conflict dat door Evelien Gans in haar dubbelbiografie van Jaap en Ischa Meijer uit de doeken is gedaan. Meijer was in 1953 in Suriname gearriveerd, om er te werken als leraar geschiedenis. Hij ontmoette er Albert Helman en stak zijn bewondering voor de schrijver van De laaiende stilte (dat jaar bekroond met de Vijverbergprijs) niet onder stoelen of banken. Lichtveld en Meijer traden beiden toe tot de redactie van het nieuwe tijdschrift Vox Guyanae. Op een bepaald moment komt Meijer bezweet binnenvallen op een redactievergadering ten huize van Lichtveld. Hij is net terug van een tocht naar het binnenland en steekt een verwarrend verhaal af over de Indianen die misschien wel afstammen van de joden. Kort erna, op 10 april 1954, verschijnt in Het Parool, waarvoor Helman als correspondent en columnist werkte, een satirisch stukje, waarin hij zekere Sammy opvoert, die zich in de West tegen de pogroms verschuilt. Hij heeft er een baantje aangenomen dat ver beneden zijn intellectuele maat ligt. De hysterische Sammy doet de uitspraak dat de Indianen misschien wel tot de tien verloren stammen van Israël behoren. Het zou nooit meer goed komen tussen Lichtveld en Meijer. (De hypothese van de connectie tussen joden en Indianen bestond overigens al eeuwenlang. Leon de Winter zou er in 1988 in zijn roman Zionoco een nieuwe wending aan geven, door in zijn Heart of darkness-achtig verhaal de rabbijn Sol Meijer in het Surinaamse regenwoud op zoek te laten gaan naar zijn verdwenen vader, die de Stenen Tafelen zocht op de berg Zionoco en een Indianenvolk Jiddisch heeft geleerd.) Rita van Dijk maakte twee van Helmans romans in 1982 tot onderwerp van haar doctoraalscriptie bij het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam: De stille plantage en De laaiende stilte. Van Dijk voltooide die onder de titel De positie van Albert Helman binnen de Surinaamse literatuur. Zoals wel meer studenten zond zij haar scriptie naar de auteur die object van haar studie was geweest. Zij kwam van een koude kermis thuis. Op 8 november 1982 schreef Helman haar vanuit Hilversum: Geachte Mw. van Dijk, Een korte vacantie heeft mij in de gelegenheid gesteld uw in dank ontvangen scriptie eindelijk met de nodige aandacht te lezen. Het heeft mij niet verbaasd dat uw onlogische vraagstelling heeft moeten leiden tot het onbeantwoord blijven van uw oorspronkelijk probleem: de ‘positie’ van A.H. Had u zich maar eerst afgevraagd of er wel een Surinaamse literatuur bestaat, en dan: wat er (volgens uw definitie) wel of niet toe gerekend moet worden. Dat zou op zichzelf wel interessant geweest zijn, en daarna had u zich veel moeite kunnen besparen. Nu treft alle blaam m.i. uw ‘begeleiders’ die u voor uw fundamentele cirkelredenering en de daarbij ingeslagen zijpaden hadden moeten behoeden. Bij uw bespreking van de ‘De St[ille] Pl[antage]’ viel mij verder een groot gemis op aan psychologisch inzicht, zowel in het ‘scheppingsproces’ bij een (de) auteur als in het gemoedsleven van de hoofdpersonen uit het boek. Mij ontbreken zowel tijd als lust om er verder nog iets over te zeggen. Tot uw geruststelling: ‘Reinhart’ heb ik nooit gelezen en ben ik - mede op aanraden van mijn overleden vriend Knuvelder - ook niet van plan ooit te lezen. Heb medelijden met de kindertjes die u nu waarschijnlijk tot verstandige en enthousiaste ‘lezers’ zult moeten opleiden! Hoogachtend, Het is het soort brief dat pas-afgestudeerden een definitieve afkeer van hun vak kan bezorgen. Was de doctoraalscriptie van Rita van Dijk inderdaad zo honds slecht? Het heeft natuurlijk weinig zin meer dan een kwarteeuw na dato nog eens het soortgelijk gewicht van een verder niet in roulatie gebrachte doctoraalscriptie te gaan onderzoeken. En daarom is het misschien beter de vraag anders te formuleren: waar kwam al dat venijn van Helman vandaan? Hij kende Rita van Dijk immers niet persoonlijk en heeft in zijn leven honderden uiterst hoffelijke antwoordbrieven geschreven - vooral aan vrouwen. Van Dijk was bovendien een studente aan de universiteit die hem in 1962 een doctoraat honoris causa had toegekend. Rita van Dijk analyseert de ontstaansgeschiedenis en historische achtergronden van De stille plantage en De laaiende stilte, zij gaat in op de vertelinstantie en focalisatie (een belangrijk aspect, omdat de tweede roman geheel is herschreven vanuit vrouwelijk standpunt), zij gaat in op de positie van de ‘nobele wilde’ in de romans en de houding van de vluchtelingen tegenover de slavernij, en in haar laatste hoofdstuk beschrijft ze de opkomst van het Surinaams nationalisme na de Tweede Wereldoorlog en hoe vertegenwoordigers daarvan de ‘oude’ Albert Helman inschatten, en vooral: kritiseerden. Op veel materiaal kon Van Dijk niet terugvallen. Enkel Aldert Walrecht had een kleine brochure gewijd aan de Surinaamse letteren. De West was nog geen veld van systematisch collectioneren zoals dat vandaag de dag wel gebeurt bij enkele grote Nederlandse instituten. Bert Paasman werkte nog aan zijn dissertatie Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting, de eerste grote inventarisatie van wat er aan bellettrie over de Nederlandse West was verschenen. Van Dijk bewoog zich dus op grotendeels onontgonnen terrein. Maar Helman zelf moet het allemaal knarsetandend hebben gelezen. Het is geen toeval dat hij zijn brief inzet met een aanval op de vraagstelling naar zijn positie binnen de Surinaamse letteren. Evenmin als V.S. Naipaul geloofde in een literatuur van Trinidad & Tobago, geloofde Helman in een literatuur van Suriname. Van die literatuur bestond geen samenhangende geschiedschrijving, maar nog los daarvan: Helman was er niet bijster goed van op de hoogte, hij had niet veel contacten in die wereld en van wat hij kende had hij - enkelingen als de dichter Trefossa, die hij zelf vertaald had, daargelaten - geen hoge pet op. In 1974 had hij de jonge honden hun plaats gewezen in een opstel onder de titel ‘Over “nationale” letterkunde’ dat hij publiceerde in Sticusa-Journaal, het blad van de Sticusa, de Stichting voor Culturele Samenwerking tussen Nederland, Suriname en de Antillen, en de facto de neokoloniale lange arm van het Nederlandse cultuurbeleid inzake de koloniën. (Er zijn weinig West-Indische auteurs vanuit het Amsterdamse kantoor van de Sticusa aan de Viottastraat zo goed bedacht met stortingen op hun bankrekening als Albert Helman, maar dit terzijde.) In het opstel ontvouwde Helman zijn visie op de vijf ontwikkelingsfasen in het ontstaan van een eigen literaire productie in de dekoloniserende landen. In de eerste fase zag Helman de wil van enkelingen zich een goede plaats te verwerven in de algemene letterkunde van het cultureel dominante moederland, met sporadisch een uiting in een volkstaal en enige lokale taalkleuring. In de tweede fase begint er zich een heel kleine lezers- en waarderingskring te ontwikkelen die pioniers prikkelt om tot een meer originele productie te komen, geladen met couleur locale en volkstaaluitdrukkingen. In de derde fase ontstaan er sterker op het lokale milieu betrokken gedichten en echte streekverhalen en streekromans, al dan niet in de algemeen gangbare cultuurtaal of in een van de volkstalen. Het meeste werk is protestliteratuur, maar men verdiept zich ook in de historische anekdotiek, vooral ter adstructie van het heden. In de vierde fase neemt men meer afstand van zichzelf en zijn omgeving. Humor, zelfspot en relativering doen hun intrede. Het werk wordt zodoende ook toegankelijker voor een niet-lokaal, algemener lezerspubliek, al roept dat ook weerstand op; generatieverschillen beginnen een steeds grotere rol te spelen. In de vijfde en laatste fase raakt de ‘eigen’ ontwikkeling meer en meer opgenomen in de grote stroom van algemene, mondiale literaire evolutie. Werken worden dan vertaald in andere talen. Rita van Dijk nam het ontwikkelingsmodel van Helman tot uitgangspunt van haar studie. Helman zou dus hebben moeten knorren van tevredenheid, zou men denken. Maar in haar conclusies, waarin zij de jonge schrijvers begrijpelijkerwijs positioneert in de derde fase, kiest zij onomwonden de zijde van de jonge nationalisten die zich identificeren met opstandige slaven, ‘het symbool van verzet tegen rassendiscriminatie en andere vormen van onderdrukking.’ Helman wordt zo impliciet aan de andere zijde van het spectrum gepositioneerd: hij is - althans de focalisatie van zijn verhaal in aanmerking genomen - niet solidair met de opstandige slaven maar kiest de optiek van de slavenmeesters, al moet ook Van Dijk toegeven dat hij met zijn romans stelling neemt tegen rassendiscriminatie. Dit was allemaal bekende koek, want de nationalisten hadden het Helman in de jaren '60 uittentreure onder de neus gewreven. Enige vorm van historische relativering was daarbij ver te zoeken. Het woord viel net niet, maar Helman werd afgeschilderd als een collaborateur van het Nederlandse cultuurkolonialisme, niet schrijvend voor zijn geboorteland maar voor het publiek ver weg over zee aan het Noordzeestrand, niet solidair met de onderste lagen van de zwartste bevolking maar met Nederland en de elitaire mulattenklasse. Voor Helman was dat allemaal nogal zuur geweest. Hij was immers het eerste landskind geweest dat Suriname in serieuze romans op de kaart van de Nederlandstalige letteren zette, en hij kon het ook niet helpen dat in de eerste helft van de 20ste eeuw het grootste deel van zijn lezerspubliek in Nederland zat. Hij had zich bovendien sterk gemaakt voor de bestudering van de genese van het Sranantongo, en daarvoor ook in 1962 op voorspraak van niemand minder dan Anton Reichling zijn eredoctoraat ontvangen. Hij had zich gebogen over de oorsprong van de spin Anansi, toch bij uitstek de identificatiefiguur van de onderdrukte mens. Na de oorlog was hij minister in Suriname geworden en hij had zich - in zijn eigen bewoordingen - ‘het apezuur voor Suriname gewerkt’, geen ijdele uitspraak, want hij had met eigen creatief werk meegewerkt aan de emancipatie van de volkstalen Sranantongo en Surinaams-Nederlands, en tal van organen in het leven geroepen die een oud-kolonie in haar nadagen hard van node heeft, als een muziekschool, een stichting Volkslectuur, een stichting Volkskunst enz. enz. (hij bekleedde alleen al in Suriname 24 nevenfuncties). Toen Van Dijk haar scriptie voor Helman op de post deed, had Helman er net een enorme klus op zitten: hij had eerst het redactiewerk gedaan voor het Cultureel mozaïek van Suriname en zich vervolgens gezet aan een geschiedenis van de vijf Guyana's. Dat jarenlange werk resulteerde in een door de NOS in 1982 uitgezonden meerdelige televisiereeks over de geschiedenis van Suriname en het daarbij verschenen boek Avonturen aan de Wilde Kust en ten slotte in De foltering van Eldorado (1983). Deze 500 overvolle pagina's tellende geschiedenis beschrijft de Guyanese gebieden van Frans-, Nederlands-, Braziliaans- en Brits-Guyana als een ecologisch-culturele eenheid. Hij zit nog in de afronding van het laatste, groots geconcipieerde werk, als Rita van Dijk hem nogmaals de claustrofobisch-nationalistische kijk op zijn werk inpepert. Als hij ergens een hekel aan had, dan was het wel aan die visie. Met de plaatsing van Helmans romans in zijn eigen ontwikkelingsmodel blijkt de studente het niet eenvoudig te hebben: ‘Het is verdedigbaar dat de romans zowel in 1, dus gerichtheid op de literatuur van het moederland worden ingedeeld, als in 5, dus gericht op een mondiale evolutie. Beziet men het vanuit de meer nationalistisch georiënteerde auteurs dan zal het werk van Helman op grond van de benadering van het slavenprobleem vanuit de blanke groep en door zijn vrije stereotype beschrijving van de slaaf, worden ingedeeld bij 1.’ De auteur die al in tal van talen vertaald werd, werd dus als Barbertje opgehangen aan zijn eigen indelingscriteria, en bleef eigenlijk altijd steken in de meest primitieve ontwikkelingsfase. Of - tweede mogelijkheid - zijn ontwikkelingsmodel was compleet inadequaat. Beide vaststellingen moeten Helman, toch al geen kampioen in het incasseren van kritiek, razend gemaakt hebben. In wezen lagen de zaken nog complexer. Helman beschouwde zichzelf als een Nederlands schrijver, simpelweg op grond van het feit dat hij in het Nederlands schreef. Maar impliceerde ‘Nederlands schrijver’ dan tevens dat Helman ook deel uitmaakte van het Nederlandse geestesleven, de Nederlandse mentaliteit? Dat is in ieder geval wat nationalisten als R. Dobru, Jozef Slagveer en Leo Ferrier bedoelden. Helmans houding in dezen was dubbel. Hij heeft er in de jaren '30 alles aan gedaan om zich een manier van schrijven eigen te maken, die in geen enkel opzicht te onderscheiden was van die van Nederlandse schrijvers, en hij mat zich verschillende pseudoniemen aan om zijn lezers nog meer in die richting te duwen. Tegelijkertijd heeft hij zijn leven lang afgegeven op alles wat typisch Nederland mocht heten, op het kleine van de Nederlandse letteren, op de mentaliteit van kruideniers en cententellers. Zelf behoorde hij tot de grote, kosmopolitische wereld, vond hij, en gezien zijn ontelbare internationale contacten was die kosmopolitische claim terecht. De positie van Albert Helman was, samengevat, die van elke postkoloniale auteur, zeker in de vroegste stadia van koloniale ontvoogding: uiterst ambigu. Rita van Dijk probeerde dat ook in haar enigszins naïef geformuleerde slotzinnen uit te drukken: ‘Men kan er echter ook op wijzen dat Helman in zijn literatuuropvatting duidelijk naar voren laat komen dat hij niet streeft naar aansluiting bij een bepaalde groep lezers, maar schrijft over hetgeen hij zelf van belang acht. Opmerkelijk is echter wel dat hij in de beschrijving van Isidore aansluit bij een thema dat in de achttiende eeuw gangbaar was en dat in die tijd ondersteund werd door de heersende visie op de natuur en diende als argument in de strijd voor afschaffing van de slavernij.’ Eerder had zij vastgesteld dat de ontgoochelende ervaringen van de planter in Helmans romans grote overeenkomst vertonen met die van de Reinhart-figuur in Reinhart, of Natuur en Godsdienst (1791) van Elisabeth Maria Post. Tegen die slotconclusie, die na al het voorgaande ook nog eens afbreuk deed aan de originaliteit van de plot van zijn romans, moest Helman in zijn stekelige briefje wel in het geweer komen. Dat een alleslezer als Helman het boek inderdaad niet had gelezen, lijkt weinig waarschijnlijk, en vindt al helemaal geen steun bij de door hem ingeroepen Gerard Knuvelder die in het derde deel van zijn Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde een uiterst lovende passage aan het werk van Post had gewijd. Elders ontkende Helman glashard dat hij de Max Havelaar had gelezen toen hij de beruchte anti-koloniale epiloog van zijn roman Zuid-Zuid-West schreef; onderzoek heeft inmiddels onomstotelijk aangetoond dat hij Multatuli's boek wél had gelezen. Toch is alle stekeligheid van de schorpioen hiermee niet verklaard. Waarom schuift hij alle blaam op de begeleiders van Rita van Dijk? Die begeleiders waren Gerrit Borgers en Jan Voorhoeve. De laatste, Afrikanist en specialist op het gebied van de creooltalen, had korte metten gemaakt met Lichtvelds bevindingen aangaande de oorsprong van het Sranantongo. Als er iets zeer moet hebben gedaan, dan was het dat wel. Daarmee schopte Voorhoeve de stoel weg onder Lichtvelds eredoctoraat in de linguïstiek. John Leefmans noemde in zijn brief uit 1996 over Helman: ‘Het gevoel van het gebrek aan een academische opleiding en ten bewijze daarvan een titel. Ik geloof toch dat hij daar nu en dan onder leed, en zeer verguld was met zijn doctor honoris causa.’ Alle periodiek door Lichtveld geuite sneren aan het adres van academici ten spijt: Leefmans slaat hier de spijker op zijn kop. In het archief van Helman zijn alle documenten bewaard die op zijn eredoctoraat betrekking hebben: brieven van Reichling, krantenknipsels, gelukstelegrammen, het menu van het feestdiner in het Apollohotel, tot en met de uitnodiging van de studentensociëteit Nos Iungit Amicitia voor een rijtoer van het Illustrissimus Senatus Studiosorum Amestoladamensium in calèches door de stad, begeleid met een muziekkorps, geëscorteerd door ruiters en fakkeldragende studenten. De positie van Albert Helman in de literatuurgeschiedenis moge ambigu zijn geweest, in die Amsterdamse calèche heeft hij zich triomfator gevoeld. Gebruikte literatuur Een kladversie van de brief van Helman aan Rita van Dijk bevindt zich in doos 1278 van het archief Lou Lichtveld, dat zich bevindt in het Nederlands Letterkundig Museum & Documentatiecentrum in Den Haag. 34 Gillis Dorleijn en Wiljan van den Akker, Twee brieven van een uitgever, verzamelaar en vriend [1] De Weledelgeleerde Heren Drs. W.J. van den Akker & Drs. G..J. Dorleijn Rijksuniversiteit Utrecht Instituut de Vooys voor Nederlandse Taal- en Letterkunde postbus 80.091 5508 TB Utrecht Keizersgracht 608 -1017 EP Amsterdam, 21 april 1984 Schoon en edel Dioskurenpaar der letteren, mijn grote dank voor de beminnelijke en door mij zeer gewaardeerde toezending van Literatuur II. Mag ik maar heel openhartig tegen jullie zijn: ik vind dat tijdschrift vrij slecht en ook de premissen waar de redactie van meent te moeten uitgaan, krijgen, om het zacht te zeggen, niet mijn bijval. Maar ik heb mij onmiddellijk geabonneerd en toen het tweede nummer kwam, kon ik meteen uit de voeten met jullie beider voortreffelijke bijdragen. [met de hand toegevoegd: van jullie zending kan ik nu de door mij fel begeerde separaten maken, Dank!! ] Het artikel over dat raadselachtige FRATILAMUR is het beste dat er tot nu toe over Van Schendel is geschreven, lijkt me. Het is geen reclame voor de receptie van een zeer groot schrijver als Van Schendel was, dat er eigenlijk niets over hem bestaat dat hout snijdt. Die arme Van Heerikhuizen stelt niets voor en die Charles Vergeer, die nu als ‘autoriteit’ geldt, is een belachelijke gek... Ik heb echt veel geleerd en genoten van dit mooie stuk kritisch en vergelijkend proza! Dank! Gillis, wat jij hebt te zeggen over onze Leopold boeit me altijd. Ik vind ook deze bijdrage weer een heel mooi en ‘einleuchtend’ artikel. Vergeven jullie mij alsjeblieft: ik lijk een schoolmeester die cijfers zit uit te delen, maar ik kan nooit anders werken dan onmiddellijk evaluerend... Ook jij mijn dank! Willen jullie mij bellen; ik heb met de allergrootste moeite het Nijhoff-manuscript voor een paar dagen kunen lenen. Dwz. ik moet het nog halen, maar het ligt klaar op afroep. Dan mogen wij er één middag en zo nodig avond in kijken en dan moet het terug. Als we nu een collatie-dag maken, dan hebben jullie voor alle vraagpunten absolute zekerheid. Een nieuwe fotocopie geeft nieuwe fouten. Ik hoor wel nader. Hartelijke groet en herhaalde dank, jullie Johan [2] De Hoogeleerde Heren Prof. Dr. W.J. van den Akker & Prof. Dr. Gillis Dorleijn Frederik Hendrikstraat 114 3583 VR Utrecht & Quintuslaan 8 9722 RV Groningen Lieve Wiljan, lieve Gillis, lieve droomslaven, hooggeleerde Jongens, Ik ben zo gelukkig met dit mooie Nijhoff-boek dat jullie zo goed waren mij te zenden met de lieve opdracht. Natuurlijk is het naar het uiterlijk een afzichtelijk boek geworden - alles eraan is fout - maar aan die lelijkheid ontleent het toch ook een zekere charme en de inhoud is in omgekeerde evenredigheid meer dan verrukkelijk. Wat een geluk dat we nu eindelijk van die beroerde Gerrit Kamphuis-uitgave af zijn. Die man kon niets, letterlijk niets, ik heb hem vele jaren bestuurlijk meegemaakt en zo iemand wordt dan op onze grote dichter losgelaten. In elk vers zat destijds wel een Kamphuis-fout... Jullie uitgave is een kleinood, en ik weet hoeveel werk jullie eraan hebben gehad. Natuurlijk zie ik met groot verlangen uit naar de Akademie-uitgave, maar deze kleine editie is heel een goede appetizer. Wanneer de Arabieren in massale hordes het laffe en decadente Europa tenslotte zullen overvallen en zich al verkrachtend en plunderend in Amsterdam willen vestigen, zal ik deze schat met hand en tand verdedigen, en wanneer ik eindelijk als een bloedige homp in de gracht zal zijn geworpen, dan samen met dit boekje, dat mij niet is afgepakt en dat geen doosje met diamanten is gebleken, zoals de overvallers hadden gedacht. Maar gelijk hadden ze wel, want de verzen zijn diamanten, ze schitteren en stralen een zeldzaam mooi licht uit. Moge het boek dan blijven drijven over het water, ongemerkt, als een Orpheus, en het lied weer opwekken bij volgende bevrijde generaties... Ja, steeds nee zeggen, dat werkt, ik heb het ook ervaren. Slechts een storting op de giro is altijd toegestaan, al ware het maar om je vast gunstig te stemmen voor een volgende, bij voorbaat geweigerde aanvraag! Dank, schrijf en lees en maak samen met Gillis, of ieder van jullie afzonderlijk, mooie dingen. We hebben die zo nodig, er verschijnt niet veel meer in ons land dat echt de moeite waard is, en zelfs over de canon (zie de een en twintig boeken) kunnen de geleerden het niet langer eens worden... Veel hartelijke groeten ook van Rik, die ik uit de verzen telkens wat zal voorlezen. Hij kan ze heel goed volgen, zeker wanneer ik soms een kleine toelichting geef. Reeds zag een antiquaar, die even bij me was, het boek. Hij was niet te houden, maar ik heb gezegd dat het bod veel en veel hoger moest zijn en dan nog... Hoor eens, niet boos zijn, zei niet Oscar Wilde reeds: ‘every man has his price’ (‘en gezien hun uiterlijk zijn de kritici niet duur’, echt eveneens van Wilde, ik zweer het je). Dit is een gekke en allesbehalve geslaagde brief, Ik heb vandaag niet mijn dag, want Rik heeft, verkouden zijnde, zo in het rond geproest dat ik nu ook wat koortsig ben. Mijn dank jegens jullie is er niet minder om. Hartelijk dank aan allen die jullie dierbaar zijn, je Johan Commentaar In 1981 leerden wij Johan Polak kennen. Het was tijdens een Leopoldmiddag in de Balie. De zaal was afgeladen en het overladen programma liep vele uren uit, ook omdat de meeste sprekers zich niet aan de hun toegemeten twintig minuten spreektijd hielden. Hoogtepunt was een forum waaraan Johan Polak deelnam. Hij vertelde over hoe hij als jongeman op bezoek ging bij P.N. van Eyck, die bezig was aan de heruitgave van het verzameld werk van J.H. Leopold. Johan mocht helpen en uitte zich in een stortvloed van enthousiaste woorden over wat er allemaal gedaan kon en moest worden. Van Eyck remde stuurs de jeugdige geestdrift af: ‘Patience, patience, dans l'azur’; waarop de jongeling direct vervolgde: ‘chaque atome de silence est la chance d'un fruit mûr!’. Die vanzelfsprekende eruditie brak het ijs en de oude dichter-professor en de jongeling konden aan de slag (de huidige lezer kan desgewenst de referentie googelen). De stemming werd slechts even wat gedrukter toen Van Eyck zich een door Polak meegenomen Zilverdisteluitgave van Cheops probeerde eigen te maken door er in geleidelijke bewegingen een ander boek overheen te schuiven, waarna hij, toen hem gevraagd werd het bibliofiele kleinood aan zijn eigenaar terug te geven, deed alsof hij zich niets van de aanwezigheid ervan herinnerde. In de pauze van de Leopoldhappening spraken we met elkaar en er ontstond tussen hem en ons beiden, gezamenlijk en afzonderlijk, een geregeld vriendschappelijk contact en bij Johan Polak betekende dat ook en vooral epistolair contact. Uit de aan ons gezonden brieven die we nog konden terugvinden, hebben we er twee geselecteerd waarin een onderwerp ter sprake komt dat met de werkzaamheden van Marita Mathijsen te maken heeft: editie. Begin jaren tachtig waren wij in opdracht van wat nu NWO heet en onder supervisie van J.J. Oversteegen bezig met de samenstelling van de historisch-kritische uitgave van de gedichten van M. Nijhoff. Jaap Oversteegen wist dat Polak het kopijhandschrift van Nijhoffs debuutbundel De wandelaar bezat en hij kende hem natuurlijk al lange tijd: Athenaeum-Polak & van Gennep was de uitgever geweest van Merlyn en van zijn baanbrekende proefschrift Vorm of vent. Maar op een luchtig briefje van Jaap dat hij samen met ons graag eens bij Johan kwam ‘wandelaren’, kreeg hij een ietwat norse afwijzing: nee, dat ging niet, dat handschrift was helemaal niet meer in Nederland, het was nu in bezit van een Parijse verzamelaar ‘die onbekend wenste te blijven’. Onder druk van de Groningse hoogleraar Wout Blok, lid van de begeleidingscommissie van de uitgave en auteur van de door Johan erg bewonderde studie over Andries de Hoghe, die bij Athenaeum zou verschijnen, was Johan genegen de mogelijkheid onder ogen te zien een fotokopie te bemachtigen. Na veel soebatten kwam na enkele maanden inderdaad die kopie waarvan we schriftelijk moesten verklaren dat die nooit buiten de muren van onze werkkamer mocht komen en waarvan we in het dankwoord van de uitgave moesten melden dat die ter beschikking was gesteld door een Parijse verzamelaar ‘die onbekend wenste te blijven’. Daar hebben we het mee moeten doen en dat ging ook betrekkelijk goed. Het handschrift is een interessant document, voor het begrip van Nijhoffs bundelpraktijk onmisbaar (we hebben erover geschreven in een jaarboek van het Letterkundig Museum), en we waren dan ook zeer dankbaar erover te kunnen beschikken. Maar uiteindelijk wil een editeur meer: hij (of zij) moet het origineel zien. Voor ons waren daarvoor drie klemmende redenen: de aard van de ‘schrijfstof’ (verschillende kleuren inkt, potlood, kleurpotlood e.d.) was op de fotokopie onvoldoende waar te nemen terwijl die essentiële gegevens kon op leveren over het ontstaansproces van het geheel; voor papier - soort, watermerk, afmetingen enz. - gold iets dergelijks; ten slotte was niet alles gekopieerd: de marges vielen soms net buiten wat het kopieerapparaat kon pakken en bovendien meenden we, naar later bleek terecht, dat er enkele versozijden niet waren meegekopieerd. Bij NWO vroegen we vast een reisbudget aan voor Parijs - eerder waren we al met veel vrucht enkele dagen bij de zoon van Nijhoff in Vevey geweest - en we benaderden Johan, met wie we nu frère et compagnon waren, om te bemiddelen. Dat leverde aanvankelijk wat verwarring op, Johan deed net alsof hij zich van het bestaan van een Parijse verzamelaar niet bewust was, maar toen we hem zeiden dat we hadden gehoord dat het om een verzamelaar ging ‘die onbekend wenste te blijven’ begon het te dagen. Op onze vraag of deze collectioneur een behoorlijk eind ten noorden van Parijs woonde, antwoordde hij schalks: ‘Daar zouden jullie best eens gelijk in kunnen hebben.’ Maar de verzamelaar was uitermate mensenschuw, bleek nu. We konden beter onze vraagpunten op papier zetten, dan zou Johan proberen de verzamelaar zo ver te krijgen die op basis van het origineel te laten oplossen; de niet mee-gekopieerde bladzijden zouden dan alsnog kunnen worden gereproduceerd. We maakten direct een lijst met ruim honderd, zeer gedetailleerde vragen. Kennelijk vond Johan dat te veel en koos hij voor een simpelere oplossing die in de slotalinea van de eerste brief is verwoord. Wij mochten op de uitgeverij het handschrift een middag inzien. Maar we moesten dan wel goed onze handen wassen - onze schoenen mochten we overigens aanhouden, we hebben niet zoals Bloem-biograaf Bart Slijper Johans pantoffels hoeven aantrekken. In ieder geval waren al onze vragen toen beantwoord. De ironie wil dat voordat de uitgave verscheen, veel te laat, pas in 1993, het Wandelaar-handschrift aan het Letterkundig Musuem was verkocht, zonder twijfel door bemiddeling van Johan Polak. In 1990 konden we op basis van het bewerkte materiaal voor de wetenschappelijke uitgave al een leesuitgave maken die bij Bert Bakker verscheen. We stuurden natuurlijk direct een exemplaar naar Johan, zoals we al onze publicaties trouw naar hem opstuurden, die altijd door een aardige dankbrief vol Polakiaanse wendingen werden gevolgd. De tweede, ongedateerde brief is daar een staaltje van. Er is al genoeg over Johans bescheidenheid geschreven (uit een andere brief d.d. 11 februari 1985: ‘Beste Gillis, overschat mij niet: ik ben niets en bovendien nog geheel mislukt ook, zo ik al, in de overtuiging van mijn nietswaardigheid, enige ambitie zou hebben bezeten’), evenals over zijn eruditie, de aangename gemenigheden die hij kon debiteren en zijn hantering van de loftrompet, die zo hoog gestoken werd dat zelfs wij naïevelingen de ironie ervan doorhadden. We laten de brief dan ook verder voor zichzelf spreken. In april 1992 werd de kopij van de ‘Akademie-uitgave’ afgesloten. Johan werd daarin bedankt voor zijn medewerking met de volgende bewoordingen: ‘Voorts danken wij Hans Philips, Mej. Claudine Witsen-Elias, Pyke Koch, Hendrik de Vries, Peter Heringa, Mevrouw H. Schuurman-Nijhoff - allen inmiddels overleden - en vooral ook J.B.W. Polak, die diverse Nijhoff-manuscripten uit eigen bezit ter bestudering heeft afgestaan, bemiddelde bij het ter inzage krijgen van het belangrijkste handschrift van De wandelaar en met zijn enthousiasme de uitgave heeft gesteund.’ Hij heeft het niet kunnen lezen, want in mei van dat jaar overleed hij. Aan een brief aan een van ons van 17 mei 1984 schreef hij: ‘Uiteindelijk hangt de voortgang van onderzoekingen in literis af van het doorgaans gesloten archief en de angstvallig behoede schrijftafellade. Het is treurig maar waar en om die reden gaat er zoveel verloren.’ Gelukkig hebben we dankzij onze vriendschap het archief van Johan Polak en diens schrijftafellade soms even op een kier kunnen krijgen. 35 Ton Anbeek, De taal der liefde Marita Mathijsen stapte de wereld van de Nederlandse letterkunde binnen met haar uitgave van de brieven van De Schoolmeester. Het was een opzienbarende publicatie die liet zien dat er achter de brave Biedermeierfaçade van onze negentiende eeuw bijzonder opwindende dingen gaande waren, te weten hoererij, overspel en allerlei andere vormen van liederlijkheid. Kortom, het obscene stak de kop op. Een uitgesproken voorkeur voor het erotische is ook in het latere werk van Marita terug te vinden. Zo gaf ze in haar oratie een Freudiaanse interpretatie van het schijnbaar onschuldige herenvermaak ‘biljarten’. Deze duiding had het onverwachte gevolg dat de bisschop van Roermond vrijwel onmiddellijk alle biljarttafels uit de klein- en grootseminaria in de Generaliteitslanden liet verwijderen. De geest van de paters-in-spe moest rein blijven. Geheel in de speelse trant van de nu scheidende hooglerares wil ik een deel van een brief citeren die geschreven werd door een moderne auteur wiens oeuvre voor een belangrijk deel uit correspondentie bestaat en die even sterk als Marita gefascineerd werd door wat haar (en mijn) promotor ‘vrijmoedigheid in sexualibus’ genoemd zou hebben. Deze schrijver heeft nog meer gemeen met Marita: hij was katholiek, weliswaar in een andere levensfase, en hij doceerde aan de universiteit. Want de volksschrijver was in het najaar van 1985 als (eerste) gastschrijver verbonden aan de Leidse letterenfaculteit. Met die benoeming toonde hij zich bijzonder gelukkig;daarmee was hij (bijna) op gelijke hoogte gekomen als zijn geleerde broer, die immers in Leiden slavistiek gedoceerd had. Tegelijkertijd maakte de benoeming de jongere broer bang omdat hij zelf nooit gestudeerd had, jazelfs - zoals elke Reve-kenner weet - het gymnasium niet had afgemaakt. In de zomermaanden voor de colleges begonnen schreef hij mij (als lid van de commissie die hem benoemd had en zijn directe begeleider in Leiden) een aantal brieven die onder meer betrekking hadden op de omgang met studenten. Ik citeer het slot van een brief die geschreven werd in Frankrijk en gedateerd is ‘5 Juli 1985’. Het motto luidt: ‘in re: het warme vossenhol, of mens sana in corpore sano’: ‘Maar ik dwaal af. Eerst over die kamer met ontbijt, die je in een gebouw van de campus voor mij wilt reserveren. Kan die van binnen op slot? Artikel zoveel van mijn lederopdracht, ik bedoel één van de voorwaarden tot benoeming, verplicht mij tot “persoonlijke omgang met studenten”. Kun jij niet één van hen, een zeer slaafse Droomjongen, met valse of eerlijke beloften van hogere cijfers, naar die kamer lokken, samen met mij ontbloten, en voor mij in de houdgreep, paardegreep of vliegende schaar houden terwijl ik mij met mijn liefdeswapen toegang verschaf tot zijn achteronder? Altijd tot wederdienst bereid, kollega, daar kun je van opaan. Bovendien zoude ik er plezier in hebben, ik bedoel om jou op mijn beurt van dienst te zijn: een lijzige, een beetje uitdagende maar wel zeer begeerlijke meid in voornoemd kamertje te ontkleden en voor jou vast te houden, een opgerolde skriptie of bolerootje in haar eerste mondje, en jij haar blonde, donzen, warme [onleesbaar] in dat het een aard heeft. Of een jongen en een meid, die nergens anders gelegenheid hebben, het onder ons toezicht met elkaar laten doen, dat kan ook. Net wanneer die jongen de eindstreep nadert, val ik hem in de rug aan. En jij mag natuurlijk een heleboel keren met die meid, daarna of daarvoor, waarbij die jongen moet toekijken. Ik wil ook wel hetzelfde als wat jij wilt, zeker als jij het literair verantwoord vindt, want ik heb een katholieke smaak, en ben niet voor één gaatje te vangen. We moeten het eens worden, dat is eigenlijk wat ik bedoel. Het leven is kort, en al die voorlichting, die is zonder praktijk van slechts zeer betrekkelijke waarde. Werkt studie van literatuur stimulerend? Ik bedoel: is het een pikstaanderig vak, of juist niet?’ [volgt een lange uitweiding]. ‘Maar die kamer, die wil ik graag hebben, ook wel voor discipline en een beetje “Russiese les”. Alles krijgt als het ware een nieuwe betekenis, nu mijn Geleerde Broer met pensioen is gegaan. Hij werd op de handen gedragen. Als ik echt verliefd op zulk een jongen ben, dan kan ik niet zo maar met de strafriem of de jongenrotan er op los. Maar als jij het fijn vindt, dan laat ik hem dansen en zingen voor je. Meiden ook: je hebt van die reusachtige wasknijpers met moorddadig sterke veder, die eigenlijk geen wasknijpers zijn, maar gehele bossen paperassen tegen wegwaaien behoeden. Op elk tepeltje zulk een knijper zetten, dat brengt er muziek in. Een ganzeveder, gedompeld in zeer sterke sambal, in een bepaalde gleuf naar binnen schuiven, gewoon wat warmte brengen, dat liegt er ook niet om. Dat meisje bekent alles, en levert al haar vriendjes en vriendinnetjes meteen aan mij en/of jou uit. (Per Dolorem Ad Veritatem: dat is Latijns, en betekent: Op, Naar De Blanke Macht! of iets dergelijks.) Weet jij een goede titel voor een boek waar echt alles in staat? Welke vind jij van de volgende de beste: De Thuisnaaister; Gebonden Vrouwen; Voor Geld In Parijs; Aan Deze Zijde; Bezorgde Ouders; Liefde In Het Leger. Vertel jij eens precies wat er in moet staan. Jij moet dat toch weten: het is je vak.’ Voor wie zich gestoord heeft aan de vrouwonvriendelijkheden in deze brief: de Reve die college gaf was een andere dan de briefschrijver die zijn angsten met fantasieën probeerde te bezweren. Zo raakte hij ontroerd toen een studente een schitterende voordracht hield over een van zijn boeken. Hij fluisterde: ‘Dat meisje....dat ís Maria.’ 36 Gerard de Vriend, Brieven in kinderboeken Gerrit vraagt of Kees hem wil helpen bij het schrijven van een brief, want Kees is goed in opstellen: ‘Kees, het is belangrijk (...) en heel ontzettend geheim. Als iemand er achter komt, ben ik de sigaar’. Gerrit is verliefd op Nelly Wild. De buurjongens overleggen over de aanhef (niet ‘allerliefste Nelly, ‘want dan lijkt het net of je nog meer Nelly's kent’) en ze vinden dat er een vergelijking in de brief moet staan. Na drie kwartier is de brief klaar ‘en ontroerend mooi geworden’. Lieve Nelly, Gaarne zou ik voor je door het vuur willen gaan. Je haar is als een bloesempracht! Jij als geheel bent als een vlinder! Vanavond wacht ik op je. Om zeven uur precies. Bij het hek van de Rembrandtschool, Als je niet komt, is mijn leven geen knip voor de neus meer waard. Het beste (uit Buurjongens) Het is een echte brief: Gerrit wil een boodschap overbrengen, Nelly reageert door naar het schoolplein te komen. Tot Gerrits onbegrip zegt ze niet van hem te houden. De prepuberteitstragiek is spoedig voorbij en het leven van buurjongens in de vakantie gaat gewoon door. De auteur, Willem Wilmink toont zich goed te kunnen inleven in de gevoelswereld van een basisschoolleerling, zoals ook blijkt uit zijn gedichten en liedjes. Tragischer is de situatie van Wim Hofmans Sneeuwwitje. Tijdens haar verblijf bij de dwergen wordt haar eenzaamheid benadrukt door de briefjes die ze gaat schrijven. Ze schrijft aan de jager, maar krijgt geen antwoord, ze schrijft aan de kaars, aan het briefje (‘ik verveel me’), aan de avond, aan God, aan zichzelf en aan mamma: het zijn teksten die ze niet verstuurt. Ze maken wél duidelijk dat ze eenzaam is. Lieve mamma, zeg me, wat heb ik dan gedaan? Wat heb ik dan fout gedaan? Ik weet het echt niet. Je dochter Sneeuwwitje (uit: Zwart als inkt is het verhaal van Sneeuwwitje) Als de prins haar heeft gered, is haar diepe wens: schrijf je me terug? De belangrijkste functie van de brief, communicatie, krijgt een nieuwe dimensie bij Toon Tellegen. In diens wonderlijke dierenwereld (van elk dier is er één, ze gaan niet dood, ze zijn allen even groot) zoeken de dieren contact, niet alleen door elkaar te bezoeken en samen thee te drinken, maar ook door brieven te schrijven. Of juist niet: ‘Eekhoorn, Schrijf je mij nog wel eens? Ibis (...) Beste Ibis, Nee, eigenlijk niet. Eekhoorn (...) Beste Eekhoorn, Ik jou ook niet. Ibis (uit: Toen niemand iets te doen had). Zulke brieven geven te denken, zeker als Eekhoorn niet weet wie hij zal schrijven en dan na ‘Beste’ ongemerkt ‘eekhoorn’ schrijft: Beste Eekhoorn, Je vroeg je af of je ooit zo'n mooie dag hebt meegemaakt. Het antwoord is: nee. Dag, jezelf (uit: Toen niemand iets te doen had) Vreemde brief, denkt de eekhoorn dan, maar hij verstuurt de brief en ‘met een lichte bries’ komt de brief aan. Hij leest dan het volgende: Beste Eekhoorn, Dank je wel voor je brief. Ik wil je alleen nog even laten weten dat er nog veel meer van zulke dagen zijn die je nooit hebt meegemaakt. Ontelbare! Dag, jezelf (id) De brieven in deze kinderboeken dragen bij aan de motieven en thema's van de verhalen: de jongensvriendschap, de cyclische loop van het (vrouwen)leven en de existentiële kwesties die Tellegen aansnijdt. Ze zijn dan ook onmisbaar voor de verhalen van Gerrit, Sneeuwwitje en Eekhoorn. Gebruikte literatuur Wim Hofman, Zwart als inkt is het verhaal van Sneeuwwitje, Amsterdam 1997 Toon Tellegen, Toen niemand iets te doen had, Amsterdam 1988 Willem Wilmink, Buurjongens, in: id, Omnibus, Amsterdam 1986 37 Klaus Beekman, E-mail september 2002 Tot onze beroemdste schrijvers van romans in brieven behoren zonder enige twijfel Betje Wolff en Aagje Deken. Het zijn vooral Sara Burgerhart (1782) en Willem Leevend (1784-1785) geweest die hun reputatie op dit gebied hebben gevestigd. Kenmerkend voor de 18e-eeuwse romans in brieven is dat de deugd erin wordt verheerlijkt. In 2004 publiceerde Kees 't Hart een tegenhanger van deze romans: Ter navolging. Deze 21e-eeuwse roman is er vooral een in e-mails, die de dames Wolff en Deken overigens als onderwerp hebben. De hoofdpersoon, Vincent Gorter, wil namelijk op het beroemde schrijversduo promoveren. Daarvoor correspondeert hij met beroemde historici, zoals F. van Oostrom, en deskundigen op het gebied van de 18e-eeuwse roman in brieven, onder wie P. Buijnsters. De theorie die hij voor zijn onderzoek gebruikt, wordt door hem aangeduid als netwerkanalyse. Vincent is op zoek naar een ‘missing link’ in het leven van Wolff en Deken. Het sporenonderzoek dat hij doet, leidt tot de stelling dat Wolff en Deken, toen zij in de buurt van Lyon woonden, pornografie met een politiek karakter schreven, vertaalden en verhandelden. Wat zou kunnen worden verklaard uit het politiekrevolutionaire netwerk waarin zij toen zaten. Met zijn stelling en de wijze waarop hij die wil onderzoeken, ondermijnt Vincent de vigerende onderzoeksopvattingen van een aantal hoogleraren en kritiseert hij Buijnsters, die de schrijvende dames te braaf zou hebben afgeschilderd. De deugd wordt zogezegd ontmanteld. 't Hart laveert in zijn boek tussen feit en fictie. Nu eens worden er e-mails gewisseld met bestaande personen, dan weer met fictieve figuren. Nu eens denkt men een roman in handen te hebben, dan weer een geschiedenis van een wetenschappelijk onderzoek. De titel van het boek, Ter navolging, wijst diverse kanten op. Allereerst refereert hij aan de naam van het kerkhof waarop de schrijfsters begraven liggen, maar natuurlijk ook aan de brieven van Wolff en Deken, waarnaar onderzoek wordt gedaan. Met de titel wordt echter eveneens aangegeven dat elke schrijver, of het nu een literair dan wel een wetenschappelijk auteur is, altijd deel uitmaakt van een netwerk van bestaande genres en stijlen. De vader van Vincent, die eveneens onderzoek deed naar Wolff en Deken, beschreef het duo in de trant van Vestdijk. Zijn zoon, Vincent, bedient zich in zijn e-mails van verschillende stijlen. De ene keer toont hij zich een waardige nazaat van Herman Gorter. De andere keer drukt hij zich uit met behulp van de vermeende pornografische schrijfwijze van Wolff en Deken, bijvoorbeeld als hij in september 2002 een e-mail aan zijn vriendin Mies stuurt. Uiteindelijk maakt natuurlijk ook Kees 't Hart deel uit van het schrijversnetwerk. Hij is de grote pasticheur op de achtergrond. Hij was het ook die de hand vasthield van Vincent Gorter bij het schrijven van zijn pornografische email. Alsof het een wetenschappelijke studie betreft, bedankt 't Hart achter in zijn boek diverse hoogleraren. Op het eerste gezicht hebben deze niets met elkaar gemeen, zoals Hugo Verdaasdonk, een empirisch netwerkspecialist, en de cultuurhistorica en tekstinterpreet Marita Mathijsen. Maar hoe verschillend deze individuen ook mogen zijn, met hun opvatting over genres, hun schrijfstijl en hun wetenschappelijke axioma's maken ook zij weer deel uit van een netwerk, namelijk van literatuurwetenschappers. E-mail september 2002 Van: Vincent Gorter Aan; Mies Halberstma Onderwerp: balsemiek Mejuffrouw, Zeer geëerde Vriendin, Sta me toe dat ik u zo vry mogelyk schryf. Gy was in Domburg wel seer mijn vloeyende, lieve vriendin die ik tot het ochtenddauw volop beminde. Uw oogen zo geyl als zachte boter, uwe Mond en Tong een uytgelaten slurpend dartel Tweetal, die my aan het spuyten brachten tot ik niet meer kon. Ja, lief meidje, gy hebt wel gedaan met my op Zolder te bivacoueren. Eyndelyk heb ik de verrukkingen ook by u terug mogen betalen, door uw tweede Mondje zo welvoeglyk als een hondje te mogen likken en als een Man te bevingeren. Wat een balsemiek plaisir voor een Jongeman zoals ik, en Uw buikje trilde lustig op en neer, dat zag ik wel. Mag ik u verzoeken een volgende keer in Uw Huys te Leiden myn pikkermans in Uw Clavirio te entameren. Laten we het à la ordinaire doen. In Domburg kwam het u niet gelegen, Lieve Miesio, daarover hoeft U zich niet te excuseren, uw maandstonde speelde met u en my onder één hoedje. Rood was uw couleur en die van mijn tong. Ik ben uw welwillende Dienaar.Tout à toi, Vincent. (Flauw, vind je niet? Ik lees de hele dag de brieven van Betje W. en Aagje D. (komisch duo uit de jaren tachtig), in de uitgave van Buijnsters, vandaar. Ik krijg er niet veel informatie uit, maar wel meer dan genoeg namen. Ze maakten in 1798 een reisje naar Friesland, dat is fantastisch, weet je dat, ze logeerden in Leeuwarden en later schreven ze daar een soort brief op Rym over. Daar staan me toch een mooi stel netwerknamen in, echt hot stuff en ik krijg er ook het idee uit dat ze de fles behoorlijk raakten in die tijd! Dronken met z'n allen in een koetsje naar Wiewerd. Daar moet ik meer van weten, binnenkort vertrek ik naar Friesland. Kwam je nou echt twee keer klaar, of was de tweede keer een soort naschok? En in de auto naar het station in Vlissingen? Volgens mij vind je vader het maar matig dat we met elkaar omgang hebben, zoals hij het noemt, zeker nu hij mijn promotor is. Vind je ‘balsemiek’ geen leuk woord? Op een gegeven moment staan de brieven van Betje er bol van. Balsemiek dit en balsemiek dat. Het zal wel iets betekenen als ‘lekker vet’ of ‘te gek weet je wel’ (zegt mijn moeder altijd, als ze dronken is). Wat heb jij trouwens een balsemiek mondje!! Dag Miessetje. Je Vinnie, die hard moet werken.) Gebruikte literatuur Kees 't Hart, Ter navolging, Amsterdam Querido 2004: 22-23 38 Tom van Deel ‘Oosterhouw’, 3-11-2002 Beste Tom, Snelsons toren zal, een artificiele constructie, wel te herstellen zijn en bovendien staat er, naar ik gehoord heb, in een beeldenpark in Washington een identiek exemplaar, maar mijn moerbijboom, jaren geleden als geënt stekje op straat in Peking gekocht en tussen de kleren in de koffer meegesmokkeld, hier intussen uitgegroeid tot een al vijf meter hoge boom en al rijkelijk vrucht dragend in juli tot vreugde van de merels, prachtig bladverkleurend in de herfst, die onvervangbare boom werd vorige zondag door de storm geveld. We zullen nog proberen hem overeind te trekken in de hoop dat er nog voldoende wortels ongebroken zijn om hem in leven te houden, de kans is gering. - ‘So leben wir, und nehmen immer Abschied’ (R.M.R.) Hartelijke groet, ook aan Marjoleine Cor Lieve Marita, Deze brief van C.O. Jellema heb ik gekozen omdat ik het zo'n mooie, haast serene brief vind. Ik had in de krant gelezen, een kort berichtje, dat in de tuin van Museum Kröller-Müller in Otterlo de ‘Needle Tower’ van Kenneth Snelson, een van de onweerstaanbaarste beeldende constructies die ik ken (zie mijn bloemlezing met beeldgedichten Ik heb het Rood van 't Joodse Bruidje lief) door de oktoberstorm was vernield. Aangezien Jellema door zijn gedicht ‘De toren van Snelson’ - ook de titel van zijn bundel, uit 1983 - nu eenmaal sterk verbonden was met het kunstwerk en met de ervaring die het kan opleveren, dacht ik hem op de hoogte te moeten brengen van dit verlies. Zijn reactie is typerend voor hem en voor zijn werk: hij die werkelijk zielsveel van kunst hield, relativeert de kunst hier ten opzichte van wat het leven in vergelijkbare zin kan overkomen en niet toevallig kiest hij dan het beeld van de ontwortelde moerbij in zijn eigen tuin, op ‘Oosterhouw’ in Leens. Het draait in Jellema's poëzie heel vaak om tegenstellingen en overeenkomsten tussen kunst en natuur of natuur en kunst, en ook in dit kleine, geciseleerd geformuleerde briefje brengt hij de twee weer met elkaar in verband en scheidt hij ze tegelijkertijd, daarmee te kennen gevend dat in laatste instantie het leven prevaleert boven de kunst. En ook dat kunst artificieel, en het leven natuurlijk is. Het einde van de brief behelst een verwijzing naar de dichter die hij zeer bewonderde, Rainer Maria Rilke, het slot van de befaamde achtste elegie van de Duineser Elegien. De hartelijke groet die daar nog op volgt laat zien dat ook hier weer het leven boven de kunst gaat. Toen ik dit briefje ontvangen had, leek het mij geen slecht idee om er in het circuit van de zogenoemde margedrukkers een uitgaafje van te laten maken en ik stelde dit aan mijn vriend Ser Prop, een meesterdrukker, voor. Hij was net een serie begonnen onder de titel Tuinpersbladen en zou Jellema's tekst goed in passen. Overigens had ik Jellema natuurlijk om toestemming gevraagd, die ik kreeg, ik citeer uit het hoofd: ‘als jij het de moeite waard vindt, vind ik het goed’. In de tijd van het maken van de uitgave hoorde Jellema dat hij ongeneeslijk ziek was, waardoor de elegische toon van de brief nog verdiept werd. Vlak voor zijn dood op 19 maart 2003 heeft hij zijn eigen brief teruggezien in de drukkunst van Ser Prop. De letter is de Dante. Lieve Marita, ‘So leben wir, und nehmen immer Abschied’. Blijf nog maar zo lang mogelijk, in leven en kunst. Je Tom 1 Noot van de redactie: de bijdragen van Eddy Grootes en van Jeroen Jansen zijn onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen. 2 Ik heb de brief hertaald, daarvoor gewonnen door het herhaalde pleidooi van Marita Mathijsen om onze oudere letterkunde gemakkelijker toegankelijk te maken. 3 G. Stuiveling, Memoriaal van Bredero. Documentaire van een dichterleven. Culemborg 1970, p. 161. 4 Aldaar fol. G3r - G4r. 5 G. Stuiveling, in: G.A. Bredero, Boertigh, amoreus, en aendachtigh groot lied-boeck. Dl. II, Leiden 1983, p. 38. 6 Memoriaal van Bredero, p. 148-149. 7 De fabriekmeester was het lid van de vroedschap dat optrad als hoofd van openbare werken. Jan van Hoorn vervulde die functie van 1603 tot zijn dood in 1623 (StadsarchiefAmsterdam.nl/archiefbank/overzicht/5040.nl). 8 J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795. Dl. I. Haarlem 1903, nr. 196-197. 9 Pieter Corneliszoon Hooft, De briefwisseling. Uitgegeven door H.W. van Tricht. Dl. I, 1599-1630. Culemborg 1976, brief nr. 97. 10 G. Stuiveling, in: G.A. Bredero. Groot lied-boeck. Dl. II, p. 73. 11 Ibidem, p. 76. 12 Memoriaal van Bredero, p. 163. 13 Ch.M. Dozy, ‘Brederoo's zwanezang’, in: Brederoo-album. Feestnommer van Oud-Holland. Amsterdam, 1885, p. 27-41. 14 Noot van de redactie: de bijdragen van Eddy Grootes en van Jeroen Jansen zijn onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen. 15 A. Keersmaekers, ‘De onbekende Bredero’, in: Spiegel der letteren 11 (1968-1969), p. 81-97. 16 Het handschrift van dit gedicht werd door Ch. M. Dozy tussen de papieren van de nakomelingen van Magdalena's dochter gevonden in het Amsterdamse Weeskamerarchief: Ch. M. Dozy, ‘Brederoo's zwanezang’, in: Brederoo-album (spec. nummer van Oud-Holland 2 (1885)), p. 27-41. Sinds die vondst weten we ook dat deze geliefde Magdalena Stockmans heette. 17 G.A. Bredero, Boertigh, amoreus, en aendachtigh Groot lied-boeck, ed. G. Stuiveling, Culemborg 1975, p. 460-462, spec. 461. 18 Zie over de datering van de brief en de in de brief genoemde begrafenis: L. Koch, ‘Bredero's laatste jaren en Bredero's studiejaren’, in: TNTL 48 (1929), p. 256-275. 19 G.A. Brederoods Nederduytsche Poëmata, Amsterdam 1632, fol. G3r-4r. De brief van Bredero is ook opgenomen in het Memoriaal van Bredero, ed. G. Stuiveling, Culemborg 1975, p. 161. 20 Volgens D. Hoek, Haags leven bij de inzet van de gouden Eeuw: rondom Mr. Jacob van Dijck (1564-1631), Assen 1966, p. 227-249, spec. p. 234, logeerde Isaac bij zijn broer Abraham, die getrouwd was met een nichtje van Magdalena. 21 Het gedicht werd, met omzetting van het zesde en zevende couplet, gedrukt in de Groote bron der minnen (Amsterdam 1622, p. 81-82). Zie voor het handschrift Dozy, ‘Brederoo's zwanezang’, p. 27-30 en 33-34. Volgens I.H. van Eeghen, ‘Magdalena Stockmans’, in: Maandblad Amstelodamum 41 (1954), p. 137-141, spec. 140, vertrok het paar op 6 juli naar Italië. 22 Misschien staat er: ‘verdwaelen’. 23 Magdalena spreekt over ‘uwen schrijven ende groet van den laesten December’ (r. 3-4), d.w.z. van afgelopen december. Aangezien Bredero hierin Magdalena een gelukkig nieuwjaar wenst, zal het dan om eind december 1617 zijn gegaan. 24 Bredero, Groot lied-boeck, p. 461, vss. 22-26; vlg. vss. 43-44, zie dl 2, ed. Stuiveling, Leiden 1983, p. 76. Zie ook Verkuyl in: G.A. Bredero, Angeniet, ed. P.E.L. Verkuyl, Den Haag 1982, p. 81. 25 In 1618 had Bredero verschillende huwelijksverzen geschreven: zie Stuiveling, Memoriaal, p. 162-163. 26 Groot Lied-boeck, p. 462: ‘Ghy ziet mijn Liefde in, / Met inderlijck meedooghen, / Ick kent, dat ick (Vriendin) / U als myn Ziel bemin...’ (vss. 50-53). 27 Nog in 1616 was hiervan te Amsterdam een nieuwe uitgave verschenen: Boëthius van de Vertroosting der wijsheid, uijt het Latyn op nieus vertaalt: door D.V. Coornhert. 28 Zie bijv. G.A. Bredero, Rodd'rick ende Alphonsus, ed. C. Kruyskamp, Culemborg 1973, p. 28-29, met S.F. Witstein, Bredero's ridder Rodderick, Groningen 1975, p. 2-3, 18 vlgg.; Bredero, Groot lied-boeck dl 2, ed. Stuiveling (Leiden 1983), p. 82, 84. 29 Isaac van de Voort stierf op 29 augustus 1629. Magdalena was op dat moment zwanger en bleef met vijf kleine kinderen achter. Twee maanden later ging haar vijfjarig dochtertje dood en weer een maand later haar jongste zoontje. Met vier kinderen vertrok ze naar Antwerpen. Toen haar jongste kind in 1633 overleed, woonde ze in Amsterdam (zie Van Eeghen, ‘Magdalena Stockmans’, p. 140). Magdalena hertrouwde in 1638 met de rijke Thomas Varwer, oud-burgemeester van Deventer, een ongelukkig huwelijk door botsende karakters: zij was uitbundig en extravert terwijl Verwer vooral rustig en zuinig was (Hoek, Haags leven bij de inzet van de gouden Eeuw, p. 240-243). In 1640 verliet ze haar man en woonde tijdelijk in Den Haag. Wie tot zover heeft willen doorlezen, moet weten dat de brief van Magdalena voor de gelegenheid een verzinsel van schrijver dezes is. Magdalena en Marita mogen het mij vergeven. Het is, gezien enige van haar resterende brieven en dagboekaantekeningen (zie Van Eeghen, t.a.p.; eadem, Inventaris van het familie-archief Backer, Amsterdam 1954, p. 44) overigens ernstig te betwijfelen of de jeugdige Magdalena in staat zou zijn geweest een brief met een dergelijke diepgang te produceren. * De brief is opgenomen in H.W. van Tricht e.a. (eds), De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft (derde deel), pag. 742-743. Culemborg, 1979. 30 Rebels en Beminnelijk, brieven van Belle van Zuylen, privé-domein nr. 18 De Arbeiderspers 1999 * Londen: Public Record Office, XC 5100 HCA 32/618 PT.2. ** Beide teksten zijn uitgegeven in deel 104 van de Linschoten-Vereeniging. 31 D. van Dijk, ‘Robert Burns en de Nederlandse letterkunde’. In: Spektator, 13-1, p20-31. 32 M. Mathijsen, De brieven van De Schoolmeester. Documentair-kritische uitgave. 2dln. Amsterdam, 1987. 33 J. van Lennep, Verzamelingen van Uitheemsche Vernuften, 1833. De bundel opent met een bijdrage van Van Lennep, geheten: Proeven uit de werken van R. Burns, voorafgegaan door een verhandeling over deszelfs werken door Mr. J. van Lennep. 34 M. Mathijsen, De geest van de dichter. Tien zogenaamde gesprekken met negentiende-eeuwse schrijvers. Amsterdam, 1990. p93-101. 35 Amsterdam, 1859. 36 Cd. Busken Huet, J. Kneppelhout, Mijne zondagen in het Vereenigde Koningkrijk, Gemeenzame brieven uit Engeland, Wales en Schotland, door J. Kneppelhout. In: Litterarische fantasien en kritieken. Dl.14. Haarlem z,j, p84-101. 37 De Geest van de dichter. p101. 38 O. Praamstra, Busken Huet. Een biografie. Amsterdam, 2007, p649. Spotprent van Busken Huet in Uilenspiegel, 7 april 1877. 39 Busken Huet. Een biografie. p281. Hij vroeg Busken Huet zelfs of hij na het overlijden van De Génestet erfgenaam van zijn schriftelijke nalatenschap wilde worden. 40 Litterarische fantasien en kritieken. Dl 14, P92-93. 41 Litterarische fantasien en kritieken. Dl 14, P.94 42 Litterarische fantasien en kritieken. Dl 14, P94-96. 43 ‘Een avond aan het hof’. De Gids, 1865, nr 1, p115-131. 44 Aan C.Busken Huet, naar aanleiding van zijn opstel: ‘Een avond aan het hof’. 's-Gravenhage 1865. 45 Zie de verantwoording bij De Geest van de dichter over de keuze van de zogenaamde gesprekken (p115). Busken Huet is niet in de reeks opgenomen om bovengenoemde reden. 46 Zie voor een minder beknopte levensbeschrijving van Jan van Harderwijk G. van Reyn ‘Levensberigt van Jan van Harderwijk Rz’ in Levensberigten van de afgestorven leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1859, p. 87-93 en mijn artikel in het Rotterdams Jaarboekje, 1993, p. 297-313. 47 Gemeentearchief Rotterdam (GAR), Handschriftenverzameling, inv. nr 549. 48 Op 1 maart 1858 overleed Jacoba Carolina Schoor (1793 - 1858), echtgenote van Jan van Harderwijk sinds 24 juli 1811. (GAR, Archieven Burgerlijke Stand (BS). 49 Antje: dochter Johanna Christina van Harderwijk (1812-1890). (GAR BS) Zij was ongetrouwd gebleven en zorgde kennelijk voor haar vader en moeder. 50 Karel is waarschijnlijk zoon Karel Johan Reinier van Harderwijk (1822-1860) (GAR. BS) 51 Vermeijs is waarschijnlijk óf Johannes Marius Vermeijs (1822-?), Van Harderwijks in Vlissingen als politiecommissaris werkzame schoonzoon, gehuwd met Jannette Maria Johanna van Harderwijk (1823-?) óf diens in Rotterdam wonende vader Cornelis (1795-1882). (GAR BS) 52 Dr van Wageninge is waarschijnlijk Abraham Fredrik van Wageninge (1832-1860), geneesheer wonende Wolfshoek 2-285. (GAR BS en Adresboek 1858) 53 Jan van Harderwijk had na zijn financiële debacle een gemeentelijke aanstelling als commissaris van de beurtveren op Breda [Zalt]Bommel, den Briel, Thiel en Heusden gekregen. (Gemeentearchief Rotterdam, Nieuw Stadsarchief, Secretarieafdeling Algemene Zaken, inv.nr 4471, p. 28) Het is een gewichtige benaming voor iemand die pakjes aan- en afvoert en boodschappen bezorgt. 54 Met de dichtbloemen die JVH bij Van der Dussen langs wilde brengen wordt de bundel Dichtbloemen bedoeld die JVH in eigen beheer bij A.W. Sijthoff in 1858 uitgegeven had. 55 Mevrouw van der Dussen van Beeftingh is Sara Anna Barbara Mees (1797-1880), lid van een vooraanstaande Rotterdamse familie. Zij trouwde op 4 september 1818 met Pieter van der Dussen van Beeftingh. (GAR BS) 56 Universiteitsbibliotheek Leiden, SYT A 1858 - 4 juni 1858 57 idem - 5 jun1 1858 58 Van Reyn 1859, p.88 en 89. 59 Kneppelhout somt hier een aantal uit Genève afkomstige vooraanstaande schrijvers, kunstenaars en wetenschappers op: de filosoof Jean-Jacques Rousseau (1712-1778), de schilder Jean-Étienne Liotard (1702-1789), die vooral bekendheid verwierf met zijn verfijnd uitgevoerde pasteltekeningen, de in Rome opgeleide beeldhouwer Jean-Jacques Pradier (1792-1852), de geoloog en natuurkundige Horace-Bénédict de Saussure (1740-1799) en de historicus en econoom Jean-Charles-Léonard Sismondi (1773-1842). 60 Antoine-Claude Pasquin, alias Valery (1789-1847), een Franse schrijver en classicus, was van 1824 tot aan zijn dood conservator van de koninklijke bibliotheek onder Charles V en Louis-Philippe. Hij werd vooral bekend door de verslagen van zijn reizen door Italië. 61 Nicolaas Pieneman (1809-1860) was evenals zijn vader Jan Willem (1779-1835) een succesvolle Nederlandse historie- en portretschilder. Hij schilderde de portretten van vooraanstaande personen, onder wie leden van het Koninklijk Huis. Ook Kneppelhout en zijn vrouw zijn door Pieneman geportretteerd. 62 Het zou Gerard zelf zijn die in Genève een introductie bij de familie De Pourtalès tot stand bracht. 63 Uit: P.A. de Genestet, Nagelaten brieven. editie C.M. Verkroost, Uitgeverij Elmar, Delft 1976 https://www.dbnl.org/tekst/gene002cmve01_01/gene002cmve01_01_0214.htm 64 M. Mathijsen, De geest van de dichter, Amsterdam 1998, p. 133. 65 Tim Howgego, ‘Pneumatic Despatch’, op Capsule Pipelines, http://www.capsu.org/history/pneumatic_despatch.html (bekeken op 1 september 2009). Fig. 1 en fig. 2 zijn ook van deze website afkomstig 66 Waar haalde Beets deze anekdote vandaan? De editeuren vermelden dat Beets de figuur Rietheuvel modelleerde naar een echte schipper, Johannes Rietbergen (1790-1865). Zie Beets 1998, dl 2, p. 245. Er is echter geen bewijs dat deze Rietbergen ook de geestelijke vader van de anekdote is. Het lijkt me zeer goed mogelijk dat Beets via de omweg van de schipper, een door hemzelf gecomponeerde science-fiction de wereld in schiet. 67 ‘Zeer slecht leesbaar. “Villa Carla” was de naam van het rusthuis in Hilversum. De spelling met een K was voor Slauerhoff niet ongebruikelijk, hij deed dit o.a. ook in een brief aan A. Roland Holst.’ Aldus Herman Vernout, de bezorger van de bundel J. Slauerhoff, Brieven aan Hans Feriz (Amsterdam, 1984. Uitgeverij De Arbeiderspers), waarin deze brief is opgenomen (blz 188-9). De verschrijvingen in de brief zijn van Slauerhoff zelf. 68 J. Slauerhoff, ‘Kathedraal van San Miguel,’uit de afdeling ‘Macao’ van de bundel Oost-Azië. Geciteerd uit J. Slauerhoff, Verzamelde gedichten, 6de druk, 1961. 69 Jan Hanlo, Brieven 1931-1962. Amsterdam, 1989, p. 105. Brief aan A.J. Govers, ± 15 augustus 1945. Met dank aan uitgeverij Van Oorschot. Copyright Erven Jan Hanlo. 70 Ibid. p. 86. 71 Geciteerd naar Hans Render, Zo meen ik dat ook jij bent. Biografie van Jan Hanlo. Amsterdam 1998, p. 513, 554 n.8 & p. 615, n.39. 72 H. van Nispen tot Pannerden, ‘In 1888 werd directeur en leraren het kiesrecht ontnomen!’, In: Herdenken en Vooruitzien, Gedenkboek bij het 125jarig bestaan van het Bisschoppelijk College Roermond 1851-1976. Roermond, z.j. p.57-69. 73 Albert Jan Govers ‘Ontmoetingen met Jan Hanlo 1943-1953’ In: Bzzlletin 116 (1984) p. 36-47. 74 Piet Calis, Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945. Amsterdam 1989, p. 514 75 Jan Hanlo, Brieven, p. 95-97. 76 Esther Hageman, ‘In memoriam: Sera Anstadt (1923-2008)’. In Trouw, 05/11/2008 77 Albert Jan Govers, Drie gedichten. Z.p. 1999: In eigen beheer, Nelly van Wuijckhuijse-Verkuyl, geniet, 7 pp met foto van Albert Jan Govers, 1922-1999. 78 Brief d.d. 5 mei 1944, Brieven p. 94. 79 Brief d.d. 4 februari 1960, Brieven p. 362. 80 Parade der Profeten, 12-13, Maart-April 1945. 81 Parade der Profeten, Reunienummer, Utrecht 1979, p. 15-20. 82 Geciteerd naar Piet Calis, p. 302. Gedicht oorspronkelijk gepubliceerd in Parade der Profeten, 10-11, Januari-Februari 1945. 83 Albert Jan Govers, ‘Hanlo en de blanke jazz’. In: Bzzlletin 116 (1984) p. 50-53. 84 A. J. Govers ‘De kwestie Marja-Stuiveling’. In: Maatstaf 21 (1972/73) p. 532-542. 85 13/02/1988 86 Bzzlletin 79 (1980) 87 Anneke Reitsma, Een naam en ster als boegbeeld: de poëzie van Ida Gerhardt in symbolistisch perspectief. Assen 1998, p. 188 n.6 88 Bzzlletin 116 (1984) p. 37. 89 Brief ± 15 augustus 1944, Brieven 104-106. 90 Bzzlletin 116 (1984) p. 47. 91 Ibid. 92 Met Hans van Straten was Albert Jan Govers ook veel later nog zeer bevriend, zie het opdrachtexemplaar van de eigen beheer uitgave van Van Stratens De Omgevallen Boekenkast, tussen 1977-1980 in zes deeltjes en 60 exemplaren uitgebracht. Antiquaar Fokas Holthuis bood dit ingenaaide exemplaar met opdracht aan het echtpaar Govers aan in zijn Nieuwsbrief 114, 28 september 2004 93 Bzzlletin 116 (1984) p. 36. 94 In: Hans Groenewegen, Die zo rijk zijn aan zichzelf. Over Hans Faverey. Groningen: Historische uitgeverij, 1997, p. 135. Copyright Erven Hans Faverey. 95 Paul Celan, Der Meridian und andere Prosa. Frankfurt: Suhrkamp, 1983: 22. 96 J. Goedegebuure, ‘Poëzie op het verdwijnpunt’, in: J. Goedegebuure, Nederlandse literatuur 1960-1988, Amsterdam 1989, pp.192-222. 97 Erik Spinoy, ‘Meedogenloze schoonheid’. De laatste gedichten van Paul van Ostaijen en Hans Faverey', in: Spiegel der Letteren, jrg. 39, nr. 2, 1997, p. 183-202. 98 Dit vermoeden van de auteur bleek wat al te pessimistisch: in 1990 verscheen bij Fourth Estate te Londen Parents Worry (Bezorgde ouders, 1988), in de vertaling van Richard Huijing. 99 Stichting tot bevordering van de vertaling van Nederlands literair werk, de voorloper van het NLPVF. 100 Op weg naar het einde (1963). 101 Dit (alinea)teken komt veelvuldig voor in de geschreven brieven van Gerard Reve, vermoedelijk als wenk voor eventuele toekomstige zetters c.q. tekstverzorgers. Bij uitzondering wordt het teken in deze - grotendeels - Engelstalige brief niet consequent gebruikt. 102 Als uitloper hiervan wordt een bezoek aan Harwich van mij en mijn ex-vrouw op een welhaast surrealistische manier weergegeven in een brief aan ‘Sjaak’ d.d. 9 maart 1981, die opgenomen werd in Brieven aan geschoolde arbeiders (1985), p. 298. 103 Een fotokopie van de brief van Reve dd. 17 april 1979 werd aan mij door de geadresseerde afgestaan. 104 De bewuste bloemlezing is uiteindelijk verschenen als ‘Gerard Reve. An English Sampler’, Dutch Crossing 12 (December 1980), p. 56-67. 105 Op 30 november 1982 raadt de schrijver mij als stijlgids behalve zijn eigen werk vooral de Statenbijbel aan; hemzelf had trouwens tijdens zijn verblijf in Engeland in de vijftiger en zestiger jaren behalve de Sessions of Parliament van Hansard vooral de King James-bijbel tot leidster gediend. 106 Van deze gebeurtenis heeft Wout Woltz destijds uitvoerig verslag gedaan in NRC/Handelsblad (Cultureel Supplement, 20 maart 1981). Ook Dutch Crossing wijdde er een artikel aan (14, juli 1981, p. 49-64). 107 New Yorker, 9 juli 1984, p. 84-85. 108 Jammer genoeg schijnt dit bedroevende patroon zich voort te zetten in de houding van de erven Reve. Volgens recente berichten is een nieuwe Avonden-vertaling door de Amerikaanse Reve-kenner Steve Leinbach onlangs stopgezet vanwege ‘contractuele moeilijkheden’. Laten we hopen dat de geschiedenis zich niet herhaalt en dat een twintigste-eeuws Nederlands meesterwerk ten langen leste in een waardige vorm de - Angelsaksische - wereld in kan.