De veroordeelde Emmanuel van Driessche Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De veroordeelde van Emmanuel van Driessche uit 1857. p. 1, 2: Deze pagina's ontbreken in de gebruikte scan en zijn daarom in de digitale versie niet opgenomen. p. 36: verwittige n → verwittigen: ‘uwen meester verwittigen’. p. 111: w zen → wezen: ‘heden vreugde wezen’. drie015vero01_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 187 J 35 [4], scans van Google Books Emmanuel van Driessche, De veroordeelde. W. Rogghé, Gent 1857 Wijze van coderen: standaard Nederlands De veroordeelde Emmanuel van Driessche De veroordeelde Emmanuel van Driessche 2017-03-10 AvN colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Emmanuel van Driessche, De veroordeelde. W. Rogghé, Gent 1857 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/drie015vero01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VEROORDEELDE, ROMANTISCHE CHARAKTERBESCHOUWING, DOOR E. VAN DRIESSCHE. De mensch is de grootste vyand van zichzelven, zoolang hy zyne driften niet weet te betengelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TE GENT, BY W. ROGGHÉ, BOEKHANDELAER, KALANDERBERG, 8. Gedrukt by Eug. Vanderhaeghen. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Voorteekens der charakterontwikkeling. In de dorpsschool, waer ik van myne vroegste jeugd tot de kennis van het A-B-C ingewyd werd, zaten met honderden jeugdige knapen op de leerbanken - veeltyds ook wel speelbanken - en hoe vry het wy dan ook hadden, ondervonden wy evenwel dat het wyde veld, de opene natuer der eerste jeugd beter past dan het enge schoollokael. Onder de talryke leerlingen van meester Marcelis, bevond zich een knaep, met name Johan, die meest altyd en byna door iedereen ‘kapoen van een jongen’ genoemd werd. En dat wel eenvoudig omdat Johan zelden, of nooit, met gelatene gehoorzaemheid zyne kinderpligten vervulde, en, meer door ligtzinnigheid, dan wel uit eigenlyke kwaedwilligheid, alle soorten van kleine misdryven beging. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo verre had het eindelyk de knaep met zyne ongunstige faem van ‘kapoen van een jongen’ gebragt, dat, als er eene of andere pert uitgesteken was, het mogte dan al of niet Johan te wyten zyn, hem zulks byna altoos ten laste gelegd wierd. Eens vroeg hem meester Marcelis met vaderlyke bezorgdheid: - Maer Johan, myn vriend, hoe is het toch mogelyk dat gy niets anders dan kwaed verrigt? De knaep antwoordde kortweg: - In mynen catechismus staet geprint: ‘Er zyn Engelen en Duivelen’ - welligt worde ik een duivel. Goed of slecht, zoo bragt de meester den Ouderen van Johan het feit over, de jongen zal geene middenstreek houden. Het aendenken des braven meesters is my immer dierbaer gebleven; maer aen Johan en aen de voorspelling betrekkelyk Johan, had ik sinds lang niet meer gedacht, toen eene toevallige ontmoeting my die omstandigheid myner eerste jeugd weêr te binnen bragt. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De tuchthuizen. De tuchthuizen zyn huiveringwekkende gebouwen, die zich op den bodem van elk Land verheffen, en daer met hunne reusachtige gedaente staen, als getuigen onzer ondeugden, als getuigen der menschelyke zwakheid, als getuigen der boosheid van het menschenhart, en welligt nog meer als getuigen van de gebrekkige instellingen der samenleving! Zy, die daer hun leven - van hoogere bestemming - in de kerkers slyten, zyn wezens die, in allen gevalle, van het menschelyk of maetschappelyk standpunt uitziende, om hunne natuer zelve, onze hoogste belangstelling wekken moeten. De goddelyke wet verwerpt maer de zulken, die gansch en voor immer verloren zyn. De menschelyke wet mag zich by geene bloote woorden bepalen; zy moet, met woord en daed, redden wat nog te redden is. Zoo dacht ik na, toen, over eenige jaren, ik myne stappen naer V..... wendde, om het aldaer gevestigde tuchthuis te bezoeken. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De ontmoeting. Bouwvallig is het tuchthuis te V..... Naer en doodsch zien er de muren, met hunne schietgaetvormige vensterkens uit; en vooral belangwekkend zyn de wezenstrekken der ongelukkigen, die daer, van vryheid beroofd, voor hunne misdryven boeten. Belangwekkend, ja, voornamelyk voor zulke bezoekers, die het gevoel verfynd en in hoogeren graed ontwikkeld hebben; zy, die met eene levendige verbeeldingskracht begaefd, die gevangenen in al hunne bewegingen nauwkeurig nagaen, zien op eens voor den geest zoovele ramp- en misdaedvolle geschiedenissen ontrollen, als zy ongelukkigen aenschouwen; een oogslag is eene levensschets! een denkbeeld is eene misdaed! en het geheele wekt eene huivering!.... - Zie, mynheer, - zoo sprak my de oude bediende, die my rondleidde, toe - zy, die verlof hebben om hier op den voorhof te mogen komen, zyn mannen, welke geene zware straf te onderstaen hebben; zy, die ginds de kamers kuisschen en water aenbrengen zyn op hunne {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} laetste dagen, en de voorbode der vryheid, welke hun nu reeds gegund wordt, is eene belooning voor het goede gedrag, dat zy gedurende hun verblyf alhier aen den dag gelegd hebben. - Zóó, sprak ik, en denkt gy dat die mannen, als zy nu in vryheid gesteld worden, zich in de samenleving goed zullen gedragen? - Ha, mynheer, hernam de bediende met vertwyfeling, dit is eene zaek waervoor men niet zeer wel zou kunnen instaen; maer sedert de twintig jaren, dat ik hier ten dienste van het gevang ben, heb ik er toch al zeer velen zien terug keeren. By ééne misdaed bepalen zy zich zelden. - Zoo, ge denkt?.... vroeg ik met ontmoediging. - Er zyn kerels die geene zes maenden vry blyven! verzekerde my de bediende. - En waeraen zoudt gy dit hervallen toeschryven, vroeg ik hem verder. - Boosheid, mynheer, boosheid, ingeworteld kwaed, antwoordde my de man met eene bittere overtuiging. Ik schudde vertwyfelend het hoofd, en drukte het verlangen uit verder rond te zien. - Ga maer vry langs daer, mynheer, sprak de geleider, ik kom zooeven by u, om u op den tweeden hof te brengen. Hy wees my de kamers aen, die door de meest vrye gevangenen gekuischt werden, en ging naer de overzyde van den voorhof, waerschynelyk om eene boodschap te verrigten. Een jongman van beneden de dertig jaren, die met twee emmers water van de pomp afkwam, schoot plotseling op my toe, toen juist de bediende zich verwyderd had; hy vroeg my met smeekenden geestdrift: tabak! tabak!.... {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy vestigde de oogen strak op my; loosde eenen ligten gil, en vlugtte weg. Die gansche beweging verried eenen zinneloozen. Ik volgde hem in de naby zynde plaets, waer hy gevlugt was en hy scheen zich voor my te willen verbergen; doch eindelyk trad hy schoorvoetend en met neêrgeslagen oogen nader. Ik kon my niet seffens voor den geest brengen, waer ik voorheen dit aengezicht nog gezien had, maer ik hield evenwel voor vast dat die jongman my niet vreemd was. Intusschen was hy tot digt by my genaderd... noemde my by name met afgebrokene en schroomvolle stem.... en, - ik herkende mynen schoolkamaraed Johan. - Mynheer, smeekte hy, terwyl hy vreesvol rondloerde, zoudt gy niet eens iets voor my willen doen? - Zoudt gy niet heden nog, eenen brief aen myne ouders willen schryven? Zeg hun, zoo ging hy met haest voort, dat ik hun nooit de schande zal aendoen nog weêr op het dorp te verschynen. Binnen acht dagen ben ik vry. Wees ook zoo goed eens te vernemen hoe het Maria W.... stelt; gy weet zy was bestemd om myne vrouw te worden. Zoudt gy my dien dienst willen bewyzen, mynheer? Welke zonderlinge gewaerwording zich op dit oogenblik van my meester maekte, zou ik niet duidelyk kunnen verklaren. Sinds tien jaren had ik myne geboorteplaets verlaten en was daer nooit terug gekeerd, ten zy om mynen Ouderen en vrienden kortstondige bezoeken af te leggen, en nooit had men my bericht dat Johan zich had doen veroordeelen; en des te pletterender was my nu de slag, daer die ongelukkige my eenen dienst afvroeg, dien ik, zooal niet juist in zynen zin, dan toch voor het algemeene van het verzoek, niet weigeren kon. De bediende was daer terug, vooraleer ik Johan be- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} scheid had kunnen geven; en naer het scheen was het den gevangenen verboden my aen te spreken, want hy verwyderde zich plotseling, toen de oude geleider naderde. Dit voorval noopte my om me by den heer bestuerder te laten aenmelden en nadere inlichtingen nopens Johan in te winnen. Ik vernam dan dat de ongelukkige zich eerst aen spel en drank overgegeven, en daerna gestolen had om zyne driften den teugel te kunnen vieren; misdryf waervoor hy reeds gedurende acht lange en pynelyke jaren in de gevangenis boette. Zyn gedrag was gedurende al dien tyd van opsluiting voorbeeldig gebleven. Nogtans had hy nooit, schoon de meeste gevangenen ten opzichte der bewakers schynheilig handelen, die fierheid, die scherpheid van oogopslag verloren, die hem van jougsaf zoo byzonderlyk kenschetste; nooit had men hem volkomen neêrslagtig gezien; alles liet in hem eene zielskracht vermoeden, die men zelden, ja, welligt nooit, by boosdoeners aentreft. Met die en andere inlichtingen van minder belang, verliet ik de gevangenis, evenwel had ik vooraf Johan beloofd aen zyn verzoek te zullen voldoen. Ik had reeds eene gedragslyn getrokken, maer vast besloten was myn plan van handelen nog niet. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Johans Ouders. Den volgenden dag was ik 's morgends al vroeg aen de standplaets der spoorbaen, om met het eerste geleide te vertrekken. En dank zy der wonderbare snelheid, met welke de stoomkracht het reizen bespoedigt, vóór middag had ik het doel myner reis, namelyk myne geboorteplaets, bereikt. Ik wilde, vooraleer my regtstreeks tot Johans familie te wenden, eenige inlichtingen inwinnen. My met de Ouders over het lot huns zoons onderhouden, was evenwel het voorname, en tevens kiessche, doel myner reis. Johans vader was een, reeds bejaerde, deftige burger; en zyne moeder eene deugdzame, godsheugende huisvrouw. Sinds Johans misdryf had de oude vader zynen kleinen handel verlaten en dien zynen tweeden zoon, eenen yverigen en oplettenden jongeling, toevertrouwd. Niettegenstaende leefden vader, moeder, zoon en nog twee dochters te samen in één huisgezin voort. Johans ongelukkig gedrag had over dit gezin eene soort {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} van vermaledyding, eene soort van rampbestemming getrokken; dit algemeene lyden, die onderlinge verkwyning stond op het aengezicht van elk lid dier beproefde familie te lezen. De oude vader, die vroeger een opgeruimd en lustig man, van gemeenzamen en vriendelyken omgang was, had nu, om zoo te zeggen, het spraekgebruik verloren; nooit ontviel een woord zynen monde dan by uiterste noodzakelykheid; en nimmer zette hy eenen voet buiten den huize, ten zy om naer de kerk zyne christelyke pligten te gaen vervullen. De moeder had den onheilslag met nog minder kracht weêrstand geboden, de zwakke vrouw was sindsdien als van alle denkvermogen beroofd; by poozen scheen zy zelfs met het ongeluk haers oudsten zoons onbekend te wezen. Dit alles had ik vernomen, vooraleer ik my tot Johans familie wendde; maer verder had men my over de huishoudelyke levenswyze der brave lieden niets meer dan gissingen kunnen mededeelen. Ik verstoutte my dan maer onbeschroomd binnen te treden en te vragen om den vader alleen te mogen spreken. Myn verzoek scheen den zoon Hendrik, die my van kindsbeen kende, eenigzins te verwonderen, en als veronderstelde hy de oorzaek myns bezoeks, vroeg hy my beleefdelyk, of het niet mogelyk zoude wezen de zaek met hem af te handelen, daer zyn vader - zoo voegde hy er by - door ongesteldheid zeer weinig geschikt was om zich met ernstige zaken te bemoeijen. Ik verhaestte my hem te antwoorden dat de zaek, die my derwaerts voerde, hoofdzakelyk zynen vader betrof, en dus ook alleen met hem kon afgedaen worden. Daerop bood hy geenen verderen tegenstand en ging zynen vader verwittigen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude man kwam tot my met eene uitdrukking van diepe ontroering en vreesvolle verwachting, en na my vriendelyk gegroet te hebben, vroeg hy my, zonder omweg, naer de oorzoek myns bezoeks. Ik ving dus aen: - Uw zoon Johan.... Op het hooren van dien naem, viel de oude man in eene stuiptrekking, die hem nauwelyks toeliet verstaenbaer te stamelen: Die naem, mynheer, is sinds acht jaren in dit huis niet meer uitgesproken!.... Ik bid u... spreek niet verder.... gy zult my verontschuldigen.... maer alles wat betrekking met... - ‘hem’ heeft, kan ons geenszins aenbelangen!... Onmogelyk zou het my wezen te schetsen wat er op dit oogenblik op 's mans aengezicht te lezen was, en evenmin zou ik kunnen rekening geven van den toestand, waerin ik my bevond. Hoe onbedacht, hoe onvoorzichtig had ik het aengelegd om eene zoo kiessche, om eene zoo netelige zaek klaer te brengen!.... Maer ook, wie zou vermoeden den vader eens ongelukkigen, na acht jaren lydens, nog in zulken gemoedstoestand te vinden!.... Ik bedaerde, zoo goed mogelyk, den verbolgen man, sprak hem over andere zaken, om korts nadien tot myn onderwerp terug te komen. Ik vroeg hem: Denkt gy dat de mensch van de natuer boosaerdig zou geboren zyn? - Dat denk ik niet, antwoordde hy; de natuer is in hare uiterlyke vormen volmaekt; waerom zou zy voor den mensch onvolmaekter dan voor de dieren of de planten wezen? {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} - En als nu een boom, by voorbeeld, - zoo sprak ik verder - een gebrek hadde: zoo hy geene, of wel slechte vruchten droege, zou dit eene reden wezen, om hem zoo maer, zonder verdere beproeving, te verdelgen? - Men zou kunnen middelen aenwenden om hem vruchtbaer te maken, bekende de oude man; maer, ging hy voort, zoo de aengewende poogingen mislukten, wat zou er dan anders nog te doen overblyven, dan hem maer als een nutteloos voorwerp, den vlammen ter prooi te geven? - Zoo de aengewende poogingen mislukten, bevestigde ik, zou men hem met volle regt verdelgen; maer, vroeg ik hem verder, denkt gy niet, dat de goed aengewende poogingen nooit zonder uitslag blyven, wanneer de hoofdbestanddeelen tot verbetering nog aenwezig zyn? - Wat wilt gy beduiden? vroeg hy op twyfelachtigen toon. - Ik wil zeggen, verklaerde ik hem nader, dat de boom onfaelbaer met der tyd goede vruchten zou voortbrengen, zoolang de hoofdbestanddeelen - de stam en het sap - in gezonden leven gebleven zyn. - Gy dwaelt van ons vraegstuk af, deed my de ouderling opmerken, wy gingen van den mensch uit en wy zyn in het plantenryk geraekt... - Wy zyn gansch niet afgeweken, beweerde ik, mits wy in de regelmatige palen der natuerwerkingen gebleven zyn. - En, zoo waegde ik nog met omzichtigheid te zeggen, ik wilde maer enkel bewyzen, dat de mensch ook, zoo lang de hoofdbestanddeelen der deugd in zyn hart niet uitgedoofd zyn, tot verdelging niet mag veroordeeld worden. - De mensch!... de mensch!... vatte de ouderling driftig op, de mensch ware beter aen eene verrottende {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} vrucht te vergelyken! eens dat het verderf zyne verwoesting heeft begonnen, kan niets zynen voortgang meer te keer gaen!.... - In het menschelyk hart liggen veelvuldige kiemen van deugden en ondeugden, ging ik zoo bedaerd mogelyk voort, en eens dat de kracht der ondeugdskiemen de overhand heeft genomen, moet men trachten het evenwigt te herstellen door de deugdskiemen aen te kweeken; en ik geloof vast dat zulks mogelyk is, zoolang de hoofdkiemen van deugd niet volkomen door de ondeugd verlamd wezen.... En, laet my toe - zoo hernam ik na eene korte poos - u te zeggen dat ik de verzekering heb, dat uw.... En als vreesde de man nogmaels den naem zyns rampzaligen zoons te moeten hooren uitspreken, onderbrak hy: - Mynheer, zoo klonk zyne stem nu op vasteren toon, gy zoudt my dwingen u te verlaten, zoo gy.... - Wees bedaerd, mynheer, nam ik het woord op, ik zal uw oor met ‘zynen’ naem ‘thans’ niet meer kwetsen. Slechts één woord, heb ik u nog te zeggen; wees zoo vriendelyk, bedwing u zelven en aenhoor my voor een oogenblik. - Hy heeft my verzocht u te verzekeren dat hy nooit weêr voor uw aenschyn zal verschynen. - Daervoor weze hem de Hemel genadig! stamelde de oude vader, want voegde hy er na eenen pynlyken zucht by, dit verschyningsuer zou myn doodsuer wezen! - En hy heeft, toen hy my erkende, van schaemte gebloosd, verklaerde ik nog verder. De vader bezag my strak in de oogen. Ik hernam: - Die twee daden vloeijen regtstreeks uit zyn hart: De eerste is eerbied, de tweede eergevoel; eerbied voor zyne {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ouders, eergevoel voor zich zelven! en dit zyn van die hoofdbestanddeelen, van die hoofdkiemen, waerover ik u zooeven sprak; dus kan, ja, ik heb er de overtuiging van, het evenwigt in hem nog hersteld worden! en dan!.. - Onmogelyk!... onmogelyk!... brak de oude man af. - En dan, hervatte ik, in klem toenemende, naermate ik doel trof, en dan gebiedt u de inspraek van uw vaderlyk hart, dan gebiedt u de Godheid zelf, naer de stem der Geregtigheid en niet naer die der dwaze wereld te luisteren!... Wee den mensch! wiens geest onder het plompe vooroordeel zucht!.... De oude man was diep bewogen; de tranen rolden biggelend langs zyne verdorde wangen, terwyl hy op smartvollen toon sprak: - Uwe inzichten zyn loffelyk, mynheer, gy handelt uit menschlievendheid, en uit dien hoofde vergeef ik het u gaern my zoo hevig te hebben doen lyden! Maer als gy zyn vader waert; zyn vader, die vlekkeloos eene lange loopbaen op de zondige wereld heeft doorwandeld; zyn vader, die immer de eer, de reinheid van het hart, boven alle aerdsche goed wist te schatten! dan, dan zoudt gy, zooals ik nu, op de wereld niets meer verlangen! dan zoudt gy sprakeloos uw lyden tot het einde dragen! dan zoudt gy, zooals ik, uw doodsuer reikhalzend te gemoet zien!... Dus, verschoon my, mynheer....... En de oude man liet my blyken dat ik hem zou verpligten met my te verwyderen. Eene der twee dochters liet my uit. De kinderen moesten ons gesprek in de nevenkamer gehoord hebben, want een luid gesnik en geween trof myne ooren, terwyl ik den gang naer de voordeur uitging. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De vryheid. De dag der invryheidstelling was aengebroken. - Welke denkbeelden moet het naderen van zulk eenen dag verwekken in den geest van hem, die sinds lange jaren de vryheid, die natuerlyke behoefte van den mensch, niet meer heeft genoten! Met welken drift moet de verbeelding zich buiten die huiveringwekkende muren des gevangs in het vrye ruime uitbreiden!.... Wat al logenachtige en betooverende beelden moeten de ziel streelen!... Wat hoop moet eene zoo lange vertwyfeling vervangen!... Hoe zullen de zinnen al dit begoochelende genot omvatten!... De blik dringt by die zalige verwachting tot de eindpael niet door. Gelukkiglyk, want aen de eindpael staet het monsterbeeld - de Verachting!... Dit grynzend spook zou weêr alles op eens vernietigen! zyn aenblik zou den nektar der hoop plotseling in den galbeker der wanhoop doen veranderen!... - {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer bestuerder, wien ik myne inzichten had doen kennen, hield my voor dat het van mynentwege zeer geraedzaem zoude wezen, my tot de policie der plaets te wenden, waer de vrygestelde moest verblyven en haer myn voornemen kenbaer te maken. Hy wilde zelfs my ten dien einde ter hulpe komen, met my een getuigschrift ter hand te stellen; waerby hy bevestigde de volle hoop te koesteren Johan nog tot het goede spoor te zien terugkeeren. Des te meer gelastte hy zich, Johan, vooraleer te vertrekken, in myne tegenwoordigheid eenige waerheden voor te spreken, die ik hem niet welvoegelyk voorspreken kon, daer zy met myn plan van bekeering konden strooken, doch van eene andere zyde, juist myne inzichten moesten bekrachtigen. Johan verscheen voor den heer bestuerder. Zyn blik was, zoo als immer, frank en levendig. Hy scheen met zich zelven te spreken en te juichen: - ‘De tyd van bedwang is uit!... ik ben vry!...’ Maer toen hy my aen de overzyde der zael ontwaerde, rigtte hy pal zyne oogen ten gronde. Die gewaerwording bevestigde myne eerste blyde opmerking; - er was nog eergevoel in zyn hart!... ‘Jongman, zoo sprak hem de heer bestuerder aen, gy zyt vry; gy gaet heden weêr de wereld in, waer gy reeds éenmael van uwe vryheid misbruik hebt gemaekt. De vryheid is onderling: wilt gy vry zyn, laet dan uws gelyken ook vry; hindert gy de vryheid van uwen evenmensch, zoo zal men u de uwe ook weêr ontnemen. Uwe vryheid is gansch afhanklyk van uwen wil; tracht ze dus zorgvuldiglyk te bewaren..... Uwe medeburgers hebben geen regt om u te verstooten; gy hebt voor uwe misdaed geboet; maer evenwel hebben zy regt u hun vertrouwen te ontzeggen, zoolang {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gy hun vertrouwen niet hebt weten weêr te winnen; door een voorbeeldig gedrag kunt gy zulks; naermate gy de achting uwer medemenschen zult herwinnen, zult gy ook uw geluk voelen aengroeijen; dus, elk mensch die u zyne achting, die u zyn vertrouwen schenkt, maekt u gelukkiger, en al uwe dankbaerheid zou niet toereikend wezen om de zulken te beloonen, die u achting zullen bewyzen.’ De vrygestelde bleef in zyne blozende houding staen; geene enkele beweging verried in hem een nieuw bewys van innerlyke aendoening. De heer bestuerder hernam, terwyl hy my aenduidde: ‘Mynheer is hier gekomen om u den eersten stap naer uwe eerherstelling aen te wyzen. Hy stelt reeds zyn vertrouwen in u, schoon gy daerop nog geene aenspraek maken moogt; dus, moestet gy u ooit van dit vertrouwen onwaerdig toonen, door afwyking van uwe maetschappelyke pligten, zoo zoudet gy ten vollen de verachting verdienen, waermeê het vooroordeel ongelukkiglyk in onze samenleving den veroordeelden immer bejegend.’ By die laetste woorden hief Johan het hoofd op, wierp eerst eenen blik van verwondering op den spreker en nam vervolgens eene uitdagende houding aen, als of hy zeggen wilde: - ‘Ik zal verachten, die my veracht!....’ Was die gewaerwording een kwaed voorteeken, of was die fierheid eene natuerlyke opwelling van het eergevoel dat by de gedachte aen ‘verachting’ opbruiste? Liever bespeurde ik toch in den veroordeelden die fierheid, dien stouten blik, dan eene lafhartige schynheiligheid, of eene charakterlooze gelatenheid. Korts nadien waren wy buiten het beluik van het reusachtige gebouw, waerin Johan de acht schoonste jaren van zynen jeugdigen leeftyd, als gevangene, had doorgebragt. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen by die zware, op hare spillen krakende deur, die zich slechts krachtens de wet, en op het juist gestelde tydstip, opent, achter zich hoorde sluiten, zou hy dan wel gedacht hebben: ‘Hier zet ik den voet nooit weder.....’ Waerschynlyk neen!.... Zyne aendoening was te groot! Het genot der eerste vrye lucht maekte hem tot ernstig nadenken onbekwaem; zyne geestesgesteltenis paelde nauw aen die eens zinneloozen. Dooreenwarrelende denkbeelden, zich onderling bestormende gewaerwordingen, bestuerden zyne afgebrokene woorden en zyne losse onregelmatige bewegingen. Myne tegenwoordigheid scheen hem te verheugen en van eene andere zyde klaerblykelyk te hinderen. Hy kon zich niet verklaren waerom ik belang genoeg in hem stelde, om hem op den dag zyner verlossing af te halen, hem te beschermen. En wat had de bestuerder des gevangs hem gezegd!... Hy dorst my naer geene uitlegging vragen; hy wilde alleen zyn, en begeerde by my te blyven, omdat niemand hem daer kende en omdat ik alleen vertrouwen in hem stelde. Vooralthans kon ik best myne verdere handelingen berekenen met hem aen zich zelven over te laten, met zyne vrye bewegingen na te speuren, met zyne goede en kwade neigingen uit zyne ongedwongene handelwyze op te maken, om later myne plannen met des te meer zekerheid te volvoeren. Intusschen waren wy tot in de kuip van het stadje V... gekomen en Johan bleef voor de eerste de beste herberg staen drentelen; hy dorst evenwel my niet aenzoeken om daer met hem binnen te gaen, maer zyne geneigdheid om, na zoo lange jaren derving, drank te hebben, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} was zoo groot dat hy onder de prikkeling zyner aengehitste zinnen, niet verder voort kon. - Hoor, Johan, zoo sprak ik hem aen, ik heb hier in de nabyheid nog zaken te verrigten; ik laet u alleen; ziehier myn adres; kom morgen vroeg naer mynent, dan zullen wy eens te samen rypelyk overleggen wat er u nu zoo al te doen staet, om voor uwe toekomst te zorgen. - Goed, mynheer, goed! antwoordde Johan met drift in zyne opgetogene vryheid; - maer, keerde hy zich tot my, vooraleer in de herberg te loopen, wat zou ik ten uwent komen doen, mynheer, ik zou u hinderen, en gy moet immers... Ik viel hem in de rede: - Ik heb den tyd, dien gy hier nutteloos in het gevang doorgebragt hebt, besteed aen de studie der menschen en der maetschappelyke betrekkingen; gy zyt door uwe opsluiting van die kennis volkomen verstoken gebleven en nu gy weêr met uwe medemenschen in vrye aenraking moet komen, hebt gy, meer dan iemand anders, noodig de menschen, en vooral u zelven, te kennen. Ik wil u in het verkrygen dier kennis bystaen, om uwe toekomst voor nieuwe rampen te beschutten, om uw verleden voor de menschen te herstellen, en om uw geweten te bevredigen, ten einde nog gelukkige dagen te gemoet te mogen zien. Johans oogen vonkelden van vuer, terwyl ik hem die woorden toesprak; geheel en al begreep hy derzelver zin niet, maer oppervlakkig verstond hy dat ik hem goed wilde doen, en hy beloofde des anderdaegs ten mynent te zullen komen. Dan sprong hy de herberg binnen en dronk, na acht jaren opsluiting, zyn eerste bier in vryheid! Hoe groot moest hem dit genoegen wezen!... {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer de drift tot den drank is immers eene der hoofdoorzaken van zyn verderf geweest!.... Zou hy nu niet wederom, van den eersten stond aen, den zelfden schandelyken weg inslaen?... Neen; er is voor althans geen gevaer. De dronkenschap is eene gansch dierlyke verslaefdheid; eene morele kwael herneemt ligter, en is ook langzamer uit te roeijen. En ware Johan, vóor zyne veroordeeling de grootste dronkaerd der wereld geweest, na acht jaren drankderving zou hy weêr dronkaerd moeten worden om het nog te wezen. Zooveel zou men van het spel, die andere groote oorzaek van zyn ongeluk, niet mogen zeggen... Johan liep, op den namiddag zyner vrystelling, doelloos, en door een, voor hem onuitlegbaer gevoel aengejaegd, huis in, huis uit, straet op straet neêr; hy verwarmde zich het hoofd door den drank, rookte den zoolang gederfden tabak, verzadigde zynen eetlust met spyzen, die hem als onbekend geworden waren, en besteedde het grootste gedeelte van het weinige geld, dat hy voor zynen achtjarigen arbeid in het gevang getrokken had, aen nieuwe kleederen, en eerst des anderdaegs, toen hy voor de eerste mael sints zyne herwonnene vryheid de helder lichtende zon zich van den gezichteinder zag ontbinden, eerst dan bevroedde hy met kalmte zynen toestand; eerst dan zag hy zich alleen in de wereld; eerst dan dacht hy nu over de woorden des heeren bestuerders; eerst dan herinnerde hy zich dat hy my bezoeken moest. - En in die geestes-gesteltenis ontving ik hem ten mynent. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. De veroordeelde tegenover de samenleving en tegenover zich zelven. Alles wat ik den vorigen dag in Johan had bespeurd, boezemde my hoop in en versterkte myn betrouwen. Slechts ééne opmerking bedroefde my. Hy had my geen woord van zyne ouders! geen woord van zynen gryzen vader!... geen enkel woord van zyne lydende moeder gesproken!.... Het aendenken zyner ouders, hoe groot ook zyne opgewondenheid by eene dergelyke omstandigheid wezen mogte, moest hem toch immer eene hoofdgedachte blyven! Maer by zyne binnenkomst ten mynent deed hy dadelyk myne ongerustheid verdwynen. Zyne eerste woorden waren: - Mynheer, hebt gy aen myne ouders geschreven? Hebben zy u geantwoord? - Weet gy niet hoe het Maria stelt?... Ik verhaelde hem, voor zooveeel het hem althans aen- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} belangde te weten, wat er ten huize zyns vaders met my gebeurd was. Ik berigtte hem ook dat Maria W.... sinds vier jaren in huwelyk leefde en niet zoo gelukkig was als zy het wel, om hare deugd en werkzaemheid, verdiende, daer haer man zich schandelyk aen de dronkenschap overgaf. Dit verhael maekte eenen indruk op hem, die my volkomen in myn besluit verstrekte. Tranen, die hy wilde bedwingen, lekten hem, tegen wil en dank, over de wangen. - Ik ween, mynheer, zeide hy snikkend, ik ween als een kind, wanneer ik denk dat ik oorzaek van het lyden myner ouders ben! en dat ik Maria, die my zoo opregt beminde, in het ongeluk heb gestort!.... Ik liet hem vry weenen. De tranen des mannes vermurwen het gemoed; zy zyn onfaelbare blyken dat de ziel nog door de korst der ondeugd breken kan, en dat dus de deugd nog de ondeugd kan overwinnen. - Neen, sprak hy eindelyk, met eene door zuchten onderbrokene stem, neen, nooit zal ik weêr in hunne tegenwoordigheid verschynen!.... - Toch wel, sprak ik hem op zachten toon toe, gy zult uwe familie op uwe kniën om vergeving bidden. Die woorden deden hem huiveren; zyne oogen vonkelden weêr met die natuerlyke fierheid, terwyl hy zegde: - Ik zou my te vergeefs vernederen; myne familie zou my verstooten!... - Gy zoudt u geenszins vernederen, hernam ik op denzelfden zachten toon, mits gy, ten opzichte uwer ouders, broêr en zusters, reeds vernederd zyt. - Welnu, hervatte hy met bitterheid, het is dan waer! ik ben dan voor eeuwig een ellendeling! een ver- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} achtelyk schepsel, voor wien geene rustplaets op aerde meer overblyft..... Het is dan zoo als de heer bestuerder van het gevang my gezegd heeft: men zal my verachten! men zal my als een wanschepsel vlieden!... - Dit alles zal van u afhangen, viel ik hem troostend in de rede, gy begrypt nu tot welke laegte gy gevallen zyt, en hoe men zich uit die laegte verheft, zult gy leeren, als gy de reine gevoelens, die nog in uwe ziel huizen, wilt werkstellig maken, het is te zeggen, als gy u zelven wilt bemeesteren. - Dit wil ik, sprak hy met nadruk; maer, vervolgde hy, als ik weleer eenen misstap beging, is dit wel een bewys dat ik er nog zou begaen? Meent gy dat eene vryheidsderving van acht jaren niet tot nadenken brengt, en dat men, by die zoo traegzaem verloopende dagen in het gevang, niet al eens de dwaesheid berekent, die men heeft verrigt? - Wat ik tot heden voor u deed, antwoordde ik hem, is wel een klaer bewys dat ik u niet geschikt acht om nieuwe misdryven te begaen; maer iedereen kent u niet, zooals ik u ken; gy hebt tegen de samenleving gezondigd en met de samenleving moet gy afrekenen; gy zoudt wel onregtvaerdig oordeelen, zoo gy dacht dat uwe medemenschen de gevoelens uws harten moeten raden en u met hun vertrouwen moeten vereeren, zonder dat gy hun eerst blyken geeft dit vertrouwen ten vollen te verdienen. Uit dien toestand van zaken, kunt gy nu besluiten, dat het uwe eerste pligt is, u voor de samenleving nederig en ootmoedig te gedragen; langzamerhand zult gy uwe herstelling bewerken en nog eens gelukkig man kunnen worden. - De samenleving is dan ten mynen opzichte wel onregtvaerdig, sprak hy met klem, ik heb voor myne {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} misdaed zwaer geboet en ben nu met de beste gevoelens bezield om my als eerlyk man te gedragen, waerom moet men my dan nog langer misachten? - Ik geef u toe, hernam ik, dat er, uiterlyk beschouwd, wel onregtvaerdigheid in de miskenning uwer gevoelens ligt; maer vergeet niet dat gy eerst tegenover de samenleving onregtvaerdig zyt geweest; de gebreken, die in onze betrekkingen van mensch tot mensch bestaen, vloeijen meest uit onze zwakheid, uit ons vooroordeel voort. Daeraen is dus oogenblikkelyk geen onfaelbaer herstelmiddel toe te brengen; hy, die de menschen zoo maer op eens wil verbeteren, schermt tegen den wind. - Helaes! zuchtte de veroordeelde, als zag hy nu eerst de eindeloosheid des poels, waerin hy gezonken was, als gy wist, mynheer, hoezeer ik myne dwaling betreur! als gy wist hoe pynelyk, hoe lang die gevangenschap op myne ziel heeft gedrukt! als gy kondet bevroeden hoe ik my zelven om myne dwaesheid heb gevloekt!.... o, mynheer, als gy..... De tranen barsten nu by beken uit zyne oogen, en de aendoening belette hem verder te spreken. Hy beweerde opregt berouw over zyne misdaed te hebben; maer kwam dit berouw voort uit de straf, die hy onderstaen had, was het wel wezenlyk het gevolg van het besef zyner zelfsmiskenning, of was het inderdaed een waer uitvloeisel zyner overtuiging, dat hy zich slecht, dat hy zich onwaerdig jegens de samenleving had gedragen? Naer den beperkten zin zyner woorden op te maken, was het maer een spyt dat hy gevoelde; hy verweet zich zelven de daed, die hy eene ‘dwaling’ eene ‘dwaesheid’ noemde en die hem zoo diep in ellende had gestort; {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} dus, hadde hy de straf ontkomen, zyn geweten zou welligt ook het berouw geloochend hebben. Het scheen my klaer toe dat hy tot althans de juiste uitgestrektheid zyner schuld niet bevroedde. Hy gaf vast voor nu met reine gevoelens bezield te zyn; die mogten dan voortvloeijen uit de vrees van verval en nog diepere ellende, of wel uil wezenlyk besef van eergevoel, ik kon, in allen gevalle, niet nalaten hem op zeker iets opmerkzaem te maken, dat wy, zwakke menschen, helaes! maer al te veel uit het oog verliezen. Ik hernam het gesprek: - Johan, het verheugt my in u het vaste besluit tot een beter leven te bespeuren; gy zyt dan wel voornemens u aen geen misdryf hoegenaemd meer schuldig te maken. - Ho, mynheer, stamelde hy, hoe zoudt gy kunnen veronderstellen.... de les is wel hard genoeg geweest! - Uw vast voornemen is dan de grondsteen, waerop wy uwe toekomst bouwen zullen. Luister naer wat ik u zeggen zal, en verklaer my of gy denkt dat ik waerheid spreek: ‘De mensch, die alleen op zich zelven steunt, steunt op eenen zwakken koornhalm.’ ‘De grootste vyand van den mensch is hy zelf.’ - Kunt gy die twee grondspreuken als waerheden aennemen? vroeg ik hem. Johan bezag my staroogend, maer antwoordde niet. - Gy begrypt welligt den zin der spreuken niet, die ik u voorhoud, hervatte ik; nu, ik verklaer verder: - Wiens schuld zou het zyn dat gy in uwen ongelukkigen toestand geraekt zyt? Hy antwoordde rondweg: - De myne! - Gy zyt dus uw grootste vyand geweest, zegde ik hem, en vroeg vervolgens: {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} - Op wien steundet gy, als gy uwe eerste stappen naer een schuldig leven dedet? Hy sprak nogmaels regtuit: - Op my zelven! - Dus, besloot ik, hebt gy op eenen koornhalm gesteund, want gy zyt gevallen. Begrypt gy nu, vroeg ik hem op nieuw? - Ja, mynheer, antwoordde hy, doch eenigzins aerzelend, ik begryp, maer dit begrip doet my huiveren; gy wilt dan zeggen... dat ik nu nog... dat ik door my zelven niets kan!.... en myn besluit, myn vast voornemen eene logen zou kunnen wezen!... Ho, mynheer, zoo gy waerheid spreekt, is die waerheid voor my verschrikkelyk!... En eene onvrywillige rilling greep hem aen. - Verontrust u niet, Johan, bedaerde ik hem; schoon die waerheid door velen als algemeen toepasselyk beschouwd wordt, kan zy myns inziens maer waerheid heeten voor menschen die ‘zich zelven niet kennen. ‘De man, die zich zelven kent, vreest zich zelven niet. Voor de zulken, die hun eigen hart niet gepeild en getoetst hebben, zyn de aengehaelde spreuken bittere waerheden. - En voor my, mynheer? vroeg Johan. - Gy? gy moet u zelven kennen leeren, antwoordde ik hem; gy moet u dagelyks strenge rekening geven over de minste gevoelens, die in uw hart zullen opwellen; zoo doende zult gy uw eigene steun, uw eigene vriend worden! Het gemoed des schuldigen mans was door ons onderhoud diep ontroerd; myne gezegdens hadden in zynen geest denkbeelden opgewekt, die hem tot dan toe onbekend gebleven waren. Die denkbeelden opwekken was alles wat ik my voor althans te doen voorstelde. Ik had dus myn doel bereikt en moest hem nu verder bevredigen. Ik eindigde: {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} - Johan, het werk is de bestemming van den mensch. Gy hebt in het gevang den timmermansstiel geleerd; dit zal u heden goed te pas komen; ik heb reeds voor alles gezorgd; ik zal u op staenden voet in een werkhuis brengen, waer gy uw brood zult verdienen. Door werk hebt gy regt op leven. Dit is eene eerste rekening met de samenleving afgehandeld..... - Maer, mynheer, onderbrak hy my, zouden de andere werklieden my daer kennen, en weten?... - Alle voorzorg is genomen om uwe schande geheim te houden - en, vervolgde ik, ik heb er ook aen gedacht u een verblyfkamertje te huren; geef my thans uwe papieren opdat ik u alle verdere moeijelykheden vermyde. - Ik bedank u, mynheer, ik bedank u... stamelde Johan. Maer... maer, mynheer, vroeg hy aerzelend, welke reden mag u ten mynen opzichte.... ik heb dat nooit van u verdiend!.... - Bekommer u om die reden niet, Johan, nam ik hem het woord af, later zullen wy daer wel over spreken; voor althans verzoek ik u maer ééne zaek, namelyk dat gy my des avonds, na uw werk, regelmatig zoudet komen bezoeken. De veroordeelde betuigde my nogmaels zynen dank; en die dankbetuiging was altyd zeker tot dusverre opregt, dat zy de bezorging van het dierlyke bestaen, des verpligten tot oorzaek had. Ik bragt Johan by zynen meester, vervolgens in het kosthuis, waer hy zou verblyven, en ik liet hem in de beste geestesstemming. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Maetschappelyk vooroordeel. Omtrent eene geheele maend verliep zonder eenig byzonder voorval; Johan werkte yverig, kwam my des avonds bezoeken, met my over aengelegenheden betrekkelyk zynen toestand spreken en ging vervolgens naer zyne slaepkamer. Eene zekere gemeenzaemheid had zich reeds tusschen ons ontwikkeld, en, ik heb het vroeger gezegd, de schoonste zyde van Johans charakter was de openhartigheid; hy kon niet veinzen. Ik had hem meermaels van Pythagoras gesproken, en hem uitgelegd hoe die geleerde man in gulden verzen zynen leerlingen gedragsregelen voorschreef; en ten einde zich die zoo nuttige leerwyze te kunnen toeëigenen, had ik hem onder andere de volgende verzen van den ouden wysgeer vertaeld: ‘Vóór dat by 't nachtlyk uer, de slaep u streelen mag, Werpt eerst een' strengen blik op d'afgeloopen dag; {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geheugen van uw kwaed verbetert uw gemoed, 't Geheugen van uw' deugd versterkt uw hart tot goed; Ja, stel u zelv' als regter op u zelven aen, Gy zult gewis meer goed en minder kwaed begaen.’ Ook had ik hem een handboekjen van Franklyn leeren opstellen. Men weet dat die hoogberoemde man, om, zoo verre mogelyk de volmaektheid der deugd te bereiken, zich een hand- of dagboekjen opstelde, waerin hy, dag voor dag, in daertoe bestemde kolommen voor elken dag der week, aenschreef, in welke gebreken hy vervallen was; en zoo doende trachtte hy al zyne zwakheden te overwinnen, zyne ondeugden in deugden te herscheppen en aldus tot eene volmaekte kennis van zich zelven te komen. Johan schreef, zonder de minste bewimpeling, zyne daden, ja zelfs, zyne gevoelens aen. De aenteekeningen van neiging naer het kwaed waren reeds aenmerkelyk verminderd, toen hy op zekeren avond met buitengewoone opgewondenheid van geest my zyn boekjen voorlegde. Ik las in de kolom van den dag: ‘Gramschap!.... Vertwyfeling!....’ - Ik ben verraden! riep hy uit - myne werkgezellen kennen my!.... zy spreken my niet meer aen!.... Zy fluisteren onder elkanderen smaedwoorden tegen my! en schynen my te schuwen!.... - Bedaer, Johan, zet u, sprak ik hem op zeer kalmen toon aen. Johan plaetste zich voor my; maer hy verkeerde in eenen toestand van buitengewoone aendoening. - Zeg my omstandiglyk, en vooral, met bedaerdheid, wat er gebeurd is, vervolgde ik. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sprak op wederhouden, doch diep ontroerden toon: - Dezen morgend, toen ik naer het werkhuis ging, ontmoette ik een' man, die met my in de gevangenis heeft gezeten; by herkende my dadelyk, schoon ik my zooveel mogelyk afwendde; hy trad gezwind naer my toe, drukte my de hand eer ik die had kunnen wegtrekken, en wilde my met alle geweld in een geneverhuis hebben om met hem te drinken. Ik wendde voor dat ik zou te laet op myn werk komen. Hy hield stevig aen. Ik weigerde stellig. - Kom dan dezen avond, sloeg hy my dan voor in de herberg den Haen, in de B....straet; daer vergaderen zich dagelyks een aental oude vrienden. Ik rukte my, zonder bescheid, van hem los, en ging mynen weg, toen juist eenige leerjongens van den winkel aenkwamen en hy hun spottend zegde: - Ziedaer die mynheer, een oud kameraed van het goed jongens Collegie, die nu te fier geworden is om met my eenen druppel te drinken! De leerjongens zyn onmiddelyk achter my op het werkhuis gekomen en op minder dan vyf minuten tyds was het gefluister van bank tot bank rond, en iedereen weet nu dat ik een veroordeelde dief ben!.... Eene krampachtige zenuwtrekking overviel hem, toen ik my verhaestte hem te zeggen: - Wat gebeurd is, moest onvermydelyk gebeuren; ik verwachtte my daer alle dagen op. En gy hebt zeer wel gedaen met den drinker in het geneverhuis niet te volgen. Na eene korte poos vroeg ik hem: - Maer waerom hebt gy het woord ‘gramschap’ op uw boekjen aengeteekend? - Ho, mynheer, sprak hy met klem, ik ben een oogenblik op het punt geweest om de leerjongens, die zoo op eens myne dagelyks aengroeijende rust vernietigden, met mynen beitel het hoofd te klieven! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} - Welnu, legde ik hem uit, dan zyt gy op dit oogenblik weêr de grootste vyand van u zelven geweest. En ‘vertwyfeling’ dan! wat beduidt dit? vroeg ik hem. - Mynheer, antwoordde hy eenigzins verlegen, gy zult toch wel begrypen dat ik voortaen niet dagelyks het voorwerp van spotterny eq verachting myner gezellen wezen kan!.... ik zou liever.... Hy sprak niet verder. Hy deed zeer wel, want het bloed steeg hem weêr naer het hoofd, en als men aldus opgewonden is, spreekt men zelden verstandig. De gansche oorzaek zyner handelwyze was alleen zyner fiere geäerdheid toe te schryven. Zyne fierheid, die hem op het woord ‘verachting’ den blik deed verheffen en glinsteren; zyn natuerlyk eergevoel dat hem by elke miskenning de ziel schokte, was hier alleen de dryfveer zyner aendoening geweest. Wat my in al andere gevallen een verzekerend standpunt had toegeschenen, kwam my hier nu als een wezenlyk kwaed voor. - Keer tot u zelven terug, sprak ik hem op zachteren toon toe. Het voorgevallene moest toch eens of morgen gebeuren; nu of later, men moest toch eindigen met uw vorig leven te kennen. Er zal door dit voorval niets in uwen toestand veranderd wezen; gy zult voortwerken. Tot nu toe waert gy van uwe werkgezellen geacht en bemind; zy weten nu dat gy eens gevallen zyt en het vooroordeel dwingt hen zich, voor althans, een weinig van u te verwyderen; maer de regtvaerdigheid overwint alligt het vooroordeel; het vooroordeel is maer eene menschelyke zwakheid en de regtvaerdigheid is eene eeuwige onverganklyke zuile; volhard in uwe brave handelingen; laet uwen gezellen zien, dat gy uw ongeluk wezenlyk betreurt en uit al uwe wilskracht wenscht te herstellen, en zy zullen u langzamerhand hunne achting, hun vertrouwen weêr schenken!... {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan schudde het hoofd en scheen nog te twyfelen. - Niets moet u in hun gedrag verwonderen, ging ik na eene poos voort, zy aenzien u voor een losgelatene gevangene, en dit zyt gy; zy weten dat gy voeger kwaed hebt gedaen, maer zy weten niet dat gy zulks nu niet meer zoudet doen; dit moet gy hun nu eerst toonen, door u zoo braef en deftig te gedragen als zy, en dan zult gy hunne vriendschap voor immer verworven hebben. - Uwe woorden, mynheer, sprak hy, terwyl hy als uit eene pynlyke bedwelming opschoot, uwe woorden zyn wel de woorden der waerheid; zy oefenen als eene tooverkracht op my uit; ik voel dat de waerheid den mensch onweêrstaenbaer medesleept, en nogthans.... nogthans is er iets!.... - Iets dat u belet den ganschen invloed der waerheid tot uwe ziel te laten doordringen, onderbrak ik hem; welnu, dit iets, vervolgde ik, dit iets is uwe fierheid, dit iets is een gevoel dat u eigen is, een gevoel dat uwe zielskracht overmeesterd, en waeraen gy uwe redding zult te danken hebben; maer die fierheid moet eigenwaerde worden! En zy zal in eigenwaerde verkanderen, naermate gy u zelven zult kennen leeren; eens dat die eigenwaerde de eenige dryfveer uwer handelingen zal geworden zyn, zult gy gered wezen!... - En dan zal ik toch nog immer voor de oogen der menschen een dief zyn!... zuchtte hy op smartelyken toon, terwyl hy het hoofd moedeloos op de borst liet zinken. Ik wilde hem in die gemoedsstemming laten; die neêrslagtigheid was by hem een nieuw verschynsel en moest eenen heilzamen invloed uitoefenen. Enkel wilde ik hem nog den noodigen moed inspreken om hem des anderdaegs morgends naer zyn gewoon werk te doen gaen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik, zegde hem: - Johan, moed heeft er u nooit ontbroken; gy hebt eene krachtige ziel; bewerkstellig die gunst van de natuer; herdenk by de kalmte des nachts wat ik u gezegd heb, en beloof my dat gy morgenvroeg, als naer gewoonte, zult gaen werken. Ik zal uwen meester verwittige{ n opdat hy zyne andere werklieden ten uwen opzichte in de palen der welvoegelykheid houde. Johan zweeg. - Welnu, vroeg ik hem, eenigzins stuersch, zult gy mynen raed volgen, of stelt gy geen betrouwen in my? En hy antwoordde op beraden toon: - Ik zal gaen, mynheer! {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Waertoe het menschelyk opzicht leidt. Toen Johan my verlaten had, was hy regtstreeks naer zyne wooning gegaen; zyn voornemen was zich te bed te leggen en in de ruste des slaeps de kalmte des gemoeds wêer te zoeken, welke de gebeurtenissen van den dag hem zoo pynlyk ontnomen hadden. Maer juist op het oogenblik dat hy voor zyne deur gekomen was, sprak hem een man aen. - Ha, Johan! riep hy op juichenden toon, nu gaet ge naer uw werk niet en nu moet ge een druppel met my drinken, of zeggen dat ge niet wilt! Die man was de zelfde kerel, die hem des morgends in het geneverhuis wilde lokken, en die aen de jongens van het werkhuis gezegd had dat Johan een veroordeelde was. Op het zicht diens mans, knepen Johans vuisten zich krampachtig toe... een bloedstroom welde naer zyn hoofd!... Maer eene inwendige stem sprak hem toe: ‘De mensch is de grootste vyand van den mensch!’ {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy antwoordde dan, met schynbare bedaerdheid, op de uitnoodiging zyner kennis uit het ‘goed Jongens-Collegie:’ - Ik dank u wel, Coben, ik ben vermoeid van den arbeid en ik moet slapen. - Asa, wordt gy dol, Johan, hernam luidruchtig Coben, slapen! ten negen uer slapen gaen!... gy hebt in het ‘Collegie’ niet genoeg geslapen!... Nu, nu, ging hy op lossen toon voort, kom, kom, wy gaen een druppel drinken; ik trakteer!... - Verschoon me, Coben, antwoordde Johan, ik zal het niet doen; ik heb den ganschen dag gewerkt en ik heb nu ruste noodig. - Ha, gy werkt den ganschen dag, gy! spotte Coben. - En gy, vroeg Johan, wat doet gy? - Ik, antwoordde Coben op slimmen toon, ik ‘doe kunsten’ in de herbergen; ik scamoteer, ik voorspel geluk... en wat ik daermeê te kort win om te leven, tracht ik hier of daer te leenen - zonder dat de menschen het weten. Johan deinsde by die verklaring terug en wilde zich verwyderen; maer Coben hield hem by den arm vast, en zegde: - Asa, Johan, kom dan meê; neem een borreltjen, zie, hier regtover.... slechts één kleintjen... - Ik mag absoluet niet, antwoordde Johan en rukte zich los, om den huize binnen te gaen. - Goed zoo! schertste Coben op boosaerdigen toon, goed zoo! nu zie ik wat het is; gy zyt nu te fier geworden om met my een glaesken te drinken! - Maer, vervolgde hy met boosaerdige bedreiging, pas op! overal waer ik u ontmoet, zeg ik luidop wie gy zyt! Nogmaels voelde Johan het bloed hevig naer zyn hoofd stygen.... maer hy bedwong zich... {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nu, komt gy niet? vroeg Coben thans vriendelyk, dewyl hy bemerkte dat zyne bedreiging haer doel had getroffen; hy nam Johan by de hand, zeggende: - Kom, vriend, kom, er zal immers geen kwaed in liggen een druppeltjen met een oud kamaraed te drinken. En uit vrees daer ter plaetse, voor het huis waer hy inwoonde, nogmaels door dien kerel verraden te worden, stapte Johan het nabystaende kroegjen met Coben binnen. Verscheidene persoonen uit de gebuerte, die Johan reeds van aenzien kenden, zaten daer te klappen en te drinken. Johan schoof zich zooveel mogelyk in een hoekjen; Coben vroeg twee glaesjens brandewyn en plaetste zich nevens Johan. Cobens borrel was alras geledigd; Johan dronk ook zyn glaesken uit en meende nu naer huis te gaen; maer Coben liet nog eens vullen, en Johan had schoon te zeggen dat hy maer één druppel lustte, de tweede glaesjens stonden reeds dáér. Na de tweede vroeg Coben de derde en als Johan wilde uitgaen, had Coben het op de lippen om te zeggen: Die kerel is met my op het ‘goed jongens-collegie’ geweest, en nu is hy te fier om met een braef kamaraed eens te drinken!’ Na drie of vier glaesjens verhittenden brandewyn gedronken te hebben, bezat Johan geene kalmte van geest meer, om zich ongedeerd uit eene dergelyke omstandigheid te trekken. Zy dronken en klapten voort en toen Johan dan eindelyk naer bed zou gaen, was de deur van zyn logeer-huis reeds gesloten. Coben wist er dadelyk raed meê. - Kom, Johan, sprak hy, ga nu met my naer den Haen, in de B....straet, daer zullen wy nog eene heele kliek oude vrienden vinden: Jan de Krul, Sus Pype, Lammen Nante, en nog al meer andere goede jongens, komen daer dagelyks. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} In den toestand van geest, waer de brandewyn Johan gebragt had, kon het goede, dat in zyne ziel reeds heropgewekt en aengekweekt was, zich boven het kwade der omstandigheid niet verheffen. Zy gingen arm aen arm naer den kant eens verholenen wyks der stad en Coben sprak onderwege: - Gy werkt, Johan, ho, wat domheid voor u! weet gy dan niet dat er voor ons met werken niets te winnen is! gy zult nooit tot wat goeds geraken! Werk u dood, jongen! en ge zult toch immer in de oogen der menschen een boef, een dief zyn!... En mits wy dan toch immer den naem blyven behouden, waerom zouden wy dan ook de daed niet mogen hebben?.... Zy, die met den schoonen naem van deftige lieden bestempeld worden, speculeren op u en op anderen en gy blyft immer de slaef, de verstootene veroordeelde!... Johan, schoon door de dronkenschap tot oordeelen onbekwaem, keurde die drogreden met ontkennende gebaerden af; maer Coben ging voort! - Asa, Johan, gy zult toonen dat gy niet vruchteloos gedurende acht jaren met ‘knappe vrienden’ op het ‘collegie’ zyt geweest!... gy zult gaen zien, hoe wy met de onregtvaerdige wereld lachen, en hoe de kamaraden zich lustig vermaken!... Kom!... En hoe zeer de geest van Johan bedwelmd was, vielen die woorden hem een voor een als een brandend gift in het hart. Op dit oogenblik waren zy regtover een eng, donker, vuil straetjen gekomen. - Langs hier, zeî Coben, en hy sleurde Johan in het modderige steegjen, waer de bedorvene lucht de longen beneep en waer de vuile uitwasemingen het verblyf aldaer voor alle besmettelyke ziekten gevaerlyk maken. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent het midden van dit straetjen gaf een dier gangen uit, die men ‘Cul-de-Sac’ noemt en gewoonlyk het verblyf van ellende en ondeugd zyn. Op het uiteinde van dien gang brandde, boven een smal deurtjen, een flauw lampken in eenen lantaern; de eenige benedenvenster was met eene grauwachtige katoenen gordyn digt behangen; achter die gordyn stond tegen de ruiten een vierkant planksken, waerop een brood, eenen koffypot en eene geneverflesch slordig geschilderd waren. Dat wilde beduiden: Hier verkoopt men koffy, likeuren en geeft men eten. Van buiten in den gang hoorde men binnen in het kroegjen een geraes van dronkene en verheesde stemmen. Coben en Johan slenterden binnen en deden door hunne tegenwoordigheid het aldaer vergaderde gezelschap tot zeven persoonen klimmen, waeronder den baes der kroeg gerekend. Verders was er nog eene ‘madame’ en een ‘vrouwelyk schepsel’ van jeugdigeren aenblik, die wel voor dochter of meid kon aenzien worden; maer wy zullen ons weinig bekreunen om te weten wie of zy eigenlyk was; eventwel moeten wy verklaren dat zy er zoo smeerig uitzag dat men er met geene tang zoude naer getast hebben. De baes noemde men gewoonlyk ‘Sterken Tiesten;’ die naem kon hem in vroegere jaren met juistheid toegepast geweest zyn, maer nu was de man zoo rad-versleten als een vigilantepeerd. Rond hem zaten: Jan de Krul, Sus Pype, Lammen Nante en nog een jong mensch van beneden de twintig jaren, met een lang slodderig lichaem en een zeer dwaes aengezicht. Jan de Krul, Sus Pype en Lammen Nante waren man- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} nen in den vollen bloei des levens, wier aenblik te gelyk slimheid en stoutheid verried; het geheele stelde van die typen voor, welke men met den algemeenen naem van landloopers bestempelt. Het wyf - dat men madame noemde - kon, veertig jaren vroeger, als eene vrouw van het europeïsche menschenras doorgaen, maer nu was zy letterlyk verkoperd; zuivere lucht had die vrouw welligt sedert lange jaren niet meer ingeädemd, en het overmatige gebruik van sterke dranken had haren oogopslag die matheid bygezet, welke alle levendigheid uit het menschelyk gezicht wegneemt, en bewegende lichamen als levende lyken doet voorkomen. Toen Coben binnen trad en Johan den gezelschappe als oud kamaraed uit het ‘goed jongens-collegie’ voorstelde, ging er een dof gebrom van welkomgroeten op; de geneverglazen werden in de hoogte geheven, nieuw gevulde borrels werden aengebragten men dronk op de gezondheid van den bygetreden gezel. Op het zicht dier woeste wezens, en by het hooren dier baldadige vreugde scheen nogmaels eene lichtstrael door de nevelen der dronkenschap tot den verwarden geest van Johan te willen doordringen; eene huivering overliep al zyne leden, maer oogenblikkelyk was die opwerping van het geweten, weêr door de kracht des dranks overwonnen en de ongelukkige nam plaets by die verworpelingen der maetschappy. De geneverflesch werd op tafel geplaetst en het schenken en drinken hield niet af!.. Eene woeste uitgelatenheid spreidde zich op aller aengezichten ten toon. De lange slemper, met zyn dwaes aengezicht, was reeds zoo dronken dat hy op de bank in slaep viel; waerop de baes zegde: {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} - Laet Lippen maer ronken, hy betaelt toch het gelag, de kerel heeft ‘eenen goeden dag gemaekt;’ hy heeft ten minste dertig ‘wieltjens beet.’ Hy wilde beduiden dat Lippen, die daer nu steendronken lag, dien dag dertig franken had gestolen, en nu met dit geld trakteerde. Eenige stonden later werd er gezongen en geschreeuwd dat het kroegjen over einde stond. Het verkoperde wyf en het vuile jong vrouwmensch hadden zich by het gezelschap gevoegd en dronken en zongen meê. Tot middernacht had Johan het vol gehouden den gezelschappe door drank en vreugde eer aen te doen, maer dan viel hy, daer hy aen den drank niet meer gewoon was, by Lippen op de bank, en sliep steendronken in. De gewoone kalanten uit den Haen, in de B....straet, pakten nog een laetste slaepmutsjen op Lippens kap; Jan de Krul, Sus Pype en Lammen Nante trokken er van door; Lippen en Johan bleven op de bank liggen, en de baes, zyn verkoperd wyf en het smeerige vrouwmensch klauterden den zolder op naer hunne strooizakken. Eenige stonden later werd de stilte des nachts dáér enkel onderbroken door het geronk der twee dronkaerds, die, by hunne schrikkelyke ellende, de rust in eenen pynlyken slaep genoten. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Wanhopig ontwaken. De zon dreef reeds de schitterendste karmynbogen voor haren zegewagen uit het Oosten op. De dageraed verspreidde over de gansche natuer die roode tint, welke van de algemeene frischheid der schepping getuigt. Korts daerna rees de oorsprong van alle licht en leven boven de kimme met eene statigheid, waerby de mensch zich groot in zyne nietigheid gevoelt; want al is hy dan maer een worm, al is hy maer een stofkorrel in het Alzyn, hy is toch van de natuer en voor hem ryst het goddelyk verhevene schouwtooneel des opgangs der majestatische zon met verhevener glans!..... Op dit uer van zalig natuergenot waren de landlieden reeds ten allen kante in volle beweging. De hoveniers hadden hunne moeskruiden op hunne ezels-karren geladen en reden daermeê stedewaerts! De melkmeiden hadden reeds de koeijen gemolken, de reingepoetste kruiken op de hoofden geplaetst en stapten zoo, met een onverbreekbaer evenwigt, naer de stad om de kalanten van melk te gerieven. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De beweging der vroeg-merkt, der melk-, eijer- en botervrouwen is my altoos als een belangwekkend tooneel voorgekomen. En zeggen, dat er menschen in de steden zyn, die nooit dit bewonderenswaerdige vertoog aenschouwd hebben! Zeggen, dat er menschen in de steden leven, die nooit den opgang der zon bewonderd hebben, omdat zy, het order de natuer willende verkeeren, des nachts zich vermaken en het schoonste gedeelte van den dag verslapen!... Op dit uer zeggen wy, was de landman reeds lang aen het volbrengen der inzigten zyns Scheppers; hy werkte!... Hy werkte voor de aerde, en de aerde gaf hem volle regt tot bestaen!.... In de stad begon eerst de beweging algemeen te worden, toen de zon hare schyf hoog genoeg had gevoerd om hare stralen schuins over de daken der hooge gebouwen in de enge straten te kunnen schieten, en den slaep der verwyfde stedelingen door haer licht te kunnen stooren. In den gang der B....straet kon men het helder daglicht eerst om half voormiddag ontwaren. Zoo eng, zoo besloten was dit menschelyke verblyf, dat het er, in de volle lange zomerdagen, slechts op de middaguren volkomen licht was; des winters hadde men wel gansche dagen licht mogen branden om er het huiswerk te kunnen verrigten. Alles bleef in het kroegjen den Haen nog rustig. Een flauw schemerlicht begon eerst langs boven in het enge straetjen te vallen en door de grauw-witte gordyn van het venster te schieten, toen Johan uit zynen bedwelmslaep opsprong, zich de oogen wreef, zyne blikken verwilderd rondom zich sloeg, en dan, als een zinnelooze, staroogend staen bleef!.... - Waer ben ik?.... vroeg hy zich na eenige stonden af, en zyn nog zwymeldronkene geest kon hem niet dan eene verwarring van erinneringen voorspiegelen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Allengskens klaerden zyne denkbeelden op, en hy vroeg zich nogmaels af: - Waer ben ik? - Hoe ben ik hier gekomen?... Dan viel het hem te binnen dat hy, daegs te voren, toen hy zich ter ruste wilde begeven, Coben voor zyne deur had ontmoet; dat hy met dien slechten kerel in de naburige herberg brandewyn had gedronken, omdat hy vreesde dat Coben hem nogmaels verraden zou. Maer waer hy zich nu bevond, en hoe hy daer gekomen was, kon hy zich niet verbeelden; eventwel schoot het hem dan te binnen dat hy daer met nog andere oud-veroordeelden gedronken had; hy ontwaerde den rampzaligen Lippen, die nog op de bank lag en in alles beter aen een redeloos dier dan aen eenen mensch geleek. Hy begreep dan ook hoe hy misleid was, en eene razende wroeging maekte zich op eens van hem meester! Briesschend stampte hy op den grond, en terwyl tranen van spyt uit zyne oogen barstten, rukte hy zich, als uitzinnig, de hairlokken van het hoofd.... Niemand was nog in het kroegjen ontwaekt. Het gelukte hem de voordeur open te krygen; hy stapte den gang uit in de B....straet en rigtte zyne schreden naer het midden der stad. Daneerst zag hy dat het reeds laet op den voormiddag was en hy niet meer in tyds op zyn werk konde wezen; dan eerst erinnerde hy zich wat er daegs te voren op het werkhuis gebeurd was; dan eerst kwam het hem te binnen dat hy vast beloofd had weêr by zyne werkgezellen te zullen gaen!... En eene snerp brandende hel van wroeging vervulde zynen boezem!... Als joege hem een onbekend geweld voort; als wierde hy door eene onweêrstaenbare hand aengestuwd, snelde hy op vluggen tred door de straten der stad! Dan weêr {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef hy pal staen, en als hadde de stem der wroeging hem op nieuw toegesproken: Voort! voort!... liep hy nog heviger straet op straet neêr! Den ganschen dag zworf hy zoo rusteloos rond. En toen de avond begon te vallen, bevond hy zich in de nabyheid der standplaets van den yzeren weg, in eene uitgestrekte weide; daer vlyde hy zich op het gras neder, en daer deed hy zich zelven geweld aen om met kalmte zynen toestand te overleggen. Zyne eerste gedachte besloot zich in de vraeg: - Wat zal ik nu aenvangen?.... Daerin lag dan ook zyne gansche zaek. Hy overwoog: ‘Myne gezellen op het werkhuis kennen my; zy weten dat ik een dief ben!.... van daeg ben ik op myn werk niet geweest; de meester zal my naer de oorzaek van dit verzuim vragen; ik zou moeten liegen of my schandelyk beschuldigen!.... En mynheer X... dan, de man die my tot heden als by de hand heeft geleid om my weêr op het spoor der deugd te brengen, wat zou ik hem zeggen! wat zal ik op myn boekjen aenschryven!.... ho, hyzal my met regt voor altyd verstooten!....’ Ho! hernam hy na eene korte poos, met eene bitterheid als ware ieder woord een giftdruppel geweest; ho! ben ik dan geen ellendeling!.... ben ik dan geen verworpeling!.... ben ik dan geen... dief!.... En hy vatte zich by de keel als wilde hy zich zelven worgen. Eenige stonden later vroeg hy zich weêr af: - Wat zal ik nu aenvangen?.... En hy antwoordde zich zelven: - Ik zal het wagen naer mynheer X.... te gaen, hem alles te bekennen en hem om vergeving te smeeken; ik {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zal hem zeggen dat ik hem verder allen last wil sparen.... Maer, onderbrak hy zich plotseling, hy zou my weêr van die harde waerheden voorhouden, die my het harte verpletteren! En myne gezellen dan!... hunne spotterny!... hunne verachting!... o neen!... o neen!... ik zal... Eene helsche gedachte greep hem op dit oogenblik aen. Hy staerde strak ten gronde; verhief dan krampachtig het hoofd en sprak: - Ja! ik zal my zelven redden!... O, vermaledyding over hem, die eens het spoor der deugd verliet! nimmer betreedt hy het weder!... En met wanhoop in de ziel, stapte hy naer de standplaets der yzeren baen. Eene halve uer later sleepte hem de vlugge stoomkracht met verbazende snelheid weg. En evenwel kon die snelheid de jagingen zyns boezems niet evenaren!... Het scheen hem toe dat het stoomtuig traegzaem, als eene slek, voortkroop..... {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Hoe de ongelukkige zich redden wilde. Het was omtrent tien uren 's avonds. De dag was stikkend heet geweest. Het was op het tydstip van den oogst; en de landlieden, vermoeid en afgemat van den arbeid des dags, genoten de verkwikkende slaeprust by de verkoelende avondlucht. Het dorp Z. was op dit uer reeds zoo stil en zoo rustig alsware het onbewoond geweest. De krekels lieten hun eentoonig en kwetsend gesjierp hooren; de uilen ruchtten op den kerktoren; de vedermuizen doorkliefden de lucht met eene pylsnelle vlugt en muggen met miljoenen dansten vreugdig boven de toppen der boomen. Op dit uer van algemeene rust en zalig genot, was er nogthans een huis op het dorp, waer nog niemand in den zoeten slaep gewikkeld was. Dit huis was datgene van Johans ongelukkige ouders. Sinds het bezoek dat ik, eenige weken te voren, af- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegd had, was de oude vader nog veel zwaermoediger geworden dan hy het ooit te voren geweest was; en nu, sedert verscheide dagen leed hy geweldig op de zenuwen, en was hy bywylen zoo koortsachtig en ylhoofdig, dat hy bedlegerig moest blyven. Op het oogenblik waer wy hem thans beschouwen, ligt de oude man, door eene hevige smart geteisterd, op zyn bed uitgestrekt. Van tyd tot tyd bewegen zich zyne lippen, en dan stamelt hy binnen 's monds afgebrokene woorden, waer onder men duidelyk die van schande... oneer... kan verstaen. Zyne twee dochters zitten in eenen hoek der kamer met betraende oogen te zuchten, en zyn zoon Hendrik staet aen het voeteinde der sponde. De oude moeder loopt de eene kamer in en de andere uit, en heeft ten minste dit geluk dat zy met hare verbysterde zinnen al de uitgestrektheid van het lyden harer familie niet ten vollen beseffen kan. Maer wie is de man, die, by zulk ontydig uer rond dit huis, waer zoo bittere tranen vlieten, als eene schimme heen en weêr zwerft, zich by het minste gerucht verbergt en dan weêr zachtjens, op de toppen der voeten, tot aen de deuren en vensters komt luisteren; wie is die man? Die man is de rampzalige Johan? hy, de oorzaek van het bitter lyden dat daer binnen zyne ouders, zusters en broeder verduren!.... hy, de ellendeling, die op dit huis een vloek, de vloek der onteering, heeft geworpen!... Thans heeft hy zyn oor tegen het slotgat der achterdeur gevoegd, en hy hoort duidelyk snikken en weenen! hy beseft dat daer iedereen lydt!... lyden!... en waerom? om welke oorzaek? {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Ho! kan er wel eene andere oorzaek dan zyne schande wezen! kan men daer wel om iets anders dan om zyne schuld weenen!... En eene buitenspoorige woede grypt hem aen; hy stoot zich het hoofd tegen den muer, hy krimpt zyne vuisten in een! drukt zich den boezem te pletten! eene hel brandt in zyn hart’... hy vloekt zyn bestaen, en vlugt, vlugt, als een andere Caïn, door het veld! - Hendrik, sprak nu de zwakke vader tot zynen tweeden zoon, hoor eens. En Hendrik verhaestte zich het oor te neigen, om zyns vaders woorden op te vatten. - Gy weet, myn zoon, sprak de vader met flauwe stem, dat de heer pastoor voor eenige dagen my is komen bezoeken.... - Ja, vader, antwoordde Hendrik. - Welnu, hervatte de zieke, hy heeft my van dingen gesproken, die ik geloofde te moeten van der hand wyzen en die my nu verontrusten; ga eens naer de pastory vernemen of mynheer nog niet slapen is, en, ingeval het hem niet te zeer hinderen zou, of hy niet dadelyk eens tot by my zou willen komen; ik voel my zoo ontsteld, - en men weet niet wat er voorvallen kan...... - Goed, vader, antwoordde Hendrik, ik loop dadelyk langs den binnenwegel; de heer pastoor zal nog wel aen de studie zyn, het is maer gewillig tien uren. En de jongman stapte de achterdeur uit, om langs eenen veldwegel naer de pastory te komen. Hy liep snel voort, toen hy, twee akkers afstand van zyn huis, op zynen weg eenen man liggen vond, die zich langzaem oprigtte naermate Hendrik tot hem naderde. Hendrik bleef verbaesd staen. De onbekende was intusschen regt; en scheen niet te {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} weten wat hy doen zou, vlugten of toenaderen. Hendrik kuchte tweemael als om antwoord te vragen. De vreemdeling bewoog niet. - Wie zyt gy? riep hem eindelyk de jongman toe. En de onbekende liet eenen gil uit zynen boezem op. gaen, die Hendrik van verslagenheid deed terug deinzen- De twee geboeders hadden elkander erkend. Johan schoot nu toe en bad op zyne knieën: - Myn broeder! o myn broeder! vergeving! vergeving! En hy liet zich plat ter aerde vallen. Hendrik was buiten zich zelven van aendoening; bewusteloos rigtte hy zynen broeder op, terwyl hy stamelde: - Johan! gy hier!... myn ongelukkige broeder! - Wat gebeurt er te huis! vroeg na eene poos de angstige en benauwde Johan. - Vader is gevaerlyk ziek, antwoordde Hendrik, ik ga den heer pastoor verzoeken eens by hem te komen. - Vader ziek! gevaerlyk ziek!... waer?... Hy wilde vragen: waervan? En als gave hy zich zelven het antwoord, gilde hy: - O! vermaledyding over den zoon, die zynen vader onteert!... en hy liet zyn hoofd op zyns broeders borst zinken. Hendrik besproeide dit schuldige hoofd met warme tranen. Eenige stonden bleven zy in die aendoenelyke houding. De natuer, de stille vreedzame natuer alleen, was getuige van dit gevoelvol tooneel!... Eindelyk rees Johan weêr op en vroeg: - Hendrik, hoe is het met moeder? - Moeder heeft het hoofd verzwakt; zy is by wylen als zinneloos, antwoordde de jongere broeder. - Zinneloos!... myne moeder is zinneloos!... her- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} haelde met helsche bitterheid de rampzalige zoon... Ha!... vloekte hy vervolgens, ware ik ook zinneloos geworden! En een vloed van tranen vloeide uit zyne oogen. Korts daerna verhief hy het hoofd, scheen op eens kalm geworden te zyn en vroeg: - Hendrik, zou ik vader en moeder niet nog éenmael kunnen zien, zonder dat zy my bemerken? De toon, waerop die vraeg gedaen was, verschrikte Hendrik. - Ik hoop wel ja, antwoordde de broeder; ik hoop dat gy ze zult zien en dat zy u zien zullen; zoo niet van daeg dan toch morgen... of later, als vader zal hersteld wezen..... - Neen, onderbrak de ongelukkige, morgen niet, heden... kan ik ze heden niet zien? - En waerom niet morgen? Moest gy heden in vaders tegenwoordigheid verschynen, hy mogte zich te zeer ontstellen. - Nu, het zy dan zoo, sprak de veroordeelde met vaste stem, ik zal dan myne ouders, die ik gemoord heb, op aerde niet meer wederzien! Vaerwel, Hendrik! vaerwel, myn broeder!... ik heb genoeg geleefd!... Hendrik beefde op het hooren dier woorden en sprak angstig: - Johan! wat zyt gy willens? - Dezen nacht nog zal ik sterven! dit zal het einde myner straf, dit zal het einde myner wroeging wezen!... Ga, Hendrik, ga den heer pastoor by vader geleiden, hy zal hem voor my om vergeving smeeken! ga!... Vaerwel! vaerwel! myn broeder!... En dit zeggende wilde de ongelukkige in de rigting der Schelde wegvlugten. Hendrik hield hem terug en sprak met klem; {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} - Johan! dat zult gy niet!... volg my!... de heer pastoor zal u raed geven en u redden! En Hendrik trok zynen broeder voort tot aen de pastory. De heer pastoor begreep hoe gewigtig hier zyne herdelyke pligt was en snelde met de twee gebroeders naer hunnen lydenden vader. Hy gebood Johan zich in eene voorkamer stil te houden en daer zyne nadere bevelen af te wachten. De herder werd vervolgens alleen by den ouden vader gelaten. Eenige dagen te voren waren zy nog in gesprek geweest, en de heer pastoor had den vertoornden vader de christelyke toegevendheid, de evangelische goedertierendheid voorgehouden. Maer de vader, te zeer onder den last der schande gebukt, had zyn hart by eene eerste vermaning niet kunnen vermurwen, zyne ziel was door de oneer, op hem in het gedrag zyns zoons neêrgevallen, te zeer gekrenkt. Nu scheen hy de dwaling zyner verhardheid beter in te zien, en daerom had hy den heer pastoor laten roepen, ten einde den haet tegen zynen schuldigen zoon af te leggen. Niet lang had het onderhoud geduerd, of de herder riep Hendrik en de twee zusters by den vader: - Kinderen, sprak hy, uw vader heeft eindelyk begrepen, dat de goddelyke wet den haet als eene zware zonde aenrekent, en dat wy geen regt hebben om onze evenmenschen op aerde te veroordeelen, dat de eeuwige uitspraek den Opperheere behoort. Hy vergeeft zynen ongelukkigen zoon zyne dwaling. Gy ook, myne kinderen, gy zult uwen broeder geenen haet toedragen, gy ook zult hem uit der harten vergeven. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hendrik, sprak nu de vader op vasteren toon, neem daer dit geld uit de lade; de heer pastoor zal zich gelasten het aen.... ‘hem’ te zenden, om er meê naer een ander werelddeel te vertrekken. - Ja, hernam de herder, dit zal voor het oogenblik het geraedzaemste wezen; Johan zal zich met der tyd in zyne eer herstellen. God is goed, de gratie zal den boeteling niet altoos ontzegd blyven, en welligt komt er nog een dag, waerop gy allen te samen zult gelukkig leven. Hendrik had intusschen eene beurs met geld aen zynen vader overhandigd. Op dit oogenblik was Johan als door eene bovennatuerlyke kracht aengedreven, tot aen de deur der kamer geslopen. - Ziedaer, mynheer, sprak de vader, het geld den herder toereikende, wees zoo dienstvaerdig hem dit te doen geworden met uitdrukkelyk bevel naer een ander land te vertrekken, opdat wy van hem nooit meer hooren spreken; op die voorwaerde vergeef ik hem zyne schuld. Die woorden waren nog niet ten vollen uitgesproken, toen Johan voor het ziekbed zyns vaders op de knieën stortte en gilde: - Vader! o vader! gy vergeeft my! dank! o dank! nu mag ik sterven!... De oude man rigtte zich met eene geweldige krachtinspanning op: - Vlied! vlied!.... Ziedaer! gilde hy, en hy wierp Johan de beurs toe. Vervolgens viel hy als levenloos op zyne bedstede neder. - Hulp! hulp!... de doktor, riep de herder.... - Vermaledyding over my!... schreeuwde in eene razende overspanning van geest de diep rampzalige zoon, vermaledyding over my!... En hy liep, zonder naer het hem toegeworpene geld om te zien, den huize uit! - {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dit oogenblik waren er zware donderwolken boven het dorp samengerot; de weêrlicht doorslingerde de lucht, de donder rommelde naby. De ellendige zoon struikelde in zyne vlugt voort, viel op zyne handen en knieën, rigtte zich weêr op, ylde uitzinnig voort tot hy eindelyk op het kerkhof kwam; by het licht des bliksems ontwaerde hy eenen open graefkuil voor zyne voeten, het scheen hem toe dat men het lyk zyns vaders daerin legde en hy stortte, als verpletterd, op den boord des grafkuils in onmagt neder!... Het onweder barstte geweldiger los, de barnschichten flikkerden en kruisten door het ruime en de donder kraekte geweldig in den dampkring! {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. By Maria. Het sloeg middernacht op de torenklok. Het onweder verflauwde in de verte. Een man trad zwadderend en stronkelend het kerkhof schuinsover en grommelde binnen 's monds: - De drommel verlosse my van het geronk myner vrouw.... heden zal het weêr het oude liedjen zyn.... ‘te laet t'huis! te laet t'huis!’ dit is alles wat zy my sinds vier jaren huwelyksleven zingt.... maer, het moge haer heugen, zoo zy my dit mael niet met vrede laet!... Ik heb nu van myn eigen geld gedronken.... zy zal ten minste nu niet zeggen dat ik de winst van haer spinwiel verteer. En terwyl hy aldus met zichzelven sabberde, bleef hy te midden het kerkhof pal staen, en sprak op lossen toon: - Ei! ziedaer een kamaraed!... die zal welligt nog meer gezopen hebben dan ik!... En een stap nader tredende, riep hy: {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} - Eila!... kamaraed!... ga-de meê, wy zullen zien of er ergens nog eene pint te krygen is, dit zal beter zyn dan hier zoo maer op Gods drooge aerde te blyven liggen!... De man die voor zyne voeten lag, verroerde niet. De dronkaerd vervolgde: - Asa, het schynt dat hy tegen maen en sterren heeft gedronken, en niet zal wakker worden, of ik moet hem wakker rollen. En dit zeggende schopte hy tegen de beenen des onbekenden. Deze bewoog geen hair breed. - By den drommel! hernam de dronkaerd, kerel, zult ge wel ontwaken! of moet ik u.... En hy schudde geweldig het lichaem heen en weêr. De onbekende bleef nog even spraek- en roerloos. - Ha! kerel! bromde de zatlap nu driftig, gy houdt my hier voor den gek, maer wacht.... laet zien, wie gy zyt en spreek, of ik stop u hier in dien grafkuil! Dit zeggende hief hy het lichaem op, dat als een lyk weder ten gronde plofte. Nu verschrikte de dronkaerd; het scheen hem toe dat die onbekende dood was... en hy had het lyk op eene baldadige wyze behandeld!... De schrik had de dampen, die den geest des dronkaerds benevelden, eenigzins opgeklaerd en hy snelde vlug naer zyn huisken, dat aen de overzyde van het kerkhof stond. In de armoedige wooning, waer wy den dronkebold binnenleiden, zit te middernacht eene vrouw nog te spinnen, terwyl twee harer kinderkens in eenen hoek der kamer op een strooizak slapen en een derde neven haer in de wieg ligt. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vrouw is Maria, die weleer de verloofde van den verdwaelden Johan was, en nu hare droevige dagen met den onverbeterlyken dronkaerd slyt, dien wy zooeven hebben leeren kennen. - Maria, gilde de man op angstvollen toon, terwyl hy binnen trad, daer ligt een onbekende op het kerkhof! ik geloof dat hy reeds dood is!... - En gy hebt hem verlaten? vroeg Maria met verslagendheid; kom! redden wy hem, zoo hy nog te redden is! En beiden liepen den huize uit, naer het kerkhof. Maria overtuigde zich dadelyk door de warmte des lichaems en door dehygingen des boezems dat de man nog levende was, en, zonder meer overleg, gebood zy haren echtgenoot eene hand toe te steken om den onbekenden in haer huisjen te dragen. Zy droegen den lyder in hunne wooning, strekten hem op het bed uit; vervolgens nam Maria haer flauw lichtende lampjen om te zien wat er hem mogte letten; zy aenschouwde de doodsbleeke trekken des vreemdelings, en een hevige gil loosde uit haren boezem, terwyl zy als in onmagt op eenen stoel nederzeeg. - Wat! - wat hebt gy? vroeg de man, beurtelings zyne vrouw en den vreemdeling beziende. - Kent gy dien man? vroeg hy verder. - Helaes! zuchtte Maria op smartelyken toon, het is de ongelukkige Johan!... - Johan! Johan! - de veroordeelde? - Ho, loop, loop spoedig om den doktor, bad Maria, hy sterft!... hy sterft!... Door het natuerlyk medelyden, dat den mensch in dergelyke omstandigheden altoos opwekt, aengedreven, snelde de man, zonderde minste aenmerkingte maken, naer den doktor. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria bleef alleen by den lyder, die maer van tyd tot tyd eene krampachtige beweging maekte, geen verder teeken van leven gaf. ‘Myn God, bad Maria in angstige afwachting, hoe menigmael heb ik myne bede niet tot u gerigt om het hart dezes mans tot de deugd weder te roepen!... en thans, o myn God! voert gy hem stervend in myne arme, van alles ontbloote, wooning!... O Heer! welke besluiten hebt gy genomen!... Nadat myne beden en raedgevingen hem voor het kwaed niet hebben kunnen behoeden, wilt gy dat ik hem nu het leven redde!... O Alwysheid! welkdanig uwe inzigten wezen, ik onderwerp er my ootmoediglyk aen... maer wend uwe straffende hand van dezen man af.... hy heeft toch reeds zoo smartelyk geleden!... Vervolgens bleef zy in die biddende houding by de sponde zitten tot dat haer man met den doktor terug kwam. De geneesheer, die zooeven den vader ter hulpe gesneld was, onderzocht nu ook zorgvuldig den zoon, schreef hem krachtig-versterkende geneesmiddelen voor en verklaerde dat hem eene volkomene rust behoefde, evenwel zou de aenval niet doodelyk wezen, daer het maer eene erge overspanning van het zenuwgestel was en waerschynlyk geene andere gevolgen zou na zich slepen dan eene tydelyke verzwakking der lichaemskrachten. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Wat er dan verder gebeurde. Daegs na het voorval op het werkhuis, wachtte ik Johan te vergeefs met de aenteekeningen op zyn dagboekjen. Den tweeden dag zond ik om inlichtingen naer den timmermansbaes; men had Johan daegs te voren niet gezien en dien dag nog was hy op zyn werk niet. Ik had juist besloten naer het kosthuis Johan te gaen bezoeken; hy moest ziek wezen; - andere veronderstellingen kon ik dan toch niet maken - toen ik uit het dorp eenen brief ontving, waerin de herder my meldde in wat akeligen toestand de veroordeelde zich ginder bevond. Van een aengevangen werk, by eene eerste hinderpael afzien, valt geenszins in myn charakter. Er rees nu evenwel een zekere twyfel in my op; maer die twyfel zelf spoorde my onwederstaenbaer aen om dadelyk naer den ongelukkigen toe te reizen, ten einde de geringste aengelegenheden van het gebeurde na te zoeken, en te overwegen waeraen eigenlyk zulke grove afwyking kon toegeschreven worden. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik op het dorp aenkwam was het reeds in den vooravond van den tweeden dag. Regtstreeks begaf ik my naer het huisken, waer de ongelukkige opgenomen was, en toen ik binnentrad lag hy nog roerloos op het bed uitgestrekt. Naer men my dadelyk verhaelde, had hy reeds verscheidene malen verwilderd de oogen opengespard; maer hy erkende niemand. De heer doktor oordeelde dat, hoe langer de bedwelming duerde, hoe minder gevaerlyk de gevolgen zouden wezen. Er was dus geen kwaed by, dat hy niet vroeger tot zich zelven kwam. Toen ik omtrent eene uer by de sponde met den geneesheer en den herder des dorps over den ongelukkigen had gesproken, bemerkten wy dat de lyder hevige bewegingen begon te maken? en met de handen rond zich begon te tasten. - De crisis loopt op haer einde, zeide de doktor; nogthans, myne heeren, vervolgde hy, zich tot den herder en tot my wendende, zullen wy maetregelen hoeven te nemen; het zicht der vrouw, die hy vroeger beminde, en die hem nu op eene zoo wonderbare wyze redde, zou eenen tweeden aenval kunnen verwekken, die wel zeker gevaerlyker zou wezen dan de eerste. - Maria zal intusschen met hare kinderen ten mynent blyven, myne pligten roepen my nog ter kerke. Dit zeggende, nam de brave herder de twee oudste knaepjens, die al goed te been waren, by de hand en ging er mêe de straet op. Maria droeg haer jongste bloeiken op den arm. Haer man was naer de herberg; het voorval dat in zyn huis plaets greep, scheen hem al te gering om daervoor na te laten zyne gewoone maet bier te gaen drinken. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} De vader van Johan was tot merkelyke beternis gekomen, maer men verborg hem zorgvuldig in welke gesteldheid zich zyn zoon daer op het dorp bevond. Hy vroeg ook geene uitleggingen nopens de verdwyning des ongelukkigen. Hy had hem - met woorden - op aendringing des herders vergeving geschonken, maer van die liefde, welke het vaderhart voor het kind doet kloppen, was er by hem nog geen enkel sprankjen ontvlamd. Zynen haet tegen den ongelukkigen zoon had hy afgezworen, dit verligte zyne ziel; maer gerustelyk aen zyn rampzalig kind denken, dit kon hy nog niet. Nauwelyks had de herder Maria met hare kinderen weggebragt, of Johan begon teekens van bewustzyn te geven; hy deed geweld om zich op te rigten en opende nu heldere oogen. - Wees onbekommerd, blyf gerust liggen, sprak hem de doktor toe. En zonder op 's geneesheers woorden acht te geven, rigtte hy zich op zynen huik, sloeg zyne twee handen aen het hoofd en bleef zoo strak het voeteinde der sponde bestaren. Ten minste een kwartier uers bleef hy in die houding. Hoe afgryslyk was die aenblik!... Hoe schrikkelyk verwilderd zag er die mensch uit!... Voor my, ik die hem drie dagen te voren gezien had, was hy byna onkennelyk geworden!... Eindelyk wierp hy zyne blikken rond de armoedige kamer, waer hy zich bevond, vatte krampachtig de hand des doktors in de zyne, en vroeg: - Waer bevind ik my hier? - By brave lieden, die u helpen willen; wees kalm, antwoordde de doktor. - Is myn vader dood? vroeg hy, strak voor zich heen ziende. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hy is beter, veel beter, hervatte de doktor. - Hy is veel beter!... herhaelde Johan met een onuitlegbaren glimlach op de lippen. - Weet gy dat wel zeker? sprak hy eene korte poos nadien. - Heel zeker, bevestigde de doktor, ik zelf heb hem de noodige hulp toegediend. - Ik dank u, heer doktor, sprak hy nu kalmer, en terwyl hy de oogen naer den geneesheer wendde, zag hy my aen het voeteinde der bedstede staen. Een snerpe gil ontvloog zynen gorgel. Hy wilde zich in de bedlakens verbergen, maer ik nam hem dadelyk by de hand en sprak hem op luiden en gebiedenden toon aen: - Nu, Johan! geene zwakheden meer! Man moet gy zyn!... Hy beefde als een poppelblad. Hy poogde te spreken, maer kon niet. Eindelyk barst hy in eenen vloed van tranen los. Wy lieten hem vry weenen; dit moest zyn herte lucht geven. Toen zyne tranen eenigzins gestelpt waren, stamelde hy herhaelde malen: - Vergeving!... vergeving!... Ik poogde hem gerust te stellen, en myne woorden schenen hem eene buitengewoone kracht in te spreken. De doktor verklaerde dat de lyder nu zonder gevaer kon verplaetst worden en die arme lieden niet langer hinderen moest. Ik zag dadelyk naer nachtverblyf uit voor Johan en voor my; in de naburige herberg konden wy zulks vinden. Ondertusschen had de doktor Maria met hare kinderen terug laten roepen. Zy trad de kamer binnen toen Johan reeds het bed uit was en op eenen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} stoel zat; tot dan toe wist de ongelukkige niet dat hy zich in de wooning zyner vroegere geliefde bevond. Die samenkomst had een geheel ander uitwerksel dan wy wel verwacht hadden. Maria bleef met eene uitdrukking van medelyden op het aengezicht, voor hem staen. Zy had haer klein kind op den arm, de twee andere hielden haer by den rok vast. - Johan!... sprak zy hem weemoedig toe, en geene andere woorden wilden over hare lippen. - Maria!... stamelde de ongelukkige, terwyl hy haer met verwondering aenzag, - ik dank u, vervolgde hy na eene poos en met diep ontroerde stem, ik dank u, voor de schuilplaets... welke gy den ellendeling, die u en zichzelven ongelukkig heeft gemaekt, heden hebt verleend!... En hy deed zich geweld aen om op te staen, als kon hy niet langer in de tegenwoordigheid der vrouw blyven, die hem nu nog het hart zoo diep ontroerde. - God wees u genadig, Johan, wenschte hem nog Maria toe, toen de ongelukkige het huis verliet, waer hem de lucht van schaemte scheen te stikken. - En u, Maria, schenke hy een heilryk lot! sprak haer Johan toe, terwyl hy den voet over den drempel zette. In dit gansch onderhoud ligt niets buitengewoons; maer wie de vooraengehaelde woorden hoorde uitspreken, voelde zich het hart onder deszelfs indruk verweeken, zooveel smart, zoo eene zielsontroering lag er in den toon, waerop zy uitgesproken werden. De doktor diende den lyder nog eenige zenuwstillende medecyn toe, die hem den ganschen nacht rusten liet, en 's anderdaegs was hy merkelyk beter. Den volgenden morgend, na maetregelen genomen te hebben om myne zaek ten goede te leiden, het is te zeggen, om Johan en zyne familie te redden, liet ik den {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelukkigen, die, ofschoon nog zeer zwak, toch reeds krachten genoeg herwonnen had om de reis te ondernemen, in een rytuig brengen, ten einde hem zoo gauw mogelyk te verwyderen van het oord waer zyne tegenwoordigheid eenen zoo nadeeligen invloed uitoefende. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Een stap nader het doel. Thans doet zich een gansch nieuw tydvak in het leven des heldes onzes verhaels voor. De vermelde gebeurtenissen der twee vorige hoofdstukken, zyn van die slagen, welke eeuwige spooren in de ziel van den mensch na zich laten, zyn van die zedelyke omwentelingen, die aen het geheele bestaen des mans eene andere leiding kunnen geven; even als eene omdelving, of volkomene overstrooming, van den grond deszelfs natuer teenemael kan veranderen. Gedurende verscheidene weken, bleef Johan tot allen arbeid onbekwaem. Eenzaem en afgetrokken leven was voor hem de dood; zyne eigene denkbeelden deden hem sidderen! Het geweten, als het luidop spreken kan, moet wel een onverbiddelyke getuige wezen, die steeds zich zelven bezwaert!... Om zich van zyne droevige gedachten af te trekken en zynen geest door verscheidenheid der voorwerpen te boei- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} jen en op te helderen, ging Johan dagelyks uit. Zoo bleek als een lyk, strak voor zich heen starende, zag men hem langs de straten wandelen; telkens dat zyn blik dien eens voorbygangers trof, greep hem eene zenuwachtige rilling aen, en, hy sloeg de oogen ten gronde als wilde hy zich verbergen. Hem dacht dat iedereen hem kende; het scheen hem toe, als hy de menschen met elkander spreken zag, dat zy zyne schandelyke geschiedenis vertelden en hem als een menschelyk monster schuwden. Zyne schande was als zyne schaduwe, hy droeg die immer en overal met zich. Nu, sints de ongelukkige voorvallen, hield Johan weêr regelmatig zyn dagboekjen. Ik bemerkte dat zyne neêrslagtigheid aenhoudend bleef, en dat zyne natuerlyke fierheid nu heel en al geknakt was. Nu ook was het oogenblik gekomen om de eigenwaerde de plaets van die vermorselde fierheid te doen innemen. In den beginne, na het groote voorval, vergenoegde ik my met Johan moed in te spreken, hem betrouwen op de toekomst en op zich zelven te geven. Later, toen ik hem genoeg hersteld oordeelde, om hem door nieuwe ontroeringen niet al te zeer te hinderen, deed ik hem alles verhalen wat er binnen de twee noodlottige dagen gebeurd was, en wy ontleedden', met het scalpel der rede, elke afzonderlyke daed, elk byzonder feit. Ik deed zulks meer om hem zelfskracht te geven, dan wel om eenige andere oorzaek; want het was zyne ontmoediging, zyne akelige neêrslagtigheid, die my thans de grootste vrees inboezemde. Met eene gemoedgesteldheid, zoo als die, waerin hy onophoudelyk verkeerde, kon hy niet langer leven; al de voorteekens eenerpynlyke teering deden zich reeds by hem op. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote oorzaek zyner hervalling lag dan in zyne eerste ontmoeting met Coben, in de minachting zyner kamaraden en in zyne vernielde fierheid. Dit alles goed ingezien, vond men de grondoorzaek in zyne zwakheid; hy kende nog niet genoeg zich zelven en betrouwde diensvolgens ook op zich zelven niet genoeg om de verachting van anderen door gewetensrust te tarten. Zyne afwyking op den avond, toen hy met Coben was gaen drinken, mogt een wezenlyke misstap heeten. Aen menschelyk opzicht gehoorzamen is eene klare blyk van eene verzwakte ziel. En, helaes! hoeveel kwaeds spruit daeruit voort! Doch by hem was die verzwakking evenwel minder schuldig, dan zy het by elken anderen mensch zou geweest zyn, omdat zy by hem uit geene natuerlyke bron, maer uit zyne eigene laegheid voortvloeide. Grootmoedigheid van ziel in eenen vernederden toestand laten blyken, behoort alleen den heldhaftigen manne! Men mogt dus van Johan, in zynen toestand, zooveel niet vorderen. Wat hy verders, door den drank bedwelmd, by de dievenvergadering gedaen had, was een natuerlyk gevolg van den eersten misstap. Zyn besluit om naer zyne geboorteplaets te reizen, rustte op een vast voornemen: namelyk, zynen ouderen voor eeuwig vaerwel te zeggen en naer Amerika te vertrekken. De omstandigheden, die zich zoo noodlottig en toevallig hadden voorgedaen, waren schuld dat de gebeurtenissen zooverre buiten zyne verwachting geloopen waren; in zyne overstelping van zielelyden, in zyne overspanning van geestesaendoening, had hy de onmenschelyke gedachte gekregen zich te zelfmoorden. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} De zelfmoord, men zal het my niet anders doen verstaen, is eene razerny, die de zinneloosheid te boven gaet. Hoe moest ik my nu dit schrikkelyke besluit, door Johan genomen, verklaren? Ik meen volgender wyze: De rampen des veroordeelden waren zoo hoog gestegen dat hy, door derzelver nevel, het bewustzyn van het goede niet meer bezat; zyne menschelyke gevoelens waren door het lyden in hem zoo zeer overstelpt dat hy zich geene rekening van de oorzaek zyns bestaens meer gaf, en daerom beschouwde hy zyn bestaen als een noodlottig ding, dat hy wilde vernietigen. Dus was hy niet enkel zinneloos, maer razend, en razend op zich zelven, omdat de oorzaken zyner rampen in hem zelve opgesloten lagen. Diensvolgens moest die gebeurtenis my geene ernstige vrees voor de toekomst des ongelukkigen inboezemen; want een weinig meer zielskracht, dan hy er nu bezat, was voldoende om alle voorvallen van dien aerd te voorkomen. En dan ten slotte, was het my troostelyk te mogen aenstippen, dat gedurende zyne geheele dwaling, die als een onheilsdroom in zyn leven mag beschouwd worden, niet eens in hem de gedachte was opgerezen, te doen zoo als de ellendelingen, die hem misleid hadden; neen, niet eens had hy gedacht: ‘Mits ik nu door de menschen veracht en verstooten worde, welnu, ik zal myn schuldig leven voortzetten en my aldus op de onregtveerdige wereld wreken!....’ Neen; liever tartte hy de woede zyns vaders, liever bloosde hy voor zyne familie, liever hadde hy zyn leven in de woestynen gesleten, liever hadde hy zich zelven omgebragt!.... {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy houden het voor een onwederlegbaer bewys dat, van dan af, Johan geen dief meer was. Hy was nog een gebrekkig, nog een zwak, zelfs, als men zoo wil, nog een ondeugend mensch; maer een dief! neen, een dief was hy niet meer!.... Ware hy het nog geweest, hy zou het by deze gelegenheid laten blyken hebben!.... Immers, de eenige uitkomst, die zich voor zynen geest kon opdoen, was als dief voort te leven, mits iedereen hem voor dief aenzag, en die naem van dief hem tot elk ordentelyk beroep in de samenleving ongeschikt maekte. Op zulke wyze redeneerde ik dan dagelyks met Johan, toen hy my des avonds zyn dagboekjen overbragt. En, schoon hy nog immer neêrslagtig en afgetrokken bleef, was het nogthans duidelyk te bespeuren, dat zyne zedelyke krachten met zyne lichamelyke sterkte terug kwamen. Ik achtte dan het oogenblik reeds gekomen, waerop Johan weder zynen arbeid aenvangen en naer het werkhuis zyns ouden meesters terugkeeren zou. Het verheugde my te zien hoe hy zich wapende, hoe hy zich voorbereidde en sterk maekte, om alles, wat zyne werkgezellen hem zouden kunnen zeggen, verduldig te verdragen en hoe hy berekende op welke wyze hy best hunne verachting in toegenegenheid zou doen verkeeren. Ik was evenwel niet geheel gerust wegens zyne heraenvatting van werk. Zyne inzichten waren goed; maer hoe dikwyls had zyne natuerlyke charakterzwakheid reeds de overhand op zyne goede besluiten genomen? Het was dus myne pligt hem hier nogmaels ter hulpe te komen. Ik wendde my tot den meester, en deze beloofde my Johan op de werkzael te zullen geleiden, hem vriendelyk {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} te zullen behandelen, en het vertrouwen, dat hy in hem stelde, te zullen laten blyken. Des te meer, zou hy de voornaemste werkliên aenbevelen zich welvoegelyk te gedragen jegens een man, die wel eens misdaen had, maer die nu tot een beter leven terug gekeerd was. Die handelwyze had eenen heilzamen invloed; Johans kamaraden handelden, wel is waer, niet gemeenzaem met hem, maer zy lieten hem toch ook geene verachting meer blyken, en hy werkte met aenhoudenden moed om al diegenen, welke rond hem verkeerden, te behagen en te bevredigen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. De twaelf deugden van Franklyn. Omtrent een gansch jaer besteedde ik om Johans eigenwaerde door overtuiging en schoone voorbeelden op te wekken. Het heeft my immer toegeschenen dat goede voorbeelden, al worden zy dan ook niet nagevolgd, toch altyd eenen heilzamen invloed hebben, zelfs op de doortrapste booswichten; zy verwekken by den mensch dit gevoel dat den misdadige eenen verwytenden blik in zich zelven doet werpen, en den goedgeäerden het voornemen inspreekt, zich zelven in de deugd te oefenen, zich zelven tot de grootheid der menschenwaerde te verheffen. Daerom liet ik Johan levensbeschryvingen van groote mannen, en vooral van mannen uit de volksklas, lezen; wy spraken dikwyls met verrukking over de kracht, die de mensch aen den dag kan leggen, wanneer hy al zyne natuerlyke vermogens gebruikt, wanneer in hem al de kiemen der deugd weelig ontwikkeld zyn. De geschiedenis van den wereldberoemden Franklyn, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} die het moeijelyke en stoute plan vormde om, zoo verre menschelyk mogelyk, tot de redelyke volmaektheid te geraken, kende Johan in hare minste aengelegenheden. In zyn dagboekjen, dat op eene verheugende wyze van schoone gevoelens getuigde, waren de namen der twaelf maetschappelyke deugden, die Franklyn als den grondslag van een volmaekt gedrag beschouwde, met eene korte uitlegging vooraen de bladzyden, geschreven. Zie hier de namen dier deugden met hunnen verklaerden grondslag: 1.- Gematigdheid. Eet niet zooveel dat gy u daerdoor zwaer maekt; de drank benevele nooit uwen geest. 2.- Stilzwygen. Zeg niets dan wat u en anderen moge ten nutte wezen; vermyd zorgvuldig de nuttelooze gesprekken. 3.- Order. Elk voorwerp hebbe zyne geschikte plaets; elke verrigting haren bestemden tyd. 4.- Besluit. Neem het besluit te doen wat gy doen moet, en doe, zonder ooit na te laten, wat gy besloten hebt te doen. 5.- Spaerzaemheid. Verteer niets, ten zy voor uwe eigene of een anders behoefte; dat zegt: verkwist niets. 6.- Werkzaemheid. Verlies geen oogenblik. Houd u steeds met iets nuttigs bezig; wacht u van ydele daden. 7.- Opregtheid. Zoek nooit slinksche verschooningen; denk met onschuld en regtveerdigheid; spreek zoo als gy denkt. 8.- Regtvaerdigheid. Benadeelig niemand; het zy door schade toe te brengen, het zy door het goed niet te doen dat gy zoudt kunnen en uwe pligt u oplegt te doen. 9.- Wederhoudenheid. Schuw de uitersten, wacht u wel het onregt van anderen zoo streng te beöordeelen als het u wel zou kunnen toeschynen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 10.- Reinheid. Duld geene de minste slordigheid, noch op uw lichaem, noch op uwe kleederen, noch in uwe wooning. 11.- Rust. Verontrust u zelven om geene kleinigheden, noch om voorvallen, die uit den natuerlyken loop der zaken voortvloeijen. 12.- Zachtmoedigheid. Volg Jesus na. Na verloop van een jaer, zeggen wy, waren de aenteekeningen, die Johan op zyn dagboekjen, als afwykingen van de bovengemelde deugden, te maken had, veel zeldzamer geworden; hy verheugde zich onbewimpeld naer mate die zelfsbeschuldigingen verminderden. En naer mate hy vorderingen in de deugd deed, kreeg hy betrouwen in zichzelven. Hy hoopte, en die hoop bragt in hem de levendigheid terug, die hy sinds zoolang miste en die zyne gezondheid ondermynde. Johan werd een geheel ander mensch. Zyne werkgezellen schuwden hem niet meer; zy schenen zyne misdaed geheel en al vergeten te hebben; hy kreeg voortdurend blyken van vertrouwen van zynen meester, hy was een der knapste werkliên van den winkel geworden, en Johan sloeg weêr zyne levendige oogen helder op, toen eene tyding, die ik uit het dorp ontving, hem in eene neêrslagtigheid deed vervallen, die ik geenszins te gemoet zag. Nog eenige dagen te voren had de heer pastor my gemeld dat Johans vader, om het verbeterde gedrag zyns zoons, zeer te vreden was, en dat hy dus de gegronde hoop voedde den ouden man nog tot een rustig leven te zien wederkeeren. Maer nu meldde my de heer doktor dat Maria door de hemel op eene gevoelige wyze was getroffen; dat haer man, ten gevolge zyner onmatige levenswyze, des avonds {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} in het water gevallen en verdronken was, en dat zy zelve, sinds eenigen tyd kwynend, in de onmogelykheid verkeerde voor hare dry kleine kinderen den kost te winnen. De lezing diens briefs had op Johan eenen zoodanigen invloed dat hy als verslagen voor my bleef zitten en geen enkel woord wist uit te brengen. Ik had schoon hem voor te houden: - Verontrust u om geene voorvallen, die uit den natuerlyken loop der zaken voortvloeijen; - het scheen hem toe dat dit voorval - het welk de armoede van Maria ten gevolge had - niet uit den natuerlyken loop der zaken voortvloeide; want toen hy my dien avond zeer bedroefd verliet, sprak hy met bevende stem: - Ware ik deugdzaem gebleven, Maria zou nooit de echtgenoote van zulk een dronkaerd geworden zyn!... - De lotsbestemming der menschen doorgronden kunnen wy niet, Johan, sprak ik hem toe; troost u, hy die Maria beproefde, zal haer ook wel weten te helpen. - O myn God! bad hy binnen 's monds, kon ik haer redden!... Hy liet zyn hoofd voorover hangen, terwyl hy met treurenden gemoede naer huis ging. Des anderdaegs avonds trad Johan vroeger dan naer gewoonte myne kamer binnen. Hy zag er levendig uit; in zyn boekjen op de kolom ‘rust’ was geene enkele aenteekening gemaekt; ik zag hem met verwondering aen: - Zie hier, mynheer, sprak hy, terwyl hy eene beurs uit zynen zak trok, zie hier honderd franken! die ik sinds een jaer op het loon myns arbeids uitgespaerd heb; zoudt gy die niet aen Maria kunnen zenden? - Ja zeker, Johan, sprak ik, dat is zeer gemakkelyk. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, mynheer, hernam hy, dat weet ik wel; maer, voegde hy er voorwaerdelyk by, zonder dat zy wete van wien het geld komt. Ik kon de voldoening, die zulke handelwyze van Johan my baerde, niet verbergen. - Dat is braef, beduidde ik hem, terwyl ik hem de hand drukte... Ja, Johan, sprak ik verder, zy zal dit geld ontvangen en niet weten dat het van u komt. Wy zullen het aen den heer doktor zenden, die zal het haer bestellen en over hare belangen waken. Hy was toch zoo zeer over zich zelven te vreden, dat hy glimlachte; ja, een gevoel van geluk teekende zich voor de eerste mael, sinds zyne betreurde dwaling, om zyne lippen. - Johan, vroeg ik hem, zou de vrolykste brassery den ongebonden menschen, zou het lekkerst ëten den tafelvrienden, zou de voldoening der gylste driften den ontuchtigen ooit meer genoegen gegeven hebben dan u deze goede daed verschaft? - In het goed alleen ligt waer genoegen! antwoordde hy my... Ja, voegde hy er by, ik beter, dan wie het ook zy, kan zulks nu by ondervinding getuigen. En by die woorden trokken zich zyne lippen tot een nog duidelyker gevoel van zalig genot!... {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. De reis. Het was op het schoonste tydstip van het voorjaer. De velden waren frisch en geurig. De natuer lachte den mensch toe, als om alle bittere vertwyfeling uit zyne verbeelding te bannen, en hem by ondervinding te leeren dat er neven het kwaed ook goed; neven het bruin ook licht; by het lyden ook genot bestaet. De enge straten der stad, de eentoonige en vlakke voorgevels der huizen, de besmette lucht der beslotene kamers, het onophoudelyk gerots en gewoel der wemelende stadsbeweging kwelden my den geest en joegen myne verbeelding naer het vrye ruime veld, terwyl myn gansch wezen naer lossere bewegingen snakte. Het was omtrent middag, en Johan klopte op dit ongewoon uer ten mynent aen. - Mynheer, sprak hy, myn meester laet u verzoeken dezen brief eens te lezen en my nu of morgen antwoord daerop te geven. Ik brak den brief open en las: {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eene belangryke onderneming, welke ik in de Rhyn-provinciën gedaen heb, noopt my een reisje derwaerts te maken. Ik ben willens toekomende week te vertrekken; zoo het u bevallen mogte my te vergezellen, laet het my dan zoo gauw mogelyk weten en maek uw reisgoed gereed. Johan gaet meê om ginds zekere bezigheden te verrigten en ons gedurende de reis op te passen.’ De geestesstemming, waerin ik my bevond, spoorde my aen om maer oogenblikkelyk een bevestigend antwoord te geven. Johan bragt de boodschap zynen meester over, en ik was wezenlyk te vreden een voorstel van speelreisje te mogen aenvaerden. Een reisjen of eene wandeling maken, dat is wel geene groote zaek, maer als men dat zoo alleen uit eigene beweging moet schikken, dan komt er dikwyls niet van. Op gestelden dag der aengestipte week, lieten wy ons, op weinig uren tyds, vyftig mylen ver van onze wooning af door de ontzettende stoomkracht naer Aken slepen. Het valt geenszins in ons bestek hier eene nauwkeurige reisbeschryving mede te deelen; immers wie heeft de boorden van den Rhyn niet gezien, of ten minste eene schilderende beschryving van die ontzagwekkende natuerschoonheden gelezen!... In Aken verbleven wy slechts eenige dagen, en wel meer om onze nieuwsgierigheid te voldoen, dan eigenlyk voor de handelszaken myns vriends. Na de oude stad van Carlmagne met al hare merkwaerdigheden van gebouwen, wandelingen, openbare plaetsen, merkten en straten te hebben bezocht, drong er myn vriend sterk op aen, dat wy eens een speelhuis zouden bezoeken. Door het bestuer onzes lands zyn zulke gestichten wyslyk verboden; een bezoek in een speelhuis zou dus voor ons iets gansch nieuws wezen. Het moest omtrent tien uren 's avonds zyn. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy stonden voor een bouwvallig huis, met breeden en hoog steigenden voortrap; van buiten zag het er zeer vervallen en vuil uit. Voor de deur stonden eenige rytuigen, waerschynlyk op gasten te wachten. Binnen waren de ruime zalen helder verlicht. Ik had het voorstel myns vriends opzettelyk met graegte aengenomen, daer ik my wel voorstelde nauwkeurig na te gaen, welk uitwerksel zulk bezoek op Johan hebben zou. Hy was immers eerst vooral speler geweest; spelen was immers zyn eerste stap tot de misdaed, en spelen is immers een der geweldigste hartstogten! Toen wy op den drempel des huizes stonden, bezag ik Johan strak in het aengezicht; hy bemerkte zulks; hy scheen geheel onthutst en vroeg my: - Is dit, mynheer, nu hier een dier groote speelhuizen, waer men soms geheele fortuinen waegt? - Ja, antwoordde ik hem, een dier huizen waer men schatryk intreedt en waer men doodarm uitgaet. - Of doodarm ingaet en schatryk uitkomt, keerde myn vriend myn gezegde om. - 'T is waer, keurde ik goed, iedereen kan toch niet verliezen. Johan sprak geen woord; hy scheen te gelyk nieuwsgierig en verlegen. Wy stapten de groote zael binnen en naderden de speeltafels. Een aental spelers en eene menigte nieuwsgierigen, waeronder wy nu gedryen, omringden de tafel, waerop de Fortuin gestadig haer rad met wispelturige bewegingen draeide. Opmerkenswaerdig zyn de gemoedsaendoeningen, die zich op de wezens der spelers teekenen, terwyl het lot {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} geworpen wordt. De woorden des afroepers zwart, rood... zyn als bliksemflitsen, die de aengezichten der eenen verlichten en die der anderen versomberen. Die nietige woorden zyn aldaer van de zwaerste geldelyke aengelegenheid voor al de zulken, die in het spel gemengd zyn. Hoe driftiger het spel werd, hoe meer genoegen en belang ik in myne physionomiestudiën stelde. Johan stond opgetogen en als buiten zich zelven; evenwel deed hy zich zichtbaer geweld aen, om uiterlyk kalm te schynen. Meer dan één uer hadden wy reeds dit spelen nagezien; aenzienelyke sommen hadden wy reeds over de speeltafel zien rollen. De uitdrukkingen van spyt voor de verliezers en die van voldane hebzucht voor de winners teekenden zich hoe langer, hoe duidelyker op de wezenstrekken der waeghalzen, toen myn vriend my vroeg': - Zouden wy ook niet eens opzetten? Al ware 't maer om te zeggen dat wy gespeeld hebben; wy zullen slechts één thaler wagen. - Ik speel nooit, antwoordde ik hem, en hy wist dat er na eene ontkenning van my geene bevestiging meer te bekomen was. - Nu, hernam hy op lossen toon, ik wil toch eens spelen; slechts eenmael, zie. En hy trad digt by de tafel, terwyl hy eenen thaler uit zyne beurs nam en dien opzette. De oogen der gewoone spelers vielen gretig op hem en schenen hem te vragen: ‘Zyt gy wel der moeite waerd om gepluimd te worden!’ De kaert werd geworpen... en - myn vriend won één thaler!... - Nu, zoo keerde hy zich tot my, nu zal ik nog eens spelen, mits ik er nu toch niets aen waeg. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy speelde nog, en won weêr; - speelde voort, en verloor; - speelde verder en won - en verloor - en won by zoo verre dat hy na eene halve uer spelens een vyftigtal thalers winst in den zak had... Op dit oogenblik onderzocht ik nauwkeurig Johan; zyne oogen glinsterden, zyne zenuwachtige bewegingen lieten my klaer bemerken dat hy in eene hevige opgewondenheid van geest verkeerde: Eensklaps trad hy tot digt by my en vroeg my aen het oor: - Mynheer, zou ik ook niet eens mogen spelen? zie... En hy stond gereed met een muntstuk in de hand. Ik wilde hem ter zyde trekken, om hem te doen opmerken wat groote onvoorzichtigheid hy zou begaen met aen de opwerping van eene zyner eerste ondeugdskiemen te gehoorzamen, en zich bloot te stellen aen eene nieuwe driftvoeding, waervan de mensch niet altoos de gevolgen berekenen kan, toen er een ontzettend gerucht in de zael opging. - De bank! de bank zal springen! was het algemeen geroep. De spelers trippelvoetten' van angstige en hoopvolle verwachting!... alles werd stil... De kaerten werden geworpen... en... de kreet: De bank is gesprongen! klonk donderend door de zael. De spelersgroep zwermde hevig dooreen, terwyl een man, als uitzinnig, en razend zich uit den kring wrong, de handen pynelyk over zyn van zweet druppend voorhoofd wreef, geweldig op en neêr de zael stapte, om zyn brandend hoofd te verkoelen, terwyl hy op helschen toon binnen 's monds vloekte: ‘Geruïneerd!.... geruïneerd!...’ Myn vriend had het spel reeds verlaten en had zyne winst weêr verloren. Johan bestond het nie my nogmaels te vragen om te spelen. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} De dikke mynheer, die woedend van spyt was omdat hy zich geruïneerd achtte, rigtte zich naer den trap; zyn verhitte geest scheen nu nog heviger en heviger te woelen en toen hy langs my heen stapte om den trap af te springen, scheen het my toe dat hy wanhopige plannen tegen zich zelven smeedde, en, my tot Johan wendende, sprak ik: - Volg dien man op, en kom later by ons naer het Gasthof. Johan gehoorzaemde aen myn bevel zonder de minste aenmerking te maken. Myn vriend en ik volgden van verre. De geruïneerde heer vloog op gezwinden tred de straet uit, liep eene tweede straet door; bleef dan weêr plotseling staen, om zich voor het hoofd te slagen en krampachtig een voorwerp in zyne vuist te knypen; dan zag hy angstig rond en, als stuwde hem eene onzichtbare hand voort, liep hy naer eenen afgelegen hoek der stad, hield daer stil en mompelde bitterlyk by zich zelven: ‘Vervloekt zy het spel!... Ik was vermogend! ryk! en gelukkig!.... Ik bekleedde hooge staetsbedieningen! en gy! gy, vermaledyd spel! gy hebt my alles doen verliezen!... O rampzalige speler!... onheil over my!’ Na eene poos hervatte hy met helsche smart: ‘Myne vrouw en kinderen! zy zullen my met regt hunne ellende verwyten!... Nu ja, het is besloten!... En als een duivel, die, uit wroeging, zich op zyn eigen kwaed wil wreken, greep hy zyne pistool aen, ligtte den haen op en mikte op zyn voorhoofd. Johan had hem digt op de hielen gevolgd; zyne woorden van razerny en wanhoop gehoord en stond juist achter den rug des ongelukkigen, toen hy zich zelven wilde ombrengen. In welken toestand zich Johan bevond laet ik bedenken. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder aerzelen, greep deze stevig den arm des uitzinnigen zelfsmoorders vast, rukte hem de pistool uit de hand en sprak hem toe: - Wat durft gy bestaen!... De ongelukkige, als van de hand Gods geslagen, sprong om en vroeg met onuitdrukkelyke verbazing: - Wie zyt gy? - Om het even, antwoordde Johan op vasten toon, gy zult u zelven niet moorden! ik wil het niet!... - En uit welk regt volgt gy my op? snauwde de ongelukkige terwyl hy zyne pistool weêr wilde aenvatten. - Uit welk regt ik u opvolg, hernam Johan, uit het regt der menschelykheid! - Wees kalm, vervolgde hy, en gy zult my begrypen. De wanhopige luisterde toe. Johan sprak: - Ik heb binnen myn leven misdaden gepleegd, en toen ik later de wezenlykheid myner ellende inzag, heb ik ook, in myne wanhoop, aenslag op myn eigen leven willen maken! Welnu, van al myne dwalingen is er slechts ééne die ik als onherstelbaer beschouw. Alles heb ik, ten minste voor myne eigene bevrediging, poogen te herstellen; myn geweten vind langzamerhand de rust weêr; maer toen myne erinnering my dit noodlottig oogenblik, waer op ik my wilde dooden, weêr voorspiegelt, o, dan lyd ik nog geweldig!.... Begrypt gy nu? Ik ben een slagtoffer der dwaling, waerin gy verkeert, en ik zal niet dulden dat een mensch zyn eigen leven vernietigt!... De Schepper schonk ons het leven, maer daerby niet het regt om hetzelve aen te randen!... Johan had met zooveel gevoel en opgetogendheid gesproken, dat de vreemdeling hem met gapenden monde aenstaerde, en nogmaels vroeg: {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wie zyt gy? Johan antwoordde met eene vraeg. - Waer wilt gy vernachten? ik zal u in uw gasthof brengen. De onbekende duidde zyn gasthof aen. Eene diepe neêrslagtigheid had nu zyne razerny vervangen; hy bedankte duizend mael Johan, maer vroeg dezen te vergeefs naer zynen naem en naer zyne woonplaets. Johan had den ongelukkigen, voorheen ryk en vermogend, nu arm en ellendig, verlaten zonder de minste aenduiding om elkander nog ooit weder te zien. Het was alreeds middernacht geslagen, toen Johan zich by ons in het gasthof vervoegde. Ik deed hem opmerken wat al nut er voor hem uit die groote les te trekken was, en tevens wat schoone daed hy verrigt had. - Om het even, mynheer, besloot hy myne gezegden met diepe overtuiging, my dunkt dat ik nooit, neen nooit! volkomen betrouwen in my zelven zal mogen stellen. Gy ziet, hoe zeer ik ook myne eerste dwaling, myne eerste neiging tot het spel betreurd en geboet heb; heeft die drift my heden, niet tegenstaende myne diepe ellende, weêr aengegrepen; waret gy niet daer geweest, ik hadde gespeeld! - Wat blyft er my dus te hopen! hoe zou ik nog immer op my zelven betrouwen, mids ik dagelyks meer om meer de overtuiging myner zondige zwakheid kryg. - Juist zoo, Johan, onderbrak ik hem, gy leert dagelyks uwe zwakheid kennen; nu, heb ik u niet van den beginne af gezegd, dat gy uws zelfs grootste vyand blyft, zoolang gy u zelven niet volkomen kennen zult; heden hebt gy de schoonste les van zelfsstudie gekregen, die gy {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit hebt gehad; nog eenigen tyd geduld en gy zult volkomen op u zelven mogen betrouwen. - Wel is waer, mynheer, antwoordde hy my, uwe woorden spreken my troost in... maer... Hy wilde vervolgen doch bleef sprakeloos. Ik hield hem nogmaels zyne schoone daed voor oogen, en de overtuiging wel gedaen te hebben beurde hem weêr op. Des anderdaegs zetten' wy onze reis voort, zonder iets van den onbekenden des vorigen avonds te vernemen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI. Zelfsopoffering. Eenige mylen van Keulen, hooger aen den Rhyn, ligt op eenigen afstand van den gryzen stroom, een gehuchtjen K.... genaemd. Schooner, fraeijer, lieflyker oord is op de wereld niet te bewonderen! Langs de westerzyde, is dit paradysische vlek door den majestatischen Rhynstroom omsingeld; grootsch en heerlyk is de beweging zyner eeuwig rollende golven; ontzagwekkend is de aenblik zyner tooverachtige boorden. Oostwaerts verheft zich een onafmeetbaer reuzenwoud, met eeuwenoude eiken boomen beplant; die getuigen der verloopene tyden zien er zoo natuerlyk woest en zoo wild uit, als hadde nimmer eene menschelyke hand hunne takken besnoeid. Noorderzyds meet het oog eene effene weivlakte af, waerin het malsche vee zich vet graest, en den landbewooneren melk en kaes in overvloed bezorgt. Aen den zuiderkant strekt zich een rotsgebergte uit, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zich links in het woud vertakt en zich regts met eene punt als eene dreigende reusachtige hand boven den grootschen Rhynstroom verheft. In dien kring van bekoorlyke natuerschoonheden ligt het gehuchtjen K.... als een perel in eene prachtige pronkdoos. Met lieden uit dit verrukkelyk oord was het eigenlyk dat myn vriend zyne zaken te verhandelen had. Hy wilde namelyk eene party eikenhout uit het voormelde bosch aenkoopen. Die verhandeling was nog binst den dag onzer aenkomst afgedaen. Myn vriend kocht zyn volle gerief, en Johan werd gelast de hoornen te tellen en af te meten. Middelerwyl bewonderden wy met verrukking de schoonheden der landstreek en maekten wy gulle kennis met de goedaerdige Rhynbewooners, die, voor tael, zeden en gewoonten, toch zoo nauwe gelykenis hebben met onze vlaendersche landlieden. Wat my by die goede menschen uit der mate beviel was hunne eenvoudigheid, was die ongekunstelde, natuerlyke openhartigheid, met welke zy zich onderling, en vooral de vreemdelingen, bejegenen. Ook is hun vertrouwen onbeperkt; er zyn vele huizen, welker deuren niet slotvast zyn; de hoven en boomgaerden, met vruchten, beziën en bloemen voorzien, zyn enkel door eene ondigte haeg omsloten, en nooit wordt daer iets gestolen. Eene kleine rivier, die haren oorsprong in het woud heeft, naer de rotsen toestroomt, in de vallei verscheidene watervallen vormt, en dan hare golfjens in den Rhyn lost, geeft aen dit oord eene nieuwe schoonheid, eene bekoorlyke frischheid. Aen de overzyde van het vlek, naby den voet der rots- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} gebergten, heeft dit riviertjen eenen wyduitgestrekten kom gevormd, waerop men een lief pleiziertogtjen in een schuitjen kan maken, en die tevens tot badplaets kan dienen. Van myne vroegste jeugd ben ik, kind der Schelde, een liefhebber van het water geweest, en de lust bekroop my hier in dit frissche, in dit zoele meer een bad te nemen. Ik haelde mynen vriend er toe over my te vergezellen. Johan zou het schuitjen voortriemen en ons op de volle vlakte van het meer brengen. De dag was zeer warm geweest; de zon zonk achter de gebergten en scheen zich, verre van daen, in de wiegelende golven des Rhyns te baden. De avondkoelte was regt verkwikkend. Ons bootjen dobberde zachtjens op de stille golven des meers, en innigere, zoetere voldoening had ik nimmer gevoeld dan by dit overheerlyke schouwspel der natuer. Die zelfsvoldoening, die den denker omvademt by een gul natuergenot, en hem, om zoo te zeggen, buiten zich zelven voert, zynen geest van zyn lichaem scheidt, en zyne ziel in de grootheid der schepping wiegelt, die zelfsvoldoening maekte my op dit oogenblik zalig. Myne ziel genoot zooveel heils dat er myn lichaem onbewust voor bleef, toen ik op eens, in myne zalige verrukking, onbedachtzaem den voet op den engen boord der schuit plaetste, onderuit gleed en achterover in het water tuimelde. Tyds genoeg om na te denken, was er niet verloopen, of Johan sprong my in het water achterna, duikelde om my te redden, maer.... bleef zelf onder. Ik had reeds den boord der schuit weêr aengegrepen, toen myn vriend, die in het zwemmen geenszins ervaren was, my angstvol toeriep: {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} - Johan is in 't water, hy zal verdrinken!... Ik zag eerst verwilderd rond.... begreep dan.... zag Johan boven spartelen en schoot op hem toe. Het gelukte my den drinkeling by de eerste pooging te vatten en hem onmiddelyk aen boord der schuit te brengen. Hy was buiten zich zelven van angst. De ongelukkige had aen het eerste gevoel zyns harten gehoorzaemd, en was in het water gesprongen om my te redden, zonder eens na te denken dat hy zelf niet zwemmen kon. Ik deed hem in de eerste oogenblikken een verwyt over zyne onvoorzichtigheid, maer ik bekloeg my evenwel het voorgevallene niet. Want, was die daed niet alweêr een onbetwyfelbaer bewys van Johans goede natuerlyke geaerdheid? Dry dagen vroeger had hy een vreemdeling, die zich wilde door het hoofd schieten, het leven geschonken, en nu, nu met gevaer zich zelven te verdrinken, wilde hy my uit eene onpeilbare diepte redden!... Het gebeurde had ons zoodanig onthutst, dat wy allen lust tot verder vermaek op het water verloren hadden, en wy keerden naer ons gasthof terug om my en Johan van drooge kleederen te voorzien. Wy zyn nog eenige dagen op het gehucht K.... gebleven, maer in den loop der volgende week waren wy reeds in onze haerdsteden terug. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. De brand. Als wy nu in onze woonsteden terug gekeerd waren, hernam Johan zyn dagelyksch werk en zynen gewoonen levensloop; voortdurend volgde hy myn studiestelsel, het is te zeggen, hy betrachtte yverig de kennis van zich zelven en van anderen. Het vertrouwen dat zyn meester onbewimpeld in hem stelde, deed ook het vertrouwen zyner werkgezellen aengroeijen. Deze hadden eene maetschappy gesticht van ouderlingen bystand, ten doel hebbende elkander in ziekten of werkgebrek by te staen; zy hielden eene spaerkas, waerin elke werkman wekelyks eenige centimen stortte; er werden ook bytyd vermakelykheden gegeven. In den beginne was Johan daerby niet aengenomen geworden; het wantrouwen dat de veroordeeling zynen medegezellen natuerlyk inboezemde, was een beletsel voor zyne aenneming geweest. Dry jaren zyn thans verloopen sinds de vrystelling van {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan, en zoo verre heeft hy het nu reeds gebragt, dat hy, op voorstelling van eenige zyner gezellen, met algemeene stemmen, in den vriendenkring der werklieden is aengenomen geworden. Hy had die tyding als een heilnieuws vernomen; ja meer, oneindig meer verheugde hem die blyk van vrye achting dan zyne verlossing uit de doodsche, nare muren des gevangs hem verheugd had. De avond van den dag zyner aenneming kwam hy ten mynent binnen, - niet gegaen, maer geloopen. Hy drukte my de hand met geestdrift, stamelde onverstaenbare woorden, waeruit ik eindelyk opmaekte dat hy nu als lid van het werkmansgenootschap aengenomen was, en dat hy zich, dien ten gevolge, in de oogen zyner gezellen als in zyne eer hersteld mogt beschouwen. Die gebeurtenis bragt alweder eenen stevigen steen aen den grondslag van ons gebouw. Johan had reeds door zyn goed gedrag, door eigenwaerde, by zyne gezellen een deel van zyne burgerëer herwonnen. Het misdryf dat hem zyne eer had doen verliezen, had hem te duer gestaen om nu nogmaels te willen verliezen wat hy er met zoo veel moeite en zoo langzaem had van weêr gewonnen. De weg naer de eerherstelling, die Johan nu bewandelde, mogt ik vergelyken aen eene treftervormige net (1) in eenen snellen stroom, waerin de beweging ‘vooruit’ noodzakelyk, en de beweging ‘achteruit’ onmogelyk is. - Het verheugt my, Johan, zeide ik hem, toen zyne aendoening een weinig bedaerd was, u zoo regt gelukkig om die eerbewyzing te zien. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ho, mynheer, betuigde hy my met dankbaerheid, my dunkt dat iemand, die nooit zyne eer heeft verloren, de prys der herwonnene eer niet naer waerde kan schatten. En zyne opgewondenheid steeg weêr ten top. Hy drukte my met overstelping zyne dankzeggingen uit om myne medewerking tot zyn geluk, en ik onderbrak hem: - Bedaer u, Johan, wy zyn nog verre van onze taek volbragt te hebben; gy hebt nu wel de achting uwer werkgezellen weten te herwinnen, met u zelven, met uw eigen geweten zyt gy reeds in vrede, nu, dit zegt al zeer veel, maer, er blyft ook nog veel te doen. Die laetste woorden had ik op zoo beduidenisvollen toon uitgesproken dat Johan derzelver gansche beteekenis scheen te begrypen. - Ja, 't is waer, sprak hy half luid, terwyl hy de oogen neêrsloeg, myn vader... myne moeder... myne familie!... En er ontglipte hem nog een woord dat my ‘Maria’ scheen toe te klinken. - Nu, zoo sprak ik hem hoop in, een groote stap is tot het goede vooruit gedaen; geene hinderpalen staen in den weg, dus daerby blyft men niet. Wy zyn op het regte spoor en wy zullen er op voortwandelen; en, hem de hand vattende, vervolgde ik: Ik heb u immers gezegd: ‘als de mensch wil, kan hy veel!’ - Gy ‘wilt’ en gy zult u zelven geheel en al herstellen. Dien avond duerde ons onderhoud veel langer dan naer gewoonte; de toestand, waerin Johan zich bevond, was allergeschikst om het betrouwen in zich zelven, dat hy sints zoo lang miste, in hem herop te wekken. Toen hy my omtrent tien uren 's avonds verliet, was hy volkomen van myne meening overtuigd, dat de wilskracht by den mensch de spil is, waerop zyne gansche handelingen draeijen; en dat, by gebrek aen wilskracht, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} de man als een, door den storm voortgezweept, stof is, dat, zonder vaste leiding, heen en weêr vliegt, dewyl hy met die kracht, met die zelfsovertuiging, welke wy bedoelen, aen eene rots mag vergeleken worden, die zelfs, ja, in de hevigste stormen, onwankelbaer staen blyft!.... Johan was nauwelyks eene halve uer vertrokken, toen ik de alarmklok hare angstwekkende klanken over de stad hoorde galmen, en een onduidelyk rumoer zich door al de straten hooren liet. Ik zag door het venster; ik hoorde het volk ‘brand’ schreeuwen en zich in aller haest naer het hooge der stad voortstuwen. Zonder te overleggen of myne tegenwoordigheid, by een dergelyk rampgevaer, wel van eenig nut zou kunnen wezen, vloog ik den huize uit naer de plaets waer de brand woedde. Een huis stond in vollen rook; de vlammen speelden door het dak en door de venstergaten! het volk huilde en schreeuwde!... De spuitwerkers kwamen juist aen, toen op eens eene vrouw met een kind aen de borst gedrukt, zich voor een bovenvenster vertoonde, in doodsangst om hulp kermde en als verstikt nederstortte!... De kreten van angst en verwarring onder het toegestroomde volk waren onbeschryflyk. De eene stootte den anderen vooruit, en niemand, neen, niemand dorst het wagen de vrouw met haer kind, die reeds door de vlammen omringd werden, te redden, toen een man met geweld door de menigte drong, en, onaengezien 't gevaer, door edelmoedigheid aengedreven, slechts aen de inspraek van zyn hart gehoorzamende, het huis binnen sprong en in de dikke rookwolken verdween. De menigte stond sprakeloos en angstig! Dry, vier, vyf minuten verliepen... niemand kwam te voorschyn. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De angst groeide aen! de harten klopten geweldig! De vrouw met haer kind en de redder bleven onzichtbaer! Eene algemeene rilling doorliep die vreesvolle menigte; men hoorde geene ademhaling, zoo benauwd, zoo beknepen was elke borst! Alleen het gekraek der alles verslindende vlammen liet zich hooren? De kruin des gebouws stortte in! De vlammen dwarlden hooger en geweldiger!... De zoldering van het derde verdiep stortte op het tweede neêr!... De rookwolken verduisterden alles!... Gered!.. Gered!.. ryst eensklaps de kreet; de triomphkreet aen de voordeur - en de heldhaftige redder verschynt met vrouw en kind in zyne armen!... Hunne kleederen hadden reeds vuer gevat! Nog één stond!... en zy waren dry lyken!.... Een gebuerhuis werd dadelyk voor de geredden ontsloten... De heldhaftige redder droeg zynen kostbaren last op veilige schuilplaets, en eer men er nog aen gedacht had te vragen, wie die edelmoedige man, die elks bewondering wekte, wezen mogte, was hy verdwenen! Ik had in hem Johan - de veroordeelde Johan - erkend!.... {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. Onderstand aen de arme weduwe. De heeren pastor en doktor hadden hunne menschlievende pligten jegens Johans familie en jegens de arme Maria onafgebroken voortgezet. De herder had, door evangelisch geduld en christelyke volharding, het gemoed des ouden vaders tot dus verre besproken, dat de man de hoop in zyne verdorde ziel voelde herleven, en de hoop gaf zynen ligchame kracht. De kindsche moeder beterde langzamerhand; zy was reeds met stonden goed by haer verstand, en dan vroeg zy hoe of het haer zoon Johan stelde. De geheele familie kwam tot het werkelyke leven terug, naer mate Johan zyne schande door blyken van deugd uitwischte. Het spreekt van zelfs, dat ik alles, wat er met Johan gebeurde, mynen medehelperen - pastor en doktor - getrouwelyk overmaekte, en dat zy telkens het goede nieuws als balzem op het hart der bedrukten deden dienen. De vader wist nu ook dat zyn zoon, al wat hem van {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne winst, boven zyn karig onderhoud, overbleef, maendelyks, door tusschenkomst van den doktor aen de arme Maria zond, om haer en hare kinderkens in hunne diepe ellende te helpen. Maria zelve was evenwel tot alsdan onbewust gebleven dat haer die onderstand van Johan kwam. De arme moeder was nu, God dank, tot de gezondheid weèrgekomen; maer haer handwerk bragt zoo weinig op, dat zy, zonder de vyf-en-twintig of dertig franken, die zy maendelyks van eene onbekende hand ontving, hare kinderkens niet hadde kunnen van het schrale noodige voorzien. Het was op eenen kouden winteravond. Maria zat by het ziekbed van haer oudste manneken te bidden en te weenen. Het bloeiken had de typhuskoorts, en lag daer bewusteloos en lydend op zyn beddeken neder. - O myn God! - zoo bad de moeder - uwe Alwysheid beproeft my wel hard!... O, laet toch myn arm kind tot de gezondheid weder keeren!... nog eenige jaren en hy zal voor zyne zwakke moeder werken!... op hem berust al myne aerdsche hoop!... o myn God! laet toch alras myn kind genezen!... want de aelmoes is zoo vernederend!... En zy dacht aen den onbekende, die haer, sinds omtrent vier jaren, onderstand vergunde, zonder te weten wie hy was, en om welke reden zy zulke byzondere goedheid mogte verdiend hebben. Na eene poos doof gesnik hernam zy: - O eeuwige regtvaerdigheid! zegen de voetstappen van hem, die, met het leed der arme weduwe bewogen, haer eene helpende hand in de ellende toereikt!... Het getrappel van voetstappen aen de voordeur, deed {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} haer na lang en pynlyk weenen nu uit hare neêrslagtigheid ontwaken. Zy opende de deur; de doktor trad binnen. - O, heer doktor! stamelde zy, myn kind is zoo slecht! help toch myn arm kind!... - Ik hoop dat het niet kwalyk gaen zal, Maria, troostte de doktor. - Ziet hier, vervolgde hy, eene dubbele gift van uwen weldoener. En hy stopte haer vyftig franken in de hand. - Maer, neen! snikte zy, terwyl zy hare reeds uitgereikte hand introk, ik mag niet langer dien onderstand ontvangen... zonder te weten van wien!... - Zeg my, heer doktor, welke is de engelachtige ziel, die zich om my en myne arme kinderkens erbarmt!... Zeg my, heer doktor, wie?... De doktor onderbrak haer: - Neem vry aen, Maria, bekommer u daer zoo niet om; de hand, die zich over u zoo pulpryk uitstrekt, wil u voor althans onbekend blyven. Maer welligt komt nog eens een dag, waerop gy die hand drukken zult, en die met uwe tranen van dankbaerheid zult besproeijen. De doktor plaetste het geld op de tafel en ging naer het ziekbed om het manneken te onderzoeken. De moeder wachtte in angst de uitspraek des geneesheers af. De doktor onderzocht het kind en daer hy bemerkte dat de ontsteking zich reeds door de huid vertoonde en diensvolgens het binnenste verzachtte, sprak hy de moeder troostend toe: - Maria, uw kind zal gered wezen!... Zie, zyn buiksken is reeds vol brand gekomen, nu zal de koorts afnemen en het manneken zal weldra genezen zyn. De moeder knielde in ootmoed neêr, en bad: ‘Dank! o dank, myn God!...’ {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nu, Maria, tot morgen, sprak de doktor, morgen, hoop ik, zullen wy reeds merkelyke beternis bespeuren. Houd u maer kloek, troostte hy verder, ‘de Heer slaet en zalft.’ - O wat zyt gy goed, heer doktor, stamelde dankbaer de arme moeder, terwyl de geneesheer het huisjen verliet, en zich vervolgens tot haer kind wendende gilde zy vol hoop: - O, myn kind, gy zult dan nog genezen!.. En zy zoende met warme tranen het lydende schepsel. Korts daerna vielen hare oogen op het geld dat de doktor op de tafel gelaten had. Maer, vroeg zy zich zelzen af, van wie toch mag ik dien onderstand erlangen?.... Nu reeds zoo veel!.... wat aenzienlyke som heb ik al ontvangen!.... Zy dacht na en vervolgde na eene poos: - Wie mag de engel wezen, die zyne beschermvleugelen over myn arm huisgezin uitspreidt!... Zou het niet de heer doktor zelf.... maer neen... hy ook is niet ryk... en hy heeft een talryk huisgezin te onderhouden... en immers, hy doet reeds zoo veel voor ons!... De heer pastor?... hy ook, welke reden zou hy hebben om zyne milddadigheid te verbergen? Waerom zou hy zelf zyne giften niet doen?... Ha, hernam zy als hadde zy, gevonden wat zy zocht, de heer doktor heeft wel eens gezegd, toen hy my de gewoone gift bragt: ‘de post is zooeven aengekomen, ziehier...’ Die onderstand moet dus van eene andere plaets, moet dus verre van hier komen!... O myn God!... zou hy!... maer neen!... waerom zou hy!... Zy dacht aen Johan; en schoon zy zich niet overtuigen kon dat haer weldoener, die zelfde man zou wezen, die vroeger haer echtgenoot moest worden, en sinds dien zoo schandelyk gevallen was, bleef zy tot diep in den nacht in biddende houding zitten en herinnerde zich Johan, den geliefden harer jeugd!.... {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. De man die zyne brieventasch verloren had. Ik had zooeven eenen brief uit het dorp ontvangen, waerop ik antwoordde: ‘Het goede nieuws, dat gy my heden meldt, verheugt my uit der mate. De oude vader stemt er in toe zynen zoon weêr te zien; het is maer alleen “het menschelyk opzicht” dat hem belet den zoo diep beproefden zoon opentlyk aen zyn hart te drukken.’ ‘Nu, nog wat moed en geduld en wy zullen ook dit menschelyk opzicht, dit monster van dwaesheid, wel uit onzen weg ruimen. Tot dan zullen wy uitstellen Johan op het dorp te laten verschynen.’ ‘Een sluikbezoek des avonds, zoo als de vader verlangt, zou nogmaels den bekeerden boeteling vernederen.’ ‘Weet gy wel, myne vrienden, dat Johan voor zich zelven, voor my, en voor al die hem nu goed kennen, in den vollen zin des woords, een deftig man geworden is, en dat hy dus, voor zich zelven, het volle regt heeft zich {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} voortaen zooveel mogelyk de vernederingen te sparen. De byeenkomst blyft dus, ik hoop dat gy van myn gevoelen wezen zult, voor althans nog eene uitgestelde zaek.’ ‘Maria is nu welvarend, zegt gy, hare kindertjens groeijen goed op; zy gaen reeds naer de school en beginnen goed te leeren; dit is regt verheugend. Er verloopen weinige dagen, of Johan spreekt my van haer, van hare kinderkens. Zou zy wel zorgen, vroeg hy my over eenigen tyd, dat het hart dier schepseltjens tot het goede ontwikkeld worde, dat de kiemen van de deugd de kiemen van ondeugd in hunne jonge ziel overwassen; zou zy wel behoorlyk aen hunne opvoeding denken; want, voegde hy er met belangstelling by, is het aen my en aen zoo vele andere niet gebleken dat onderwys alleen niet voldoende is; opvoeding, leiding van het jonge gemoed, is wel veel noodzakelyker.’ ‘Ik stelde hem des wegens gerust.’ ‘Zoo, vrienden, volvoert uwe edele zending by de lyders ten uwent, ik zal hier voor mynen pleegbroeder zorgen.’ - Ik was juist op het punt mynen brief te sluiten en weg te zenden, toen my, onder den naem van baron de B..., een man werd aengemeld, die met een rytuig voor myne deur was stil gebleven en my verlangde te spreken. Een fatsoenlyk heer, van vromen lichaemsbouw, omtrent de vyftig jaren oud, trad met hofsche beleefdheid binnen, en vroeg my, zonder omweg, of hy wel weten mogt, wie de man was, die dagelyks ten mynen huize kwam en een werkman scheen te wezen. Die onvoorbereide vraeg klonk my al zonderling in de ooren. Ik bezag den heer baron. My docht dat ik dien man nog voorheen ergens had aengetroffen.... maer, wat mogt hy met Johan te maken hebben? Het was toch wel Johan, dien hy bedoelde. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} De vertraging in myn antwoorden scheen hem myne verwondering te kennen te geven, en hy voorkwam myne verlegenheid om hem naer de reden zyner opzoeking te vragen. - Hoor, mynheer, hernam hy, hoor, wat er gebeurd is. Dezen namiddag moest ik, in myne hoedanigheid van zaekgelastigde by het staetsbestuer van W.... eene aenzienelyke som en belangryke papieren naer het postbestuer brengen; en, waerschynlyk by het instappen myns rytuigs, is my myne brieventasch ontvallen; toen ik aen den post kwam, stond ik gansch verslagen myne papieren te missen. Ik was er een geruïneerd man by.... en in allerhaest reed ik weêr naer myn hotel om te zien of ik somwylen de brieventasch niet op de tafel in myn kabinet had gelaten, maer, toen ik daer kwam, stond myn kamerknecht aen de deur met den schat in de hand. - Mynheer, sprak hy my toe, zonder my tyd te laten naer uitlegging te vragen, een man heeft daer zooeven uwe brieventasch op straet gevonden en ze my besteld! - En wie was die man? sprak ik met aendoening en vreugde. - Ik heb hem herhaelde malen naer zynen naem gevraegd en hem verzocht naer zyne verdiende belooning te wachten, tot dat mynheer zou terug wezen; waerop hy my kortweg heeft geantwoord ‘het is onnoodig’ - en hy is snel voortgegaen. Ha! berispte ik den knecht, en hoe zullen wy nu den man, die zonder zelfs myne brieventasch open te maken, op enkele aenduiding van den naem, die er van buiten opstaet, myne schatten weêrbrengt, zeg, hoe zullen wy dien braven man nu beloonen!... - Mynheer, sprak myn knecht eenigzins onthutst, het moet een werkman zyn, ik heb hem meermaels ontmoet, maer waer?... waer?... {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} En na lang nadenken heeft myn knecht in zyn geheugen hervonden dat hy denzelfden persoon, die heden eene zoo schoone daed heeft verrigt, meer dan eens ten uwent heeft zien binnentreden. Zoudt gy my nu willen zeggen wie hy is, waer ik hem vinden kan om zyne regtschapenheid naer waerde te beloonen? Ik voelde myn hart van genoegen opspringen; nog eene schoone daed van Johan!... Ik wilde den heer baron op zyne vraeg regtstreeks antwoorden, toen ik juist iemand hoorde binnen treden. Het was Johan. Heer baron, sprak ik nu, de man dien gy zoekt is hier. De baron reikte in verrukking Johan de hand en zegde hem op luiden toon: - Gy zyt een regtschapen kerel! Gy verdient eene goede belooning! Johan trok schroomvol zyne hand terug, deinsde achteruit, bezag den baron, terwyl deze nu als verslagen Johan aenstaerde. Na eene poos elkander strak bezien te hebben, stamelde de heer baron: - Maer zyt gy de man niet.. die... te Aken!.... Nu viel het my eerst in dat ik den heer baron in het speelhuis had gezien en dat hy de heer was, die na zyne fortuin verloren te hebben, zich wilde door het hoofd schieten. Toen de baron nu eenigzins uit zyne verslagenheid was opgekomen, vloog hy naer Johan, drukte hem hartstogtelyk aen de borst, terwyl hy met dankbaerheid gilde: - Gy hebt my tweemael gered!... Hy zoude Johan omhelsd hebben, hadde deze zich niet terug getrokken en ootmoediglyk geantwoord: {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mynheer, als ik gelukkig genoeg was u tweemael mynen dienst te bewyzen, zoo heb ik tweemael myne pligt vervuld... Ziedaer alles. - Ho! voerde de baron voort, gy zult u aen myne weldaden niet ontrekken! Eene geldelyke belooning is te weinig voor zulke daden! Gy zult myn vriend wezen; ik wil u gelukkig maken!... ik zal u... En hy wilde nogmaels Johan in zyne armen drukken; maer Johan trok zich achteruit. Maer gilde de heer baron met verwondering, gy schynt my te schuwen! Wat beduidt!... Johan antwoordde niet, maer bloosde; een groot man, een staetsman wilde zyn vriend wezen!... en hy dacht aen zyne misdaed! aen zyne veroordeeling!... Ik had intusschen beiden verzocht neêr te zitten, en ik verhaelde den heer baron de geheele geschiedenis van Johan. Toen ik geëindigd had, sprak de staetsman op vasten toon, zich tot Johan wendende: - Ik schaem het my niet u de hand te drukken; gy hebt my, uit pligt zegt gy, tweemael gered; welnu, ik zal u, ook uit pligt, éénmael redden; dan zal ik u nog éénmael verschuldigd blyven. Ziedaer! En hy wierp eenige bankbiljetten op de tafel, terwyl hy zich tot my wendde en zegde: - Gy zult my veroorlooven, mynheer, hier ten uwent nog weder te keeren. Heden nog zal ik aenvangen myne pligt te kwyten!... De heer baron groette ons, stapte in zyn rytuig, en liet ons alleen. Toen de heer baron vertrokken was, liet ik Johan verstaen dat die man, grooten invloed by het staetsbestuer hebbende, hem welligt een onvergeldbaer goed kon doen bekomen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zou het mogelyk wezen!... vroeg Johan, die begreep wat ik bedoelde. - Ja, verzekerde ik hem, het is meermaels gebeurd dat men aen veroordeelden de eerherstelling vergunde, en gewis heeft niemand die nooit beter dan gy verdiend. Als uitzinnig sprong hy op, terwyl hy met fierheid uitriep: - En ik zou dan het hoofd mogen verheffen! voor myne ouders, familie en vrienden mogen verschynen zonder blozen!... en ik zou Maria by elks wete mogen helpen! voor hare kinderen mogen werken! Zy moet een zonderling gevoel in den mensch verwekken de zekerheid van geluk, als men nooit heeft mogen hopen gelukkig te wezen!... {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} XX. De eerherstelling. Het was een verukkelyke lentemorgend. Een dier alles bekorende stonden, waerop de natuer door hare volle genietingen den mensch bewyst dat hy het hoofdschepsel des Almogenden werks is!... De oude vader van den zoo diep beproefden Johan wandelde op dit oogenblik in zynen hof. Hy bewonderde het grootsche werk der schepping in al zyne verbazende bewegingen. Hy aenstaerde met welgevallen het jeugdig opschietende kruid; hy stond verslagen als hy de wemeling der kleine dierenwereld in de groote wereld bespeurde. Terwyl hy met den geest de eeuwige wonderen peilde, die zich voor hem opdeden, scheen het hem toe als spraken de gewassen en diertjens hem aen, als redekavelden zy onder elkander, als ginge er een algemeen loflied ten Hoogen, uit die albeweging op! Eene ruige Bilsenplant (1), die in het midden van een {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} lief park safraenbloemekens (1) opschoot, trof de oogen zyns geestes. De giftplant verdrong de lieve bloemekens en verhief onbeschaemd het hoofd. De kleinere bloempjes schenen te zeggen: - Zie eens, hoe die vuile giftplant ons hier verdringt, hoe zy ons misacht!... Zy wazemt eenen walgelyken geur uit, en verwekt afschuwen door hare leelykheid; terwyl wy eenen zoeten aengenamen geur verspreiden en door onze veelvuldige lieve kleuren het oog der menschen verrukken. - Hoe zoo! scheen de Bilsenplant daer met gramschap op te antwoorden, hoe! gy acht my dan voor niets goed en gy zoudt my zoo maer tot de vernietiging doemen! ben ik ook het werk des Albestuerders niet, en heeft hy my, in zyne Alwysheid, geene eigenschappen gegund, die den mensch uit ziekten en doodsgevaer redden!... Terwyl de oude man die verbeelde bloementael met verhevene aendacht beluisterde, en uit het bedachte opmaekte dat dáér, waer men geen goed zou vermoeden, toch nog goed aenwezig is, trok een klein diertjen, dat zich achter eenen zandkorl op schildwacht scheen te plaetsen, zyne aendacht tot zich. Gedurende eenige oogwenken bleef het beestjen daer stil zitten en rond te loeren. Een ander diertjen, omtrent van de zelfde grootte, kwam traegzaem aengekropen, en toen het in de nabyheid van den schildwacht was, werd het op het onverwachts door dezen aengerand, meedoogenloos verworgd en opgevreten. Dit schouwspel deed den ouden man van schrik terug deinzen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} - Is het in de natuer dan zoo gelegen, dacht hy by zich zelven, dat het eene wezen het andere verdelgt! Het moorddadig diertjen had zyne prooi verslonden en huppelde zoo vrolyk voort als hadde het eene goede daed verrigt! - Hoe dan! vroeg de geest des ouden mans het diertjen af, hebt gy dan geene wroeging over uwe misdaed?.... - Over myne misdaed! antwoordde hem het diertjen, over myne misdaed!... wel, ik heb niets meer dan de inzichten des Alwyzen vervuld. - Hadde ik dit diertjen niet gedood, voor dry dagen verloopen waren, hadde het miljoenen soortgelyke diertjens voortgebragt, die uwen hof met eene plaeg vervuld en al uwe vruchten en bloemen opgevreten zouden hebben. De ouderling stond verslagen door de natuergeheimen die hem troffen; hy hief de handen ten hemel en dankte den Albestuerder van zoo vele geheimnisvolle grootheid. Vervolgens vielen zyne oogen op eenen peerenboom, die met bloemen beladen was; schoon hy er nooit gedragen had en er eventwel steeds weelig en struisch had uitgezien. Terwyl hy den boom met bewondering aenstaerde, en hem over die plotselinge verandering wilde ondervragen, scheen de boom hem toe te spreken: - Alles is in de natuer tot het goede bestemd; alles wat niet tot het goede komt, wordt daervan door zekere oorzaken belet. Ik bleef tot heden onvruchtbaer, en meer dan eens had de timmerman de byl in de hand om my neêr te hakken en my tot brandhout te maken. Meent gy nu dat ik schuld aen myne onvruchtbaerheid had? Toch niet; ik had eenen zwaren wortel, die tot ginds aen den mestpoel door den grond gedrongen was, en langsdaer slorpte ik zooveel voedsel op, dat al myne kracht in groei {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} verging; ik zag er wulpsch en wild uit, zonder ooit eene vrucht voort te kunnen brengen. Nu heeft de tuinman dien opslorpenden wortel afgehakt, my van myn weelig takbout beroofd en nu ben ik vruchtbaer geworden. De oude man was als van de aerde ontheven en tot hoogere spheren opgeklommen. - Myn God! myn God! bad hy in zyne zalige opgetoogenheid, hoe bewonder ik uwe Alwysheid en welke les treft heden myn hart!... Terwyl hy die woorden uitte was de dorpsherder tot by hem genaderd, klopte hem op den schouder en deed hem als uit eenen diepen droom ontwaken. De gryzaerd deelde den heer pastor mede wat er zoo plotseling in hem omgegaen was. - Ja, vatte de herder het woord, daeruit is voor ons veel nuts te trekken. Luister, ging hy voort, de natuerneiging des booms om het voedsel, op zoo verren afstand in den grond op te zoeken, is even als de neiging van den mensch om zinsgenot te vinden. De wortel die met alle geweld den grond doorboort om tot het voedsel te geraken, ten einde het gretig op te slorpen, is de drift die den mensch met onbesefbaer geweld naer buitenspoorigheden trekt! Het overdadig genot verwekt wulpschheid, en wulpschheid is onvruchtbaerheid... nutteloosheid!.... - Begrypt gy nu, vroeg de herder, terwyl hy den opgetoogen man by de hand vatte. - O ja, ik begryp, stamelde de oude man, ik begryp, ja!... maer myn begrypen is met bitterheid gemengd, sprak hy verder... ik begryp nu dat myn zoon niet als verloren moet beschouwd worden; hy ook is nu besnoeid, hy ook kan nu vruchten voor de samenleving dragen!... maer de menschen! de menschen zullen hem immer!... En terwyl de vader, met het lot zyns zoons bewogen, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} tranen van spyt over zyne verdorde wangen voelde rollen, galmde eene stem aen de hofdeur: - ‘Victorie! victorie!..... goed nieuws! allerbest nieuws!... - Wat dan! wat dan! vroegen beide vrienden te gelyk. - Leest, leest! juichte de bygetreden persoon, die niemand ander was dan de heer Doktor, leest!... En hy overhandigde den heer Pastoor den brief, dien ik 's avonds te voren geschreven had, toen de heer Baron van B..... my was komen berichten dat, op zyn aendringend verzoek, Johans eerherstelling reeds geteekend was. De heer Pastoor eindigde de lezing des briefs met deze woorden: ‘Heden nog vliegen wy in uwe armen! heden nog zal, na acht jaren droevige gevangenschap en na vyf jaren grootmoedige deugdoefening, de zoon zynen ouden vader omhelzen!.... De heer Baron van B...., die Johans eerherstelling bewerkt heeft, wil ons vergezellen. Voor den avond zullen wy op het dorp aengekomen zyn.’ Die laetste woorden had de oude man niet meer verstaen; het gelukkige nieuws had zyne zinnen overstelpt, hy rustte zwymeldronken in de armen zyner vrienden. De heer Doktor riep hem langzamerhand tot de rede weêr en de eerste woorden, welke de oude vader stamelde, waren: - Is het wel mogelyk!... hy is dan niet meer geschandvlekt!... ik moet dan over hem niet meer blozen!... Dank! o dank! myn God!... De moeder kwam op dit oogenblik toegesneld; de vader berichtte haer, in zyne zalige vervoering, dat Johan nog dien zelfden dag naer huis komen zou, en de goede vrouw weende overvloedige tranen van blydschap. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} De broeder en zusters vergaten in hunne overgroote vreugde niet dat er moest aen het ontvangen der gasten gedacht worden. Zy stelden seffens alles in het werk om dien dag feestelyk te eindigen. Ja, in dit huis, waer, sinds dertien smartvolle jaren, niets dan droefheid, niets dan getraen had geheerscht, zou heden vreugde wezen!... Heden zouden de gevolgen der deugd de gevolgen der ondeugd voor immer verjagen!... Heden zouden de harten, die den giftkelk zoo bitter gedronken hadden, zich in gulle liefde baden! heden zou de oude vader, die onder den last der schaemte gekromd, tot op den boord des grafs gestrompeld was, by de onschuldige omhelzingen zyns zoons het leven en de kracht weêr in zyne aderen voelen vloeijen!... De verzwakte moeder zou door de warmte der kinderliefde weêr tot het volle besef geroepen worden!... De broeder en zusters zouden den mantel der schande afschudden om tot het vrolyke maetschappelyke leven weêr te keeren!.... O geluk! hoe heilryk is de invloed uwer kracht!.... {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} XXI. Weêr op het dorp! Des avonds van den dag toen Johan op het dorp aengekomen was, stond de geheele gemeente in rep en roer. ‘Johan is weêr!... Johan is te huis!..: in zyne eer hersteld!...’ Zoo liep de blyde mare van mond tot mond, van huis tot huis, van straet tot straet, immers het geheele dorp door. Ten huize der herborene familie was het feest. De aendoening des wederziens, die niet te beschryven zoude zyn, had zich in eenen vloed van gevoelvolle tranen uitgestort, en de lyders genoten nu eerst al het zalige der liefde, liefde, welke zy elkander nu vry, zonder het beletsel des vooroordeels, mogten toedragen. - Ja, zoo uitte zich de heer Baron van B.... in den loop der samenspraek, de maetschappy ‘moet’ de misdaed bestraffen, het is hare pligt; maer, zy mag de deugd, waerof die zich ook bevinde, nooit miskennen. Men keere en draeije de wereld om, er zal immer ‘goed’ en ‘kwaed’ in zyn; en als wy het goed lieten verloren gaen, dan zeker zou het kwaed de bovenhand krygen. Het goed aenkweeken, en het kwaed door het goed zoo {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} veel mogelyk overschaduwen, is de pligt van elk braef man. De mensch is zwak; er hoeft hem gedurigen onderstand, en dan nog valt hy dikwerf; immers, wie is er nooit gevallen?... Hy werpe den eersten steen, zeide de Heiland, hy, die niet gezondigd heeft!... Doch troostend is de waerheid dat hy, die valt en opstaet, krachtiger dan anderen zich verheft, en in het vervolg den stormen weêrstand weet te bieden!... Hy, vervolgde de spreker, Johan aenduidende, kan zulks beter dan iemand getuigen; de beproeving reinigt het hart en maekt de ziel koen. Hy redde my het leven en verzweeg my zynen naem by zyne schoone daed! Hy stelde zich zelf in gevaer te verdrinken om een ander te redden, en beweerde niets meer dan zyne pligt gedaen te hebben! Hy redde eene vrouw met haren zuigeling aen de borst uit de alles verslindende vlammen, en hy sloop weg om de bedankingen, om de bewondering der menschen te ontgaen! Hy vond eenen schat, en zonder zich om derzelver waerde te bekommeren, schonk hy hem terug en wou zelfs geene belooning ontvangen! Sinds verscheidene jaren spaert hy van zyn gering werkmansloon om eene arme weduwe en hare kinderen den kost te verschaffen! Rein is het hart dat zulke gevoelens bevat! Koen is de ziel die zulke krachten bezit!.... Op dit oogenblik zat Maria in dankzeggingen voor haer Christusbeeld neêrgeknield; hare kindertjens baden met haer, terwyl zy dezelve aen hare borst drukte. Zy ook had Johans geluk vernomen! en zy dankte God dat dan eindelyk hare bede verhoord was. Want zy had, ja, zy had menigmael voor hem, dien zy eens zoo opregt beminde, vuriglyk gebeden! En nu, nu was hare bede verhoord!.... Zy ook smaekte een geluk, dat haer tot dan toe onbekend gebleven was! {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} XXII. De laetste pligten. Twee pligten moest Johan op aerde nog vervullen. Hy moest de oogen zyner ouders in vrede sluiten. Hy moest Maria met hare kinderen helpen. Uit die pligten ontstond dan ook by hem het onwederoepelyke besluit zich voor immer op het dorp te vestigen. Te vergeefs had de heer Baron hem schitterende voorslagen gemaekt om hem genoegen, fortuin, geluk te verschaffen. Hy zou op het dorp blyven; daer waren zyne pligten te vervullen, daer zou de man, die der wereld ten strengen en tevens ten schoonen voorbeelde mogt verstrekken, zyn leven eindigen. Den dag na de blyde te huiskomst werd een bezoek by Maria afgelegd. Johan had alle vergelding van wege den heer Baron van de hand gewezen; daerom wilde deze zyne weldaden over de kinderen der arme weduwe uitstorten; hy zou namelyk een bezet maken om hun eene goede opvoeding te verzekeren. - Maria, zoo sprak haer Johan toe, na dat zy elkan- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} der eenen geruimen tyd sprakeloos bezien hadden, gy zult voortaen niet meer lyden; ik blyf hier op het dorp en wil als pleegvader over uwe zwakke kinderkens waken. Maria, overstelpt van aendoening, bleef sprakeloos. Johan vroeg haer: - Dit zult gy my veroorloven, niet waer, Maria? - O Johan! stamelde de arme weduwe, ik heb reeds te veel weldaden van u ontvangen!... niet waer, het was van u dat ik sinds vier jaren maendelyks onderstand ontving! niet waer, het was van u dat my die reddingsmiddelen voor myne arme schepseltjens kwamen!... niet waer, eene geheime stem heeft my toegeroepen, dat gy de engel zyt, die ons met uwe beschermvleugelen hebt overdekt!... - Ja, Maria, viel de heer doktor nu in de rede, het moet u niet langer een geheim blyven, het geld, dat ik u maendelyks bestelde, kwam van Johan, die het voor u op zyn dagloon spaerde. Maria barst in luide dankzeggingen los; de kinderkens besproeiden Johans handen met hunne traentjens, terwyl hy, de weldoener der verlatenen, de schepseltjens met weemoed en liefde aenstaerde. - O Alvoorzienigheid! sprak de herder met godsdienstigen plegt, terwyl hy de handen ten hemel reikte, hoe onbegrypelyk bestuert gy het lot der menschen!.... Over veertien jaren was deze vrouw bestemd om de gade dezes mans te worden! eene stormvlaeg brak over hunne hoofden los! wierp hun zoo zacht gedroomd geluk als stof door de barre woesteny des onheils! en nu!... nu myn God!.... De herder ondervroeg in stilte de eeuwige bestemming, toen de heer Baron onderbrak: - En nu, nu zie ik geen hinderpael om de plannen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} van over veertien jaren te verwezenlyken; ik zal de kosten der bruiloft betalen en by het huwelyk getuige wezen. - Ja, nam Johan het woord, terwyl hy Marias handen in de zyne klemde. Ja, het is de wil van God!.. ik zal heden myn woord, dat ik u over veertien jaren gaf, gestand doen. Ik had gezworen u gelukkig te zullen maken, en nu zweer ik, u ten minste de rust weêr te geven en met u de liefde dezer schepseltjens te deelen!.. - O Johan! gilde de arme moeder, terwyl zy in zyne armen vloog. En zoo, de kinderen tusschen beiden geprangd, bleven zy lang in die aendoenlyke houding! - Eenige weken later sprak de brave herder den zegen over het zoo diep beproefde paer uit. De heer Baron was op zynen post; met de grootste vreugde noodigde hy de dorpsjeugd tot dansen en drinken uit. De oude vader leidde de twee oudste knaepjes by der hand; grootmoeder speelde met het jongste kind. En thans nog beleven die menschen, welke zooveel om éénen misstap geleden hebben, gelukkige dagen. De geschiedenis van ‘Johan de Veroordeelde’ zal immer ten bewyze verstrekken, dat een mensch, die nog kiemen van deugd in het hart voedt, die kiemen wil aenkweeken, zich zelven en anderen wil kennen leeren, immer door eigene wilskracht tot het goede kan terug keeren, en dat, hoe zwaer de beproeving dan ook zy, de weg der beproeving immer naer de rust van geweten, immer naer het ware geluk leidt. Einde. (1) Gewoonlyk een looper geheeten. (1) Hyocyamus. (1) Crocus.