Verzameld werk. Deel 2 E. du Perron Editie E. du Perron-de Roos F.E.A. Batten H.A. Gomperts logo_edp__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Verzameld werk. Deel 2 van E. du Perron in een uitgave van E. du Perron-de Roos, F.E.A. Batten en H.A. Gomperts uit 1955. Op www.eduperron.nl zijn van verschillende teksten scans van originelen te vinden. du_p001verz04_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl / erven E. du Perron-de Roos / erven F.E.A. Batten / erven H.A. Gomperts yes eigen exemplaar dbnl E. du Perron, Verzameld werk. Deel 2 (eds. E. du Perron-de Roos, F.E.A. Batten en H.A. Gomperts). G.A. van Oorschot, Amsterdam 1955 Wijze van coderen: standaard Nederlands Verzameld werk. Deel 2 E. du Perron Editie E. du Perron-de Roos F.E.A. Batten H.A. Gomperts Verzameld werk. Deel 2 E. du Perron Editie E. du Perron-de Roos F.E.A. Batten H.A. Gomperts 2015-05-26 JvH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: E. du Perron, Verzameld werk. Deel 2 (eds. E. du Perron-de Roos, F.E.A. Batten en H.A. Gomperts). G.A. van Oorschot, Amsterdam 1955 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/du_p001verz04_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} E. DU PERRON VERZAMELD WERK {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} E. DU PERRON VERZAMELD WERK II CAHIERS VAN EEN LEZER DE SMALLE MENS {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} G.A. VAN OORSCHOT AMSTERDAM 1955 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} COPYRIGHT E. DU PERRON-DE ROOS {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Cahiers van een lezer Ne sais-je pas que mes amis m'entendront toujours, qu'ils expliqueront mes discours par mon caractère, non mon caractère par mes discours. Stendhal {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Simon Vestdijk {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste cahier April 1925. Roel Houwink, Novellen. Ik zou niet graag meedoen aan het klasseren van beschrijvend proza naar de hoeveelheid cm2 druks: wellicht zijn deze korte verhalen lange proza-gedichten. Veel zou zelfs m.i. voor die benaming pleiten; hoewel een goede kleerborstel zeker een slechte hamer is, een stuk kunst heeft zo weinig met een gebruiksvoorwerp gemeen. Er is een alleszins belangwekkend streven naar bondigheid in het korte, waartoe ook gerekend moet worden afkeer van breedsprakigheid en, als gevolg, schijnbare veronachtzaming van het logisch verband, omdat de lezer verondersteld wordt het verzwegene wel te weten, en zij die zullen opmerken dat de schrijver aan ‘moderne telegramstijl’ doet, kunnen hier meteen ontdekken dat zelfs telegrammen goed geschreven kunnen zijn. Toch is het nieuwste in dit proza, tussen 1920-22 ontstaan, wel de beoogde kortheid. Op de novellist zou men kunnen aanmerken dat de handeling, ondanks het saamgetrokkene ervan, dat haar juist te forser had moeten doen uitkomen, onder de steeds merkbare zorg voor de uitdrukkingswijs als verloren gaat: een gespierd lichaam onder een mooie wollen deken; maar tegenover de prozadichter zou de grief niet meer opgaan. Gaston Burssens brengt ons Piano. Het modernisme heeft ons op jazzbands, saxofoons, en voor het minst, banjo's vergast; waar deze dichter zonder aarzeling modern mag worden genoemd, getuigt reeds de titel van een zekere persoonlijkheid. Modern zijn is in deze landen nog steeds voor min-of-meer monster doorgaan, en is men zijn reputatie niet altijd iets verschuldigd? Men merkt bij Burssens echter met vreugd de afwezigheid van een paar modelintjes. Gedurende twintig ge- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dichten geen lichtreclame, geen filmaffiche, geen neger en geen Eiffeltoren. Burssens waagt het er op modern te zijn met een minimum van avantgarde-branie en dichter met een minimum van geprofeteer. Hij is ook allerminst surrealist (ofschoon ergens een halfingelichte meneer zich natuurlijk met die nieuwe grief tegen hem zal wapenen); wanneer enkele gedeelten van Piano minder begrijpelijk zijn, doordat zij meer atmosfeer dan betekenis geven, is dit gebeurd door een geheel bewust opzij zetten van de logica in poëzie. Aan de andere kant heeft Burssens bij herhaling zijn gevoel laten spreken. Niet dat de ironie ontbreekt, maar zij is nogal goedig, en vaak teweeggebracht door speelsheid van de woordkunstenaar alleen, en ook in de gedichten waar de politieke of humanitaire titel een soortgelijke inhoud zou doen verwachten is het gegeven nooit meer dan aanleiding tot zuiver-poëtische uiting geweest. Piano, instrument van intimiteit. En buiten zijn onderwerpen om geeft ook zijn toon mij de indruk dat Burssens is: van nature stemmingsdichter, mens-alleen, te zwak of mogelijk te egoïst om zich als voorlichter der mensheid op te werpen, of - andere mogelijkheid - te intelligent om niet vooruit te beseffen dat men zelfs als voorlichter meestal niets weet. Er zijn godgeleerden die de overtuiging missen prediker te zijn. Ik veronderstel met sympathie dat deze dichter de goede smaak heeft zich niet vakkundig met de grote-problemen-des-ingewikkelden-levens te martelen. Mei. Het Gracieus Avontuur van P.H. Ritter Jr is aardiger dan menig ander hollands liefdesverhaal. De heer Ritter heeft veel gereisd. Hij tracht ook iets nieuws te brengen: zijn verhaal is, zegt hij, een onopvoerbare operette, waarin mijmering en dialoog van elkaar gescheiden werden. Het gracieus avontuur is dat van Karel, vrijgezel en vrouwenkenner, die het handschoentje van zijn broer-in-Indië over Duitsland, Zwitserland en Italië naar de boot brengt en onderweg van haar gaat houden. Mijmering noemt de schrijver die gedeel- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ten waarin hij, Karels gedachtenloop volgend, ‘kleur en sfeer’ geeft, en die verreweg de beste zijn. Ik citeer uit deze gedeelten: ...en uit de kaarsrechte schoorsteenen boven dat alles, flintertjes rook als magere, poreuze kaas (blz. 8). Een (spoorbeambte) zwaait er met een lamp heen en weer, zooals een misdienaar met een wierookvat (blz. 9). Ik ben een meneer, met souspieds aan, uiterst verzorgd in mijn reis-colbert en wollige overjas, zoo een als ik altijd heb gehaat toen ik een jongen was (blz. 12). Het is mij bij toeval bekend dat de heer Ritter ook de held is van een bijzonder nobel-aandoende polemiek, gericht tegen Johan de Meester, die aan de franse cultuur te veel eer had bewezen, vond de heer Ritter, ten koste des vaderlands. Het kwam in het kort hierop neer dat de heer Ritter van franse lessen niet afkerig was, mits de Fransen dan weer wat van ons Hollanders zouden leren. Ik weet niet hoe oud de heer Ritter op dit ogenblik is, maar hij heeft, voor een zo bereisd man vooral, nogal kinderlijke illusies. Hoe het zij, hij persoonlijk toont ons door zijn ‘operette’ wèl van de Fransen te hebben geleerd; wat hij mijmering noemt is niets anders dan de monologue intérieur van Edouard Dujardin en Valery Larbaud, bij hem telkens onderbroken door de dialoog, waarin hij zich voornam de handeling te geven. En welaan, er is iets van de charme van Larbaud aan de heer Ritter blijven hangen. In de dialoog is hij evenwel, moet er misschien direct bij gezegd worden, weer op-en-top hollands, en op slag verdwijnt dan al het nieuwe. Jenny zegt dan: ‘Zet het nu van je af, vergéét het nu eens, allemaal, wees nu eens even je zelf, je hééle, hééle zelf’ (blz. 59) ‘Dit moet nu het geluk zijn, zoo, van het hooge en ijle uit, staren naar een wondere wereld’. (blz.87) Er zijn misschien vrouwen die het nog steeds interessant vinden doodgewone dingen zo hysterisch ‘fijngevoeld’ te zeggen, zoals over vele jaren misschien nog vrouwen zullen bestaan die het ‘gewaagd’ vinden met kortgeknipt haar te lopen of sigaretten te roken. Maar waarom brengt een schrijver met enige smaak ze {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zó gelijkend in zijn geschriften? Weldra spreekt dan ook Karel, de vrouwenkenner, als de verliefde zelf kwellers die de laatste jaren in de psychologische binnenhuisconflicten van onze dames-auteurs zo'n succesrol hebben vervuld: ‘Is dat niet mooi? is dat niet heilig, wat er nu in het diepst van je omgaat? (zachter) het beangstigt je misschien, omdat het zoo ontroerend, zoo nameloos groot èn teer is, wat je gaat doen, wat je gaat zijn.’ Het wordt gaandeweg erger; als hij zich beheerst om Jenny geen kus te geven, schijnt hij dat te moeten doen met bovenmenschelijke kracht. Alweer een meneer dus, die beseft ‘wat niet kan en niet mag’, die van ‘offers’ spreekt en van ‘wat moet volbracht’. Dat Jenny zich ongeveer uitdrukt als een onderwijzeresje dat te veel leestrommelromans tot zich genomen heeft, is, hoewel onaangenaam genoeg, nog aannemelijk, maar waarom wordt ook Karel, die wanneer hij mijmert een vrij genietbaar wezen lijkt, al sprekende hoe langer hoe bêter? Het is waar dat hij, goedbeschouwd, voor de eerste keer mint; toch had hij wat meer van zijn vrouwenkennerschap mogen profiteren. Zo werd het boekje van de heer Ritter langzaamaan beduidend banaler dan het eerst beloofde te zijn, maar het blijft de verdienste houden minder gewichtig te zijn dan de meeste hollandse romans die een soortgelijk onderwerp hebben behandeld. Letterlievende dames van de Jenny-categorie zullen het zelfs gepast modern vinden. Juli. Jean Cocteau's Mystère de Jean l'Oiseleur, fototypie van Daniel Jacomet. Het is haast meer dan een luxe, het wordt een onderscheiding, te genieten van een uitgave als deze, niet zozeer onmogelijk als wel ondenkbaar voor ieder nederlands uitgever. Na 3 bladzijden geschreven inleiding (met al de doorhalingen) heeft Cocteau zich precies 31 malen uitgetekend: met en zonder hoed, in kamerjapon en badkostuum, als sterrebeeld, met stralen en raderen in de ogen, met een rood dasje, met blauwe schaduwen op de wangen, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} met verrukkelijke monstertjes op de schouders, met ontbloot hart, met de pen in de linkerhand (die de rechter is). Ik wilde dat hij er niet bij geschreven had dat zoveel zelfportretten geen ijdelheid verraden. De boekhandelaar die mij het exemplaar aanbood, dat nu het mijne is, zei: ‘Het is zo pueriel dat men het bij niet één idioot zal aantreffen’, wat mij een gelukkiger verdediging lijkt. Men kan Cocteau veel ontnemen, niet dat hij vrijwel alles doet met gratie. Bij Jean l'Oiseleur wordt de eigenschap besmettelijk; wij kunnen niet aanvaarden dan glimlachend, de ongelikte beer loopt weg. Hij tekent zo meesterlijk dat hij de roerendste onhandigheid nabijkomt. Men had zich met de 31 portretten ruimschoots tevreden kunnen stellen, hij is zelfs verre van lelijk. Maar hij heeft zijn tekeningen dikwijls met tekst opgevuld, monologen, zegt hij, soms tamelijk lang, soms uit één frase bestaande. Soms wat gemakkelijkjes, naast de hoed van een kop die aan een film-detective doet denken staat: Voit tout, entend tout, nul ne s'en doute; elders dit vondstje à la Rostand: On reproche à Thomas l'Imposteur d'être trop brillant. C'est possible: brillant comme une larme. Maar: La mer et le rêve se ressemblent. Les plantes que l'on ôte de l'une et les phrases que l'on retire de l'autre perdent immédiatement leur beauté, schrijft hij, en men verdenkt hem ervan de gevonden waarheid op slag te hebben willen logenstraffen. Seuls les artistes faibles tirent profit du désespoir. - On prend pour une oeuvre classique l'oeuvre qui ‘en a l'air’. Or une oeuvre véritablement classique ne peut que le devenir: elle ne saurait donc en avoir l'air. Cocteau heeft waarschijnlijk met Wilde gemeen dat zijn conversatie zijn geschriften overschittert. Hij heeft met enige anderen gemeen dat hij kleiner lijkt wanneer men hem naast een groter man stelt. In een critische aantekening over zijn poëzie vertelde onlangs Jean Cassou dat hij veel minder is dan Apollinaire, die dan ook een immens poëet is (wat helaas nog lang niet iedereen weet), veel immenser dan Cocteau (wat waarschijnlijk iedereen zal toegeven die {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} iets van de twee weet). Een criticus moest er zich niet aan blootstellen op zo goedkope manier gelijk te krijgen. Willem de Zwijger is groter dan Willem Beukelszoon van Biervliet, maar Willem Beukelszoon vond het haringkaken uit. Bestaat er kinderachtiger pedantisme dan het nameten en vergelijken van grootheden, vooral bij tijdgenoten? Laat ons aannemen dat Cocteau geen groot man is, maar een bijzonder man; misschien kan men zodoende geitje en kool sparen. Constant van Wessem heeft in Holland een lezing gehouden over Cocteau en een medewerker van Den Gulden Winckel begreep niet hoe het iemand ernst zijn kon met de bewondering van een zo nietszeggend kameleontisme. Er is niets aan te doen: serieusheid - levenswijze, godsdienstige, humanitaire, maatschappelijke en andere - legt nu eenmaal 80 procent méér gewicht in de schaal, bij het nawegen van een grootheid. Bij alle zelf-serieuzen, dus vrijwel iedereen. Men kiest zijn publiek, en Cocteau schijnt te zeer het plechtige te hebben vergeten van het lijden der mensheid en het zuchten om godheid of menselijkheid, om de meerderheid der critici, en zeker in ons land, gerust te stellen. Men kiest niet zijn publiek, men kiest zijn critici. Het publiek is willig en knap en doet mee: honderdduizend man achter honderd voorlichters; honderd, waaronder één hoofdvoorlichter, persoonlijkheid, erkend, bijgevolg van een vorige generatie; de negen-en-negentig bijvoorlichters de navoelers en vulgarisateurs van die éne persoonlijke voeler, de erkende man uit de vorige generatie. In Nederland heerst de ernst: men vertaalt er Mauriac, de Tharauds, Duhamel. Waarom houdt Van Wessem er lezingen over Jan de Vogelaar? Zijn Thomas à Kempis en de Beweging van '80 er eindelijk voldoende bestudeerd? October. Dirk Costers Nieuwe Geluiden. Bij de 2e druk van deze bloemlezing er iets van te zeggen lijkt mij ongeveer een vervelende (de heer Coster zou zeggen: schrijnende) noodzakelijkheid. Het substantief zij gerechtvaardigd door de titel, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} het adjectief door de samensteller. De heer Coster is zeer officieel beoordelaar, criticus, en wanneer Unamuno waarheid spreekt waar hij beweert dat traagheid van geest en de onmacht anders dan overeenkomstig voorgaanden te oordelen, de essentiële eigenschappen zijn van hen die zich wijden aan de critiek, is hij het bij Gods genade. Toch bestaat er een soort scherpzinnigheid, ook voor de criticus; dan is er de kunst om, zonder veel te ontdekken smakelijk om het niet ontdekte heen te praten. De heer Coster, die noch scherpzinnig noch smakelijk vermag te zijn, zoekt zijn heil in een geappliqueerde serieusheid van toon en een onmatige zwelling van termen. Hij werkt met woorden, aaneengeregen en langgerekt als goederentreinen, zwaarwichtig en afgerond als dikke dames van de kermis. Beide stampen, achter beide kan men schuilen. Zij worden altijd in beweging gebracht door de een of andere serieus-heftige zieledeining. De heer Coster kent geen waardering, slechts bewondering; geen vijandigheid, maar háát; geen afkeer, maar voor het minst afgrijzen. En het serieus-heftige van al zijn gevoelens (en men spreke niet van rust: de heer Coster schijnt er in geslaagd zijn ziel te vermeien in de meest serieus-heftige rust) is bij hem geworden tot wat hij bij anderen weet te veroordelen: een ergerlijk cliché. Tot, laat ons zeggen: de systematisch-Costerlijke ontroering. Ik stel mij graag op het standpunt van hen die meer en meer afkerig zijn geworden van de voorlichters die, over kunst sprekend, dit niet anders schijnen te kunnen doen dan met pijnlijk-verwrongen aangezicht, op wier tong het woord ‘kunst’ onvermijdelijk de uitwerking schijnt te moeten hebben van een extra-sterke pepermunt. De heer Coster heeft een bundel ‘nieuwe geluiden’ bijeengebracht en op zijn manier ingeleid; welk belang kan deze bloemlezing voor ons hebben? Wij hebben immers van de omslag af de zekerheid dat, zelfs bij de wenselijkheid nu reeds een aantal ‘nieuwe geluiden’ in de nederlandse taal bijeen te brengen, déze keuze van déze bloemlezer, voor ons averechts moet zijn. Wat zou de heer Coster van het werkelijk nieuwe weten? {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1918 of '20 heeft hij een eerste schrede gedaan naar de ontdekking van dit nieuwe in Nederland. Een voor Fransman doorgaande Belg, een Duitser, een Engelsman, een Italiaan en een Hollander (de heer Coster) hadden zich verenigd in het loffelijk streven voor het publiek een balans op te maken der na-oorlogse literatuur in hun vaderlanden: de heer Coster, na zich in een woord vooraf over gebrek aan ruimte te hebben beklaagd, schreef enige bladzijden over de Geuzenpoëzie, vele bladzijden over de mannen van '80, zeer vele bladzijden over Henriëtte Roland Holst, die hij zeer bijzonder bewondert; tenslotte, maar niet dan na een voorzichtig verzoek om verschoning voor de bespreking op andere schaal, immers relatief zoveel uitgebreider, van de daaropvolgende auteurs (het eindelijk bereikte nieuwe) gaf hij zijn eindcijfer. De heren Fr. Pauwels, Van Collem, Nijhoff, A. Roland Holst, Dop Bles. (Van Herman van den Bergh, Hendrik de Vries, geen sprake.) Nu, zoveel jaar later, schijnt hij beter ingelicht; meer stof is hem ook geworden; hij onderneemt het een grote stap verder te doen; in zeven bladzijden van zijn stijl geeft hij zelfs een soort overzicht op de nieuwe europese beweging die wij ietwat algemeen het modernisme noemen. Hij heeft hiervoor ongetwijfeld lang en moeizaam gelezen; wie de moed, het goed humeur, en vooral de vriendschap heeft om onder het gewicht der costerlijke taal zeven bladzijden lang naar misschien zeven constateringen te graven, vindt wellicht iets, genoegzaam met die schijn van waarheid overtogen waarmee de waarheidzoeker zich meestal tevredenstelt. Maar hij oriëntere zich vooraf terdege ten opzichte van alle functies welke bijv. het woord ‘menselijkheid’, de duvelstoejager der costerlijke taal, in costerlijke opstellen kan vervullen. Hij waardere ook, zonder te veel aan anderen te denken, in een costerlijk opstel, enige van veel nuchter verstand getuigende zinnen: De voorteekenen van een nieuwe kunst zijn niet te loochenen. Het is moeilijk, in een algemeene kenschets van het moderne streven na den oorlog, de diverse nationale nuancen uiteen te houden. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Nederland betreft, heeft het eindcijfer van de heer Coster zich gewijzigd. Van Van Collem wordt al niet meer gesproken, Pauwels (met een ongelukkig maatschappelijk gedichtje) en Roland Holst worden met Van Eyck, Gossaert, Bloem en dan nog J.I. de Haan en Aart van der Leeuw (die in de eerste druk ontbraken, maar waarom zou de heer Coster niet tot zijn oude liefden terugkeren) in een soort voorportaal ondergebracht. De heer Coster noemt deze groep dantesk: Dichters van den Ingang. En dan komt natuurlijk het nieuwe weer volstrekt nog niet zo dadelijk, maar worden de overgangsfiguren of liever grensgevallen ingeleid, t.w. Nijhoff, Thomson of Dideriksz, De Mérode, Werumeus Buning, Dop Bles en M. Beversluis. Wij zien dus met een zucht, van weemoed of van verlichting, ongeveer de helft van zijn verzameling door de heer Coster zelf als ‘nieuwe geluiden’, geheel of gedeeltelijk, verloochend. Wij stuiten ook, direct bij het betreden der eigenlijke nieuwen, op twee dames, Ine van Dillen en Marie van K., die wij gaarne door de heer Coster als beminnelijke tempelwachters vóór zijn Ingang hadden zien opgesteld. Over het nieuwe van de tweede bijv. licht hij ons in: haar kunst sluit zich aan bij de traditie van Ter Haar en Ten Kate. Voor de heer Coster schijnt ‘nieuw’ te zijn: niet een juister synoniem van ‘modern’, doch meer verwant aan onlangs verschenen: de laatste geluiden (om over te laat niet te reppen). Veel nieuwer in de betekenis die voor ons het woord heeft, is ongetwijfeld Van Schagen, met wiens ‘voorkeurloosheid’ de heer Coster zich overigens, het valt te begrijpen, niet dan na zekere inspanning heeft kunnen verzoenen. Doch het aanvaarden van Van Schagen zou voor ons met zich moeten brengen protest tegen het indelen van Nijhoff en Thomson (als schrijver van De Kinderen) bij de overgangsfiguren. Er zijn er die met koppigheid aan een prutserig in elkaar gezet uurwerk voortprutsen. Wij kunnen beter een nieuwe bloemlezing afwachten, oncosterlijk van het uitgangspunt af. De wetenschappelijke manier waarop de heer Coster zijn over- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zicht op het moderne in elkaar heeft gezet, kan ons geen ogenblik verzoenen met de hopeloos onhandige manier waarop hij de materie practisch aanvat. Hij wil misschien wel, hij kan eenvoudig niet; ik zie geen reden dit anders te zeggen, voor wie het een kwaliteit is, is het een kwaliteit. Wie de heer Coster een grote mate van ijver zou ontzeggen, doet hem onrecht. Maar zijn handen staan hem verkeerd. Nog een voorbeeld. Waar hij tot Vlaanderen toe gekomen is, zèt hij zich tot mee-kunnen. Hij noemt de groep der jongere Vlamingen een der rijkste van zijn bundel. En hij staat al dadelijk in gedeeltelijk onbegrijpen, het ergste zoals men weet, tegenover de technisch sterkste, de geestelijk-scherpzinnigste, de in het nieuwe juist verdienstelijkste dezer jongeren: Paul van Ostaijen. Hij kan vrijwel mee met Het Sienjaal (1918), waaruit hij twee der minste gedichten opneemt; als dan Van Ostaijen verder evolueert - o, véél verder dan de heer Coster! - vindt hij nog maar het goedkope argument: hoe jammer dat de dichter een verkeerde weg is ingeslagen. De heer Coster wandelt niet meer mee; hij wendt zich met welwillend gebaar liever naar Wies Moens, de allereerste van die het door Van Ostaijen gegeven parool weder opvatten, schrijft hij ietwat naïeflijk, en wiens werkelijk-vernieuwde Vlaamsche schoonheid in een gevangenis ontstond. Voor bijzonderheden van dit soort is de heer Coster n.l. zeer gevoelig: Van Ostaijen heet dan ook minder beproefd. De heer Coster bewondert Marnix Gijsen, die hij acuut geniaal noemt, maar kan het niet nalaten ongeveer het beste, en zeker het nieuwste in Gijsen als vergeeflijke jeugdexcessen goed te praten. Daartegenover staat misschien weer dat hij dingen die geen modern-georiënteerd mens sedert 1916 zouden zijn opgevallen, verbluffend vindt: den nieuwen moed om midden in het leven het banaalste geval te grijpen, verwondert zich de heer Coster, die immers van sommige onderwerpen de heerlijkste griezelingen ondervindt. Dop Bles is de tegenstelling van Marnix Gijsen; die schrijft in de gruwelijkste zieleleedstoon van nachten in het hospitaal, ether bedwelmingen en extasen, mor- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} bide liefden op armoedige huurkamers bij verwelkte parfums, zinnelijke vervoeringen waarin de dood reeds rondsluipt, etc. - men leze aandachtig de ontboezeming over de heer Bles als een uiterst representatief stuk Coster-stijl. En de derde der moderne vlaamse dichters, de hartstochtelijke psalmist A.J. Mussche, ontroert weer op gans andere wijze: voor dezen dichter die nauwelijks ooit genoemd wordt, die ook door de modernisten rustig genegeerd wordt, nadruklijke aandacht te vragen is (voor de heer Coster) een genot. Hier hebben wij dus een ontdekking; trouwens, hij heeft (vertelt ons de heer Coster verder) nog niet meer gegeven, dan een dozijn verzen, waarin reeds de psalmistische bouw den invloed van den Bijbel (dus niet van De Moord van Raamsdonk) verraadt. Enige der schoonste verzen worden vervolgens aangehaald: Ik ben maar een sjofel kind van grommende fabrieken en dokken, hetgeen op de heer Coster, zelfs zolang na Speenhoff, diepe indruk moet hebben gemaakt. * Dat de heer Coster veel op heeft met de heer Urbanus van de Voorde, wie zal het verwonderen? Goedbeschouwd is nieuw maar een klein deel van eeuwigheid. Dan verdient de grote zedelijke moed van iemand die juist in de periode, dat iedere bekommering om den vorm in Vlaanderen door de jongeren... gebrandmerkt werd, het waagde een bijna klassicistisch strenge dichter te zijn, op zichzelf immers waardering. En ten slotte gelooft de heer Coster spoedig wat hij schrijft, wanneer zijn frasen deinen. Getuige o.a. het soort jeugdportret dat hij ons van Slauerhoff voorhangt: Een aangeboren lichtheid van bewustzijn, dat zich dadelijk van het uiterste cynisme meester wist te maken, een intellectueele zinnelijkheid, die dadelijk voorloopig-nieuwsgierig rond ging kijken in de sexueele aberratie en de perversie - en nog zowat meer - en dat, naast wat ik hierboven stelde, de keus overlaat tussen twee mogelijkheden: Slauerhoff een soort Sade (kom kom!) of de heer Coster {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Danaë vóór de gouden regen (waarom niet?). En om te besluiten: er is wellicht, voor Holland zowel als voor Vlaanderen, een bloemlezing onder de titel Nieuwe Geluiden samen te stellen, ook nu reeds; wat het thans zo geheten boek betreft, ik heb lang over de samensteller gesproken. Ik heb mijn afkeer voor hem gepoogd noch te onderdrukken noch te vermommen; mijn houding is bijgevolg onwaardig; ik kan mij dus tot résumé de volgende uitspraak veroorloven: de samensteller is het boek, en het boek dient overgemaakt. Januari' 26. Lioubomir Mitzitch, Avion sans Appareil, poème anti-européenne (sic), uitgegeven door de groep Zenit te Belgrado. Zestien bladzijden (de helft van dit kleine boekje) zijn in het servisch geschreven, in hiëroglyfen; de andere helft wordt ingenomen door de franse vertaling, van de schrijver en van de heer Wladimir Skerlitch. De schrijver - hij bewijst het met twee portretten op de omslag: op het ene is hij erkend poëet, in 1918, zonder baard, op het ander, in 1925, niet meer erkend poëet, hoewel met een baard - de schrijver is anti-aestheet; zijn toon is profetisch, en hij schrijft kort. Moderne schrijvers schrijven kort opdat het oog van de lezer niet telkens worde als een blauw potlood dat het overbodige schrapt; de goede lezer denkt bij hetgeen hij leest, als er te veel staat, denkt hij er af; en wie lang schrijft vergemakkelijkt het lezen ook niet, want het kost inspanning artisjokken te eten. En toch, sommige kortheden, zou men het geloven? zondigen nog door een teveel. De toon van Ljoebomir Mitzitsj is simpelweg profetisch, en zijn anti-europees poëem een oproep tot de Balkan, die een jonge man schijnt te zijn, om zijn uitgeputte minnares Europa af te zweren. Que tout le VIEUX puant soit écroulé que violemment pousse le NOUVEAU NOUVEAU NOUVEAU {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} staat er in de vertaling. Want: amère (sic) est le fruit de la civilisation sur le continent balcanique. Men kan ervoor of ertegen zijn; maar de dichter, dunkt mij, heeft toch gelijk. Ik geloof als hij aan de wenselijkheid van zijn barbarisme - zijn barbarogénie, om met hem te spreken -wanneer ik in zijn boekje lees. Ne forçons point notre talent, zei een gepruikt frans dichter. Marinetti haatte ook alle aestheten en het maanlicht. Het ‘zenithisme’ schijnt de schroef te zijn der Balkanlanden. Ik verklaar mij niet op de hoogte. Er staan stoute verklaringen in dit gedicht: Je viens déjà de courber la colonne vertébrale paneuropéenne... maar wij blijven in deze streken niettemin erg slecht ingelicht; wie vermag enigszins te raden van welk actueel of toekomstig belang deze Ljoebomir Mitzitsj voor zijn land is? Hij zegt zéér stoutweg zijn mening ook: ...Je n'aime pas les poètes rêveurs Et non plus les femmes morveuses. En hij stelt vragen: Y a-t-il encore de la place pour l'homme balcanique? Neen, er zijn weinig regels die voor ons helemaal mee te voelen zijn. Het is tenslotte toch niet europees genoeg, deze anti-europese geestdrift, en ik persoonlijk heb bijv. de vrouw nodig om mij met deze dichter te verstaan. Ljoebomir Mitzitsj heeft een knappe vrouw, aan wie hij zijn gedicht heeft opgedragen. Bij de twee opdrachten (een in het servisch, een in het frans) staan van haar twee verschillende foto's, het ene met een hoed, bij een winkelruit, hups, glimlachend, - het andere van achter een gordijn half te voorschijn komend, dramatisch. Nu men die foto's met het boekje meekrijgt mag de lezer het misschien ook bekennen als hij voor die vrouw zou kunnen voelen, en ik voel voor deze dichter omdat hij zijn gedicht aan die vrouw heeft opgedragen. Haar naam is poëtisch als een liefdezucht: Anoesjka. Anouchka - à toi, ma femme magnifique, staat er. Ik kan er niets aan doen, ik vind dat lièf, zelfs bij een profeet. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil dan ook eindigen met een aanhaling van de regelen die voor mij de schoonste zijn van dit poëem: Au matin Je caresse les hanches et les épaules ravissantes de ma femme Si virginalement elle le permet. Febr. '27. De voorrede van de 1e druk van mijn roman Een Voorbereiding, zijnde de cahiers van Kristiaan Watteyn, werd verondersteld geschreven te zijn door een reeds oudere literator, de heer Queselius, en luidde als volgt: ‘Het portret van een gewone jonge man, gekweld door zeker verlangen naar beroemdheid, als zovele andere jonge mannen: waarlijk, ik zie geen reden voor de uitgave van deze roman. Een liefdesroman, bovendien. Als men denkt aan de heirscharen damesauteurs, en de heren-auteurs niet vergeet die precies zo schrijven... Het is dezelfde onbeduidendheid, en zoniet dezelfde, een gelijkwaardige. Dit avontuur van deze Kristiaan Watteyn, die niet van zijn moeder weg kan, en die trouwen wil, met welk een onbeduidende jongedame - de lezer wordt wèl op de proef gesteld door het proza van haar hand dat hem in het begin van het boek al zo kwistig wordt toebedeeld - die dus trouwen wil, maar niet goed kan, niet goed durft, voor zijn moeder; maar die moeder sterft, maar die jongedame heeft hem dan reeds laten zitten zodat hij met al zijn thuishokken toch zekere ‘ondervinding’ heeft opgedaan, de moeder sterft en de jongeman komt vrij en trekt naar Parijs (alweer Parijs), en ontmoet daar zonder verwijl een tweede jongedame, nauwelijks beduidender dan de eerste maar in wie hij zich natuurlijk weer vergist ondanks de opgedane ‘ondervinding’, en nu begint het eerst recht, hij wil nu niet meer trouwen, hij wil toch wel weer trouwen (de trouwlust zit hem in het bloed en al zijn geschrijf tegen het huwelijk geeft bitter weinig baat), hij wil weer maar wordt aan een zoet lijntje gehouden en trouwt tenslotte niet - och ja, er zijn misschien nog mensen die zich {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zoiets interesseren, maar ik vraag mij af: welke lering put men eruit? Ik weet natuurlijk - zo goed als een ander - dat niet ieder brok leven noodzakelijkerwijs een brok lering in te houden heeft, maar toch... En ook geen nieuwe emotie geeft deze roman. Mij dunkt, hij is geschreven uit een erg kleine, erg persoonlijke, erg klein-persoonlijke behoefte van de auteur; en toen, eenmaal geschreven, moest hij worden gedrukt. Als ik deze zin overlees, is het mij niet recht duidelijk of ik er de auteur een verwijt mee maak, of niet; men bedenke immers dat wij hier te doen hebben met een auteur. Een die het misschien niet graag zonder voorbehoud zou willen zijn - grappig, het schuilevinkje spelen met hun eigen beroep dat velen van die heren doen, in de laatste tijd; alsof ze zeggen wilden: ‘Let eens op, wij hebben in de eerste plaats het recht prulschrijvers te zijn, waar wij geen beroepsschrijvers zijn, maar zijn wij dat niet, wat een meevaller! en ook, nietwaar, wat een bewijs van onze superioriteit in vergelijking met die beroepsschrijvers, want denk eens aan hoe veel minder wij ons erop toeleggen geen prulschrijvers te zijn’. Het is subtiel, subtiel... het lijkt op die kermistenten waar niemand verliest, zeggen de opschriften. Om tot de heer Watteyn terug te keren, ik geloof dus niet dat ik hem het drukken van zijn persoonlijke kleine bijdrage zou kunnen verwijten. Een tweede vraag is of hij er reden toe had, en daarop heb ik geantwoord: neen. En nu mijn persoonlijke smaak, buiten alle redenen om, zegt mij: Ik houd niet van die persoonlijke kleine bijdragen. Daar kan ik waarschijnlijk evenmin iets aan verhelpen als de heer Watteyn aan zijn behoefte om eerst te schrijven en daarna te laten drukken. Ik houd ook volstrekt niet van futurisme, en ander soortgelijk gepraat over dynamiek, of massabeweging, of synthese, en het minst van alles van die nieuwe profeten die in alle talen, tot in de talen die zij niet kennen toe (maar dit kan hun profetische taal slechts ten goede komen) lange prozastukken wrochten met veel wit doorschoten, die zij gedichten noemen en die niettegenstaande hun hortend gerochel bedriegelijk veel lijken op enigszins {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} uit elkaar geplukte hoofdartikels van sociaaldemocratische blaadjes. Ik wil zeggen dat het mij verdragelijker voorkomt iemand nonsens te horen beweren over zichzelf dan over een heleboel anderen. Misschien is zelfs mijn grootste grief tegen de heer Watteyn, dat hij, over zichzelf sprekend, zo weinig representatief is; dat hij niet eens tot monster zou kunnen dienen van het nieuwste soort jongeman (het wijsneuzige soort met de hoornen brillen dat wij in onze jeugd met geen mogelijkheid hadden kunnen voorzien); dat hij daar weer te sentimenteel voor is, en te romantisch, en te... Neen, neen, ik kan mij niet gewonnen geven. Als een geschrift geen nieuwe ontroering brengt, geen nieuwe trilling, en zodoende tot de zuivere kunst behoort, laat het dan een bijdrage zijn tot de kennis van iets nieuws, en als zodanig tot de wetenschap behoren. Anders zeg ik: handelsartikel, courante waar, aan te bevelen aan de leesvereniging Nut en Genoegen. Ik durf dan ook gerust zeggen dat slechts één bedenking mij heeft doen besluiten tot het opstellen en afstaan van deze voorrede: dat de heer Watteyn de goede smaak heeft betracht zijn zogenaamde cahiers in weinig exemplaren uit te geven. Ik zou alleen willen weten wat de heer E. du Perron (van wie ik nooit eerder hoorde) ook op het titelblad te maken heeft; tenzij hij zelf de heer Watteyn is? Intussen, de brief die de drukproeven vergezelde en waarin ik om dit artikel werd aangezocht, was met de laatste naam ondertekend, en nu ik er toch over spreek zou ik mij haast laten verleiden hieronder copie te geven van die brief, mede omdat ik bekennen moet dat hij mij eigenlijk een beetje heeft overgehaald, voornamelijk door deze zin: Ik voorzie, mijnheer, hoe weinig mijn boek u zal treffen, maar in ruil voor de openhartigheid die ik van u vraag, laat mij u mogen toevertrouwen dat ik mij de onbeduidendheid (men ziet, hij gebruikt hetzelfde woord) van mijn historie ten volle bewust ben en dat, zo ik er al toe besloot haar publiek te maken, dit geschiedde uit primo, ongeloof in de smaak van de lezer, secundo, minachting voor eigen ijdelheid. Dat over de smaak van de lezer (van wèlke lezer?) is een bravade, maar het laatste {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet onaardig... Nu, deze brief - hij ligt voor mij - is leesbaar getekend Watteyn. Die heer E. du Perron zal de druk van het boek bekostigd hebben; een reden voor hem om zich ‘uitgever’ te noemen en zijn naam te laten meedrukken. Tenslotte kan het mij ook niet schelen. Ik heb ongeveer gezegd wat ik te zeggen had, aan de schrijver (of schrijvers) dit artikel te benutten of niet. Het zou mij overigens, eerlijk gezegd, tegenvallen als het niet geplaatst werd omdat ik niet dadelijk een lofrede heb gecomponeerd. Na deze woorden tekent, op zijn beurt, zonder ophef, Reinhard Queselius P.S. Misschien veronderstelt men dat ik niet gemerkt heb hoe de schrijver zich soms schijnt te willen laten voorstaan op zijn onbeduidendheid, of, voor het minst, op de erkenning daarvan; men zou zich dan vergissen. En ook hierover zeg ik weer: is het iets nieuws? Alsof de allerjongsten, de vereerders van machine en lichtreclame, niet dáártegen juist waren opgetrokken. Tegen dit soort zelfverheerlijking in de seniele autoanalyse van het individu. Ik heb het gezegd, die mensen zijn mijn vrienden niet, maar hier lijkt hun opvatting mij gezond. Kracht is kracht en zwakheid is zwakheid; en literaire bekentenissen, als ze ons niet ergeren, kunnen ons vermaken, maar er worden toch ook boeken verkocht als Van Metselaar tot Dictator of Het leven van Mussolini. Ik kan de heer Watteyn met de grootste sympathie raden ze te lezen’. Gistoux, Juli '27. Tevergeefs beproefd op te schieten in Diderot, Toergenjev en de Prince de Ligne; een van die lezersinzinkingen blijkbaar waarbij het interessantste vermoeit. Ik maak uit Mes Ecarts toch de volgende zin los, die mij voor Dirk Coster geschreven schijnt en die ik hem misschien nog eens zal toedienen: Tous ces prétendus délires sublimes sont aux dépens de l'instruction, ou sont des accès de vanité qui couvrent l'ignorance ou le défaut de logique. Het soort waar- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} heden dat alleen de man van geest ontdekt. Mensen als de Prince de Ligne bewijzen ons dat geest volstrekt niet altijd een middel is om oppervlakkig te schitteren. Trouwens, dezelfde man schrijft deze maxime, die toepasselijk zou zijn op het soort Cocteau (een jaar geleden zou ik dit niet hebben toegegeven): Voyez les comédies, les livres et les conversations qui sont toutes à l'esprit; cela fait le même effet que les feux d'artifices; on en sort toujours triste; on est fâché de n'avoir eu que du bruit, et qu'il n'en reste rien, absolument rien. W. is hier; wij praten veel. Ik heb erkend in een gesprek over het al of niet zichzelf in het spel brengen van grote schrijvers, als enige misschien die objectief en compleet heeft vermogen te zijn: Balzac. (Shakespeare ook, maar als tragedieschrijver had hij op dit gebied een minder grote moeilijkheid te overwinnen.) Maar Balzac, hoe bewonderenswaardig ook, heeft mij nooit helemaal veroverd. De boeken waarin ik mij heb voelen opgaan: Stendhal, Le Petit Ami, Tinan, Gide, Barnabooth, zijn diep persoonlijk. Aan de andere kant zijn er boeken die ik, om een te voortdurende persoonlijkheid, onuitgelezen heb weggelegd: Amiel, Un Homme Fini van Papini; waarschijnlijk is een zekere vermomming dus toch gewenst. De proef overdoen met enige vermaarde autobiografieën: Casanova, Monsieur Nicolas. Ongelukkigerwijs zijn het zéér dikke boeken die niet alleen belangstelling eisen, maar een belangstelling met groot uithoudingsvermogen, een die zonder te veel moeite ook alle herhalingen verteert. Bij Casanova, van wie ik toch veel verwacht, heb ik mij altijd onzeker gevoeld zodra ik zijn voorrede achter de rug had. Dan begon ik te voelen dat het deel in mijn hand het eerste was van 10 of 12 delen. Augustus. Het is opmerkelijk zoals een lezer tegenover zichzelf verraad kan plegen; het hangt soms af van de eerste twee bladzijden, van de temperatuur in de kamer, van wat men in zijn maag heeft misschien, van het gesprek dat men even voor het lezen had. Ik heb nu achter elkaar 4 delen Casanova ver- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} slonden en ben geneigd hem te beschouwen als een ideaal in de literatuur. Zich eerst volkomen uitleven, en dan op 70-jarige leeftijd al het verwerkte op schrift brengen, het is wonderbaarlijk. Een dergelijke werkzaamheid van de geest (ik zeg niet eens van het geheugen, ik neem aan dat een groot deel, het grootste misschien, verzonnen is) na een dergelijke werkzaamheid van het lichaam, grenst aan het bovenmenselijke. Ik had gedacht trouwens alleen een boeiende opsomming van daden te vinden, maar neen, de psychologische kennis van deze avonturier is boeiender nog. Vgl. daarmee de mémoires bijv. van een Boni de Castellane: haastig geschreven, in korte mededelingen van feiten, vervelend tenslotte in hun voortdurende oppervlakkigheid. Wanneer de feiten voor zichzelf moeten spreken, moet tenminste die àndere kunst beoefend worden, van ze te kiezen en te rangschikken. Boni is de werkelijke man van actie alleen, die meent dat een verslag volstaat. 2 September. Wandelingen met W. die weer hier is; gesprekken. Vanmorgen naar aanleiding van Byron's gedichten, een van mijn ‘waarheden’ uitgesproken. Vier of vijf grootheden uitgezonderd lijkt de hele engelse literatuur mij soms kinderachtig, en deze Engelsman is zeker geen uitzondering, al is hij een mokkend kind dat niet meer met de anderen wil spelen. Men glimlacht om de koppigheid van zijn levensbeschouwing, die de mensheid verantwoordelijk stelt voor zijn eigen verbittering. Het is typerend de man waar Malraux van sprak: die zich uit zwakheid aan zijn principes vastklampt, die uit vooroordeel een ‘tragisch leven’ wil lijden. Een zekere vastheid van karakter daarin, ja. (Dat had de nihilist Bazarov uit Vaders en Zonen ook; alleen, Toergenjev was zo handig hem op jeugdige leeftijd te laten doodgaan, zodat de mogelijkheid van een reactie werd opgeheven.) Byron's karakter was sterk genoeg om hem van zichzelf een wandelende reclame te laten maken voor zijn levensopvatting; het is grappig nu te bedenken voor hoevelen hij de grootste morele steun is geweest. Hij was {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker ook een minder groot dichter dan een groot acteur, ofschoon men aan zijn boosheid, die hem wel het meest van zijn landgenoten onderscheidde, moeilijk twijfelen kan. De Engelsen die zonder zijn boosheid waren, hebben altijd gestreefd naar een traditionele, pure schoonheid, die te symboliseren zou zijn door de vrouwen van Alma Tadema. W. zegt zeer terecht: ‘Zelfs in een engels detective-verhaal komt die vrouw voor’. Zelfs bij Spenser, zelfs in de Arthur-verhalen, bij Malory, schijnt de dichter altijd doordrongen van dàt schoonheidsideaal. Het enige werkelijke genie dat de engelse literatuur bezit (buiten Shakespeare) is wellicht Edgar Poe; als men bedenkt dat hij Amerikaan was, en in Amerika leefde, is hij ontstellender dan Shakespeare. Het is dus bijna vanzelfsprekend dat zelfs de Engelsen hem nog altijd wantrouwen. Hij is ‘weird’, dat is heel iets anders voor hen dan de dichter die streeft naar ‘real and pure Beauty’, en zij zijn niet geneigd hem ‘ziekelijkheden’ te vergeven, die zij wel vergunnen willen aan de Fransman Baudelaire. 4 September. Nu ik hem het geestenboek van Florence Marryat (uit de indische bibliotheek van mijn vader) gegeven heb, schijnt W. gekweld door het probleem van het leven hiernamaals. Bewijzen voor: ernstige mensen als Wallace, Stead, Crookes, Oliver Lodge; het is merkwaardig, zegt iemand, dat de grootste voorstanders van het spiritisme Engelsen waren, weinig impressieve mensen, koele temperamenten. Maar hun kinderlijke afwezigheid van twijfel? Goed, in ieder geval, het hallucinatie-argument lijkt mij goedkoop en onwaar. Er moet iets zijn: ware het een zuiver spelletje met ‘ectoplasma’. Maar dan, de betekenis van dit spelletje? Laat ons gerust een ogenblik toegeven dat er een voortbestaan is. Dan nog lijken mij de mensen die er zich mee bezighouden, zo lang voor hun dood, mij ongezond (een akelig woord, waarvan men een wapen kan maken tegen hen die het voortdurend gebruiken).- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zijn klaarblijkelijk geplaatst in dit leven om ons met dit leven bezig te houden. Mij ontgaat de liefhebberij zich ernstig bezig te houden met problemen waarvan de gegevens ons ontbreken en, zolang wij in dit leven zijn, zullen blijven ontbreken. Als er een voortbestaan is, laat ons eerst doodgaan en wij zullen er verder, en misschien met enige kennis van zaken, over spreken. Maar als er straffen werden uitgedeeld voor de tot zolang betoonde onverschilligheid? Dan zullen wij die straffen ondergaan. En daarna onze lesjes leren. En die lesjes beter leren dan de anderen, die zich allerlei vooropgezette denkbeelden hebben eigen gemaakt. Want tegenover een werkelijkheid geplaatst zouden wij die, zonder meer, weten te aanvaarden, met dezelfde eenvoud waarmee wij nu alle hypothesen verwerpen. Er zijn nog te veel genietingen voor ons in dit leven. Als de mogelijkheden van minnehandel voorbij zijn, als het reizen moeilijk wordt, als het avontuur, ook in onze verbeelding, zal hebben opgehouden te bestaan, als men oud is, of geklasseerd... Inderdaad, voor hoevelen van deze ‘overtuigden’ is de overtuiging behalve een troost, een tijdpassering? Ik herinner mij het gesprek met de abbé in de trein naar Parijs, de man die het niet onaardig vond dat ik hem hielp zijn pijptabak doorsmokkelen. Hij gaf toe dat het grootste deel van de beschaafde europese vroomheid een geval van traditie is. Dat de missionaris, qua avontuur en resultaat (afgescheiden nog van de wenselijkheid overal het ‘ware geloof’ te brengen), de interessantste arbeid verricht onder de geestelijken; dat het de man is die de zuiverste reacties verwekt. Later heeft hij mij even uit het veld geslagen door de categorische bewering dat geen enkele serieuze filosofie, ook buiten het geloof om, een voortbestaan betwijfelt. Natuurlijk, de vraag is: in welke vorm. Het bleke schimmenrijk van de Grieken, de joodse ‘Schéoll’? Ik hoor Pia weer bedanken voor een dergelijk voortbestaan, bleek en bloedeloos en geluidloos als een soort koele stoom. Ik had het die pastoor moeten zeggen: ‘Zou men, als men nu eens de keuze bad, een dergelijk voortbe- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} staan wel aanvaarden?’ Maar hij had niet begrepen, omdat hij, al zijn geleerdheid ten spijt, vermoedelijk toch het idee van pauken en harpen en engelenvleugelen aan zijn hiernamaals verbindt. Het middel voor een rasecht katholiek om aan de hemelscènes van Beato Angelico te ontkomen?... De dood van Sade lijkt mij nog altijd een steun, het beste bewijs van een àndere (een sterkere) stervensmoed. Misschien ook een beetje reclame-achtig-maar van een reclame dan toch die niet in het vermogen ligt van iedereen. * Wat het spiritisme en de onthullingen van Florence Marryat betreft, zolang de impotentie voor mij niet daar is - zo lang tenminste - zal ik een boek als haar Hedendaagsche Mirakelen lezen als de avonturen van Fantômas, aangepast aan de smaak van concierges met hoger ideaal. Brussel, 9 Sept.' 27. Aan Gerard van Eckeren, redacteur van Den Gulden Winckel. Ik neem de vrijheid u te schrijven omdat het geval De Zondaar, dat een groot deel van uw laatste nummer inneemt, mij werkelijk heeft geïnteresseerd. Het wil mij namelijk voorkomen dat in deze zaak het angstig gepraat over pornografie verschillende kwesties heeft verplaatst. Dat De Zondaar een pornografisch boek zou zijn is toch eigenlijk te belachelijk om over te strijden. Wordt in Holland de zo ernstige Zola soms nog altijd aangezien voor een pornograaf? Het ligt niet direct in mijn bedoeling een vergelijking te treffen tussen mej. Smeding en Zola, maar toch: als Zola niet bepaald een pornograaf was, is de schrijfster van De Zondaar het ook zeker niet. Een andere vraag is, of een vrouw die een wat men noemt ‘gedurfd boek’ heeft geschreven, na twee drie onbeholpen aanvallen al enig recht krijgt op de martelaarsfiguur. Dit lijkt mij {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} de belachelijkheid van de andere zijde. De heer Pannekoek heeft door zijn interview zeker nieuw licht op de zaak geworpen; dat hij mej. Smeding er een dienst mee zou hebben bewezen, valt te betwijfelen. Men vraagt zich in de eerste plaats af waarom mej. Smeding dekking schijnt te zoeken achter de tendens, die zij met haar kunst in verband brengt. Tendens alleen heeft nooit iets voor of tegen de kunst gedaan. Het is of mej. Smeding tracht te ontkomen aan de vraag: ‘U, kunstenares (uw recht op tendens volgaarne erkend), heeft u zich ook de zogenaamd pornografische gedeelten van uw boek volkomen ingeleefd? heeft u ze ook met liefde geschreven?’ En als zij rondweg ja zei-wat dan nog? Wat uw tegen Nijhoff gericht artikel betreft, de heer Nijhoff heeft waarschijnlijk evenzeer als u gelijk. U stelt zich met zijn verzekeringen alleen niet tevreden en het is uw goed recht; dit neemt niet weg dat in sommige omstandigheden de blote verzekering van de man van smaak het - hoe zal ik zeggen? - het heiligste is wat hij te geven heeft. De smaak van Nijhoff verzet zich tegen De Zondaar en doet hem het boek zelfs als pornografie verwerpen (wat mej. Smeding niet dan aangenaam kan zijn). Het grappige is alleen dat ook Nijhoff het woord ‘pornografie’ veel te snel uit de pen schijnt gevloeid, en dat hetgeen hij wèl als zodanig aanvaardt evenmin die titel verdient. Als hij zich eens liet verleiden om die ‘pornografische’ passages van Anatole France te citeren? En wat Pierre Louys betreft, die wèl pornografie gepleegd heeft, voornamelijk op latere leeftijd, ik vrees dat Nijhoff alleen nog maar denkt aan Aphrodite en Le Roi Pausole, boeken die tot wat men in Frankrijk noemt ‘la littérature galante’ (dat is: noch ‘érotique’, noch ‘scatologique’) behoren, en u zult het misschien met mij eens zijn dat de Fransen op dit gebied deskundiger klasseerders dan wij Hollanders zijn. De pornografische boeken van Louys heten: Poésies érotiques; Pybrac; Manuel de Civilité à l'Usage des Jeunes Filles du Monde; Trois Filles de Leur Mère; Histoire du Roi Gonzalve et des Douze Princesses. Ik ben ervan overtuigd dat Nijhoff ze niet kent, of hij {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zou van Louys' vrolijke pornografie niet gesproken hebben Wat hij bedoelt heet met een hollandse boekhandelaarsterm ‘ondeugend’, en de niet-vrolijke pornografie van De Zondaar ‘zedenstudie’. Ik zou wat ik zeggen wilde als volgt kunnen resumeren: àls De Zondaar pornografisch aandoet, kan het alleen zijn door gebrek aan talent. Ik bedoel: denk u een dergelijk onderwerp in door een Dostojevsky behandeld, niemand behalve misschien de koster van Modderdijk zou zich geroepen voelen van pornografie te spreken. Mej. Smeding verdedigen tegen de aantijging van pornografie is haar dus m.i. geen dienst bewijzen op een ander gebied dan dat van de burgerlijke achtenswaardigheid, of misschien van de reclame. 12 September. En hier volgt, naar het goede voorbeeld van Laurent Tailhade, de Ballade der Polderlandse onrustige kapoenen, geschreven bij het verschijnen van des uitgevers brochure: Wat de Pers zegt van ‘De Zondaar’ door Alie Smeding: Mejuffrouw Smeding heeft het boek gebaard dat Polderland een noodkreet zou ontlokken. Elk kunstman heeft er zich op blind gestaard om er zijn klein artikel uit te fokken. Borel zelfs voelt zijn rein gemoed bezwaard, hij keek nooit verder dan Kwan-Yin haar rokken. Een oude viespeuk kwijlt licht in zijn baard, maar hij 's geschoren, en hij luidt de klokken: ‘Blijv' Polderland voor déze taal bewaard!’ De l... Rozewater zijn fameus geschrokken. De stok in 't hoenderhok geeft steeds misbaar, de knorkapoenen wagglen rond hun hokken. Hopman en Lapidoth zeggen: ‘'t Is waar misschien, maar 't kan zo èrg veel mensen schokken. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Een onbekende mag zo schrijven, maar mejuffrouw Smeding kan veel kopers lokken...’ Sade! Restif! Cleland! waakt over haar! hoedt u voor de oude bokken die gaan mokken: Polderland's leestrommels zijn in gevaar! De l... Rozewater zijn fameus geschrokken. 't Verhaaltje is minder sterk toch dan gewaagd, een goede maag kan heel wat sterkers slokken. Een leraar, door zijn vrouw, in bed geplaagd, krijgt bijgevolg plezier in dienstbre sokken. Het komt méér voor, en meester Ritter vraagt vol weemoed: ‘Hoe ver zijn wij?’... Zonder jokken, het is niet ver: Polderland blijft wel Maagd. De Zondaar is wat boers en wat betrokken, Louys, zegt Nijhoff, heeft hem meer behaagd. De l... Rozewater zijn fameus geschrokken. Envoi O goddelijke Aretino, daal op aard, één oogwenk, om van schateren te stokken, en trek dan elk kapoen wat aan zijn staart: Die l... Rozewater, zo fameus geschrokken! Maar: l'inintelligence du lecteur devant se supposer, zoals Tailhade zei, moet ik erop wijzen dat ik, zowel in deze rijmen als in mijn brief, het oog had op het gevàl; het boek van mej. Smeding keek ik niet dan vluchtig door, overal afgeschrikt door deszelfs ranzige burgerlijkheid. Ik herinner mij een zin als: ‘Hij wist alleen nog maar dat hij àlles van haar wilde omhelzen, haar beenen incluis’. Even weinig als Nijhoff voel ik mij persoonlijk aangetrokken tot zonden met een zo krasse bijsmaak van handelscorrespondentie. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} October '27. Nu twee jaar geleden, na mijn ‘verzamelde werken’ gebundeld te hebben onder de weinig innemende titel Bij Gebrek aan Ernst en mijzelf onder pseudoniem te hebben laten overlijden, dacht ik afgedaan te hebben met schrijven. Het misverstand tussen mij en de hollandse literatuur leek mij toen een uitgemaakte zaak. Ik moest nog ondervinden hoezeer de schrijflust dwingen kon. Nauwelijks twee maanden later schreef ik voor mijzelf een verhaal, daarna, binnen enkele dagen, een handvol hekeldichten die ik apart liet drukken in beperkte oplage onder de titel Het Bozige Boekje. Wie in dat boekje belang stellen zou was mij niet duidelijk; ik dacht eigenlijk niemand dan twee of drie vrienden, en misschien dacht ik zelfs dat niet, maar wilde ik dat denken. Nu ik het terugvind en doorblader, zie ik dat rijmwerk terug als minder poëtisch dan ooit tevoren, maar wordt mij ook duidelijk dat die critische uitingen in deze cahiers thuishoren, niet in mijn verzamelde poëzie. Ik schrijf er hier een paar over met wat prozacommentaar. Hier is de grote dichter wiens realiteit mij onverenigbaar moet hebben geleken met zijn talent of de wereld van zijn poëzie. 't Is 't morgenuur. De grote dichter heeft zijn snor geknakt, zijn wangen ongeschoren, en mediteert. De taak is hem beschoren te mediteren over Al-wat-leeft. De nachtmuts is hem schuins van 't hoofd gegleden, het linkeroor begraven; hij zit opgericht, in bed nog, alle knokkels onder het gezicht. O God! ééns zal men horen: ‘Hij is overleden’. Bitter vooruitzicht. En hij vouwt zijn handen, zonder te weten, dat verstaat zich, en zijn vrouw komt binnen, met een knoedel op het hoofd, en trouw geeft hij de sterke kus der ongewassen tanden. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De strijd tegen zo'n contrast wordt al te makkelijk gewonnen, maar ik was zelf zoekende naar mijn postulaten. Dat het dichterlijke van de grote dichter juist bestond uit het aanvaarden en tegelijk ontkennen van zijn realiteit, van wat misschien eens lijfelijk tot zijn poëzie behoord had maar onweerhoudbaar zich bij zijn realiteit was gaan schikken, ontging mij. Ik maak er mij geen verwijt van; de grote dichter gaat onverminderd aan mijn vers voorbij... Het volgende is tweeslachtig en in zijn soort te beschouwen als een rechtschapen opvatting van het schrijverschap. ‘Uw hand is klam.’ ‘Ik heb zoveel geschreven. Drie nachten lang, drie lànge nachten lang, heb ik in gulpen inkt mijn boezem bang geledigd, op dit writing-bloc; niet éven gerust; en heden, zie mij beven: mijn hand is klam, zoals u zegt, mijn keel is droog, mijn voorhoofd brandt; is brandend niet mijn oog? Het valt niet mee in hoger sfeer te zweven.’ ‘Mij dunkt.’ ‘Men moet zijn leven lieven! 'k Waar dief, ik zwoer als dief bij 't enkle dieven: landman, ik had met vreugde mijn bestaan verploegd. Ik ben auteur. Ik heb een nieuw boek gezwoegd.’ De volgende bekentenis is ronduit belachelijker, maar te algemeen van strekking nog om polemisch te zijn. Ik dacht toen ik het schreef zeker aan specifiek-hollandse auteurs; en natuurlijk was dat onbillijk. Dit soort is gemakkelijk internationaal. Ja, ik ben schrijver en mijn vriend is schrijver. Wij hebbe' elkaar destijds het schrijven nog geleerd. Ik zei tot hem: ‘Je bent een achterblijver!’ En hij tot mij: ‘Heel de cultuur wordt door jou genegeerd!’ {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hadden schrijverswoeden voor elkander. ‘'k Ben liever alles dan een amateur!’ zei hij. En 'k antwoordde: ‘Betreur het liever zó geschoold te zijn, zó vaderlander!’ Kortom, we zette' elkander hak op hak. Tot we onze krachten leerden respecteren. Men roemde hem - en mij. Wij concurreren doch eren nu elkaar, als mannen van het vak. Het soort dat nu komt, niet. De onoplettende lezer zal misschien niet dadelijk begrijpen dat het hier een dialoog geldt tussen twee vrouwen. Deze vrouwen nu zijn, van woordkeus al, wel zeer onvervangbaar hollands. Ik heb de dialoog overigens nooit in werkelijkheid gehoord, maar het is precies wat iedereen nog duidelijk horen kan achter bepaalde ‘critische artikelen’. ‘Ben jij het, Riek? O prachtig! Luister even zeg, kom direct hier. Geef me gauw je opinie over dit heertje: alweer een nieuw genie! Je snapt, ik heb hem wel zijn vetje moeten geven. Hier's m'n artikel. Nog al lang, hè? Maar ik kòn niet anders, 't was me heus te beestig! Kan je het lezen?’ ‘Ja, o leuk zeg! geestig! Jouw pen is scherp, hoor!’ ‘Hoe vind je barbaar?’ ‘Bijzonder. En aan 't eind? Hij's gèk, bedoel je? heerlijk!’ ‘Wat anders? Kijk, lees zèlf nu dit ding na dat onding. Hier fijn gevoel, eedle karakters, rake beelding. 't Is àf. Dat 's voor een kunstwerk onontbeerlijk.’ Dat de critica niet zou bestaan zonder de bewonderende Riek (iedere Holmes vindt zijn Watson) is misschien achteraf beschouwd wel de diepste betekenis van het gedicht. Het volgende is van verser inspiratie en zelfs rechtuit geïnspireerd door het gedurfde boek De Zondaar. Alleen zou het onjuist {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn te doen voorkomen alsof mevrouw Smeding in haar avontuur alleen stond. Daar gaat de vrouw die méér is dan een kloek, de vrouw die over 't Léven waagt te praten, de sterke vrouw, door iedereen verlaten: Daar gaat de vrouw van het gedurfde boek! Niet ièdere vrouw trotseert aldus de vloek van heel een mensdom dat zij wil genezen; daar zijn doctoren die hun zieken vrezen - maar niet de vrouw van het gedurfde boek! Huwlijk, positie, godsdienst bracht zij zoek, voor pest en lepra is zij niet geweken, haar harte brak, overal waar 't moest breken, de smartenmoeder van 't gedurfde boek! Arm criticusje, eens krijgt gij op uw broek, voor al 't goedkoop venijn door u gespogen: de toekomst zal haar zevenvoud verhogen, de vrouw-heldin van 't zó gedurfde boek! Een oppervlakkig contact met de navolgers van Gezelle, die vooral in Vlaanderen toen nog welig tierden (en wellicht nu ook), zal oorzaak zijn geweest van de volgende strofen. De dorrepszanger is op 't lest teruggekeerd: Hij heeft het fluiten van de vogels in zijn herte meegenomen uit bos en veld, met een oneindig schromen het als een tere -- bloem * getransporteerd. Door beekjes, heide en koren opgetogen heeft hij (zolang hij zag) gezien de énige God, Zijn weerschijn, en Zijn liefde, en Zijn gebod: zijn éne God! Hij is gerustgesteld, hij sluit zijn ogen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij doet zijn middagdut, en brengt daarna op schrift die enige gedachte die bij alle tijden (zolang hij denkt) hem door het hoofd moest glijden, in dit zwak hoofd (hij zegt het zelf) zich heeft gegrift. Welnu, daar staat ze dan, voor de xste maal, verklankt. En wie nog verder peinst en wie zich mag verwondren bij zóveel enigheid, zijn hoofd en herte dondren elkaar dit éne toe dat hij die Éne dankt! Het volgende tafreel heeft voor mij nog altijd de waarde van een klein en anoniem maar scherp gelijkend dubbelportret. Bij intuïtie overigens weer geschreven. Hij heeft zijn dicht gedicht, de jonge katholiek ('k zeg ‘katholiek’ zoals ik ‘Afrikaan’ zou zeggen, men is 't of is het niet), na rijplijk overleggen hij weet niet goed... die tóón... zal hij het overleggen aan hem die altoos raad schaft wen zijn ziele is ziek. ‘Gelieve uw oog, Heeroom, een oogwenk van omhoog te dalen op dit broddlig vers... ach 'k sta in duizend vrezen, want wellicht... neen... toe gij, die weet te lezen gelijk men lezen moèt, lees zelf (mijn keel is droog), en leer mij hoe, na dit, ik in Zijn oog moet wezen.’ De man-van-goede-raad die 't kwaad weet uit te drijven, en later (weet men ooit?) een voorbericht mag schrijven, leest - zeegnend - het poëem en zegt: ‘'t Is op de kant, doch goèd nog. Needrigheid! Beheersing!’ En zijn hand, wijwaterzacht, begint die trotse nek te wrijven. Het vers dat nu komt is het specimen dat het bij voordracht van al de andere wint. Polemisch lijkt mij toch alleen de strekking ervan. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Welneen, ik ben niet boos, 'k kom maar wat praten, knus. Gij loogt met gratie: dus gij zijt een virtuoos, mijnheer de criticus. In geleerdheid een reus, groeit gij al groeiend vaster, en voor dat béétje laster - 'k trek u maar aan uw neus, mijnheer de criticaster. Bah, 't leve' is van de geest! kijk niet zo hypochonder. Al sla 'k u op uw donder, dan ben ik immers 't beest, mijnheer de criticonder? En sparen wil 'k uw bol: de bol des criticanus. Nog één schop onder je anus, en zet je krant nu vol. Gegroet, Heer L.l van Blanus’. In de dialoog die nu komt, moet ik een pendant hebben willen geven van de dialoog met Riek. Hoewel onverhuld polemisch, toch ook een utopie van eerlijkheid in recensentenland. (Men zou ook met deze eerlijkheid een tijdschrift kunnen oprichten, maar het zou niet lang bestaan.) ‘En is u criticus? Ik ook! En kunstenaar daarbij? Ik ook! Wat denkt u van de kunsten in 't vaderland... of elders? Veel misbaar en anders niet, zegt u? Ik ook! De gunsten der Muzen zijn voorzeker voor een andre tijd. Doch: daar wij moeten uitzien naar genezing... {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} vanwaar, vermoedt u? hoe luidt ùwe lezing? wanneer, zovele modderaars ten spijt...? U wéét het niet! Ha, aan mijn borst, mijnheer! Vergeef me 't sentiment van dit wat oud gebaar, maar zó'n woord over kunst strekt ons te zeer tot eer. Wij weten er niets van. Wij kunstenaren maar’. De directrice van de leestrommel was altijd een lieveling van mij. Polemisch als ook dit portret heten kan, de diepere zin ervan grijpt verder; ik ben van dit specimen niet zeker dat het ook niet tot de poëzie behoort. Zou ik het als zodanig ergens anders opnemen, dan zou ik het Katharsis noemen. De directrice van de leestrommel verkeert in vurige opgewondenheid: dit boekje ontlokte haar bijkans voorwaar een vloekje, zo ín-slecht is het. Niemand die 't verteert! Hoe komt men haar in godsnaam iets te sturen van dien aard? heus, zij heeft het niet besteld. Dit is in zestien jaar nu, welgeteld, tweemaal dat men haar zó iets doet verduren. Doch te verduren zal zij ditmaal niet verkiezen. Haar vulpen in de hand zijgt ze op een krukje neer, en schrijft: Hoe nu? De kunst moet reinigen, mijnheer! Ze is rood en op het punt een haarspeld te verliezen. Het volgende zou ik hier weg laten als het de collectie niet verruimde: naast een soort schrijvende vrouw is een soort dichtende onontbeerlijk. Bovendien was het gevaar van haar verzen dat zij werkelijk op hun weinig ‘pure’ manier (als poëzie beschouwd) welsprekend waren; ik las ze zelf met een eigenaardig welbehagen. Het sentiment van een lager peil reageert verwoed zodra het maar even gekitteld wordt, en er bestaat ontegenzeglijk een Gartenlaube-gif dat bij het gros {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} van het mensdom heel wat ernstiger schade aanricht dan Nietzsche's hamer op zijn felst. Mejuffrouw, uw wanhopige gebeden om liefde, om rozen, om een man, om God, hoezeer op rijm, werken als koorts onder de leden; mijn hospita is van uw smart kapot. Zonder erbarmen staaplend bede op wrede woedt gans uw lierzang als een behemoth! Had u om uit te geven éénge reden, mejuffrouw, dan van de uitgever een bod? De vrouw van de kassier is er aan overleden. Door u, door ú bevatte zij haar lot. U heeft gelijk: de mens is maar een vod, zo wie u tegenspreekt is van verdoembre zeden. Maar toch, mejuffrouw, spaar ons, spaar ons uw gebeden! In De Lijder is mijn gevoelsreactie niet minder echt, maar anders genuanceerd. Het Wies Moens-genre niet voldoende te appreciëren heeft mij tot in de verborgenste vlaamse blaadjes boetpredikaties bezorgd, waarvan het voornaamste argument luidde dat ik een vreemdeling was die bovendien nooit in de gevangenis had gezeten. De lijder dan keek op: hij droeg een bril, 't gaf ernst aan zijn gelaat, iets van een krokodil: zo'n dier wordt óók vervolgd - maar veel, zeer veel, geleek de rest op een moroos kameel. O, vorm-en-inhoud... Neen, hij is een lijder. Hij werd beproefd, zijn knieën zijn gebroken. Pas op, geen mens heeft van hem kwaad gesproken sedert hij leed. Pas op! hij is ook leider. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werd gevuld door 't lijden, zeer gevuld. Steeds ópen hij, want prachtig van geduld. Nu weegt hij zwaar. En ik, gering en zwak op mijn manier, zeg: ‘Wees gegroet, o... Zak!’ En eindelijk de onomstotelijke waarde van Klutt in 5 × 3 regelen. Er is in deze korte zang - men zal het mij niet ontnemen - een smaak van eeuwigheid, die zelfs de poëzie-orthodoxen niet geheel kan ontgaan. Als ik dit gedicht hier achteraan zet, is het omdat het in zekere zin de hele serie omvat; had ik die bijv. Auteurs genoemd, dan had ik dit gedicht De Auteur kunnen heten. ‘Wie, zoniet God, zei Klutt, heeft mij talent gegeven? 'k Aanvaard mijn taak en schrijf, en schrijf met beven. En bij mijn dood zegge elk: ‘Hij heeft geschreven.’ Talent drupt op de sterveling van boven: de grootste kapitalen worden opgekloven, maar niets kan Klutt van zijn talent beroven. Want op dees aard waar stappen niet beklijven, waar daden als verhaaltjes achterblijven, leeft onverminderd voort wie wist te schrijven. Zo zal Klutt altijd voeden of verdoven, het is geen zaak van loven of geloven: zijn boeken staan geschaard als eeuwge schoven. Kortom: Heer Jezus heeft veel duivlen uitgedreven. Napoleon het grootst geweld bedreven. Maar Klutt heeft heel zijn leven door geschreven. Natuurlijk is dit alles ‘negativisme’ en ik geef mij bovendien zonder moeite rekenschap dat het donquichotisme blijft tegen geestelijke windmolens en waterzakken te volharden. Maar iedere activiteit heeft haar deel donquichotisme, en er is in het gevoel juist een nuchtere Don Quichote te zijn tegenover zoveel verheven Sancho Panza's een ‘diepere voldoening’ om niet te versmaden. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede cahier 20 November, 1927. Dit wordt het verslag van een verknoeide avond. Dat komt ervan, als men onvoorzichtigheden begaat, als lezer. Gr. heeft mij de drie Gids-nummers gebracht waarin compleet de laatste roman van Van Schendel staat; ik had Merona willen lezen en heb mij zozeer vergeten dat ik ben blijven hangen in een volmaakt idiote boekbespreking of erger (want het was niet eens zo idioot, oppervlakkig beschouwd, daarvoor was er nog heel wat te veel kwade trouw in). Als men denkt aan de vele ernstige lieden die zo ernstig verkeerd ingelicht worden door de verkeerde ernst van iemand als deze boekbespreker! Ik heb meer stukjes van hem in hetzelfde blad gezien; Gr. had mij gezegd dat hij soms heel goede dingen schreef. Voor mij is, na één artikel als dit, geen compromis met zo iemand meer mogelijk; hij mag alle andere kwaliteiten hebben, in de beoefening van literaire critiek is het een bien pauvre sire, niets minder of meer. Met grote ijver is hij ditmaal ten strijde getrokken tegen het grootste boek dat de franse literatuur van de laatste jaren ons gaf: Gide's Faux-Monnayeurs. Het schijnt immers dat dit boek niet helemaal ‘gelukt’ is (men moet vooral op die dingen letten als criticus); het is ook inferieur aan Dostojevsky (aan het beste uit Dostojevsky altijd); maar het is, voor ieder die zelf een beetje geest heeft, dunkt mij, sprankelend van vernuft en van leven, het is in de hoogste mate belangwekkend, omdat het uit Gide's handen komt, eenvoudigweg, omdat Gide mogelijk de intelligentste en zeker de gevarieerdste figuur is onder de levende Fransen; omdat het éénmaal meer de onschatbare gave bewijst die Gide heeft van zich te vernieuwen; om vele andere redenen, en niet het minst tenslotte, om wat het heeft willen zijn. Maar leg zoiets uit aan {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} een heilsoldaat van het Coster-soort, die spreekt van Gide's ‘oneerlijkheid’, wanneer het gaat om een alleszins eervolle ‘onzekerheid’; aan een wijs en welingelicht man als deze specialiteit voor franse letteren Vermeulen, die waarschijnlijk in een schrijver als Anatole France een veel groter licht ziet en een veel waardiger vertegenwoordiger van de ‘Gallische geest’. Er is nog iets anders dat deze wezens nooit zullen begrijpen: het aartsdomme welslagen en de intelligente mislukking. Een schrijver als Bourget, als France, heeft het recht niet een mislukt boek te produceren; daar zegt men met een Vermeulen: ‘het komt niet te pas!’ maar als een door en door intelligent mens als Gide zich vergist, dan heeft hij van ieder ander dan een kwezel of een literator nog recht op eerbied en waardering. De grootste fout van Gide is in dezen misschien geweest de uitgave van het Journal bij zijn roman: 1e. omdat het ons niet interesseert als hij ons tussen de regels tracht uit te leggen in hoeverre zijn boek beter is dan de boeken die hem tot voorbeeld kunnen hebben gediend; 2e. omdat het overbodig is de keuken te bestuderen voor het waarderen van een goede tafel; 3e. omdat het nog minder nodig is 1001 zeurkousen aan argumenten te helpen die, aan de schrijver ontleend, een schijn van waarheid verkrijgen. De heer Vermeulen is typisch zo'n zeurkous: met een schijn van waarheid verkondigt hij bijv. dat sommige personages uit de Faux-Monnayeurs in een roman van Dekobra zouden kunnen worden overgebracht (met evenveel succes zou men een of twee personages uit Don Quichote in een vierderangs schelmenroman kunnen werken), maar behalve dat dit geen argument is, ziet deze criticus hier volkomen over het hoofd dat èn de grote èn de kleine figuren in de kunst hun tijd kunnen weerspiegelen - of, als men verkiest, onmiskenbaar uit hun tijd kunnen zijn voortgekomen - zodat, in diè verhouding, deze ‘eerste roman’ van Gide met het zoveelste meesterwerk voor winkeljuffrouwen van een Dekobra desnoods te vergelijken valt. De eerste vraag die zich daarna opdoet, is: waar wil de man nu heen? Als hij elders, wat minder {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} dommetjes, de Faux-Monnayeurs met Pirandello vergelijkt, in hoeverre alweer is het een argument? Als Gide van Pirandello heeft geleerd - maar met evenveel recht zou men kunnen beweren: van Unamuno, en alweer, worden èn Pirandello èn Unamuno niet, evenzeer als Gide, door hun tijd verklaard? (en als wij Unamuno zeggen inplaats van Pirandello, what about Tristram Shandy?) - toch, aangenomen dus weer dat Gide van Pirandello zou hebben geleerd, wat zou dit tegen hem bewijzen? Niemand heeft eerlijker en zuiverder de verdediging van de invloed op zich genomen dan juist Gide. Dostojevsky was hem zonder twijfel een leermeester. Wil de heer Vermeulen nog méér invloeden op Gide, ziehier: de Bijbel, Goethe, Nietzsche, Vergilius misschien, de Arabische Nachtvertellingen... En wat nu? Als het zelfstandig verwerken van een gegeven of een genre een schrijver veroordeelde, dan verviel op slag 99 procent van de hele nederlandse literatuur. Men zou het grapje kunnen wagen iedere nederlandse beroemdheid achter een grotere buitenlandse dito te verstoppen, en in zeer vele, in de meeste gevallen, zou men kunnen bewijzen dat de buitenlander de Hollander een voorbeeld is geweest... Doch waar de schoen hem wringt is: dat deze heer Vermeulen persoonlijk kwaad is op de personages die zich bewegen in de Faux-Monnayeurs. Hier komen zijn klachten: Laura is niet intelligent genoeg en geen waardige partner voor Edouard in een gesprek over romankunst; Edouard had Laura ook een intelligenter echtgenoot moeten bezorgen, de familie Vedel-Azaïs staat hem (Vermeulen) tegen, Bernard en Olivier zijn ook niet zoveel interessanter (beiden doen o.a. een ‘eindexamen gym’, wat de heer Vermeulen zeker niet serieus genoeg vindt voor een behoorlijke roman), de graaf de Passavant komt hem onwaarschijnlijk voor als tijdschriftleider, enz. Kortom, als de heer Vermeulen zelf Gide was geweest (maar laat ons niet te stout worden in onze veronderstellingen) dan had hij zeker heel andere personages gekozen. (Mijnheer Vermeulen, wie zal het betwijfelen?) Verderop zegt hij: Het heeft z'n nut zulke toestanden te kennen, want ze scherpen den criti- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} schen zin, maar men kan ze ook vernemen achter een anis in de Rotonde of in den Dôme. (Waar de heer Vermeulen al niet geweest is!) En ik verzeker u dat men in de Rotonde, en zelfs bij een café-crème (dit moet een geestigheid zijn bij deze heer), substantieelere en schranderer gesprekken voert over aesthetische problemen dan in de Faux-Monnayeurs. Is met deze éne appreciatie eigenlijk niet àlles bewezen? Wat verder toch maar. Gide is expert in verontschuldigingen en in uitvluchten, welke de verantwoordelijkheid van den romancier opheffen. (Want de romancier heeft natuurlijk een hele speciale verantwoordelijkheid die de heer Vermeulen van a tot z kent en die hij overigens in een heel speciaal boekje kan nakijken, buiten welk boekje geen romancier mag gaan.) En: de heer Vermeulen accepteert alles van een romancier, behalve, zegt hij, domheid (ja, dat zegt hij!) en alle personen in dit boek zijn gepatenteerde domooren of roekeloozen (men kan zich gemakkelijk indenken dat domheid en roekeloosheid voor de heer Vermeulen één zijn, altijd ernstvol en voorzichtig!) - en ook vertoont Gide's intellect hiaten, welke men bij een der eminentste Fransche letterkundigen (waarvoor deze Judaskus?) met verbazing constateert. (‘Mensen als ik, zegt een personage van Barbey d'Aurevilly tot een ander personage, werden geschapen om mensen als u te verbazen.’) De heer Vermeulen dus heeft ook geen ideeën in het boek aangetroffen. Dit is een lastig geval natuurlijk, omdat men, als men tot zover gekomen is, met geen mogelijkheid meer veronderstellen kan wat voor hem ideeën zouden kunnen zijn. Sommige naturen worden zelfs afgeschrikt door de ironie van Socrates. Maar hij geeft, geloof ik, een voorbeeld: Als het verhaal handelt te Parijs, zegt hij, mis ik er den geur en alle merkteekens van Parijs; ik moet mij tevreden stellen met drie of vier punten in een geografisch aangeduide plek, welke Parijs heet en ook anders kon heeten. Neen, waarlijk, kan het zieliger en platter? Waarom licht de heer Vermeulen het nederlandse publiek niet in hoezeer of hoe weinig Leo Faust {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} en F.X.M. Schiphorst die geur en die merkteekens hebben getroffen? * Hij heeft ook moeite om aan te nemen dat àlle (ik accentueer) Fransche lyceum-leerlingen amoreele bandieten zijn...want, licht hij ons weer toe, hij heeft laatst juist gelezen dat een zeventienjarig Parijsch lyceumleerling den Engelschen zwemkampioen sloeg en het record verbeterde. (Brave Vermeulen! Vive la France!) En tot slot het praatje dat hij niet houdt van de nieuwe mode om schurken en schavuiten in de romankunst te brengen, want, zegt hij, en hier komt de aap uit de mouw en het geweten van de heer Vermeulen in botsing met Gide's mentaliteit: Ik voor mij ben sinds lang op schurken en schavuiten... uitgekeken. Een man van ondervinding blijkbaar, die Vermeulen. Als men zoiets leest, zegt men: ‘Mooi zo!’ ook al zou de hele frase gelogen zijn. Ik voor mij nu ben bereid aan te nemen dat Vermeulen sedert lang geraakt is tot dat hoogtepunt van wijsheid van waaruit men op niets meer met belangstelling kijkt dan op zijn eigen grote toon, en dan altijd nog: als de omstandigheden meewerken. Maar kan dit voldoende reden zijn om hem gelijk te geven tegenover een man wiens treffendste woord geweest is dat l'homme ne vaut que d'après l'inquiétude qui est en lui - ook al zou hij die onrust bij zichzelf soms wat systematisch hebben aangekweekt? Daar was eens een idioot die op een verjaarspartij zeker succes boekte door het belachelijk maken van een gekleurde Napoleon in een bord. Toen hij merkte dat niemand hem tegensprak, beproefde die idioot hetzelfde grapje op Napoleon zelf; want er bestond toch een zekere overeenkomst, meende hij, tussen de Napoleonfiguur en die Napoleon in dat bord. Als een Vermeulen zich afkerig verklaart van de kinderachtige monsterlijkheidjes van een Ribemont-Dessaignes en er een bespreking aan wijdt, een tienmaal beter boek waardig, heeft {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} men er tenslotte vreê mee. Maar als hij het spel ongepast gaat vinden dat een Gide zich in de kunst veroorlooft, en ertegen optrekt alsof hij er de spelletjes van een Dekobra of een Ribemont-Dessaignes in herkende - want deze hele critiek is in dezelfde toon van betweterige ontevredenheid geschreven - dan geeft hij alleen het overtuigend bewijs van zijn eigen benepenheid en onkunde. Deze heer Vermeulen schijnt in Parijs te hebben gewoond, woont er nog, misschien - zo verklaar ik mij de meer critische houding die hij tegen het franse boek inneemt: hij is een ingewijde, zelf een soort Parijzenaar - maar het blijft even bedroevend te constateren dat een blad als De Gids gediend wordt door een geest als deze, die de kolommen van een provinciale krant tot eer zou hebben gestrekt. Ik zou nu alleen nog willen weten wie de mensen zijn die deze Vermeulen wèl bewondert. Ik merk dat hij Stendhal citeert tegen Gide. Als ik daaruit moet opmaken dat hij Stendhal bewondert, dan kan ik niet anders dan zéér wantrouwig staan tegenover zijn bewondering voor Stendhal. Ik betwijfel het in de hoogste mate dat deze leuterkous zou behoren tot ces êtres malheureux, aimables, charmants, point hypocrites, point moraux, aan wie Stendhal wilde behagen en voor wie alleen hij schreef. Wat niet zeggen wil dat hij volstrekt niets geschreven zou hebben voor de ernstvolle mensen van het Vermeulen-soort; daar is bijv. dit: Rien ne me semble bête au monde que la gravité. En ook nog dit, meer bijzonder geschreven voor mij, stel ik mij voor, na lezing van zo'n Vermeulen: Une heure de la vue forcée d'un ennuyeux m'empoisonne toute une soirée. (D'un crétin ware toepasselijker geweest.) Ik zal Gr. misschien zeggen dat ik het gevraagde artikel over Van Schendel niet schrijven kan. Ik voel mij direct waanwijs en bête (bijna een soort Vermeulen) zodra ik formules zoek voor aan het publiek te vertellen waarheden. Zo gemakkelijk mij een brief afgaat, een aantekening in een cahier als dit, omdat daarbij vooropgezet is het bijzondere standpunt van de schrijver, zo ongelukkig voel ik mij soms met de pen in de hand voor een artikel. Ik ben een lezer, met de buien van geest- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} drift en verontwaardiging van een lezer; ik ben geen voorlichter en zou het niet willen zijn. Daar is ook het afschuwelijke dat de toon van een voorlichter altijd min of meer gelijkgestemd moet zijn aan die van het blad waarin hij voorlicht; als men eigenlijk zeggen wil: ‘Mijnheer, luister goed: je bent van top tot teen een...!’ dan eist het blad dat men zegt: ‘Mijnheer, u bent misschien, als ik het wel heb, want kijk eens, hierom, en ook hièrom... u bent, zou ik zo zeggen, misschien... ik bedoel, u behoort misschien tot diegenen die men, eventueel, zou kunnen noemen met de naam van het ding dat bij sommige beelden verstopt wordt achter een vijgeblad’. 8 December. Merona gelezen en toch mijn artikel gemaakt, maar het is onaangenaam zijn oordeel uit te spreken over sommige figuren; men heeft het gevoel een antipathieke rol te spelen, niet tegenover anderen maar tegenover zichzelf. Er zijn sommige figuren tegenover wie de minste bedenking, voor ons eigen gevoel niet past; Van Schendel is een van die figuren. Merona heeft de toon van een kroniek, meer dan van een roman. Het is een bijna volledige levensgeschiedenis; als wij Merona aan het eind van het boek verlaten, is hij naar het lichaam in de kracht van zijn leven, naar de geest een oud en wijs man. Maar hij was eigenlijk een oud en wijs kind in het begin, hij schijnt oud en wijs in zijn liefde, als dienaar en als edelman. Misschien zeg ik het verkeerd, misschien is die wijsheid van Merona, die berusting die hem geen ogenblik verlaat, niets anders dan de discipline, de zelfbeheersing van een door en door braaf mens. Merona is voortdurend recht en edel; men zou hem hebben willen kennen, men zou met zijn vriendschap gelukkig zijn geweest. Maar men moet wel in bijzondere omstandigheden verkeren om zonder vermoeienis zijn levensgeschiedenis te lezen, zelfs wanneer ons die in de taal van Van Schendel wordt verteld. Merona als kunstwerk, lijkt mij even gaaf als alles wat ons van {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Schendel kwam, het is de mens Merona die - laat mij zeggen: zo weinig meeslepend is. Hij heeft wellicht alle andere qualiteiten. Misschien ook is voor hem dubbel ongelukkig de vergelijking die zich, ons ondanks, opdringt met zijn voorganger Tamalone. Verwey noemt in één adem: Drogon, Tamalone, Reinbern; maar de eerste is een figuur, de derde een psychè, Tamalone alleen is het een en het ander, een volledig mens. Merona is dit ook misschien, of bijna; maar in al zijn onkreukbaarheid en zijn berusting bij voorbaat, staat hij arm en zielig naast de Zwerver, die zoveel gebreken had, maar die ons oneindig meer bezighoudt door de grotere mate van onrust die in hem is. Maar als men dit van de hoofdpersoon gezegd heeft, kan men niet anders dan zich neerleggen bij de bedoeling van de schrijver die ditmaal in de eerste plaats een goed mens heeft willen geven; een moeilijke opgaaf waarbij hij voor zichzelf waarschijnlijk tot in de geringste zinswending gegeven en bereikt heeft wat hij heeft willen bereiken en geven. De taal heeft het bijzondere rhythme, dezelfde zekerheid van altijd, waardoor men gedwongen wordt zich na de eerste alinea's reeds over te geven. Men vindt ook hier, en in even grote mate als altijd, het volkomen meesterschap in de woordkunst. Sierlijkheid, soberheid, smaak. De drie s-en staan er niet voor de alliteratie, de woorden komen als vanzelf onder de pen, bij onze eerste poging een formule te vinden voor Van Schendel's uitdrukkingswijs. Maar bij ieder nieuw boek van hem, sedert enige tijd, heeft men het gevoel dat men niet van een ‘gebeurtenis’ kan spreken: 1e door die rustige zekerheid zelf, die zich nimmer verloochent of faalt, 2e door de afwezigheid van alle ‘mode’, die gold bij het verschijnen van zijn eerste werk en die nu nog geldt, 3e omdat ieder werk van hem, vergeleken met wat in Nederland verschijnt, een gebeurtenis zou kunnen worden genoemd, maar 4e omdat, anderzijds, waar de auteur zich zo weinig vernieuwt, men nog steeds niet - zoals men het zou willen - spreken kan van een gebeurtenis in het eigen werk; tegenover zichzelf. Het is een critiek, maar een critiek door bewondering ingegeven. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Want bewonderenswaardig is Van Schendel voor alles, en alles ten spijt. Hij blijft wat hij immer was: een der eerste instincten die zich verzetten tegen de zes adjectieven als zijnde uitdrukkingsvoller dan één; en dit is voor de geschiedenis onzer letteren misschien zelfs zijn grootste waarde. Men zal misschien schrijven, in een literatuurgeschiedenis van omstreeks 2000: ‘Het behoud van het nederlandse proza in die en die jaren hebben wij aan Arthur van Schendel te danken’. Men is geneigd, als het leed geleden is, zoiets te vergeten: de buitengewone smaak en de sterke persoonlijkheid van de beginner die zonder agressiviteit zijn zuivere beheerste woordkunst brengt, terwijl ieder beroemd man naast hem zich beijvert onder toejuichingen de taal te verknoeien. En voor velen heeft hij daarenboven de grote verdienste zich in andere dingen te vermeien dan de onduldbare speldeprikken van het burgerlijk bestaan. Als daar niet was de volmaakte schepping die Van Schendel tot dusver niet heeft weten te overtreffen: Tamalone, men zou om de volmaaktheid van schrijfwijze kunnen geloven dat Van Schendels kracht ligt in het verhaal meer nog dan in de karaktertekening. Zijn eerste bundel verhalen (zonder Blidmonde) is naast Tamalone - en hier doet zich de vergelijking niet op - zonder twijfel zijn meesterwerk. Het enige wat men ermee zou kunnen vergelijken is misschien het beste uit Andersen, en de vergelijking zou in het voordeel van Van Schendel uitvallen, uit een oogpunt beschouwd van zuivere kunst. Een verhaal als Maneschijn is een toppunt in heel het genre, en voor alle landen. Als de tweede bundel verhalen Blanke Gestalten minder is komt dit dunkt mij, doordat men feitelijk te doen heeft met een reeks figuren. De vrouwenfiguren van Van Schendel zijn zeer schoon, maar hebben iets, een te grote onbewogenheid in het schone misschien, een te gladde idealisering, die mij denken doet aan de pre-raphaëlieten, aan Burne-Jones, Rossetti en Leighton, meer dan aan Botticelli. Zijn warmste vrouwenfiguur is wellicht Dianora uit Der Liefde Bloesems, maar in deze roman treft mij weer dat het eerste deel, waarin de vertel- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ling domineert, de lezer meer boeit en bekoort dan het tweede, waarin de karaktertekening zich toch verscherpt. Het toneelstuk Pandorra neemt een eigen plaats in, ware het slechts als zijn krachtigste poging, tot dusver, om zich te vernieuwen. En wederom, het valt dubbel te betreuren wanneer een Van Schendel daar niet in slaagt, omdat hij, zoals hij is, reeds behoort tot de zéér weinige nederlandse prozaschrijvers - er zijn er van 1880 tot nu misschien twee of drie - die men zonder schroom naast de beste buitenlanders zou kunnen plaatsen; omdat hij, ware hij even veelzijdig mens als meester in de kunst, eenvoudigweg tot de allergrootsten zou behoren. Men heeft ook niet te vergeten dat Van Schendel in Nederland, ondanks alle waardering, de zeer grote plaats nog niet inneemt, de zeer bijzondere plaats ook die hem toekomt en die men hem fatalerwijs vroeger of later geven zal. Men zal hem citeren als de volmaaktste vertegenwoordiger van het genre dat een tegenwicht vormt tegen de overdonderende wansmaak en de bekroonde onleesbaarheid; het is de triomf van de heer in onberispelijke dracht maar zonder ketelmuziek aan de horlogeketting of een juwelierswinkel aan de vingers, van de man die spreekt op rustige toon, met klankvolle stem en zonder één wijd gebaar. Er zijn er waarlijk zo veel niet die het zich kunnen veroorloven. Il n'y a qu'une grande âme qui ose avoir un style simple, zei Stendhal. Nieuwjaar 1928. Ik geloof niet aan de Duivel, maar ik geloof aan de Winter. Ik zou die frase niet genoeg kunnen herhalen, zij lijkt mij een vondst. Men moet de arme eendjes zien op de bevroren vijvers van Ixelles; het is geen pretje zo'n vogel te zijn, 's winters, in Europa. De hele maand December heb ik opgesloten gezeten; Gr. heeft mij veel hollandse boeken geleend, ik ontdek door zijn schuld de halve vaderlandse literatuur. Vooral opgemerkt Zuid-Zuid-West door Albert Helman. Deze zeer jonge man (twee-, drie-en-twintig jaar, zei Gr.) maakt {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} deel uit van De Gemeenschap. Ik vind het jammer; vreemd, hier vind ik het opeens jammer. Komt het doordat ik, alvorens dit proza te lezen dat zo zuiver en rustig en toch zo jong en levend is, eerst het op het titelblad getekende portret van de schrijver heb bekeken? Het is volstrekt niet onmogelijk, de eerlijke lezer moet erkennen dat dergelijke bijkomstigheden wel degelijk hun invloed hebben. Niet om een prul een meesterwerk te doen schijnen, zelfs niet een geslaagd werk, maar om iets dat ons sympathiek is, sympathieker te doen zijn. En deze Albert Helman, zoals dit boek door zijn proza en door dat portret op het titelblad mij hem doet kennen, is mij bepaald sympathiek - en ik moet misschien erbij zeggen: helaas. Ik had liefst met al die ‘gemeenschaps’-mensen, die ‘roeping’-voelenden, die tot ‘opbouwen’-geroepenen en die andere ‘pogers’ van soortgelijke dingen - ook voor mijn eigen gevoel - volstrekt niets uit te staan. Nu opeens moet ik erkennen dat het jonge, aardige gezicht van deze Helman het mij moeilijk maakt hem zomaar bij de gebrilde, geestloze gezichten van het merendeel der vrome jongelingen, bij wie hij dan toch hoort, terug te schuiven. Als ik een gezicht zie als dat van bijv. Wies Moens, dan hoef ik de man eigenlijk niet meer te lezen, dan wéét ik dat ik dat gezicht voortdurend in de regels die hij schreef terug zal vinden. Het samengaan tussen vorm en inhoud zal hier toch ook nog wel van kracht zijn? ik voor mij tenminste heb ze bij alle door mij genomen proeven bewezen bevonden. Ik heb laatst het portret gezien van een jong overleden auteur uit deze zelfde groep - in een rouwrand stond het - en de bekentenis moet mij van het hart, toen ik dàt gezicht zag, met die akelige stekende oogjes achter dat brilletje, met die onaangename plooi van de lippen, met die sprietige halfgekamde haren, en met die ongezonde kleur van het geheel - toen was ik er zowaar niet ver van af om tot mijzelf te zeggen: ‘Goed maar dat die man zo jong gestorven is’. Zozeer voelde ik er vooruit de casuïst in, de vicaire aux pieds sales. * Een beet- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} je verder stond een stuk van zijn hand, een studie, of fragmenten uit een studie, over Baudelaire. Een opeenstapeling van geurm en dikdoenerij, met natuurlijk, de afwezigheid van één klare regel, één regel die werkelijk iets, laat staan iets nieuws, zei. De toon van de oudgeworden portierster die haar verloren regels beweent. En goede God! (daar roep ik hem ook aan) dat over die arme Baudelaire! Onze Baudelaire, zoals deze heren zeggen. Een trieste paskwil: de lugubere reclame voor de ‘zielen-in-nood’, die Merde à Dieu! zeggen als Rimbaud, of als Baudelaire: Le simple contact d'un curé souillon suffit pour me rendre athée - maar die dat eigenlijk, zeggen zij, altijd heel anders hebben bedoeld natuurlijk. Een eigenaardig genoegen toch, een dode te castreren. Villon stak een priester overhoop en heeft priesters bestolen, maar hij schreef voor zijn moeder de ballade om Onze-Lieve-Vrouwe te bidden. Wel te verstaan, Villon, zijnde een groot dichter, was een groot katholiek dichter. De Duitsers hadden er ook zo'n handje van om alles wat groot was duits te heten: Jezus en Napoleon waren eigenlijk Duitsers. Maar Claude Le Petit, die ook een priester doodsloeg - het doodslaan van een priester lijkt mij overigens erg vormend voor een dichter - zou die dat ook hebben gedaan uit een te groot en onbevredigd verlangen naar God? Helaas, de heren kennen zo'n Claude Le Petit niet, die geen groot dichter was, van wie op school niet gesproken wordt en die 22 jaar oud was toen hij door de jezuieten werd verbrand. Verbrand, nadat hem de rechterpols was afgerukt, wel te verstaan; in die tijd waren de jezuieten minder jezuiet dan nu en maakten geen reclame voor ‘zielen-in-nood’. Zij verkregen dan ook niet - dit moet men toegeven - de heerlijke en algemeen gewaardeerde uitkomsten van goed overwogen en commerciële twijfel, zoals wij die nu vinden in de dichtbundels van bijv. de heer Urbanus van de Voorde. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik lees deze regels over en ik denk: ze zullen misschien nooit gepubliceerd worden, of zoal gepubliceerd, dan in weinig exemplaren, maar als zij eens een van die vrome jongelingen onder de ogen kwamen? Misschien zou het mannetje geloven dat ik ook een soort ‘ziel-in-nood’ ben. En ach, mijn lieve mijnheertje, heus niet, volstrekt niet, wat ik ù bidden mag! Ik ben trouwens misschien wel gelovig (of voor het minst bijgelovig) op mijn manier; ik heb niets tegen God, die mij door mijn ouders voorgehouden werd, zo goed misschien als u: ik kan die God - zelfs als ik tracht hem van zover mogelijk te beschouwen en natuurlijk zo oneerbiedig mogelijk - volstrekt niet altijd antipathiek vinden, en soms, zoals hij ons door de schrijver van het boek Job of in de Eureka van Edgar Poe wordt voorgesteld, op twee volmaakt verschillende wijzen toch, zelfs ontzaglijk. Maar het is uw voortdurend gezanik, uw overtuigd of misschien niet eens overtuigd, maar staâg aangehouden gepraat over hem, dat mij zeeziek maakt. Het zijn ook alle baantjes waarmee u hem belast die mij in de lach doen schieten. De idiootste oude litanieën, waarin men de 1001 metamorfosen van de weerloze moedermaagd opsomt, zouden niets zijn bij het lijstje dat men zou kunnen opmaken van de baantjes waarmee door de moderne katholieke dichters hun God wordt bedeeld. God is de visser, de jager, de lamp, de berg, de stoomwals, de drooglijn, de oceaan, de haven, de boot en de scheepskapitein, de scheepsdokter zelfs, bij gelegenheden. De enkele nederdaling van de Heilige Geest als duif is er een flauw bakerpraatje bij, goed voor onze jeugd, voor de tijd waarin wij zelf nog geen bakerpraatjes konden verzinnen. Maar nu!... men heeft, geloof ik, alleen nog maar niet geschreven: ‘God is de bordeelhouder van dit ondermaanse’. Het zou misschien ook te veel in de kijker gelopen zijn - zulke woorden! - maar overigens, wat een zuiver en suggestief beeld! Onze stoutmoedigheid verzoent alles met alles en trouwens, zolang wij maar op alles onze kokarde kunnen prikken: God Boven! Als men dan nog wat te reclameren heeft - maar neen, de goêgemeente die er niets van begrijpt, die er niets van be- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen zal, maar die vroeger ook nooit begrepen heeft (tot ons aller meerdere zielerust) - die goêgemeente heeft de kokarde gezien en koopt al. Als wij God op de saxofoon laten spelen of de charleston dansen, dan bewijst dat: 1e onze goede bedoeling, en 2e: onze originaliteit. Een modern dichter, ziet u, maar... een modern katholiek dichter. En ook Albert Helman, om na deze uitweiding op Zuid-Zuid-West terug te komen, deze overigens zo aardige jonge Helman die zo'n aardig boek van jeugdherinneringen en locale kleur zou hebben gegeven, met hier en daar blijken van een aardige frisse kijk op leven en mensen - hij heeft het natuurlijk nodig gevonden om ten gerieve van zijn Gemeenschapsvrienden hier en daar de Gemeenschaps-God door zijn helder proza te jassen. Moge God, de werkelijke God, als hij bestaat, het hem vergeven. Want, ach Heer, wees billijk, en erken dat, alles welbeschouwd, deze Helman u niet zo verveeld heeft - nog niet zo - als de meeste van die andere vrome jongelingen. Hij draagt ook nog geen bril, Heer, en lijkt nog helemaal niet op een krokodil of een suffragette. Misschien - wie weet? - als er een wonder gebeurt, als zijn gezonde natuur hem de baas wordt, komt hij er nog eens toe u geheel met rust te laten. De bekende jeugdoverdrijving intussen kan bij een vrome jongeling grappige vormen aannemen, en ook hiervoor zou ik bij Helman een voorbeeld kunnen vinden. Hij schrijft ergens deze enormiteit dat hij veel van het leven houdt, bijna zooveel als van de Dood. Een dergelijke leugen had hij beter de Paus of de Generaal van het Leger des Heils kunnen overlaten. Ik zeg ‘leugen’, voor het geval het iets te betekenen zou hebben, maar het kan beter holle rhetoriek worden genoemd, een volkomen nietszeggend staartje van het eerste deel van de zin waarin de 23-jarige Helman iets zegt wat hij wèl meent waarschijnlijk, wat tenminste natuurlijk zou zijn, als hij het meende. Dit pluimstaartje behoort ook kenmerkend tot wat door de algemeen ontwikkelde lezer vlotweg als dichterlijke schoonheid wordt aanvaard. In werkelijkheid adresseert zij zich op directe wijze alleen tot het rapalje dat geregeld de kerk bezoekt, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} de medeburger besteelt en bijgevolg geen tijd vindt om te denken aan de dood. En het pijnlijkste van dit alles is misschien nog als men bedenkt dat deze hele richting, deze hele wederopleving van vroomheid, in wezen een weerzinwekkende naäperij is, een bewust of onbewust berekende wending na het ‘uitgewoed hebbende materialisme’, dat zij practisch gesproken een soort slimheid is, en van op zekere afstand beoordeeld een béte reactie. 2 Januari. Paul v.O. schrijft mij, naar aanleiding van deze aangelegenheid: Je hebt het tegen de katholieke opzettelijkheid en dat is goed. Maar heb jij wel helemaal gelijk en is Rimbaud, langs geen enkele zijde, een mysticus? Op deze vraag zou ik moeten antwoorden: natuurlijk is bij Rimbaud zowel als bij Baudelaire een zeker mysticisme (ontaard, zegt iemand) aan te wijzen. Maar zoiets doet mij altijd denken aan het verhaal van de man die zo erg laf was dat hij op het slagveld aangekomen blindelings naar voren stormde en uit razende laf heid dertig vijanden doodsloeg. Iemand zou met even veel recht een scherpzinnige studie kunnen wijden aan de ‘ontaarde’ erotiek in Gezelle of in Ruusbroec, en Jeanne d'Arc, de heilige Theresia, Hadewych en de kleine Trees van Lisieux waren ‘ontaarde’ minnaressen. De ouden hadden een subtiele blik toen zij in Satan een gewezen aartsengel ontdekten. En katholieker dan de katholieken mogen wij trouwens, gezien God's oneindige barmhartigheid, nog altijd op eerherstel voor Satan hopen - het is een kwestie die uiteraard meer van Satan afhangt dan van de goede God. Maar dáár zit het hem juist in: en de onwil of de staat van de patiënt maakt het getheoretiseer over zijn ziekte zo ontmoedigend zinloos. 30 Januari. Ik stel mij graag voor dat Pedanticus bij mij op bezoek komt en voor mijn boekenkast gaat staan om de inhoud {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} te keuren. Hij zou de wenkbrauwen fronsen bij het zien van al mijn erotieken, en dan zou hij, met een vinger naar de eerste delen van de eerste plank zeggen: ‘Het Boek Job, wat doet dat hier? Hooglied, Prediker en Evangeliën? wat gaat dat slecht samen met het grootste deel van de rest!’ En ik zou zeggen: ‘Het is mogelijk, maar het staat er toch heus niet voor de deftigheid. Ik houd van Job, ten eerste om de figuur van Job de opstandige, van Job die God daagt zijn onrechtvaardigheid te verklaren. En dan van God zelf, van God zoals hij zich hier leert kennen, te trots om één verklaring aan Job te geven, met zekere slimheid Job op zijn beurt dagend het onverklaarbare te verklaren (maar natuurlijk, dit is een slimheid van de auteur, hoe had de auteur, God sprekend opvoerend, zich anders kunnen redden?) - maar geweldig als hij met één woord de mond snoert aan Job's brave vrienden: ‘Hou jullie je suikerwater maar voor je, Job heeft geblasfemeerd, maar in alle oprechtheid en hij is mij lief, jullie praatjes kan ik niet gebruiken!’ Dat is mannentaal van God; dat heeft om de dood geen kleuter geschreven, geen Wies Moens en geen mannetje van een ‘gemeenschap’. De schrijver van Het Boek Job was een man, als hij God sprekend opvoert en het summum geeft van zijn kunnen, geeft hij het summum van wat een man geven kan. Spreken als God is reinweg een onmogelijkheid; in het hoogste gedeelte van het hoogste geschrift van de wereld zou een genie nog geen idee geven van God's denken of God's taal. (Ik tracht met u mee te gaan, voelt u, en mij God voor te stellen als een summum van menselijke qualiteiten, alles ongelooflijk sterk vergroot: wij gaan van de mens uit, van het ‘schilfertje godheid’.) Jezus is er in zijn eenvoud misschien het dichtste bij geweest: trouwens, als de geest in zo hoge regionen komt is de eenvoud het enige middel voor de geest om niet met zichzelf verstoppertje te spelen. De ogenblikken waarin Jezus en Socrates het grootst zijn, zijn die waarin zij het verst mogelijk verwijderd zijn van de delphische Sybille. Maar wij zijn nog bij Job... en Job dan is prachtig in zijn beledigde deugd, en God is prachtig in het karakter dat {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} de dichter hem geeft, en de vrienden van Job zijn prachtig in hun zelfgenoegzaam gefilosofeer; zij zijn de illustratie avant la lettre van La Rochefoucauld's maxime dat in het ongeluk van onze beste vrienden iets is dat ons niet algeheel mishaagt. Men proeft het in hun woorden, Job proeft het en hij is de dupe niet van hun goede raad. Die vrienden, die de partij van een onbekende God opnemen tegen hun goede vriend Job, en die achteraf door God zo categorisch worden bedankt, het is een heerlijkheid, als situering; maar het is een andere heerlijkheid hen te horen praten, zoveel zangen achtereen. De commentatoren van God zijn toch zelden gelukkig geweest! Het tussenvoegsel met de ononderbroken discoursen van Elihu - die zoveel verder schijnt dan de drie andere vrienden, en die als het erop aankomt precies even weinig zegt, al heeft hij er driemaal zo lang over gedaan - u wilt mij wel toestaan op mijn manier van Het Boek Job te genieten. Ja, en ook de taal is prachtig, zegt u, rotsachtig, gloeiend, rotsen in blakerende zon? u heeft gelijk, voor zover ik erover oordelen kan. Het hangt voor ons zo erg veel af van de vertaling natuurlijk, en ik heb een paar voor mijn gevoel onverdragelijke vertalingen onder de ogen gehad; deze loopt werkelijk heel goed, het is die van Renan. Maar ik heb u feitelijk reeds bekend dat de inhoud mij nog anders treft; wij hebben ieder onze eigen verborgen pleziertjes, naast onze bewonderingen. Als ik God en Job voldoende bewonderd heb, geniet ik bij een herlezing van de vrienden. Als daar nu eens, inplaats van die Elihu, de heer Paul Valéry gestaan had, of de heer Krisjnamoerti, of zijn gouvernante mevrouw Besant, of de zoete mevrouw Baker Eddy die de sleutel gevonden heeft tot de geschriften, en als een van die personages nu eens driemaal zo lang had staan peroreren als de onvermoeibare Elihu het deed - wat dan? Helaas, dan had hij nog, na zoveel duizend jaar beschaving... dan had hij precies even weinig gezegd. De constructie van zijn betoog, de argumentering, het grof geschut en de lichte cavalerie, het zou allemaal véél geperfectionneerder zijn geweest; heel het verschil tussen electrisch licht en een oliepit; maar het zou éven on- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoende zijn geweest als Elihu's lichtje om - laat ons zeggen: de hiel van God te beschijnen. Het vragen van Job, zelfs als wij het woordelijk in onze tijd overbrachten, het blijft, wetenschappelijk gesproken, de vèrste tocht in dat domein. U hebt gelijk, neemt u liever Het Hooglied in de hand, die vrucht van wellust, een bijna verboden vrucht, op het laatste nippertje gewettigd. Als men bedenkt dat de bijbelkenners er zo'n monument bij hebben opgericht, het Monument der Vervalsing door Uitleg en Commentaar van de Bevooroordeelde en Toegewijde Verstomptheid. Het valt overigens gemakkelijk te begrijpen: want zo'n gedicht is verfijnder, doordringender, ondanks al zijn poëzie, dan menig openlijk erotisch geschrift; alleen, ik vraag mij af hoe men vrezen kon dat de goêgemeente dat zou voelen, en aan de andere kant weer, hoe men heeft kunnen hopen dat het voor enkele naturen geheim zou blijven? Men kan beter paarlen voor de zwijnen werpen, dan ze moeizaam voor ze verbergen. Waarom ik de Prediker heb? Omdat hij de eerste is van het trio dat voor mijn gevoel op de edelste, de moedigste, de berustendste manier tevens, gesproken heeft over de dood. Over het leven, met onafgebroken de dood voor ogen. Omar Khayyam is de tweede, maar het wil mij voorkomen dat zijn stervensangst groter was en zijn glimlach geforceerder dan die van deze Kohelet, als hij zo heette. Laat Jezus de grootste trooster geweest zijn, laat hem de weldaad op zijn actief zetten van de schoonste droom gebracht te hebben aan de vertwijfelenden en beproefden, laat hem de beste dokter zijn, bij Kohelet en Khayyam hebben wij de bewondering die ons overmeestert voor de man die, ieder verdovingsmiddel afwijzend, met een glimlach naar de operatietafel gaat, en die de lange operatie door nauwelijks zijn goed humeur verliest. De derde was minder speels, en trouwens, zijn leven was moeilijker, hij was geen koning van Israël en geen geleerde onder de perzische zon, hij was dief, pooier, en zo goed als moordenaar, maar hij had een godsdienstige opvoeding gehad; ik spreek over Villon. Villon over liefde en dood, het is de enige die bij {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} een volmaakte beheersing, een smaak die zich mindere malen vergist dan die van de heer Paul Valéry alweer over wiens grote smaak iedereen het schijnt eens te zijn - die bij dat alles ons te treffen weet zoals wij ons soms laten treffen, in de ogenblikken waarin wij argeloos mens zijn, vermoeid en wars van literatuur, door een sentimenteel en kunsteloos straatlied. Maar u bekijkt de Evangeliën; het portret van Jezus, min of meer vervalst, of als u wilt verbasterd, door die vier heren. Het is wonderbaarlijk, zoveel als er nog van is overgebleven. Het is toch jammer ook, omdat nu telkens iemand er een nieuw portret aan meent te moeten toevoegen. Tot zelfs de heer Barbusse heeft zijn Jezus gezien en wil vechten voor zijn Jezus. Waarom ook niet? ik zou soms willen vechten voor de mijne. Ik zie hem soms heel duidelijk: niet geleerd, maar geniaal - dat heeft men hem dan ook niet vergeven - vol wilskracht, of neen, vol gloèd, de gloed en de overtuiging van het beheerste genie: een droom, wil geworden. Man van actie ook, maar de politiek misprijzend; want anders zou hij er de moed niet toe hebben gehad, wat ondenkbaar is, gegeven zijn einde. Neen, hij moet voor de politiek niet meer dan een treurig glimlachje hebben overgehad. Man van actie niettemin, in zijn wereld, onder zijn mensen, in de eerste plaats de twaalf die hij als Diogenes gezocht, en in tegenstelling met het komediespel van Diogenes gevonden had. Los van zijn familie, los van die banden, de knellendste; los van de vrouw ook, om dezelfde redenen, dunkt mij, evenzeer althans als terwille van de kuisheid: de complicaties van de factor vrouw in het leven van een man - het voorbeeld van Antipas was daar, die ledepop van Herodiade. Man van actie, want stichter van een godsdienst; energiek, want steeds voortgestuwd door het branden in hem; en in niets gelijkend op een priester, op een vakman-in-het-geloof. De tegenstander van de hogepriesters, van de ‘wereld’ en van het weldenkend burgerdom; zijn meesterschap in de ironie, zegt Renan, was volkomen. Renan heeft prachtige bladzijden over Jezus geschreven (al zijn zij dan verouderd en romantisch, naar men zegt) naast enkele betreu- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} renswaardige; men vraagt zich bijv. af hoe deze man van smaak ertoe is kunnen komen de boerenbedriegerij te veronderstellen (die buiten Jezus' medeweten plaats had, schijnt hij te willen zeggen) van de wederopstanding van Lazarus. Lazarus en zijn zusters hadden de rabbi een dienst willen bewijzen en dus, zonder hem erin te kennen... de stoutmoedigheid van de ontdekkingsreiziger heeft hem hier parten gespeeld. De Wonderdoener is trouwens het zwakste punt in de overlevering van Jezus, en Sade, die dikwijls mijn bewondering heeft, wordt mij hatelijk als hij met onovertrefbare platheid daarover spreekt: Il ne faut que deux choses pour accréditer un prétendu miracle, un bâteleur et des femmelettes. Maar pardon, ik vergat u haast, het komt niet te pas u over Sade te spreken, u kent hem natuurlijk uit een verhandeling over erotomanie. Om op de Evangeliën terug te komen; ja, tot mijn eigen verwondering soms, ik kan ze lezen, en ik heb ze altijd kunnen lezen, en het allergekste voor u is misschien dat ik ze nooit zo heel ontzettend duister heb gevonden. Waar de woorden onnauwkeurig opgetekend zijn of verkeerd vertaald, daar blijft immers altijd de gloed nietwaar? die gloed van het genie alweer, die ook de voornaamste verklaring is van het niet algeheel verknoeien van het portret en de toon van Jezus in deze geschriften. Integendeel, Jezus is voor mij een der grootste bewijzen dat men, als men werkelijk iets te zeggen heeft, het doen kan in klare taal; hij gaat recht op de man af, omdat hij iets te zèggen had; als hij bloemrijk wordt geeft hij illustratie, en illustratie drukt wederom iets uit. Terwijl het lyrisme van de kerkvaders, zelfs van een Augustinus, dikwijls niet meer is dan de zware randversiering van vrijwel lege pagina's. ...Hier ongeveer is mijn bezoeker heengegaan. Ik had nog wel meer tot hem willen zeggen maar wij werden allebei moe van zijn verachtelijk wijzer kijken. Ik heb de rest van de avond doorgebracht met het lezen van een bundel jeugdpoëzie, van een in de oorlog gevallen, zeer jonge man, Jean de la Ville de Mirmont. Het is weer zo hele- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} maal niet sterk, als men goed zoekt, en zo volmaakt beminnelijk, bij momenten: Insouciant bien qu'obstiné - Je suis doux comme Robespierre, - Et je voudrais guillotiner - Ceux dont la tête m'exaspère. Car dans le monde j'ai souffert, - Plus que la chose n'est permise, - Des gens grossiers, des mots amers, - Et de l'éternelle Bêtise. Als het geen poëzie is, is het een epigraaf. Febr. '28. Fragment van een niet-verzonden brief aan P.v.O. Ik heb gisteravond geworsteld met De Anatomische Les van Marsman. Het is weer om te rillen zo gewichtig. Een dergelijke toon is door iedereen aan te slaan die zich twee maanden lang met overtuiging aan de ondeugd overgeeft: c'est simplement une habitude à prendre. Marsman is vol talent en ook als criticus dikwijls intelligent, maar zijn critisch jargon maakt mij van hem afkerig; ik moet erdoorheen bijten om te kunnen slikken wat erin opgesloten zit, terwijl het bedoeld is als een heerlijkheid op zichzelf. Het is een treurig soort literator die zich bij deze taal voelt zwijmelen; de lach, de glimlach zijn ten enenmale veroordeeld als laag-bij-de-gronds en ‘gemakkelijk’, de dichter is de man die zwoegt, en als hij in proza spreekt, zal hij orakelen. Sedert Valéry verklaard heeft dat hij alles wantrouwde wat hem gemakkelijk afging... (Alsof Apollinaire, die een wijsje floot bij het verzen schrijven, niet, onder ons gezegd, een oneindig groter dichter was, niet oneindig meer ras vertoonde, in één woord, dan enige Valéry's bijeen, maar soit!) En ik zou er misschien nog zo veel niet op tegen hebben als het resultaat ook tot in zijn kern dat aesthetische zwoegen beloonde. Maar wat Marsman bijv. over Marnix Gijsen zegt - als je daarin de literaire humbug wegcijfert en de vervloekte manie om een dichter als een wereldwonder voor te stellen en over een dichtregel te spreken als over een wagenlading verrassingen - als je de goedkope en gemakkelijke boe- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} renbedriegerij van zijn orakeltoontje schrapt, dan zegt hij feitelijk twee of drie doodgewone, min of meer juiste dingen. Even onbelangrijk vind ik het stukje over Van Schagen. Dergelijke gruwelijk zorgvuldig gecomponeerde critiekjes - een man waar iets meer in zit dan een literator, een man met het grootste, het fijnste begrip toch van literatuur en leven, een Stendhal, veegde er zijn achterkant aan af. Zoiets is ook gemakkelijk gezegd, zeker, maar geen zier gemakkelijker, wil mij voorkomen, dan de zo speciale woordjes die Marsman met zoveel toewijding aaneenrijgt. Natuurlijk, hier en daar weten deze heren toch wel wat. Maar ze weten het nooit behoorlijk te vertellen, ze bederven het altijd door hun grondig bedorven smaak; ze styleren er zich nog altijd op de man te zijn die, over Kunst sprekend, het doen moet met verdraaide oogballen. En ik vraag mij af, met een waarlijk even grote ernst als die welke zij aan die houdinkjes besteden: voor wie die verdraaide oogballen en de rest? Voor jou? voor mij? of voor de verblufte man die op eigen voeten nooit één stap in de kunst heeft gedaan en die er na honderd lezingen nog altijd vóór is gebleven? Het is het poverste en het onverdragelijkste wat ik ken, dit soort tempelgeheimenissen, dit fakirisme in de literatuur. Tahra Bey stak naalden door zijn wangen en door zijn voorarmen; dit is, heeft de wetenschap uitgemaakt, voor ieder mens met gezond bloed zonder enig gevaar en bijna zonder pijn te doen; Tahra Bey heeft altijd geweigerd een naald door zijn navel gestoken te krijgen, of elders. Het toontje van Marsman, het is het effect maken met de naald door de wangen: de gewone man kan het zo gauw niet, er hoort ièts toe, maar dat iets wordt sterk boven zijn waarde aan de man gebracht, aan de gewone man voornoemd, wel te verstaan. Marsman is dichter, in grote mate dichter; het zou een plezier kunnen zijn iemand met onbedorven smaak over de verzen van Marsman te horen spreken. Marsman heeft, behalve zijn dichterstalent, ook enige critische gaven, maar zijn vermogen de brave lezer te overdonderen is de verwerpelijkste eigen- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} schap van de literator. Er staan alinea's in zijn boekje, zo smakeloos, zo would-be en zo pedant, dat ieder behoorlijk mens zichzelf verbieden moest ze te begrijpen. ‘Dàt is nu de taal van de echte dichter!’ zegt een snobistisch publiek. Duizendmaal intelligenter de eenvoudige man die zegt: ‘Ik drink liever een glas bier’. Een dichter zou zich schamen zo te spreken tegen zichzelf, hij heeft er geen behoefte aan, en als hij er behoefte aan had zou hij een zielig dichter zijn; waarom zou hij het dan moeten doen tegen ‘de mensen’? Trouwens, je kent de resultaten: Coster over Dostojevsky, Bruning over Baudelaire, het is zowaar bijna voldoende om iedere lezer met enige eigen smaak, als hij niet reageert, van Baudelaire en Dostojevsky weg te schrikken. Marsman heeft critische gaven, maar 50% minder dan hij zou willen doen geloven. Het is misschien mijn ongeluk dat ik, met de beste wil van de wereld, niet langer dan drie bladzijden hem volgen kan zonder onwillig te worden en ongelovig voor al wat hij verder te vertellen heeft. Hij weet het ook werkelijk bijna altijd tè goed: als daar niet zijn talent van dichter was, men zou zeggen: het is het kenmerk van imbeciliteit. Er is maar één waarheid, verklaart hij bij het begin van een rede; en wie het anders zegt, zegt het precies en volkomen verkeerd. Die éne waarheid, zoals je weet, bestaat, en zij is, nietwaar, deze: dat de man die haar meent te kennen op een andere dan zeer beperkte en individuele wijze, en dit dan nog in allerlaatste of allerhoogste instantie - dat die sukkel dan juist zover gekomen is dat zijn weten gelijk staat met niets weten. Tenslotte speel ik zoiets als Socrates uit tegen de literator Marsman. Veronderstellen wij een even grote mate van intelligentie bij de twee, dan is een denkend volledig mens altijd een heel stuk meer waard dan een denkende volledige literator; de literator Marsman, gedurende zijn lezing over literatuur, zij het op literaire wijze geen rekening gehouden hebbende met enige zeer eenvoudige, zuiver menselijke bevindingen ten opzichte van de waarheid, zegt het, zijn literaire pedanterie en andere literaire volkomenheden ten spijt, precies {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} en volkomen verkeerd. Het spijt mij voor de dichter Marsman wiens talent voor ons beiden vaststaat - waarom? jij zult het in tien bladzijden tienmaal vollediger zeggen dan ik, maar ik geloof dat je niets zult hebben tegen deze qualificatie: om een onmiskenbaar dichterlijke toon. De literator Marsman heeft, voor al de apodictische uitspraken die hij ons in De Anatomische Les toedient, één garantie: zijn literaire orakeltoon. Het is lang niet hetzelfde. Degenen voor wie déze toon voldoende garantie is, laten zich vijf op de tien keer knollen voor citroenen verkopen; meer valt er werkelijk niet van te zeggen. Het is, op literair gebied overgebracht, precies hetzelfde publiek dat gans verbluft naar huis is gegaan, nadat het Tahra Bey ‘zùlke lange naalden’ door zijn wangen had zien steken. 26 Maart. Geheel bij toeval gelezen in een boekje van de heer Krisjnamoerti, die nog altijd bezig is zich in de Christus te ontpoppen, een door de dames Blavatsky en Besant veredelde Christus, wel te verstaan. Dit boekje heet (in franse vertaling): Le Royaume du Bonheur; het ziet er natuurlijk weer uit of het bij iedere tandarts in de wachtkamer moest liggen, en après tout, men heeft dit soort van troost nodig, juist bij de tandarts misschien. Die arme heer Krisjnamoerti lijkt mij ook zo kwaad niet; hij heeft braaf deze opstelletjes in elkaar gezet, onder het oog en de verheerlijkte glimlach van mevrouw Besant. Er stijgt een zachte geur uit op van anijs en lavendel; en toch is het niet bestemd voor de armen van geest; de heer Krisjnamoerti vraagt cultuur, zijn lezers moeten zich ontwikkelen, zegt hij, om Hèm te volgen die een-en-al Ontwikkeling is. Goede hemel, men vraagt zich af aan wèlke sport van de half beschaving de volgelingen van de heer Krisjnamoerti zich nu weer moeten optrekken? Er wordt in dit boekje over ‘artisten’ gesproken, ongeveer als over de beste leerlingen van het blindeninstituut. En er staat een voorwoord in, zo wonderheerlijk! de heer Krisjnamoerti legt ons daarin uit hoe hij, in het kasteel van Eerde logerende bij Om- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} men, geïnspireerd door de prachtige gobelins en de hoge bomen, zich vanzelf heeft laten vervoeren om over dit ‘eeuwige onderwerp’ te praten. Die gobelins?... mij dunkt, Jezus had zoveel moois niet nodig; Socrates en Epictetus ook niet. Zij hebben trouwens geen van drieën geschreven; zouden zij gevreesd hebben zich in zo'n voorwoord te vergalopperen? Mevrouw Besant trouwens duikt er ook in op en zegt (in de vertaling): Les lecteurs apprécieront la profonde sagesse, la frappante originalité, l'exquise diction de ce petit livre... Hoe zal dat in het engels hebben geklonken? Ik hoop: even slijmerig en onbenullig. 29 Maart. In een nummer van Nu vind ik een aanval op Marsman van een proleetje, genaamd Mourik van Meersen. Met de zuiverste betoogtrant van de Zeedijk (hier en daar misschien een beetje getemperd terwille van de fijngevoeligheid der heren Querido en De Jong) wordt Marsman daarin verteld dat hij niet alleen een prulcriticus, maar ook een pruldichter is. Als criticus zegt deze Van Meersen, is Marsman een clown. Het gaat zowaar mijn kant uit; des te erger voor mij! Men kan tegen Marsman zijn, omdat - omdat men de dichter Marsman in het ‘literaire leven’ anders zou willen, omdat ‘noblesse oblige’ (ik spreek hier voor Marsman) - men kan onmogelijk aan de kant staan van het proleetje Van Meersen. Marsman heeft bovendien niets van een clown, evenmin als Coster trouwens of Tahra Bey; het is iets anders. Maar een proleetje Van Meersen kijkt zo nauw niet als het even schelden mag; het maakt zelfs een ‘werpspies’ van een ‘boemerang’, omdat het een ongelukkig tweedehands woordenboekje bij zich op tafel heeft staan. Men kijkt niet in een vreemdewoordenboek als men naar een rijmwoord zoekt, men kijkt erin als men het door een ander geschreven rijmwoord niet begrijpt - en men leest dan, in een van de schoonste versregels die in Nederland in de laatste jaren werden geschreven: het lijf vangt de ziel als een boemerang: ‘het lijf vangt de ziel {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} als een werpspies’ en verkondigt dat bijwijze van aanklacht tegen de dichter Marsman - als men een proleetje Van Meersen is. Het verwonderlijkste is dat de belezen heer Querido niet beter wist, of, beter wetend, toch door liet gaan. In de doodgewone Kramer's Woordentolk staat toch reeds: Boemerang, sikkelvormige houten staaf lang ongeveer 0,8 m, die den Australischen inboorlingen als werptuig dient, en langs een elliptische baan weer bij den werper kan terugkeren indien geen doel getroffen is. Bij Gr. nog de eerste aflevering gezien van een ander blaadje, bijna uitsluitend door één man volgeschreven, vermoedelijk een onderwijzer met ideeën over kunst. Het heet De Kemphaan en bewijst dat dit vogelsoort geen verstand heeft van poëzie; het valt dus op zijn beurt Marsman aan en citeert eveneens een zogenaamd onbegrijpelijk gedicht. Waarlijk, Marsman moet oneindig meer waard zijn dan de criticus van De Anatomische Les! Ik stel mij voor dat het voor een buitenstaander met smaak, die niets van het werk van Marsman af zou weten, een genot moet zijn in een artikel van dit slag de geciteerde dichtregels te vergelijken met de stommiteiten eromheen. 4 April. Alle nederlandse bladen hebben plotseling het overlijden vermeld van de jonge vlaamse dichter Paul van Ostaijen in een klein sanatorium bij Dinant, in de ouderdom van 32 jaar, en de schoolmeesters, buitenlui en andere beoefenaren van het ‘gezond verstand’ hebben zich misschien met verbazing afgevraagd of die jonggestorven dichter, aan wie plotseling zulke lange kolommen en zulke hoge woorden van waardering werden gewijd, iets anders kon zijn geweest dan een grappenmaker en een verdachte. Tegenover de ernst van de dood doet soms zelfs de domheid een ogenblik afstand van haar zelfverzekerdheid en overtuiging. Paul van Ostaijen is gestorven op een ogenblik dat hij vol nieuwe hoop de toekomst tegemoet zag, dat hij meende zich {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} met nieuwe krachten aan zijn werk te kunnen geven. Want, lijnrecht tegen de opvatting van een Dirk Coster in, dat hij na Het Sienjaal een verkeerde weg zou zijn ingeslagen, moet ik vooropstellen dat hij juist in de laatste tijd tot volle persoonlijkheid scheen gekomen. Men heeft gezegd dat hij de eerste, sommigen zeiden de enige, expressionnist van Vlaanderen was - laat ons verder gaan en erkennen dat hij bezig was zijn groot en persoonlijk talent te bevestigen in dat z.g. expressionnisme zelf. ‘De tijd van proefnemen is voor mij voorbij’, zei hij ongeveer twee jaar geleden. Zijn toekomstige bundel, hoofdzakelijk te vormen uit de sedert 1918 in tijdschriften verspreide gedichten, is zonder enige twijfel voor de kennis van zijn werk de meest representatieve, en van zijn kunnen het volledigste bewijs. Wat ons er voornamelijk in treft, de poëtische kracht daargelaten, is zijn rusteloze intelligentie, voortdurend gespannen, nimmer over een vorig experiment tevreden; zozeer dat, bij het publiceren der onuitgegeven gedichten, het voor ons een onmogelijkheid zal zijn uit te maken in hoeverre een gaaf gedicht voor hem zijn waarde verloren had omdat het probleem dat hij zich daarin had gesteld door een ander gedicht bondiger of zuiverder was opgelost. Hij was over de kinderachtige vraag ‘geregelde of vrije verzen?’ sedert lang heen; het z.g. modernisme van een Wies Moens deed hem glimlachen, terwijl Gezelle voor hem de grootste dichter was van de 19e eeuw. De poëzie was voor hem een groot spel, zuiver van rhythmen, een muziek van woorden, die noodzakelijkerwijs anders klinkt dan de muziek der tonen. Het woord heeft zijn eigen mogelijkheden, ook muzikaal, en voor ieder nieuw gedicht stelde Van Ostaijen zich nieuwe regels. Ik denk aan die verzen uit de enkele tegenstelling der woorden ‘Honoloeloe’ en ‘Pampelune’ geboren, aan die andere waarin een zinsdeel leitmotiv, een syllabe point d'orgue werd. Dat de inhoud bij een dergelijke ars poëtica verzwakt, en soms, geheel opzettelijk, tot een minimum teruggebracht werd, spreekt bijna vanzelf. Vergiste Van Ostaijen zich hier? de tijd zal het misschien uitmaken. Het volmaakte {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} in het genre wordt wellicht bereikt in die enkele regels waarin het poëtisch voelen en de juistheid van uitdrukking of van beeld samengaan met de zuiverheid, zoals hij zei, van een gramofoon-opname; als in deze twee regels van Apollinaire: Les souvenirs sont cors de chasse Dont meurt le bruit parmi le vent... Maar wat doet de methode er toe? ik wil mij even verder stellen dan iedere richting en iedere mode, en het wil mij voorkomen dat een onbevooroordeeld lezer, ook nu al, zonder enige inspanning genieten kan van een gedicht als Nachtelike Optocht, als Vlerken, als Oppervlakkige Charleston, als de Boere-Charleston en het Alpejagerslied die door hun volmaaktheid zelf waarschijnlijk zoveel provinciale pennen tot parodie verlokten, als die overal geciteerde Mélopée waarin de oneindige moeheid (zoals Van Ostaijen mij schreef) niet uitgesproken wordt, niet geavoueerd, maar alleen weerklinkt. Hij had zijn volgende bundel willen noemen (met lichte ironie): Eerste Boek van Schmoll, een titel die nu weemoedig stemt, door de belofte erin opgesloten. Want zonder twijfel zou hij meer, beter, vollediger, rijker gegeven hebben, en wie weet? van enige excessen zijn teruggekeerd. Zijn oorspronkelijkheid, zijn scherpzinnigheid, zijn zelfcritiek en zijn onrust, zijn trots ook, zijn tot het bittere en achterdochtige toe alleen staan, tegenover allen en iedereen zo het moest, kortom het hele (en eeuwige) drama van de man die essentieel verschilt van het vulgus niet alleen, maar ook van de lichtpunten van het vulgus, alles was ons een garantie. Want het is aan dit soort geest, door de burger met wantrouwen ‘te gecompliceerd’ genoemd, dat wij iedere uitvinding danken, ook in de literatuur. Paul van Ostaijen's laatste dichtwerk, tot een bundel verenigd, is toch veel meer reeds dan een belofte. Het zal misschien jaren duren eer hij algemeen en naar de volle maat van zijn verdienste zal worden gewaardeerd, maar het is onmoge- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk dat de geschiedschrijver onzer letteren voortaan zal kunnen rekenen buiten deze aanwinst en deze figuur. 22 April. Er zou aan die bladzijden heel wat toe te voegen zijn, ware 't slechts om er een ‘studie’ van te maken. Ik heb er eigenlijk niet meer dan één kant van P.v.O. in besproken en ik herinner mij alles wat Oskar Jespers mij min of meer gedwongen heeft uit te spreken, de avond dat hij zijn ms. van De Feesten van Angst en Pijn bij mij kwam terughalen. Het des Esseintes-raffinement van P.v.O.; het absoluut bijkomstige ervan; men kan er niets tegen hebben, maar tot welke excessen kan het feitelijk niet worden doorgedreven, en wanneer nu nog een bepaalde zin in scharlaken moet uitkomen tegen het violet der omringende regels, wie zegt ons dat bij een hogere verfijning dezelfde zin niet in twee drie kleuren, twee drie bepaalde nuances van kleuren zou moeten uitkomen tegen honderd nuances van andere kleuren? Men kan er niets tegen hebben, mits hetzelfde gedicht in de eenvoudigste typografische vorm een goed en zuiver gedicht blijft, mits het raffinement aan het gedicht is toegevoegd, niet het gedicht aan het raffinement. Hierbij knikte Oskar Jespers toestemmend met het hoofd. Hij heeft een uitstekend iets gezegd: ‘Ik streef er nu alleen nog maar naar, mijzelf in mijn werk terug te vinden, want het komt mij voor dat ik mijzelf meer en meer opzij heb geschoven; verstopt is misschien beter, want het kan toch niet zijn dat er niets van mij in steken zou’. Het woord is geheel op P.v.O. van toepassing. Hij ook begon juist zichzelf terug te vinden. Jespers heeft mij ook gezegd dat hij vroeger zeer dogmatisch was (het kan haast niet anders); maar reeds toen ik hem leerde kennen was hij het niet bijzonder (‘ik heb liever goed rechts dan onbenullig links’, zei hij toen al) en hij werd het voortdurend minder. Hij behield alleen in hoge mate het wantrouwen tegen de medeliterator, de man, mogelijk van het andere kamp. Hij beschouwde Burssens en mij als behorende tot zijn kamp; hij {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} sprak mij eens van ‘de Van Ostaijen- kleuren hoog te houden’. Mij dunkt, ik kan niet beter doen dan de brief overschrijven die ik eens naar zijn sanatorium heb moeten verzenden, toen hij mij bijna ter verantwoording riep over het verkiezen van Minne boven hem, als dichter. Hij wilde aan het beantwoorden van de vragenlijst die ik voor ons tijdschrift Avontuur had opgesteld niet meedoen, omdat, zei hij, met dàt antwoord van mij, het hele belang van die vragenlijst voor hem voorbij was. Hij had zich in mij vergist en dat was hem voorlopig voldoende. Hij beschouwde mij als een soort overloper naar het andere kamp, terwijl er voor mij van geen strijd of kampen sprake was. Het lange antwoord dat ik mij gedrongen voelde hem te schrijven, kostte mij zekere inspanning: ik vond hem een beetje belachelijk, een beetje onuitstaanbaar, maar tenslotte toch sympathiek. Had hij de kant van zijn karakter niet gehad die hij hier bloot gaf, hij zou nooit de Paul van Ostaijen zijn geweest die wij zo waardeerden en die zoveel waardering verdiende, hij zou lauwer en geringer zijn geweest. Gaston Burssens zendt mij juist mijn brief, met P.v.O.'s papieren van Miavoye naar Antwerpen gekomen; ik neem het slot ervan over: ‘...Je supporter ben ik - het hangt ervan af tegenover wie. Tegenover de idioten die beweren dat je raadseltjes opgeeft, poëtische ruïnes maakt, enz. - je kent het lijstje - ja, door dik en dun. Ik leg ze eenvoudig uit dat je je nooit met hun verlangens hebt opgehouden, en dat wat je geeft iets anders is dan waar ze over spreken. Goed, hier staan we dus op een terrein van principes. Nu wat betreft mijn persoonlijke bewondering voor je poëzie, die is inderdaad niet onverdeeld. D.w.z. ik bewonder de veelzijdigheid en het sportmanschap waarmee je telkens weer een nieuw probleem aanvalt en oplost; maar buiten deze problemenkwestie om zijn er betrekkelijk weinig verzen van je die mij direct treffen. Ik geef mij, als ik een vers van je goed vind, meestal te veel rekenschap van het waarom, ik bedoel: om welke voorbijgaande ‘cultuurhisto- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} rische’ redenen. Zoals Marsman schreef: het zijn geen charlestons, zou ik, als het erom gaat je poëzie volledig te bewonderen, kunnen zeggen: het zijn geen mélopées. Maar waar Marsman zich misschien nog plaatst op een standpunt van modern criticus, is mijn standpunt dat van de argeloze lezer. Eigenlijk heb je dus niets aan mijn mening. Sommige van je gedichten treffen mij door hun knapheid of vaardigheid of wat je het noemen wilt heen, b.v de Boere-Charleston; Nachtelike Optocht vind ik heel sterk en Alpejagerslied heel geestig; ik bedoel nu dus: geheel buiten overwegingen van modern of niet-modern kunnen om. Maar daartegenover staan vele andere gedichten die ik volkomen tegen ieder ander zou weten te verdedigen, maar die - dit moet ik voor mijzelf toch erkennen? - mij in laatste instantie niets doèn. En wat ik bij Minne zo appreciëer is juist dat de formule, of het principe van zijn poëzie, mij ternauwernood aangaat, maar dat hij me treft, 3 op de 5 keer. - Had ik dus ook aan ‘strijd’ gedacht, of was de vragenlijst niet door mijzelf opgesteld om in ons tijdschrift te verschijnen maar in een officiëler dito, en hadden mijn antwoorden een ‘cultuurhistorisch’ karakter moeten hebben, ik zou mij verplicht gezien hebben op de bewuste vraag te antwoorden dat ik jou bovenaan stelde. Je hebt dikwijls gezegd dat ik geen dichter ben, en ik heb het altijd gaarne aangenomen. Ik ben niet ongevoelig voor rhythme en vorm van de poëzie en geloof dat daarbuiten geen gedicht kan bestaan, maar dit eenmaal toegegeven, en als we beginnen te spreken over de nu-eenmaal-bestaande gedichten, dan krijg je van mij gaarne heel Toulet cadeau voor het enkele Le Voyage van Baudelaire, heel Cocteau voor Le Bateau Ivre van Rimbaud, en de hele surrealistische school voor The Ballad of Reading Gaol van Wilde. Hiermee is dus voor jou eenmaal te meer bewezen dat het ware gevoel voor wat zuivere poëzie mag heten bij mij niet aanwezig is? Ook als ik Apollinaire zo verrukkelijk vind, zal het dus wel zijn om andere dan zuiver poëtische redenen, en hetzelfde geldt natuurlijk weer voor de Mélopée, Nachtelike Optocht, enz. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ...Als je nu maar niet opnieuw gekwetst bent, en als je nu maar van mijn zeer oprechte en grote waardering overtuigd kon zijn. Als deze gederailleerde enquête alleen aanleiding zou zijn geweest tot ons beider zo grote openhartigheid - welaan, dan hebben wij er altijd dàt bij gewonnen.’ Gistoux, 28 April. Terugkeer hier, het weer is veranderlijk en over het algemeen nog flink koud; wij hebben een paar sneeuwvlagen gehad, in de tuin doet het denken aan bloesemregen. Opnieuw Job herlezen. Als men op de grootheid van het gegeven is uitgekeken, hinderen sommige gedeelten door een te grote naïef heid: er is tenslotte, voor onze mentaliteit, veel belachelijks in de toespraak van Jahwe tot Job, voornamelijk in de slotargumenten: ‘Ben jij sterker dan de behemoth en de leviathan? Neen? Ik wel!’, vooral als Renan bij behemoth aantekent: nijlpaard, en bij leviathan: krokodil. Wat het betoog van Elihu betreft, het wordt tenslotte volkomen onuitstaanbaar. Renan zegt dat Elihu's argumenten - gegeven de tijd waarin zij werden ingelast - verfijnder zijn dan die der drie andere vrienden; ik voor mij vind ze met hun herhaalde aankondigingen van ‘luister nu eens goed, nù ga ik het zeggen’ de allerdomste, en zeker is dat zij in de geleidelijke ontwikkeling van het geheel storend werken en de toespraak van Jahwe vooruitlopen en verzwakken. Maar overigens - als men deze details voorbijgaat - lijkt mij Het Boek Job niet alleen ‘de hoogste uiting der hebreeuwse wijsbegeerte’, een theodicee uit de woestijn, maar ook in dramatische uitwerking en psychologische gradatie een meesterwerk. In de noodzakelijkerwijs monotone terugkeer der argumenten voor en tegen, heeft de dichter, wat betreft de toon en de schakeringen daarin, dus psychologisch, zich nimmer vergist. Het rijzen en dalen van Job's verontwaardiging en de invloeden die haar veroorzaken, zijn vertwijfeling, drift, zelfvertedering, de vlagen van vermoeienis zelfs daartussendoor, alles is van een buitengewone zuiverheid. De eerste be- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} togen van de vrienden zijn inderdaad de min of meer superieure troost van wie niet lijden voor wie lijdt; de eerste antwoorden van Job die van de man die lijdt, geprikkeld door de wijsheid van wie niet lijden. Het gehele gesprek ontrolt zich, volkomen zuiver, uit Job's eerste uitbarsting tegen het ongeluk. Dan komt de troost; en de ergernis. Telkens voelt Job dat hij te ver gaat; dan zegt hij: ‘Waarom letten jullie zo op wat ik zeg? De woorden van een wanhopige behoren de wind’; maar de vrienden berispen hem weer - met wijze vriendelijkheid - en als om hen uit te dagen worden zijn uitbarstingen feller. Dan komt het telkens terugkerende protest: ‘De mens is niets, God is almachtig! maar dat Hij rechtvaardig zijn zou, ziedaar wat ik betwijfel, want ik weet ook dat déze mens althans onschuldig werd gestraft!’ Dat de dichter van Job een rechter heeft gemaakt, is haast te veel: het is immers het gevoel voor rechtvaardigheid in Job dat tegen de schijnbare onrechtvaardigheid van de Opperrechter te keer gaat. Hier spreekt de theorie, het schema. Psychologisch gesproken, blasfemeert Job uit opstandigheid tegen de gemakkelijke wijsheid van zijn vrienden. ‘Waarlijk, gij zijt de hele wereld en met u zal de wijsheid uitsterven!’ roept hij hen toe, daar waar hun eigenlijke strijd begint. De ergernis van de lijder is omgeslagen in hoon; en ook zijn vrienden worden boos, zij berispen niet meer, zij vallen hem aan. Zij zeggen niet meer: ‘Je bent goed, God is rechtvaardig, alles zal dus weer terecht komen’, zij zeggen: ‘God is rechtvaardig, Hij heeft je gestraft, je kunt dus niet goed zijn!’ En dit drijft Job tot het uiterste. Neen, hij heeft de moed niet, te zeggen dat er misschien geen God zou zijn; zijn hele godvrezende opvoeding belet hem aan die mogelijkheid zelfs te dénken, maar hij is bereid de dood te trotseren om te verklaren dat het ongelijk bij hèm niet te zoeken is. Het is een van de prachtigste overgangen van het gedicht, de woorden: ‘Maar al had ik gelijk, mijn eigen mond zou mij veroordelen, al was ik onschuldig, hij zou mij pervers verklaren!’ gevolgd door: ‘Ik bèn onschuldig!... het leven is mij niets waard!’ Job kent {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} God nog niet als de Vader; hij zegt: ‘Laat Hij zijn roede van mij afnemen, dan zou ik kunnen spreken zonder vrees!’ Maar is dit ook niet de voornaamste reden waarom de meeste kinderen in hun vader geen vriend kunnen zien? als Jezus, later, spreekt van zijn Vader, moet men denken aan een bijzondere vader en een bijzondere zoon. Ik voor mij kan mij geen nuance van vrees naast een volkomen liefde denken (de vrees de ander te kwetsen is eigenlijk geen vrees). Als Job deze cridu-coeur slaakt heeft hij lange jaren in vrede met God geleefd; in welke vrede? en op welke vrees gebaseerd, helaas? men denkt weer aan hem die sterker is dan het nijlpaard en de krokodil... Als God zich eindelijk zeif in het gesprek mengt en Job dwingt zijn nietigheid en onwetendheid te erkennen, schijnt alles gezegd. Job weet niets, God zegt niets, Job wordt voor de geleden ellende schadeloos gesteld. Zijn kinderen zijn dood, hij krijgt nieuwe kinderen. Zowel hij als zijn vrienden moeten zich vergenoegen met nooit iets te zullen weten. Over een vergelding hiernamaals wordt niet gesproken: in deze tijd strekte de vergelding zich alleen nog maar uit tot het nageslacht! Trouwens, wat het geval Job betreft, hij krijgt zijn vergelding immers in persoon en op deze wereld; alles was dus slechts een beproeving. Het is jammer dat de dichter een beproeving heeft gesteld, waarbij aan het einde alles weer terecht komt. En de beproeving die duurt tot de dood erop volgt? De kinderen? maar Job had geen kinderen meer, de dood van zijn kinderen maakte juist een overwegend deel uit van de beproeving. Het zou een lastig geval zijn geweest. - Er is ook nog een mysterieuze persoonlijkheid die een beetje wordt weggemoffeld: Satan. De beproeving van Job (dit wist dan toch de dichter, al heeft Job zelf het nooit geweten) was het gevolg van een weddingschap tussen God en Satan (aan Faust zou later de eer te beurt vallen het onderwerp te zijn van een dergelijke weddingschap). Déze werd door Satan gewonnen: immers, het ging erom of Job al dan niet zou blasfemeren. In het vraagstuk der goddelijke rechtvaardigheid wordt de factor Satan niet ter sprake ge- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht; God wordt voor alles verantwoordelijk gesteld. Het was niet meer dan billijk, daar God immers sterker dan Satan heet. Maar wie denkt aan de verborgen weddingschappen die het God belieft met zijn zwakkere tegenstander aan te gaan? En wie vindt de verborgen reden die God tot het aangaan van zoiets bewogen kan hebben? Als men goed kijkt, behandelt Het Boek Job minder het vraagstuk der goddelijke rechtvaardigheid dan dat der beproeving. En er heeft zich voor God blijkbaar ook een vraagstuk opgedaan: het uithoudingsvermogen van de waarlijk gelovige mens. Als zodanig heeft fob God's vertrouwen beschaamd; maar ook dàt heeft hij nimmer geweten. Had hij van zijn latere voorspoed kunnen genieten, hij, Job de rechtvaardige, als hij geweten had in welke ernstige aangelegenheid zijn God tevergeefs op hem had vertrouwd?... De God van dit dichtwerk is in menig opzicht een zeer edel God. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde cahier Gistoux, 10 Mei '28. Ik heb A.R.H. geschreven dat ik behoefte had aan een ‘engelse kuur’, hij raadt mij aan Rossetti te lezen en schrijft er bij: Hij is even veel grooter dan Baudelaire als de Engelsche poëzie grooter is dan de Fransche. Ik schrijf hem naar aanleiding hiervan: ‘Rossetti heeft zich volkomen uitgesproken zonder de geringste overweging naar buiten, zeg je, maar gegeven zijn keurige vormen heeft hij voor het minst die prosodische preoccupatie gehad die, bij iemand met veel smaak, 80% kan worden van het gehalte Kunst. Kunst wordt gemaakt, in laatste instantie, al valt ze dan ook alleen te maken door de kunstenaar. De persoonlijkheid van de dichter staat, bij dit soort kunst, zo dikwijls er buiten; en dat is waar ik zo'n hekel aan heb. Ik weet wel dat mijn scheiding niet geheel te maken is; dit neemt niet weg dat voor menigeen iemand wiens persoonlijkheid voor 80% oninteressant is, voor 80% kunstenaar kan zijn. Stendhal is geen kunstenaar, Flaubert wel. Als Baudelaire zo groot is, is hij het niet als dichter, dus kunstenaar, alleen; de menselijke bijdrage van B. aan de poëzie is zo geweldig. En als jij de engelse poëzie zo ver boven de franse stelt, heb je vanuit een zuiver kunstoogpunt beschouwd waarschijnlijk gelijk: ik geloof dat de Engelsen met meer assiduïteit en nauwgezetheid “zuivere poëzie” hebben bedreven, maar als wij gaan zoeken naar wat anders (wat onrustbarenders misschien?) dan wordt het ook een heel andere zaak. Ik heb je die avond in Brussel gezegd wat ik tegen de engelse kunst in het algemeen, dus ook de poëzie heb: die traditionele jacht op “real and pure beauty”. Van Spenser tot Rupert Brooke voel ik het er telkens in; het zijn altijd zulke verbazend edele dich- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} teren, met zo erg veel meesterschap, en altijd zo'n betrouwbaar talent. Als ik mij een week lang in de subliemste poëzie had opgesloten, zou ik snakken naar een Villon, een Baudelaire, een Rimbaud, een Corbière, een Jarry! Dus, om tot een slotsom te komen, en toegegeven dat jouw indeling zuiverder is dan de mijne, want dat ik elementen zoek in de poëzie die misschien tot het gebied van de psychologie behoren, of van de psychiatrie voor mijn part, zou ik het toch zo willen zeggen: de franse poëten zijn zoveel interessanter dan de engelse, als de engelse poëzie groter dan de franse mag zijn... Ik herlees juist, deze dagen, FitzGerald's Omar Khayyam, en ik geloof dat ik het nooit zo mooi gevonden heb als bij de zoveelste herlezing. Maar nu ik het beschouw in verband met onze discussie zie ik het ook opeens als een klein maar treffend voorbeeld voor wat ik je zeggen wil (en des te beter waar het aan de engelse poëzie is ontleend). Ik heb alle Khayyam-vertalingen die mij in handen zijn gekomen met elkaar vergeleken, franse, engelse, hollandse; die van FitzGerald lijkt mij nog steeds verreweg de fraaiste. Waarschijnlijk omdat ze zo weinig trouw is. En toch heeft hij de standaardvorm gegeven aan deze poëzie uit Naisjapur; wij hebben hier de vrije loop van een engels dichterstemperament, alleen gevoed door de persoonlijkheid van de oude Khayyam. En de combinatie wordt prachtig: mooier (daar ben ik bijna zeker van) dan Khayyam in het perzisch zijn kan. Je zult me nu misschien spreken van een zekere overeenkomst ook in persoonlijkheid tussen FitzGerald en Khayyam. Die overeenkomst was net groot genoeg dat nr. 1 nr. 2 volledig kon begrijpen terwijl nr. 2 nr. 1 volledig heeft uitgesproken. Als iedere engelse dichter zijn Khayyam achter zich had, zou ik je waarschijnlijk niet meer tegenspreken.’ Vruchteloze verklaringen. A.R.H., met zijn engelse opvoeding, is geheel in die poëzie opgegroeid, heeft zich met dàt dichterschap niet alleen, maar ook met die klankenwereld volkomen vertrouwd gemaakt. Ik ben in deze kwestie eigenlijk zijn volkomen tegenstelling. Toen Gr. mij, nu ongeveer {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} een maand geleden, Douglas' Sonnets zond, dacht ik dat ik ieder sonnet een keer of tien zou moeten overlezen om er werkelijk in te komen. De knappe constructie en de betekenis der woorden dringen tot mij door, maar de ‘innerlijke betekenis’, de ‘hogere bedoeling’ glijden op mij af. Het enige sonnet dat mij volkomen trof was The Dead Poet, maar kwam het niet omdat ik wist dat het Wilde betrof, omdat ik Wilde vond in de woorden van Douglas? Wilde is een van de weinige Engelsen wier persoonlijkheid scherp voor mij staan; en die men in zijn werk gemakkelijk terugvindt. Coleridge, ook als mens zo interessant, zoek ik tevergeefs in zijn gedichten: mijn waardering moet zich tenslotte altijd geheel voeden met een eigenaardige muzikaliteit. Ik heb het met A.R.H. over Tennyson gehad: Tennyson, zei hij, moet men alleen lezen voor zijn kleinere balladen. Die kleinere balladen bestaan ongeveer als lied. Wat Tennyson te zèggen heeft in The Lady of Shalott of Lady Clare is sympathiek weinig; maar in de lange gedichten waarin hij filosofeert is hij voor mijn gevoel volkomen ridicuul: een man met lange baard en op te korte poten (zoals ik een portret van hem ken en zoals Tagore er uit moet zien). 14 Mei. Ik lees Rossetti. Zelfde gevoel als bij de sonnetten van Douglas: ik blijf er buiten, en (om met A.R.H. te spreken) alleen de wind waait over mij heen. Het is ‘moeilijker’, voor mij, dan de verzen van Valéry, en beschamender; want daar heb ik de overtuiging dat het dikwijls aan Valéry ligt, en hier, voortdurend, bijna geheel aan mij. 17 Mei. Het artikel over Wilde, dat ik voor Den Gulden Winckel schrijven wilde, is mislukt: ik lag vooral overhoop met mijn pogingen objectief te zijn tegenover Sherard, van wiens boek Robert Ross zeggen kon dat het bewonderenswaardig was en dat Sherard has overcome great difficulties {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} with unusual tact and discretion. Deze akelige Sherard, die zich nu eenmaal de taak schijnt te hebben opgelegd Wilde te rehabiliteren (ik zeg niet: te verdedigen), is in werkelijkheid niets dan een Engelsman, in de betekenis die Stendhal soms aan het woord geeft; en niet alleen spant hij zich in om voor alles fatsoenlijk te schijnen, zijn domheden zijn kwistig door het boek verspreid. Hij vergelijkt Wilde's loopbaan met die van the great Napoleon, bij beiden dezelfde combattiviteit, zegt hij, waardoor het voor beiden dan ook verkeerd is afgelopen. Hij haalt er Wilde's persoonlijke moed bij, waarvan hij een staal geeft in een onwaarschijnlijke historie en waarop hij als bewijs laat volgen: in Paris he once expressed the desire to learn the use of the rapier so that he might be able to impose silence at the point of the sword on the slanderers who attacked his reputation. Hij stelt Oxford verantwoordelijk voor Wilde's verkeerde neigingen: de dingen waarom dáár gelachen wordt, verzucht hij; en als de student Wilde zijn prize-poem Ravenna voorleest, treft hij een roerende vergelijking tussen de glorie en val van die stad en van de dichter-voorlezer later. Men voelt voortdurend aan welke eisen hij tracht te voldoen; zijn boek is kenmerkend voor Engelsen alleen geschreven. Wilde was eigenlijk een man van actie, zegt hij, die zo mooi praatte omdat, nu ja, omdat hij in een tijd leefde die actie onmogelijk maakte; maar hoe vreselijk jammer, eigenlijk ook weer, dat Wilde geen lid kon worden van het Parlement, want hij had alles om als diplomaat een ornament en een schat voor de Staat te zijn. De heer Jean-Joseph Renaud trouwens, die op zijn frans en engels boksen kan en de eer heeft van de beste franse gentleman-schermer te zijn, herkende in Wilde de man van actie, dus...! Men moet Sherard pagina's lang horen uitleggen hoe Wilde's bekende toespraak tot het publiek na de opvoering van Lady Windermere's Fan en zijn opkomen met een sigaret in de hand volstrekt niet aan supreme luchthartigheid moet worden toegeschreven, maar dat Wilde die avond zijn hoofd kwijt was vanwege het succes. Dat is toch duidelijk, zegt hij; the breach of manners, vooral {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} door die sigaret, was natuurlijk onvergeeflijk, maar Wilde was zó'n roker dat hij het niet eens zal hebben geweten; zijn toespraak was the ‘bafouillage’ of a man who was not master of himself, en bovendien: zou men dan kunnen aannemen dat iemand die er zo moeizaam gekomen was het publiek willens en wetens zou hebben gekwetst en tegen zich ingenomen? Dit is Sherard op zijn echtst. Het is mooier nog dan de uitleg dat Dorian Gray geen immoreel boek kon zijn, omdat Wilde het oorspronkelijk immers voor Lippincott's Magazine geschreven had, en omdat het daarin moèst worden opgenomen, want hij had flink geld nodig in die tijd... Het is jammer dat Wilde dood moest zijn eer dit boek kon worden geschreven, dat hij het niet heeft kunnen lezen om een van zijn vernietigendste vriendelijkheden te laten druppelen op de enge schedel van deze filistijn. Het proces Queensberry en Wilde's zonden verdwijnen bij Sherard onder een inaan gefilosofeer waarin men the unusual tact herkennen moet waar Ross het over heeft. Wilde ontoerekenbaar verklaren, alles daarmee verschonen, is Sherard's enig doel, en om dáártoe te geraken schroomt hij niet - men moet zich nu eenmaal opofferingen getroosten voor een rehabilitatie - Wilde's schitterende causeursgaven toe te schrijven aan een soort hersenkoorts, begin van de meningitis waaraan hij sterven zou. Men vraagt zich af waarom dit boek a reprint of the first unexpurgated edition is en wat dus een engels uitgever hier nog heeft weten te expurgeren. De feiten die Sherard meedeelt zijn niet altijd onbelangrijk, maar de sinistere grapjes waarmee hij ze commenteert geven aan het geheel een hoogst onbetrouwbaar cachet. Het boek is op zijn leesbaarst van hfdst. VIII tot en met hfdst. XII, d.i. van Wilde's reis door Amerika tot ongeveer de verschijning van Dorian Gray. Het hoofdstuk over het proces (XV) is volkomen onbenullig, en de rest - waartoe behoort het potsierlijk stukje hoge literatuur van de gevangen-bewaarder, een bijzondere attractie van het werk - verloopt als een officiële grafrede met ongeveer het vereiste aantal keren ‘hoe jammer!’ en ‘helaas!’. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Daartegenover Frank Harris. De man die met al zijn bluf en verdachte kanten gedurende de Boeren-oorlog, in Engeland zijnde, partij voor de Boeren durfde kiezen, die tussen de twee processen van Wilde het jacht klaar hield waarmee hij had kunnen vluchten, die in vol en hoogbeschaafd gezelschap als antwoord op het koor van tevredenheidsbetuigingen over Wilde's veroordeling, deze gedachte uitsprak: ‘Zo sprak men in Jeruzalem, de dag van de kruisiging’. Het is geen partij. Harris mag vaak op het leugenachtige af smakelijk zijn, hij heeft de volledigste, de boeiendste en zelfs de moedigste levensbeschrijving gegeven van Wilde, tot dusver. Als ik het boek niet zo kort geleden gelezen had, ik zou het nu in zijn geheel herlezen om het misselijke smaakje weg te spoelen van de Sherard. Ik blader het nu door. Het begin is te kort en te overzichtelijk in vergelijking met het midden en vooral het einde. Maar daardoor juist heeft men zo duidelijk het gevoel dat er twee Wildes zijn: de Wilde van voor en van na het proces, en dat de Wilde van na het proces in al zijn ellende belangwekkender is dan de andere. Het is niet the poor, the unhappy man van Sherard, het is de man die door zijn proces onherroepelijk tragisch is geworden. Men moet zoiets zijn als een Engelsman om dit niet in te zien. De Wilde van voor het proces is, welke ook zijn gaven mogen zijn, een cabotin en een snob; déze Wilde heeft Sherard vrij goed begrepen: de Wilde die van zichzelf een wandelende reclame maakt en dépit du bon goût, die de nodige vernederingen slikt om er te komen, die straalt van genoegen wanneer een lord hem een hand op de schouder legt of een lady hem een kop thee inschenkt, die in Parijs eerst een vrij slechte indruk maakt, de indruk van teveel; de aestheet die een speciaal pakje aantrekt om zijn gedichten gedrukt te krijgen, en, vertelt Sherard, zich zeer verheugd betoonde toen iedereen met zekerheid had aangetoond dat die gedichten imitaties waren, weerklanken van Shakespeare, Milton, Swinburne en iedereen, maar toen zodoende vier edities werden verkocht. Wilde's lezingen in Amerika zijn hiervan de logische {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} voortzetting. Maar altijd had hij als wapens: zijn werkelijke intelligentie en, beurt om beurt, zijn onbeschaamdheid en zijn tact. Wilde was altijd groter dan hij leek. Hij had geen succes bij acteurs, zegt Sherard, en het valt te begrijpen. Hij acteerde voortdurend, maar hij was de schrijver van zijn stukken en zij waren geschreven voor hemzelf; het is wat véél voor een acteur, voor wie de noodzakelijkheid van te improviseren zo dodelijk kan zijn en altijd vol gevaar blijft. In de grond is Wilde altijd dezelfde man geweest; zelfs het gevangenisleven heeft hem niet lang kunnen veranderen. Maar de schijn, de rol was geheel anders. In de grond was hij ook vóór het proces groter dan zijn rol, maar men moest hem beter kennen, men moest zich aan zijn charme hebben overgegeven om dit in te zien. Harris zag het in, Meredith en anderen schrokken voorgoed van hem terug. Hij zou een treurige aestheet zijn geweest zonder zijn satiriek gezond verstand; een treurige snob zonder zijn ‘gouden stem’, zoals dat heet, en zijn onvergelijkelijk causeurschap. Een grote en gevarieerde belezenheid, een bloemrijk beschrijvingsvermogen, de ‘gouden stem’, een grote verfijning, en bij dat alles een geest die wijsgerig humoristisch en spelenderwijs vernietigend wist te zijn. Het grote geheim van die geest was de ondergrond in zijn woorden van levenswijsheid, van waarheid, en dat de luchtigste opmerking bij hem - jaren later beschouwd - een soort symbolische betekenis aannam. Men kan de geest van Wilde herlezen, wat de zwaarste proef is bij geest. Hij deed de menigte lachen, maar zonder enige concessie te doen aan de menigte; zijn geest was de tegenstelling van vulgaire slagvaardigheid, hij dacht bijna stereotiep tegen de menigte in. Men stelle zich daarbij voor: zijn grote gestalte, het aristocratisch slaperig neerkijken, de aristocratisch langzame toon. Wilde kon zijn opmerkingen laten vallen als uit een filter, woord voor woord. Bij een kleinere man zou zoiets belachelijk zijn geweest. Wilde had veel frans in zijn denken, ware hij Fransman en kleiner van gestalte geweest, hij zou zijn satires agressiever hebben uitgebracht. Nu, getuigt Harris, wist hij de scherpste dingen {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} te zeggen op een hoffelijke, beminnelijke manier, zodat de getroffene de eerste moest zijn om zich aan de humor van de opmerking over te geven. Hij kon ook bijna altijd zeker zijn geen antwoord te zullen krijgen; men gaat niet in op een paradox zonder belachelijk te worden, men durft om dezelfde reden geen vragen te stellen na sommige uitlatingen. Als Wilde van iemand zegt: He has no enemies, but he is intensely disliked by his friends, dan is de eerste vraag die zich logisch voordoet: ‘Wat waren dat voor vrienden?’ in gezelschap dom en misplaatst. Bij het kruisverhoor van Carson zou het anders zijn: zodra Wilde verklaard had dat getuige X te lelijk was om door hem gezoend te worden, stelde Carson hem buiten gevecht door een reeks niet meer te pareren, koppige, simpel-logische vragen. Het was de schermer, opeens ontwapend, in handen van de wurger. Sherard heeft het over Wilde's grote morele moed, omdat hij het proces niet ontweken heeft noch, later, heeft willen vluchten. Bij Gide krijgt men de indruk van een hoog fatalisme, een tegemoet gaan van het noodlot bijna uit een behoefte aan kastijding. Bij Harris daarentegen is de verklaring scherp en beredeneerd: de Wilde die het proces tegemoet ging, gaf zich geen rekenschap van wat hij deed, de Wilde die niet vluchten kon na het eerste proces was een verbijsterd, verslagen mens, de man die een val van te hoog had gedaan en niet meer wist wat er gebeurd was. Malraux zei mij: ‘Er is geen twijfel aan dat het beeld van Harris het juiste is. Wilde dacht een soort literair proces in te gaan, met uitvoerige beschouwingen over Dorian Gray, en toen Harris hem voorspelde dat men hem zou confronteren met een dozijn schobbers uit de onderste lagen van de maatschappij drong dit nauwelijks tot hem door’. Als in Wilde's houding een zeker iets was dat aan fatalisme deed denken, was het misschien het zich voortgestuwd voelen door een sterkere wil, die van Alfred Douglas; of door zijn liefde voor Douglas, voor wie hij nu eenmaal de kampioen wilde zijn. Als men Harris leest, beseft men ten volle dat Wilde feitelijk het slachtoffer werd van een familievete: de brillante auteur {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Oscar Wilde werd gekozen om met zijn roem en reputatie een tegenwicht te vormen tegen de maatschappelijke positie van de markies van Queensberry en om deze te verslaan en te straffen in de ogen van zijn vrouw en zijn twee zoons. Zowel Douglas als zijn broer, en zelfs zijn moeder, hebben geloofd dat een figuur als Wilde - zelfs in Engeland - voor zulk een taak berekend was; toen Harris met zijn veel practischer combattiviteit, zijn oneindig groter mensenkennis, Wilde de situatie uitlegde, weifelde hij even, maar Douglas kwam en maakte zich boos en Wilde kon Douglas niet teleurstellen. Of Douglas daarom een ellendeling zou zijn, een laag individu, enz. valt zeer te bezien. Douglas heeft in zijn grote vriend geloofd met de bewondering en het geloof van een heel jonge jongen; hij was daarbij voornamelijk een heel bedorven jongen; zo verklaar ik mij de antipathie die zijn persoon zowel Gide als Harris inboezemde. Ik herinner mij mijn geweldige aversie tegen hem toen ik in '22 zijn Oscar Wilde and Myself las en dat ik Ransome als een soort paladijn beschouwde omdat hij Wilde's verdediging tegen dat boek op zich had genomen. Maar het boek was de tegenaanval van iemand die de volledige De Profundis gelezen had. De volledige De Profundis (welke ook de omstandigheden mogen zijn waarin het geschreven werd) is op menige plaats vrij plat: Wilde's larmoyerende verwijten tegen de zoveel jongere Douglas: ‘je hebt mijn leven en mijn genie geruïneerd, als jij bij me was kon ik nooit werken, bij Pierre Louys, die toch ook zo jong was, voelde ik mij altijd tot werken geïnspireerd, terwijl jij...’ het is lamentabel en pover. Het verweer van Douglas staat alleen maar op hetzelfde peil; als men de volledige De Profundis gelezen heeft, wordt het geheel verklaarbaar. Het is een volkomen onsmakelijke twist tussen gewezen vrienden, neen, tussen gewezen amants. En dit is wat men bij een beoordeling van Douglas altijd schijnt te vergeten: dat de twee heren zo erg intiem met elkaar waren geweest en elkaar beminden en bewonderden of hadden bewonderd en bemind. Als Douglas op Wilde's zak leeft in Napels, na de invrijheidstelling, of Wilde op die {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} van Douglas, peu importe; als Wilde door Douglas terug te zien en hem te roepen een verzoening met zijn vrouw opgeeft; als Harris Wilde huilende vindt omdat Douglas hem juist verlaten had met de bitterste verwijten ‘dat hij voortdurend om geld vroeg als een oude courtisane’ - dan is bij dit alles geen sprake van een zuivere mannenvriendschap. Dat Douglas Wilde heeft vereerd en liefgehad - al was hij nu eenmaal de zoon van zijn vader, een driftkop en een bedorven kind - enige prachtige gedichten in zijn werk getuigen ervan. Men kan Douglas ook moeilijk beoordelen als een jonge lord alleen; Douglas was dichter, meer dan Wilde, geeft zelfs Harris toe; als men hem de kwade genius van Wilde noemt, denk ik, ondanks het grote verschil van mentaliteit en decor, aan Rimbaud die de kwade genius heette van Verlaine. De zwakheid van de oudere man heeft trouwens Wilde met Verlaine gemeen. Die zwakheid - toen de approbatie temidden waarvan hij jaren lang geschitterd had, van hem afviel - was opeens volledig, enorm. Shaw, altijd erg humoristisch, verklaart deze zwakheid door giantism. Malraux schreef mij dat hij er Gide eens naar had gevraagd: J'ai naturellement demandé à M. André Gide si Wilde lui avait tenu les propos rapportés dans ‘In Memoriam’. Il jure que la conversation d'Alger est exacte mot pour mot, qu'il l'a notée ce jour même, tant il en avait été frappé, et qu'il n'a fait que recopier. ‘La seule objection que l'on puisse faire, ajoute-t-il, est que Wilde, après sa condamnation, voulait à toute force être l'homme qui était allé au devant de son destin...’ Je lui ai encore demandé si Wilde lui avait donné cette impression de faiblesse qui transparait tout le long du livre de Harris. Il prétend que cela n'est pas douteux. Maar er is dit grote verschil, in de wijze van zien, tussen Gide en Harris, dat voor de eerste Wilde het model was van Ménalque uit L'Immoraliste en dat de tweede, met zijn vechterstemperament, zich dikwijls sterker moet hebben gevoeld in het practische bestaan. De herinneringen van Harris worden zeer uitgebreid vooral nà de invrijheidstelling; zo uitgebreid dat in {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn noot in de N.R.F. Arland met het grief je is komen opzetten ‘dat wij nu precies weten hoeveel keren de heer Harris geld gaf aan Wilde’. Dit grief je tegenover Harris mag juist zijn, zulke deta ils maken deel uit van het geslaagde portret. De Wilde van de laatste jaren was vrijwel de Wilde van vóór het proces minus de houding die zijn mondaine successen hem gaven; alleen in de gevangenis en heel kort erna, in Berneval, schijnt hij innerlijk groter, intenser en zachter, te zijn geweest; en Harris heeft niet geschroomd ons zijn laatste jaren te verhalen, zo volledig hij kon: hij heeft zich met engelse goedkeuringen niet opgehouden, vooral niets willen goedpraten, en alléén een zuiver beeld willen geven, dat zichzelf verdedigt en verklaart. Il ne faut pas en vouloir, zei Wilde tot Gide, à quelqu'un qui a été frappé. Hij had zich deze zin als een epigraaf op de borst kunnen spelden, de laatste jaren. Hij heeft zijn verandering ten goede niet kunnen handhaven, maar hij was nu eenmaal de man van dat tragische proces. Wilde na het proces is voor het bekrompen fatsoen de man over wie men niet meer spreekt; voor het meevoelend begrijpen de man over wie men geen kwaad meer spreekt. Men kan Wilde tegen Wilde uitspelen zoveel men wil, maar één ding is zeker: de slotsom van Harris na zijn felle bladzijden over de harteloze, de overtuigde verstomptheid van het recht (en vooral het engelse): Wilde was oneindig meer waard dan de mensen die hem veroordeelden, dan de mensen voor wie hij veroordeeld werd, dan de mensen die van zijn veroordeling genoten. Het is misschien ook de synthese van het hele proces. 18 Mei. Ik had Harris moeten lezen in 1917, te Bandung, toen ik in strijd verkeerde met mijzelf omdat ik van Wilde walgde en hem toch eindeloos beklagenswaardig vond, toen ik bovenal het afgrijselijke voelde van zijn schande. Ik wist alleen waarom hij veroordeeld was; ik kon mij geen enkel detail verschaffen betreffende zijn proces, alles was vaag en weerzinwekkend en ik had alleen zijn talent om mij tot hem terug te brengen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik was toen zelf wel erg ver van mijn tegenwoordige - zo intellectuele! - vertrouwdheid met iedere ondeugd. Nu zegt Malraux: ‘Om de engelse moraal te kennen moet men de kranten lezen uit de tijd van Wilde's veroordeling. De londense meisjes van plezier hebben die avond rondedansen gedaan om vreugdevuren op de trottoirs’. En ik antwoord: ‘Maar van de engelse moraal is dit toch een minder sterk staaltje dan de markies van Queensberry die op zijn kaartje schrijft: To Oscar Wilde posing as a SoMdomite. Die meisjes van plezier hebben misschien de normale vreugde gevoeld van concurrenten, ne faisant pas le spécial’. Wilde's talent. Voor mensen als Arland die het zover schijnen te willen brengen iedereen met zuiver-literaire middelen te doen wenen, is Wilde alleen nog maar de schrijver van De Profundis (oude lezing) en The Ballad of Reading Gaol. Het tweede is ongetwijfeld zijn poëtisch meesterwerk, maar boven het eerste verkies ik verreweg het werk waarin men het meeste terugvindt van de Wilde van voor het proces: Dorian Gray, ondanks en met al de fouten. Salomé staat mij tegen om de hysterische toon à la Maeterlinck; ik heb met genoegen gezien dat ook Harris het te verwaarlozen acht. Salomé is het stuk voor Sarah Bernhardt geschreven, en voor de bankier uit Bromberg van wie Sherard vertelt, die de ‘grootse opzet’ van het drama bewondert (men weet wat dat zeggen wil) en de naam van de schrijver niet weet. Wilde's komedies echter, zegt Harris, in het bijzonder The Importance of being Earnest, vormen, met het beste van Congreve en Sheridan, het geestigste engelse toneel. Maar Wilde was, meer dan Congreve en Sheridan, een boeiende, een in zijn soort onvergelijkelijke persoonlijkheid, en het is uit deze komedies voornamelijk en uit Dorian Gray dat tot ons de sterkste weerklank komt van de spreker die hij was. Een komedie van Wilde was als een bloemlezing uit een tijdperk van opmerkingen en gesprekken, en Dorian Gray werd voor het beste deel zo geschreven. Wilde is geen groot schrijver, heeft iedereen gezegd. Neen, en hij is het vooral niet voor hen die Bourget of {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} France voor een groot schrijver houden; men leest hem om andere redenen. Het is doodgemakkelijk te wijzen op de voorbeelden, de goedkope hulpmiddelen en de slechte constructie van Dorian Gray, en iemand die zo leest doet beter de volledige werken te bestuderen van Thomas Hardy of Henry James. Maar Wilde is Wilde, ook in de literatuur. Wanneer hij niet zo uniek Wilde was geweest, zou men hem hoogstwaarschijnlijk ook in zijn werken niet meer zoeken. Maar helaas, zijn werk is alles waarin hij voortleeft; zijn werk, zijn leven door Frank Harris, en alle fragmenten, in alle andere werken, die van hèm zijn, alle souvenirs van tijdgenoten die iets nieuws over hem brengen, - zelfs van tijdgenoten à la Sherard. 23 Mei. Gisteren teruggekomen uit Brussel, waar ik Gide zijn film van de Kongo heb horen inleiden. Een weerzinwekkend, brussels-mondain publiek voorop; doch daar de heer Gide lang na de voorgeschreven tijd op zich liet wachten, begonnen de mensen van de goedkopere plaatsen met de voeten te schuiven, te stampen, enz. Eindelijk beweging in het gordijn van het kleine deurtje waaruit hij zou moeten verschijnen; men ziet het profiel en de helft van een lange bruine jongeman die zich onmiddellijk weer terugtrekt; daarna weer de jongeman die het gordijn plooit en schudt, dan opeens, voluit, de heer Gide, die met beheerste pasjes naar voren komt, in een te keurig grijs pak, die zijn schouders recht houdt, niet goed weet wat met zijn armen te doen, en die een paar stijve buiginkjes maakt met een bijna verbouwereerde glimlach op het gezicht. Hij lijkt, door het voetlicht beschenen, op zijn gegraveerd portret door Foujita, waarover iedereen het eens is dat het niet lijkt. Hij is te jong en te oud tegelijk: te jong door het gladde, het effene van zijn gezicht, van het te keurige kostuum, van het rozige kale hoofd - het voorhoofd lijkt zeer laag, misschien door de grote hoornen bril die er een gedeelte van overstelpt - te oud door het stijve van zijn bewegingen, het onzekere en beschroomde ervan, dat wat hem op een leraar doet lijken in- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats van op de man die uit de Kongo terugkomt. Hij is merkbaar geïntimideerd, verschanst zich wankelend achter de lessenaar en begint te spreken met een trekking, een zenuwachtige verstijving misschien van de kaakspieren, die hem een engels accent geeft. De stem is diep, mannelijk en niet onaangenaam. De manier van lezen is gewild: uithalen, grote halten tussen de woorden, af en toe het binnensmonds lachje dat een puntige opmerking vergezelt. Men heeft de indruk dat hij zo langzaam spreekt hetzij omdat hij nog doende is zich te beheersen, hetzij omdat hij het belgisch auditorium gelegenheid wil geven hem goed te volgen. Ver over de helft van zijn lezing veranderde plotseling stem en manier: de stem werd lichter, de zin veel vlotter, gewoner, uitgebracht. Over het algemeen heb ik een beeld gekregen van de Gide die zich dwingen moet moedig te zijn, de Gide die zich voor de spiegel bestudeert en berispt eer hij doen gaat wat hij zichzelf verschuldigd is en wat hem door de anderen zal doen veroordelen: de verkoop van zijn bibliotheek, of de publieke uitgave van Si le Grain ne meurt. Zijn lezing zelf was middelmatig; mogelijk ook aan de belgische mentaliteit aangepast. Een kort filosofisch beschouwinkje over le besoin de se perdre, over de primitieve man die nooit ik zegt, maar wij en die zijn dorp en stam zo moeilijk verlaat; voor het overige, banaliteiten. Ik begrijp niet waarom hij zich schijnt te verdedigen tegen het verwijt dat hij in zijn werken alleen zichzelf heeft kunnen schilderen. Hij heeft niet genoeg kunnen zeggen dat hij nergens in zijn film voorkomt, dat de film niet om hèm evolueert, maar een moeizame, een objectieve weergave is van... enz. Het is eigenlijk treurig. Men stelt andere eisen aan een film die de reis van een Gide weergeeft dan aan een film gemaakt door een reclamerijder van Citroën. Als men Voyage au Congo leest, is men blij dat Gide de reiziger is en dat hij andere aantekeningen maakt dan over bestuur, land en volk alleen; dat hij leest onderweg, dat hij transpireert, hij, Gide, dat hij vlinders verzamelt, en zelfs dat hij leeslessen geeft aan Adoum. Vroeger schreef hij dat het hem {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} niet aanstond wanneer de reiziger zich verstak, dat de reiziger hem altijd evenzeer interesseerde als de reis. Ik voor mij erken dat de reiziger mij oneindig meer interesseert, wanneer die reiziger Les Nourritures Terrestres heeft geschreven en Les Caves du Vatican. Ik kan zijn film ook niet ‘aardig’ vinden, of een ‘heel goede film’ of zo, d.w.z. die desnoods van ieder ander kon zijn; het is de 56-jarige Gide die de gedroomde reizen van zijn jeugd op deze leeftijd realiseert, die mijn bewondering wekt; niet de negerdansen, de negeridylles op zichzelf, het hele repertorium van de laatste tijd dat alle ‘ontwikkelden en beschaafden’ zo interesseert en dat aanleiding werd tot de groteske nabootsingen van negermanieren door dames en heren in smoking en baljapon. Als het is om ons de charlestonbroek en opgetrokken jurken te bezorgen of het inaan enthousiasme bij tentoonstellingen en tea's, dan voel ik mij, ik die in het oosten geboren ben en er mijn hele jeugd heb doorgebracht, desperaat en koppig europeaan. Als Gide ons vertelt dat de negers niet grotesk zijn, dat wij om de negers niet lachen moeten, dat wij hun dansen, hun geloof, hun zeden niet moeten tegenoverstellen aan de onze tot streling van onze ijdelheid, en dat le nègre a trop servi de repoussoir (hij sprak uit: repoussoâr), dan vraag ik mij af voor wie in 's hemelsnaam dit nieuw moet zijn. De meest anaemische Pieter Stastok, die drie minuten lang zijn benen bewegen kan, beijvert zich tegenwoordig naar de maat van zijn krachten neger te zijn. En de werkelijke liefde, het werkelijk begrijpen van een land, zijn alleen mogelijk voor degenen die er zelf zijn heengegaan, die er zich geheel aan gegeven hebben, die er geleefd hebben in één woord. De rest is snobisme, gewauwel en modegedoe: de charleston en Josephine Baker na de ‘genezing uit het oosten’ en Tagore. De verlichte geest van deze dagen is negromaan. Ik voor mij vind het bijna jammer dat de belangstelling van Gide voor Afrika zich juist in deze tijd heeft gemanifesteerd. Men heeft hem na de lezing - en na, helaas, het afschuwelijke eind: ‘ùw Kongo... de onze... bevriende landen... wanneer ik uw belangstelling zal hebben gewekt, voel ik mij voldoende {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} beloond!’ - geweldig geapplaudisseerd en tweemaal terug laten komen. Zijn mond, die zich onder het lezen voortdurend in plooien trok, als proefde hij iets bitters dat nogal vies was tegelijkertijd, heeft schuchter en vriendelijk geglimlacht. Gedurende al de tijd dat hij op dit toneel stond, was hij toen het prettigst om aan te zien: men had hem kunnen houden voor een bijziend insectoloog die zich grotere dieren te vriend maken wil. Ik ben blij dat ik later in de gelegenheid ben geweest hem van dichterbij te zien, zijn profiel althans, twee rijen voor mij. De trekken bleken scherper te zijn, het geheel minder netjes, minder effen, goddank, ofschoon de blik - zo karakteristiek op al zijn portretten - verscholen bleef achter de grote bril. Ik heb tevergeefs naar zijn wratten gezocht, zowel in de zaal als op het toneel. Gistoux, 25 Mei. Bij de verzen van A. Roland Holst. Een hele dichtbundel van 150 blz. als Voorbij de Wegen, lijkt gevuld door één grote zang, waarvan de verschillende poëmen, ondanks hun opschriften, niet meer dan de onderdelen zijn. Holst schrijft werkelijk voor zichzelf: vandaar ook de bijna schaamteloze terugkeer van woorden als wind, zee, regen, meeuwen. Als men weet dat hij in Bergen woont, een groot wandelaar is en mystiek verliefd op de zee, wordt alles verklaarbaar: men heeft weer te doen met de zwerver, en dikwijls genoeg verliefd, een Tamalone van het noorden. Naarmate Holst ouder werd schijnt hij de liefde te hebben geweerd uit zijn poëzie, waarin hij misschien ongelijk heeft, of althans zichzelf onrecht doet. Hij heeft, in deze lijn juist, onovertrefbare verzen geschreven, tot berstens toe gevuld met de melancholie van het post-coitum. Ik geloof niet dat in de hele hollandse poëzie de weerga te vinden is van het lange gedicht Eenzamen of het begin van De Stervende Geliefden. In de zelfkeur Ex Tenebris Mundi is een groot tekort aan de minnende Holst; zelfs Zwerversliefde werd er niet in opgenomen (dat meesterwerkje voor ieder vrouwenhart). Maar de twee of drie kanten van {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dichterschap vloeien zo ineen, dat in een bundel als Voorbij de Wegen de onderverdelingen feitelijk voor niemand van belang zijn dan voor hemzelf: voor de lezer is het één lange wandeling, en altijd dezelfde stem die zingt. Ik heb deze poëzie eerst leren waarderen toen ik mij voorgoed aan de eentonigheid ervan had overgegeven, toen ik het daarover met mijzelf eens was. Voor wie zich met deze stem vertrouwd heeft gemaakt, is het - evenals bij Van Schendel - altijd dezelfde bekoring; ook in zijn twee eerste bundels, waarin de woordkeus zoveel meer literair is. 26 Mei. De laatste hand gelegd aan mijn bloemlezing uit Jan van Nijlen. Er is eigenlijk geen reden dit bundeltje in 30 exemplaren te laten drukken. Het geeft de volledige Van Nijlen, en onder de meest passende titel die hij ooit koos: Heimwee naar het Zuiden. Zo is heel dit werk: met de zachtheid en de bekoring die ons reeds uit de titel tegenwaaien. Het zuiden is deze dichter en deze dichter het zuiden waard. En ik denk niet alleen aan het onmiddellijke zuiden van Europa: van alle dichters die ik ken zie ik Van Nijlen alleen in staat om indische verzen te schrijven, om de krachttoer te volbrengen van naar Java te gaan en een weerklank van die harmonie, iets van die bijzondere innigheid in nederlandse verzen te leggen. (Wat Jan Prins op dit gebied gegeven heeft, lijkt op de schilderijtjes van het artistieke familielid, die in Indië in de eetzaal worden opgehangen.) Telkens als ik Van Nijlen lees, voel ik mij als ongemerkt door hem gebracht in de sfeer van de Prediker en van Omar Khayyam: het is dezelfde glimlach en dezelfde moed. Daarom lijken mij woorden als ‘geknot, gedeukt, gekneusd’ (Marsman) zozeer met zijn wezen in strijd: er kan alleen sprake zijn van berusting; maar het is niet mogelijk te berusten met groter gratie, en groter vriendelijkheid, met alles, in één woord, dat iedere bijgedachte aan wrok of verbittering belachelijk maakt. Het lijkt mij niet mogelijk ook, meer direct te zijn en zich dui- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} delijker uit te spreken in een zo beheerste vorm en op zo zachte toon; of beter nog: dit werk heeft heel het karakter van de gedachte, sterk geformuleerd, door de versmaat geaccentueerd, maar intiem: het is een monologue intérieur, uiterst helder want uiterst precies. Ik heb Van Nijlen eigenlijk voor het eerst gevonden (nadat ik hem, overigens zonder één vers van hem te kennen, jaren lang had aangezien voor zoiets als de beschermheer van een kringetje vlaamse minor poets), op een avond tussen Gr.'s precieuze Palladium-uitgaven, nadat al mijn belangstelling was uitgegaan naar Buning's In Memoriam en toen ik geheel vermoeid was van die zeer aesthetische, zeer etherische smart, van die fluisteringen voor een schim over nauwelijks een dode. Ik geloof dat ik ongezocht het hele verschil heb aangegeven: poëzie als In Memoriam is voor alles een aesthetisch gefluister, de poëzie van Van Nijlen een gedachtenloop, beheerst doch te scherper uitkomend in de vormen die zij voor zichzelf gekozen heeft. Het zou mij niet verwonderen wanneer een Buning de aesthetiek van een Van Nijlen te weinig subtiel vond, te droog, te schools, en summa summarum te gemakkelijk; of zelfs te weinig ‘dichterlijk’; terwijl het voor mij zeker is dat juist door die betrekkelijk effen aesthetiek, Van Nijlen behoren zal, behoort, tot die weinige dichters die men altijd, in iedere periode van de literaire strijd, lezen kan. Een Van Nijlen bovendien is dichter dwars door iedere aesthetiek heen, en zou dichter blijven in proza omgezet, zoals de Prediker dichter is. En toch, zij die Van Nijlen's eerste verzen kennen, hebben zich rekenschap kunnen geven van de moeite die hij zich getroost moet hebben, en de voortdurende inspanning, om te geraken tot zijn tegenwoordige perfectie in deze sobere manier. Een van zijn innigste en persoonlijkste gedichten, De Haven, is tegelijkertijd een meesterstukje van sterke en klare syntaxis. En naarmate het technisch kunnen groter werd en de mens ouder, werden ook de concessies van de mens aan de schrijver geringer. Zijn laatste verzen zijn die van een veertigjarige; hij toont er zich zonder enige zelfoverschatting, zijn waarde en zijn grenzen volkomen bewust, berustend {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} maar sterk: er is een volkomen harmonie tussen de dichter en de mens, d.w.z. dat deze mens, zelfs om dichter te zijn, geen enkele lafheid behoeft te begaan tegenover zichzelf. 29 Mei. Uit Voorbij de Wegen en De Wilde Kim een soort bloemlezing voor mijzelf samengesteld: een samengetrokken, verscherpte Holst. Bij het overlezen weer opgemerkt, vooral in de langere gedichten, die kleine onhandigheden die ik misschien beter stugheden noemen kan, en die dikwijls gewild zijn, maar dikwijls, dunkt mij, uit het wezen zelf opgekomen tegen het meesterschap in. Het soepelste gedicht van alle lijkt mij Twee Dooden. Het grootste, het sterkste, misschien De Nederlaag, maar het gedicht waarin ik het meest Holst meen terug te vinden is De Ontkomen Zwerver. Er is nog een ander gedicht dat mij voorkomt een ware synthese te zijn van heel dit werk; het heet De Zwerver en de Ziel en is niet veel groter dan twintig regels. Op de laatste bladzijde van De Wilde Kim komt een prachtige naam voor, vol beloften en klinkend als een hoog dreigement: Concobar. Helaas, een prozaverhaal van Holst heeft mij alle belangstelling voor de drager van deze naam doen verliezen. Ik weet nu dat hij koning was, dat hij heerste in een stad met de schone naam ook van Emain Macha, en dat hij desondanks verliefd werd op een maagd met de veel minder schone naam Deirdre, een soort fatale vrouw van het vervelende soort, het blonde, en die op haar beurt een antipathieke held minde met de bepaald lelijke naam Noisa. De rest is voor mij ongenietbaar als de Nibelungen: er wordt gedronken, verraden, gebrand en gebakkeleid. Concobar slaagt erin zijn rivaal met de lelijke naam en zelfs diens jongere broertjes te verdelgen, maar wordt op zijn beurt gekastijd door een toonbeeld van trouw, genaamd Fergus. Hij blijft nuchter van Deirdre en Emain Macha wordt achter hem afgebrand. Het is onvergeeflijk voor iemand die Concobar heet; hoeveel interessanter was dan niet de felle Hagen, die de naam had van een sigarenfabrikant. Als {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} men Concobar heet, is men het zichzelf en het nageslacht verplicht voor het minst enige pittige details in zijn reputatie te brengen, zoals die Béhanzin, vorst van Dahomey, voor wie Malraux zoveel voelde, en die naast een goedkoop satanisme dat de europese ambassadeurs zo verschrikte: pilaren bestaande uit doodskoppen en de rest, tenminste een leger er op na hield van amazonen met één afgesneden borst. Als men Concobar heet, dient men zo ver te staan boven een Gilles de Retz als een Gilles de Retz boven een Hagen staat. Men zou een sonnettenkrans kunnen vullen met de gruwelen van een onontdekte Concobar. Concobar is een hogere, een veredelde vorm van Rocambole; de geslaagde magische klankcombinatie die het warhoofd Péladan ontsnapte toen hij zich in een roman van veertien delen stak onder de schuilnaam Merodack. Merodack is een in de modder uitgegleden Concobar. In de gegeven omstandigheden benijd ik degenen voor wie Concobar niet meer is dan een naam, een naam als een onweerswolk die zich nog niet boven Deirdre's, Noisa's en andere Usnachs heeft ontlast. 16 Juni. Bij Van Schendels Fratilamur. Vele mensen zullen weer zeggen dat zij niet veel begrijpen van dit proza; al de mensen die alleen lezen met hun gezond verstand (en zelfs met al wat zij bezitten aan gezond verstand); in werkelijkheid ontvangen wij met dit kleine boekje het persoonlijkste geschrift dat Van Schendel ooit publiceerde. Het is geen verhaal, ofschoon het er dikwijls de toon van aanneemt, het zijn geen jeugdherinneringen, tenzij men bij ‘jeugd’ zou denken aan het eeuwige kind in de kunstenaar: het is als een lang lied in proza voor wie zijn kinderjaren aan een stromend water heeft doorgebracht en wie naar een verhaal weet te luisteren gedaan door de wind. Nooit heeft Van Schendel zich misschien zo ver van wat men het realisme noemt verwijderd, en nooit heeft hij zich zo volledig bekend. Al zijn verlangens en vrezen vindt men erin, en hier en daar zijn afkeer; hij heeft deze bladzijden {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven met vertedering en schroom, en zoals zij voor ons liggen zou men ze kunnen noemen: de bekentenissen van een man die ervoor terughuivert zichzelf te doen kennen in al zijn grootheid en goedheid. Dit over zichzelf praten zonder er zichzelf in te willen betrekken, geeft aan het geheel de wazigheid en de bekoring van een visioen. Wie dit boekje zullen lezen zoals het gelezen moet worden (en mij dunkt, men vindt instinctief de manier of men vindt ze niet), zullen het een plaats geven vóór al het oudere werk van Van Schendel, vóór de eerste verhalen zelfs, omdat het als een inleiding tot schrijver en oeuvre kan worden beschouwd. Krachtens de simpele waarheid dat een persoonlijkheid als deze, alle schroom, alle pudeur ten spijt, minder dan menig autobiograaf zich in een geschrift van dit karakter verbergen kan. 7 Juli. Het is vreemd, ik lees De Afspraak van Holst voor de tweede maal en opnieuw heb ik het gevoel dat ik er buiten sta, dat deze menselijkheid van mij wegstroomt, naar dat andere eiland misschien, waar ik blijkbaar niet geboren ben. Ik herken geen van deze gestalten, ik versta nauwelijks deze taal en het verwondert mij dat zovele nederlandse dames en heren ermee vertrouwd schijnen. Als dit een bekentenis is - de bekentenis voornamelijk van een heimwee of een verlangen - dan is zij geschreven voor de Vreemdeling - ik moet het aannemen - in een taal die de mijne niet is. Het is niet alleen het lange rhythme dat dit proza telkens weer verwijdert van mijn conceptie van proza (van recht en puntig, prozaïsch proza), dat mij voortdurend doet denken aan een gedicht; zelfs de woordkeus is mij telkens geheel vreemd. Ik besef dat hier veel grotere waarden in het spel worden gebracht dan bij Deirdre, maar alles speelt zich voor mij af achter dezelfde sluier. Bij een geschrift als De Afspraak vraag ik mij af of Poe mij getroffen zou hebben zonder die buitengewone preciesheid van detail, die bijna realistische annotaties die lijnrecht in tegenstelling schijnen met het mysterie van zijn atmosfeer en die toch - zelfs in een {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} zo volmaakt voorbeeld als The Fall of the House of Usher - dat mysterie helpen veroorzaken. Gistoux, 17 Augustus. Nu A.R.H. vertrokken is, hier iets vastleggen van het soort debat waarvan mijn brief van 10 Mei een voorproefje geeft. Ik hoop dat het hem niet al te zeer heeft verveeld of afgemat. Ik ben een vermoeiend prater, naar het schijnt; hij heeft zichzelf vergeleken bij een bokser, groggy in de zoveelste ronde en telkens in de touwen geslagen. De tweede avond van zijn verblijf hier ging hij sufgepraat naar bed en leed toch meer dan ooit aan slapeloosheid, vanwege de inspanning zo kort voor het naar bed gaan. De eerste ronde was hij anders zeer fit: het ging toen over geesten, spiritistisch verklaard of als ectoplasma, en over het onderbewustzijn. In de tweede ronde enige vermoeienis. Wij overwogen toen de mogelijkheden van een verdwijnen, met verbreken van alle banden, om te ontkomen aan een zelfmoord, iets als een oplossing à la Rimbaud om er geen eind aan te maken à la Vaché. De laatste ronde moet geweest zijn mijn commentaar op de hoofdfiguur van Conrad's Heart of Darkness, het vreemde personage dat Conrad maar even moet hebben gekend, dat Kurtz heet in het verhaal en Klein heette in de werkelijkheid. Ik moet A.R.H. te vurig zijn, nóg te vurig, in de literatuur. Voor hij kwam, schreef hij mij van deze cahiers dat zij hem ‘bij voorbaat deden huiveren voor de hevigheid onzer literaire gesprekken, tenzij hij, tegenover mijn ferociteit, zich hulde in de nevel der mildheid die zijn veertig jaren voegde’. Ik heb mij toen ernstig voorgenomen sober te zijn. Helaas... Met dat al staat A.R.H. rotsvast in zijn literaire overtuigingen. Hij wil ‘virgin soil’ en geen ‘boulevardliteratuur’. Ik begrijp bij hem veel beter dan bij J.C.B. dat hij een boek als Wuthering Heights minstens zo goed vindt als het beste uit Dostojevsky, iets wat ik waarschijnlijk tot mijn dood bestrijden zal. Het geval Emily Brontë is misschien mysterieuzer dan de geleidelijke ontwikkeling van Dostojevsky, maar als Wuther- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ing Heights te vergelijken is met een storm, Dostojevsky verwekt stormen die tegelijkertijd door een weergaloze barometer worden gecontroleerd. Om er een voorbeeld van te geven heb ik gezegd: ‘Men is Raskolnikov, voortdurend, voor en na de moord, men is bijna nooit Heathcliff’. A.R.H. antwoordt: ‘Dit is geen criterium; Heathcliff is een element’. Het is de volledige verklaring van zijn bewondering voor dit boek. Hij geeft toe dat Dostojevsky een reus is: ondanks alles wat hem irriteert. ‘Je moet bepaald lezen, raadt hij mij aan, maar in het duits, de Untergang des Abendlandes van Spengler. Ik besta, zegt hij, te veel uit asfalt. Dostojevsky is een reus, maar een reus uit de hoofdstad.’- Het is mogelijk, maar de toppen van een Dostojevsky (Schuld en Boete, Idioot, Demonen, Karamazovs) verheffen zich even hoog als de toppen van een Shakespeare. Een andere vergelijking is onmogelijk. De nederlands-engelse vorming van A.R.H. is voor mij van veel waarde geweest. Telkens een wandeling in een geheel ander domein van de poëzie. En de overtuiging waarmee hij zegt: ‘Geen enkele van die Fransen háált dat, ik verzeker het je’. Zijn geheugen is, naar hij doet voorkomen, slechter dan het mijne, wat hem niet belet heeft mij allerlei verzen te citeren, tot franse toe, waartegen ik mijn bewonderingen heb moeten plaatsen en niet altijd zonder moeite. Ik hecht waarde aan deze citaten omdat zij als het beste uit ons opkomen, omdat men ze in dit soort debat de ander toeschuift, als om zijn argumenten te stuiten: telkens een hapje fondant, of gember of rahat-loekoem. A.R.H. vooral heeft veel ‘oosters’ uitgedeeld: Dit uit Boutens' Khayyam-vertaling: In donk'ren hoek van 's Levens tuin verschrompeld, Door 't eenig - welig onkruid overrompeld- O Hart, gelijk een rozeknop beklemd, En als een tulp in eigen bloed gedompeld. En dit: Als Hij u noodt dat ge aan Zijn tafel eet, Dan wisselt gij uw wezen als een kleed. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén teug oneindigheid uit Zijne handen Maakt dat gij al wat leeft en stierf, vergeet. Dit uit Leopold's vertaling: De liefste naderde, mijn zinnen weken; Een hart, dat sprak; een mond die niet kon spreken. O fel verdorsten, wreed martyrium Tusschen de murmelende waterbeken. Dit oorspronkelijk ‘oosters’ uit Leopold: En toen zij van mij opstond en de haren Glanzende streek en door de wimpers heen Tuurde, door de zachtzinnige, en het wel scheen, Of ongerept nog heure wangen waren... Dit andere: O nachten van gedragene extase En diep gedronkene verzadiging, Als elk met zijn geluk te rade ging En van alleenzijn langzaam wij genazen. En dan dit openingskwatrijn, een van de prachtigste, zegt hij, van Henriëtte Roland Holst: Niet heb ik meegedragen uit den slag 't Gereede en blijvende ontroerd vermogen En de kracht niet der inwendige oogen Om de volte te grijpen van den dag. Hij geeft toe dat prachtig klinkende verzen van Karel van de Woestijne vaak bijna alleen drijven op een uiterlijke praal, als (ik citeer ze): Uitdagend dreigement der driest-gedragen borsten, O buik die glanst en glooit gelijk een beukelaar! Maar hij citeert er andere, van een andere schoonheid: De schromple menschen gaan naar 't einde van den zomer, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben de vreemdeling die naar den herfst moet gaan. En uit een zeer lang gedicht de slotverzen, zoiets als: ...Laten wij nederdalen De koele treden van uw rijk, Vergetelheid. Als de meest angstwekkende verzen misschien die hij kent, het begin, ongeveer zo, van een gedicht van Gorter: Weerend zijn de witte onstuimigheden Van den avond en mijn gezicht is keerend Zich naar den wand... Hij meent dat het beste uit Hugo ieder ander frans dichter overtreft en citeert deze regel (die mij aan Hérédia doet denken): L'ombre baignait le sol du morne promontoire en deze twee, die mij zo ver van Hugo verwijderd schijnen als maar enigszins kan: Oh, Seigneur! ouvre-moi les portes de la nuit Afin que je m'en aille et que je disparaisse... en waartegen ik onmiddellijk Baudelaire laat horen: Ah! Seigneur! donnez-moi la force et le courage De contempler mon coeur et mon corps sans dégoût! Ik citeer hem uit Apollinaire (Apollinaire die hij onvoldoende kent en die voor mij van groter waarde is dan Verlaine en Moréas bijeen) wat het meest in aanmerking komt als middel tot overtuiging: Vers le furtif palais de Rosemonde Mes rêveuses pensées pieds nus vont en soirée Le palais don du roi comme un roi nu s'élève Des chairs fouettées de roses de la roseraie. Wat hem aan Mijn bleeke denken... van Boutens doet denken en mij terugbrengt tot Baudelaire: {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ...même dans nos sommeils La Curiosité nous tourmente et nous roule Comme un Ange cruel qui fouette des soleils. Hij heeft zich beklaagd over de afwezigheid van mysterie in de franse poëzie. Ik geef hem Jarry, maar dàt bedoelt hij niet. De verdronkenen van Rimbaud: Et, dès lors, je me suis baigné dans le poème De la mer infusé d'astres et lactescent, Dévorant les azurs verts où, flottaison blême Et ravie, un noyé pensif, parfois, descend... de zesde strofe van Bateau Ivre, en deze zeventiende: Presqu'île ballottant sur mes bords les querelles Et les fientes d'oiseaux clabaudeurs aux yeux blonds, Et je voguais lorsqu'à travers mes liens frêles Des noyés descendaient dormir à reculons... Maar neen, het mysterie van sommige engelse verzen, zegt hij, zit méér nog in het rhythme en de magische schikking van de woorden. Waarschijnlijk juist dat wat over mij heen waait. Ik keer tot Apollinaire terug, die men al veel te lang heeft aangezien voor een uitsluitend ‘modern’ dichter, die mij verreweg de grootste franse dichter lijkt van de 20e eeuw. En bij Jarry, minder dichter hoewel niet minder geniaal, opeens de twee slotregels bijv. van dit kwatrijn, waarin de plaatsing, het tegen elkaar klinken, van ieder woord mij onverbeterlijk schijnt: La boue à peine a baisé la chaussure De votre pied infinitésimal, Et c'est d'avoir mordu dans tout le mal Qui vous a fait une bouche si pure Ik heb natuurlijk ook niet vergeten mijn geliefde regels op te zeggen uit Levet: Novembre, tribunal suprême des phtisiques, M'exile sur les bords de la Méditerranée... {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} J'aurai un fauteuil roulant ‘plein d'odeurs légères’ Que poussera lentement un valet bien stylé: Un soleil doux vernira mes heures dernières, Cet hiver, sur la Promenade des Anglais... Het is die onverklaarbare grootheid, soms, opééns, van de ‘poésie mineure’. Maar A.R.H. laat zich niet overtuigen. Ik ben misschien ook niet serieus genoeg: tegenover de rhythmische schoonheid van dat kwatrijn van Henriëtte Roland Holst heb ik de schoonheid willen doen gelden van een zeer gedragen maar meer dan obscene strofe van Malherbe, en wederom als een voorbeeld van mysterie een soort lied uit Le Libertinage van Aragon, dat A.R.H. aardig vond maar meer ook niet, en waarvan de slotstrofe luidt: La place et l'effroi l'aurore et l'horreur La glace et l'effroi le signe de croix L'aurore et l'horreur à chacun son tour La glace et l'effroi la glace et le jour L'aurore. 19 Augustus. Het is wel zeer onvolledig. Ik herinner mij telkens andere fragmenten die ertussen gewerkt zouden moeten worden. Zijn grief tegen de krankzinnigheid altijd, de vooropgezette krankzinnigheid van de personages van Dostojevsky: ‘Lear, zegt hij, wordt krankzinnig, Raskolnikov is het van den beginne af’. Maar ook dit laat zich niet vergelijken: Raskolnikov is krankzinnig par manière de dire, Lear raakt het hoofd kwijt om een bepaalde reden, zijn krankzinnigheid is om zo te zeggen normaal. Casanova zegt ergens dat voor Ariosto niemand geweten heeft hoe men gek wordt; het kan curieus zijn het gek worden van Orlando met dat van Lear te vergelijken en na te gaan in hoever, bij Ariosto zowel als bij Shakespeare, de krankzinnigheid zich in de verzen zelf uit, d.w.z. door het rhythme en het accent der verzen wordt waarschijnlijk gemaakt. Het blijft een superieure truc. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Het proces van gek worden vindt men misschien veel completer terug bij Poe (The Tell-Tale Heart, The Black Cat, en elders). De personages van Dostojevsky hebben ver doorgevoerde en vergrote, maar volkomen menselijke neigingen, waarvan het abnormale alleen door de ‘overdrijving’ wordt veroorzaakt. Heart of Darkness. Kurtz is misschien het meest aangrijpende voorbeeld dat ik in de literatuur ken van de verdwenen europeaan, de man die zich van alle banden heeft losgemaakt en zich tegenover een nieuw leven ziet geplaatst, hier bovendien in de volle wildernis van het oerwoud, dus met een geheel nieuwe code van bestaan. Hij keert niet terug omdat hij sterft. Hij had ook gek of idioot kunnen worden, zich over kunnen geven aan een redeloze ouderdom. Men kan er zich alles van voorstellen omdat men - evenals Conrad zelf - alleen over hem hoort spreken en hem eigenlijk alleen ziet om zijn einde mee te maken. Maar het geheel treft ons als, voor alles, waar. Ik heb geen bijzonder grote bewondering voor Conrad, zijn vrouwenfiguren zijn over het algemeen onaannemelijk en lijken in zijn boeken gebracht ter bevrediging van het op romance beluste engelse publiek; zijn manier van schrijven is dikwijls kinderachtig en vol traditionele trucs, een boek als Victory bijv., dat uitstekend had kunnen zijn, is overal bedorven met eindeloos herhaalde, onuitstaanbare pantomimeaanwijzingen: borstuitzettingen van Schomberg, vervaarlijk grijnzen van Ricardo, dodelijke blikken van Mr Jones, speciale glimlachjes van Heyst, enz. Maar Heart of Darkness is superieur aan alles wat ik van hem las (zes boeken, tot dusver, maar Malraux die hem veel beter kent, zegt dat hij mij geen andere Conrad weet aan te wijzen van dezelfde waarde). Conrad lijkt mij op zijn best als hij herinneringen optekent - vol van die details die men niet verzint - en als hij mensen laat optreden die hij gekend moet hebben, zonder ze te veel tegen denkbeeldige personages uit te spelen. Almayer en Heyst doen aan als waar, maar de omringende figuren - en vooral de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘girls’ - schuiven over hen heen. De liefdesgeschiedenis tussen Almayer's half bloed-dochter en de balinese prins is even vals als povertjes; zo'n intrige wordt in een engels boek gebracht voor de amateurs van filmradjahs - met het verschil dat Conrad langdradiger is en zichzelf veel meer au sérieux neemt. Het is vreemd dat zelfs Conrad, die over het avontuur geschreven heeft als Robbers over de hollandse familiecatastrofen, d.i. met dezelfde rustige kennis van zaken, dat ook deze man, die bovendien niet jong meer was toen hij begon te publiceren, aan zulke behoeften heeft voldaan. Dat men er de medewerking van een uitgever achter moet zoeken lijkt mij 1e onwaarschijnlijk; 2e ongelukkig als excuus. Ik heb mij afgevraagd waarom men bij Conrad zoveel volkomen onmogelijke vrouwenfiguren aantreft: mondaines, die op grote en gevaarlijke questes uitgaan, enz., en die altijd zoveel bederven van de atmosfeer welke Conrad bereikt met zijn landschappen en zijn avonturiers. Ik heb er dit op gevonden: dat voor Conrad, in menig opzicht een typische capitaine-au-long-cours, dit soort vrouw de ideaal-vrouw was, de vrouw van zijn eenzame dromen, de vrouw die hij zelf het allerliefst onverwachts in zijn kajuit zou hebben aangetroffen. 25 Augustus. De Afspraak herlezen. Na al wat A.R.H. mij ervan gezegd heeft, staat het iets meer voor mij open; maar toch, wij moeten beiden maar aannemen dat mijn asfalt ontoegankelijk blijft voor dit mysterie, deze atmosfeer waarin de Vreemdeling en de schrijver communiëren. Het schijnt dat verschillende katholieke personages er dieper in zijn doorgedrongen, en het verwondert mij dat de theosofie Holst nog niet heeft geannexeerd. Terwijl ik mij hier nog steeds voel als had de gratie mij niet beroerd... * {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Geprobeerd ook te lezen Willem Mertens' Levensspiegel, het eerste werk van Van Oudshoorn. A.R.H. heeft het nooit geheel kunnen uitlezen, naar hij meent omdat dit pessimisme hem benauwt. Ik geloof dat hij zich hier vergist: het moet zijn om de onfrisheid. Dit boek is voor mij onleesbaar omdat het burgerlijk is en kleinzerig. De stijl is dikwijls grotesk, de geur van het geheel uitgesproken ranzig en de hoofdpersoon bitter weinig interessant. En hier van ‘menselijkheid’ spreken, is het woord nemen in de costerlijke zin. Als men 200 bladzijden lezen moet om te leren dat een kwijlzak ook beklagenswaardig zijn kan, moet men er wel duur voor betalen, voor mijn gevoel. 28 Augustus. Er is een nieuw boekje uitgekomen over de surrealistische beweging; het heet La Révolution et les Intellectuels, en de schrijver, die zelf surrealist is, Pierre Naville, bedoelt hier en daar het surrealisme in de revolutionnaire stromingen te situeren en elders het er buiten of boven te doen zweven. De twee grote artikelen waaruit het werkje bestaat, keren elkaar bij momenten de rug toe, en de stijl van de schrijver, die gaarne in een gemakkelijk lyrisme overslaat, is vol van de onduidelijkheid die als de beloning moet worden beschouwd van wie zich op het procédé van automatisch schrift heeft toegelegd. Het is ook rijk aan die karakteristieke woorden als: imbécile, abruti, pourceau, plus nog enige mooiere, waaraan de lezers van het blad La Révolution Surréaliste sedert lang gewend zijn. Men heeft als surrealist ook zo zijn kleine gewoonten. Van deze school is de volgende definitie te geven: ‘Altijd protesterende jongelieden, die zich ophouden met een soort kunst, ofschoon zij het meestal niet willen weten, en deze kunst beoefenen vanuit een soort onderbewustzijn’. Maar waartegen protesteren zij? Tegen de bestaande {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} orde der dingen. Met dit protesteren gaat dus samen: een soort liefde voor de anarchie. Ik zeg telkens: een soort, omdat men altijd moet denken aan de bijzondere, surrealistische, nuance. Zij wensen geen aansluiting bij het communisme, verklaart de heer Naville, zij dobberen tussen een absoluut anarchistische houding en een marxistisch revolutionnair optreden. Waarom ook niet? Zij zijn voor alles intellectueel (ofschoon zij ook dit niet altijd zouden willen toegeven). Maar intellectueel zijn heeft bepaalde voordelen, bijv. een kwijtschelding of aanzienlijke vermindering van straf, na een niet àl te krasse manifestatie. En al te kras zijn de manifestaties der surrealisten tot dusver niet geweest: het schrijven van een open dreigbrief aan Claudel, het coquetteren met Germaine Berton die bij vergissing de secretaris van Léon Daudet voor die heer doodschoot, het toedienen van een pak slaag aan Maurice Martin du Gard, de uit zijn krachten gegroeide directeur van Les Nouvelles Littéraires, het per manifest uitschelden van de notabelen van Charleville die een standbeeld gingen oprichten voor Rimbaud, en het afslaan van alle duels, ofschoon iedere Parijzenaar weet dat een duel tussen literatoren meestal uitloopt op de traditionele wond aan de pink - men zal toegeven: dit alles is zo buitengewoon sterk niet. De heer Naville spreekt van een organisation de pessimisme, en concludeert: Le mystère de nos origines est notre véritable lien. Wij weten dat wij in surrealistische milieus voor Angelsaks en kruidenier zullen doorgaan, indien wij zelfs beproefden dit mysterie te doorgronden; men gunne La Palisse zijn waarheden en het surrealisme zijn mysteries. Het lijkt mij bepaald onnodig ook, zich het hoofd te breken over de vraag of deze beweging zich zal kristalliseren tot een artistieke onderafdeling van de Anarchie (met een hoofdletter) of tot iets anders, - omdat er altijd een ‘iets anders’ kan zijn. Maar zolang schilders als Picasso en Chirico tot deze beweging worden gerekend - zolang daar (naast de naam Freud) met de naam Lautréamont zal worden geschermd, zolang de surrealistische voorvechters Aragon en Péret hun gedichten in luxe-uitgaaf laten verschij- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} nen bij de Nouvelle Revue Française, zolang mag het kruideniersoog van de criticus zich ambtshalve aan deze capriolen verlustigen. Wij krijgen telkens weer het bewijs dat men literator kan zijn en surrealist. Als men de revolutionaire groeperingen dus laat rusten kan men beter enige personages beschouwen die, ondanks alle omzwervingen in onderbewustzijn, dromenwereld en aanverwante domeinen, nog niet veel verder gekomen zijn dan in de faubourgs van de literatuur. Het surrealisme is, zoals ieder weet, uit dada voortgekomen; en dada uit de oorlog. Dada is geen artistieke school geweest, veel meer een soort levenskunst, een levenshouding. ‘Hoe komen wij de tijd door, als er geen bepaalde waarden zijn, als niets er iets toe doet en alles uitloopt op nul?’ Sommigen hebben gesproken van een romantisme à rebours, en van een bewijs uit het ongerijmde tegen de romantiek. Toen Gide in 1920 zich over deze beweging uitsprak, zei hij: Certains me reprocheront de prendre Dada trop au sérieux. Je me suis toujours très bien trouvé d'avoir pris au sérieux les tendances et les mouvements les plus jeunes... Il y a dans la jeunesse beaucoup moins de résolution qu'elle ne croit; beaucoup plus de soumission et d'inconsciente obéissance... Ceux qui paraissent les meneurs,... ne sont que les premiers soulevés par la lame... Je les observe assidûment; mais ce qui m'intéresse, c'est le flot, non pas les bouchons. De naam die destijds voortdurend in deze kringen genoemd werd was die van Einstein: de relativiteitstheorie was menig jong-intellectueel, die zijn gevoelens semi-wetenschappelijk zocht te rechtvaardigen, een soort vademecum. Later zwoeren de surrealisten bij Freud, een andere wetenschappelijke klank. Maar de eerste parijse dadaïsten hebben van meer nabij iemand gekend die hun Werther zijn zou: Jacques Vaché. Ik bedien mij expres van deze vergelijking, omdat Aragon onlangs heeft geschreven dat geen Niagara de afstand vermag te vullen tussen die andere zelfmoord en déze, en omdat zo'n bewering mij, om met surrealistische termen te spreken, een imbeciliteit lijkt, en niet veel meer. Als enige bedenking tegen {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} de vergelijking kan alleen gelden: dat geen surrealist tot dusver de zelfmoord à la Vaché heeft beoefend. Men spreke niet van l'abbé Gengenbach, die surrealist werd nadat hij door het katholicisme tot zelfmoord gedreven werd, zoals hij zelf beweert, en die het overigens alleen nog maar tot twee mislukte pogingen heeft gebracht. De mannen van La Révolution Surréaliste hebben zich voorlopig met een nogal onbeduidende enquête over de ‘zelfmoord als oplossing’ tevreden gesteld. Want ‘zelfmoord of verdwijnen?’ blijft de vraag. Vaché of Rimbaud? Vaché zelf, vertelt zijn vriend André Breton, hield niet van Rimbaud. Het was een elegante jongeman aan het front, die Umour schreef voor humour en Jarry bewonderde; die zich altijd trachtte te amuseren; die wel voor de literatuur voelde, maar zelf zo goed als niet schreef; die grappige tekeningetjes maakte na een offensief en droomde over een bar in Arizona. Zijn vrienden hebben een bundel oorlogsbrieven van hem bezorgd, die onvergelijkelijk zijn in hun soort. Hij scheen zich aan niets te hechten; op een avond redde hij een heel jong meisje uit de handen van twee belagers, nam haar twee nachten met zich mee en verliet haar toen weer ‘als zonder erbij na te denken’. Hij heeft zelfmoord gepleegd in een hotel te Nantes, in gezelschap van twee kameraden, door te veel opium te nemen. Vaché was een geroutineerd opiumschuiver, voor zijn twee provinciale lotgenoten was het waarschijnlijk de eerste maal; André Breton neemt dus aan dat hij zich een laatste keer heeft willen vermaken. Dit mag waar zijn of niet, Vaché vertegenwoordigt, hoe men het ook neemt, een menselijke waarde die de surrealisten, ambtshalve waarschijnlijk, geheel vervalsen of half realiseren. Men kan zonder glimlach zijn naam horen uitspreken in verband met le Grand Jeu. Wat de surrealisten zo noemen, waar zij zo dikwijls over spreken dat, door een voor hen miraculeus samentreffen, hun nieuwe revue èn een bundel van Péret zo werden genoemd, lijkt helemaal niet meer hetzelfde: misschien omdat dit spel groot of lachwekkend klein is, volgens de inzet en de allure van de speler. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar Vaché de dood boven het literaire leven verkozen had, moest het ontluikende dada zich tevreden stellen met een andere voorman, een roemeense Jood met een agressief oogglas, zich noemende Tristan Tzara. Hij kwam uit Zürich, waar volgens hem dada geboren was (uit hemzelf, Arp en enige anderen) en zijn optreden was al dadelijk agressief literair. Hij zwaaide met enige theorieën: ‘Voor het schrijven van gedichten knippe men woordjes uit de krant, schudde ze in een hoed, hale ze er één voor één weer uit en tekene ze op in de volgorde die zij zelf aannemen. De afwezigheid van alle systeem is nog een systeem, maar het beste’. Hij publiceerde gedichten die over het algemeen altijd onleesbaar waren, ofschoon hij zich niet aan zijn eigen recept hield, en zeven manifesten, waarin hij met armen en benen te keer ging tussen pauken, ketels, turkse trommen en dergelijke, om de medeburger aan het verstand te brengen dat men verreweg het beste doet - in dit leven - met zich niet te bewegen en geen geluid te geven. En het refrein en de slotsom van dit te keer gaan was dat ‘Tristan Tzara vond zichzelf heel sympathiek’. Zijn vrienden vonden hem bovendien bewonderenswaardig. Het heeft niet bijzonder lang geduurd, want hij beschouwde het surrealisme als een ontaarding van dada en begon zijn pijlen op zijn gewezen wapenbroeders af te schieten. Le réalisme, schreef hij, c'est de la merde, le surréalisme c'est l'odeur de la merde. De surrealisten hebben onlangs dan ook zijn monocle beschadigd en hem, twintig tegen één, een beetje geassommeerd. Sedert de afval van zijn volgelingen schrijft Tzara begrijpelijke literatuur-producties, die helaas vrij zeker aantonen dat hij minder geniaal is dan hij jaren lang leek. Misschien geeft hij er zich rekenschap van: in de Rotonde, de Dôme en elders heeft hij althans zorg gedragen te verklaren dat hij alleen maar schrijft omdat hij geen groot avonturier vermag te zijn; een verklaring die twee soorten mensen kan doen meesmuilen: serieuze schrijvers en serieuze avonturiers. Een andere ex-dadaïst die zich van de groep heeft losgemaakt, is Philippe Soupault, ofschoon hij, naast André Breton, een {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} der grondleggers geweest is van het surrealisme. De eerste uiting van literair onderbewustzijn, de eerste proeve van automatisch schrift was Les Champs Magnétiques van deze twee heren; voor de surrealisten heeft Soupault dus altijd dàt op zijn actief, plus enige beminnelijk-vage gedichten *. Maar hij heeft zich met hen gebrouilleerd, omdat hij ten slotte te veel romans schreef en een ander soort bewondering erop nahield voor Lautréamont. Soupault is verscheidene malen in en uit de beweging gedrukt, want als hij er uit was, coquetteerde hij met zijn vijanden, en als hij er weer in was, deed hij iets dat bij zijn vrienden volstrekt niet door de beugel kon, bijv. hij schreef een vrij normale psychologische roman. Zijn eerste roman, Le Bon Apôtre, zal, zonder een meesterwerk te zijn, eens wellicht doorgaan voor een waardevolle bijdrage tot de kennis van de nu nog moderne jonge man (de held van het verhaal trouwens houdt het midden tussen een Rimbaud en een Vaché, of beter, het is een Vaché die inplaats van zelfmoord te plegen, een oplossing voor zijn leven vindt à la Rimbaud). Aragon verwijt Soupault niet geheel ten onrechte dat hij een ware industrie gemaakt heeft uit het woord partir. In zijn andere romans wordt men bovendien meestal ontmoedigd door enige trucs en procédés: een allergoedkoopste criminaliteit, kortademige zinnetjes. Maar ver boven alles wat hij tot op heden schreef, stel ik het verhaal Le Voyage d'Horace Pirouelle, een spel van wit en zwart, waarvoor zelfs menig smetteloos surrealist hem veel behoorde te vergeven. André Breton is de meest representatieve figuur wellicht van heel de beweging, de schrijver met het meeste talent en de grootste intelligentie. Het is jammer dat dergelijke mensen vastraken in een systeem dat hen waarschijnlijk verhinderen zal tegen zichzelf te reageren, dat hen verplicht een rol te spelen - zij het een surrealistische - tegenover vrienden, bewonderaars en anderen. Breton's opstellen Les Pas perdus, waarin {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} men de overgang van dada tot surrealisme vrij nauwkeurig volgen kan, is van veel groter belang dan de manifesten van Tzara, en het eerste artikel La Confession Dédaigneuse in zijn soort volmaakt. Geen van de anderen (behalve misschien Eluard, soms, zijdelings, in een enkel gedicht) heeft die toen van afzijdigheid weten te treffen, heeft zo correct en nonchalant, zo beheerst en onverschillig tegelijk zich uitgedrukt, en zo zuiver zijn houding en de hele negatieve filosofie, als men het zo zeggen mag, van dada aangegeven, als Breton in deze ‘bekentenis’, waarin hij een soort aanschouwelijk onderwijs geeft met twee figuren, Jacques Vaché en zichzelf. Alleen, ware hij zichzelf gebleven, hij had na dat éne artikel ook niets meer geschreven. Het grote gevaar voor iemand als Breton is: dergelijke bekentenissen literair te overleven. Men schrijft dan, een kleine tien jaar later, een boek getiteld Nadja, waarin men tweehonderd bladzijden lang zijn verbazing uitspreekt over het feit dat sommige kippen, vanuit een zekere gezichtshoek bekeken, overeenkomst vertonen met een ananas. Breton interesseert zich alleen nog maar voor boeken, zegt hij. ‘die klappen als deuren waarvan men de sleutel niet te zoeken heeft’. Het is fier, het klinkt goed, wij zijn één en al belangstelling - en wij krijgen een vage juffrouw Nadja. (Gelukkig dat daar nog zijn: de mémoires van Casanova, het egotisme van Stendhal, Le Petit Ami van Léautaud.) Het halve zieneressen-jargon van Nadja is op zichzelf beschouwd een beetje belachelijk en een beetje treurig, maar het soort beroepsdeformatie dat de heer Breton moet hebben verplicht haar zo au sérieux te nemen, is een tragi-komedie voor iedere niet-surrealist. Breton schijnt in dit boek zo ver beneden zichzelf getuimeld als Nadja beneden Vaché staat. Nadja op haar best is een vrij pover creatuur en men behoeft slechts haar tekeningetjes te bekijken, door de heer Breton in zijn boek gereproduceerd, en ze te vergelijken met de commentaar die hij erop geeft, om zich een duidelijk beeld te vormen van de situatie. Het is touchant, en de heer Breton spant al zijn krachten in om ons te doen geloven dat het groot en tragisch zou zijn. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het eind van het boek blijkt Nadja gek en de heer Breton komt tegen de lezer los: ‘Ha, mijnheer! als u dat misschien mocht hebben voorzien! als u nu zegt: O, dus - of: Gegeven de omstandigheden, enz. - dan beschouw ik u als een idioot van het laagste soort en heb ik verder niets met u te maken!’ Wat een bekentenis van onmacht in dit pareren van slagen die niemand de heer Breton denkt toe te brengen. Gekke juffrouwen zijn dikwijls interessant en wij weten het allen. De vraag is alleen: op welk peil en in welke mate. De surrealisten hebben in het begin van hun optreden een open brief gericht aan de directeuren van gekkenhuizen: men stelt zich gemakkelijk voor in welke toon. Die brief was op zichzelf beschouwd sympathiek. Men behoeft niet bij alles de glimlach van de weldenkende burger te vertonen, en deze beweging heeft als iedere andere beweging haar goede zijde. Maar in een boek als Nadja voelt men voornamelijk het verval van de surrealistische leider: het verval door gewoonte, plicht en systeem, de bewonderingen en verwonderingen a priori, de geheimzinnige hokuspokus-toon bij kinderachtigheden, de liefhebberij - zo onschuldig après tout - die ons wordt voorgesteld als een herschepping van alle waarden. En daarachter het krachteloze scheldpartijtje: ‘U gelooft het niet? maar u is ook een idioot en geen surrealist!’ Ik geloof graag dat de heer Breton zijn gemeente gemakkelijk overtuigt dat hij een genie is en mejuffrouw Nadja een wonder. Als dit hem voldoende is, tant pis voor hemzelf. Naast, of onmiddellijk achter en volgens anderen weer vóór, maar altijd in één adem met Breton, moet worden genoemd Louis Aragon. In 1920 reeds waren deze namen onafscheidelijk als die van de twee talentvolste dadaïstische auteurs. Aragon was toen voornamelijk dichter. De plaquette Feu de Joie is gezwollen tot de grote luxe-editie Le Mouvement Perpétuel, maar het dichten is nu zijn fort niet meer. Aragon heeft enige verzen geschreven, behorende tot het zeer goede onder de z.g. moderne poëzie; verder een verbrokkelde, veel te lange roman met vervelende maar ook geestige bladzijden, waarvan {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} men misschien het beste idee geeft als men zegt dat het een soort dadaïstische schelmenroman is: Anicet, en een kleinere fantasie in proza, met wederom mislukte en innemende gedeelten, die hij (met minachting voor Fénelon natuurlijk) genoemd heeft: Les Aventures de Télémaque. Men merkt daarin op, in de eerste plaats, vier bladzijden met niets anders gevuld dan de naam Eucharis, afgewisseld door éénmaal: ma petite locomotive en or. (Delteil en anderen hebben dit kunstje overgenomen, en er hetzelfde succes mee geoogst, sindsdien.) In 1924 verscheen Le Libertinage, een verzameling kortere prozastukken, meestal verhalend, waarin naast enige klassiek-dadaïstische grappen, naast een charmant verhaal dat Aragon voorgeeft in zijn kindertijd geschreven te hebben, Quelle Ame divine, en waarschijnlijk zijn beste prozawerk, de novelle La Femme Française, het surrealistisch procédé zijn intrede doet en de schrijver in een eindeloze inleiding de houding aanneemt die voor goed de zijne geworden schijnt, die van vechtersbaas en schreeuwlelijk. ‘Aragon, zeggen nu zijn vrienden, wil iedereen te lijf, Aragon is onze orkaan’. Maar behalve dat de vechtlust bij literatoren altijd iets komieks heeft, kan men Aragon eigenlijk alleen maar gelukwensen dat zijn scheldpartijen en andere onbeschaamdheden hem tot dusver geen averij aan den lijve hebben doen oplopen. Zijn vocabulaire is er bij uitstek een waarop sommige andere ‘temperamenten’ antwoorden met schoppen en oorvijgen, en tussen de openingsfrase van zijn laatste werk Traité du Style, die smerig is, en de slotfrase die smerig en beledigend is, heeft Aragon zijn temperament zozeer de vrije loop gelaten dat de gevolgen haast niet uit kunnen blijven. Het is toch een verblijdend teken dat in Frankrijk een uitgevershuis als dat van de N.R.F. zo'n boekje rustigweg afdrukt en verspreidt. Men vindt er, als altijd bij deze typische literator die het telkens weer moet uitbrullen dat hij het volstrekt niet wil zijn, een paar geslaagde grappen en bokkesprongen, maar het is als geheel pover, zelfs als polemiek beschouwd, en het doet hoogstens terugverlangen naar een Bloy of een Tailhade, naar een van {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} die onvergelijkelijke scheldballaden waarin de laatste boven dit kwajongensgeschetter uitvaart als een roofvogel boven een pikhaantje. De heer Aragon wordt door sommigen ook nog bewonderd om zijn voorlaatste boek Le Paysan de Paris, waarin men wederom de worsteling kan gadeslaan tussen zijn natuurlijke gaven en de gemakkelijke trucs en tics die men als surrealist zijn vrienden verschuldigd blijft, zelfs als men de orkaan is van het gehucht. Een andere notabele hier is de dichter Paul Eluard, die de meeste van zijn verzen onlangs verzamelde in de bundel Capitale de la Douleur. Het schijnt dat de poëzie van Eluard met niets te vergelijken valt; dat zij zich richt tot degenen die niet meer vragen te lezen; dat hij de Hartstocht en de Inspiratie zelf is. Ik ontleen deze verklaringen aan een beoordeling van zijn werk door zijn vriend Breton, omdat ik gaarne erken het zelf niet te kunnen beoordelen. Ik heb deze gedichten met zekere aandacht gelezen en er hier en daar een zin uit zien springen; iemand heeft er mij eens van gezegd dat zij uit water en sneeuw zijn gevormd en mij lijkt veeleer: uit samengeperste lucht; en ik herinner mij soms met genoegen een poëtische regel van hem (die niet in deze bundel voorkomt, maar in een andere, zonder auteursnaam verschenen): A maquiller la démone, elle pâlit. Ik weet verder dat men in Parijs enige tijd gesproken heeft over een ‘vlucht’ van Eluard, over zijn verdwijnen in het onbekende - de tijd ongeveer dat die vlucht geduurd heeft, en dat was niet zo heel erg lang. Eluard is misschien in China geweest, maar het is niet onmogelijk, gegeven het surrealistisch oog, dat hij China gezien heeft vanuit een bovenkamer in Marseille. Maar ik spreek over deze ‘vlucht’ omdat voor de surrealisten, tussen het verdwijnen van Rimbaud en de zelfmoord van Vaché, de ‘vlucht’ van Eluard mij de waarschijnlijkste oplossing lijkt, en omdat de woorden ‘het grote spel’ telkens opgaan, al naargelang men de nadruk legt op het adjectief of op het substantief. Le Grand Jeu, heet dus de luxe-bundel van Benjamin Péret. Ik heb deze bundel niet gelezen, omdat ik hem daarvoor zou {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben moeten kopen, maar ik heb mij uit tijdschriften toch een idee kunnen vormen van het dichterlijk talent van deze Péret. Dit nu is voornamelijk burlesk, en geenszins, zoals het talent van Max Jacob bijv., verfijnd tegelijkertijd. Deze Péret lijkt mij de eerste komiek van het gezelschap, al maakt ook hij zich natuurlijk af en toe boos. Men leert uit Nadja dat hij door een bejaarde dame bij de heer Breton werd gerecommandeerd toen hij zich wilde ‘lanceren’ in de literatuur. Sedert dien zal hij vorderingen hebben gemaakt; maar tot dusver schijnt hij de grootheid van zijn spel toch voornamelijk te hebben willen bewijzen met een schimpdicht op een in Marokko gesneuvelde luitenant en een foto in La Révolution Surréaliste gereproduceerd, waarop men hem een pastoor ziet uitschelden, en alweer: voor een niet-surrealistisch oog is dit misschien wel erg onvoldoende. Er zijn cabotins in Montmartre die méér op hun geweten hebben en volkomen in dezelfde stijl; men herkent er zelfs niet dat streven in ‘zich van de gewone menselijkheid te verwijderen’ dat tot de eerste plichten behoort van de surrealist. Robert Desnos is (leert men verder uit Nadja) de beste slaper van de vereniging. ‘Hij sliep, vertelt Breton, maar hij sprak en schreef’. Het is mogelijk dat hij op die wijze het enige boekje gecomponeerd heeft dat ik van hem ken; het heet La Liberté et l'Amour en omdat men er desgewenst een pakje bij kreeg met minder betamelijke fragmenten heeft de uitgever Kra er ongenoegen aan beleefd tengevolge van een klacht, ingediend door een deugdzaam heer uit Luik. Ik heb een compleet exemplaar aangetroffen en gemerkt dat de automatische schrijfwijze weinig bevorderlijk is voor de erotiek. Het boekje opent, zonder enige verklaring, op het verloren gedicht Les Veilleurs van Rimbaud; het werd door Desnos dus teruggevonden, al slapende natuurlijk, tussen 26 November en 1 December 1923. Het behoort zeker nog tot zijn beste vondsten, en er staan enige strofen tussen de vijftig waaruit het bestaat die desnoods van Rimbaud hadden kunnen zijn. Men vindt er: les conquérants aux gencives saignantes, en deze bekentenis: Nous {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} avons trop mangé de poissons hystériques, die een kostbaar gegeven is, welbeschouwd. Jarry heeft een boek geschreven onder de invloed van hadsjisj, maar men beschikt niet altijd over het middel dat men verlangt. Desnos bekent verder dat hij 13 December 1924 overleden is, op de dag waarop hij aan dit boekje begon, en nog verder: Elle ne me touche pas, la mort matérielle, car je vis dans l'éternité. Indien dit waar is, is het een zeer groot voordeel van de surrealistische leefwijze, maar wat de lezer voornamelijk aangaat, is toch weer het talent van Desnos en dit is - hoe surrealistisch ook uitgedost en vermomd - onmiskenbaar middelmatig. De avonturen van le Corsaire Sanglot, die volstrekt geen verhaal mogen vormen want de surrealistische smaak neemt aanstoot aan de verouderde verhaalvorm (en laten zij die nog de behoefte voelen een verhaal te lezen of te schrijven voor eens en voor goed weten dat zij treurige individuen zijn, volgens Breton, en nog heel wat ergers, volgens Aragon), deze avonturen dus, door Desnos zorgvuldig dooreengeklutst, onderbroken, enz., zijn de door zijn onderbewustzijn moeizaam teruggeworpen reminiscenties van de heldendaden van zekere hospodar Mony Vibescu, de held van Les Onze Mille Verges van Apollinaire, en wat niet van de hospodar komt, lijkt afval van Lautréamont. Er zijn nog vele andere surrealistische namen, en naarmate de numerieke meerderheid aangroeit, slinkt het talent: het staat iedereen trouwens vrij surrealist te worden en ik weet uit betrouwbare bron dat hoe meer de inschrijvingen binnenkomen, hoe meer de harten kloppen van Breton-Aragon. Er zijn in Parijs en omstreken, in verder Frankrijk, in Brussel zelfs, genoeg jonge mannen die te intellectueel reeds zijn om zich tevreden te stellen met een succesrolletje in de dancing; zij schrijven zich in met de gezwollen borst van de boerenknaap die vers tot de cadettenschool werd toegelaten. Zij menen dat het talent wel met het surrealisme komt, en komt er helemaal niets, dan rest hun het betoog over het onterende schrijven en de klacht over hun overmaat van cultuur. Voor de wèl schrijvenden staan minstens twee tijdschriften open: La Révolu- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} tion Surréaliste voor wie anarchistisch voelen en met ideeën behept zijn, Le Grand Jeu voor de alleen-maar-dichterlijke naturen. Malraux signaleert mij het laatste nummer van het eerstgenoemde blad, waarin een lange enquête in de surrealistische kring zelf voorkomt over sexualiteit: enquête, schrijft hij, qui fait constamment penser à Bouvard et Pécuchet. Ik zou geen andere vergelijking weten te vinden, of het zou moeten zijn: een vacantiekolonie van vroegrijpe jongetjes, dit onderwerp behandelend onder leiding van twee knappere hulponderwijzers, altijd het duo Breton-Aragon. Van tijd tot tijd worden de jongetjes tot de ernst van het onderwerp teruggeroepen, dan gaan de belangrijke constateringen weer een poosje voort. Het is een dankbaar onderwerp dat in het volgend nummer zal worden hervat. Van sexualiteit gesproken: men zou haast vergeten in de surrealistische gelederen op te nemen de oudere heer Ribemont-Dessaignes, die wèl verhalen schrijft, maar toch sedert lang zoiets als erelid is van het genootschap. Nauwkeurig met de surrealisten mee, heeft hij zich van dada verwijderd om het bij Freud te zoeken, alleen is het minder de dromenwereld die hem aantrekt dan de sexuele afwijking. Hij is dus af en toe bijna satanisch, maar satanisch met een surrealistische superioriteit, d.w.z. ongeveer als een oud-vrijgezel die veel van die ‘wetenschappelijke rare verhalen’ tot zich genomen heeft en ze nu herkauwt, ze rustig nageniet, terwijl hij er af en toe de lippen behagelijk bij plooit. Men denkt terwijl men hem leest: ‘Wat is er toch veel verschrikkelijks in de wereld, dat helemaal zonder verschrikking is voor deze brave heer Ribemont’. Het doet er ook niet toe, en de freudiaan die bijv. Céleste Ugolin doorkijkt, overtuigt zich gemakkelijk ‘que ça ne casse rien’ en dat het onderbewustzijn van deze heer van een soortgelijke overtuiging doortrokken was, is en blijven zal, zijn ergste literaire bedoelingen ten spijt. En laat ons nu even veronderstellen dat die kruidenier van een kunstcriticus (cet imbécile, ce pourceau, cet abruti en zo meer), {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} dat die arme boekhouder van de kunst de balans zou beginnen op te maken van de surrealistische en aanverwante letteren, hij zou heden optekenen: ‘Product van Oorlog en Freud. - Literaire nalatenschap van Lautréamont en Jarry. - Te aanvaarden (als menselijk document of kunst): de oorlogsbrieven van Vaché, enige opstellen van Breton, enige gedichten, verhalen en ander proza van Aragon, een of twee kleine romans van Soupault, enige gedichten misschien van Eluard, alles tezamen behoorlijk te drukken in één deel groot-octavo’. 30 Augustus. Voor Variétés een stukje geschreven over de laatste manifestatie van Cocteau: à travers Jean Desbordes, om met hem te spreken. Het is of hij zijn best doet om volmaakt op de comte de Passavant te lijken uit de Faux-Monnayeurs, of dit boekje van Desbordes plotseling een onmeedogend licht achteruit werpt over al de ingebeeldheid, de zelf-reclame, de vondsten die dikwijls geen vondsten waren, de leugens, al die jaren door, van deze komediant. Cocteau is voor mij in enkele jaren geworden tot de sterkste aansporing om de komediant in zichzelf te verdelgen. Ik heb uit mijn bibliotheek het laatste boekje verwijderd dat ik van hem aanhield: Les Mariés de la Tour Eiffel. Il n'y a pas de charme qui tient; deze ‘charmeur’ die zijn jeugd begint te verliezen, zoekt als een oudwordende prostituée te worden verward met de jongere hetaeren. Hij hoort in karakter en aanleg, in literaire procédés ook, volkomen bij de surrealisten, die hem verachten om literair-politieke redenen. Hieronder mijn notitie: ‘M. Cocteau est très intelligent, on l'a dit assez souvent; en tous cas, il donne souvent à s'y tromper l'illusion de l'intelligence. C'est pour cela sans doute qu'il s'est débarrassé assez jeune de son maître M. Rostand père, pour se laisser en attendant influencer plutôt par M. Gide, qu'il a trouvé (toujours à temps et de façon à se persuader qu'il était lui aussi une espèce de précurseur) Apollinaire, le cubisme, Picasso, les ballets russes, Eric Satie, Sophocle, Roméo et Juliette, etc. Depuis quel- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} que temps, fort sans doute de la réputation acquise, il s'est permis de revenir à sa nature et de s'adonner aux calembours; il en a même fait un recueil de poèsies, qui se vend sous le titre d'Opéra. Mais c'est loin d'être tout, car M. Cocteau, chez qui tout est poésie, sait au besoin créer des poètes. Il faut lire sa préface à J'adore pour apprendre comment il a créé M. Jean Desbordes sans presqu'y songer. Déjà quand il a publié son Jean l'Oiseleur on pouvait se douter que M. Cocteau possédait ce don en y lisant: J'ai voulu faire du blanc plus blanc que neige et j'ai senti combien mes appareils étaient encrassés de nicotine. Alors j'ai formé Radiguet pour réussir à travers lui ce à quoi je ne pouvais plus prétendre. J'ai obtenu ‘Le Bal du Comte d'Orgel’... Radiguet étant mort, M. Cocteau, à travers lui, n'a plus rien obtenu; il en a été fort inconsolable, comme tout le monde sait, mais à présent il a pris sa revanche: il a obtenu le J'adore du petit M. Desbordes. Le petit M. Desbordes, s'est montré un disciple bien dévoué; il a consacré dans sons premier ouvrage quatre panégyriques aux ouvrages de M. Cocteau et déclaré ne pas connaître de meilleure poésie qu'Opéra. Pour le reste il a soigneusement travaillé d'après la recette connue: de l'eau de rose, très rose pâle, une étoile en papier d'argent au fond, deux gouttes de sperme. Mais c'est un sperme d'écolier et même de bon élève qui reste sans conséquence, n'en déplaise la main du maître. Ce maître qui est - n'est-ce pas? - M. Cocteau, se révèle définitivement dans cette dernière création: afficheur, cabotin, peu scrupuleux et même plutôt sagouin. Pour tout dire: un maître auquel il convient de ne plus toucher.’ 6 September. Het stukje aan H. gegeven en enige dagen later vernomen dat Variétés het opnam. Dit zou werkelijk sympathiek zijn van P.-G. van Hecke; in Holland zou het plaatsen van een dergelijke bespreking tot de onmogelijkheden behoren, en bovendien, het zou er hoogstens een beetje verdriet bezorgd hebben aan Constant van Wessem, wat werkelijk {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} onnodig is. Er was een tijd waarin ik meende dat Marsman een soort sous-Cocteau was. Het is belachelijk, want het éne bundeltje van Marsman vertegenwoordigt een grotere waarde aan werkelijke poëzie dan de volledige verzen van deze krullentrekker plus de volledige verzen van Radiguet. Overal waar Marsman een zekere mode van zich afschudt, waar hij, soms bij flitsen door het strakgespannen weefsel van zijn verzen, ons treft, is hij aangrijpend. Overal waar Cocteau het koorddansen voor het dansen verlaat, blijft hij op zijn best een danseur. Ik hoor hem bij het schrijven van deze zin al wauwelen over ‘het dansen naar de dood’ of over ‘de stuiptrekkingen van een geguillotineerde die bedriegelijk veel lijken op een dans’, het soort praatjes waarmee hij sedert jaren de marktwaarde van zijn poëzie tracht op te drijven. Het drama van Cocteau is uitsluitend dat hij nooit veel anders zal zijn dan een danseur. Hij geeft er zich rekenschap van en tracht de danseur te doubleren (zoals dat heet) door een leugenaar. Een uitstekende opmerking van Azaïs: ‘Als de heer Cocteau verklaart dat een fatsoenlijk man zich voor zijn kleding in niets onderscheidt van anderen, kunnen wij er zeker van zijn hem op straat te ontmoeten, als roodhuid vermomd’. Post-scriptum. Te vroeg aan het onwaarschijnlijke geloofd: de heer Van Hecke heeft tijd gehad om zich te bedenken en zijn lezeressen of Cocteau te ontzien. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde cahier Gistoux, 8 September. De gedichten van Valéry na een laatste gevecht opgegeven. Men moet soms de moed hebben zichzelf trouw te blijven. ‘Ik begrijp er niets van’ is misschien onvoldoende, maar ‘ik voel er ook niets bij’ mag dan de doorslag geven. Bij Mallarmé voel ik, Mallarmé spreekt mij aan, ook waar ik hem nauwelijks versta; hier moeten twee verzen op de vijftig mij schadeloos stellen voor het niets dan vermoeiende van de rest. Als Valéry geen dichter is, of een ‘bedorven dichter’, zoals Gr. het eens formuleerde, hij heeft ontelbare malen bewezen een ongemene intelligentie te bezitten en M. Teste is bijna een aanwinst voor de wijsbegeerte, maar bij zijn poëzie komt telkens in mij op dit epigram van Maynard: Si ton esprit veut cacher, - Les belles choses qu'il pense, - Dy-moi qui peut t'empescher, - De te servir du silence? M. Teste aanhouden, tot een nieuwe lezing. Er is nog iets in het geheel, in de toon misschien, de volgehouden cerebrale schrijfwijze, dat mij boeit en overtuigt. Hier leeft Valéry trouwens volgens zijn temperament; hier heeft hij niet getracht twee tegenstrijdige dingen te doen samensmelten. En toch geloof ik meer en meer dat het portret van een geestesgesteldheid, hoe zuiver, hoe volmaakt ook, spoedig alle bekoring verliest voor de lezer wiens geest geen enkele gelijkenis vertoont met het geschreven portret. Ik geloof dat mijn geest even weinig gelijkenis vertoont met de geest van Valéry als met die van Van Oudshoorn, - waarom verwerp ik zonder moeite de een en houd de ander aan? Het verschil ligt niet alleen in de manier van portretteren of in het uiterlijk van het sujet; het is een merkwaardigheid bij dit soort zelfportretten, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} dat uiterlijk en manier altijd samengaan. De burgerlijkheid van Van Oudshoorn geeft zichzelve weer met een paar mooierige Nieuwe Gids - ornamenten tegen een mestbruin fond van oude familieportretten, die bovendien voor dramatische atmosfeer moet doorgaan, volgens het idee ‘drama = donker’; de acute intelligentie van Valéry zoekt lijnen die iedere complicatie oplossen als een grafische voorstelling en die, waar zij kunst worden, doen denken aan de preciesheid van sommige lijn-portretten van Ingres of Picasso. Waarom houdt men ten slotte een boek aan? Als representatief meesterwerk van het een of ander genre, of voor enkele alinea's, enkele pagina's, waar men zich niet van ontdoen kan?- Ik moet het ook nog eens proberen met de drie delen van Barrès' Culte du Moi (waarvan vooral het laatste deel mij altijd zo ontzaglijk heeft verveeld) en, aan de andere kant, zien te analyseren de onvergelijkelijke charme van Barnabooth, dat wat dit boek uniek maakt in de hele franse literatuur, dat wat zovele lezers dwingt zich met de hoofdpersoon te vereenzelvigen, wat maakt dat men alle andere personages kent en Barnabooth is. Misschien is het, in hoofdzaak, het gevoelig getuige zijn van B., het deelnemen aan de handeling en het in zich opnemen van de handeling zonder zelf te veel held van het verhaal te zijn; het precies tegen elkaar afgewogene ook van actie en ‘feuilles de température’. De vrees van de surrealisten om in het ‘verhaal’ te vervallen, is pijnlijk kinderachtig; zoals Malraux zei: men schrijft nooit een verhaal. De handeling die het verhaal met zich meebrengt, is een factor van leven, meer niet. Ik heb A Rebours lange tijd behouden, nadat de subtiliteitjes van het likeuren-orgel, van de met edelstenen geïncrusteerde schildpad, van het geïmiteerde zeebad en dergelijke, volkomen uitgewerkt waren, om het bezoek van des Esseintes bij de dentist en de mislukte reis die uitloopt in een bodega. En het ware naïef te veronderstellen dat die twee passages bij mij nawerkten omdat zij meer overeenkomst vertoonden met een ‘verhaal’. Aan de andere kant, de mensen die zich zouden beklagen dat {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} een boek als Barnabooth geen zuivere roman is, niet verhalend genoeg, en te bespiegelend, voor een roman. Telkens weer die scheidingslijnen, die vervagen zodra men ze scherper bekijkt. Barnabooth is meer een ‘roman’ dan Max Havelaar, minder dan Adolphe of Werther. Ik zou ‘roman’ willen noemen alles wat ook maar enigszins vermomd is, wat niet geavoueerd tot de mémoires behoort. En dan nog, de mémoires van Casanova - en van hoevele anderen - zijn op menige plaats dan weer volkomen ‘roman’. In hoeverre heeft Gide zich in L'Immoraliste bijv. beter vermomd dan in Si le grain ne meurt? Men zou alles terug moeten brengen tot enige onnozele principes van technische aard. 9 September. Waarom houdt men een boek aan?... Toen ik zes of zeven was, beproefde ik tevergeefs Robinson Crusoe te lezen in een volledige vertaling; de tekst leek mij onbarmhartig droog, maar het boek zat vol platen, en een van die platen had een onverklaarbaar bekoorlijk onderschrift: Zinnende op middelen om mijn vijanden te verdelgen. De plaat zelf was lang niet de mooiste: men zag er Robinson zitten met het geweer tussen de knieën en een hand om zijn baard; maar ik sloeg die bladzijde altijd op met een zekere beklemming. Ik heb Robinson later overgelezen en was toen vooral getroffen door de periode van ziekte: als hij, nog geheel alleen op het eiland, in zijn hangmat moet blijven liggen en zijn journaal niet kan bijhouden, en door enkele passages uit het tweede deel met de latere reizen; maar nu nog, als ik aan het boek denk, zie ik vóór alles die plaat met die zinsnede er onder. In diezelfde tijd (7 jaar) was mijn lievelingsboek Jack Rustig (zo heet Mr Midshipman Easy van kapitein Marryat in de bewerking voor de nederlandse jeugd), daarin kwam de eerste passage voor die mij 's nachts belette te slapen: muiters die naar een schip zwommen en door haaien werden opgegeten; zij verdwenen, en het water, stond er, werd rood gekleurd door hun bloed. Op het plaatje dat daarbij stond, zag men de muiters nog aan wal, en het schip op de achtergrond, rustig {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} op zee, maar toen ik dat plaatje kleurde maakte ik de hele zeespiegel bloedrood. Ik heb lange tijd een ander afschuwelijk verhaal bewaard, uit de krant geknipt, waarin een hollands soldaat in Atjeh werd doodgeschoten; daarin spookte een zin rond die ik verkeerd begreep en die lange tijd tot mijn fantasie gesproken heeft; er stond: ‘Alle duivels!’ (spuwend), dat zei dus de soldaat - maar ik tekende in mooie gekleurde letters de woorden zoals zij door mij waren opgenomen en ik prikte ze aan de wand bijwijze van spreuk: alle duivels spuwen. Ik was toen 8 of 9, het was aan de Zandbaai, zuidkust van de Preanger. Mijn lectuur bestond uit de romans van Walter Scott en van Justus van Maurik, die ik van mijn vader kreeg of zelf uit zijn boekenkist nam, wanneer hij 's middags naar de fabriek was. Hij heeft mij altijd erg vrij gelaten in mijn lectuur, tot ergernis soms van zijn eigen kennissen; hij vond het niet eens zo héél erg toen ik op mijn dertiende jaar De Decamerone las, ofschoon hij mij voor de vorm het boek eerst afnam. Maar toen, in de Zandbaai, was ik nog zoveel jonger; daar ik voortdurend om boeken zeurde, gaf hij mij Van Maurik en Walter Scott (op de volledige werken van de laatste had hij ingetekend om twee reproducties naar Maris en Mauve, meen ik, die er als premie bij werden geleverd), maar bij beiden oefende hij een zekere contrôle uit, van de eerste mocht ik bijv. niet lezen Amsterdam bij Dag en Nacht, onder de 15 boeken van de tweede waren er 3, die ik ook ‘eerst later’ lezen mocht, Het Hart van Mid-Lothian, Het Kasteel Kenilworth en Het Schoone Meisje van Perth. Vreemd, die bedenkingen, want terwijl hij in de fabriek was las ik deze delen ook en ik heb nooit begrepen wat daar eigenlijk zo erg in was. De bedilzucht van de ‘grote mensen’ zal hem daar parten hebben gespeeld. Ik heb mij ook later dikwijls over de naïefheid van de grote mensen verwonderd, zo bijv. toen mij eens een soort examen werd afgenomen door kennissen die het weer verkeerd vonden dat mijn vader mij De Schaapherder van Oltmans gaf, toen ik voor hun gevoel daar bij lange na de leeftijd {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} niet voor had. Die mensen wilden mij op delicate wijze uithoren over wàt Perrol met de Rode Hand wel scheen te willen uitvoeren in de slaapkamer van Maria. Het was natuurlijk moeilijk hen, op even delicate wijze, te doen begrijpen, dat mij dat al heel weinig mysterieus voorkwam. Tussen Van Maurik en Walter Scott door, las ik de kinderboeken die speciaal voor mij werden besteld; ik moet zeggen met bijna even groot plezier. Maar de boekenkist van mijn vader was altijd bij de hand, het was mijn schuld niet als ik daar niet veel beters in vond tot vorming van mijn geest. De romans van Marie Corelli, waarover de grote mensen zo graag van gedachten wisselden, hebben mij nooit aangetrokken, niet toen ik 9 was en later evenmin. Dit behoort tot de dingen waar ik eigenlijk erg trots op ben; mijn instinctieve afkeer van het leestrommel-niveau. Zo heb ik nooit 3 blzn. kunnen lezen in een ander boek dat mijn vader toen bezat: Een Droom (ik geloof niet dat er toen reeds in Tosari bijstond) van Henri Borel. Het was een vierkant formaat, vermoedelijk een eerste druk, er was een portret aan toegevoegd, een nogal bleke foto van een jongeman met gemillimeterd haar en uitstaande oren. Ik was 9 of 10 en mijn redenering zal dus wel niet bewust zijn geweest, maar ik ben er zeker van dat ik toen al niets interessants verwachtte van de dromen van die zo banaal lelijke jongeman. Ik geloof dat ik vond dat hij te veel leek op een veearts die eens in onze negorij verschenen was, dat een dergelijk iemand ook al boeken schreef was mij een pijnlijk raadsel... Een boek daarentegen dat mij met ontzetting vervulde, vooral vanwege de plaatjes, was Het Vergaan der Wereld van Flammarion. Ik geloof niet dat ik het gelezen heb; alleen de onderschriften van de plaatjes, maar die waren al even beklemmend. De komeet die de aarde bedreigde, in de vorm van een naakte vrouw met lang blond haar, op het punt zich te storten op een andere naakte vrouw met donker haar, die op een bol te slapen lag... Het was in de tijd van de komeet van Halley, de moesson was niet zoals ze behoorde te zijn, de zee deed raar, en het vergaan der wereld werd tussen {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn ouders op hun wandelingen langs het strand ter sprake gebracht. Mijn vrees vond voedsel in het boek van Flammarion: zo en niet anders, in een opeenvolging van dergelijke beelden, zou de wereld vergaan. Er was een ander plaatje in dat mij kwelde, ongeveer op de manier van de spuwende duivels uit dat krantenverhaal: een man in wit gewaad, met geschoren hoofd, die een magere arm uitstak met griezelig gekromde vingers, en daaronder niets dan: ‘De letter doodt!’ Ik las het als De letter dood: een geheimzinnige, dreigende letter, waarnaar ik graag mijn vader had willen vragen; maar ik liet het na, uit vrees dat hij begrijpen zou dat ik 's middags snuffelde in zijn boekenkist. Een bijzondere ontdekking in de boekenwereld was voor mij die van de eerste nummers van De Wilsons; die grote platte afleveringen, altijd 32 blzn. (had ik opgemerkt) onder schril gekleurd omslag, met altijd de twee heldenfiguren in het blauw en de dubbele titel, die al dadelijk een zo geheel andere taal sprak dan de boeken in linnen band. De Wilsons en het Geheim van Bed Rock of (in kleinere letters) Het Spook van de Black Hills; De Wilsons en de Moord te Harlem Heights of De Krankzinnige Dokter. Ook hierin heeft mijn vader mij vrijwel mijn gang laten gaan, ofschoon hij zelf helemaal geen lezer was van detective-verhalen. Hij las eens een van mijn Wilsons (niets minder dan Het Spook van de Black Hills) en bracht het mij met een zucht terug en een opmerking als:‘Hoe kan je zulke onzin lezen?’ En ik, toen ik het later eens geprobeerd had met een Corelli, die hij heel fijn en mooi vond - toen ik daarvoor zelfs zijn toestemming gekregen had, wat dus al de charme met zich meebracht van au sérieux te worden genomen - ik vroeg mij af hoe hij zich met diè onzin kon bezighouden. Men verandert toch weinig, want nu nog zou ik er eigenlijk precies zo over denken. Ik gaf er nog wat voor als ik die oude serie van de Wilsons machtig kon worden; ik die als kind een tijdlang oprecht heb geloofd - ondanks Aimard, Karl May, De Woudlooper en De Zouaaf van Malakoff - dat een boek, om echt superieur te zijn, die vorm moest heb- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ben van 32 blzn quarto-formaat onder een fel gekleurd omslag. De kleuren van de nieuwe serie waren reeds verfijnder; er was meer rose en lichtblauw in en de verhalen zelf waren oneindig minder boeiend. In de oude serie domineerden het scharlaken en geel, er lag bovendien iets bruins over, iets vettigs en ouds, men had het gevoel dat die boekjes uit een geheimzinnige, donkere hoek waren opgediept. Het mooiste was De Wilsons en het Huis zonder Deur in Baxterstreet (het was niet een van de mooiste titels). De latere verhalen, die de Wilsons verdrongen hebben, Nick Carter, Buffalo Bill en Lord Lister, zijn mij altijd een desillusie geweest. Het is iets eigenaardigs, en op het ogenblik natuurlijk ook weer freudiaans te verklaren, de nuance die voor mij die oude serie van de Wilsons verbindt met een verhaal als Jan Smees van Justus van Maurik, en die ik terugvind in een enkel boek van Couperus, bijv. in Van Oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan. Maar misschien komt alles ook voort uit de geur van het papier. 10 September. A.R.H. zeide mij dat hij de oudere Sherlock Holmes-verhalen soms overlas om hun atmosfeer, dat men er het Londen van het Victoria-tijdperk zo goed in terugvond en dat men ze eigenlijk altijd zou moeten lezen met de illustraties uit de Strand Magazine, vooral de eerste, die van Sidney Paget. Het is volkomen juist. Ik heb ze vanaf mijn 9e jaar gelezen in een hollandse vertaling, maar mèt die illustraties; ik bezit ze nu, na er veel moeite voor te hebben gedaan, in het engels en zo niet met alle dan toch met vele van die illustraties. De laatste verhalen, The Case-Book of Sherlock Holmes, geven een treurig verval. Conan Doyle heeft zich verdedigd en beweerd dat het publiek aan deze verhalen gewend is geraakt en dat een onbevooroordeeld lezer, de verhalen van achteren naar voren lezend, geen verschil zou zien in qualiteit. Het is van Conan Doyle een zoete waan. De latere avonturen zijn over het algemeen niet alleen als detective-verhaal veel {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} minder, maar men vindt er niet meer dezelfde atmosfeer, of zij doet aan als onecht, als geïnspireerd op die van de vorige verhalen. The Hound of the Baskervilles is niet alleen een hoogtepunt in het genre, het geeft op een geheel andere manier ook nog het mysterie van de heide. Ik zou een groot opstel kunnen schrijven over de loopbaan van Mr Sherlock Holmes, zonder te vervallen in de toon die men aanneemt als men het publiek voorlicht dat de op de schrijfmachine afgerammelde producties van Sax Rohmer, Edgar Wallace, etc. verslindt. Het goede detective-verhaal brengt mij op Cocteau terug: Cocteau heeft zich verwonderd dat een schrijver als Emile Gaboriau alleen in uiterst populaire uitgaven wordt herdrukt en dat een boek als Monsieur Lecoq de plaats niet inneemt die het toekomt; men moet, om in deze lijn iets beters te vinden, volgens hem, al op zoek gaan bij Balzac of Stendhal. Het is misschien iets te sterk uitgedrukt, maar er is veel van waar. Het eerste deel van Monsieur Lecoq is, hoe nonchalant ook geschreven, psychologisch uitstekend; het is niet alleen een van de eerste en beste detective-verhalen, er is een soort realisme in dat van Lecoq een figuur maakt van vlees en bloed en dat hem onderscheidt van het hele genre Rocambole. Het tweede deel is veel minder; maar er is een ander Lecoq-verhaal waarover Cocteau niet spreekt en dat als geheel veel beter is: Le Crime d'Orcival. Men moet, evenals bij de amerikaanse film, over enige details heen kijken, zich immuun maken voor een paar oppervlakkige bêtises: Gaboriau was ongetwijfeld intelligenter dan zijn werk maar heeft geschreven als iedere feuilletonschrijver uit zijn tijd. Maar hij was, minstens evenzeer als Edgar Poe, Conan Doyle een voorbeeld; het eerste boek van Sherlock Holmes, A Study in Scarlet, heeft geheel de opbouw van een politieroman van Gaboriau: de ontwarring van het geheim als eerste deel, dan, als verhaal op zichzelf, het drama dat op de misdaad uitloopt, achteraan. Evenzo The Valley of Fear. - Ik heb overigens uit de gehele detectiveproductie die ik onder de ogen heb gehad, twee delen aangehouden buiten de Sherlock Holmesboeken om: The In- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} nocence of Father Brown van Chesterton, en Trent's Last Case van Bentley, een vriend van Chesterton die niet meer dan dit ene verhaal geschreven heeft, maar dat misschien het intelligentste detective-verhaal is dat ik ken. Misschien zou ik in mijn jeugdlectuur al kunnen terugvinden waartoe ik mij nu voel aangetrokken en wat mij nu afkeer inboezemt. Ik stel mij zo voor dat de jongetjes die niets anders lezen dan de traditionele guitenstreken van andere jongetjes, zoals die beschreven worden door de heren Kieviet, Van Abcoude en hun navolgers, later de ideaal-verbruikers zijn van de leestrommel: die stoute jongens, zo eerlijk en edel toch altijd, hebben precies alles wat nodig is om later de ongelukkige echtgenoten, verloofden, minnaars te worden, niet meer stout en edel, maar beklagenswaardig en edel, van de vaderlandse huiskamer. Op mij heeft als kind eigenlijk maar één boek dat over andere kinderen ging diepe indruk gemaakt, n.l. Een Schooljongen of Van Kwaad tot Erger door Farrar; daarvan was de toon trouwens geheel anders, het is een jongensboek (en zelfs een moraliserend jongensboek) op een hoger peil; het verdiende in een smakelijke uitgave behouden te blijven, inplaats van in de hoe langer hoe goedkopere flodderdrukjes waarin men het nu nog maar krijgen kan. Maar overigens voelde ik mij als kind de vriend van achtereenvolgens adelborsten, prairiejagers, ridders, detectives - tot op mijn 12e jaar alles weggeveegd werd door de musketiers. D'Artagnan heeft mij een tijdlang eenvoudigweg bezeten; geen Marryat, geen Karl May, zeker geen Scott of Oltmans, kon op tegen het vertelgenie van de oude Dumas. Dumas op zijn best is een unicum, ongeëvenaard tenslotte zelfs door Sue of Paul Féval, de beste feuilletonschrijvers na hem uit zijn tijd; ook onder de story-tellers van later zie ik niemand die hem geheel nabijkomt, tenzij een enkele keer Conan Doyle. Het vertellen van een in de eerste plaats boeiend verhaal is trouwens een kunst die voor mijn gevoel verloren gaat, tenzij ik zelf afgestompt raak voor dit soort prikkeling. De evolutie van een lezer gaat niet zonder werkelijke verliezen, de critische zin doodt een {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} genot dat even rijk en warm is als naief en oprecht. Vandaar ook de dwaasheid wanneer iemand tot in laatste instantie van de voortreffelijkheid van zijn literaire voorkeuren overtuigd zou zijn. Een critiek van een zekere qualiteit is de aanwijzing van een ‘intellectueel’ voor een andere ‘intellectueel’ tot het smaken van een genot, zoals ‘wij intellectuelen’ plegen te smaken. Dit genot is veredeld, heet het, en wij mogen gerust aannemen, verfijnd; de manier van genieten vooral is er al doende op vooruitgegaan; maar is het genot zelf even zuiver en intens? Geniet ik met een even grote volheid (welke de manier dan ook zij) van mijn Stendhal als die mevrouw van haar Hedwig Courts-Mahler en die moderne jongen van zijn vlieghelden? Ik vrees heel erg van niet. Het is iets ànders, troost ik mij; maar ik ben ook verplicht te erkennen: het is niet meer dàt. De tranen waarmee ik op mijn 9e jaar Een Schooljongen las, op mijn 17e nog het dagboek van Marguerite in La Dame aux Camélias, zijn een halfvergeten en voorgoed verloren geluk. 18 September. Het is verblijdend voor de liefhebber der franse letteren dat hem in allerlei moderne edities ook nog wat anders geboden wordt dan de pennevruchten der gerenommeerde jongeren: alle lopen zij over van talent, weten te schrijven, hun luxe-edities te verzorgen en de tijdgenoten zo ongeveer te voldoen, maar het is misschien toch als een reactie te beschouwen tegen de producten van de dag, dat de uitgevers Gallimard en Plon tegelijkertijd een lange serie levens van beroemde mannen zijn begonnen te publiceren en dat overal herdrukken van oudere mémoires, dagboeken, brieven en dergelijke met succes op de markt worden gebracht. La Sirène gaat voort met het bezorgen van een standaard-uitgave (voor zover doenlijk met een tekst waarvan het oorspronkelijke handschrift nog steeds in de brandkast van de uitgever Brockhaus verborgen ligt) van de mémoires van Casanova, van die venetiaanse heer Jurriaan die met al zijn ge- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} breken toch een van de volledigste mensen geweest is van de gehele 18e eeuw; de Nouvelle Revue Française opent een nieuwe serie met het leven van Agrippa d'Aubigné, door hemzelf aan zijn kinderen verteld, met een spartaanse soberheid en in een taal die de gewone lezer soms moet voorkomen als oud-kastiliaans; Plon brengt in twee delen de onuitgegeven aantekeningen voor een autobiografie van de Prince de Ligne, een verzameling flitsen waarin mensenkennis, geest en eerzucht om de voorrang strijden; Jonquières herdrukt als eerste boek van een andere nieuwe serie de mémoires van Lauzun, de libertijn die bloed begint te spuwen als hij te doen krijgt met een moeilijk geval, en wiens avontuur met de poolse prinses Czartoryska althans de waarde heeft van een voortreffelijke psychologische roman: le beau Lauzun, zelfingenomen en aristocraat tot in de vingertoppen, die zijn bekentenissen vertelt met een verrukkelijke nonchalance, maar waarin telkens een opmerking, een frase, een episode, knetterend doel treft als een zweepslag. Tussen al deze geschriften nemen de autobiografische brokstukken van Benjamin Constant, het onvoltooide Cahier Rouge en het onvolledige Journal Intime een eerste plaats in. Deze mislukte politicus die zo'n brilliant spreker vermocht te zijn, deze halve geleerde die zo heel veel wist, deze analyticus die zo'n dromer was, ziet zijn verleden - en hoe dikwijls het heden - met een bleke wreedheid. Hij was als kind reeds ontgoocheld en telkens waar hij zich aan de dolste actie overgeeft, voelt men het als de cache-misère van een altijd aanwezige innerlijke kwelling. Het is jammer dat Le Cahier Rouge niet verder gaat dan zijn 20e jaar, want Constant was 44 toen hij deze terugblik op papier bracht en men treft er iedere qualiteit aan van de romancier van Adolphe, dat 5 jaar eerder ontstond. Behalve enige treffende anecdoten en aantekeningen, voornamelijk weer de liefde betreffende, komt er het relaas in voor van een vlucht naar Engeland, dat een meesterstuk op zichzelf is. In de zuiverheid van herinnering, het saamgetrokkene maar tot in nuances volledige van de handeling, in het gege- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ven zelf: dit jeugdverlangen naar vrijheid en het zo spoedig vermoeid raken ervan, in de naïeveteit van het optreden en het vriendelijk cynisme waarmee het wordt verhaald, herkent men geheel en al Constant. Hoe had deze man, met al zijn moed en zijn geestesgaven, de held-uit-één-stuk kunnen spelen? Napoleon minachtte hem, en Constant tekent bij Napoleon's abdicatie aan: Quel lâche coquin! Zoiets zegt mij meer dan vele volzinnen uit sommige ‘doorwerkte’ karakterstudies. Het Journal Intime (1804-1816) bestaat over het algemeen uit korte droge zinnetjes die niet altijd suggestief genoeg zijn om het drama te doen oprijzen dat men er achter vermoedt, maar de commentaren van Paul Rival zijn, als uitzondering op de regel bij dit soort uitgaven, dikwijls van groot belang en schetsen op levendige wijze de conflicten door welke Constant werd heen en weer geslingerd. Het is bij ogenblikken een epos van belachelijkheid; er zijn scènes met Mme de Staël die onvergelijkelijk zijn als voorbeelden van burgerlijk familiedrama, en bijna altijd is Constant, de bespiegelende, begrijpende, degeen die voorlopig zwicht. Hij is telkens ook weer gereed om over te beginnen, en wordt altijd weer met veel schandaal onder het juk teruggebracht. Het heeft wel iets van de wreedheid van Adolphe die bij Ellénore blijft, omdat hij meent dat zij een scheiding niet zou kunnen dragen en die haar door zijn blijven juist vermoordt, maar Mme de Staël verschilt hierin van Ellénore dat zij Benjamin herhaaldelijk als oud vuil behandelt en zich alleen naar het uiterlijk door hem laat vermoorden. Rousseau die met al zijn achterdocht aan het ‘koele temperament’ van Mme de Warens gelooft en als bejaard man nog met verering over haar schrijft, Constant de alles-ontleder die Mme de Staël au sérieux blijft nemen en, bij al zijn verzet, zijn bestaan grondig laat vergiftigen door haar groteske behoefte aan pathos - het zijn van die gevallen waarbij de lezer met ingehouden woede of goedig meesmuilen toekijkt. Er zijn weinig psychologische romans die tegen een biografie opwegen als de biografie een zekere waarde vertegenwoordigt: het {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} quasi banale, onlogische en onvoorziene dat men in de romancier zou veroordelen, verhogen de levendigheid en het accent van waarheid bij de biograaf; en zelfs een roman als Adolphe, naast deze uitgave van het Journal gelezen, krijgt misschien meer reliëf nog als kunstwerk, maar iets gewilds, verwrongens, als menselijk document. Adolphe is Constant, gezien door Mme de Staël; de roman werd geschreven voor haar en als om haar te bewijzen dat hij begreep hoe zij hem zag; het Journal is daar om te getuigen dat hij niets bereikt heeft, zelfs met een zo delicate vorm van verwijt. Brussel, October. Malraux' eerste roman Les Conquérants is verschenen, en ‘verboden in Rusland en in Italië’ vermeldt het rose bandje. (Lees: door bolsjewieks en fascisten.) Het is vermakelijk en waar; voor Malraux - zoals ik hem ken - vooral het eerste. Het boek wordt goed verkocht; men heeft het met spanning verwacht sedert fragmenten ervan in de N.R.F. werden gepubliceerd, het is het boek van het jaar en het succes van het seizoen. Niets uit het vorige werk van de schrijver kon het doen voorzien: noch de grillige fantasie Lunes en Papier, een werkje van zijn 18e jaar, sedert lang uitverkocht en door hem zelf zo goed als vergeten, noch de knappe filosofische juxtapositie van Oost en West, La Tentation d'Occident, noch het ijskoude scepticisme van zijn essay D'une Jeunesse Européenne, noch de poëzie en het heimwee van het verhaal Royaume Farfelu. Het was trouwens niet zo erg veel, zelfs alles bij elkaar genomen; en het kon niet erg veel meer zijn. Malraux is nog niet ten volle 27 en hij heeft allerlei dingen op zijn actief, tot een veroordeling toe door een gerechtshof in Indo-China. Hij is zoiets als candidaat in de letteren; hij was corresponderend lid van de Ecole Française d'Extrême-Orient en chargé de mission archéologique door het franse ministerie van koloniën; hij heeft merkwaardige avonturen beleefd in Cambodja, te veel en te merkwaardig om hier zomaar te vertellen; hij is {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} commissaris geweest van de Kwo-Min-Tang, en directeur van het orgaan van Jong Annam te Saïgon; hij was een goed jaar geleden uitgever van luxe-boeken voor eigen rekening te Parijs, hij is nu directeur van een, twee of drie branches van de N.R.F. en droomt beurtelings van Dahomey en van Perzië en Afghanistan. Hij is buitengewoon geschoold, buitengewoon intelligent; hij is bij geen enkele literaire groep in te delen; hij heeft minder vrienden dan vijanden; hij heeft de behoefte gevoeld om een boek te schrijven en als men Gide's Faux-Monnayeurs uitzondert, heeft hij op 26-jarige leeftijd de belangrijkste franse roman geschreven van de laatste 10 jaar. De figuur van Garine: revolutionnair leider en avonturier, is een der grote creaties van de hedendaagse franse literatuur. Welke ook de andere verdiensten van het boek mogen zijn: deze figuur leeft er in, verheft er zich boven, treft ons op zichzelf. Het doet er betrekkelijk weinig toe welke partij hij dient, in welk decor hij zich beweegt, de rest kan een attractie zijn van het werk (en men kan niet blind zijn voor een zekere actualiteit, al hoeft men niet zover te gaan als de duitse vertalers die de schrijver om gegevens verzochten voor voetnoten bij de namen der voornaamste generaals), maar de menselijke waarde ervan overheerst alles. Garine is de man van actie, die handelt omdat de handeling het absurde leven op de waardigste wijze vult; hij handelt tot ziekte hem volkomen heeft uitgeput; hij behaalt een laatste overwinning, waarna de actie hem uit handen glijdt - en dan?... Het is de troosteloze situatie waarin het boek eindigt. Het is erger dan de dood; na 250 pagina's van massabewegingen, schermutselingen, politieke zetten, bijna voortdurend vergezeld door een innerlijk gebeuren en weergegeven met een bondigheid van uitdrukking, een juistheid van details die het ensemble meer dan boeiend, die het overtuigend maken, staan wij hiertegenover als werd ons de adem afgesneden. Wij zijn de actie langzaam binnengevaren (met de nauwgezette getuige van alles, de vriend van Garine die ons zijn dagboek voorlegt waarin hij niets van zichzelf vertelt, met de enige figuur van {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} het boek aan wie Malraux geheel opzettelijk géén karakter gegeven heeft behalve dat van ‘getuige’), wij hebben er ons door voelen vastgrijpen, overweldigen, meeslepen; wij hebben ze aanvaard als de enige mogelijkheid, het enig-menswaardige; dàn - met een laatste raffinement dat ons een overwinning biedt inplaats van een nederlaag - wordt alles opgeheven. Het is of de schrijver ons vraagt: ‘Wat stelt men ervoor in de plaats?’ en wij staan met de mond vol tanden. Ik ben ervan overtuigd dat men zo'n boek niet schrijven kan zonder zelf man-van-actie te zijn; maar het zou mij niet verwonderen als menig man-van-actie het maar half begreep, het aanzag voor een soort superieure journalistiek of een uitmuntende bron van inlichtingen. Hoe verklaart men zich anders dat vermakelijke verbod, het verbod der bolsjewieks en fascisten? De voornaamste eigenschap van het boek is dat het twee kanten heeft: een buiten- en een binnenkant; en dat deze twee kanten elkaar doen uitkomen en versterken. Het lijkt in niets op de tegenwoordige productie der franse jongeren; het is persoonlijk, zozeer als een boek persoonlijk zijn kan. Met zijn vorig werk heeft Malraux bewezen dat hij een gevarieerd talent had, bij Les Conquérants doet de kwestie zich niet meer voor, het temperament van de schrijver domineert, van de man die iets te zeggen heeft en die het zegt op de meest directe, meest doeltreffende wijze, zoals men een waarheid zegt. Men kan het enige specialisten overlaten de fouten te zoeken of de zwakheden in ‘factuur’ of ‘compositie’ van deze roman - ofschoon ik geloof dat ook zij, om hier iets aan te merken, hun brillen zullen moeten opzetten - oneindig gewichtiger en verblijdender is: dat men onder de franse jongeren iemand kan aan wijzen met andere gaven dan een honorabel of keurig schrijverstalent. André Malraux heeft zich doen kennen als een persoonlijkheid, in staat, niet alleen indruk te maken op zijn tijdgenoten, maar zijn indruk achter te laten op een volgende generatie, op de jongeren die op het ogenblik 16 jaar zijn misschien. Les Conquérants geeft de betekenis aan van André Malraux, welke de juiste betekenis ook moge zijn van Les {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Conquérants, als proeve van stijl, van verhaalkunst, als boek. Men zou er anders nog veel van kunnen zeggen. Bijv. dat de titel, als men het uit heeft, de lezer spottend toelacht; dat er geen enkele vrouwenfiguur in voorkomt; dat de voornaamste figuren na Garine zijn: de duitse bolsjewistische agent Klein, de jonge leider der kantonese terroristen Hong, de humanitaire oudere Tsjeng-Daï, de ‘chinese Gandhi’, om niet te spreken van vijf of zes andere, alleszins markante bijfiguren; dat overal waar hij het decor geschetst heeft: Singapore, Saïgon, Hongkong, Kanton, de schrijver zich, zover enigszins mogelijk zonder droog te worden, verwijderd heeft van de gebruikelijke fioriture en de preciesheid nagestreefd, waarmee hij, niet heeft willen bekoren, maar voor alles overtuigen. Men voelt dat de handeling zich in Oost-Azië afspeelt, omdat het zo is en niet anders; dat de schrijver zijn decor kent, er zelfs duizend-en-één kleinigheden en curiosa heeft opgemerkt, maar als zodanig, en met in zich voortdurend het besef van andere, grotere, waarden. Zij zijn zelfs groot genoeg om moeite te geven voor wie hen bij de weldenkende rijpheid zou willen voorstaan; Klein zegt bijv.: Oui, faire savoir à ces gens-là qu'une chose, qui s'appelle la vie humaine, existe! als het om oproer en doodschieten gaat, en Garine: Je sais que tout le long de ma vie je trouverai à mon côté l'ordre social, et que je ne pourrai jamais l'accepter sans renoncer à tout ce que je suis. Deze dingen maken toch grondig deel uit van het geheel, en daar de humanitaire kwijl hier ten enenmale ontbreekt, weet men tegenover sommige kringen niet op welke manier men zoiets ‘sympathiek’ maken zal. Voor mij staat dit vast: als Les Conquérants reeds een eerste-rangsboek is, het kan voor Malraux hierbij niet blijven. Ik verwacht alles van hem: tot een groter boek toe, of een groter avontuur. 11 November. Iemand als André Maurois vertegenwoordigt op het ogenblik, op de meest volledige wijze, het type van de {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} auteur à la mode. Zijn bewonderaars zeggen dat hij schrijft als de waardigste discipel van Anatole France; alle boekhandelaren, de onwetendste meegerekend, weten hoe gemakkelijk zijn boeken zich laten verkopen, en Climats ligt bij stapels achter het uitstalraam, met een groot portret ernaast van de schrijver door Martinie of Manuel. De nog jonge auteur is reeds grijzende; men ziet dadelijk dat hij veel gestudeerd heeft en wie weet hoeveel nagedacht; hij is onmiskenbaar de man van zijn werk; men kan verschillende invloeden en stromingen nagaan ook op zijn fysiek: hij is slank, erg manvan-de-wereld, en lijkt, terwijl hij van-huis-uit Herzog heet, op de koning van Spanje, maar veraangenaamd door het een of ander van Nathan der Weise; men kan zich haast niet meer voorstellen dat hij zo bescheiden begonnen is. Zijn twee eerste boekjes, over de pratende dokter O'Grady en de zwijgende kolonel Bramble - men beschouwde ze toen als een niet onverdienstelijke interpretatie van engelse humor, een stekje van Pickwick, uitgegroeid tot een kamerplant, vriendelijk beschenen door wat latijns licht. Men was toen nog heel ver van de volledige werken af op vélin pur chiffon, bij Grasset, en dat terwijl de heer Maurois op het ogenblik toch een niet te versmaden concurrent is zelfs voor de heer Dekobra, als het erop aankomt; maar het verwonderlijkste van alles is misschien wel dat hij zijn succes aan Shelley dankt. Met Ariel ou la Vie de Shelley is hij op de voorgrond geraakt; men vond die biografie, en terecht, alleraangenaamst geromanceerd, en men kon ervan houden om Shelley nog meer dan om Maurois. Ik weet dat er mensen zijn die minstens evenveel voelen voor een leven van Pizarro door de heer X. of van Vidocq door de heer Z. en die mensen hebben gelijk of ongelijk, maar Shelley blijft Shelley, en men voelt zich tegen wil en dank optimistisch gestemd als men bijv. aan het verdrinken van Shelley denkt in verband met het succes van Maurois, optimistisch ook als men bedenkt dat Maurois daarvoor Shelley heeft moeten doen herleven, en men mag blij zijn {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij het boek heeft aangekondigd waarnaar men bij de lezing van Ariel verlangt: Don Juan ou la Vie de Byron. * In Méipe werd ons nog een jeugdportret van Goethe gegeven; in Voyage au Pays des Articoles bespeurde men, zij het flauwer, de aanwezigheid van Swift. Maar hier leek, ondanks de gladheid van vorm en taal die het talent van Maurois het meest karakteriseert, ook het terrein erg glad en had men zelfs de gemakzuchtige lezer tenslotte liever naar de directe Werther en Gulliver willen verwijzen. Men ziet Maurois bovendien liever alleen gesteund dan beconcurreerd door de grote overledenen. Zijn twee enige echte romans tot dusver, Bernard Quesnay en Climats, gaan gelukkig geheel op eigen benen. Het eerste verscheen een drie jaar geleden en heet in de wandeling ‘de roman van een zakenman’. Veel meer valt er eigenlijk ook niet van te zeggen. De zakenman heeft een familie, die familie gaat op in zaken. Aan familie en zaken overgeleverd, verliest hij enige vermogens voor andere dingen. Wij hebben in Holland een paar romans die daar geen duimbreed voor hoeven te wijken. Wat Climats betreft, het is wat knapper, wat voller misschien ook, of wat subtieler, al rolt het zich af in precies hetzelfde tempo, gepolijst maar voorzichtig, en vooral zonder fouten. Het is ook veel meer een echte roman van liefde, spelende in mondaine kringen, onder mondaine mensen, maar met zeer juiste psychologische notities en menige voortreffelijke vergelijking (meestal aan de muziek ontleend). Men kan er onder meer uit leren dat een man die een heel mooie vrouw trouwt, gevaar loopt haar niet voor zich alleen te behouden, en jaloers te worden bovendien. ‘Mijn klanten, zei mij een boekhandelaar, vinden dat boek allemaal mooi, omdat het weer helemaal lijkt op de roman van voor de oorlog’. Uit de mond der kinderen hoort men de waarheid: Bernard Quesnay doet telkens aan Henry Bordeaux denken, die {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} een model-roman heeft geschreven over een familie, Les Roquevillard; terwijl Climats een Octave Feuillet is voor dames van de 20e eeuw. Alles bij elkaar genomen dus: een zeer leesbaar boek, dat meer dan menig ander de Prix Pémina verdient. Niet iedereen kan er misschien in opgaan, maar iedereen heeft in zich nog wel een zwakheid - of als men bitter wil zijn: een onbeduidendheid - die er zich enige uurtjes met belangstelling in spiegelen kan. Waarom niet trouwens? en laat men bij een boek als dit altijd ook bedenken hoe oneindig veel moeilijker het misschien voor de auteur moet zijn geweest om zich, honderdmaal langzamer immers, te interesseren voor zijn verhaal en zijn personages... Waarom ook zou André Maurois zelf een Shelley of een Goethe moeten zijn en zodoende behoren tot de groten over wie men graag spreekt en die men nooit meer leest? Alles bij elkaar genomen is hij op dit ogenblik, November '28, een auteur over wie men spreekt èn die men leest. 12 November. Maurois ergert mij niet het minst omdat ikzelf hem, après tout, met een zeker genoegen lezen kan. Maar de nasmaak is de zekerste contrôle: als het boek weggelegd is heb ik het gevoel dat ik mijn tijd heb verdaan, en begrijp ik opeens de uitgever die er een reclame in legt voor gramofoonplaten met de frase: Als het laatste boek van Maurois is weggelegd... Inderdaad, het is het drama bij uitstek voor een salon; men geeft er zich het best aan over met kussens in de rug, bij een vaas bloemen en met een sigaret in de mond. Het is weer het enge bestek waar men geen ogenblik uit komt, en het is weer oneindig minder tragisch dan banaal. De heer Jaloux roemt hogelijk de creatie van Odile: een van de weinige vrouwen die volkomen àf zijn, in de franse literatuur, zegt hij, en hij heeft ook wel gelijk; de heer Jaloux trouwens is een ander voorzichtig man en heeft zelden ongelijk. Maar het leren kennen van levende Odiles is weinig aangenaam, het lezen erover een armoedig tijdverdrijf, het scheppen ervan tekenend voor {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} de schepper, enzovoort. Ik zou de heer Jaloux hebben toegejuicht als hij had geschreven: André Maurois heeft een alleszins geslaagd boek gecomponeerd met alleszins onbeduidende personages, een dito gegeven, maar met middelen volkomen in harmonie met de rest. Maar hij zou dan de heer Jaloux niet meer zijn geweest. 14 November. Nog gelezen, pour acquit de conscience: Ni Ange ni Bête, bij S. gevonden in een smaakvolle editie met houtsneden van Gandon. Hier heeft men de discipel van Anatole France op zijn fraaist: de afgeronde discoursen van de sprekers, de smakelijk opgediste lesjes en het alles-omvattende scepticisme van de oude meester, het is zeer gelijkend en bijna van dezelfde kracht. Ik kan mij voorstellen dat men liever naar een grappenmakende schoolmeester gaat dan naar een doodernstig-vervelende; de vraag is alleen of men niet voor ièdere schoolmeester bedanken kan. Als La Révolte des Anges al het andere werk van France overtreft, is het niet alleen omdat het eind ervan ook zijn ‘laatste waarheid’ brengt, of omdat France, door het er zo dikwijls over een bibliotheek te hebben, bijna vergeten had zijn eigen bibliotheek in dit boek uit te persen - maar omdat er enige bladzijden in voorkomen die bijna zouden kunnen wedijveren met het beste uit Willy. * Maar Ni Ange ni Bête staat, ondanks het politieke kader, veel minder dicht bij Les Dieux ont Soif dan bij Le Lys Rouge, een van de ergerlijkste prullen die ik ooit als ‘meesterwerk’ in handen nam. Een kleine beschouwing der hoofdpersonen van Les Dieux ont Soif geeft toch al een afdoend beeld van de werkwijze van papa France. Men neemt een figuur uit de revolutie: {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} niet Desmoulins, daar is men te belezen en te slim voor, maar Saint-Just; men verkleint hem zoveel men kan, men neemt de domste kant die men aan hem vinden kan: de legende van zijn zachtzinnigheid; men vervangt zijn ‘idylle’ (die van de notarisdochter, Mlle Gellé) door een banale ‘relatie’ na een idyllische escapade: men heeft Evariste Gamelin. Nu laat men hem wreed worden. Dan plaatst men tegenover deze Saint-Just zonder genialiteit een Anatole France met veel zielegrootheid en moed, en men heeft Brotteaux des Ilettes. Hoe sympathiek - in deze belichting - staat de tweede naast de eerste; zij zijn zelfs van gelijke grootte. Arme Saint-Just!... Laat ons hierna nog eens praten over de verachtelijke bohème voor mondaine gezelschappen, de ignobele ‘Verlaine’ van Le Lys Rouge, le poète Choulette. 30 November. Niet veel geluk gehad met mijn pogingen iets te vinden buiten de franse literatuur. Van Oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan blijft mijn grootste vondst van de laatste tijd. Daarna komt misschien het kleine boekje met het grote succes: Overpeinzingen van een Bramenzoeker. Zo'n boekje wordt vanzelf overschat omdat het geschreven schijnt voor het haardvuur, hoe groot ook de smaak is die het beheerst en hoe oprecht en warm de menselijkheid. Men zou het willen aanhouden om het over te lezen op zekere leeftijd, als men werkelijk alleen nog maar te berusten heeft; men zou déze berusting er uit willen leren, maar als het voornaamste deel van het eigen leven voorbij is. Bovendien zou het dan een dertigmaal zo groot moeten zijn. In Gistoux deed het mij sterk beseffen dat de bloemen en de blaren, het water, de druiven, de konijnen, de hond en nog zowat, mij wezenlijk bitter weinig kunnen schelen, dat er andere waarden in dit korte leven zijn en dat al deze dingen alleen voortreffelijk dienst doen voor wie dáár niet aan tippen kan, voor wie zijn gedwongen rust, of berusting, hiermee vullen moet. Bij het gesprek over Tolstoï en Dostojevsky in het boekje, voelt men ditzelfde: dat er eigen- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk maar twee soorten literatuur zijn, het soort dat tot rust brengt (of de bereikte rust onderhoudt) en het soort dat onrustig maakt (of de onrust wakker houdt). Ik voel mij, en ik zou willen zeggen goddank, nog altijd sterk aangetrokken tot het tweede soort; d.w.z. het tweede soort is mij over het algemeen gelukkig nog veel meer een behoefte. Malraux zei mij van Omar Khayyam: ‘Vergis je niet, geloof niet dat hij zozeer berustte. Khayyam was een opstandige die geen man van de daad kon zijn, anders had hij waarschijnlijk hetzelfde gedaan als de chef van de Hasjisjijnen. Hij was geen epicurist; hij vond voortdurend dat de wereld verkeerd in elkaar was gezet’. Dezelfde passieve kant in mij is gestreeld geworden door Niels Lyhne; ik heb zelfs een ogenblik gemeend dat het een groot boek was. Ik geloof er niets meer van; na nauwelijks twee maanden is er mij niets van overgebleven dan een zwakke, liefelijke atmosfeer: feuille-morte en gris-perle. Sympathiek, ja, maar zwak; een talent voor fijne maar wat zoete gedichten. Er is iets merkwaardigs in de opzet van deze roman: het telkens beginnen van een nieuw hoofdstuk op groter schaal en het uitlopen ervan in een afgerond stukje biografie. Zonder Jacobsen zou Rilke, zei hij, zijn Malte Laurids Brigge niet geschreven hebben, en ik voor mij zou het niet hebben betreurd. Niels Lyhne lijkt mij dan tienmaal verkieslijker, het is althans niet klef; het heeft niets van de oudejuffrouwen-hysterie van Brigge; het is vrij literair, maar het blijft sober, het is niet verliteratuurd. ‘Maar Rilke was oprecht, tè oprecht om...’ Mogelijk; hij was dan overstelpt door de literatuur. Er duiken voortdurend brokstukken op in Brigge die naar het gedicht-in-proza zwemen, die volkomen vals zijn, menselijk gesproken; gewild en opgekalefaterd. Er zijn hele intelligente mensen die zwijmelen in deze atmosfeer. Zij hebben groot gelijk; ik kan alleen voor mijzelf vaststellen dat ik hen niet benijd, en zelfs niet mijzelf beklagen kan omdat ik alleen een soort wrevelige malaise ondervind bij lectuur van dit soort. Ander boek, het grote succes in Engeland en Amerika (in Hol- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} land ook natuurlijk): The Bridge of San Luis Rey door Thornton Wilder. Uitstekend geschreven, eersterangs-smaak, vooral voor een Amerikaan. Deze Wilder is de boezemvriend van de bokser Gene Tunney (die zo verwoed en zo literair leest), hij is of was zijn mentor door Italië, hij is volkomen op de hoogte van moderne europese literatuur, enz. Dit verklaart veel, The Bridge is volgens europese conceptie volkomen geslaagd, zuiver gevoeld, gedacht, uitgedrukt, sober en compleet. In zijn techniek doet Wilder denken aan Mérimée. Ik heb zijn boek met genoegen gelezen; ik doe het weg zonder gewetensbezwaar. Het wordt een cadeautje voor A.R.H. die er rustig van zei: ‘Maar Wilder is veel beter dan Gide’. Met al zijn kwaliteiten is het werk van Wilder naast Gide superieur scholierswerk; het verdient een succes in hollandse vertaling. De directeur van een grote hollandse uitgeverszaak, importeur van franse boeken in Holland, specialiteit voor vertalingen, heeft aan Gr. gezegd: ‘Ik laat geen enkel boek meer uit het frans vertalen, niet omdat ik er zelf niet van houd, het tegendeel is waar, maar ik verkoop tegen 5 of 6 vertalingen uit het frans, 50 à 60 uit het duits, en 250 à 300 uit het engels’. Het is tekenend. Wat de Hollander wil die zelf ‘de talen’ niet leest, is Vlammende Jeugd, Als de Winter komt, Sorrell en Zoon en pakkende detectiveverhalen, die zo boeiend zijn, maar in de oorspronkelijke taal wel èrg ingewikkeld. Men verklaart zich uit de liefde voor deze vertalingen, het hopeloos lage peil van de oorspronkelijke hollandse roman. De dialoog in de hollandse roman is bijna zonder uitzondering een dialoog van vulgus, van winkeliers of van hulponderwijzers. (De laat sten hebben de filosofen gelezen en zijn veel naar lezingen en tentoonstellingen geweest.) De Hollander kan zichzelf ook uitstekend herkennen in de oorspronkelijke romans uit het verleden. Ik heb nog getracht Vosmaer's Amazone te herlezen, dat een verfijnd boek was, het summum van nederlandse cultuur en durf uit die tijd. Het doet denken aan een handleiding voor italiaanse musea, bedorven door een volkomen idiote intrigue. Het is van een zeer pijnlijke lectuur, als {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} men nog illusies heeft en aan de toekomst denkt... (Iemand als de heer Robbers heeft trouwens zijn eigen romans overleefd.) Er zijn mooie franse woorden te mediteren voor nederlandse scribenten, bijv. het onvergelijkelijke woord gâtisme. Het is niet helemaal kaduuk, bedorven; het is bedervende, bezig te bederven. Er zijn gevallen van acuut gâtisme, zelfs bij heel jonge mensen, getuige het boekje De Ravenzwarte van Anton van Duinkerken. Het zijn de zorgvuldig opgetekende kletspraatjes van een bijzonder frisse en onbedorven maar christelijke jongen, die voor oorwormen voelt en niets voor ‘de boeken’. De grote vriend van die jongen, in wie men misschien de heer Van Duinkerken moet herkennen, wil soms wèl zijn boekenwijsheid luchten, maar het jongetje zegt dan: ‘Ach jij! het is helemaal zo niet, want de lieve heer Jezus heeft gezegd...’ Enz. - dit biedt een jong nederlands auteur vol vertrouwen het publiek aan, en het grappigste is dat hij in dat vertrouwen niet zal worden beschaamd. Men zegt in Holland van zo'n boekje: ‘hoe jong en fris!’ inplaats van: ‘hoe zonderling gàteus!’ en men vormt zich zoete illusies over de toekomstige betekenis van de heer Van Duinkerken. In werkelijkheid heeft die heer, ook zonder De Ravenzwarte te schrijven, een duidelijke aanwijzing gegeven van zijn (zelfs toekomstige) vermogens toen hij in zijn eerste bundel Onder God's Ogen een uitstekende vertaling gaf van een gedicht van Chesterton, want die uitstekende vertaling heeft het hele verdere bundeltje verpletterd. Als laatste ongelukje: Christian Wahnschaffe, maar deze lectuur is mij van nut geweest. Dit boek belichaamt op ideale wijze de mislukte grote roman. De auteur Wassermann heeft het publiek willen laten zien wat in een grote roman gebeuren kan, die zich in grote steden afspeelt; hij heeft een museum bijeengebracht van oppervlakkige drakerigheid en onzin. Als Spengler spreekt van ‘de kunst gedood door de grote stad’ en A.R.H. van ‘de kunstenaar beduimeld door idem’, dan slaat dit op Wassermanns en Wahnschaffe's. Van L. vertelde mij een vermakelijke anecdote die Wassermann zelf moet hebben opgetekend; op zijn reis door Amerika moet een amerikaanse dame {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} hem hebben gevraagd: ‘Waarom is u zo dom geweest er niet honderd short stories van te maken? die worden toch veel beter betaald.’ Het ware komische van het geval is dat Wassermann zich verbeeldt die dame op een domheid te hebben betrapt. Helaas, dames, leken, hebben soms van die vondsten. De minst literaire vrouw die ik ken, mijn moeder, zei mij eens, bij het doorkijken van een stuk nederlands lyrisch proza: ‘Ik begrijp er niets van; het is, geloof ik, een soort christian science’. Zo langs haar neus weg heeft zij daarmee uitgedrukt wat ikzelf bij onze hogere letteren zo dikwijls voel. De fout is te denken dat hetzelfde anders gezegd zou kunnen worden. Deze schrijvers zouden hetzelfde niet anders durven zeggen; er zijn mensen die hun baard niet durven scheren omdat zij er hun gezicht bij zouden verliezen. Ik keer terug tot mijn kleine lijst van ongelukken... Neen. Vermoeid, ontnuchterd en ontmoedigd, heb ik mij niet gewaagd aan het dikke boek van Dreiser, door Werumeus Buning vertaald, dat men mij geven wilde omdat het ‘minstens zo goed moest zijn als Dostojevsky’. Ik heb trouwens een schrik gekregen van vergelijkingen met Dostojevsky, en een amerikaanse Dostojevsky zou even monsterlijk zijn als een eskimo-Voltaire. Ik neem liever rustig aan dat er niets van waar is, zonder mij voorlopig van de wezenlijke kwaliteiten van Dreiser te overtuigen, noch er iets anders van te zeggen. Ik voel trouwens meer en meer dat ik aan de literatuur van angel-saksisch karakter weinig te vragen heb. Of Shakespeare, of Conan Doyle, daartussen zo goed als niets. Vandaag keer ik met innig welbehagen terug tot Stendhal, als een oud heertje dat enkel nog voor zijn plezier tot herlezen komt. 14 Febr. '29. Er zijn twee besprekingen van deze cahiers verschenen in de Nwe Rott. Crt, door R. Herreman; het tweede werd mij gisteravond toegestuurd, met een geleidebriefje van de schrijver. Ik heb vrij uitgebreid op het brief je geantwoord; {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} er hoeft geen misverstand te zijn tussen H. en mij ‘om wat critiek’. In een andere bespreking (van Erts III) schreef H. over mijn Gebed bij de Harde Dood:... du Perron zit nooit op een wier; hij snijdt (poëzie of niet) uit alle hout; te groot gemak van schrijven verleidt hem en ons bekoort deze vaardigheid soms, maar zij bevredigt ons niet altijd. Het is de samenvatting en het refrein van al wat hij tot dusver over mij heeft gezegd. Ik vraag mij af of hij mij zou willen veroordelen tot het leggen van die ‘prachtig-gedraaide maar verdomd kleine keuteltjes’ waar Gr. de nederlandse jongeren van beticht. In ieder geval, ik schrijf hem precies wat mij op het hart ligt: dat ik hem niet kan gelukwensen met het nogmaals formuleren van een zo karakteristiek-nederlandse bedenking. Ik schrijf er meteen maar bij dat de Harde Dood een van de weinige nederlandse gedichten is die ik zelf had willen schrijven, wat mij door een gelukkig toeval gebeurd is. Dit toch werkelijk zonder bewonderd te willen worden, noch door Herreman noch door mijzelf. Wij bewonderen al zoveel auteurs; in bijna iedere kroniek van de poëzie die H. voor D.G.W. schrijft, releveer ik de namen van tenminste deze vier kanonnen: Boutens, Leopold, Henriëtte Roland Holst en Karel van de Woestijne. Ik wil die dan ook voor de rest van mijn levensdagen bewonderen, évenzeer als H. het schijnt te doen, als ik maar altijd van de plicht word vrijgesteld ze te lezen. Ik wil de 18 karaats-aesthetiek van Boutens bewonderen, zijn onovertroffen vertalingen, uit het grieks vooral, die in het nederlands op zovele plaatsen zo volkomen grieks zijn gebleven, zijn meesterlijke, hoge verzen, die mij nooit iets doen noch hebben gedaan; ik wil Leopold bewonderen van wie iedereen mij de liefste dingen zegt en van wie, als ik hem zelf lees, minstens één strofe op de twee mij ontgaat, en Henriëtte Roland Holst die nu eenmaal de grootste dichteres van Nederland is en die zoveel ‘makkers’ schijnt te bezitten, tegenover wie zij zo nauwgezet telkens weer haar houding aangeeft en naar wie haar grote gevoelens zo voortdurend uitgaan. Het is mijn bekrompenheid die mij {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen voor vriendschap openstelt en die mij voor de bezoeking van zoveel ‘makkers’ en ‘kameraden’ met lijf en ziel afkerig maakt. De behoefte een portret van Herman Gorter te bezitten, deed mij een boekje over die dichter kopen van de hand van zulk een kameraad (kan de man Kuiper heten?) en, eenmaal gekocht en het portret eruit genomen, de tekst van dat boekje inkijken. Ik heb in jaren geen inzicht gehad in iets zó ontzettends! Bewonderd te worden, en z.g. begrepen, door een zó volkomen, zó ras-echte, zó hyperbolische platheid - in volle ernst: kan een dichter iets ergers overkomen? Maar ik moet mij toch bekennen, ter wille van de eerlijkheid of de zelfkennis of wat men wil, dat ik bij al deze grote dichters niet één seconde die heilige afgunst ondergaan kan die mij soms te pakken neemt bij de herlezing van Barnabooth, van Le Petit Ami, van Stendhal. Op het bureau van Stols hangt een foto van de laatste, naar een olieverfportret in het huis dat hij bewoonde te Civita-Vecchia, en (om op mijn theorietje van vorm-en-inhoud terug te komen) iedere keer als ik bij Stols ben, maar vooral de keren dat ik er van die jonge intellectuelen aantref à la mode de Paris, of andere bezoekers die mij onverteerbaar lijken, bekijk ik een minuut of zo dat portret, en de uitdrukking ervan, dat mengsel van geest en goedheid, van schranderheid en wat hij noemde bonhomie, geeft mij altijd weer een gevoel van warmte, van zelfvertrouwen en intimiteit. Ik schrijf dit op bijwijze van illustratie van wat mij oneindig nader aan het hart ligt dan bewondering in de literatuur: ontroering en verwantschap. (Musset zei het al: Etre admiré n'est rien, le tout est d'être aimé.) Voor Karel van de Woestijne voel ik soms meer dan bewondering, maar toch, de prachtigheid van àl die alliteraties maakt mij onwennig, ik voel mij in zijn poëzie als in een paleis met erg veel goud en kroonluchters en vazen; ik circuleer er niet gemakkelijk en stoot mij ook overal tegen de koppeltekens. De kleine arrivist die deze regels zou lezen, denkt met slimheid: ‘het is een boutade!’ en meteen gaat er in hem om: ‘mijnheer du Perron twijfelt aan de grootheid van Karel van de Woestijne’. In werke- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid is die ‘grootheid’ alweer wat ik het minst van alles betwijfel. Ik geloof dat Herreman, als hij die vier dichters citeert, weet waar hij het over heeft en dat hij zijn bewonderingen op de zekerste waarden heeft gesteld. Dit toegegeven, belet niets mijn bekrompenheid om de ontroering van verwantschap en begrijpen te ondergaan bij andere verzen: van Minne, Greshoff, Jan van Nijlen. En zelfs een ontroering bij veel minder verwantschap, behalve de Harde Dood zou ik bijv. hebben willen schrijven: De Ontkomen Zwerver van A. Roland Holst, het sonnet Terugkeer van Theun de Vries, de Ballade van de Dry Gin Drinkers van Den Doolaard, De Renegaat van Slauerhoff, en voor alles misschien dit kwatrijn van deze laatste: Or, le dédain superbe de s'en aller En souriant, le long du précipice, Au charme paisible de la vallée Vaut bien le bonheur et toutes les délices. Het komt voor in de kleine plaquette Fleurs de Marécage, die bij Stols in weinig exemplaren verschijnen gaat; ik heb het, sedert ik het ken, minstens vijftigmaal bij mijzelf opgezegd, zonder dat het iets van zijn waarde verloren heeft; ik heb zelden iets gelezen (van een nederlands dichter althans) dat, voor mijn gevoel, groter was. Na deze uitweiding kom ik op de bespreking van mijn cahiers door Herreman terug. Hij vindt ze over het algemeen sympathiek, maar vol gemakkelijke paradoxen, overhaastheden, naïeveteiten en journalistiek. De journalistiek wordt misschien als wapen gehanteerd, maar mij in de vorm van compliment toegediend. Overigens schijnt H. trots te zijn op zijn hoedanigheid van journalist. Het journalisme, zegt hij, waarin ik ondergedompeld lig, maar als een visch in het water-en ik geloof hem maar half en denk aan, hoogstens, een dapper zelfbedrog. In ieder geval zijn zelfs voor hem de onvolkomenheden van mijn schrijverij blijkbaar de volkomenheden van mijn journalistiek. Ik heb hem twee dingen geopenbaard: 1e dat de onvolkomen- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} heden van mijn schrijverij meer bepaald die zijn van een conversatie; 2e dat men mij, zelfs in Indië, na vier maanden oefening, een hoogst volkomen journalistiek prul heeft bevonden. Heb ik de journalist in H. gekwetst? Hij stelt voor te lezen, inplaats van ‘Poe, wiens genialiteit des te verbluffender wordt, als men denkt aan zijn journalistieke loopbaan’, wiens genialiteit des te begrijpelijker wordt - en hij voegt erbij: Dat laat zich ook lezen! Het spijt mij voor hem, maar dan toch, dunkt mij, uitsluitend door één mensensoort: de verzamelde journalisten? Heb ik ook niet duidelijk genoeg geschreven dat ik geen voorlichter ben en het niet zou willen zijn? A.R.H. zei van deze cahiers: ‘Ik accepteer ze ook uitsluitend als zodanig: als de indrukken van een bepaalde lezer’. H. schrijft: Bij een literator gaat het erom eerlijk te zijn tegenover zijn publiek. Boissard, de Fransche criticus, is een meester in dat vak. En ik moet even lachen. ‘Boissard, de franse criticus’ (voor de lezers van de Nwe Rott. Crt. zegt dat evenveel als: ‘Sapoelangit, de ambonese duivelbezweerder’) zou twee grimassen hebben gemaakt als hij die zin had kunnen lezen, één bij meester en één bij vak. Bovendien is het alles behalve waar. Boissard is Léautaud, d.w.z. een van de amusantste en sympathiekste zonderlingen die ooit de pen hebben gevoerd, en ik houd van hem misschien zesmaal zoveel als Herreman. Maar als H. zich verbeeldt dat men hem ook maar even als ‘literaire gids’ zou kunnen beschouwen, bedriegt hij zichzelf en de lezers van de Nwe Rott. Crt. ‘De oudheid, zegt Boissard, begint voor mij met de grote (en lees dan nog: franse) zeventiende eeuw; al wat men daarvóór heeft kunnen denken of doen, kan mij niets niemendal schelen’. En hij kent welgeteld vier auteurs: Molière, Diderot, Chamfort, Stendhal. Hij protesteert voortdurend tegen de literatuur, uit naam van de mens: het is een genot daarvan getuige te zijn, maar het ligt precies buiten het ‘vak’, hem door H. toebedeeld. Of, om een voorbeeld te geven: Boissard over Claudel is in veel groter mate onbetrouwbaar als ‘literaire gids’, dan ik hierboven over Herreman's kanonnen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn bespreking van cahier 3 komt H. op mijn journalistieke gaven terug; goede reportage, zegt hij, is mijn aantekening over de lezing van Gide, reportage, licht hij toe, daar zulks alleen de wat te sommair neergepende en niet gemotiveerde zinnen kan rechtvaardigen als deze: ‘Zijn lezing zelf was middelmatig: mogelijk ook aan de belgische mentaliteit aangepast); of zulke naïeve uitlatingen: ‘Ik voor mij vind het bijna jammer dat de belangstelling van Gide voor Afrika zich juist in deze tijd heeft gemanifesteerd’, dit omdat de negerkunst op dit oogenblik tot een snobisme is geworden. Ik bekijk die zinnen en vind dat ik ze gemakkelijk anders kan rechtvaardigen. Zin 1 is misschien wat elliptisch, maar volgens mij niet onlogisch; er had alleen tussen kunnen staan (maar ik veronderstelde het als bekend en men zou het voor minder doen) dat iedere Fransman die in Brussel komt lezen, zich minstens een half dozijn keren afvraagt: ‘Qu'est-ce qu'on peut bien raconter à ces Belges-là?’ Het zou zelfs nogal naïef zijn van H. als hij dit niet wist. Ik heb hem één staaltje gegeven: een frans acteur, de heer Daragon, geloof ik, speelt in Brussel Cyrano op een bepaalde manier voor belgische oren, d.w.z. au ralenti, vooral bij de lange tiraden; en hij heeft het gedaan tot zijn grootste succes. Ik laat dus in het midden of die mensen gelijk hebben of ongelijk, ik geloof alleen dat het niet ‘ongemotiveerd’ mag heten wanneer ik rekening hield met die opvattingen, bij een Franse lezing te Brussel, zij het dan ook van Gide. Tussen haakjes: het schijnt dat Gide, als hij niet in het publiek spreekt, van die film zegt (waarin hij zo helemaal niet voorkomt): ‘On n'y voit que moi’. En, zei degeen die mij dit vertelde, hij heeft gelijk. In Parijs heeft men zorgvuldig nagegaan, en dus vastgesteld, dat de mannelijke negers in die film geen enkel moment van achter zijn opgenomen. Die uitgeslapenheid waarmee daar op zoiets wordt gelet, is wat ‘Beyle, Milanese’. zo verwerpelijk vond in de franse geest, en hoezeer terecht, Wat zin 2 betreft, ik lees hem over, met de commentaar van H., en ben zo naïef het naïeve daarvan nog steeds niet in te zien. Het is een persoonlijke mening, waar H. het best niet {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} mee eens kan zijn, maar wat ter wereld heeft het te maken met reportage? Er is volgens mij, net zoveel journalistiek in deze cahiers als men zou kunnen opdiepen uit de brieven van X of het kasboek van Y. De journalist is iemand die denkt en voelt voor het publiek, mèt het publiek, àls het publiek, etc. Iets wat aan deze eisen niet voldoet, zou daarom alleen al geen journalistiek kunnen zijn. 19 Februari. Gr. heeft mij opgetogen de nieuwe bundel gebracht van Léautaud, Passe-Temps. Een heel enkele maal, tussen de grote productie van anderen door, verschijnt iets van deze Paul Léautaud, die secretaris is van de Mercure de France en jaren lang toneelcritieken in dat tijdschrift publiceerde onder het pseudoniem van Maurice Boissard. De naam Boissard komt trouwens in zijn familie voor, heeft hij ons ergens meegedeeld, maar moest eigenlijk geschreven worden met een t. Hoe de spelling ervan ook moge zijn, Léautaud heeft die naam bekender gemaakt misschien nog dan de zijne; er zijn mensen die jaren lang losse nummers van de Mercure hebben gekocht, bijna uitsluitend om de theaterkroniek van Boissard. Nooit tevoren misschien had men een zo persoonlijk geluid vernomen, een zo volslagen onverschilligheid ook meegemaakt voor alle gevestigde reputaties, voor alle klieken en scholen, een zo grote liefde voor natuurlijkheid, waarheid en menselijkheid. Ik neem dit laatste woord nu precies niet in de betekenis die het in Holland meer en meer dreigt aan te kleven. De heer Dirk Coster heeft het zo dikwijls gebruikt, dat het tegenwoordig bijna spontaan beelden opwekt van ‘vernederden en beledigden’, van wezens met verscheurde harten en vuile hemden, met kwik bevracht en de zonde der vaderen, van armoê die uit het zoldervenster jankt naar de maan, die zich op de manier van de heer Dop Bles tracht te verstrooien, of die met de muizen speelt ondanks het schrijnendste zelfbeklag, als de heer Achilles Mussche. De menselijkheid van Léautaud is vrolijk mopperend of ontnuchterd glimlachend, maar volkomen ge- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} zond. In één woord: de grootste tegenstelling ook met de menselijkheid van de heer Van Oudshoorn. Wat zijn stijl betretf: de natuurlijkste die men zich denken kan. Hij schrijft het klare, gesproken frans van Diderot, wiens Neveu de Rameau een van zijn lievelingsboeken is. Zijn geestigheden ook zijn altijd volkomen ongezocht; hij schrijft neer wat in hem opflitst, wat dikwijls niet erg vèr gaat, maar wat altijd geheel met zijn karakter overeenstemt. Het heeft niets van het spitsvondig paradoxale van de geest van een Oscar Wilde, van de laborieuze ironie van een Anatole France, het is oneindig eenvoudiger en vooral veel meer gratis. Men zou zich toch evenzeer vergissen als men Léautaud hield voor een boulevardier, als men hem zou verdenken van een gemakkelijke journalistieke slagvaardigheid zonder meer. Er is stijl in Léautaud, heel een literaire vorming, die hem verbindt met de franse achttiende eeuw; hij had een tijdgenoot kunnen zijn van Rivarol en Chamfort. Meer dan honderd bladzijden in Passe-Temps, worden trouwens ingenomen door een verzameling Mots, Propos et Anecdotes, die dadelijk herinneren aan de Caractères et Anecdotes van Chamfort, maar die in qualiteit geenszins daarvoor onderdoen. Misschien ook is het de grotere verscheidenheid die ons in een boek als Passe-Temps zo boeit. Het is altijd Léautaud, en in de gehele franse literatuur van onze tijd zie ik één Léautaud; maar er zijn verschillende kanten. Daar is in hem ook nog de kant souvenirs à la Stendhal; zijn z.g. roman Le Petit Ami, sedert zo lang uitverkocht en nog steeds niet herdrukt, heeft ongetwijfeld zeer veel met de egotistische geschriften van Stendhal te maken, doch waar deze laatste al te vaak onaf zijn, slecht geordend, en alles welbeschouwd dikwijls langdradig door herhalingen en te grote uitweidingen, vormt Le Petit Ami een geheel dat de lezer van begin tot eind vasthoudt. Het boeit, overtuigt, bekoort met de eenvoudigste middelen en de menselijkste alweer: een ongedwongen en onverbeterlijke verhaaltrant, een tot cynisme gaande oprechtheid, een altijd klaarwakker gezond verstand, maar het gezond verstand van de man van {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} geest. Men schrijft één zo'n boek in een mensenleven; een beroemd romancier had er twaalf romans uit geperst. Maar Léautaud heeft nog een ander boek herinneringen op zijn actief, dat nog altijd in verschillende tijdschriftnummers verspreid ligt: In Memoriam, dat geheel dezelfde eigenschappen vertoont, en waarin hij enige onderwerpen uit Le Petit Ami op groter schaal heeft hervat. Het vergelijken van zijn vier of vijf hoeken (toneelcritieken en alles meegerekend) heeft eigenlijk geen zin; immers, overal vindt men evenzeer Léautaud, en Léautaud is, voor wie zijn lezers zijn, wat men voor alles zoekt en boven alles waardeert. Als criticus beschouwd, is hij overigens verrukkelijk onbetrouwbaar; hij is het tegendeel van een ‘gids’, noch in de literatuur, noch als toneelcriticus. Hij protesteert voortdurend tegen de lyriek, tegen het pathos, tegen de fioriture, tegen alles wat voor 99% van het mensdom (waarmee ik bedoel: het literaire dito) de hoge literatuur uitmaakt, en om zich het recht voor te behouden zijn mening te zeggen zonder frasen schroomt hij niet voor bekrompen door te gaan. Ik geloof zelfs dat hij zich dikwijls opzettelijk in dit soort bekrompenheid terugtrekt, omdat hij niets zozeer vreest als een concessie te doen, als ontrouw te zijn aan zichzelf. Het is een heel bijzondere eigenschap onder schrijvende mensen; het lijkt gemakkelijk, maar men moet het geprobeerd hebben om te weten hoe moeilijk het is. Er is in de eerste plaats voor nodig die volkomen onverschilligheid voor wat deze of gene grote man ervan zou kunnen denken, die de grootste kracht is van Léautaud. Het is algemeen bekend dat hij in zijn woning buiten Parijs een hele kolonie heeft gesticht van opgeraapte katten en honden, en dat het gezelschap van deze dieren hem gemakkelijk voor alle literaire vijandschappen schadeloos stelt. En toch, een enkele maal wordt ook hij ongerust. Hij schrijft dan: Il vous vient quelquefois un dégoût d'écrire en songeant à la quantité d'ânes par lesquels on risque d'être lu. Men moet hem nemen zoals hij is. Hij is zich zijn eigen fouten en tekortkomingen volkomen bewust en altijd de eerste ge- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} weest om te lachen wanneer men hem met geest te lijf ging; zijn eigenliefde heeft hem nooit belet in volle mate te genieten van een bon mot. Ik voor mij vind het behoren tot de hoogste genoegens in de literatuur zo iemand aan te treffen, het is als de revanche op een zekere onwaarheid die al te dikwijls geëist wordt door het ‘vak’. Een criticus heeft het recht niet te zeggen wat hij wil; men vergelijke bijv. Gide en Léautaud. Ongetwijfeld is de eerste oneindig beter criticus; hij is als zodanig veel spitsvondiger, penetranter, en toch voelt men vaak genoeg dat hij zichzelf niet geheel durft zijn, dat hij rekening houdt met de boeien en vuurtorens bij het bevaren van de zee der schone letteren, dat hij niet op een klip durft lopen, ook als hij daar zin in heeft. Het eerste opstel van Passe-Temps begint aldus: Je n'aime pas beaucoup le petit récit, qui suit. Je lui trouve un petit air à la Flaubert, écrivain que j'abomine. In een van de laatste nummers van de N.R.F. heeft Gide juist met de grootste voorzichtigheid uitgedrukt dat hij Flaubert welbeschouwd ook niet meer lezen kan. Maar de reputatie van Flaubert en zijn eigen reputatie van verantwoordelijk letterkundige zijn voorGide twee factoren die zelden kunnen worden weggedacht. Critiek is altijd, en zelfs in hoogste instantie, het weergeven van een indruk, of van indrukken tot een mening gekristalliseerd. Maar de meerdere of mindere argumentatie telt, en het ernstig publiek verlangt van de criticus dat hij ernstig, d.i. degelijk, d.i. voorzichtig zij. Een nederlandse Léautaud moet wellicht tot de onmogelijkheden worden gerekend. Als in Holland een groot man afgebroken wordt, gebeurt het meestal in koor en geldt het dus meestal een groot man wiens grootheid voor meer dan de helft tot het verleden behoort. Het koor der hollandse jongeren heeft nu bijv. op alle manieren gezongen dat de romans van de heer Robbers vervelend zijn. Maar men stelle zich voor: iemand die secretaris zou zijn van een periodiek als de Mercure de France, dus van De Gids, en die ongehinderd in dat blad zou verkondigen dat hij nooit iets heeft kunnen voelen voor de poëzie van Dr Boutens, die immers de {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste levende dichter is van het land, of dat niets zozeer op zijn lachspieren werkt als de contorsies van het proza van wijlen Arij Prins. De Gids-redactie zou misschien bezwijken onder de lawine van protestbrieven die door die secretaris zou zijn losgemaakt; men zou zoiets voor het geven van een persoonlijke mening zelfs niet kunnen riskeren. En toch, zelfs een zo persoonlijke mening kan van waarde zijn, door de waarde van de persoon die de mening erop nahoudt: de mening van X. betekent nu eenmaal niet zoveel als de mening van Z. Als Stendhal in een brief, van Hugo sprekend, zegt: ‘Dit alles verveelt mij buitengemeen, en u?’ dan blijkt die mening achteraf van waarde omdat men nu weet wie Stendhal is. Als men over vijftig jaar in een geheim dagboek van laat ons zeggen Lodewijk van Deyssel zou lezen dat hij de verzamelde essays van de heer Dirk Coster voor een monument van specifiek-hollandse domheid aanziet, dan is dat natuurlijk een heel wat ernstiger mening dan wanneer ik hetzelfde, zelfs met de grootste ernst, in een causerie voor Den Gulden Winckel zeggen zou. De serieuze literaire critiek is nu eenmaal zo, dat menig criticus ervoor terughuivert te schrijven wat iedereen denkt, en zelfs zegt, maar wat nog niet door iedereen geschreven en gepubliceerd is. Léautaud is een van die - nogmaals: onbetrouwbare - critici, die dat voortdurend durven en met de grootste zielerust. Hij geeft zijn persoonlijke mening zonder een groot man te zijn, dat is alles. Het is misschien ook niet eens zo moedig, als men op de omstandigheden let: Léautaud immers is geen literator die ‘er komen moet’ (hij is bovendien 55 jaar op dit ogenblik of ouder), hij heeft het zich ook nooit gevoeld. Schrijven, herhaalt hij telkens, is en was voor hem altijd een plezier. Hij vindt dat hij voortdurend allerlei dingen te zeggen heeft, hij brengt ze op papier, het noteren van die dingen is voor hem de grootste voldoening en het ‘probleem van de stijl’ kwelt hem nog het minst. Je dis quelquefois combien compte seul le style simple, naturel, vrai, que les phraseurs à la mode cinq ans après seront illisibles, qu'il en a toujours été ainsi, que les écrits qui {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} vivent et qui durent sont ceux qui ont été écrits en dehors de toute recherche. En na een citaat uit een vaderlandslievend artikel van Barrès, waarin deze aan de bevriende volken Jeanne d'Arc offreert als een vaandel boven de Rijn: Nous ferons bien rire de nous, dans l'avenir, pour avoir écrit de cette façon et avoir proclamé grands écrivains de pareils phraseurs. Men kan daar natuurlijk van alles tegenin brengen, en als ik niet oppaste, zou ik mijzelf hier opeens kunnen bewijzen dat ik wel degelijk de zwakke plekken van Léautaud ken, omdat ik zelf er toch gerust zijn mag als criticus! Maar men houdt nu eenmaal van een schrijver als Léautaud, of verfoeit hem integraal, en ik voor mij, als ik een boek van hem in handen heb, geniet zolang de voorraad strekt, vergeet alle beroemdheden en alle meesterwerken, en weet niet wàt te lezen als het uit is. Ik ben zo onvoorzichtig geweest na Passe-Temps een nederlandse roman op te nemen die ik allang had moeten lezen, een van die boeken waarvan men zegt dat ‘er toch wel iets in zit’, al is het ook maar een nederlandse roman. Ik heb hem na twee hoofdstukken weggelegd; zozeer had Léautaud dat proza voor mij bedorven, zo opgesmukt leek het mij en zo volkomen onleesbaar. Dat is het gevaar van de omgang met dergelijke figuren. De natuurlijkheid is een gevaarlijke deugd in de literatuur, en hoeveel superieure kunst is er werkelijk tegen bestand? 20 Februari. De roman die ik in het voorgaande niet genoemd heb, was Het Ivoren Aapje van Teirlinck. Als men naar de inhoud informeert, zeggen zij die het boek gelezen hebben: ‘Het is het verhaal van een fetichist’. Die fetichist moet dan toch erg diep in het boek verstoken zitten, of geheel overstelpt zijn door de meest onbelangrijke bijfiguren. Ik hoef niet op onderzoek uit te gaan: die man kan niet anders dan akelig tam zijn als fetichist. En bovendien, ik heb de zekerheid dat zijn fetichisme mij geenszins zou schadeloos stellen {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de vervaarlijke deftigheid waarmee het hele dikke boek wordt verteld. Men heeft in de laatste tijd telkens weer de afwezigheid van een werkelijke nederlandse romankunst geconstateerd. Het artikel van Bloem vooral in De Gids was mij geheel uit het hart gegrepen. De slotsom daarvan? drie of vier genietbare auteurs: Willem Elsschot, Nescio, Buysse en misschien nog iemand. Het is des te bedroevender wanneer men bedenkt dat deze heren inderdaad sympathiek zijn, maar in de eerste plaats omdat zij zich hun grenzen bewust zijn, omdat zij zonder ophef en zonder georgel van kunst weten te vertellen; als men dit gezegd heeft, blijft alleen nog maar over te erkennen dat hun werk verre van groot is. Greshoff (in zijn lijst van eventueel in het frans te vertalen proza) heeft grotere namen bijeengebracht, maar was goedbeschouwd nog erg optimistisch. Anthonie Donker (in zijn bespreking van Bastiaanse's literatuurgeschiedenis) schreef: Naar Europeeschen maatstaf gemeten is onze romankunst zeker niet belangrijk. Ze mag er, met Couperus, Streuvels en desnoods Van Schendel zijn, maar groot is ze niet... Met Streuvels en dan desnoods Van Schendel? dat begrijp ik niet. Van Schendel is ten slotte de enige geweest die een werkelijke grote figuur heeft gecreëerd: Tamalone, en dan was die figuur nog onhollands. En daar wringt hem de schoen: ik vraag mij af wat zelfs Van Schendel van zijn Tamalone zou hebben terecht gebracht, had hij zich de verplichting opgelegd hem in een hollandse omgeving te doen optreden, hem te omringen door hollandse personages. Het is waar dat de middeleeuwse sfeer hem misschien nog zou hebben gered. Maar een roman in onze tijd spelend, en in Holland... de critici die zo klagen geven zich geen rekenschap van de handicap die een schrijver te overwinnen heeft, als hij onder die omstandigheden een werkelijk grote roman zou willen geven. Holland is een land voor binnenhuis-tragedies, en als men het zo inziet is De Roman van een Gezin het prototype van de hollandse roman zoals hij voor de middenstand altijd dreigt {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn. De grote hollandse conflicten zijn die welke men zo uitgebreid beschreven vindt in Op Hooge Golven en De Stille Lach. Het is vrij zielig, maar wat valt er eigenlijk aan te doen? Trouwens, iedereen is het erover eens dat Van Deyssel een veel groter schrijver is dan Robbers, maar Een Liefde is éven onleesbaar als roman, als de boeken van Robbers, even kleinburgerlijk en zwaar-op-de-hand. Heel de smaak, de verfijning en het ‘cosmopolitisme’ van Louis Couperus zijn nodig geweest om de episode te redden die zich afspeelt tussen Eline Vere en de operazanger Fabrice. Een beetje te veel ernst, te veel belichting van een verkeerde kant, en het was een hopeloos bête geschiedenis geworden. De grote waarde van een roman als Eline Vere is (behalve dan de taal, die nog niet door het Nieuwe-Gids-jargon besmet was) dat de liefhebbers van de leestrommel er zich behoudens enkele bezwaren tevreden mee hebben verklaard, terwijl in werkelijkheid het onderwerp verre boven hun wereld uitging. Daarentegen was Een Liefde van Van Deyssel hun veel te moeilijk door de ‘kunst’ van het schrijven, terwijl het onderwerp van a tot z uit hun midden gegrepen werd. De noodlottigste ontmoeting, achteraf beschouwd, voor de nederlandse roman, is geweest die van l'art pour l'art, vertegenwoordigd door de romans à la Goncourt vooral. Toen in een land waar niets gebeurt, waar de namen van de theaters, van de straten en pleinen al voldoende lijken om ieder groot gebeuren onwaarschijnlijk te maken en zelfs ridicuul, toen daar opeens tot de boekenmensen doordrong dat men eigenlijk ook niets nodig had, dat de ‘vorm’ alles dekte, tot het meest bekrompene, alledaagse en zouteloze toe, toen leek opeens Nederland gered en is men aan het romanschrijven geslagen met een ijver en een middelmatigheid als nooit tevoren was vertoond. En de pedanteske grappenmakerijen die er opeens als wetten begonnen te gelden! Een van onze beste vertellers was après tout Van Lennep, en Ferdinand Huyck is ongetwijfeld een onderhoudender en een beter geschreven boek dan welke productie ook van de heer Querido. Maar op {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} slag was hij door de hoge critiek veroordeeld omdat hij zijn zaakjes had ‘bedacht’. Iedere romancier echter ‘bedenkt’ tenslotte zijn zaakjes, en wat zo voor het rapen ligt dat het er als vanzelf inkomt is in een roman meestal het opschrijven niet waard. De heer Querido heeft ook ergens verteld dat Multatuli, met al zijn temperament, de roes of de zwijmeling of de vervoering der woorden niet kende. God zij gedankt! want had Multatuli die gekend in tienmaal mindere mate dan de heer Querido, wij zouden de roman niet hebben die ik beschouw als de meest levende en belangrijkste nederlandse, de roman ook die over honderd jaar nog altijd even leesbaar zal zijn: Max Havelaar. Hier steekt een enquête voor een literaire revue: vragen aan alle levende nederlandse auteurs wat zij beschouwen als de meest levend gebleven nederlandse roman. Ik wed op Max Havelaar, zoals ik in de toekomst zou wedden op Tamalone. Havelaar en Tamalone zijn trouwens, hoezeer verschillend ook opgevat, de twee grootste figuren alweer, door de hele nederlandse romankunst voortgebracht. Als ik een bibliotheekje moest samenstellen van tien delen nederlandse verhalen en romans, ik zou daarin brengen: Max Havelaar en Woutertje Pieterse, de eerste verhalen van Van Schendel en de twee Tamalones, dat zouden al vijf delen zijn - en wat de rest betreft: Eline Vere, Van Oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan, nog een roman van Couperus waarschijnlijk, en voor de twee laatste delen zou ik vragen te mediteren, als het er ernstig op aan kwam. Tot het vervelendste en platste wat onze romankunst heeft opgeleverd behoren zeker boeken als Geertje, Een Huis vol Menschen en de z.g. italiaanse vervolgromans van de Schartens; tot het meest opgeblazene en smakeloze alles waarvan de heer Querido zich heeft ontlast *, tot de folklore, zonder énige andere betekenis, alle verhalen over gelderse, brabantse, vlaamse en andere boeren, over het vissersleven en de bijzon- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} dere stank van de voddenrapers; tot de meer of minder behoorlijke leestrommel-lectuur, vrijwel alle schrijverij van onze 1001 dames-auteurs en van de heren-auteurs die zich inspannen daarop te lijken, bijv. de heer Van Hulzen. Die dames-auteurs spreken in alle landen gelukkig voor zichzelf; van de 1001 is er altijd precies 1 die talent heeft, in Holland, zegt men, mevrouw Carry van Bruggen of mevrouw Top Naeff. Zij hebben van alles bestudeerd, van het moederschap tot de toneelwereld toe, zij schrijven meestal correct en dikwijls met grote vaardigheid, en toch heeft men altijd het gevoel dat het een zouteloos gekwetter is, en dat zij bezig zijn een tijd te verliezen die oneindig beter benut zou worden met de beoefening van andere werken. Men zou ze niet genoeg dit aforisme van Epictetus kunnen voorhouden, dat wie een rol speelt die hem niet toekomt, twee rollen verknoeit, de rol die hij zo slecht speelt en de rol die hij goed had kunnen spelen. Alleen, als men ze van dichterbij bekijkt, gaat men ook weer twijfelen. Heeft niet laatst een uitgever de aardigheid bedacht, onder voorwendsel dat zijn boek Onze Mei moest heten, om portretten van die dames bijeen te brengen uit heur kindertijd, zo tussen de 6 en 12 jaren? De franse surrealisten hebben een geslaagde grap uitgehaald, toen zij in hun blad een foto gaven van al de rombières die ééns per jaar samenkomen om over de Prix Fémina van La Vie Heureuse te beraadslagen: Sans commentaires, hadden ze daaronder gezet. Het schijnt dat die beraadslagingen in deze toon plaats hebben: men bespreekt Les Conquérants van André Malraux, één van de dames zegt dat het boek niet in aanmerking komt, zijnde eigenlijk geen oeuvre d'art. Een andere dame staat op: ‘Comment, ce n'est pas une oeuvre d'art? Madame Myriam Harry, qui est une grande artiste, dit que c'est une oeuvre d'art! N'est-ce pas, chère amie?’ Dat zijn de parijse schrijvende dames, die tenminste tot op hoge leeftijd nog aan de liefde doen. Wat nu de hollandse betreft, stel dat men ze ook eens bijeen vroeg en er een grote foto van maakte. Wie ter wereld zou kunnen zeggen wat ze behoorden te doen als ze ophielden met schrijven? {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 23 Februari. Mijn boeken zijn in Gistoux. De degelijke hollandse griep, meer dan veertien dagen geleden in Amsterdam opgedaan, laat mij nog niet geheel los, ik blijf opgesloten en lees, maar op de bonnefooi. Van S. de volledige gedichten van Alfred Douglas gekregen. De homosexuele verzen zijn er nog altijd uit gelaten; het verzamelde light verse (nonsense-rhymes etc.) is er wel in opgenomen en wordt er door mij uitgescheurd. Ik ben volslagen ongevoelig voor dit soort van humor. J.C.B. verwijt mij dat ik De Schoolmeester niet waarderen kan. Daarentegen vind ik, evenals hij, Piet Paaltjens een der aardigste mensen in onze literatuur. Douglas' andere verzen lijken mij beurtelings uitnemend en verwerpelijk. Het is misschien meer en meer mijn fout dat ik van dichters en schrijvers houd integraal, om werk en persoon tegelijk. Er staan in deze bundel enige prachtige verzen, naast ontzettend veel aesthetiek en schrijfkunst zonder meer. In een pedant voorbericht (dat ik er ook uit scheur) verkondigt Douglas zijn opvatting van poëzie: oprechtheid en techniek samengaand, geen l'art pour l'art, het schrijven van onregelmatige verzen is natuurlijk verkeerd, enz. Men kan een man van de wereld zijn, goede gedichten hebben geschreven, het nonsens-vers hebben beoefend en verdedigd, en school-meesterijtjes ten beste geven in de vorm van een voorbericht. De manier van de woorden rangschikken is (naast de ernst dan) alles-voorbeeld: als Wordsworth een idee heeft dat van ieder ander had kunnen zijn, verandert hij het door zijn alchemie in pure gold. Het zijn van die welsprekendheidjes die mij altijd doen lachen. In zuiver goud? - welke jongedame van de wereld, welke bankiersvrouw moet er door overtuigd worden en plotseling die verzen voor zich zien, glanzend als gespen en armbanden? Het lijkt mij overigens nog heel mooi; maar dan ook werkelijk voor dichters met ideeën die van ieder ander hadden kunnen zijn. Maar als men nu eens ging spreken over nog àndere dichters? Baudelaire had meestal ideeën van zichzelf; ik betwijfel het zeer dat zo'n dichter zulke ideeën voor ‘zuiver goud’ ruilen zou. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet eigenlijk niets van Douglas af, en zeker niets van zijn leven na de dood van Wilde, maar als men deze verzenbundel doorkijkt, kan men er toch verschillende dingen van zeggen, het bijna net zo reconstrueren als Kloos bij de nu vermaarde Doedes heeft gedaan. In 1901 betreurt Douglas nog altijd Wilde. In 1903 en '04 denkt hij af en toe met vertedering aan hem terug. Gedurende deze jaren heeft hij wschl. veel gereisd, maar zijn poëtische productie is vrijwel stopgezet. In 1905 begint hij dat te merken en spreekt zichzelf moed in:‘na lang wachten gaat er meestal iets heel moois komen’. In 1907 vernieuwde klachten over het eigen zwijgen. Maar dan wordt hij verliefd op Olive, die zijn vrouw wordt; met de liefde komt de inspiratie terug en hij schrijft voor haar een kleine cyclus van zes (bijzonder goede) sonnetten. Dan gaat het weer slecht wat de productie betreft. In 1910 schrijft hij een sonnet voor de derde editie van zijn oude dichtbundel. In 1911 wordt hij katholiek. Ik heb hier diep adem gehaald en mij voorbereid op een nieuwe inspiratie in de trant van die van onze jong-katholieken. Maar neen, hoe katholieker Douglas werd, hoe nijdassiger. Deze man die in zijn jeugd - in de tijd dat hij Apollo wilde en voor Christus bedankte - zulke verleidelijke lyrische verzen schreef, gaat nu te keer tegen iedereen: is kwaadaardig op de toveressen die hij heeft bemind, op de Engelsman in het algemeen, op de engelse monniken zelfs, maar vooral op de valse vrienden en de overheidspersonen. Judges and prelates, chancellors and kings, all have I known and suffered and endured... and saw their souls too rotten to be cured, and knew them all for liars, rogues and knaves. A la bonne heure! men kan tenminste niet zeggen dat hij vervelender is geworden na zijn bekering; als iedere bekeerling zo satiriek werd... Ik houd van zulke katholieken. Iedere keer als Douglas Judas oproept, denkt hij misschien aan Oscar Wilde (wiens ‘verraad’, het ongepubliceerde deel van De Profundis, hem sedert 1912 bekend was), bij het beschouwen van een crucifix vraagt hij zich met verrukkelijke schijnheiligheid af wàt de gekruisigde het meest kan hebben gepijnigd: the rods? the thorns? the {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} nails? the thirst? Thy Mother's anguish? om tot de conclusie te komen: The part that Judas played - want: this I have shared with Thee, so many times betried. De menselijke komedie is zelfs in dichtbundels zo keurig als deze toch altijd op zichzelf een kostbaar element! Als ik zulke sonnetten serieus voor een literair tijdschrift zou moeten bespreken, zou ik het moeten hebben over hun kunstwaarde - die mij dikwijls zeer groot lijkt - en over Douglas' ontwikkeling als kunstenaar. Terwijl ik voor mijzelf erkennen moet dat de mens Douglas, die ik zo hier en daar achter zijn verzen te pakken krijg, dat de ontwikkelingsgang van déze Douglas: ex-vriend van Oscar Wilde, echtgenoot van Olive, katholiek bekeerling en daarbij schrijver van gedichten, mij veel meer boeit, en zelfs amuseert. 24 Februari. Ik heb de nieuwe bundel critieken van Marsman niet gelezen, ondanks de titel die veelbelovend is: De Lamp van Diogenes. Ik geloof n.l. niet, met Anthonie Donker, dat verzen een menschenleven essentieel weergeven, ik geloof dat menig mensenleven door de literatuur ontzaglijk wordt geflatteerd, en dat, anders beschouwd, menig mensenleven interessanter zijden heeft dan men vindt in onverschillig welke verzen. Deze zin is waarschijnlijk niet volledig, vraagt weer toelichting, mais je me comprends. Wat ik nu vrees, na die àndere bundel van Marsman, is dat hij maar doet of hij naar de mens zoekt, dat hij in werkelijkheid nog veel te veel let op de mooikraaier, willens of onwillens, ambtshalve, of als dupe *. Het menselijk drama van een Baudelaire is aan- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpend en groot ondanks al de bedriegerijen die men daaromtrent in zijn poëzie aantreft. Er zijn twee manieren van zich verkeerd voordoen: te goed en te slecht, en Baudelaire is misschien de eerste dichter geweest (de eerste dichter vooral!) die de tweede manier beoefend heeft. Zijn grootste gedicht is voor mij Le Voyage (ondanks al de ‘fautes de goût’ en de stoplappen zelfs, die ieder correct poëetje er in zou kunnen aanwijzen); ik zie dat verlangen naar de zeewind, naar de reis, naar wat men de vlucht uit zichzelf heeft genoemd, hervat in Bateau Ivre met een grotere visionnaire kracht; in het symbolisme verlopen (geschoold maar toch van een grote gevoelszuiverheid) in Le Voyage d'Urien. Als ik het in een nog moderner werk moest opsporen zou ik noemen Malraux' Royaume Farfelu, daar zijn ook nog de Poésies de A.O. Barnabooth, Anabase van Léger (voor mij onleesbaar) en twee of drie gedichten uit Apollinaire's Alcools. 25 Februari. Gelezen Verloren Vaderland van J. Otten. Groot succes, hoor ik, bij de toch zo verantwoordelijke criticus Hopman van de Nwe Rotterd. Crt. Ik voel tienmaal meer voor een boekje als dit dan voor een boekje als De Ravenzwarte, maar tenslotte vraag ik mij toch af: wat kan die criticus hier opeens zo hebben verrukt? De drie middelmatige artistieke beschouwinkjes voorin? het volkomen factice, met een beetje surrealisme gesimuleerde delirium van de rest? Ik begrijp niet dat iemand daar een ogenblik dupe van kan zijn. Otten schrijft een behoorlijk nederlands, al leest men bijv. op pag. 5 dat mej. Marie Monnier met naald en zijde in (sic) een bijna eindeloos geduld heeft gewrocht, en dan nog wel: dieren direct verwant aan Edgar Allan Poe. Ik houd van Poe, dus ik kan zulke erge sterke ellipsen hier moeilijk waarderen; evenmin trouwens als de volkomen gemeenplaats waarmee hij bijv. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} het tweede stukje besluit: Charlie Chaplin, één der grootste dichters van den modernen tijd. Ik hoor dan de spaanse schilder Creixams met volle mond aan onze tafel verkondigen: ‘Charlot! mais c'est un poète, voyons! un type comme Shakespeare!’ En mijn vader, sterk neurasthenisch reeds en voor beeldspraak noch humor vatbaar, voor zich uit mopperend: ‘Mais je n'ai jamais entendu dire que ce Charlot avait fait des poésies’... Waarop Creixams, volkomen uit het veld geslagen eerst, zich hervat: ‘Ah, si! Il paraît qu'en anglais il a fait des poésies épatantes!’ Zo'n samenspraakje is goud waard. (Creixams, zo over Charlot verrukt dat hij een film van Barnabooth wilde hebben, gespeeld door Charlot.) Ik houd evenmin van de concierges-lyriek waarmee Otten zijn derde stukje (over Asta Nielsen) besluit: Onder haar oogleden groeit dan een verlangen naar het Verloren Vaderland, dat ver van haar gelegen is, zoo ver, zoo ver..., maar het allerminst laat ik mij imponeren door het surrealistisch procédé waarmee hij zijn dans-delirium kenbaar maakt. Al die namen uit gelezen boeken (Dinn'diki, Don Mateo, Montezuma, Osiris, de Roos van Jericho, Moll Flanders, en de schrijffout Claudius Syphilis, want het zal toch geen grapje zijn), heel die ratjetoe en het geroezemoes met zinnetjes als: Wodka, heisa, weisa, wa! het lijkt mij even goedkoop en gemakkelijk als krachteloos. Als Otten loskomt op deze manier: Geef mij wat wijn en gesp mijn roode laarzen dicht. Geef mij nog wat wijn: vandaag ben ik bezeten, vandaag ben ik heele-maal gek, dan is dit niet veel anders dan een flauwe naklank van de surrealistische krachtpatserijtjes van Louis Aragon. Nothing to be alarmed about en als Otten werkelijk talent heeft: het schijnt dat hij een dik boek over het fascisme heeft geschreven en ik wil tenslotte niet het tegendeel beweren, dan moet dat voor mij toch blijken uit iets anders dan dit werkelijk erg onschuldige plaquetje. Als het er op aankomt om in onze literatuur enige ruiten stuk te slaan, enige deuren en vensters open te smijten en het te laten tochten dat de slapers er {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} onlekker van worden, dan heeft Slauerhoff in één gedicht van Eldorado meer bereikt dan Otten met dit Verloren Vaderland van gelukkig maar 30 bladzijden. Nog iets. In het stukje over Charlie Chaplin spreekt Otten over diens film A Woman of Paris, en geeft die aldus weer: De man, een zwakke van hart, aarzelt ter wille van de opinie der ‘wereld’ de geliefde vrouw te huwen. In de wereldstad gaat zij te gronde. Ik heb dat helemaal niet zo gezien. De ‘zwakke van hart’ was een arm schildertje, de ‘geliefde vrouw’ een meisje dat in het eerste deel in haar dorp rondloopt met een mantelpakje van ± 150 frs. In het tweede deel ziet men haar terug met een man van de wereld, met wie zij zich zeker niet heeft verveeld, en uitgedost in avondtoiletten van enige duizenden francs, met juwelen en pluimen. Na een romantische ontmoeting met de schilder uit deel 1 schiet deze zich dood, en de film eindigt met een scène waarin men de vrouw in groot toilet bij de dode schilder ziet snikken. Het is tragisch, zeker, maar om daaruit direct op te maken dat die vrouw ‘te gronde’ is gegaan, lijkt mij vreselijk weldenkend voor een zo verwoed danser als Otten schijnt te zijn. Die vrouw heeft gehuild bij het lijk van de schilder (zo'n man die zich opeens doodschiet is altijd aangrijpend) maar bij het thuiskomen heeft zij de andere man, en vooral ook haar toiletten en juwelen en pluimen gevonden. Wat weet Otten van haar verder leven af? waaruit blijkt hem dat Chaplin zelf het als een ‘te gronde gaan’ beschouwde? Die vrouw heeft nu waarschijnlijk een even bête leven geleid als ze het gedaan zou hebben met die schilder als echtgenoot; maar nu had ze op de koop toe: muziek, geld en toiletten... De pasklare conclusietjes van Otten zijn misschien nog wat mij het meeste afstoot bij iemand die zo krachtig ‘modern’ wenst te zijn. 26 Februari. Gisteravond o.a. nog het volgende geschreven aan A.D.: ‘Voor het ogenblik zit ik nog opgesloten en schrijt - bijna {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsluitend aan mijn cahiers, waarin ik af en toe snor van genoegen, maar oneindig meer hoge ruggen opzet. Ik ben bepaald geen vriend van de schrijverij van je vriend de heer Coster, dàt is voor mij nu precies het verwerpelijkste wat de hollandse geest heeft opgeleverd. Het ergste van alles is misschien dat Coster voor mij eigenlijk geen mens meer is, ik zie hem als een instelling, een monument voor ethische weekdieren die er zachtjes tegenaan gaan liggen en zwellen van trots over het uiterlijk vertoon van hun eigen monument. En wat je van Marsman als criticus schreef: hm, ja - maar die verdomde tempelgeheimenissentoon zit er bij hem toch ook in. Een beetje meer natuurlijkheid, een beetje meer rondheid in de literatuur, vooral in onze literatuur van mooischrijverij en hoog-intellectueel geparadeer (onze literatuur van gezichtentrekkers) - een beetje meer heldere, spontane taal, waar je houvast aan hebt, desnoods om het te verfoeien! Ik voel mij diep teleurgesteld als ik door al die fraaiïgheden van bast en schors heb heen gebeten, om dan alinea voor alinea als inhoud van die verschrompelde nootjes te vinden, die ik misschien ook nog wel had doorgeslikt als ze bloot op een schaaltje gelegen hadden, tenminste netjes schoon gemaakt en zonder al dat vertoon en vooral die groteske ernst opgediend. Maar na al de moeite die ik mij ervoor gegeven heb spuug ik ze uit en bedank voor een volgende keer. In één woord, ik heb mijn bekomst van al dergelijke ethische, of intellectuele, en zelfs poëtische aanstellerij. Ik houd van een vent die zichzelf durft zijn, die vat op zich geeft, die zich niet achter het een of andere voetstukje verstopt onder voorwendsel dat hij er soms bovenop gaat staan; een vent die weet wat “de dood in het leven” betekent, maar die dat niet uitsluitend in een zure kamer bij Dostojevski heeft “bestudeerd”. Ik heb bij Coster van het begin tot het einde het gevoel: onwaar, onwáár, onwaar. Een kamer-ethicus qui se bat les flancs. Het is een antipathie die ik tegen hem heb vanaf mijn eerste ontmoeting met hem, ik geloof vanaf mijn 18e of 19e jaar. Ik ben nu bijna 30, dus... En, zoals ik je zei, ik zie de mens Coster {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk niet meer, ik zie de hollandse instelling, het hyperhollandse monument. Het is geslaagd!’ Ik geef dit fragment weer omdat het mij ook nogal geslaagd lijkt. Er zijn herhalingen in, tant pis! De ‘ernst’ waarmee ik dit blijkbaar geschreven heb, de ‘oprechtheid’ van die passage, kan een bijzondere belichting geven van veel wat in deze cahiers door ‘ironie’ vervormd lijkt (of is). Ik kan daar zelf niet meer over oordelen. Mijn brief, met de grootste spontaniteit geschreven, leek mij vanavond uitstekend. De Aanstellerij, de Dikdoenerij, die zo dikwijls Kunst heet. De Hollander die daar direct tegen opkijkt, mits men hem op één punt gerust stelt: de serieusheid. Men mag dom zijn, geestloos, vervelend, men mag zich als Coster in de luren laten leggen door het humanitaire geschetter en geürm à la Dop Bles, Achilles Mussche, Van de Voorde en wie al niet meer, en dat voor ‘menselijkheid’ aanzien en er op los kallen, in de ruimte en ernáást, mits men er een gezicht bij trekt en de toon aanneemt van: ‘Nu gaat het komen, want nu ga ik spreken, en u weet, ik heb me voor die dingen doodgewerkt en wàt men ook van mij zeggen mag, ik ben zeker héél serieus!’ Doctoren trekken van die gezichten om vertrouwen in te boezemen, de helft van hun genezingen hangt er van af en soms heel hun praktijk. In dit opzicht stamt de heer Dirk Coster in rechte lijn van Elihu, vriend van Job. Talent, genie zelfs komen in de tweede plaats; applicatie, ijver en zweet voor alles, en serieus zijn, alsjeblieft, serieus. Ik geloof dat het de belgische dichter Albert Giraud is die geschreven heeft: Jamais, quoiqu'il fasse, Apollon ne sue. In de hollandse hoge letteren is het: Toujours, quoiqu'on fasse, il faut suer à flots. Alles is wérk in het leven, moèt werk zijn, dus ook de serieuze schrijverij! Ik weet niet of Paul van Ostaijen ergens deze prachtige definitie heeft opgeschreven die hij mij eens gaf en die aan de vergetelheid ontrukt dient te worden: Het verschil in Holland tussen eersterangs- en tweederangs-literatuur is nog altijd het verschil tussen de opstellen van een H.B.S.-leerling en van een H.B.S.-leraar. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde cahier Brussel, 3 Maart. Mijn wanhoop op mijn 18e jaar was dat ik meende dat men in Holland het Nieuwe Gids-jargon moest schrijven, wilde men ook maar enigszins behoren tot de literatuur. Mijn leraar had mij zozeer het enigzaligmakende van de ‘eigengemaakte woorden’ en de ‘taalverrijking’ voorgehouden, dat ik geen uitweg zag en met hem geloofde dat wat eenvoudig geschreven was noodzakelijkerwijs onbeduidend en plat moest zijn: in het hollands, wel te verstaan. Ik had reeds enige franse en engelse boeken gelezen, en vertalingen uit het russisch, en gemerkt dat het hoog-literaire jargon daarin ontbrak; ik had ook Multatuli en Huet gelezen, maar geloofde ze geheel ontkracht door de Nieuwe Literatuur. Zo vond ik De Schoone Jacht van Van Schendel en de twee Tamalones. Mijn leraar vond dat ook wel mooi, maar toch volstrekt niet je dàt. Hij vond ongetwijfeld dat Querido het veel en veel knapper deed. Het eerste hoofdstuk van Tamalone werd mij met recht een openbaring (woord dat ik zelden gebruik). Dat men een zo zuivere analyse kon geven van een zo groot gevoel, zo rijkelijk en toch zo klaar en eenvoudig, zonder één woord in drieën te trekken of drie woorden in één te drukken, bijna uitsluitend zich baserende op de syntaxis en het rhythme - alles was dus niet verloren? De smaak van Van Schendel heeft mij het vertrouwen teruggegeven op een wellicht beslissend moment. Als mijn leraar mij daarna een Nieuwe Gids-constructie voorlas, zelfs met zijn trillendste stemgeluid, had ik inwendig pret en zat hem ongelovig op te nemen. ‘Mooi, nietwaar?’ zei hij dan, of ‘is dàt niet mooi?’ ‘Heel mooi, mijnheer’, zei ik; en ik wist dat het geheel anders kon. Als ik op het ogenblik aan die indische jaren terug- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} denk (Bandung-Tjitjalengka, 1916-19), dan zie ik eigenlijk vier of vijf boeken die mij schrijven hebben geleerd: de genoemde van Van Schendel, de Island Nights Entertainments van Stevenson, zijn Jekyll and Hyde, en dan misschien nog Dumas père voor de dialoog. Het lijkt een vreemde combinatie, maar men heeft in Indië de boeken niet die men wil. Toen ik in Europa kwam, had ik vrij veel en toch ook bitter weinig gelezen. Karrevrachten delen van Eugène Sue, Ponson du Terrail, en ook veel hollands (de bibliotheek van mijn leraar stond voor mij open), maar overigens: een paar Shakespeares, de volledige werken van Poe, vrij wat van Dickens, en voor Frankrijk Hugo, Daudet, Coppée en Rostand. Les Misérables, dat ik met gloeiende wangen las, begon voor mij zijn waarde te verliezen toen ik Schuld en Boete gelezen had. Van Rostand heb ik Cyrano nog aangehouden; misschien heeft het eens te diepe indruk op mij gemaakt om het ooit weg te doen. (Ik heb zelfs een tijdje geleden tot een frans literator gezegd dat Cyrano, met al zijn oppervlakkigheden en slechte verzen, om andete dan zuiver-literaire redenen misschien, over honderd jaar nog overeind zou staan, als de poëzie van Cocteau sedert lang onleesbaar zou zijn; hij keek mij natuurlijk aan alsof hij dacht dat ik hem voor de gek wilde houden.) Ik vind in mijn bibliotheek, uit die oude tijd ook nog terug: de gedichten en de Comédies et Proverbes van Musset, Les Trois Mousquetaires met de vervolgen, twee van mijn allereerste vrienden, Sherlock Holmes en Brigadier Gérard, en de Scènes de la Vie de Bohème, die in 1917 in Tjitjalengka een zo geweldige indruk op mij maakten. Het bohemerleven leek mij toen opeens het énige wat Europa mij bieden kon. Na Murger verzamelde ik alles wat ik vond van de latere bohème, die van Montmartre; ik herinner mij dat ik in de Bibliotheek van het Bataviaas Museum mijn drie delen Goddelijke Comedie in de vertaling van Rensburg weggaf voor twee deeltjes Dans la Rue van Bruant met plaatjes van Steinlen. Toen ik in Marseille van boord ging (Aug. '21) vergat ik alles om mij heen bij het aantreffen van vier gebonden jaargangen van Le Chat {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Noir; in Parijs kocht ik een derde deeltje Dans la Rue met plaatjes van Poulbot, Les Soliloques du Pauvre van Rictus, enz.; in Montmartre liet ik mij het argot ervan uitleggen door een oude poète breton die voor 3 frank per nacht in een armenhuis sliep in de rue Mercadet en die wel eens voor mijn vriend Jeffay poseerde. Het was zo lekker warm in ons atelier dat hij er soms bij insliep. Hij had anders voor een zo oude bohemer allervreemdste appreciaties. ‘Rictus is veel beter dan Bruant, zei hij, omdat Bruant toch eigenlijk de lof van de schooiers zingt’. Als Jeffay hem een tijdje verwaarloosde, schreef hij hem lange brieven met poëtische verwijten, die meestal zo begonnen: O vous, jeune artiste étranger, fils de la verte Erin... Ik heb hem uit het oog verloren omdat Jeffay hem tenslotte niet meer over de vloer hebben wilde. Maar in Europa was dat, welgeteld, mijn vierde gids. Zodra ik in Brussel kwam, werd mijn literaire opvoeding in handen genomen door een deftige dame die leerlinge was geweest van het Conservatoire en die ‘des leçons de dic-ti-on’ gaf omdat zij getrouwd was, maar anders misschien de Phèdre van Racine zou hebben gespeeld. Zij las mij dan ook op haar manier Racine voor, en zelfs Baudelaire, want zowel zij als haar man waren van gevoelen, zei ze, dat ik rijp was om in de Schoonheid te worden ingewijd. Ik hoor haar nog: Lorsss-que, par un dé-cret des pouiss-saances suprêmes, Le poohèète app-paa-raîmonde en-noui-yéee, Sa mère épou-vantée et plèèène de blass-phèmes Crisss-pe ses poings vers Di-eu qui la prend en pi-ti-ée... De leraar van de Nieuwe Gids-constructies was daar een klein kind bij. Zij geloofde aan de autoriteit van het warhoofd Péladan als het hollandse publiek aan die van de heer Coster. Toen bleek dat ze niet zoveel tijd voor mij had als eigenlijk nodig was bezorgde ze mij een plaatsvervanger, een hele verfijnde geest, volgens haar: een nog vrij jonge man, met een muizengezicht, die zijn mooie edities voor mij verstopte uit vrees dat ik ze bederven zou. Hij was de zwager van Judith Cladel, die {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} weer de dochter was van de schrijver Léon Cladel, en Judith Cladel had haar leven lang beweerd dat Lamartine een der grootste dichters van de wereld was, dus moest het zo zijn, en wij zaten voortdurend in Lamartine. Hij wenste ook niet te debatteren, zei hij, hij was daar om mij lès te geven. Ik heb mij snel van hem afgemaakt. Hij schreef bovendien zelf, hij had een drama in verzen geschreven dat eens was opgevoerd, door de leerlingen van zijn vrouw, ter gelegenheid van kerstmis. Zijn vrouw was dus een zuster van Judith Cladel; zij was doof, maar gaf ook ‘des leçons de dic-ti-on’. Zij beklaagde er zich over dat een hollands meisje in haar klas een zo afschuwelijke uitspraak had. ‘Ik leer haar nu al een week lang, zei ze, déze regel lezen: Si je vous le disais, Ninon, que je vous aime, en sedert een week zegt ze: Ninàn’. Als zij over het toneelwerk van haar man sprak, deed hij altijd vreselijk afwerend en verlegen en zij besloot met: ‘Ah, si! et puis c'est très bien écrit, ça a de grandes qualités de français!’ Na deze twee mensen kreeg ik als gids een mondain jongmeisje, wier belezenheid mij ontzaglijk voorkwam. Van haar kreeg ik mijn eerste boekje van Cocteau, Le Coq et l'Arlequin, en verder, snel achtereen: A Rebours, Contes Cruels, Mademoiselle de Maupin, Les Diaboliques en zelfs de verzen van Barbey d'Aurevilly, waarin zulke heerlijke regels voorkomen als: Si tu pleures jamais, que ce soit en silence, Si l'on te voit pleurer, essuie au moins tes pleurs! In Febr. '22 liep ik in Biarritz een boekwinkeltje binnen en vond er een klant bezig zich op deze manier te luchten: ‘Al die vreemdelingen! Wàt lezen ze? Pierre Benoît, L'Atlantide! Geen enkel behoorlijk frans auteur kennen ze, maar Pierre Benoît! Trouwens, de Fransen zelf geven het voorbeeld. Wat lezen de Fransen? Zola! nog altijd dat varken van een Zola, dat schreef als een voet! * Maar noem één werkelijk goed schrijver; vooruit! wie? André Gide bijv., vraag eens aan een {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} z.g. ontwikkelde Fransman of hij iets van André Gide gelezen heeft. André Gide? ze kijken je aan met open mond!’ Enz. Het was een vrij bejaard heer met borstelige snorren; hij liep op en neer in het winkeltje en bijna tegen mij aan. De juffrouw achter de toonbank boog zich naar mij over. ‘Ik zou L'Atlantide willen hebben, zei ik, van Pierre Benoît’. De andere klant keek mij op zijn beurt aan, van beneden naar boven en terug, en liep meteen de winkel uit. ‘En geeft u mij dan ook, zei ik tot de juffrouw, een boek van die mijnheer André Gide’. Maar zij had niets in de winkel dan de plaquette over Wilde. Een dag of tien later, in Nice, ging ik op zoek naar andere werken en vond La Porte Etroite en Isabelle. Het eerste vond ik prachtig, maar ongeveer als een hollandse roman die sober en goed geschreven zou zijn, bij het tweede was ik vooral verwonderd over het feit dat de schrijver mij zo geboeid had met een belofte en dat de vrouw die ik voortdurend had verwacht in het allerlaatste hoofdstuk eerst, heel even, opkwam. Als men mij op dat ogenblik Les Nourritures Terrestres had gegeven, had ik het vermoedelijk niet kunnen lezen. Ik heb Gide eerst echt gevonden in '24, door Pascal Pia. In Mei-Juni '22, in Parijs, eerste contact met de ‘moderne literatuur’. Ook voornamelijk door Pia, maar ik wantrouwde hem toen, evenzeer als de boeken die ik las. Apollinaire bekoorde mij, maar waarom geen leestekens? (Mallarmé was mij nog onbekend.) Bij verzen als deze van Cendrars: Et j'étais déjà si mauvais poète - Que je ne pouvais jamais aller jusqu'au bout - dacht ik: ‘Daar heb je tenminste iemand die zijn zwakheden bekent; maar waarom gaat hij er dan mee voort? hij hoéft het immers niet te doen? Het is allemaal onkunde’. Ik had in die tijd de gewoonte te doen wat ieder criticusje dat met een geringe belezenheid een ernstvol figuur wil slaan zo graag doet: ieder nieuw dichtwerk dat niet direct voor mij open lag, zoveel ik kon dood te slaan met wat ik kende van bijv. Shelley en Keats. Toch was ik bij de eerste lezing eigenlijk al getroffen door een gedicht als Les Pâques à New-York; ik kon er niet van afblijven en las het telkens opnieuw. Mijn omgang met {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Pia zou mij bekeren; zodra ik begon te merken hoeveel hij wist, hoeveel hij gelezen had (hij was vier jaar jonger dan ik) en ook, met hoeveel intelligentie en hoe volkomen zonder ophef hij over de literatuur sprak. In '24, in Brussel en Antwerpen, de karakteristieke ijver van de bekeerling, de schaal naar de andere kant; ik heb toen zeker mode-auteurs als Cocteau, Aragon, Morand, hevig overschat. Het criterium was toen bovendien: in welke mate modern. Marinetti had gezegd dat de literatuur in twee delen was gesplitst, al wat achter Homerus kwam en al wat achter zijn ‘woorden in vrijheid’ komen zou. Willink en ik zeiden tegen elkaar: ‘Hoe vèr is die man?’ dat wilde zeggen: ‘hoe modern?’ Ik weet niet meer wie toen verklaarde dat men in Holland helemaal niet vèr was, dat men daar maar rustig de kat uit de boom bleef kijken, onder de jongeren, dat de vèrste van allen een zekere heer Marsman was, maar overigens, op zichzelf beschouwd, een sous-Cocteau. Het zal een betoog geweest zijn van Fernant Berckelaers, een antwerpenaar die af en toe naar Parijs ging, zoals de directeur van een modemagazijn dat doet, om de nieuwste snufjes af te kijken, en die reminiscenties van Cendrars en iedereen op papier bracht onder de naam Seuphor (en or). Hij schreef ook wel: Berckelaers (en art), waarschijnlijk omdat hij toch nederlands genoeg kende om de werkelijke uitgang van zijn naam te wantrouwen, ondanks de vondeliaanse spelling die op de oudheid ervan wees. Onwetender modernist en groter windbuil heb ik nooit ontmoet. Het karakter van de man zat bovendien zo in elkaar, dat hij simpelweg het monopolie van de moderne poëzie voor Vlaanderen wenste en zo mogelijk voor Groot-Nederland. Hij was verwoed jaloers op Paul van Ostaijen (ofschoon hij hem te vriend hield) omdat P.v.O. lang vóór hem moderne gedichten geschreven had, en omdat iedereen in Antwerpen wist wie P.v.O. was, terwijl alleen zijn goede vrienden wisten dat ‘de Naant’ ook dergelijke verzen schreef. Ik heb hem toch even au sérieux genomen; dat komt ervan als je geen Costeriaan bent... Willink heeft hem in '26 in Parijs ontmoet, hij had er {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} een prullig boekje geschreven in belgisch-frans en sliep bij het Leger des Heils; hij was overigens altijd een nieuwe revue aan het oprichten, en de toekomst van de literatuur, zei hij, was deze: boeken zouden er niet meer geschreven worden, men leefde zo koortsig, dat men daarvoor geen tijd had; de schrijver zou voortaan zijn: een schrijver van reclames; dat was toch overal zicht-en-voelbaar? hij zelf voelde zich tot niets anders meer in staat! Tegen mij, in '24, zei hij: ‘Hoe kan je toch zoveel lézen? Ik hèb vroeger gelezen, o, van alles! ik heb zelfs bergen ouwerwetse poëzie geschreven, o.a. naar Ossian, verzen die best in De Nieuwe Gids hadden kunnen staan! (Ik had die poëzie wel eens willen inkijken.) Nu léés ik niet meer! ik kan soms geen boeken zièn! Een nieuwe revue doorkijken, ja, maar dat is het literaire léven, dat is toch àlles!’ In die zelfde tijd zei men in Holland: ‘O-o, al dat modernisme is al làng voorbij...’ Mensen die geen kubisme van futurisme wisten te onderscheiden zeiden dat na met een air en een intonatie of zij al die ‘ismen’ tegelijk op een achtermiddag hadden verzonnen. Tegenover het portret van Seuphor-Berckelaers stel ik deze anecdote betreffende een neefje van Willink. De jongeman komt op een dag bij W. en zegt: ‘Luister eens, Carel, je bent schilder, nietwaar? nou, en ik wou ook graag aan de kunst doen. Maar nou ben ik toch bang dat ik bij jou aan een verkeerd adres ben. Zèg mij eens eerlijk: is dit alles wat je maakt ernstige kunst, of zijn het maar grapjes?’ W. bekijkt de neef zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken, en zegt dan, bleek en koel als altijd: ‘Nu, beste kerel, ik wil het jou wel bekennen (bijna fluisterend): het zijn al-le-maal grapjes’. De neef had kunnen springen van blijdschap. ‘Nou, zie je, dat dàcht ik toch ook al lang!’ Hij liep nog een beetje door het atelier, toen nam hij voor eeuwig afscheid. ‘Nou, Carel, je begrijpt wel, hè, ik kom niet meer terug... Ik wil mij óók aan de kunst wijden, maar, zie je (met plotselinge frons-blik, zoiets als de heer Henri Bruning op zijn portret in Erts I) - maar, zie je, natuurlijk èrnstig’. Om terug te komen op mijn lezen, ondanks het verleidelijke {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld van Seuphor-Berckelaers dus, ging ik er mee voort. Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik, met mijn indische opvoeding, van alles moest inhalen; ik heb het nu nog. In '25 en '26 was ik in Brussel bevriend met een belezen boekhandelaar die een prachtige eigen bibliotheek bezat; ik heb mij over de man zelf tenslotte niet te beroemen gehad, maar ik dank hem enige heerlijke ontdekkingen: Jean de Tinan, Léautaud. De meeste vondsten dank ik anders wel aan Pia. Barnabooth heb ik zelf ontdekt, in Florence (Juni '23), een ander boek uit de hedendaagse franse letteren, dat voor mij direct uit de rij springt, Jean Barois, evenzo (Juni '27). Hoe ben ik eigenlijk aan Stendhal gekomen? Grotendeels door Pia. In Indië kende ik zijn naam wel (uit de catalogus van Larousse), maar ik dacht dat ik hem niet hoefde te lezen, omdat er zo weinig goeds over hem stond in de literatuurboekjes. In Nov. '26 heb ik kennis gemaakt met André Malraux; van ongeveer April'27 dateert mijn vriendschap met hem. Hij is een van de weinige jonge franse schrijvers die, mèt een filosofische opleiding, een grote intellectuele cultuur, toch voortdurend op menselijke waarden letten, die zich geven durven en vat op zich geven. Noch de salon-gevoeligheid van het soort Lacretelle, noch de verstopperijtjes achter de mooie filosofische zinnetjes van zovele anderen (Jeune N.R.F.), noch de dapperheids-cabotinage van de surrealisten. Voor één Malraux geef ik zonder aarzelen alle grote namen weg. Zijn literaire bewonderingen zijn dikwijls de mijne niet en de mijne noch minder de zijne, en toch dank ik hem zeer veel, ook inzake literatuur. Dit alles is misschien voor de lezers van deze cahiers zo bijster interessant niet. Maar als in dit hoofdstuk niet genoeg gesproken wordt over het gelezene, het doet weer een beetje meer de lezer kennen, wat op hetzelfde neerkomt. Maart. Reeds vóór het verschijnen van de eerste aflevering van Vandaag, ontving ik van Maurice Roelants een uitnodi- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ging om het een of ander te schrijven over mijn overleden vriend Paul van Ostaijen. Ik schreef hem terug dat mij dit overbodig leek, omdat na P.v.O.'s overlijden juist iedereen hem intiem schijnt te hebben gekend, of voor het minst ontdekt. Maurice Roelants scheen het met mij eens te zijn, althans hij zweeg, en mijn opgeschrikte ziel keerde tot haar gewone vrede terug. Hedenmorgen echter, 6 Maart '29, gewerd mij een schrijven van de redactie-secretaris van Vandaag *, aanvangende met zeer geachte heer en eindigend met hoogachtend, waarin mij wederom werd verzocht een bijdrage te leveren voor de herdenking van dit sterven en waarin tevens de hoop werd uitgesproken dat ik gewenste bijdrage zou inzenden vóór 15 Maart. Ik weet niet of het door het officiële karakter van dit nieuwe schrijven kwam, maar ik ben ditmaal blijkbaar onmiddellijk gezwicht. Mijn goede bedoeling althans zal dus niet in twijfel kunnen worden getrokken. Alleen, ik ben een vreemdeling hier, en ik vrees meer en meer dat het met Paul van Ostaijen in Vlaanderen zal gaan als met Bonaparte in Corsica, waar tegenwoordig, zoals men weet, iedereen tot zijn familie behoort en bijgevolg het een of andere erfstuk van hem te verkopen heeft. Ik ben veertien dagen in Corsica geweest en men heeft er mij sporen aangeboden, gespen, ponjaards, rijzwepen van Bonaparte. Veertien dagen vóór de dood van P.v.O. ontving de redactie van Avontuur de zoveelste parodie van zijn Boere-Charleston of Alpejagerslied; een maand na zijn dood las ik, tot in de kranten waarin men de voorwerpen gewikkeld had die ik hier en daar kocht, klaagartikelen over deze overleden jonge man van genie. Ik moet bekennen dat zoiets mij bepaald tot zwijgen stemt. Ik kan mij duizend maal voorhouden dat het misschien wel het meest klassieke voorbeeld is van de publieke karakterloosheid, het wil er bij mij niet goed in dat het enig nut zou hebben ook mijn stem te verheffen in het koor van lof- en rouwgezang. Bovendien, hoezeer het mij tenslotte goed doet nu zo overal {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} te lezen dat men het talent van mijn overleden vriend erkent, ik kan niet nalaten soms te glimlachen om de manier waarop die erkenning wordt uitgedrukt. In een van zijn poëziekronieken schreef bijv. R. Herreman: Werd ons een nieuwe kans geboden, twintig jonge dichters trokken rond Paul van Ostaijen uit op de verovering van een nieuw bloeitijdperk van de poëzie in Vlaanderen. Dat vind ik vriendelijk, spontaan, sympathiek; maar het is, eenvoudigweg, niet waar. Wie zouden die twintig jonge dichters moeten zijn? Ongetwijfeld, als men de jaargangen van Vlaamsche Arbeid doorkijkt, zou men reeds drie of vier dichters kunnen aanwijzen, die nauwgezet alles aan P.v.O. danken, en die zelfs rigoureus met hem méé zijn geëvolueerd; zoals ik aan Gaston Burssens schreef: ‘Als het zo doorgaat, zou je over tien jaar de kapelmeester kunnen spelen over een vol orkest kleine P.v.O.'s.’ Maar het blijft zaak ons niet te zeer te vergissen; men kan (als Burssens alweer) voelen, en zelfs uitsluitend voelen, voor een z.g. Van Ostaijense lyriek, men drage zorg niet te vervallen in de toepassing van enige Van Ostaijense recepten. Als Gaston (niet Burssens) op zijnen basson heeft gespeeld, is dit dadelijk reden voor Gwendoline om ons op haar mandoline te vergasten? * Het kwaad trouwens, zegt men, vindt in zichzelf zijn eind. Het moet een nijpend vraagstuk zijn voor de echo's van P.v.O.: wàt te doen, als de laatste klank van zijn stem geen enkele weerklank meer wekken kan. Zouden zij voor hun verdere leven de echo spelen van hun eigen weerklank van die laatste klank? Of zouden zij om de zoveel tijd het hele programma overbeginnen? Men denke zich dit even in; dergelijke vraagstukken zijn niet het minst amusante deel van de fraaie letteren, en zelfs van de poëzij. Wat overigens de dichterlijke waarde van Paul van Ostaijen betreft, ik twijfel er niet aan of in hetzelfde nummer waarin {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} deze bijdrage verschijnt, zal men die enige malen besproken vinden en wellicht aangetoond. Een post-scriptum van het schrijven dat ik vandaag ontving, deelt mij mede dat een artikel gevraagd werd aan Karel van de Woestijne. Dat is meer dan geruststellend; wat ik er over te zeggen zou hebben, kan daarnaast gevoeglijk worden gemist. Rest de herinneringen, de bijdragen tot nadere kennis van het karakter van de overledene. Maar ik ondervind hier opeens een soort van schroom. Ik heb Van Ostaijen voor het eerst ontmoet in Februari of Maart 1925, te Antwerpen, bij Jozef Peeters, op de oprichtingsavond van het blaadje De Driehoek. Hij trof mij toen als onhandig, achterdochtig en voorzichtig. Later heb ik gemerkt dat hij in de intimiteit, d.w.z. als hij zijn achterdocht had afgelegd, een groot gevoel voor humor had en zelfs hartelijk lachen kon om de officiële posten, wat men de galons en strepen zou kunnen noemen van de literatuur. Hij was lid van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, maar vond het onaangenaam daar contributie voor te moeten betalen; hij wilde dus van het lidmaatschap afzien, maar ‘men’, zei hij, wilde hem dan desnoods voor niets, en hield hem aan. ‘Maar waarom eigenlijk, vroeg ik hem, zijn ze daar zo op je gesteld?’ ‘Ik zie er maar één reden voor, zei hij. Ze denken: “Je kunt nooit weten, àls die kerel nu later toch een groot man blijkt te zijn, kunnen ze van ons tenminste niet zeggen dat wij hem hebben verguisd”.’ Deze kant was misschien wel de beminnelijkste van dit overgevoelig en zelfs lichtgeraakt karakter. Toen ik hem in Miavoye-Anthée bezocht, zei hij: ‘Ik ontvang nu veel brieven met blijken van waardering; men schrijft mij dat mijn kronieken zo bijzonder goed zijn, zo volgehouden cerebraal, enz. Maar ik hoor altijd die mensen tegen elkaar zeggen: “Die arme Van Ostaijen is zo ziek. Wij moeten hem maar eens een hart onder de riem steken”.’ Hij zat daar in dat kleine sanatorium met zeven of acht mensen die misschien allemaal aan dezelfde ziekte leden, maar overigens weinig met elkaar en zeker mets met hèm gemeen hadden. Hij moet er zich onzeg- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} baar, moordend hebben verveeld. Maar ik moet erbij zeggen dat hij in zijn brieven niets daarvan liet blijken; een hele enkele keer slechts klaagde hij over de toestand van zijn eigen lichaam. Ik herinner mij één regel, doodeenvoudig en treffend: Ik weet wel dat ik fysiek naar de maan ben, maar laten zij mij nog wat tijd geven. Ik heb geen foto's voor dit artikel, en als ik er had, zou ik ze niet inzenden. De enige illustratie die mij gewenst voorkomt (naast zijn zoveelste portret) is een foto van zijn graf, daar in die streken. Het zou op sommige mensen misschien indruk kunnen maken; wij leven hier immers in gelovige contreien... Het einde van Paul van Ostaijen's bestaan werd beheerst door één hunkeren om naar Antwerpen terug te gaan. Maar après tout, als het zou zijn om hem onder een karakterloos monument te zetten, dan ligt hij dáár misschien beter, ver van de nieuwsgierigen, zonder énig herkenningsteken, direct onder de aarde. Gistoux, November '29. Deze aantekeningen, naar aanleiding van twee artikelen, resp. van de heren H. van Loon en J.F. Otten over André Gide, betrekkelijk kort na elkaar in Den Gulden Winckel verschenen. In de eerste plaats zou ik er mijn genoegdoening over willen uitspreken, niet omdat ik een bijzonder groot geloof heb in de uitwerking op het lezend publiek van dergelijke artikelen, maar over het verschijnsel op zichzelf, in een land waar met zoveel wantrouwen en verbittering over deze schrijver geschreven werd. Nijhoff heeft Paludes vertaald en er tot dusver geen uitgever voor kunnen vinden, omdat Gide in Holland niet genoeg bekend schijnt te zijn. Niet genoeg bekend, of niet gunstig genoeg? hoe zou men het moeten zeggen? Het laatste zou ik beter begrijpen dan het eerste: immers, wanneer men zich in Holland tevreden betoont over een franse productie, zelfs onder de ‘intellectuelen’, dan is het negen op de tien keer over een boek als Le Feu, een werk van Duhamel of {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} van de gebroeders Tharaud, over uitingen die altijd, op de een of andere manier, weerklank vinden bij de massa of bij het onderwijs. Wat men tegen Gide heeft ingebracht is typerend. Voor de heer Coster was hij zoiets als ‘onoprecht’, voor Matthijs Vermeulen is hij iemand met een volstrekt ongepaste voorliefde voor ‘schurken en schavuiten’, voor Gerard Bruning was hij - ik merk dat ik de strekking van dat tweeslachtige artikel ben vergeten, voor Marsman, die een onbedwingbaar heimwee heeft gevoeld bij de Moravagine van Cendrars, die de scatologische Delteil, een vierderangs-meedoener, eens wild venereerde om zijn dynamisch vermogen en die trouwens nog altijd in hem gelooft, die het proza van de aansteller Montherlant boven de rest van het hedendaagsche proza stelt (rien moins que cela), is Gide de stichter van bijna alle kwaads. Ik heb waarschijnlijk enige heren overgeslagen die in het koor hebben meegedaan, maar wier geluid niet tot mij is doorgedrongen; dat deze heren mij vergeven, want het bovenstaande volstaat. Ik bedoel, herinnert reeds op frappante wijze aan de verontwaardiging der kerkgangsters van het nette dorp bij de verschijning van de zondige vreemdelinge (zevenmaal zondig waar zij anders gekleed gaat). Otten heeft in zijn artikel terecht opgemerkt dat van degenen die met meer of minder aanmatiging over Gide schreven, de meesten kennelijk niet meer van hem lazen dan L'Immoraliste en Les Faux-Monnayeurs; voor wie Gide kennen en, zoal niet bewonderen, dan toch waarderen, zegt dit genoeg. Zij weten dat, zo er één auteur is die men vrijwel in zijn geheel gelezen moet hebben, wil men zich een oordeel over hem vormen, het zeker Gide is; voor hen heeft men met Gide ook genoemd, wellicht de intelligentste, maar zonder twijfel de boeiendste en gevarieerdste figuur onder de levende Fransen, de onlangs gestorvene (ik denk aan Barrès en France) meegerekend. Zonder enige twijfel ook: een der grootste figuren van de hedendaagse wereldliteratuur, een schrijver, oneindig subtieler, oorspronkelijker en veelzijdiger, oneindig groter als {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaar - en waarom ook niet als mens? - dan de heren Zweig en Schnitzler en wie al niet meer, naar wier werken, vertaald en onvertaald, zo'n voortdurende navraag bestaat in de nederlandse boekhandel. Dit alles lijkt misschien vooral op een akte van geloof, maar waar het nu voor mij op aankomt, is publiekelijk, tegen de mening van allerlei nederlandse heren in, mijn overtuiging uit te spreken. Deze overtuiging zal enigen onder die heren misschien ergeren; ik hoop zelfs van harte dat zij dit doen zal. Ik heb de naïveteit (zo heet dat immers) om te geloven dat het goed is af en toe een mening uit te drukken, ware het slechts voor drie of vier ‘eensdenkenden’, en al ben ik niet naief genoeg om een ogenblik te geloven aan enige werkelijke belangstelling van de zijde van ‘het publiek’. Aan ‘het publiek’ zou ik trouwens niet anders dan Zweig en Schnitzler aanraden, behalve natuurlijk Im Westen nichts Neues; ‘het publiek’ kan Gide gerust ongeopend laten. Het zou er niet in vinden wat het zozeer verlangt: een betrouwbare moraliteit, levenslessen, gebroken harten, nobele karakters, de gruwelen van de oorlog en het lijden van kanonnenvlees. Daar waar sommige geesten desnoods een Lafcadio, een Strouvilhou in de loopgraven zouden willen volgen om, ware het slechts bijwijze van fantasie, een bepaald karakter of een bepaalde mentaliteit te zien reageren tegen een bepaalde toestand, wenst ‘het publiek’ de natuurgetrouwe beschrijving van hoe Anonymus de beproeving draagt. Het honderdduizendste getuigenis betreffende de broosheid van het familiegeluk en de gruwelen van de oorlog, is nodig voor ‘het publiek’, evenzeer als de honderdduizendste opvoering van Carmen of Faust. Sommige waarden moeten onder ‘het publiek’ voortleven, en van tijd tot tijd worden vernieuwd. De behoorlijke staatsburger, die behalve van zijn plicht tegenover de maatschappij, ook nog verstand heeft van automobielen en concerten en een gezonde kijk op het beleggen van effecten, leest, àls hij leest (en niet voor zijn ontspanning alleen), graag over de broosheid van het huiselijk geluk en de gruwelen van de oorlog. Hij bevindt er zich op ver {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwd terrein; hij vindt er zijn ideeën bevestigd of doet nieuwe ideeën op die onmiddellijk naast de zijne in de rij gaan staan. Gide zou oneindig meer vertaald zijn, als hij tot op een zeker peil kon afdalen. Maar hij derouteert en stoort de doorsneê-lezer: het is veel minder gruwelijk dan de oorlog, maar men weet niet wat men ervan denken moet. Laat ons niet vergeten dat het overgrote deel, zelfs van het lézend publiek, wenst te lezen over vertrouwde waarden, die men zich in zijn jeugd, in de familiekring en op school, heeft eigen gemaakt. Het omstoten van deze waarden is voor al deze mensen een ontheiliging of een catastrofe. Gide doet, in sommige lijnen van zijn oeuvre, niets anders. Het is duizendmaal zijn goed recht, als mens en als kunstenaar. Een recensent is al te dikwijls een gehuurd zedenprediker, maar hij hoeft het tenslotte volstrekt niet te zijn; bovendien kan hij verdergaan en zonder moeite vaststellen dat op een zeker plan, het zijne, Gide niet meer a- of immoreel is, evenmin als de man die het boek zou kunnen schrijven waarvan Poe de titel geeft: Mijn hart blootgelegd. Ik wil niet zeggen dat Gide dit boek zou kunnen schrijven (ondanks het bestaan van Si le Grain ne meurt), ik bedoel alleen dat men, op een zekere hoogte en uitgaande van een zekere geestesgesteldheid, de stupide verwijten van a- en immoraliteit langs zich heen kan laten gaan. Niets lijkt mij dommer, in al zijn arrogantie, dan dit stukje discours van Marsman: Het inderdaad zoogenaamde immoralisme in ‘L'Immoraliste’ heeft mij altijd aangedaan als iets ongelooflijk kinderachtigs en bête's niet alleen, maar vooral als iets zeer burgerlijks en philistreus: een poging om zichzelf nog meer dan zijn lezers te overtuigen van en te imponeeren door een overigens zeer betrekkelijk en zeer tam immoralisme. Wat Marsman dus niet begrepen schijnt te hebben, of indien hij het begreep niet heeft laten uitkomen is: dat dit zogenaamde immoralisme voor Gide zelf inderdaad zeer ‘zogenaamd’ is; als Gide Michel een immoralist noemt gebruikt hij het woord van de maatschappij. Michel is een oprecht man die zich op een ge- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} geven ogenblik in zijn bestaan van een al of niet zogenaamde abnormaliteit in zijn constitutie rekenschap geeft, en die zich veroorlooft daar verder naar te leven. In één woord gezegd, is L'Immoraliste de geschiedenis van een mens die ongezocht zichzelf leert vinden en zichzelf dan trouw blijft. (Het is ook, in zekere vermomming, een eerste lezing van een deel der bekentenissen uit Si le Grain ne meurt.) Vanuit een maatschappelijk standpunt beschouwd, had men misschien een verdienstelijker boek kunnen schrijven. Vanuit een standpunt van zuivere kunst, tart ik Marsman mij één boek aan te wijzen van gelijke waarde in het oeuvre van Cendrars, Delteil en Montherlant. Marsman plaatst zich als recensent trouwens niet op een standpunt van zuivere kunst, maar van God weet welke bijzondere moraal; hij is sedert enige tijd de woordvoerder bij uitnemendheid van een groep waarin de woorden dynamiek, spanning, vitaliteit en dergelijke als rammelaars worden geschud, tot sterking wellicht van het creatieve. Ik geloof niet erg aan de resultaten van dit getheoretiseer (tot dusver althans waren zij uiterst bescheiden), maar ik heb er in principe ook niets tegen; ik wens alleen vast te stellen dat de waarde noch het oeuvre van een man als Gide door een dergelijke argumentatie ook maar één ogenblik kan worden aangetast. Marsman vervolgt zijn zelfgenoegzaam betoogje aldus: Niets is zoo smakeloos als de z.g. immoraliteit van benepenen, die tot hun ergernis en als men wil tot ons vermaak, voortdurend gekweld worden door een misschien zelfs ten onrechte slecht geweten: zoo braaf zijn ze soms. Hij voegt er grootmoedig en ietwat voorzichtig aan toe: Den geheelen Gide kan men natuurlijk niet van braafheid betichten. Iets anders, in het voorbijgaan. Er heerst in de nederlandse critiek sedert enige tijd een moderne, freudiaanse slimheid, die van de auteurs te beschuldigen dat zij precies het tegendeel zijn van dat waarvoor zij zich uitgeven. Zo ook hier, waar Marsman schijnt te willen zeggen - in laatste instantie durft hij niet helemaal - dat de burgerlijkheid van Gide zich achter {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} een voortdurende anti-burgerlijkheid verbergt. Het is van een goedkoopheid die recht krijgt op deze vraag: ‘Wie zich ferm burgerlijk voordoet is voortaan voor u dus het contrast van een burger?’ Hoe gemakkelijk wordt alles wanneer men zó slim is, en hoezeer past deze slimheid vooral bij de beroepsrecensent! Waar het Marsman bekend is dat ik niet alleen Gide maar ook Stendhal bewonder, haast hij zich nog te zeggen dat de grootheid van Stendhal bij Gide geheel ontbreekt. A la bonne heure! hoe zou Marsman het vinden wanneer plotseling iemand beweren ging dat de eigenwaan van bijv. Nero bij hem, Marsman, geheel ontbrak? Mij dunkt, hij zou met het grootste recht kunnen zeggen: ‘Mijn eigen dito volstaat’. Gide heeft weinig of niets met Stendhal gemeen en Marsman schrijft zelfs een directe onwaarheid waar hij doet voorkomen dat ik hem boven Stendhal zou verkiezen; misschien trouwens alleen om te kunnen vervolgen dat mijn bewondering voor Stendhal hem bijgevolg verdacht voorkomt, en dat diens grootheid met name mij wellicht geheel ontgaat. - Op de laatste aantijging zal ik niet antwoorden, met name ik haal er mijn schouders over op. Maar ik wil - wederom in het voorbijgaan - wel aanstippen dat Stendhal o.a. hierom voor mij een zeer groot man is, omdat hij zich zo dikwijls in kamerjapon en soms in zijn onderbroek vertoont. Dit deel van Stendhal's grootheid kan gemakkelijk Marsman ontgaan, voor wie grootheid waarschijnlijk onafscheidbaar is van een katheder of een paradepak. En toch is het zoveel moeilijker voorwaar om groot te blijven als men in zijn onderbroek staat, men denke slechts aan het aforisme dat er geen groot man zou bestaan voor zijn kamerdienaar. Stendhal is een der zéér weinigen die groot weten te blijven voor hun kamerdienaar; en Marsman houde het mij ten goede dat ik dit hogelijk in hem bewonder. Van kunstenaars gesproken die zich zouden ‘inbeelden’ deze of gene persoonlijkheid te zijn - men herinnere zich Unamuno's verdeling van de psychologische mens in 1. degeen die {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} men zou willen zijn, 2. degeen die men dènkt te zijn, 3. degeen die men wezenlijk is. Het is zeer wel mogelijk dat Gide er enige malen in geslaagd is zich te geven zoals hij zou willen zijn of zich te doen doorgaan voor wat hij dacht te zijn. Zijn eerlijkheid - ik zou het woord niet te dikwijls tegenover de oppervlakkigheid van zijn aanvallers kunnen herhalen - is van een geheel ander karakter dan de eerlijkheid juist van een Stendhal. Men zou kunnen zeggen dat, waar bij Stendhal deze eerlijkheid het voornaamste kenmerk is van zijn natuur, dus als het ware verspreid ligt over, de uitdrukking zelf is van zijn geestelijke fysionomie, zij bij Gide is als een onuitroeibaar gevoel achterin, dikwijls te vermommen, te vervormen zelfs, maar altijd aanwezig, op het onverwachtst te voorschijn komend, en in waarheid altijd dit karakter beheersend. Het ‘vluchtende’, het ‘onvatbare’ van Gide, dat m.i. voor het grootste deel ligt in zijn rusteloze pogingen om zich te vernieuwen, dit wat Claudel ‘sans pente’ heeft genoemd en de heer Coster ‘onoprecht’, maakt zijn grootste bekoring uit en zijn voornaamste kracht als schrijver. Men vergunne mij overigens de formule van Unamuno af te ronden met deze andere formule over schrijvers, van Valéry: Professions délirantes... je nomme ainsi tous ces métiers dont le principal instrument est l'opinion que l'on a de soi-même et dont la matière première est l'opinion que les autres ont de vous. Het is overigens een ondankbaar werk bewondering te vragen voor iemand die, zozeer als Gide, verlangend schijnt dat men hem bestrijdt, of althans dat men tegen zijn werk protesteert. Herhaalde malen, in latere aantekeningen, roert hij dit onderwerp aan: Combien n'est-il pas plus flatteur de voir un critique par rancune ou dépit, se forcer au dénigrement, que par camaraderie, à l'indulgence. Elders: Je dois beaucoup à mes amis; mais, tout bien considéré, il me parait que je dois à mes ennemis plus encore. L'être vrai, c'est sous la pointe qu'il se réveille, mieux encore que sous la caresse... Enfin s'il m'arrivait de douter de moi, prêt à lire dans la louange plutôt une marque de l'affection d'autrui qu'une attestation de valeur, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} l'acharnement de certains à me nuire, et à dégrader ma pensée, me força bientôt de conclure à son importance. Je ne me savais pas d'abord si redoutable; mais: On me combat, donc je suis. En dit - na gesproken te hebben over de bestaande communie, reeds vóór het kunstwerk begint, tussen de gelovige kunstenaar en zijn geloofsgenoten: Pour moi, je veux une oeuvre d'art où rien ne soit accordé par avance; devant laquelle chacun reste libre de protester. Een enkele maal verdedigt hij zich direct, bijv. als hij schrijft: Ils s'obstinent à voir dans les ‘Faux-Monnayeurs’, un livre manqué... Dans dix ou vingt ans, l'on reconnaîtra que ce que l'on reproche à mon livre aujourd'hui, ce sont ses qualités les plus rares. En inderdaad, een boek moest wel groot zijn om zo vaak en zo verwoed bestreden te worden, om door zo velen zo volkomen te worden misverstaan; voor mij behoort het met Jean Barois, met A.O. Barnabooth, tot de grootste boeken van de franse 20e eeuw, en vertegenwoordigt het zozeer het type van de meesterlijke grote roman als het in Holland veel-bewonderde Christian Wahnschaffe een voorbeeld zou kunnen zijn van de oppervlakkige draak voor badgasten en telefoonjuffrouwen. Men heeft te veel toegegeven, verkondigd en naverkondigd dat Gide bijna uitsluitend een denker zou zijn, een intelligentie, een cerebraliteit, enz. ‘Als een kunstenaar eenmaal een etiket draagt, zegt ergens Poe, kan hij in zijn verder leven doen wat hij wil, hij blijft wat hij heet te zijn op het etiket’. Gide draagt het etiket: cerebraal. Hij is het ook, ongetwijfeld; maar men spreekt te weinig over zijn middelen van expressie. Een werk van Gide wordt ongeveer altijd belicht en geleid door de intelligentie, maar zijn middelen zijn die van een zeer levend mens, van een eersterangsschrijver, van een kunstenaar op en top. Men vergelijke zijn debuut, Les Cahiers d'André Walter, het boek van zijn twintigste jaar, met een soortgelijk debuut, Sous l'Oeil des Barbares van Barrès, om in te zien hoe veel meer Gide, bij een even grote beheersing, of {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} als men wil: een even grote kuisheid, gevoelsmens is, kunstenaar, en hoe veel minder cerebraal - of cerebraal alleen. Les Nourritures Terrestres, met zijn grote lyrische passages, hoezeer nog het stempel dragend van het symbolisme, en enige oudere werken, als La Tentative Amoureuse en Le Voyage d'Urien getuigen van een kunstenaarstemperament, strak gehouden maar kleurig en levend, van een kunst van schrijven ook, behorend tot het beste wat in deze lijn in de laatste halve eeuw is voortgebracht. De uitsluitend-lyrische Gide is, zijn etiket ten spijt, nog een zeer superieur kunstenaar. De symbolistische werken van Gide behoren, mèt en ondanks hun vorm, tot het meest echte wat het symbolisme, vooral in proza, heeft opgeleverd. Le Voyage d'Urien is in deze school een meesterwerk; maar het bijzondere karakter van Gide, zijn persoonlijk geluid handhaaft zich, ondanks de ‘manier’. Zijn persoonlijkheid heeft noch door deze school, noch door enige andere invloed werkelijk geleden; hij blijft een der zuiverste waarden, ook in het kader van het symbolisme beschouwd. Voor het overige kan men verwijzen naar zijn apologie van de Invloed, een der eerlijkste en meest penetrante stukken welke men ooit schreef in de critiek. De essays en critieken van Gide, met hun soepelheid, hun minimum van technisch jargon, hun rustig en als zonder inspanning rècht doordringen tot de kern altijd van het onderwerp, zouden een voorbeeld kunnen zijn voor iedere criticus. Gide als essayist heeft twee of drie stokpaardjes, maar men heeft niet beter noch boeiender gesproken over de meest verschillende onderwerpen: over Nietzsche, over Sindbad de Zeeman, of over de ‘schurken en schavuiten’ in het werk van Mirbeau. Het ensemble van zijn oeuvre vormt een tegenwicht, veeleer dan een steun (zoals men vaak wil doen voorkomen), voor de z.g. onbeheerste geesten van de laatste tijd. De vreselijke fantasieën van een Ribemont-Dessaignes zijn een ander tijdsverschijnsel, en behoren tot een andere wereld dan zelfs het ‘amo-reelste’ uit Gide; het gaat in de kunst trouwens nog steeds niet om moreel of amoreel, en men geeft Rabelais niet aan {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} schoolmeisjes noch Lautréamont aan de soldaten van het Leger der Heils. Het valt bovendien gemakkelijk aan te tonen dat de moraliteit van een man als Gide, zoals ik reeds zei, op een zeker peil niet anders dan superieur kàn zijn. De invloed van Gide op jongeren en tijdgenoten is van de gunstigste, want van de vruchtbaarste (iemand als Marsman zou dit moeten toegeven, hij voor wie mensen zijn: gestuwden door scheppingskracht): men kan zijn invloed nagaan op schrijvers als Schlumberger, Mauriac, Rivière, Arland, Radiguet, en zelfs, ofschoon meer onderhuids, op zijn vriend Roger Martin du Gard. Als romancier alleen zou men Gide kunnen verwijten, wat men de gehele franse romankunst verwijten kan: een gebrek aan z.g. ‘atmosfeer’. Gide zelf heeft zich hierover uitgesproken en de superioriteit van de engelse roman op dit gebied erkend; het lijdt trouwens geen twijfel dat een engelse roman, ook waar hij naiever en zelfs uitgesproken bête zou zijn, gemakkelijk meer ‘atmosfeer’ hebben kan dan een franse, die oneindig superieur zou zijn qua conceptie en geest. Maar dit zijn algemeenheden, en het is voor mij een zekerheid dat Gide's middelen tot overtuiging, ook in de roman, verre van cerebraal alleen zijn. De ‘atmosfeer’ van sommige gedeelten van L'Immoraliste, van La Porte Etroite, van heel Isabelle lijkt mij - en zeker voor een frans romancier - meer dan geslaagd; en ik word in dit gevoelen versterkt bij iedere herlezing van bijv. Amyntas, waar Gide het landschap weergeeft met een warmte, een hoog en intens gevoel, het zicht- en tastbaar maakt op een wijze die door velen alleen bereikt werd bij het beschrijven van een geliefde vrouw. Ik denk ook aan die hoofdstukken in Les Faux-Monnayeurs betreffende de oude muziekmeester La Pérouse, die ook wat de middelen tot overtuiging betreft, van Dostojevsky hadden kunnen zijn. Het gesprek tussen Strouvilhou en Passavant, in dezelfde roman, is als de synthese van duizend zulke gesprekken, maar èn Strouvilhou èn Passavant zijn volkomen levend in die scène tegenwoordig; iemand die het tegendeel zou beweren heeft, figuur- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk gesproken, de opbollende letters nodig van het blinden-leesboek. Het is even zeker dat men aan Lafcadio en zijn verhouding tot de andere personages in Les Caves du Vatican niet zou geloven, dat men het uit de trein werpen van Fleurissoire bijv. geen ogenblik zou aanvaarden, indien dit alles alleen maar verstandelijk zou bestaan. Wij kennen de lange theorieën betreffende de drie dimensies, nodig voor levende figuren, betreffende de personages die uit een boek stappen, enz.; en het is mogelijk dat voor de romancier op die wijze alleen het summum van scheppend vermogen wordt bereikt. Maar zodra een romancier overtuigend is, heeft hij tenslotte zijn taak volbracht en wanneer zijn geest scherp en rusteloos, boeiend en subtiel is als die van Gide, dan heeft hij oneindig meer gedaan. Gide is, ook als romancier, superieur aan schrijvers als Bourget, als France, die men jaren lang rustig als grote schrijvers heeft erkend, en hoeveel gevarieerder en verhevener van geest! Het is waar dat men hem nog met Tolstoi of Dostojevsky vergelijken kan: zoals men iedere tragedieschrijver zou kunnen vernederen met Shakespeare. Wat het vluchtende van zijn geest betreft, het onverwachte ervan, waardoor hij ‘geen vat’ op zich geeft, zoals Otten wederom heeft vastgesteld - ik geloof niet dat de gehele Gide valt binnen de cirkel die ik grofweg zou willen trekken, maar het komt mij voor dat zijn vluchten zich voltrekt tussen de polen van goed en kwaad. ‘Of ik geloof of niet, wat kan het u schelen?’ vraagt hij, en het is zeker dat iemand die deze vraag stelt, niet meer gelooft. Maar de herinnering aan zijn calvinistische jeugd, aan god en duivel, is ononderbroken in hem aanwezig; tussen de begrippen van goed en kwaad houdt hij de onrust in zich gaande, steeds lettend op zijn neigingen in de ene richting of de andere. Hij hecht er misschien een te grote betekenis aan, maar deze vorm van geweten maakt essentieel deel uit, van zijn natuur; hij zou ophouden zichzelf te zijn als hij zich ervan bevrijdde; zijn kunst is het spel van duizend nuancen tussen deze twee polen in, die hem steeds zullen blijven aantrekken en afstoten, omdat hij tot de moralisten behoort. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Men denke zich in hoe hij in Holland juist zou zijn beoordeeld wanneer hij, inplaats van L'Immoraliste, Les Caves en Les Faux-Monnayeurs, uitsluitend boeken geschreven had als La Porte Etroite, Isabelle en zelfs La Symphonie Pastorale. En wat men van iemand gezegd zou hebben, die deze drie boeken in het hollands geschreven had. De meest weldenkende en ernstvolle critici zouden niet opgehouden hebben de lof te verkondigen van een zo streng, zo verheven, zo diepgaand meester. Als La Porte Etroite vooral in het nederlands gedacht en geschreven was, zou men het wellicht tot de hoogste uiting verklaard hebben van de nederlandse romankunst van onze tijd. Een auteur had, na dat éne boek, in Holland kunnen sterven. Nu gaat het om Gide: een verdacht personage, een afvallig predikant. Dat men hem zo ziet is gemakkelijk vast te stellen, maar op het ogenblik van ertegen te protesteren vraagt men zich af of het niet zo moèt zijn, of het niet beter is zo, alles welbeschouwd. De geestelijke rijkdom van Gide, het bijzondere karakter dat hij eraan verleent, kon immers niet anders dan hem verdacht maken bij de vakmensen die - als aan het enig Heil - geloven aan één richting, één stijl, één patent. * {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Haag, 4 Dec. '29. Woorden voor de Interviewer, hier teruggenomen met goedvinden van de heer G.H. 's Gravesande. ‘... Zet u maar, dat ik op Java geboren ben en sedert enige jaren in België woon. Toen ik in Europa kwam, eind 1921, was ik mij niet bewust waar ik met mijn schrijverschap heen wilde; ik wist alleen dat ik een intense hekel had aan alles wat naar Nieuwe Gids-taal zweemde. Ik bracht toen zes maanden door te Parijs en kwam er midden in het verwoedste modernisme terecht. In het begin vond ik dat nog erger, de overgang was natuurlijk te groot, maar langzamerhand gaf ik mij gewonnen. Ik heb dus zelf ook modern willen zijn. Nu nog trouwens beschouw ik dit modernisme als een heilzame ziekte. In het proza heeft het geleid - kàn het tenminste leiden - tot verscherping en verkorting, tot afwezigheid van breedsprakigheid en in de poëzie van een vals aesthetisme en van goedkoop geworden ornamenten. Persoonlijk ben ik nog altijd op de franse literatuur georiënteerd, maar Paul van Ostaijen bijv. stond eerst onder duitse invloed en later pas meer onder franse. De vrijheid van vormen, die sommigen in de moderne poëzie zoeken, vooral in Vlaanderen, heb ik intussen niet lang gevolgd, want in begin 1925 schreef ik reeds Filter, een bundel kwatrijnen, waarin Van Ostaijen de soepelheid waardeerde, maar de “terugkeer van de dreun” veroordeelde. Maar laten we het liever niet hebben over mijn eigen werken.’ ‘Over de jongere nederlandse literatuur dan?’ ‘Goed. Over onze zogenaamd levende letteren. Wat mij in Holland altijd weer opvalt, is de buitensporige betekenis die men er hecht aan de begrippen “hoog” en “ernstig”. De kunst - de erkènde kunst natuurlijk - is hier altijd een soort levens-en zedeleer, zo'n beetje verwant aan theosofie. Laat ons zeggen een soort theosofie voor meer aesthetische geesten. Het verwondert mij nog altijd dat het grote succes van een Multatuli hier mogelijk is geweest. Neen, wat geheel in de lijn ligt, is het succes van een Dirk Coster. Hij is de laatste tijd door alle jongeren zowat aangevallen en dat geeft me dan lust mij in te tomen, maar terwille van de waarheid, althans zoals ik {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} die zie, moet ik Coster toch citeren als het klassieke voorbeeld van een succes, dat alleen in Holland mogelijk is: dat van de schijn-verhevenheid, de schijn-intelligentie, enz., kortom, van alles wat men bereiken kan met het systematische toepassen van veel hoge en grote woorden. Maar om nu niet dogmatisch te zijn en een bewijs te geven dat het met zulke woorden ook wel kan, noem ik u direct na Coster, Adriaan Roland Holst. Holst is voor mij misschien de enige in Holland, die volkomen tegen de hoge woorden opgewassen is: hij breekt door zijn eigen aesthetisme heen, hij domineert zijn eigen taal, omdat hij werkelijk een grote figuur is; hij geeft ons gemakkelijk de illusie dat deze woorden de enige zijn die bij zijn onderwerpen passen, de enige waarmee hij zich verwaardigen kan om te gaan. Tussen het geval Holst en het geval Coster draaien alle andere hoogschrijvers en mooidichters. Er waait op het ogenblik uit zekere hoekjes een kleine wind tegen die richting, maar ik betwijfel dat het van lange duur zal zijn. Er wordt onder de jongeren ook te veel getheoretiseerd en geëssayeerd om tot werkelijke resultaten te komen. Iedere jongere wéét zo precies hoe het moet en niet moet, en is direct bereid het ons uitgebreid te vertellen, vooral bij het werk van anderen. Heeft u niet opgemerkt hoe de toon is tegenwoordig van de critiek? Niet: “hier ligt een boek, nu sta ik er tegenover, dit denk ik er ongeveer van”, maar: “naar aanleiding van dit boek zal ik u even uitleggen hoe volgens mij de poëzie (of iets anders) dient te zijn”. De pedanterie in het essay, vooral van de jongeren, is voor mij direct onsmakelijk: ik bedoel niet alleen verwaand, maar vooral schoolmeesterachtig. Men proeft er altijd zo erg de literator in. Marsman heeft eens geschreven, dat mijn afkeer voor literatoren hem verdacht voorkwam, maar laten wij elkaar verstaan. De literator is voor mij niet iemand in wiens leven het boek, de literatuur, een overwegende plaats inneemt, maar iemand die zich bij uitstek bezighoudt met de politiek, met de administratie-afdeling van de literatuur. De meeste van onze essayisten willen zo graag een rolletje spelen in het bered- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} deren van de rommel; zo was Van Ostaijen zelfs, ofschoon hij in werkelijkheid tragisch alleen stond, zo is in Holland, met meer succes, Marsman. Men heeft hem zelfs de dictator van de jongeren genoemd en laat mij u toevertrouwen dat ik, die misschien ook tot deze jongeren behoor, mij royaal amuseren zou met dit soort dictatuur. Hij heeft prachtige verzen geschreven, laat hij vooral daarmee voortgaan. Daar hebben èn de jongeren èn alle anderen meer aan, en daar schaar ik mij gaarne in de rij van zijn bewonderaars.’ ‘Maar hebt u zelf ook geen critieken geschreven?’ ‘Inderdaad. Ik zei u zonet al dat ik misschien ook tot de jongeren behoor, en terwijl ik hier hun gecritiseer zit te critiseren, geef ik mijzelf graag ook een veeg uit de pan. Toch heb ik mijn critieken altijd gesteld in een zeer subjectieve toon en ze tot dusver voornamelijk in dertig exemplaren laten drukken, al is erover geschreven door mensen aan wie ik ze nooit toezond en die er zich gerust van hadden kunnen onthouden. Ik denk dat ik ze nu dan ook uit zal geven, een beetje gekuist alleen, hier en daar. Zoiets moet of geheel onbekend zijn, of voor iedereen verkrijgbaar, want de toon van die boekjes is dikwijls zo, dat ik nu een beetje het gevoel heb alsof ik op sommige mensen schiet vanuit een hinderlaag. Maar om op mijn medejongeren dus terug te komen: ik heb vertrouwen in het creatief vermogen van hen die niet of heel weinig critieken schrijven, getuige Slauerhoff. Daar zijn de heren het nu wel over eens, dat is iemand die werkelijk iets te zeggen heeft. En met Marsman is het waarschijnlijk ook niet zo erg gesteld als het nu wel lijkt; ik blijf verwachtend uitzien naar een nieuwe verzenbundel van hem en gun hem dan het plezier van die lakentjes-uitdelerij, als dat ook een zielsbehoefte van hem is. Wat veel erger is, zijn al die bijfiguren, die ook allemaal met de vinger dreigen en een grote stem opzetten; ik hoef ze u niet allen te noemen, laten we als voorbeeld nemen Binnendijk. Daar hebt u iemand die met grote moeite vier-en-een-half kwatrijn draait en er zich verder op styleert een sous-Marsman in de critiek te zijn. Deze mensen krijgen trouwens {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ook wat hun toekomt: als Marsman de lakens uitdeelt, worden zij met de uitdeling van de zakdoeken belast.’ ‘Zijn er jongere dichters waar u wat van verwacht?’ ‘O ja, vooral van de dichters kan men wat verwachten. Een zeer zuiver dichter in de nederlandse lijn is zeker Anthonie Donker; ik voel ook veel voor het werk van Theun de Vries, al is het soms wat onrustbarend knap; Den Doolaard heeft, tussen veel gebral, een paar pittige balladen geschreven... Onze poëzie is immers zo goed, dat heeft, geloof ik, iedereen nu wel gezegd. Ik heb Slauerhoff eens gevraagd wat volgens hem de reden was dat men in Holland zo erg begaafd is in de poëzie en zo erg weinig begaafd in het verhalend proza. Hij gaf me zijn antwoord op de hem eigen, half bittere, half onverschillige manier: “Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante...” Dit is trouwens veel meer waar dan op het eerste gezicht wel lijkt. De poëzie is een superieur, maar ook een bevoorrecht genre. Het vraagt heel iets anders om een paar grote romanfiguren te creëren dan om een reeks mooie verzen te schrijven.’ ‘Maar ziet u dan zo weinig in ons verhalend proza? Daar wordt in de laatste tijd toch veel over gepraat, juist onder de jongeren.’ ‘Gepraat? Een heel theorieënboekje bestaat er, geloof ik, al voor. En als resultaat altijd dezelfde voorbeelden: Houwink, Helman en Kuyle. Ik zal u dus ook maar mijn indrukken over die drie auteurs toevertrouwen. Het proza van Houwink is dikwijls suggestief, is zelfs wat al te kunstig donker en verwrongen. Maar ik vrees, dat hij niet meer dan één of twee dingen te zeggen heeft. Uit alles wat ik van hem las zijn mij twee dingen bijgebleven: het dodende van het middelmatig bestaan - een sfeer die aan Van Oudshoorn verwant is - en de klamheid van een sterfbed - iets wat men ook bij Aletrino vindt. Ik zou van Houwink een groter werk moeten lezen, voor ik zeggen kan wat ik aan hem heb. Nu Kuyle. Dit proza is ongetwijfeld gespierd, zoals dat heet, en knap, maar vrij leeg van inhoud. Kuyle is anders wel degene die uiterlijk het meest van de {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} lessen van het modernisme heeft geprofiteerd. Het proza van Helman toont iets minder beheersing maar is spontaner, en Zuid-Zuid-West vind ik, meer dan zijn twee andere boeken, een vrijwel gaaf jong werk. Toch wordt de betekenis van Helman voor het ogenblik in katholieke kringen overschat. Helman is de meest levende belofte, hij schrijft op enkele perifrasen na zuiver en innemend, wat nog iets anders is dan knap, maar zijn figuur is voor het ogenblik nog vrij zwak. Ik voor mij zou in de toekomst van Helman geloven als dit voorlopig zwakke alleen aan zijn jeugd moet worden toegeschreven - u moet niet vergeten dat de meeste grote romans tussen 35 en 40 geschreven worden - maar het wordt een andere kwestie als men de oorzaak zou moeten zoeken in een beperking, hem opgelegd door zijn katholiek milieu. Ik kan hierover niet oordelen en opper dus alleen maar de mogelijkheid.’ ‘En onder de ouderen?’ ‘Ik heb u al gezegd wat ik van Holst denk. Hij is ongetwijfeld de grootste figuur van de voorgaande generatie. Maar even na hem en even voor ons zie ik in de eerste plaats Nijhoff, die cultuurhistorisch van groter belang is misschien, meer een mijlpaal of een keerpunt in de geschiedenis van onze letteren. Holst is een eenzamer figuur, al moet ook zijn invloed op de jongeren niet worden onderschat: hij heeft zonder het te willen sommigen zelfs een terminologie bijgebracht die zij na veel moeite nog niet kwijtraken. Overigens snakken wij allen naar nieuwe bundels van hen die zwijgen: Gossaert, Bloem, Besnard. En Holst en Nijhoff schijnen er helaas ook toe te behoren. Maar dit zijn allen dichters. Wat de roman betreft, daar is natuurlijk Van Genderen Stort, en ik vind het voortreffelijk dat hij er is; het is zo'n“heer” in onze prozaliteratuur, zo'n aangename afwisseling op de boeren en de... Maar neen, laat ons wat de roman betreft toch liever naar de toekomst kijken.’ ‘U gelooft dus aan een roman van de toekomst?’ ‘In theorie ja, in de practijk moet men altijd afwachten. Ik ben er alleen zeker van dat men in Holland veel te veel gesproken heeft over de zogenaamde atmosfeer vóór alles, en dat {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} men die veel te rijkelijk heeft toegepast op de familie-, boeren-en achterbuurt-roman. Dat alles heeft men bij ons nu heus volmaakt onder de knie! Ik stel dus bijna uitsluitend belang in die pogingen die in de eerste plaats intelligent zijn en - ik kan geen beter woord vinden: onburgerlijk. De nederlandse roman heeft nu jaren gebloeid op een inferieur plan. Daarom is het misschien toch wel interessant te luisteren naar de theorietjes over het zogenaamd komende, strakkere proza. Alleen kan de practijk ons allen heerlijk ongelijk geven, omdat over tien jaar een schrijver kan opstaan die buiten dit alles om een serie romans geeft, volkomen hollands misschien en toch op een europees peil staande, zoals bijv. Couperus op zijn best. Tegenover romans met de atmosfeer van Eline Vere, De Boeken der Kleine Zielen, Van Oude Menschen, zwijgen alle theorieën, heeft men alleen te aanvaarden. Het is natuurlijk weer niet nodig dat de middelen dezelfde zijn: maar nogmaals, de proeven van vernieuwing hebben tot op heden wel erg weinig opgeleverd. Er zijn mensen die schijnen te geloven aan het verhaal Bill van Marsman. Die mensen lijken mij kort en goed op de verkeerde weg. Een dergelijk verhaal is èn arm èn onintelligent, is een verstrakking zonder inhoud. Als dat met een vreemde term “neue sachlichkeit” heet, dan noem ik het met een andere vreemde term: “faire plus bête que nature”. Als men tegen Robbers wil optrekken, mij goed; maar Robbers verstrakken of condenseren lijkt mij dan onnodig, want wat nog juist enige waarde aan het genre Robbers geeft, is het breed-uitgemetene ervan. Over de roman heeft overigens Roelants uitstekende dingen gezegd in het interview dat u met hem had, ik ben het daar bijna woord voor woord mee eens. Roelants zelf is trouwens een jonger prozaschrijver die ik bijna vergeten had te noemen, al is hij dan geen Hollander. Zijn Komen en Gaan is in menig opzicht superieur werk en behoort tot het beste wat de hele nederlandse romankunst, sedert God weet hoe lang, heeft opgeleverd. Het is te betreuren dat zijn journalistieke arbeid hem verhindert zich aan een nieuw boek van dezelfde omvang te wijden; zijn Jazz-speler is geen voor- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgang, vind ik, na deze eerste roman. Het gaat terug in de meer specifiek-nederlandse sfeer, het is slomer en ook de toon heeft niet dezelfde klaarheid. Maar laat ons hem hiernaar niet beoordelen, want De Jazz-speler, ofschoon apart gedrukt, is eigenlijk een wat uitgerekte novelle.’ ‘Ziet u nog meer belangrijke figuren onder de belgische jongeren?’ ‘Ofschoon ik in België woon ben ik te slecht georiënteerd om over de literatuur daar te oordelen. Na de dood van Van Ostaijen heb ik, met uitzondering van Richard Minne voor wie ik altijd zeer veel gevoeld heb, geen bijzondere persoonlijkheden meer ontdekt, al ben ik natuurlijk bereid het talent te erkennen van een Marnix Gijsen. Urbain van de Voorde? Achilles Mussche? De eerste maakt een zeker vertoon met de zogenaamd klassieke structuur van zijn verzen, al zou ook daarop nog veel af te dingen zijn. Maar, zoals Greshoff mij eens zei: “Verdomd, het lijkt wat!” De tweede verkondigt zijn mensenwee en zijn weldenkendheid door een scheepsroeper, wat voor de meeste mensen onfeilbaar schijnt te zijn als grote poëzie. Ik ben er helaas een beetje doof voor en ik vrees dat deze hardhorigheid met de jaren alleen kan toenemen. Men wordt hoe langer hoe minder dupe van dat soort boerenbedriegerij, als men er nooit veel aanleg toe had. ‘Heeft u misschien nog iets te zeggen over het literaire leven in het algemeen?’ ‘Te veel, als ik niet oppaste. Maar hier wou ik het toch nog even over hebben: over de kinderachtige mode die tegenwoordig heerst onder auteurs om de schijn aan te nemen als hadden ze eigenlijk niets met de literatuur uitstaande. Daarbij komt dan meestal een erg “universele” houding, bijv. men verbeeldt zich dat men bijzonder breed leeft als men een cocktail kan maken of een ommelet bakken. Ik ben. hier een. afgunstig iemand: ik kan noch het een noch het ander, en ik hoop dat ik tot het eind van mijn levensdagen mensen zal vinden die deze werkjes voor mij opknappen. Men spreke over het Léven en zwijge over de letteren! Het is allemaal zo goedkoop. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kan een dergelijke houding desnoods aanvaarden van een Slauerhoff, die getoond heeft een zekere vorm van avontuur te verkiezen boven de rust van bijv. Utrecht. Maar de meeste jongeren zijn niet buiten Holland geweest dan een blauwe Maandag en als ik dan denk aan de grote avonturen die zij in het Léven daar vinden: een echte grote borrel in een bodega, en een waarachtig verhoudinkje met een meisje, dan werkt die levenssuperioriteit weer op mijn lachspieren. Laat ik dan ook eindigen met te bekennen dat de literatuur een zeer groot deel inneemt van mijn leven en dat mijn gewone bestaan mij zonder literatuur dikwijls geheel onbevredigd zou laten. Dit is natuurlijk helemaal niet interessant, maar men kan het tenminste gemakkelijk geloven.’ ‘Wat denkt u van het toneel?’ ‘O, ik ben het best eens met de mensen die beweren dat een toneelstuk pas goed is als het ophoudt literatuur te zijn. Overigens weet u, als ik, dat Holland één toneelschrijver heeft, de heer Defresne. Zet u maar dat het mij zeer gelukkig voor hem lijkt dat hij zo alleen is.’ ‘En de film?’ ‘Ieder behoorlijk mens schijnt tegenwoordig lid te moeten zijn van een filmliga. Maar ik zei het u al: ik ben weinig universeel. Ik ben te Brussel lid geweest van een vereniging, waar iedere Vrijdagavond een proeve van nieuwe filmkunst werd afgedraaid; als ik daaraan terugdenk, men ging er werkelijk niet voor zijn plezier heen. Kijk, ik lees al niet meer uitsluitend voor mijn genoegen, maar als men zijn critische tand in alles moet zetten! Ik heb absoluut geen verstand van muziek, wat mij nog veroorlooft een oprechte traan te laten bij een liedje als Une simple Poupée of zo, en ik ga alleen voor mijn ontspanning naar een film zonder artistieke pretenties. Ik heb dus geen recht van spreken, dat is duidelijk.’ ‘Is u aan iets nieuws bezig?’ ‘Laat mij liever met het resultaat voor den dag komen. Het is geen pose als ik weer zeg dat ik mij rekenschap geef in meer dan één opzicht tot mijn generatie te behoren.’ {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Lugano, 26 Dec'29. Bij A. den Doolaard's De Laatste Ronde, roman van liefde en andere noodlottigheden. Ik vraag mij af wat ik van dit boek gedacht zou hebben als het een vijf, zes jaar eerder verschenen was, in de tijd dat ikzelf vóór alles het moderne wilde. Het ging toen om een houding, een geestesgesteldheid, desnoods ten koste van het talent. Liever dan de duizend gelukte boekjes, zo braaf in de traditie en volgens model, een mislukking desnoods, maar dapper, jong, brutaal. Het boek van Den Doolaard komt voor mij te laat. Als het voor Holland niet te laat kwam, zou het des te erger voor Holland zijn. Wij hebben in de kunst zó wijs en filosofisch de ‘naoorlogs-excessen’ aangekeken, dat het niet alleen kinderachtig, dat het bepaald dom zou zijn ons nu opeens druk te maken over een boek dat als één exces wordt afgerammeld. De persoon, het temperament als men wil, van de schrijver, kan nauwelijks een excuus zijn. Dat Den Doolaard een jonge man is, en - men heeft het ons met een uitgebreide iconografie bewezen - een jong sportman bovendien, is een savoureuze bijkomstigheid misschien, maar niet meer dan dat. Den Doolaard is ook, en dit is van meer belang, dichter. Hij heeft ons een dichtbundel gegeven met een meer ‘moderne’ titel nog dan die van deze roman, waarvan de verzen in het teken stonden van een engelse Hyperion; hij heeft ons een tweede bundel verzen gegeven waaruit Hyperion nog geenszins gebannen was, maar waarin aan het eind enige balladen voorkwamen met een reeds veel persoonlijker accent. Wat brute overtuigingskracht betreft, krijgt men van mij deze hele roman cadeau voor de éne Ballade van de Dry Gin Drinkers, en zelfs voor deze drie regels: Ik gooi en jij schiet raak. Maar een van beiden zal 't eerst zijn armen op de tafel breiden, terwijl het bloed hem in den gorgel hikt. Het is in werk als dit dat Den Doolaard-dichter of schrijver, het is mij onverschillig wat - mij zijn persoonlijk talent verraadt. Dat hij schrijven kan, het staat boven enige twijfel ver- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} heven, zelfs in deze roman en ondanks het ergerlijk procédé blijkt het voortdurend. Den Doolaard is vól jeugd, vól kracht, vól schrijverskwaliteiten. Maar deze verwoed moderne roman, van liefde en andere noodlottigheden, deze roman die, lezen wij met een glimlach, het razende tempo van dezen tijd weergeeft, lijkt mij vrijwel volkomen mislukt. Het prototype van de energiek-rammelende verhaaltrant vindt men helaas bij Cendrars. Indertijd, toen Cendrars zijn eerste grote gedichten schreef (Les Pâques à New-York, La Prose du Transsibérien, Le Panama), konden wij de illusie koesteren dat deze ontboezemingen zó en niet anders geschreven moesten worden. Wie uit de trein in een boot, uit de boot weer in een trein springt, heeft de tijd niet zijn indrukken neer te schrijven als een Marcel Proust, die nadat hij opgehouden had te leven in bed het stromen van zijn bloed kon nagaan. Wij zagen Cendrars de avonturier, voortdurend in beweging, tussen halfdronken matrozen en melancholieke landverhuizers zijn manuscript uit zijn koffer oprakelen, vanonder een gescheurd hemd of een gelapte broek, met tandpasta of tabak bevlekt, en er haastig, tussen een paar schokken door of zich aanpassend aan de deining van een nieuwe zee, een paar beelden aan toevoegen, een rhythme weergeven of een kleur, maar bijna altijd direct en flitsend. Het was eigenaardig, en niet zó origineel als het op het eerste gezicht wel leek (want deze Cendrars is bijna geheel uit Apollinaire's Zône voortgekomen), maar het leek niet anders mogelijk en het was overtuigend. De Cendrars van de oorlog heeft ons een prozawerkje gegeven waarin wederom de manier onweerstaanbaar triomfeerde: het kleine boekje J'ai tué, waarin een meesterlijke harmonie bereikt werd met een paar fragmenten van marsliederen en het staag aangehouden rhythme van vele voeten in een geregelde beweging, een opmars in stormpas overslaand. Hij was toen in zijn volle kracht en nauwelijks beroemd. Op het ogenblik, filmregisseur van beroep, meen ik, ofschoon nog altijd avonturier, is hij niet meer dan een imitatie van zichzelf, een soort beroemd man die zijn uitgevers vele boeken verschuldigd is. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} L'Or (het verhaal van Generaal Suter) was in zijn soort nog eerlijk, vanaf Moravagine begint de débacle. Le Plan de l'Aiguille is niet veel meer dan de cabotinage van het avontuur, op papier gebracht voor filmverbruikers Dat er een zekere kracht in zit, een zekere bravoure, meer nog dan een zekere kracht, men kan het toegeven. Dat het punt van uitgang van een dergelijke kunst hopeloos vals is, het procédé ervan geforceerd, gemakkelijk en ontmoedigend, meer dan enig ander, lijdt voor mij geen twijfel. Als ik het aan één ding merk, dan is het aan de rancune die ik voel, juist tegen een Cendrars, omdat hij de avonturier teruggebracht heeft tot het peil van het parijse variété. Inplaats van de avonturiers die hij ons beter dan menig ander had kunnen geven (die men zelfs ten voeten uit vindt in een boek zonder enige literaire pretentie, als The Head-Hunters of the Amazon van F.W. Updegraff), vertoont hij ons filmhelden, vogelverschrikkers in exotische kostuums, zoals men die in Le Jockey kan zien lopen en La Jungle en soortgelijke nachtgelegenheden, leeg en bedroevend, voor provincialen overtuigend alleen. Dan Yack is een avonturier die men over een paar jaar zal tegenkomen in de étalage van Au Printemps. En wij kunnen Cendrars overlaten aan deze industrie, maar als wij avonturiers wensen te ontmoeten zonder ons te veel te derangeren, grijpen wij terug naar Stevenson, naar Conrad, desnoods naar Somerset Maugham. Het ‘razende tempo’ van Den Doolaard is dat van Cendrars, en de held van Den Doolaard, de jonge sportman Robert Day, is razend en onecht met de razende onechtheid van Dan Yack; dit boek heeft dezelfde fouten, ofschoon misschien niet dezelfde qualiteiten, als de laatste romans van Cendrars. Het verhaal heeft iets van een niet al te origineel amerikaans filmscenario. Robert Day, die om een ongelukkige liefde zelfmoord wil plegen, wordt in het voorbijgaan gered door een daverende zakenman, een soort film-Löwenstein, die hem voorstelt het grapje over te doen, maar te zijnen behoeve en op een door hem te bepalen tijd. Robert Day accepteert, wanneer Löwenstein hem drie maanden lang een onbeperkt crediet wil ope- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} nen. Löwenstein, erg chic, geeft hem zes maanden. Dit is het punt van uitgang en het eerste hoofdstuk. In de daaropvolgende hoofdstukken geeft Den Doolaard ons zijn conceptie van het leven. Want daar gaat het verder om, natuurlijk: op wèlke wijze geniet een modern en sportief jonkman, die weet dat hij nog maar zes maanden voor zich heeft, van het moderne leven? Het razende tempo begint: wij zouden moeten worden meegesleurd - ik voor mij heb voortdurend moeten worstelen. Dat het boek boeiend zou zijn, ik spreek het pertinent tegen. Het is even brokkelig als geaffecteerd en ik veronderstel dat iedere lezer, inplaats van te worden meegesleept, zal moeten worstelen. Met onduidelijkheid, met ergerlijke hiaten, met getrappel op één plaats, met schooljongensbluf, met dito naieveteiten. Het grote en razende leven van Robert Day rolt zich namelijk af in het decor van bergen, auto's, dancings en bedden. Hij leert dan ook vier vrouwtjes kennen, waarvan niet één het kennen waard is; in werkelijkheid is het trouwens viermaal hetzelfde creatuur. Dan gaat hij naar Löwenstein en zegt hem dat hij zijn belofte breekt en voor de zelfmoord bedankt. Hij zou begonnen zijn mij te interesseren als hij de bankier werkelijk had laten zitten. Maar neen, de bankier houdt op zijn beurt een banaal beschouwinkje over vrouwen, en Robert Day, overtuigd en sportief, springt voor hen beiden het water in, overtuigd ook dat hij ‘de whisky pur van het leven heeft gedronken’. De whisky pur? het is mogelijk. Meer dan dat is het zeker niet geweest. Evenals bij Cendrars speelt de film Den Doolaard parten. Niet alleen wat het gegeven betreft, maar ook in zijn middelen van expressie. Wat Cendrars, filmregisseur, echter ontgaan kon, ik vind het vreemd dat het Den Doolaard ontging. Den Doolaard heeft een vorming, een cultuur, die ongetwijfeld superieur is aan die van Cendrars; iemand, doorkneed in de engelse poëzie, had moeten begrijpen dat een boek altijd op een geheel verschillende wijze leeft en bestaat dan een film. Eén voorbeeld: het is ongelooflijk, voor wie er even op let, hoeveel gezichten en onderdelen van gezichten, lippen, ogen, kin- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, hoeveel armen en benen ook, en schouders en ruggen, op deze bladzijden voorkomen. Ook als deze roman een filmscenario was, zou Den Doolaard een schromelijk misbruik gemaakt hebben van het close-up. Dit is wat ik noemde het getrappel op één plaats; dit is - om tot de sportman te spreken - wat in een boksmatch zou zijn: overbodige bewegingen, boksen voor de galerij, verspilling van krachten en verlies van punten. In de ronden die Den Doolaard heeft gevochten tegen de ‘materie’, heeft hij een niet in te halen tijd in een soort exhibition-fighting zoek gebracht. Hij die deze dingen zoveel beter weet dan ik, moest weten dat in een film de handeling overwegend is: in iedere film althans die verhalen wil; en wat het verhalend proza betreft, het enige wat ons (ieder modernisme ten spijt) hier aangaat, er kan geen handeling zijn zonder personen, maar één zinsnede door een personage uitgesproken kan ons vollediger dit personage doen zien dan drie bladzijden beschrijvingen van zijn blikken, zijn glimlachjes en zijn schouderbewegingen. Hierin alleen reeds zal het verhalend proza altijd van de film blijven verschillen: de pantomime-aantekeningen van het filmscenario zijn wellicht wat dit proza het minst van node heeft; zij zijn hier niet alleen vermoeiend, maar meestal ondoeltreffend. Een andere fout in de techniek van dit boek ligt in de duidelijke hiaten. Een modern schrijver heeft het recht te werken met raccourci's, met sprongen, met korte draaien, mits de lijn van zijn verhaal door de verbeelding van de lezer kan worden voortgezet. Het is precies hetzelfde als met sommige lijntekeningen. In deze roman zijn de hiaten echter zo, dat men meer dan eens de indruk krijgt dat de schrijver niet het overbodige maar het moeilijke heeft overgeslagen. Reeds het opvissen van Robert Day door Löwenstein gebeurt met een razernij (om het geliefde woord weer te gebruiken) die allerminst suggestief, die alleen maar onduidelijk is. Men heeft de indruk dat Robert Day het formaat van een schoothondje kreeg door het simpele feit van zelfmoord plegen alleen; hij is verder een druipend stuk parknacht voor den ander, dat hij onverschil- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} lig achter in de auto dondert. Ik citeer deze zin omdat hij karakteristiek is ook voor een andere vergissing van Den Doolaard: die van krachtvertoon aan te zien voor kracht. Het is niet voldoende met de deuren te smijten, om te doen geloven aan een grote ontembaarheid. Men denke aan deze anecdote over Napoleon en Talma. Talma had brullend als een leeuw de een of andere klassieke held gespeeld; na de voorstelling liet de keizer hem in zijn loge roepen. ‘Talma, zei hij rustig, je veux la lune.’ ‘Sire! c'est impossible!’ Terwijl hij hem recht in de ogen keek, maar zijn stem nog wat liet dalen, zei Napoleon, woord voor woord uitsprekend: ‘Je le veux’. Talma begreep en speelde de volgende avond dezelfde klassieke held, maar zonder rauwe keel. Hoe weinig Talma ook met de film heeft uit te staan, hier is een principe waarvan Den Doolaard had kunnen profiteren. Nogmaals, hij is jong, vol temperament en schrijversgaven. Het zal hem misschien gelukken in een andere roman ‘het razende tempo van deze tijd’ vast te leggen, wanneer hem dat absoluut nodig lijkt, met meer harmonie en minder gerammel, met meer werkelijke kracht en minder potigdoenerij, met meer levenskennis en minder jongensovermoed: tussen Hyperion en Cendrars kan gemakkelijk een stijl liggen die essentieel de persoonlijkheid van Den Doolaard uitdrukt. Want ondanks al het gepraat over gemeenschapskunst, enz. kent men door een boek, door àl de personen van een boek, in laatste instantie alleen de schrijver. Ook al had Den Doolaard zijn balladen niet geschreven, ik zou geloven dat hij in wezen geheel anders en zeker belangrijker is dan zijn whisky-pur-drinker Robert Day. Robert Day trouwens is, evenmin als één der andere figuren in dit boek, een mens: hij is een reclame voor een zekere mentaliteit, een chinese schim die voor vitalist speelt; als hij in werkelijkheid bestaan had zou hij zijn geweest: een zeer onbeduidende zij het gespierde knaap, die hysterische hipjes voor vrouwen aanziet en whisky-pur voor een supreme likeur, en die, ware hij niet in zee gesprongen, het volgende zou verkondigen tot de ontstelde burgerliên: ‘Hier {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zit de man die door het Leven rent als een race-auto, die danst en drinkt als een motorboot en ski-springt als een aeroplaan, die praat als een cocktail-shaker en de liefde beoefent als een machinegeweer’. Amsterdam, Jan. '30. In De Telegraaf bespreekt de dichter Werumeus Buning de laatste Erts; hij verwijt de jongere dichters natuurlijk weer dat zij onze eigen 17e eeuw zo weinig kennen en te veel naar buitenlandse modellen werken, alsof zijn eigen vondeliaans rijmwerk in Erts als aansporing niet genoeg was. Het beste lijkt mij te antwoorden met een gouden-eeuws sonnet. Aan den heere J.W.F. Werumeus Buning nae lesing van S Ed.'s Rapport betreffende het Jongh-Nederlandtsch Dichterlyck Jaer-boeck erts en van S Ed.'s vaersen in dat selfde Jaer-boeck. Voor-vechter van 't Verleen, die ons de rijpe schooven Staeg voor-hangt van een Roem, bestendicht door de Dueght, En met een streng beraedt wijst van het pad der Jueght De valsche uytheemsche Const, die onse rust sou rooven, Natuer en Nederlandt moeten U eewich looven, Ghij, die tot ons behout en onghemeyne vrueght Weer oorsaeck waart soo dit elck Nederlander hueght: Gheen Mof, Franzoys, of Brit, gaet Neerlandts Roem te booven! Wat! sou de Gouden Eew niet onse Jueght vergulden? Souden wij aent Verleen niet quyten onse schulden? Ons voeden met een Dueght, die noyt ten eynden raeckt? Wees Ghij ons Voor-beelt dan, die in soo schraele tijden, Het gantsche Muyderslot doet in Uw broeck-sack glijden, Ent stoer skelet van Vondel tot Uw stock-paerdt maeckt. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Gistoux, 26 Mei. Het interview van December is verschenen; vandaag ontvang ik van V. zijn commentaar erop: het laat zich met plezier lezen voor wie er mijn querulante toon in terughoort, er had boven moeten staan: Mes Haines, maar ik heb voor zijn gevoel te weinig over mijn eigen houding gesproken, te weinig in het algemeen ook over het nieuwere proza. Je uitvoerige brief aan mij over Valéry-Mallarmé-Stendhal is belangrijker dan dit heele gesprek, schrijft hij. Daar ik het interview in deze cahiers opneem, kan die brief, of kunnen die passages uit twee brieven, meen ik, hier misschien ook nog bij, met de antwoorden van V., die een van de eerste Valéry-vereerders in Holland was. Ik vraag hem die brieven terug om nader te bekijken. 1 Juni. De discussie lijkt mij inderdaad niet onaardig. Hier is ze. Ik aan V.: ‘...Heb je VariétéII ontvangen, dat ik je zond? Ik las daarin, met klimmend misnoegen, het lange stuk over Stendhal. Het was voor mij, éénmaal te meer, de bevestiging dat intelligentie-alleen altijd te kort schiet. Het is gek, Valéry wil Stendhal best roemen, houdt zelfs van hem op zijn manier, zegt voortdurend juiste dingen en waarschijnlijk niet één domheid, en toch leg je het stuk na lezing geheel onbevredigd opzij met het gevoel: “Is dat nu alles?” Er ontbreekt iets aan, en iets essentieels - het is als met de meeste verzen van Valéry, men stelt zich tevreden en laat zich wiegen door de charme van het vernuft, tot men merkt dat de schok waarop men voortdurend wachtte, ten enenmale is weggebleven. En wat hièr ontbreekt (dat is het erge), ontbreekt niet aan Stendhal, maar aan Valéry. - Valéry is voor mij wel het beste voorbeeld van de man die een te groot gewicht hecht aan de superioriteit van de geest. “Stendhal, grand-homme, bijgevolg dikwijls ridicuul (want alle grote mannen zitten, van nog groter hoogte beschouwd, vol ridicule “persoonlijkheidjes”), Mallarmé, homme {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} incommensurable”. Altijd weer zuiver vanuit het standpunt intelligentie, geest. Met het hart, het gevoel, met dat onbepaalbare en nooit te analyserene dat onze zuiverste menselijkheid vormt, is Mallarmé (voor wie ik toch veel voel) een beetje sneller nagemeten, gewogen en geklasseerd, dan Stendhal. De grote intelligentie met hele kleine genitaliën die een Coup de Dés in elkaar zet. De mèns die nodig is, en met welk een intelligentie op de koop toe, om niet alleen een Julien Sorel, een Mosca te maken, maar een Armance, een Sanseverina, een Mme de Rênal. En als je een bewijs wilt, dat al de intelligente stellingen van x Valéry's bijeen als een schaakspel dat je gewoon van tafel schuift ondersteboven gooit, lees dan op je dooie gemak, met àl je intelligentie maar ook met al je andere geesteseigenschappen, Ernestine van Stendhal en Agnès van Valéry, onder de initialen C.K. (ik sprak je hiervan) in de N.R.F. verschenen *. Dan weet je voor eens en voor goed wat Stendhal heeft en wat Valéry ontbreekt, en wat aan de Stendhal van Valéry ontbreekt.’ V. aan mij: ...Ik had nog geen tijd voor Var. II, maar ongezien protesteer ik verwoed tegen je aanval op Valéry. Hij mist geen hart en is niet ‘alleen intellectueel’, - vooral niet in zijn verzen. Ik zeg niets tegen Stendhal; ik heb Ernestine hier niet bij de hand en vind Agnès wel wat slap en middelmatig. Maar dergelijke vergelijkingen bewijzen nooit iets. (Is de toeschrijving aan Valéry misschien niet apocrief?) Eupalinos, la Danse, Vinci zijn toch prachtig - om van Teste niet te spreken, - en voor alles de verzen, waarover we het wel nooit eens zullen worden... Jij verwart hart en voortplantings-organen. Het is zeer onrechtvaardig Stendhal, als maker van zooveel onvergetelijk levende figuren, Sorel en de rest, uit te spelen tegenover lyrici, wier kracht uiteraard elders ligt. Faut pas confondre: viriliteit, is inderdaad voorwaarde tot alle kunst, maar geen maatstaf, daar ze ook bij slagersgezellen aange- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} troffen wordt. Jouw toevallig (psychologisch meer nog dan litterair) groote verwantschap met den ook door mij bewonderden complexenzware erotomaan Stendhal, doet je stelling nemen tegen Valéry s antithese Stendhal-Mallarmé, die ik eveneens als vergelijking voorloopig - zonder Var. II te kennen - fout vind, hoewel Mallarmé mij natuurlijk nader staat. Ik aan V.: ‘...Wat je van de vergelijking Stendhal-Mallarmé zegt, is in hoofdzaak volkomen juist. Maar ik houd van “confondre”, d.w.z. van ongelijksoortige waarden tegen elkaar uitspelen. De vergelijking was dan ook niet van Valéry, die natuurlijk te zeer doorkneed is in la méthode om zich aan zoiets te vergalopperen, maar van mij. Dit neemt niet weg dat in de geest van Valéry de vergelijking bestaat, en dat hij inderdaad zegt: “grand homme, ridicule” of iets dergelijks bij Stendhal, en dènkt aan Mallarmé wanneer hij er de “homme incommensurable” bij haalt. Mijn stukje werd mij ingegeven bij de ontdekking van dat gemis waarover ik je schreef, in die zo intelligente, zo uitsluitend-intelligente beschouwing van Valéry over Stendhal. En toen kwam vanzelf als illustratie bij mij op de vergelijking tussen Ernestine en Agnès. (De toeschrijving aan Valéry is absoluut niet apocrief, je kunt hem er gerust over schrijven, na je artikel over hem in de Hommage zal hij je deze kleine bekentenis wel willen doen.) Wat ik zo potsierlijk vind in Agnès is de pretentie een essentieel jongemeisjes-probleem op te lossen door middel van de mathematica. Depuis que les mathématiques lui ont réussi dans la poésie, M. Valéry a dû se dire: “Pourquoi ne pas les appliquer aux jeunes filles?” (et, en se pourléchant quelque peu les babines: “c'est encore de la poésie”, pensa-t-il). Lees Ernestine; de vergelijking gaat hier geheel op, omdat dit verhaal voor Stendhal de intelligente illustratie was van enige theorieën uit De l'Amour. Wat ik je dus wou “bewijzen” is de superioriteit van de minst-methodische methode. Oef... {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de viriliteits-kwestie betreft, die van slagersjongens is toch van een enigszins ander soort. De door mij bedoelde is en blijft een aanhangsel van het verstand. Ik eis de grootste intelligentie op, ook voor Stendhal! Het is de intelligentie, die weinig viriels heeft bij Valéry; alleen maar een overmaat van voelhorens, en dit hele arsenaal beheerst en bestuurd door la méthode. Voor Mallarmé voel ik veel meer dan voor Valéry, als dichter wel te verstaan. Het proza van Mallarmé werkt eenvoudigweg op mijn lachspieren, het is tè gewild, tè uit-en-weer-in-elkaar-gedraaid, het is het petit-nègre geworden van het onbanale proza! Wil men klassiek, mooi, sierlijk schrijven, goed, dan krijgen we voor Frankrijk bijv. Pierre Louys, voor Engeland bijv. Walter Pater. Daar geef ik mij direct gewonnen, en dit is allebei, zover als het maar enigszins kan, verwijderd van Stendhal. Maar Mallarmé's proza is enkel grotesk uit overmaat van zorg: het is precies even verkeerd als het ge-minaudeer van een dame die op die manier meent erg mooi te spreken. Er is toch èrgens een grens? (du sublime au ridicule...) Het proza van Valéry vind ik voortreffelijk, hij zegt althans precies wat hij wil en is bijna altijd (niet altijd) onderhoudend. Maar leg jij mij nu maar uit wat er ontbreekt aan zijn stuk over Stendhal - zonder verdere beschouwing van aanhangsels. Dat hij prachtige stukken geschreven heeft, Da Vinci, Teste, is je toegegeven; maar komt dit niet omdat hij zich daar niet waagde aan iets dat buiten het gebied lag van zijn speciaal vernuft? - Ik herinner mij nu opeens nog een ander stuk, waarbij ik een grimas heb gemaakt van teleurgestelde verwachting, n.l. dat in de eerste Variété over de Eureka van Poe. Dat vond ik vierkant beroerd. Jij? En Poe (en in Poe misschien vooràl Eureka) is een onderwerp dat Valéry toch bijzonder “liggen” moet; je kent de prachtige frase van Valéry over hem: Poe est le seul artiste qui ne s'est jamais trompé. Ik kan mij deze uiterste waardering van Valéry voor Poe gemakkelijk indenken; een waardering die hij trouwens met zijn grote model Mallarmé deelt. En let nu weer hierop: naarmate de “methode” minder natuurlijk, d.w.z. aangeboren, vanzelf- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekend is, wordt het resultaat geringer. Dit in tegenstelling met het idee van Valéry dat de grootste waarden, of althans alles waar het voor hem op aankomt, verworven kunnen - neen, moeten worden. Juist vanuit een standpunt van zuivere intelligentie gesproken zou men duizendmaal moeten zeggen: neen! Ik heb hier werkelijk meer vertrouwen in van die oude waarheden als: “ne forçons point notre talent” en “schoenmaker, hou je bij je leest”. - Poe is, als kunstenaar, van een veel groter “onfeilbaarheid” dan Valéry, omdat die “onfeilbaarheid” hem aangeboren was. Ik ken inderdaad niemand bij wie de scheppingsdaad zozeer vergezeld gaat van het analyserend vernuft, zozeer bevorderd wordt door de intelligentie, als Poe. Maar men krijgt bij hem nooit de indruk dat de mathematicus de dichter op zijn knoken tikt, en de volgorde is dan ook déze: Poe, Mallarmé, Valéry, - niettegenstaande la méthode, die eisen zou: Valéry, Mallarmé, Poe.’ Slotwoord van V.: ...Ik ben het met je eens dat de ‘methode’ aangeboren moet zijn, maar volgens mij is zij dat bij Valéry dan ook niet minder dan bij Poe, en Valéry's praten over de waarden die verworven moeten worden is m.i. alleen te beschouwen als een reactie op de métier-looze slapheid, die zoo vaak technisch-expressieve impotentie met mystiekerig gezwam over ‘inspiratie’ wil maskeeren. We zijn het dus au fond vrijwel eens, en verschillen voornamelijk in den graad onzer appreciatie, vergelijkenderwijs, van Poe-Mallarmé-Valèry. Zo worden verstandige mensen het altijd eens. Vandaag, bij het overlezen van dit alles, lijkt mij dat ons meningsverschil alleen betreft: de graad van wat in een kunstenaar (Stendhal zozeer als Poe) ‘aangeboren’ en wat ‘verworven’ moet zijn. De rest was weer niets anders dan een partijkiezen met het gevoel, het eenvoudige, ‘vriend of vijand’ waaraan alle eerlijke critiek onderhevig blijft. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde cahier Brussel, 4 Sept. '30. Ik kende het werk van Menno ter Braak vóór Het Carnaval der Burgers niet dan onvoldoende; ik wist dat hij zich steeds meer bevestigde als een onzer intelligentste essayisten, maar het essay zoals dat onder de nederlandse jongeren beoefend wordt had niet dan in geringe mate mijn belangstelling, en de omstandigheid dat het werk van Ter Braak met uitzondering van het bundeltje Cinema Militans niet dan in tijdschriften te vinden was, droeg bij tot de moeilijkheid het te volgen. De critieken in Cinema Militans verzameld, hoe voortreffelijk ook op zichzelf, konden uiteraard niet meer dan één kant doen uitkomen; ik kende verder het lange stuk in Anti-Schund tegen Querido: een proeve van zuivere redeneerkunst, maar te uitsluitend-logisch, te deferent ook, leek mij, voor wat het bedoelde te zijn. Maar dan las ik, geheel toevallig en onlangs, zijn bestrijding van de moderne ketterjager Van Duinkerken, - ‘onontkoombaar gesteld’, zoals A. Roland Holst het noemde, en dat mij van begin tot eind in spanning hield. Dit was wel een heel andere stem, een andere toon, dan die men gewoonlijk hoorde in het nederlandse essay; dit leek ontstellend veel op een mèns, uitgespeeld tegen een andere, op een botsing, een match misschien wel, waarin de ketterjager voor mijn gevoel briljant en overstelpend in het nauw werd gebracht, zozeer zelfs dat ik aan het eind verwonderd was niet meer te zien dan een overwinning op punten voor Ter Braak. Vreemd, met een béétje meer brio, meer verwoedheid van zijn kant, had men een knock-out moeten bijwonen... Ik voelde mij als toeschouwer te kort gedaan. Was het een te groot, te filosofisch gevoel voor het betrekkelijke van alle waarheid of zijn edelaardigheid, zijn sympathie after {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} all voor de tegenstander, die hem belet had zijn overwinning verpletterend te doen zijn? De verklaring ligt wellicht in deze zinnen, uit het laatste hoofdstuk van het boek dat nu voor mij ligt, het hoofdstuk Carnavalsmoraal: Moraal kan niet week en toegeeflijk zijn; hij, die oordeelt, heeft geen andere middelen om te oordelen dan de striemende hagel van woorden. Moraal kan evenmin compact en ondoordringbaar zijn, wil zij niet terugvallen in de plompe onbeweeglijkheid der burgerlijke taal... Haar laatste confessie moet zijn, dat zij haar gevolgtrekkingen maakt om ze morgen te herroepen, niet met beschaamdheid, maar met trots. De geest die uit deze passage spreekt, spreekt eigenlijk uit heel dit boek van Ter Braak. Scherp, zelfverzekerd en overtuigend waar hij zijn gelijkenissen opbouwt, geestdriftig, omdat hij niet spreekt met de overtuiging van de hogeschool maar met die van het hart, weet hij anderzijds zich niet genoeg te verontschuldigen over het al te positieve dat men in zijn woorden horen kan, niet genoeg te zeggen dat - in tegenstelling met wat de burger verlangt - zijn boek geen formules, geen betekenissen, slechts gelijkenissen brengt, en dat iedere gelijkenis arbitrair is door haar verdeling in de tweeheid, nodig helaas voor het onderscheiden. Zo is het dus mogelijk dat dit boek, hoe filosofisch de grondslag ervan ook mocht zijn, tenslotte geen filosofie geworden is in de betekenis die de meeste ‘intellectuelen’ aan het woord hechten, geen reddende filosofische waarheid brengt, of om een voorbeeld te geven: noch wenst te concurreren met de geschriften van Bolland, noch zelfs met die van Just Havelaar. Als ons een waarheid eruit tegenvaart, horen wij die minder in de redenering dan in de toon van de mens Ter Braak, zoals hij, staande in de wervelwind van alle betrekkelijke waarheden, zich in dit jaar 1930 aan ons voordoet; en zijn huidige waarheid dan is niet reddend noch troostend, maar van een moedige, onmeedogend klare wanhoop. Door de dichter tegenover de burger te stellen of, in gewoner {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} spreektaal, het dichterlijke tegenover het burgerlijke in de mens, en het leven te zien als een carnaval der burgers dat reeds vergiftigd is van Aschwoensdag, heeft Ter Braak de analyse aangedurfd van een der poignantste problemen van het bestaan; door voorop te stellen dat zijn verdeling arbitrair is, dat in werkelijkheid deze tegenstellingen nooit geheel bereikt worden, oneindig meer met elkaar versmolten zijn dan men het in een gelijkenis zeggen kan, heeft hij de nederlaag van de dichter vooraf erkend - zijn eigen nederlaag, de onze, die van iedere half-bevrijde. Dit boek is de filosofie of de belijdenis, de lyriek of de analyse, zoals men het nemen wil, van de voor-een-kwart, voor-de-helft, voor-drie-kwart bevrijden. Want nooit komt de dichter geheel van de burger los, steeds wordt hij in de burger teruggezogen. De fantasie, de droom, de verheffing, blijven onverbrekelijk verbonden aan het gezond verstand, de klasseerlust, de verstening. Het zou citaten regenen als ik uit de zeven hoofdstukken waarin Ter Braak dit gegeven uitwerkt een denkbeeld moest geven van de ongewoon frisse, suggestieve wijze waarop hij het voelbaar maakt. In het eerste hoofdstuk, - dat in een boetseerwerk het hoofd zou zijn, waaraan later de rest van het lichaam, stuk voor stuk, werd aangezet, - in die meesterlijke uiteenzetting-tevenssamenvatting, die hij Wij Carnavalsgangers heeft genoemd, vindt men het duidelijkst bijeen de heldere logica en het beeldend lyrische, die zijn voornaamste middelen zijn tot overtuiging. Dat de schrijver van dit boek in hoge mate een dichter is in de zin die hij aan het woord geeft, lijdt geen twijfel. Dat hij met alle kracht van zijn dichterschap de verstening van de burger haat, de ene gloeiende bladzij na de andere getuigt ervan. Gloeiend, maar altijd helder, lyrisch, maar beheerst door de behoefte nergens dupe te worden van eigen lyriek, overal in de eerste plaats ziend en vooropstellend het geval - welke de gevoelens mochten zijn van wrevel, van deernis, die hem bevingen onder de zelfopgelegde taak. Moedig en onmeedogend, zeide ik reeds: onmeedogend tegenover de burger, die hij, niet in caricaturen, maar in koele, samenvattende {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} portretten aan de verachting van een mogelijke dichter in hemzelf prijsgeeft; moedig waar hij, met dezelfde koele haat, de burger in zichzelf bestrijdt. De eindeloze worsteling van de dichter met de burger, zijn korte overwinning, soms, op het burger-carnaval en de onvermijdelijke nederlaag die met Aswoensdag komt, vormen het drama dat deze jonge essayist met benijdenswaardige zekerheid belicht en tot leven brengt. Zijn taal is vloeiend en toch kernachtig, zijn denken precies en meeslepend. Ik geef dit alles slecht weer, ik vrees dat mijn bewondering, minder gecontroleerd dan de lyriek van Ter Braak, de klaarheid van dit opstel parten speelt; maar zoiets doet er minder toe, hoofdzaak zij dat dit boek met enige warmte worde gesignaleerd. Ik twijfel er niet aan of enige ‘beoordelaars’ zullen er op gaan liggen met de volle zwaarte van hun domheid. En ook zij hebben gelijk: zij verdedigen zich, en op hun manier, dat spreekt. Voor sommigen - voor de burger die in zijn overwinning slaapt - kan een denkkracht als deze niet anders zijn dan zeer ‘moeilijk’ in de eerste plaats, vervolgens hatelijk, en krijsend-pretentieus. Voor anderen zal dit Carnaval eenvoudigweg zijn: een der meest representatieve en onthullende geschriften van onze tijd. Voor mijn gevoel heeft Ter Braak met dit boek, dat als een debuut beschouwd kan worden, zich met één zwaai gebracht op het allereerste plan van het essayistisch proza in Holland, en zelfs van het proza tout court. En dan nog zou ik de beperking ‘in Holland’ eigenlijk als overbodig aangemerkt willen zien. Dit boek staat volkomen op europees peil; dit is een der zeer weinige prozaboeken waarvoor een Hollander zich, wanneer het in een z.g. internationale taal werd overgezet, niet zou behoeven te schamen, waarop hij zelfs met recht trots zou kunnen zijn. Als ik naar de jongere franse essayisten van de meest uiteenlopende richtingen kijk: Massis, Fernandez, Berl, Jean Prévost, dan zou ik niet weten bij wie men Ter Braak ook maar enigszins zou kunnen achterstellen: nogmaals, dit boek is niet in de eerste plaats de uiting van een {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} groep of een universiteit, maar van een evenzeer denkend als voelend mens. Mijn vergelijking met het buitenland is natuurlijk niet bestemd voor de brave lieden die zich voorstellen dat ook het oeuvre van de Schartens, om maar iets te noemen, daar gemakkelijk een ereplaats zou innemen; maar evenmin heb ik goddank uitstaande met de collegiale voorzichtigheid die niet dan in gepaste mate ‘waardeert’, of met het sombere verantwoordelijkheidsgevoel van de satrapen wier lof en blaam altijd een evangelie zijn voor hun vaste gemeente. Ik denk dat deze heren bij dit boek met slappe lippen zullen mompelen van een ‘belofte’. Al wat iemand schrijft beneden de veertig jaar is voor hen of ‘zo erg niet’ of ‘een belofte’ - tot Schuim en Asch toe van Slauerhoff. Het is trouwens een beetje vreemd misschien, maar niet geheel onverklaarbaar, als men het nader beschouwt. Als ik de heer Frits Hopman, schrijver van twee bundels short-stories die o! een zeer honorabele plaats in een engels magazine zouden hebben verdiend maar waarvan het allerbeste niet de helft bevat aan menselijke waarde van een der mindere verhalen uit Schuim en Asch, bij dat boek hoor spreken van ‘een belofte’, dan wordt het mij na enig zoeken duidelijk dat men in de bundels van de heer Hopman de vervulling zal moeten zien van een fatsoenlijk en middelmatig talent, waarnaast Schuim en Asch dus niet anders dan de belofte van een authentiek genie zijn kan. Een belofte was Schuim en Asch trouwens tot voor de heer B. van Eysselsteijn, schrijver van Het Raadsel van den Dertienden December, van wie wij tenminste ook één belofte hebben, die van niet te zullen schitteren in het goedkoopste detectiveverhaal. Op deze manier is dus ook Het Carnaval der Burgers van de ‘jongere’ Ter Braak wellicht een belofte. Het is tenslotte ook van geen belang hoe een boek gequalificeerd wordt, als men er iets aan heeft, en zoveel althans staat voor mij vast: dat Ter Braak zich niet weinig zal moeten inspannen om dit werk in de toekomst te overtreffen, of zelfs om zich op de hoogte te handhaven hier door hem bereikt. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het veelstemmig gezeur van ons hedendaags proza is deze stem opgeklonken met een verwonderlijk heldere klank. En welke de ‘fouten’ mogen zijn: de herhalingen, de uitweidingen hier en daar, de contradicties misschien, die zich bij de behandeling van een zo superieur onderwerp kunnen hebben voorgedaan - deze klank blijft ons bij en verraadt, onder de hollandse ‘essayisten’ groot en klein, de aanwezigheid van deze mens en deze kracht. Naar iemand die zich aan zulk een analyse heeft gewaagd: die ons achtereenvolgens de tragiek van carnaval, de verloochening van het kind, het zelfbedrog der minnaars, de struisvogelpolitiek der gelovigen, de gemeenplaatsenwoede der burgers, de gevangenschap des dichters tot realiteiten maakt, om te besluiten met die carnavalsmoraal, die geldt in volstrekte felheid, omdat zij niets gelden laat, - zullen enigen blijven luisteren zolang zij iets herkennen van de stem die hen hier ontgoocheld heeft en geprikkeld tot verzet. Dat ik niet de cliëntele bedoel van de vrome leugen is duidelijk. Want Ter Braak heeft nog iets anders gedaan dan zich een literaire plaats veroverd of bevestigd in het land, hij heeft zich - het betrekkelijke van zijn carnavalsmoraal ten spijt - door de overtuiging van zijn toon doen kennen als, voor het ogenblik, behorend tot hen voor wie het absurde absurd blijft, zolang zij nog in zichzelf vertrouwen, en die voor het zoetste bedrog zullen bedanken, zolang zij er nog een bedrog in zien. Hij heeft zijn persoonlijk gevoelen kenbaar gemaakt met een scherpte die geen illusie overlaat. Zijn levensbeschouwing in gelijkenissen geeft vat op hem als een akte-van-geloof: wat de triomf en straf is van iedere persoonlijkheid. Op zichzelf beschouwd bewijst weer dit boek, dat een samenstelling van zeven essays schijnt te zijn, de ijdelheid van literaire etiketten en de mogelijkheid van een verbond tussen intellect - cerebraliteit, als men wil - en dichterschap. 24 September. Het is jammer dat ik De Vrije Bladen niet hier heb, waarin het artikel van Ter Braak staat dat door De {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Stem geweigerd werd voor het nummer gewijd aan de nagedachtenis van Just Havelaar. In het huis van een dode is de waarheid te naakt, zou men met een romantische frase kunnen zeggen. Toch staan in het artikel enige dingen die weer getuigen van de voor mijn gevoel al te begrijpende intelligentie waarmee men alleen vaag wordt, iets wat Ter Braak in Havelaar juist veroordeelt. Ik heb het hier alleen zoals het overgenomen werd in een nummer van D.G.W., het meest essentiële toch ervan. De beroemdgeworden aanval van Bloem wordt er weer in ter sprake gebracht, met een andere aanval, van katholieke zijde: Bloem en Van Duinkerken, beiden zien zij Havelaar als de verpersoonlijking van een ideologie, van een atmosfeer, van een phase. Zeer juist, maar beider artikelen zijn evenzeer representatief voor een ideologie, een atmosfeer en zelfs een faze: dat van Bloem in niet geringer mate dan dat van Van Duinkerken, al mag de groep van Bloem's geestverwanten beduidend kleiner zijn. - Van Duinkerken moet van Havelaar gezegd hebben: Men wil van deze man af zijn en dat pleit voor hem. Ter Braak zegt: Van Duinkerken heeft met deze simpele zin zijn vijand treffend gehuldigd; zó kan men waardig Havelaar's tegenstander zijn. Zeer wel mogelijk; maar zo niet alleen. Bloem is niet minder waardig Havelaar's tegenstander geweest, al heeft hij hem bestreden op een andere manier, of vooral, met een andere weerzin. Het is niet nodig zijn tegenstander te huldigen terwijl men hem bestrijdt, men kan hem willen vermorzelen en toch waardig zijn tegenstander zijn. Maar Ter Braak zelf zegt aan het eind van zijn stuk: Ik heb bewondering voor Havelaar, hoewel ik in bijna alle opzichten zijn tegenstander ben, omdat ik achter zijn mij antipathieke woorden en zinnen de overtuiging voel van de man, die de moed heeft, voor zijn waarheid in te staan. Iets is hier, voor mijn gevoel, niet in orde: of Havelaar was Ter Braak niet zo antipathiek als hij vermeent, of zijn bewondering is zuiver theoretisch. En nu die moed van Havelaar, waar alles in dit artikel op uit {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt te lopen. Bloem's requisitoir kent geen genade, zegt Ter Braak, en het is juist. Toch vindt hij er één zware fout in: Havelaars these, dat er moed voor nodig is, om in dezen tijd een ‘religieus, democratisch humanisme te blijven handhaven’, heeft hij (Bloem) bespot als een phrase. ‘Alles wat officieel is, moet Bloem hebben gezegd, de heele groote pers, zij staan onmiddellijk klaar om de democratie, den Volkenbond, de bestrijding van den oorlog, enz. enz., alles wat den heeren humanitaristen dierbaar moet zijn, te bewierooken’. En Ter Braak weer: Deze argumentatie is onwaardig. Want thans nader ik tot mijn bewondering voor Havelaar, er is waarachtig moed voor nodig, om ‘humanist’ te zijn! Ik geloof er niets van. Ik geloof er werkelijk niets van, dat het in Holland ook maar een zweem van moed zou vereisen om ‘humanist’ te zijn. Hoe zei die andere vermaner van Bloem, Dr Ritter het ook weer? - het zoeken en tasten naar nieuwe zekerheden van heel onze intellectueele en half-intellectueele burgerij... diè mensen helpen met een nieuw stroopje van religieuze wetenschappelijkheid of wetenschappelijke religieusheid, daar is, vooràl in ons land, geen zier moed voor nodig, en het spreken over moed is hier een frase. Van Prof. Casimir tot de laatste pelgrim van Ommen, het is au fond één behoefte, één debiet, één klef geteem, dat nu juist met moed precies niets te maken heeft. Een Hollander die openlijk mormoon zou zijn, of doechobor, vijand van de rede - misschien dat zo iemand in onze tijd en ons land op moed aanspraak zou kunnen maken. Maar niet al deze meer of minder verlichte, wetenschappelijke, hoogstaande, serieuze halfzachten. Ter Braak heeft hier een concessie gedaan aan het dodenhuis, waar hij toch nog uit is verwijderd; ook de rest van zijn redenering getuigt ervan. Wat Havelaar heeft gekweld, is immers niet gebrek aan belangstelling bij ‘de groote pers’. (Neen, waarom zou het? dat is op zijn ergst nog altijd meegenomen!) Wat hem echter ongetwijfeld aangegrepen heeft, is, dat men in kringen, waaraan hij zich, door het gemeenschappelijk feit der geestelijke mobiliteit, verwant voelde, zijn ideaal als {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} dilettantisch verwierp, als bloedeloos versmaadde. Indien dit waar was, zou het alleen maar pleiten voor de opvatting dat men niet genoeg, niet fel genoeg, de vijand van zijn tegenstanders kan zijn. Wat is dat gemeenschappelijk feit der geestelijke mobiliteit in onze eeuw, waarin iedereen ‘geestelijk mobiel’ is, of ervoor doorgaat? Zou de heer Coster bijv. eronder gebukt gaan dat ik - ‘geestelijk mobiele’ als hij - hem verfoei en naar de pomp wens? Er zijn duizend redenen om aan te nemen dat hij mij 1e. oneindig minder ‘geestelijk mobiel’ vindt dan zichzelf, 2e. mij evenzeer verfoeit en even vurig naar de pomp wenst. In het zelfgevoel put de leraar vooral zijn kracht, en de ‘geestelijk mobielen’ die zijn ideaal als dilettantisch verwierpen, als bloedeloos versmaadden, waren voor Havelaar waarschijnlijk de èrgste dilettanten, de meest anemische achterlijken van Holland; laat ons dat tenminste hopen. Alles is zo héél erg ook niet, in die botsingen van theorieën. Tegenover de hoogmoedige spot van Bloem en de militante logica van Van Duinkerken heeft de nieuwe mens geen andere verdediging dan gevoelsgronden, zegt Ter Braak nog. Maar welke mens - Bloem en Van Duinkerken inbegrepen - heeft tenslotte iets anders? Als Havelaar in de strijd het onderspit gedolven heeft, dan is het door gebrek aan strijdbaarheid, en dit is een natuurwet: dat de zwakkere het tegen de sterkere aflegt. Men mag hem daarom beklagen; maar een andere verklaring zie ik niet; alles in mijn redenering komt neer op het oude woord van Chamfort: Il faut avoir l'esprit de haïr ses ennemis, of het Ter Braak geldt of Havelaar. De ideologie is een wapen dat alleen te duchten is met de kracht van de haat erachter; men kan ook trachten ‘elkaar te begrijpen’, maar dan is het woord ‘tegenstander’ misplaatst, dan gaat het om twee ‘zoekenden’ die vertrekken uit verschillende richtingen, naar elkaar toe of langs elkaar heen, niet meer om strijd, en strijd is waar het hièr om gaat. Tenslotte nog dit... Ik bewonder Havelaar, omdat hij voor die nieuwe mensch de gevaarlijke adoratie van een naar vaagheid hunkerend publiek heeft verdragen. Deze zin wekt {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} een glimlach. Men doet niet zoveel voor dat publiek, als men het alleen maar kan verdragen. Het is Havelaar niet kwalijk te nemen, dat men met de nieuwe mens solt, alsof hij onze verlosser zou kunnen zijn. Inderdaad, maar zoals Ter Braak zelf aangaf bestrijdt men in hem - en als ik ‘in hem’ zeg bedoel ik niet zijn overleden persoon, maar zijn laat ons hopen nog levend werk - bestrijdt men in hem dus: een ideologie, een atmosfeer, een phase. Hierin zijn wij het dus eens, hoewel om verschillende redenen. Maar nu, deze vergelijking verwerp ik als volkomen onjuist en ontoepasselijk: Men zou even goed Homerus kwalijk kunnen nemen, dat alle leraren in de oude talen met zijn regels sollen. Neen, niet even goed, en zelfs helemaal niet. Het is niet alleen een kwestie van grenzen, en men hoeft niet eens op het verschil te wijzen tussen Homerus en Havelaar die wschl. alleen met elkaar gemeen hebben dat hun namen met een H beginnen, het is geheel iets anders. De geestesgesteldheid waarin Homerus dichtte is in geen enkel opzicht aansprakelijk voor het sollen met zijn regels door mensen die aangesteld werden om dit te doen, terwijl het geen ogenblik is aan te nemen dat de vader van de ‘nieuwe mens’ dit wezen gebaard zou hebben anders dan voor een gemeente. Het schrijven voor een gemeente is, voor wat Bloem de ‘heren humanitaristen’ noemt, juist zo heel erg typerend. Toen de heer Coster zijn grote tegenaanval op de jongeren deed, die hij eenvoudigweg Storm in Europa noemde, omdat het er immers om ging te bewijzen dat hij, Coster, als ontdekker, bijna als ‘maker’ der jongeren, schandelijk was miskend, eindigde hij zijn artikel met deze voor hem supreme hoon: Men schuimbekt voor zijn vrienden. Zoiets was natuurlijk onbegrijpelijk voor iemand die zijn leven lang voor een gemeente had gekwijld. 5 October. Het is vreemd dat op zoveel mensen die toch verre van dom zijn of extra-hollands, het ‘dartelen’ van Gres- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} hoff zo prikkelend werkt. (In een van zijn brieven beklaagt Van W. er zich weer over.) De waarde van Greshoff ligt voor een zeer groot deel juist in dat dartelen, in een land waar niemand dartelt is het goed dat men het van hem nog eens afkijken kan. Men zoekt waarschijnlijk te veel ook in Greshoff de criticus, terwijl hij over het algemeen oneindig dichter staat bij het type van de pamflettist. En zijn enthousiasme is verdacht, door een te grote natuurlijkheid wellicht, een tekort aan gewichtigdoenerij. Men komt telkens weer op diezelfde oude kwestie terug: er is een hollandse manier van zwijmelen die de beëdigde criticus dient te verstaan: hij moet zich op zijn tenen verheffen met een groot wierookvat onder de neus opdat men duidelijk onderkenne hoezeer hij in trance is geraakt, dan stoot hij de hoogste en somberste woorden uit die hij zich bij elkaar gelezen heeft, zodat het verlichte publiek ook zonder te begrijpen weer zien kan dat deze man het Hoger Leven en het Hoger Leven deze man volkomen te pakken heeft. Toch is een Greshoff onschatbaar als tegenwicht voor een Dirk Coster, al is zijn invloed veel meer verborgen en al overdrijven zij beiden soms even hard: het essentiële verschil is dat Greshoff altijd weet dat hij maar op aarde dartelt en dat een Coster vermeent en ons wil doen geloven dat een buitenaardse lijn zijn studievertrek met hemelen en hellen verbindt. Ik heb dezer dagen de critische opstellen van een ander serieus ‘leider’ gelezen: de Nieuwe Tucht van Herman van den Bergh. Ik ben er aan begonnen met de beste bedoelingen voorwaar; als dichter is Van den Bergh mij veeleer sympathiek en in wat hij voor het doordringen van de moderne kunst in Holland heeft gedaan is hij zeker verre te verkiezen boven de heer Coster. (Bij hem tenminste het begrijpen.) Maar wee als men gaat letten op de intrinsieke waarde van dit ‘veel-omstreden proza’. Als men de opschriften leest: In de Spelonken van het Rijm en dergelijke, begint men met te veronderstellen dat, hoe ook het accent mag zijn, men hier zeker veel subtiels vinden zal. Men wrijft zich de ogen uit als men die zo serieus bedoelde rijmstudiën gelezen heeft. Drie bladzijden van Poe's {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} essays over poëzie bevatten meer subtiele vondsten en constateringen die nu nog hun volle waarde hebben, dan deze reeks opstellen. Wat mij overtuigend eruit bleek, is dat het zonder bijzondere rijmen eigenlijk beter kan (getuige twee prachtige sonnetten van Kloos met onsubtiel rijm, en een fragment van Gorter waarin het rijm heel opmerkelijk schijnt te zijn). Men staat een beetje verlegen over zoveel kinderachtige ophef, zoveel pretentieuze nietszeggendheid, en niet het minst over de gestudeerde mannen die deze Hollowaypillen van de poëzie werkelijk voor een serieus nieuw patentmiddel hebben aangezien en nog aanbevelen. Ik kan dit curieuze geval eigenlijk niet anders verklaren dan dat de hele reputatie van Van den Bergh als criticus berust op een soort jeugdvertedering; hij moet, naast Van Wessem, in Het Getij zowat de enige zijn geweest die reeds in staat was de dikke en gewichtige woorden te hanteren waarmee een nieuwe artistieke groep haar recht van bestaan placht te formuleren, toen de anderen literair nog in de luiers lagen. Dat hem hiervoor nog steeds lof toekomt is zeer wel mogelijk; maar voor de buitenstaander die een boek opneemt om er een boeiende geest op zichzelf in te ontmoeten is deze Nieuwe Tucht angstig voos, en het wordt mij duidelijk waarom onder de jongeren Binnendijk er de voornaamste bewonderaar van is. Zijn opstellen voegen zich natuurlijkerwijs naast deze; terwijl zij op hun best tot schouderhoogte van Marsman's opstellen komen. De zwaarwichtigheid die in ons land zo gemakkelijk voor kunde doorgaat wordt hier allerminst gereleveerd door Marsman's soms overslaand, maar meestal doordringend geluid. 8 October. Soms amuseer ik mij weer (het is wschl. de schuld van de complete werken van Saint-Just waarin ik nu lees) met een rêverie over een mogelijk schrikbewind in de fraaie letteren van Holland. Een kleine bloedraad van hoogstens zeven man - gegeven de omvang van onze literatuur - en als men mij daarin, tegen alle logica in, tot voorzitter koos, zou ik er {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} naast mij willen hebben: Slauerhoff en Ter Braak, Greshoff en Van Wessem, die zich allebei, ieder op eigen gebied, zeer verdienstelijk zouden maken (zoiets als de Barère en de Couthon van het ensemble), dan Marsman eigenlijk, liever dan menig ander, en als zevende man, na ernstige overweging en om de tijgers nog eens te laten lachen, Cornelis-Jan Kelk - die misschien toch nog de bloeddorstigste zou worden van allemaal, als hij geen tijd meer vond om zijn andere dorsten te lessen. De guillotine zou niet dan een heel enkele keer werken, maar het amsterdams kanaal zou zich uitstekend lenen tot talrijke noyades. Hele schrijvende vrouwen conglomeraten zouden daarvoor worden opgeschreven: enfermons l'innocent mais submergeons le mollusque! Men zou dus ook een beul moeten hebben: wie? iemand als Den Doolaard is misschien nog wel het meest geschikt daarvoor; en als ‘aanbrengers’ een keurgarde uit de jong-katholieken. En als openbare aanklager, een Foucquier-Tinville die ons later alle zeven met dezelfde rustige ordelijkheid naar de guillotine zou zenden, een handig en bedachtzaam iemand, zoiets als Roel Houwink. Ik zou bladzijden kunnen doorgaan als ik mij overgaf aan de heerlijkheid van zulke dromen... 14 October. Nog wat gewerkt aan de grote bloemlezing uit Greshoff's verzen die ik vorig jaar heb samengesteld en die evenals Heimwee naar het Zuiden voor Jan van Nijlen eigenlijk als de definitieve uitgave van zijn poëtisch werk zou mogen worden beschouwd. Een bundel van op het ogenblik negen vel, die over een paar jaar met best nog een vel kan zijn uitgebreid; als een dichtbundel een mens inhoudt en niet alleen een reeks meer of minder fraai geciseleerde, opgewreven, al of niet geslaagde objecten, is tien vel eigenlijk nog sober genoeg. Ik heb beloofd een voorrede tot dit werk te schrijven: een voorrede die trouwens volkomen overbodig is voor mijn gevoel, omdat dit werk meer dan menig ander voor zichzelf {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt, zichzelf bemind weet te maken of gehaat. Er is een dichter Greshoff, maar ook een figuur Greshoff - veel sterker, eigenaardiger, en zelfs ‘cultuurhistorisch’ gesproken belangrijker, dan de publieke voorlichters, ook onder de jongeren, op het ogenblik vermenen. Dit zal Greshoff met de zoveel rustiger Van Nijlen gemeen hebben, dat hun waarde door de tijdgenoot met solide voorzichtigheid wordt onderschat. Zoveel te beter voor hemzelf misschien. Van Nijlen past niet in het programma van heldhaftige levenslust dat de eerste de beste dichtende H.B.S.-leraar op het ogenblik naast zijn scheerspiegel heeft gehangen, Greshoff heeft zich - waarom het anders te zeggen? - bijna overal onmogelijk gemaakt. En het is door dit laatste dat hij mij de taak om over hem te schrijven bemoeilijkt; dat hij mij te na staat, omdat wij, ondanks de ongetwijfeld grote verschillen, hierin te zeer op elkaar lijken of te zeer tot dezelfde categorie van mensen behoren. Het is onmogelijk een lijstje te geven van maten en gewichten, betreffende iemand wiens warme aanwezigheid men naast zich voelt, met wie men schouder aan schouder gaat. Het is, gelukkig, ook niet bepaald noodzakelijk. Wat de literator Du Perron over de literator Greshoff denkt, kan no. 2 koud laten, als het no. 1 bijzonder interesseerde. Ik neem hier de regels over die ik in zijn exemplaar van Parlando schreef, en waarin ik meen vrij zuiver te hebben aangegeven hoe ik mij tot hem verhoud: Strijdmakkers op de weg naar't Einde: - God hoede ons voor het Wijf Savant, - de Schoolvos en de Predikant, - de Grond-proleet en de Verfijnde! Des te erger voor hen die in dit citeren het spelletje-van-grotemannen zouden zien: het is niet meer, ook niet minder, dan een cri-du-coeur en als zodanig een getuigenis. Hoe groot en hoe klein wij zijn, hoe erkend en hoe vernegligeerd, is èn Greshoff èn mij tenslotte onverschillig; ik heb hem verscheidene malen met innige overtuiging horen zeggen: ‘Over honderd jaar is er van dit alles immers toch niets over’. En van ons? Het is werkelijk voor mij geen kwellend probleem hoe de mijnheer van stoom die ik dan schijn te kunnen zijn, zich verhou- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} den zal tot de toekomstige glorie of vergetelheid van zijn ondermaans levenswerk. Een klein beetje waardering van wat mensen die tegelijk met ons leven, is altijd wel aangenamer dan onverschilligheid en haat, maar wanneer de zelfbevestiging een behoefte is, dan gaat men ermee voort, en de onverschilligheid van anderen krijgt dat domme karakter dat de Stilte soms heeft, de haat wordt een prikkel, een cantharide desnoods. Zij die zo weinig individualiteit hebben dat zij zich een Taak moesten opleggen, om af en toe te kunnen weten wie zij eigenlijk zijn, zullen dit zinnetje wel erg verward en duister vinden. Des te beter alweer. Zij die - op wèlk gebied ook overgeplant, dat van de ethica of van de kunst - vermenen dat men eerst parvenu moet zijn, alvorens men het recht heeft zijn gevoelens te uiten, precies te zeggen wat men op een gegeven ogenblik denkt, staan ten enenmale vreemd tegenover iemand als Greshoff. Voor hen moet ieder woord dat men spreekt verantwoord zijn tegenover de positie die men inneemt, hetzij door zichzelf hetzij door zijn Taak. Voor Greshoff is de zelfbevestiging niet een Taak maar een kwestie van temperament, zo héél gewichtig ziet hij het ‘menselijk gebeuren’ niet, hij schrijft dus zoals hij spreekt en hij spreekt zichzelf en anderen tegen, niet omdat hij zich ‘groot’ waant, maar omdat hij niet anders kan. Hij noemt dit: schrijven voor zijn plezier. Hij zou ook kunnen zeggen: getuigen uit drang. Zijn agressieve boutaden en artikelen, bijna altijd levendig en prikkelend of meeslepend, altijd recht uit het hart en recht op de man, ook als zij soms mochten suizen làngs de man, zijn verzameld critisch proza vertegenwoordigt niet de noeste arbeid van een intelligentie die voor alles de eenheid schijnt te willen bewijzen van een levensbeschouwing of een systeem, maar een schouwspel op zichzelf; en de voorzichtige lettré die zijn grijze waarheden zonder één vergissing heeft opgehoopt en die met hem in botsing zou raken, kan au fond wéér gelijk krijgen, negen op de tien keer; het zou niets veranderen aan het feit dat de voorzichtige lettré een voorzichtige lettré bleef, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} honorabel en uitgevlakt als ettelijke andere lettrés die even voorzichtig, honorabel en uitgevlakt hebben weten te zijn, en dat Jan Greshoff tien getuigenissen meer zou hebben gegeven van zijn bijzondere aard. Men kan zich aan hem ergeren, iedere keer dat men hem verkeerd aanvat, dat men tot hem komt, zwaar van eisen en wetten, waaraan hij niet alleen niet kan voldoen, maar waarmee hij niets uitstaande heeft, noch wenst te hebben, eenvoudigweg omdat hij het als zijn goed recht beschouwt in dit korte leven zichzelf te zijn. En wat hij dan precies is? Zo erg veel niet, misschien, voor mensen die van andere ‘artikelen’ houden, al is dit ‘artikel’, in de bazars van de kunst vooral, eigenlijk onbetaalbaar en zeldzaam. Een mens met een levendige belangstelling, met de durf zich warm te maken voor wat hij liefheeft en verafschuwt, en met de nog groter durf zich te vergissen, zijn meningen te herzien en door te gaan voor ondegelijk, wat het allerergste is wat iemand in sommige landen overkomen kan. Een man die durft slaan en doorslaan, maar tenslotte en vooral: een eenvoudig mens, zijn grenzen bewust, met - hoe zou het anders? - een grote voorraad in zich van liefde en vriendschap. Men zal het mij nooit uit het hoofd praten, en al wat ik aan ondervinding bezit heeft het mij bevestigd: alleen een paar verwoede anti-humanitaristen zijn in staat tot opofferingen op het gebied van de vriendschap. Pas op voor de mensen die van zo erg veel dingen tegelijk houden, die zo àlles begrijpend en meevoelend, zo èrg veelomvattend en in het openbaar edel zijn... Het is zelden veel meer dan een goed volgehouden reclame, een toneelengel die met touwtjes wordt opgehouden en op zijn best de toets van een verrekijker doorstaat. Als men er dichterbij komt ontdekt men rare dingen, stuitende details, bepaald vieze plekjes meestal. Het is net als met de lieden die zich vermommen met een geslaagde volbaard: een hele tijd spreekt men over hun prachtige christuskop, op een dag schrikt men opeens wakker en ziet dat ze nooit op iemand anders geleken hebben dan op Landru, de beroemde verleider van concierges met een spaarpot, de {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwenmoordenaar die zo ver beneden Jack the Ripper stond als een poelier beneden een toreador. Maar ik zou het nog altijd over Greshoff hebben, en minder over de pamfletschrijver dan over de dichter, want tenslotte, of het hem iets schelen kan of niet, zal hij door zijn poëzie toch moeten voortleven, of zoals de hoogleraar Jan de Vries het zoveel beter formuleerde, zal door zijn poëzie moeten worden uitgemaakt of hij ‘vergeefs geleefd’ heeft of niet. Maar een werkelijke scheiding is niet te maken: dezelfde man die ik zoëven heb proberen te schetsen vindt men ten voeten uit, slechts met groter innigheid, met groter vaardigheid zelfs, in zijn gedichten. Greshoff heeft met de dichters van zijn generatie eigenlijk alleen gemeen: zijn knappe en conscientieuze vers-techniek; voor het overige staat hij eigenlijk dichter bij de jongeren en in menig opzicht is hij een typische verschijning van na de oorlog. Hij is het door zijn onbevangenheid van toon, door wat men natuurlijk weer zijn cynisme heeft genoemd en wat voor mijn gevoel nooit meer is dan een mengsel van bitterheid en zelfironie, hij is het voornamelijk weer door zijn durf gedurende het bezoek van de muze te lachen. Ik heb nooit begrepen waarom, toen een van de jongeren hem uitvoerig aanviel, het Kelk moest zijn, misschien juist de enige die dit durven lachen met hem gemeen had, al klinkt hun lachen anders en al zijn zij elkander niet direct verwant. Ik heb verder de bedenking horen opperen dat Greshoff zich in de laatste tijd te veel ontpopte als een poète fantaisiste - dit is trouwens zeer waarschijnlijk - uit de school Toulet-Derême. Als deze laatste bedenking nog stand houdt, dan zou ik voor eens en voor goed uitgemaakt willen zien op welke poëzie uit die school de poëzie van Greshoff dan lijkt. Op die van Toulet zelf? van Pellerin? van Derême, die wèl zeer dikwijls een keurige pastiche van Toulet schreef? Geenszins: zoals iedereen zal toegeven die deze dichters ook maar even kent. En wat de anderen betreft, de Carco's, Chabaneix', Vaudoyers, Ruets, zij zijn de navolgers bij uitnemendheid, zij vallen dadelijk weg zodra men hun meesters heeft genoemd. Neen, als Gres- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} hoff zijn verzen in het frans had kunnen schrijven, zou er iets anders gebeurd zijn: hij zou inderdaad tot de fantaisisten zijn gerekend, maar er een zeer eigen plaats hebben ingenomen, evenals Richard Minne, en daar men in Frankrijk deze dichters tenslotte au sérieux neemt, hoezeer zoiets een dogmaticus van de poésie pure ook ontstellen kan, zou hij op het ogenblik bijna even taboe zijn voor de franse schoolmeesters, stel ik mij voor, als Werumeus Buning voor de hollandse. Er is in de ontwikkeling van dit dichterschap iets merkwaardigs, iets dat zich in een gaping moet hebben afgespeeld: het 8 jaren zwijgen tussen de jeugdgedichten (in deze bundel vertegenwoordigd door het twintigtal van de afdeling Oud Zeer) en de latere van De Ceder, waaruit opeens een zoveel voller geluid, een zoveel vaster overtuiging ook, opklonk. Er heeft hier een psychologisch proces plaats gehad, en de jongeling die voor alles zingen wilde, omdat zijn voorbeelden en vrienden zulke mooie stemmen hadden, die zich langzaam en bitter rekenschap gaf dat hij misschien niet voor heldentenor noch zelfs voor ténor lyrique in de wieg gelegd was, zweeg - en in deze tijd van verzaken wierp hij met zijn jeugd-idealen ook zijn oude kunstbeschouwing het venster uit. Toen hij daarna het ondernam weer verzen te schrijven was hij geraakt tot die bewustheid van zijn grenzen, die ik karakteristiek noemde voor deze mens, tot die werkelijke deemoed, die met geloof of kerkdienst zo weinig uitstaande heeft. Na de dorst naar encyclopedische kennis ook van de jongeling, komt immers eerst de ontmoediging, dan het zelfvertrouwen van de man die beseft dat ieder zijn grenzen vinden zal en dat de laatste en zuiverste tevens die van het eigen wezen zijn. Zo schreef Greshoff, in één trek bijna, De Ceder, en hij had zijn geluid, zijn directe, menselijke manier van zeggen gevonden. Als men hem iets verwijten kan, dan zou het nu zijn die technische geoefendheid die zijn directheid soms verdringt; als één ding eigenlijk jammer is, dan is het dat deze dichter ondanks alles een school doorlopen heeft waarin men, zonder aandacht en zelfbeheersing, gemakkelijk tot het trekken van fraaie arabes- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ken komt. En zelfbeheersing is zeker een deugd die Greshoff voornamelijk bij anderen bewondert. Greshoff als dichter is een van de weinigen bij ons, die zègt wat hij op het hart heeft (zonder daarom zoveel schade te doen aan de poëzie als sommigen beweren), maar uit zijn leerjaren van zanger heeft hij een neiging tot fioriture behouden. In wezen is hij - en hier komt de toon van zijn critisch proza mij als een bewijs te hulp - bijna uitsluitend lyricus. Zijn meest representatieve gedicht (ondanks de verzen waarvan ik soms meer houd, Clémence Isaure, Een Barok Gebed, Liefdesverklaring en zovele andere) is waarschijnlijk De Gevangene, het grote gedicht waarmee hij zijn renaissance inluidde en waarmee De Ceder opent. Nergens anders vindt men wellicht - tenzij in de diptiek Het Lieve Leven... en de Zoete Dood - zo harmonisch verenigd de hartstochtelijkheid van zijn temperament, zijn bittere en vertederde levensbeschouwing, scherpte van voordracht en sierlijkheid van beweging. Er is een kind in deze mens, dat ik niet hoef aan te wijzen, dat overal en onverwachts, tussen de vermoeide en schampere tonen door, zijn stem verheft. Maar er is een kind, zegt men, in ieder dichter. Men heeft gewezen op de ontgoocheling van een geslacht, die bij Greshoff juist het zuiverst zou zijn geformuleerd; men heeft aan de andere kant de treurige moed gehad deze dichter te bekronen, soit - maar om het nuttige element in zijn blijmoedige toon! Laat ons aannemen dat het geval zo zit: de man is ontgoocheld en bitter, het kind driftig en opgeruimd. Zij die hem kennen, weten dat er weinig mensen bestaan die met zo weinig gelukkig weten te zijn, die zo fel en spontaan reageren ook op de vele nietsjes waaruit het leven meestal is gevormd. Uit de Ballade der Zielige Makkers spreekt weer de pamfletschrijver, uit menig kwatrijn van Confetti blijkt zijn volle vriendelijkheid - en nergens misschien zozeer als uit die Chromo's die hij nu drie jaar geleden in Gistoux schreef, in de volle bloei van de zomer en van zijn nieuwe passie voor de gramofoon. Ik heb het gevoel dat mijn voorrede klaar is, maar voor wie {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk werd zij geschreven, voor wie Greshoff's bundel samengesteld? Voor precies dezelfde cliëntele waarop ieder auteur is aangewezen, die in Holland buiten de leestrommel valt: voor elkaar. De rest, de meer of minder welwillendgezinden, de onverwacht belangstellenden - les quelques gens du monde qui lisent couramment les caractères d'imprimerie, zei Tailhade - nemen wij op de koop toe, gevleid maar slecht op ons gemak, zoals wanneer men gasten ontvangt uit een ander land, wier zeden en gebruiken men niet kent en van wie men ondanks alle wederzijdse hoffelijkheid voortdurend vreest dat zij zullen opstaan uit plotselinge ergernis of langzamerhand onduldbare verveling. Voor hen de bouquetjes op schoorsteenmantels en hoektafels, de vriendelijke en blijmoedige strofen waarvoor de dichter werd bekroond, zij het met commentaar. En als zij zich al even slecht op hun gemak voelen, hun aanwezigheid kan althans worden gerechtvaardigd door het ingelijst diploma dat men hun blikken bieden kan, het bewijs dat de gastheer eens een deel wegsleepte van de poëzieprijs van Amsterdam. 17 November. La Voie Royale ontvangen van Malraux. Ik heb drie dagen nodig gehad om het te herlezen. De eerste maal, in Parijs, toen ik het in drukproef en meestal's nachts moest lezen, voelde ik mij gehaast en kwam het mij voor dat het stotende en ongelijke in de gang van het verhaal voor een groot deel aan mijn slecht lezen te wijten was, of omdat er nog enige gapingen in moesten worden aangevuld. Maar de herlezing vergt tot mijn verwondering minstens even veel inspanning: het is dan eens te snel en te snel overgaand, dan eens te compact, te geladen. Het lijkt mij, als roman op zichzelf beschouwd, zeker veel minder geslaagd dan Les Conquérants; het avontuur is hier ook zo bewust en voortdurend op een hoger peil gebracht, dat men al te vaak de indruk krijgt niet meer te doen te hebben met een realiteit maar met zoiets als de metafysica van het avontuur. Het verhaal schiet zo bruusk op, met zulke {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} korte wendingen, en vooral met alleen die onderdelen naar voren gebracht die de auteur interesseerden (desnoods zonder nut in de afwikkeling van het verhaal) dat het element tijd in dit boek grillige plooien krijgt. Bovendien wordt alles gedomineerd door het commentaar op de handeling, komende van de personages zelf. Voor mij, wellicht omdat ik Malraux nu te goed ken, is er bijna geen verschil tussen de jonge avonturier Claude en de oudere Perken. Het zijn twee fasen van één mens, veel meer dan twee mensen. M. beweert dat ik mij hierin vergis en dat deze gelijkenis schijnbaar is, omdat er een wezenlijke verwantschap bestaat tussen deze twee; in de volgende delen, zegt hij, zal men duidelijk het verschil zien, wanneer ook Claude ouder wordt. Het is waar dat M. dit boek gelezen wil hebben als een tragische inwijding, hij zegt zelfs een ‘proloog’. De dood van Perken is als een verklaring voor de verdere ontwikkeling van Claude, zoals in Claudel's Tête d'Or de dood van zijn geliefde en van zijn vriend, Simon Agnel rijpt tot een overwinnaarsfiguur. Het was vanuit een zeker standpunt bekeken misschien onjuist dit eerste deel apart te publiceren. Hoe het zij, voor mij zou er altijd nog iets anders zijn dan een schijnbare of werkelijke gelijkenis tussen Claude en Perken: ik hoor voortdurend Malraux, tweemaal zijn stem, in ernstig consult met zichzelf, en zeggende de dingen die hij het allermeest heeft te zeggen; terwijl ik lees zie ik hem tegenover mij zitten zoals hij is in zijn innigste ogenblikken, sprekend met ingehouden vurigheid en de blik die deels door, deels over de ander heengaat (de blik die een Saint-Just moet hebben gehad). Er zijn stukken in dit boek, vooral in de gesprekken: over het avontuur, over de vriendschap, over de dood - over de vriendschap in het avontuur tegenover de dood - die begrijpelijkerwijs tot het aangrijpendste behoren dat ik in een boek zou kunnen aantreffen. Zo komt het dat de twee stemmen voor mij alles schijnen te resumeren, alles overstemmen, tot het oerwoud en het reële avontuur toe, en dat ik na het laatste gesprek en de dood van Perken het boek heb weggelegd, niet met de indruk vanuit de {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} wildernis te zijn teruggekeerd, maar vanuit een vreemd en koppig georiënteerde nachtmerrie, gedurende welke een diepe waarheid zich aan mij zou hebben opgedrongen van tussen grillige, donkere vormen: de oppressie van het oerwoud en de bedreiging door de vijandige wilden. Er is een gesprek over de vriendschap (wanneer Perken veronderstelt dat men Claude heeft ingelicht over zijn minder gunstige antecedenten) dat zo recht van Malraux tot mij gaat, dat een zo grote overeenkomst vertoont met iets wat hij mij persoonlijk heeft gezegd, over mijzelf sprekend, over Pia, of over zijn vrienden in het algemeen, dat het zich in deze geserreerde vorm opnieuw aan mij voordoend opeens vele bladzijden eromheen als wegvaagt. ‘Comprenez-moi. Si j'accepte un homme, je l'accepte totalement, je l'accepte comme moi-même. De quel acte, commis par cet homme qui est des miens, puis-je affirmer que je ne l'aurais pas commis?... - Et peu vous importe le lieu où l'amitié peut vous entraîner?... - Craindrai-je l'amour à cause de la vérole? Je ne dis pas: peu m'importe, je dis: je l'accepte’. Het spreekt vanzelf dat voor mij het decor van een dergelijk gesprek door de intensiteit ervan wordt opgeheven. Dit is misschien ook wat anderen aan het boek zullen verwijten, dat de twee avonturiers te veel en vooral te gecondenseerd spreken, vooral te knap formuleren. De avonturenroman, zelfs met een psychologische ondergrond, schijnt met een zekere domheid te moeten samengaan, of beter, met een zekere onbewustheid, zonder welke de actie door het begrijpen schijnt te worden weggedoezeld. Ook het gesprek over de dood, voor men in het Stiëng-dorp aankomt, is op zichzelf genomen bewonderenswaardig. Het onwezenlijke van dit boek is dat het voortdurend hoger grijpt dan de heroïekste handeling vermag; deze avonturiers spelen zo bewust tegen de dood - Perken, in het meest epische moment, als hij geheel alleen de vijandige wilden tegemoet loopt, heeft zelfs het gevoel méér op het spel te zetten dan zijn dood - dat de aandacht van de lezer (of moet ik zeggen van een bepaalde lezer?) zich van de handeling af- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} wendt, d.w.z. als magnetisch door de verklaring wordt aangetrokken. Hierin verwijdert dit eerste deel zich, althans schijnbaar, van Les Conquérants, als om een stap terug te gaan naar La Tentation d'Occident (van Stendhal, om te gaan naar Chateaubriand). Maar wellicht dat later, teruggezien na de twee of drie volgende delen, deze proloog tot de hoofdpersoon zelf zich verhouden zal als een bijna onwezenlijk gebeuren, een proloog en een inwijding inderdaad, tragisch en beslissend maar vèr. Ik kan mij niet voorstellen dat Malraux ook de volgende delen op deze wijze zou kunnen schrijven, al weet ik met welke hooghartigheid hij zich voor een bepaald element in de roman desinteresseert. In een café aan de Champs-Elysées, kort voor zijn vertrek naar Afghanistan, sprak hij over de Bourron van Les Hommes Nouveaux: ‘Het soort selfmade man waarover men de schouders ophaalt, ongelet nog op het talent van Farrère. Ik heb het boek gelezen om te zien of er toch niet iets in zat. Maar een dergelijk personage telt in werkelijkheid niet mee; men moet, wil men een figuur in de financiële wereld, zelfs voor de koloniën, iets geheel anders vinden’. Ik zei dat voor Farrère dit probleem zich zeker nooit had voorgedaan; dat het voor hem alleen erop aankwam te bewijzen hoe een selfmade man zich op een gegeven ogenblik aangetrokken voelen kan tot een vrouw met een zekere cultuur en trots is als zij met hem trouwt, maar hoe deze vrouw weer, ook als zij oog heeft voor zijn qualiteiten, hem onvermijdelijk cocu moet maken met iemand van haar eigen wereld. Hij legde zijn verachtelijke verwondering in dit éne, snel uitgesproken zinnetje: ‘Qu'est-ce que ça peut nous foutre?’ 20 November. Een paar romans van Van Eeden besteld, om mij te overtuigen van de juiste waarde ervan. Van de koele meren des Doods leek mij in menig opzicht interessant, maar vervelend door langdradigheid; men zou tegen de heersende opvatting in, als experiment, mogen proberen een uitgave van {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} dit werk te bezorgen, samengetrokken door Walschap. Niemand beter dan de schrijver van Adelaïde zou dat kunnen doen, het verschil tussen ‘oud’ en ‘nieuw’ proza en wat er eigenlijk bedoeld wordt met de ‘zakelijke’ manier zou ieder dan kunnen nagaan. Van Adelaïde gesproken: zou de auteur zich rekenschap geven in hoever hij het katholicisme met dit boek een knauw heeft toegebracht? Ik vermoed dat het hem ontgaan is, maar dat men hem nu wel zal hebben gewaarschuwd, en dat hij in de volgende delen, de levens van Eric en diens dochter, enige dingen zal hebben goed te maken. Een vijand van de katholieken, met een koel-ironisch temperament, zou zich in de handen hebben kunnen wrijven als hij dit boek (vooral het zeer superieure begin) geschreven had. Door sexuele oorzaken die zich, gegeven haar vorming en omgeving, omzetten in een soort godsdienstwaanzin, gaat Adelaïde ten onder. De kracht van het boek, afgescheiden van de sobere en toch zo complete verhaaltrant, ligt in de atmosfeer: men voelt dat de auteur in dergelijke katholieke dorpen heeft geademd. Hij zou kunnen zeggen dat de katholieke sfeer voor hem vanzelfsprekend, voor de lezer dus bijna bijkomstig zou kunnen worden genoemd, en dat hij in de eerste plaats heeft willen geven: het verloop van een geesteskrankheid. Men zou hem kunnen antwoorden dat wat Adelaïde gek heeft gemaakt, een ongevoeliger natuur levenslang tot troost kon zijn geweest. Hij zou weer tegenvoeren dat een grote gevoeligheid als curieus of interessant, maar meest ook als uitzonderlijk en pathologisch kan worden beschouwd, en dat Adelaïde welbeschouwd een hysterica is, geheel als Eline Vere. En toch behoort hij tot die voor mij sympathieke gelovigen, die telkens een vinger uitsteken naar het hellevuur. Ik heb dit boek met intense waardering gelezen en mij zelfs niet gestoord aan enige smakeloosheden die mij van verschillende zijden werden gesignaleerd. De scène waarin Adelaïde door haar man in het gezicht gespogen wordt - een der minder smaakvolle - is verwant aan een scène in Ce qui ne meurt pas van Barbey d'Aurevilly, een triomf der smakeloos- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} heid waartegen Walschap stylistisch en menselijk zeer superieur afsteekt. Het is evenmin waar dat Walschap, zoals men mij ook zei, door Mauriac beïnvloed zou zijn; veeleer zou hij lijken op Julien Green, ware zijn werk minder gecondenseerd. De jong-katholieken kunnen er trots op zijn dat zij deze jonge prozaïst bezitten, die in Adelaïde althans zich een auteur toont van 3 maal de waarde van een Albert Kuyle. 28 November. Ik lees de eerste lezing van Sade's Justine, niet de tot dusver gepubliceerde eerste lezing die door de zoveel perversere Nouvelle Justine zou worden gevolgd, maar een daaraan nog voorafgaand kladschrift, ontcijferd en in een keurig uitgaafje aan de man gebracht door Maurice Heine. In de inleiding heet Sade natuurlijk weer een genie, een vernieuwer, de uitvinder van dit en dat; hij wordt vergeleken met Stendhal en het scheelt niet veel of Maurice Heine zou hem in de plaats stellen van de hele materialistische filosofie van de 18e eeuw, als zijnde de stoutmoedigste representant, enz. Ik vrees dat Sade, met al zijn sterke menselijke eigenschappen, karakteristiek de ijver vertoont en het vreesloze van de goede discipel, en dat hij met grote rust stierf voor de waarheden die door anderen waren gevonden. Hij is daarbij zonder enige twijfel een zeer middelmatig auteur. Een enkele maal bereikt hij door zijn temperament een geniale wending of raccourci, maar zijn filosofie is werkelijk nogal plat en het administratieve karakter ervan ontwapenend van kinderachtigheid. Deze eerste opzet van Justine, getiteld Les Infortunes de la Vertu, sluit zich grappig genoeg geheel aan bij de novellen-reeks die hij later schrijven zou om een démenti te geven dat hij de auteur van een zo schandelijk boek zou zijn, n.l. Les Crimes de l'Amour. Het is vreemd dat deze man, die toch moedig genoeg was, telkens weer moest voorgeven een vriend en een beschermer der deugd te zijn; misschien heeft Maurice Heine gelijk wanneer hij hierin een strategie ziet - maar aan de andere kant zijn de Crimes, ook als beschrijving van de onge- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} lukken die de deugd overkomen kan, weinig overtuigend voor het geheim plezier dat Sade verondersteld wordt erin te hebben gezocht, en op zichzelf beschouwd veeleer vervelend. Er is één uitzondering, het laatste verhaal Eugénie de Franval, waarvan men een aparte uitgave moest maken; niet alleen is het boeiender en openlijker amoreel dan de andere, maar even snel, en toch minder vluchtig en droog opsommend geschreven; de personages zijn iets meer dan marionetten, men voelt hier duidelijk de bewondering van Sade voor Franval, de libertijn die zijn eigen dochter opkweekt om eens een ideaal-minnares in haar te bezitten. Een raccourci erin heeft grote indruk op mij gemaakt: op een gegeven ogenblik acht Franval het nodig dat een zijner vrienden (die evenals de held van Les Liaisons Dangereuses Valmont heet), een soort leerling van hem, in schijn zijn dochter Eugénie het hof maakt; maar Valmont, die meent voldoende op eigen libertijnse benen te kunnen staan en die het meisje bekoorlijk vindt, slaagt erin haar voor eigen rekening te ontvoeren. Dan staat er: Franval instruit, ne perd pas un instant... il fait prendre des bidets à ses gens, achète et charge des pistolets pendant qu'on attelle, et vole comme un trait où le conduisent l'amour, le désespoir et la vengeance. En relayant à Senlis, il apprend que la chaise qu'il poursuit, en sort à peine. Franval ordonne qu'on fende l'air; pour son malheur, il atteint la voiture; ses gens et lui, le pistolet à la main, arrêtent le postillon de Valmont, et l'impétueux Franval, reconnaissant son adversaire, lui brûle la cervelle avant qu'il ne se mette en défense, arrache Eugénie mourante, se jette avec elle dans son carosse, et se retrouve à Paris avant dix heures du matin. Die snelheid, inderdaad, had Stendhal niet verbeterd. Ik zou willen weten wat de overtuigde ‘vitalisten’ van zoiets denken, en of Marsman bijv. er eigenlijk toch niet zijn neus voor zou ophalen als zijnde te weinig aesthetisch. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 29 November. Ook Marsman schijnt intussen ‘stendhaliaan’ geworden te zijn; in zijn novelle A.-M.B. leest men: ...maar zoozeer doortrok uw geest de geest van dat bronzen vertrek, sterke, bittere Stendhal... Zou het in den grond van de zaak Stendhal niet geweest zijn, de man die om goed te schrijven dagelijks, naar men zegt, in de Code Civil las, die de grondtoon mee hielp bepalen van het vertrek van dien ander die, misschien óok om goed recht te spreken, zich telkens verdiepte in de donkere harten van Brulard en Sorel? - ‘In het donkere hart van Brulard’ vooral is heel fraai! Het is weer de bij uitstek hollandse toon van verheerlijkend begrijpen; de toon die precies niets te maken heeft met Stendhal. Heeft het hollands een goed woord voor: désinvolture? ‘Losheid’, geeft mijn woordenboek. - Ik denk weer even terug aan de opmerking van Marsman dat ‘Stendhal's grootheid met name’ mij waarschijnlijk geheel ontging. Inderdaad, hij en ik moeten, bij dezelfde woorden, wel aan heel andere dingen denken! Eergisteren nog las ik uit Ch.'s uitgave van Stendhal érotique enige passages voor aan Van U. en wij waren beiden telkens weer getroffen door de onnavolgbare preciesheid van sommige slordige zinnen. - Een mijnheer, bezig een jongedame op de sofa te veroveren, wordt gestoord en springt uit het raam met achterlating van zijn hoed. Il sauta, je crois, de cette terrasse qui est sur le quai Voltaire, à gauche du Pont Royal. Mais le lendemain, il voulut avoir son chapeau, vu qu'il n'avait point d'argent pour en avoir un autre; il l'envoya chercher, enz. Dat vu qu'il n'avait point d'argent is onbetaalbaar. En dit, in het portret van een Mme Jaquet: Taille égale à celle d'Ariane, gorge belle, peau idem, nez petit, yeux grands, noirs, mais d'un froid! Quand elle écoute, regarde, ou que sa figure a quelque expression, ses yeux deviennent gros et déplaisent en général à tout le monde. C'est une belle femme; pas pour moi. Of deze prachtige passage uit een beschouwing van het ‘babilanisme’ en de held van zijn eerste roman: Le vrai Babilan doit se tuer pour ne pas avoir l'embarras de faire un aveu. Moi (mais à 43 ans et 11 mois), je ferais un bel aveu; on me {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} dirait: qu'importe! Je mènerais ma femme à Rome. Là, un beau paysan, moyennant un sequin, lui ferait trois compliments en une nuit. - De woorden ‘sterk en bitter’ op Stendhal toegepast zijn misschien niet eens verkeerd, het accent van de frase is ridicuul. Men denkt aan een wrokkend miskend genie, inplaats van aan iemand die, ondanks alle innerlijke kneuzingen, de levenslust zelf was. Ik heb dikwijls aan bepaalde zinnen teruggedacht uit eigenlijk allesbehalve literaire boeken, zinnen die geheel vanzelf waren blijven hangen en die mij dikwijls hebben beïnvloed, o.a. uit Conan Doyle. In het ‘zakelijke’ dat niet vervelend is, in snelle overgangen en bondig maar levend gebeuren, vindt Conan Doyle soms zijn meester niet, in de korte verhalen van Sherlock Holmes en Brigadier Gérard vindt men allerlei scènes die suggestiever zijn weergegeven dan menig ‘groot’ schrijver had vermogen te doen, en die toch geschreven moeten zijn zonder enige inspanning, met een niet dan instinctief bewustzijn van de toegepaste ‘methode’. Als men de inhoud van dergelijke verhalen niet serieus genoeg vindt, zou men voor deze boeiende ‘zakelijkheid’ een verhaal kunnen bestuderen als Het Pistoolschot van Poesjkin, waar niet alleen de stijl maar ook de karaktertekening en het conflict aan alle eisen van het nieuwe proza voldoen. Het enige wat men er tegen zou kunnen aanvoeren is dat het voor onze tijd te romantisch lijkt; men zou een verhaal willen aanwijzen, precies zo geschreven, maar waarin ook de karakters op zichzelf volkomen ‘modern’ zouden zijn. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende cahier Brussel, November 1930. Een mijnheer is tegenover mij gaan zitten; hij heeft een keurige scheiding, een hoornen bril op de neus, een aktentas op schoot, een notitieboekje in de hand. Hij: Mijnheer, ik zou het gaarne met u hebben over uw vriend de heer Slauerhoff. Men hoort in de nederlandse literatuur in de laatste tijd over niets anders; die jonge man heeft dan ook een partij dicht en ondicht de wereld ingestuurd in een bepaald verbluffend tempo, zodat in dat opzicht... Ik: Pardon dat ik u in de rede val, maar ik zie dat u op het punt staat verkeerde gevolgtrekkingen te maken. Inderdaad zijn binnen één maand tijd, naar men beweert, vijf bundels van Slauerhoff verschenen. Maar deze bundels, daar kunt u gerust op slapen, werden niet alle binnen dezelfde maand geschreven. Als u dit dacht zou u zich niet alleen een verkeerde voorstelling maken van Slauerhoff's werkkracht, die inderdaad zeer groot is, maar ook van de ijver en regelmatigheid van de hollandse uitgevers, die iets minder volmaakt zijn dan men soms zou denken. Van de verschenen bundels is Saturnus bovendien niet meer dan een vermeerderde herdruk van het drie jaar eerder verschenen Clair-Obscur, en de nieuw toegevoegde verzen zijn uit dezelfde periode als de reeds verschenene. Bijgevolg... Hij: Ik weet dit, mijnheer, ik weet dit! Ik heb hierover juist een artikel gelezen van de jonge dichter-criticus Marsman in De Vrije Bladen. Marsman, wiens verzen ik zelf veel hoger stel dan die van Slauerhoff, als zijnde veel meer poëzie in de zin die ik aan het woord hecht, is dit werk over het algemeen toch zeer toegedaan. Maar tegen deze herdruk, juist in de tegen- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} woordige vorm, heeft hij vele bezwaren. Hij vindt dat het geserreerde van Clair-Obscur er nu uit is, dat Slauerhoff een grotere critische contrôle had moeten betrachten, dat vele sterkere gedichten uit de vorige druk nu door zwakkere van hetzelfde soort gevolgd worden, die volstrekt geen aanwinst zijn maar het geheel juist verzwakken. Wat hebt u hierop te antwoorden? Ik: Dat Marsman een veel groter critische gevoeligheid moet hebben dan ik, ook tegenover werk dat hem lief is. Hij behoort misschien tot die mannen, die als zij van een vrouw houden wier neus een beetje scheef staat of wier handen wat lomp zijn, die neus en die handen zouden willen amputeren. Ik voor mij houd zóveel van het werk van Slauerhoff, dat ik in al de tot heden verschenen bundels misschien geen enkel gedicht zou willen missen. Wilt u overigens Clair-Obscur en Saturnus eens met mij doorzien? Wij behoeven niet te praten over de vele gelukkige retouches die Slauerhoff in de herdrukte gedichten heeft aangebracht; als later dit werk overgeleverd wordt aan de manie van de voetnotenschrijvers, zal het daar nog altijd vroeg genoeg voor zijn. Ik constateer als aanwinst het gedicht Louis XI, dat inderdaad niet te vergelijken is met het grotere Chlotarius dat er aan voorafgaat en dat dan ook kortweg als het meesterstuk van de bundel mag worden beschouwd, maar op zichzelf toch een gaaf gedicht is, en juist in zijn kortheid zo suggestief. De Chimaeren en drie daaropvolgende egyptische gedichten zijn wellicht iets minder, maar brengen twee nieuwe aspecten van het verleden in de bundel en zijn, komt mij voor, nog geenszins te versmaden. Vooral in Pharao's Minne staan een paar strofen die tot het meest poëtische behoren bij Slauerhoff in de zin die u aan het woord geeft. En zo verder: In den ouden Koningstuin, de vertaling van Verlaine's Fête Galante en Avondvaart vormen een speelser intermezzo, voor men aan de herfststemming van het lange Versailles toe is; inderdaad volgt daarop Aan de Fontein als een verzwakte weerklank van dit langere gedicht, maar het is toch bijna even zuiver, en vooral een eigen nuance genoeg om niet {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden opgeofferd. Nog verderop is de vertaling van Baudelaire misschien overbodig, maar zeker niet die van de apocriefe Villon: Voor den Meestbiedende en het prachtige oorspronkelijke Rondeel dat op de tegenoverstaande bladzij voorkomt. De Bezoeker heeft Marsman zelf, geloof ik, als een aanwinst erkend; en wat zegt hij van het schuchtere, bekoorlijke Na Jaren? Ik zou hem gelijk geven als hij de serie gedichten aan Landelijke Liefde verwant nu iets te uitgebreid vond: De Terugkeer is mogelijk te veel een minder geslaagde repliek van het vorige gedicht, maar mijn liefde voor dit werk doet mij nu aansluiting zoeken bij de verzamelaars van varianten, en dit gedicht curieus vinden, desnoods als studiemateriaal, als bewijs van de rijkdom die Slauerhoff kenmerkt, verre van te vinden dat hij juist daarom het had moeten laten vallen. Evenmin zou ik immers in de oudere bundel Archipel het gedicht De Dienstmaagd willen missen, een gedicht dat evenals Pastorale sensueler is dan het de dichter misschien bewust was toen hij het schreef, en dat voor wie het zo zien wil niet veel meer is dan een aankondiging van het latere en betere De Gouvernante; evenmin zou ik erover denken De Vazal niet meer te lezen omdat het te beschouwen is als een voorstudie van Chlotarius. Hij: Ik zie dat u een gierig bewonderaar is. Toch blijf ik voelen voor het standpunt van Marsman; vooral waar dit Saturnus, waar zelfs Clair-Obscur reeds niet geheel een vernieuwing is, zoals u nu zelf erkent, na Archipel, Slauerhoff's eerste bundel. Een gedicht als De Gouvernante had beter nog in die eerste bundel kunnen staan, die ik trouwens door sommigen heb horen prijzen als een eigenlijk niet geheel nagekomen belofte en als in zijn geheel misschien wel de beste bundel van Slauerhoff, omdat daar zoveel kanten van zijn talent tegelijk in ontluiken die hij later niet alle heeft gerealiseerd... Ik: Mijnheer, het zou mij spijten als u dergelijke onzin voor zoete koek opat; want ten eerste kan men dit ‘realiseren’ vanuit zeer verschillende standpunten beschouwen, dat van de willekeurige lezer en dat van de dichter zelf, en ten tweede {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft men, wanneer men een dichter als Slauerhoff beoordeelt, zijn gehele oeuvre voor zich te nemen en niet te twisten over de meer of mindere gevarieerdheid van het programma in deze of gene bundel afzonderlijk beschouwd. Dat hij in Eldorado bijv. een bepaald soort verzen heeft verenigd, in Oost-Azië weer een ander soort, iets wat hij, gegeven de rijkdom van zijn productie, juist vrijwel alleen in deze tijd zich veroorloven kon, is toch zeker zijn goed recht; en met uw welnemen, iemand die beweren zou dat Eldorado als bundel minder is dan Archipel, is òf te kwader trouw òf hij zegt maar wat. Toen Archipel uitkwam was Slauerhoff een zeer betwiste verschijning; ikzelf, ofschoon de toon ervan mij sympathiek was, twijfelde aan het talent en vooral aan de oorspronkelijkheid van de dichter. In Vlaanderen waar wij toen desperaat ‘modern’ waren, spraken wij over die bundel nogal smalend; Paul van Ostaijen bijv. zei: ‘Daar staan zo van die vertederingen in over domineesdochters en dienstmaagden die allen in hun hemd komen te staan, wat aan de eisen van het Stem-humanisme voldoet en meteen erg gedurfd is voor Holland’. Hij schreef toen ook het onbillijke artikel dat later in het eerste deel van zijn critisch proza werd opgenomen. Maar Van Ostaijen was, met al zijn intelligentie, destijds vooral de onverbiddelijke voorvechter van één soort kunst, en wat mij betreft, ik had bezwaren tegen de in Corbière-verzen, die ik als pastiches veroordeelde, wat zij trouwens in zeker opzicht zijn. Maar wat doet zoiets ertoe in de ontwikkelingsgang van een talent als waarmee wij hier te doen hebben? Slauerhoff heeft mij later bekend dat hij in Corbière zichzelf zozeer terugvond, dat hij zich een tijd lang door hem als bezeten waande; eens moet hij de pelgrimstocht naar Morlaix op papier brengen die hij in die tijd ondernam en waar een mooi stuk proza in zit tot nadere kennis van Slauerhoff en van Corbière. Maar hij was toen... hoe oud? één- of twee-en-twintig; en als hij niet van de ‘poètes maudits’ was uitgegaan, had hij misschien geschreven à la Boutens of Leopold, want zijn gevoeligheid voor Rilke bewijst dat hij ook voor een dergelijke poëzie vatbaar is. Nu hebben wij, in Archipel, vooral {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed van Corbière, met Rimbaud, Verlaine en Rilke op de achtergrond, in Clair-Obscur herkent men nog hier en daar Verlaine, in Eldorado kan men Rimbaud weer opsporen, bijv. in Het Eeuwige Schip, dat Slauerhoff's Bateau Ivre is. De verdronkenen van Rimbaud hebben hem zozeer parten gespeeld dat hij een overigens zeer goed gedicht, dat wij de tweede Oceaannacht noemen, niet publiceren wil omdat zij daarin te duidelijk herkenbaar ronddrijven. Maar nogmaals, men wordt altijd, als schrijver, uit een bestaande literaire temperatuur geboren, en de figuur van Slauerhoff zou misschien niet minder groot, maar minder vreemd, minder boeiend geweest zijn, zonder zijn voorliefde voor deze ‘vervloekten’. Poëtisch in de betekenis die voor ù geldt is hij overigens veel meer dan Corbière, maar menselijk zou hij een tweelingbroer van hem kunnen zijn. Misschien ligt hierin dus ook het hele geheim en is Slauerhoff's dichterschap u daarom zo vreemd, omdat een Corbière voor u misschien niets met de poëzie uitstaande heeft? Hij: Dat zou ik u niet kunnen zeggen; ik ken het werk van die Corbière eigenlijk maar zeer onvoldoende. Maar ik wil u wel bekennen wat voor mij een Dichter is, te weten, uitgaande van het grieks poiètès, latijns poeta, een Maker, iemand die niet bijv. in de laatste regels afbreekt wat hij aanvankelijk scheen te zullen opbouwen. Er is in Slauerhoff een ironie, een moedwilligheid, die mij hindert, die mij onverenigbaar lijkt met het begrip Poëzie. En ik spreek nu nog maar van de geest; want wat de techniek betreft, is zijn werk wederom zo brokkelig, verwaarloosd, en in één woord onaf, dat soms rilling op rilling mij bij lezing ervan doorvaart. Ik: Wij zouden er lang over kunnen spreken in hoeverre het afbreken van het eigen bouwwerk misschien ook niet tot het ‘maken’ van het gedicht behoort. In laatste instantie staat het gedicht dan toch vóór u, ‘gemaakt’ en wel. Ik ben zelfs een beetje bang voor die titel van Maker, die, zoals een van mijn vrienden zei, op zo eigenaardige wijze toepasselijk werd, toen Verwey hem boven een van zijn bundels plaatste. Wat nu betreft de slordige techniek van Slauerhoff, men kan u gemakke- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk bewijzen dat in vele gevallen deze slordigheid maar schijnbaar is, dat deze pittoreske brokkeligheid een bepaalde bekoring heeft, waarvoor men gevoelig kan zijn of niet, maar die eenvoudig bestaat, en die Slauerhoff aanwezig weet en soms met groot raffinement vervolmaakt. Mag ik u voorlezen wat hijzelf eens schreef naar aanleiding van Corbière? Luister. Dat hij minder om den schoonen, vollen en klaren klank, méér om de aanschouwelijkheid der concentratie, de beheerschte en onverwachte wending van zijn vers gaf, was zijn zaak: hij wilde het zoo, hij kon het zoo, en zijn meesterschap en techniek doen niets onder voor die van de meest virtuooze der ‘groote dichters’. Deze weten een breede golf van geluid voort te stuwen, die weliswaar nooit inzinkingen heeft, maar zich ook nooit plotseling fel, stormachtig verheft, en die altijd in denzelfden koers blijft. Als men bijv. éénmaal den toon van Lamartine goed heeft gehoord, kent men dien dan niet volkomen?... Lamartine endergelijken zijn vergelijkbaar met groote mailstoomers: vaste lijnen, transatlantisch schoone panorama's, betrouwbare vaart, breed zog, zeer genietbaar voor gemakzuchtige toeristen in de domeinen der literatuur. Bij Corbière raakt men nooit uit de gevaren. Steeds vaart hij op een andere wijze uit, steeds heeft hij andere invallen. Elk vers heeft een andere wending, en elk vers gaat herhaaldelijk overstag. Wie de breede deining aangenaam vindt, wordt bij hem onvermijdelijk ‘minder prettig’ en wijt dit aan het ‘onpoëtische’... Ziedaar. Het zou niet mogelijk zijn beter te schrijven over de poëzie en de techniek van Slauerhoff. Maar zijn talent is gevarieerder dan dat van Corbière, en u behoort misschien tot de mensen die bij de verschijning van Archipel hun hoop op zijn talent bleven behouden door een gedicht als Graf beeld van Nôfrit, maar die een lelijk gezicht trokken bij Het Boegbeeld, dat op dat ogenblik wel de volledigste revelatie was van zijn dichterspersoonlijkheid. Hij: Inderdaad, ik heb dat gedicht altijd vrijwel verfoeilijk gevonden. De taal ervan is onzuiver, het rhythme defectueus, de syntaxis schots en scheef, de... {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik: Maar de adem lang en sterk, en het brio van de eerste soort. Bij dit grote gedicht, dat op de drempel van zijn oeuvre staat, heeft men het ‘voor of tegen’ al uit te spreken, is men Slauerhoviaan of niet. Het gaat er dàn al niet meer om of men wel ‘iets anders’ in de bundel aanvaarden kan; terwijl men met de deur in huis valt heeft men voor zichzelf uit te maken of men zich hier voortaan thuis zal voelen of niet; zowel het Corbière-cynisme als de aetherische schoonheid van sommige latere liederen zijn hier afwezig, dit is al Slauerhoff in essentie, met zijn charme, zijn ruwheid, zijn broosheid en zijn kracht. Als u Het Boegbeeld niet verstaat, is u waarschijnlijk ook ongevoelig voor het wezen van een gedicht dat u om een zekere rhetorische inkleding misschien toch indrukwekkend zal voorkomen, en dat waarschijnlijk het grootste gedicht is dat Slauerhoff tot dusver schreef: Dsjengis. Als ik deze veelvormige poëzie door niet meer dan één voorbeeld ergens moest vertegenwoordigen, nam ik dit Dsjengis, waarvan de rhetoriek juist geheel schijn, en dat door zijn verwoedheid zo verheven is. Het doet er immers niet toe dat de veroveraar wiens jeugdportret men hier vindt met de historische Dsjengis-Khan weinig te maken heeft, dat men voor Dsjengis even goed Attila zou kunnen lezen, Timoer-Leng of Aurung-Zeb; wie men in de eerste plaats herkent is goddank de dichter. De adem van verwoesting die dit lange gedicht bezielt, die het meesleurt en heft, niet zonder kleerscheuren, als men het zo zeggen kan, over alle hindernissen heen, is karakteristiek voor het wezen van Slauerhoff, is daarom zo ónrhetorisch en echt, en zo volkomen verschillend van andere ogenschijnlijk-epische gedichten waarin de onmisbare rhetoriek van de voordracht niet door het vuur van de toon doorgloeid wordt en zelfs volkomen verbrand. Het was van de dichter niet bovendien een intuïtief raakschot dat hij Dsjengis jong weergaf, hem met de ogen op de eigen toekomst gericht deze doet voorspellen, profetisch als in trance, want op deze wijze blijft het poëem, ondanks de dramatische vorm en het ietwat traditionele begin dat even het karakter van Dsjengis in gebaren moet aangeven eer hij {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsluitend sprekend wordt opgevoerd, ondanks het epische van het door hem beschrevene, niets meer dan een lyriek der verwoesting, bruisend, maar hoog en klaar, met alleen als ondertoon, als tweede stem, een dof grommen van het teruggedrongen epos. Had Slauerhoff het gedicht anders geschreven: als het relaas van een in het verleden liggend gebeuren, het was waarschijnlijk een klein epos geworden, door lyrische flitsen gescheurd, iets veel minder beklemmends en vooral minder groots. Nu heeft het een enige plaats in zijn werk; wat elders in bekoorlijke, vermoeide, aangrijpende vorm telkens één kant van zijn wezen naar voren brengt, is hier in grootheid verenigd tot een daverende super-vorm, een synthese en een sublimering tevens van zijn persoonlijkheid, een afgodsbeeld van zichzelf, in reliëf gebracht tegen de achtergrond die men in al zijn gedichten terugvindt, die van vergetelheid en dood. Of het Dsjengis betreft, De Gouvernante, of een van de meest broze liederen uit Serenade, altijd hoort men immers in zijn stem als grondtoon die vermoeienis: het besef dat alles nutteloos was, zoniet doelloos, alles voorbijgaat op de wateren die stromen... waarheen? vanwaar? - een essentieel poëtisch gevoel dus, ook voor u, en welke de menselijke klank van zijn stem ook mag zijn: een schorre, schuwe stem, zoals Greshoff het gelukkig heeft geformuleerd, die ons fascineert en meevoert en ons alle aesthetica en litteraire scholen doet vergeten. Hij: Het is mogelijk dat dit alles waar is en ik zal het gedicht waarvan u spreekt spoedig eens overlezen. Bij een eerste lezing vond ik het, moet ik bekennen, inderdaad nogal verheven van toon, maar werd ik er toch, evenzeer als elders in Slauerhoff's langere gedichten, gekweld door de ongelijke regels, het stoten van de frasen, het hinken van het metrum, en zo meer. Ik kan dat nog altijd niet als een bekoring voelen; het is voor mij een tekort dat mij naarmate het gedicht mooier is ook des te meer hindert. Ik: Hierover worden wij het natuurlijk nooit eens, omdat ik van een uitgekamde en gepolijste Dsjengis met afschuw weg {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} zou lopen. Ik hoop intussen voor u dat u gedichten niet meer natelt op uw vingers, zoals de heer Uyldert, de poëzieverslaggever van het Handelsblad, die er dan ook prijs op stelt de meest verstopte recensent te blijven van Holland. Wanneer u zich bij het potsierlijke opstel dat deze Uyldert wijdde aan Eldorado niet de buik vasthoudt van het lachen, vrees ik dat u verloren is, niet alleen voor de poëzie van Slauerhoff maar zelfs voor dat ‘Dorado der dichters’ waar voornoemde Uyldert met klassieke schoolmeestersgrappigheid de schrijver van Eldorado buiten sluit. Dat ‘Dorado’ is voor deze Uyldert, moet u weten, voor eens en voor goed vereenzelvigd met het thans overleden tijdschrift De Beweging, waarin hij, toen hij zelf nog zo ongeveer leefde, zijn eigen verzen heeft gezet; toen met de dood van De Beweging de verkalking des geestes bij de Uyldert intrad, verkeerde hij althans in het gelukkige besef volmaakt te weten wat een serieus dichter is, namelijk iemand die eens of een paar maal drukwerk in De Beweging had staan. Ik citeer u dit geval als afschrikwekkend voorbeeld in de hoop... Hij (lachend): Stel u gerust! Ik heb van deze heer Uyldert eens een brochure gelezen over Albert Verwey, die hij evenals ikzelf ten zeerste bewondert, en ik ben bedrogen uitgekomen omdat... hoe zal ik het zeggen...? Ik: Omdat in zijn bewonderingen vooral de platvoet zich kennen laat. Ik meen dat onze Uyldert, in het werkje waarop u doelt, als hij gekomen is tot de bundel van Verwey die het meest zijn bewondering heeft, zoiets zegt van: ‘Hier nu houd ik zóveel van, dat ik er volmaakt over zwijgen moet’. Mij dunkt dat iedereen, en Verwey in de eerste plaats, dit wel bijzonder heeft mogen appreciëren. Hij: Wellicht. Maar met of zonder Uylderts, ik geef u geen kamp, mijnheer, en ik blijf er bij dat de Dichter, de Poëta, de Maker, het ogenblik af te wachten heeft waarin het te makene hem kláár wordt; wanneer hij boven zijn onderwerp is uitgegroeid, wanneer hij er niet meer mee worstelt... Ik: Als Jacob met de Engel... {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij: ...maar het in hem verdiept is tot dat eeuwigschone dat het meest essentiële is van de Poëzie. Ik: Mijn God, mijnheer, waarom? Waarom zou men van de strijd des dichters met al wat u maar wilt - met zichzelf, met zijn onderwerp, met de materie - geen getuige zijn? Uw dichter die boven zijn onderwerp staat, gaat mij niet aan; als ik hem niet meer zie, kan ik ook voor hem niet voelen; en de stem die over het onderwerp heen hijgt, zoals maar al te dikwijls in de z.g. ‘grote poëzie’ gebeurt, is mij intens onverschillig, razend onverschillig, zo onverschillig als het tijdelijke maar enigszins vermag te staan tegenover de eeuwigheid. Hij (met vreugde): Juist! maar dàt is het: de Dichter, mijnheer, maakt deel uit van de Eeuwigheid! U is van alle Poëzie verwijderd, indien u dàt niet begrepen heeft! De Dichter begint, waar de mens eindigt; en uw zoeken naar de mens is infantiel, is althans onverenigbaar weer met het wezen van de Dichtkunst. De Dichter, zoals ik mij hem denk, is bovendien niet onzichtbaar, zoals u gelieft te beweren, maar doorzichtig; men ziet hem wèl, maar opgelost, harmonisch ontmenselijkt door het eeuwigheidskarakter van de Poëzie. Ik: Maar onteigend en afgemaakt door die eeuwigheid - een pijnlijke historie, wanneer men zo kort leeft als wij, en zoveel kans heeft dat het maar voor ééns zal zijn. Mijnheer, uw dichters die doorzichtig worden en door de eeuwigheid van hun poëzie moeten worden omgebracht, zijn mij niet meer onverschillig, maar bepaald antipathiek: ik gun ze u, in hun meest doorzichtige glorie en voor al de aeonen van hun toch-persoonlijke onpersoonlijkheid. Werkelijk, wij zullen het hierover niet eens worden. Laten wij, om tot het concrete van voorbeelden terug te komen, twee types nemen van dichters, bijv. de Ier Yeats voor u en de Breton Corbière voor mij. En laten wij begrijpen dat deze dichters, niet alleen vijandig tegenover elkaar staan, maar elkaar, in al hun vijandigheid, geen ogenblik zouden weten te benaderen, dat over hun grootheden twisten hetzelfde is als de vergelijking tussen een arend en een zwaardvis; dat een Yeats misschien terecht het besef zou hebben boven {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} een Corbière uit te zweven, maar dat een Corbière een Yeats de rug laat zien met het gevoel qu'il l'encague à pied et à cheval. Ik bedoel eenvoudigweg dat ik niet geloof aan een ‘absolute grootheid’, dat er hemelsbreed verschillende manieren bestaan van groot zijn, ook in de poëzie. Hij: Ofschoon, zoals ik u reeds zeide, ik die Corbière eigenlijk niet ken, lijkt mij dat uw vergelijking hier mank gaat. Yeats is niet uitsluitend de verheven zanger die u in hem schijnt te zien; u zult zijn verzen niet kennen van de latere tijd, de verbitterde, politieke van the Irish Revolt. Ik: Ik nam Yeats omdat ik iemand nodig had van een ‘absolute grootheid’ en dacht inderdaad aan de jongere Yeats; en ik nam Corbière en niet Rimbaud, aan wiens grootheid zelfs u misschien niet twijfelt, die niets minder is dan een poëtisch genie en zeker niet voor mij alleen, omdat ik een excessief voorbeeld wilde hebben van het soort poëzie dat ik nu verdedig. In laatste instantie gaat trouwens iedere vergelijking mank en is ieder gedicht, dus ook ieder dichter, op zichzelf uniek; maar wij moeten elkaar toch zien te verstaan. Ook het vaststellen van een ‘absolute grootheid’, dat zei ik immers al, lijkt mij kinderachtig. Toch hebben de uwen, oneindig meer dan de mijnen, de mond vol van ‘groot’ en ‘grootheid’. Dus nogmaals, wanneer ‘grootheid’ alleen maar betekende: een goedvolgehouden karakter van verhevenheid, dan is, om een ander voorbeeld te nemen, Milton gemakkelijk groter dan Villon, wat zeker ook wel uw gevoelen zal zijn. Voor mij is de directe menselijkheid van Villon, diens even volop mens als dichter zijn, ondanks en temidden van alle poëzie, gróter, als het erop aankomt, dan de hemel-en-hel vullende adem van Milton. Ik zou dit niet anders kunnen voelen, ook wanneer u mij bewijzen zou dat Villon, naast Milton, niet veel meer is dan een superieure Dop Bles. Maar ik vrees dat u tenslotte ook niets zou weten aan te voeren, buiten een paar machtspreuken, dan uw eigen gevoel en voorkeur. Hij: In ieder geval zou een uitgebreide beschouwing van deze kwestie op zichzelf ons op het ogenblik te ver voeren; laat ons {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} dus terugkeren tot het eigenlijke onderwerp dat ons bezighoudt, nog altijd het werk van de heer Slauerhoff. Wij hebben het nu gehad over zijn oudere bundels, Archipel, Clair-Obscur of Saturnus, als dat hetzelfde is, en Eldorado, dat behalve Dsjengis naar ik meen vooral zijn zeegedichten bevat. Hij moet arts geweest zijn op de Java-China-Japan-lijn en kan dus met kennis van zaken de zee bezingen, als men zoiets van hem zeggen mag. Ik moet toegeven dat ik veel moois heb gevonden in de overigens vrij duistere gedichten De Piraat en Het Eeuwige Schip, maar bitter weinig in ruwe stukken als Het Laatste Zeilschip, Afrikaansche Elegie en De Renegaat. Zijn deze laatste eigenlijk geen berijmde verhalen? en kunt u niet begrijpen hoezeer iemand als mij het ongegeneerd zelfbeklag hindert van die Afrikaansche Elegie, waarin men waarlijk ook voldoende de dichter herkent om zich niet te laten afleiden door de derde persoon waarin het verhaal geschreven is? Ik: Ik zal op uw vraag niet antwoorden dan met een wedervraag. U is natuurlijk een groot bewonderaar van Leopold, wiens nauwkeurig geregistreerde zielefluisteringen misschien eeuwig en zeker doorzichtig genoeg zijn. Hoe voelt u zich dan bijv. na de lezing van het gedicht dat na een eindeloze opsomming van allerlei kleurige bloemen met een regel eindigt als: En wie ik lief heb, krijgt een tak! Als dit geen zelfbeklag is, is het van een weeïge vriendelijkheid die al evenzeer wijst op... Hij (verschrokken): Mijnheer! u raakt aan àl te edele waarden! Er is, dunkt mij, toch enig verschil tussen de dichter Leopold en uw Slauerhoff! En bovendien, ik laat mij in mijn bewonderingen niet kwetsen en verzoek u mij op mijn vragen te antwoorden zonder uitvallen op een terrein dat op het ogenblik buiten onze aandacht ligt. Ik: Mijnheer, iemand die zich ongunstig uitlaat over een gedicht als De Renegaat, een stuk dat in nog geen vijftig verzen de essentie geeft van een beklemmend soort mens en van een prachtige roman... Hij: Het zij zo. De heer Slauerhoff heeft, bijna gelijktijdig met Eldorado, een andere bundel zeegedichten en dergelijke gepu- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} bliceerd, onder een schuilnaam die niemand bedrogen heeft, omdat men onmiddellijk een vers van zijn makelij proeft ook als het onderwerp hem niet reeds verraden had: ik bedoel de bundel Oost-Azië. Ondanks uw gebrek aan waardering voor de heer Uyldert, moet ik bekennen dat ik het hierover toch met hem eens ben, want zoals u weet heeft hij verklaard dat Oost-Azië althans dit voordeel had van zich niet aan al te grote onderwerpen te wagen... Ik: Als u zich nog eens op deze gepatenteerde seniliteit beroept heb ik u niets meer te zeggen. Met uitzondering van een enkel gedicht als Captain Miguel bevat Oost-Azië inderdaad werk van kleinere afmetingen dan Eldorado; ik acht deze bundel dus minder belangrijk, zonder ook maar even mee te gaan met de stupide opvatting dat hij daarom aan Slauerhoff's talent meer zou zijn aangepast. Na wat ik u van Dsjengis heb gezegd moet u weten hoe groot mijn bewondering is voor dit talent; ik wil zelfs zover gaan te beweren dat Slauerhoff op dit ogenblik in Holland waarschijnlijk de énige dichter is die een gedicht als dit Dsjengis aan kan zonder zich ridicuul te maken. Ik heb er Byron op nagelezen, op zoek naar een poëzie die dit gedicht, zo vreemd in onze tijd, kon hebben geïnspireerd, en na lezing van al het werk dat Byron wereldberoemd heeft gemaakt, u weet wel: The Giaour, The Bride of Abydos, The Corsair, enz. heb ik versteld gestaan van zoveel wèrkelijke rhetoriek en een zo volkomen afwezigheid van zeelucht, stormwind, branding en wat er nog meer had behoren te zijn. In een spoedig onnozele dreun beschrijven die metrisch-gave verzen de avonturen van personages die men zich het best naar plakplaatjes zou kunnen voorstellen. U kunt verder uw hoofd over mij schudden zoveel u wilt, maar voor een gedicht als Dsjengis krijgt u van mij ook de plechtige opera-allure van een gedicht als Leopold's Cheops cadeau. En let wel, voor u weer van uw stoel opspringt, dat ik niet beweer dat Slauerhoff daarom ‘groter’ dan Leopold zou zijn, al is die vervloekte grootheidskwestie voor uw gevoel natuurlijk weer aangeroerd, dat ik niets anders beweer dan dat ik, en zo nodig ik alleen, alles voel voor {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} het gedicht Dsjengis en niets voor het gedicht Cheops. Er is nu eenmaal een zekere paradekant aan sommige poëzie die, hoe geslaagd ook op zichzelf, mij volkomen onontroerd laat. Hij: Ik laat u maar praten. Gaat u voort. Ik: Wat nu de bundel Oost-Azië betreft: wat ik er het meest in waardeer is een scherpe gevoeligheid voor het landschap, voor de vele aanzichten van een reis, maar ik geef toe dat naast de forse schilderingen van Eldorado, Slauerhoff hier meestal een tekenaar of etser is geweest, of meer nog een aquarellist op zijn chinees of japans, dat vele van deze verzen, vooral de kortere zonder rijm, zelfs aan haastige crayon-schetsen doen denken, en dat in zijn geheel deze bundel waarschijnlijk even onmisbaar is tot kennis van de figuur Slauerhoff, maar als kunstwerk op zichzelf in zijn tegenwoordige vorm het beste gemist zou kunnen worden in zijn oeuvre. Hij: Natuurlijk, als ik een voorliefde manifesteer voor iets valt het zo uit dat u er het minste voor voelt. Maar soit, wij zijn nu gekomen tot de pas uitgekomen werken: in de eerste plaats de bundel Serenade. Ik heb een stuk hierover voor u meegebracht, alweer van Marsman, waarin hij o.a. zegt: Ik vind hier in ‘Serenade’ eenerzijds een groot aantal verzen, die mij minder fascineeren dan de meeste uit ‘Eldorado’ of ‘Clair-Obscur’, maar op sommige plaatsen accenten zoo indringend, als ik ze misschien nergens anders bij hem ontmoet heb. En verderop deze curieuze uitspraak: Ik raak er voortdurend dieper van overtuigd dat er maar één wezenlijk criterium is waarmee - en dan een tussenzin - poëzie - en dan weer een tussenzin - beoordeeld kan worden: het accènt. Ik: In zijn hele loopbaan van criticus heeft Marsman misschien nooit iets gezegd dat zo juist is. Ook met zijn appreciatie van de bundel Serenade ben ik het nogal eens. In dit ogenschijnlijk lichtere werk, dat niet de kracht heeft noch de hoogheid misschien van Eldorado, staan daarentegen verzen, zo ‘onhandig gracieus’ zoals ik ze eens heb horen noemen, en zo diep tegelijk, dat ik - in tegenstelling met Oost-Azië - deze bundel een ereplaats zou inruimen in het oeuvre. Het zijn bij- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} na voortdurend liederen, meer nog dan gedichten, maar in twee groepen te onderscheiden: die waarin de toon hoger en lichter, die waarin hij lager en zwaarder is. Van de eerste groep noem ik: Complainte, De Schalmei, Tzigane, het prachtige, ongelooflijk gedrongene en toch vederlichte Bezinning (dat Marsman naar ik zie tot de mindere rekent), Birds in the Night en Voor de verre Prinses. Van de tweede: In mijn Leven, De Voorpost, Zwanenzang en het breed-confidentiële De Argeloozen. Maar alweer moet ik u zeggen dat ik niet één vers uit de verzameling zou willen missen, niet de door Marsman als kinderachtig veroordeelde ‘kinderliedjes’, waarvan III en IV althans allerliefst zijn; niet de voor hem ‘cynische’ Pierrot en Arcadia, die ik hoogstens speels of plagerig zou noemen; kortom, geen strofe alweer, al zou daardoor alleen de rest van de bundel tot een wonder van geserreerdheid worden. In gevallen als deze zeg ik: naar de duivel met de geserreerdheid en laat de dichter zich maar vrij bewegen. Als hij gapen wil of zich uitrekken, moet hij dat ook vooral kunnen doen. Hij: U slaat weer door, maar hier vergeef ik het u; ook ik vind Serenade inderdaad een van Slauerhoff's aardigste bundels. Wie weet of we het toch niet eens worden! Wat nu aan de beurt komt, is een verzameling verzen, voor een groot deel uit het chinees, en voor het andere waarschijnlijk in chinese trant door de dichter zelf, hm... verzonnen. Ik heb over dit boekje nog niet zoveel critieken aangetroffen, eigenlijk alleen dit ene, getekend Defresne... Ik: Wij zullen ons tot deze heer wenden zodra wij een toneelstuk hebben op te voeren, al was het in het oorspronkelijk chinees. Wat wilde u zelf van dit Yoeng Poe Tsjoeng zeggen? Hij: In de eerste plaats, nietwaar, vindt men hier hetzelfde stempel dat ook de mystificatie van Oost-Azië deed mislukken, zowel in de vertaalde als de geïmiteerde verzen. Op de grotere droogheid misschien na, lijkt deze bundel mij dan ook niet zover verwijderd van Oost-Azië. Ik: Ik geloof dat u gelijk hebt. Slauerhoff is geen sinoloog, al {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} is hij enige malen in China geweest, en de al te strakke armoede van andere vertalingen uit het chinees mist men bij hem. Ik herinner mij dat hij een tijdje lang rondtrok met twee bundels engelse vertalingen van een zekere Arthur Waley, die ik ook wel eens doorgebladerd heb en die mij op een enkele uitzondering na eigenlijk onuitstaanbaar van droogheid leken, maar die hij wist om te werken tot sobere en toch savoureuze verzen, waaruit later dit Yoeng Poe Tsjoeng werd samengesteld. Het lijkt mij zeker dat het Marschlied waar Sji King onder staat en dat ongetwijfeld tot het allerbeste behoort in de bundel, niet erg veel met het oorspronkelijke meer heeft te maken. Zij die geen kenners zijn van chinees, prefereren waarschijnlijk dan ook de verzen die het meeste van de modellen moeten verschillen. Dit bundeltje is voor mij trouwens als een poëtische voorhal van het bundeltje chinese verhalen Het Lente-Eiland, waarin eigen herinneringen gevolgd worden door geheel opgewerkte chinese motieven die ik op het laatste verhaal na niet buitengewoon vind, maar die dan ook weer als voorstudiën beschouwd zouden kunnen worden voor dit laatste verhaal, dat waarschijnlijk op dit ogenblik Slauerhofff's zuiverste proza bevat. Ik bedoel het verhaal Po Tsju I en Yuan Sjen bij de Yang Tse. Het vertoont een soberheid en een scherpte, waaronder noch de atmosfeer noch zelfs de portretten van de hoofdpersonen hebben geleden, die integendeel aan die twee tegenstrijdige karakters een reliëf geven zoals in een stijl als deze alleen werkelijk grote prozaschrijvers hebben weten te bereiken. Bovendien lijkt mij dit verhaal om een andere reden nog belangrijk, namelijk omdat Slauerhoff in de dichters Po Tsju I en Yuan Sjen twee levenshoudingen belichaamd heeft waarvan de ene hem pijnlijk sympathiek moet zijn terwijl hij de andere wellicht verbeten bewondert: in Po sju I het verlainiaanse, het genre ‘poète maudit’, in Yuan Sjen het goethiaanse, het genre ‘temmer van de demon’. In het huidige streven naar een nieuw zakelijk proza, beschouw ik dit verhaal bovendien als misschien wel het enige volmaakte specimen tot dusver door de nederlandse ‘jongeren’ geleverd. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij: Intussen schijnt de documentatie van al dit chinees wel wat te wensen over te laten. De Chinakenner en criticus Borel heeft naar aanleiding van het eerste opstel over Kau Lung Seu, geschreven dat Slauerhoff's vertaling van die naam als ‘het eiland van de ruisende spelonk’ foutief was, want dat het in werkelijkheid heet: ‘het eiland van de donderende trommel’. Ik: Ik geloof dat Slauerhoff naar aanleiding van dat artikel zijn spelonk van ruisend, donderend heeft gemaakt; maar voor mijn part had hij het veranderd in ‘het eiland van de trommelende donder’. U is trouwens meer dan vermoeiend met uw citeren van allerlei officiële en pseudo-specialisten. Een recensent als Borel, waarde heer, verhoudt zich tot Slauerhoff, nauwkeurig uitgerekend, als een eendvogel tot een valk; wat dus een dergelijke autoriteit over de onvolkomenheden van het roofvogelsoort heeft te verkondigen is uiteraard alleen van belang voor het hoenderhok. U behoort, hoop ik, toch niet tot het bepaalde publiek dat in Borel niet alleen een groot criticus ziet, maar ook nog een groot kunstenaar, sinoloog en zedenmeester? Laat ons elkaar tenminste hierin verstaan. Als directeur van de leestrommel heeft Borel, vooral sedert hij de deugdzaamheid beoefent die zo karakteristiek is voor prostituées op hun retour, misschien enige qualiteiten. Maar dat hij zelfs een groot sinoloog zou zijn, ben ik zo vrij te betwijfelen: hij kent misschien aardig wat chinees, maar iemands geestelijke stand verloochent zich nooit, en de schrijver van Wijsheid en Schoonheid uit China, Kwan Yin en andere exotische snuisterijen voor de huiskamer mag Lao Tze behoorlijk vertaald hebben, dat hij het superieur zou hebben gedaan acht ik strijdig met alle exempelen van de psychologie. Ik heb van deze locale beroemdheid nooit iets gelezen dat ook maar enigszins boven het vlot-verhandelbare uitkwam; in zoverre was het voor zijn prestige dus een gelukkige zet toen hij zich aan de mantel van enige chinese filosofen vastklampte, maar tussen dat en zoiets zijn als een autoriteit ligt een klove die zelfs niet te overbruggen is, lijkt mij, door de noeste vlijt waarmee hij een tijdlang gepoogd heeft iedere hollandse pennevrucht {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} te vermorzelen onder citaten uit zijn esoterische auteurs. Hij: Ik hoor u liever over uw vrienden dan over de heren recensenten. U schijnt tegen die mensen een vete te hebben die niet van gisteren is. Ik: Ik heb voor die mensen - de gunstige uitzonderingen niet te na gesproken - precies alles wat u zich denken kunt tussen het begrip minachting en de ziekte die van de zee is. Maar daarover hoeven wij het nu niet te hebben. Hij: Laat ons dan terugkeren tot ons onderwerp en de laatste titel bespreken die ik op mijn lijst heb staan: Schuim en Asch. Die wordt toch voornamelijk geciteerd, als men het over Slauerhoff's proza heeft. Komt in dit boek niet één verhaal voor, dat volgens u beter zou zijn dan dat uit Het Lente-Eiland? Ik: Zuiver als proza beschouwd zou ik zeggen: neen. Het proza van Schuim en Asch heeft over het algemeen dezelfde stuwkracht van de poëzie in Eldorado, het is naar de vorm ruw maar even suggestief als meeslepend, het bereikt zelfs, in de verhalen Larrios en Het Eind van het Lied, een zeer sterke poëtische atmosfeer. Maar een zo beheerst stuk verhaalkunst, zo zuiver en geladen tevens, als het laatste verhaal van Het Lente-Eiland vind ik er niet in. Een andere vraag is of men er Slauerhoff niet onstuimiger in terugvindt. Slauerhoff is een avonturier, in zoverre dat hij telkens weer gedwongen wordt het avontuur op te zoeken en er zich in te werpen, volkomen als de hoofdpersoon van Larrios; maar als deze ook behoort hij niet tot de mensen die het avontuur maken of het domineren, maar tot hen die het ondergaan. De betekenis van een bundel als Schuim en Asch is onschatbaar als men let op het contrast dat dit proza, dat de man achter dit proza vormt met bijna alle prozaschrijvers in Holland van de vorige en zelfs van deze generatie. Wat de moderne mens zich dromen kan van verre gewesten, ademloze tochten, ver van de beschaving met jazz en taxi's vandaan, wat als reactie op het europese modernisme, en toch zo onverbrekelijk daaraan verbonden, onze generatie aan romantiek nog in zich voelen kan, heeft Slauer- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} hoff alleen bij ons uitgedrukt: althans met een zo vurige overtuiging, een zo grote vertrouwdheid met het onderwerp en zo weinig concessies aan de mode van de stijl. Misschien vindt u dat ik mijzelf nu tegenspreek; maar de zogenaamde zakelijkheid van het proza is niet een verschijnsel van deze tijd alleen; eerder zou de breedsprakigheid van het nog altijd bloeiende burgerlijke realisme dat zijn. De klassieken waren sober, en moderne procédétjes zijn bij Slauerhoff niet te vinden. Zijn soberheid is de volkomen natuurlijke beperking van iemand die wars is van breedsprakigheid, maar wat in Po Tsju I en Yuan Sjen met een bewust kunstenaarschap werd bereikt, schijnt in Schuim en Asch overgelaten aan het instinct. Maar dit laatste is bij Slauerhoff zeer zuiver: het zal op duizend kleinigheden uitglijden en toch sterk en overtuigend zichzelf blijven over de grote lijnen. Met alle eigenschappen toegerust van de schrijver, heeft hij het geluk vrij te zijn van het kleine weten, met de voorzichtigheden en ongemakken die daaruit voortspruiten, van de literator: hij schrijft recht voor zich uit en onweerstaanbaar op het doel af; hij grijpt de materie aan als zonder zich rekenschap te geven van haar dood gewicht of grillige weerstand - en hier zijn wij gekomen tot de verklaring van Slauerhoff's succes, zoniet van zijn kracht: hij behoort tot die athleten die altijd de sprong doen omdat zij de afstand niet schatten. Noem het koppigheid of overtuiging; noem het, zoals Gautier, het essentiële verschil tussen genie en talent, het is mij om het even. Een bundel als Schuim en Asch is in de geschiedenis van ons hedendaags proza eenvoudigweg een gebeuren, al kan men er zich natuurlijk nog tegenover stellen met een vergrootglas en dubbele decimeter. Intussen zult u het zelf wel hebben gelezen. Hoe staat u er persoonlijk tegenover? Hij (methodisch): Het eerste verhaal, De Erfgenaam, vind ik onbeduidend... Ik: Onbeduidend misschien, vergeleken met de rest waar het inderdaad buiten valt, maar toch op zichzelf niet slècht? Ik begrijp de mensen niet die botweg beweren dat het een prul {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zijn; ik troost mij met het feit dat deze zelfde mensen zich nog druk kunnen maken om God weet welk gewrocht van Alie Smeding. Ceci explique cela. Voor mij is dit eerste verhaal, met zijn frans oriëntalisme en nonchalante vertelwijze, inderdaad veel minder boeiend zelfs dan de rest, maar niettemin charmant. Hij: Ik weet nu wel dat u alles wenst te behouden in het werk van de heer Slauerhoff, en bijgevolg alles te justifiëren. Maar ik, mijnheer, geef niets om De Erfgenaam en vind niet alleen dat dit verhaal eigenlijk buiten de bundel valt, maar dat ook in de rest geen eenheid van toon is waar te nemen. Ik: Misschien is dat ook minder nodig voor iemand die zo weinig aan de eenheid van zijn persoonlijkheid ontkomt. Maar ik heb immers al toegegeven dat het opnemen van De Erfgenaam in dèze bundel als een compositorische fout kan worden aangemerkt. Bij een herdruk zou het vervangen kunnen worden door een ander verhaal en zelf opgenomen bij proza uit dezelfde beginperiode. Als men De Erfgenaam wegcijfert is de bundel inderdaad nog in twee genres, twee maal twee verhalen, te verdelen: 1. het romantisch-poëtische van Larrios en Het Eind van het Lied; 2. het realistisch-avontuurlijke van De Laatste Reis van de Nyborg en Such is Life in China. Ten overvloede tekenen wij nog aan dat De Nyborg meer avontuurlijk dan realistisch, en dat Such is Life meer realistisch dan avontuurlijk is. Maar tenslotte worden àl deze verhalen beheerst en verbonden, De Erfgenaam inbegrepen, door een meer of minder verbeten, glimlachend, vermoeid, maar altijd echt pessimisme. Volkomen dus als in de gedichten. Het slotvisioen van Het Eind van het Lied is poëtisch met de bange poëzie van een angstdroom, het gegeven van Larrios is wanhopig poëtisch. Maar ik spreek tegen dat Slauerhoff andere middelen zou hebben gebruikt dan die van de verteller en prozaschrijver. Men herkent de visie van de dichter, maar nergens heeft hij hier verzen-in-proza geschreven. Misschien is Larrios wat ik als geheel in deze bundel prefereer, alweer omdat het op de meest tastbare wijze de schrijver in {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} zich houdt, maar de laatste bladzijden van Het Eind van het Lied vormen een hoogtepunt; dit verhaal is ook niet verwant aan Poe zoals ik ergens heb gelezen, die arme Poe die er dadelijk wordt bijgesleept zodra het maar enigszins bizar wordt op het papier, maar aan Nerval, d.w.z. die poëtische queste door een bange atmosfeer, de queste naar de Schaduw, naar de Vrouw die ontsnapt, die als een ideé fixe in ons leeft maar zich alleen in dromen vertonen kan... Ik voel minder voor De Laatste Reis van de Nyborg, waarin ik een bij Slauerhoff anders ontbrekende jongensruwheid vind en dat ik, ditmaal niet ten onrechte, een kruising hoorde noemen tussen Poe en Conrad. Maar wat mij weer volkomen ontgaat, is hoe iemand met verstand, ik bedoel Albert Helman, een soort journalistiek heeft kunnen zien in Such is Life in China. Ik geloof dat het gepraat over een journalistiek element in de ‘nieuwe zakelijkheid’ hier schuld aan moet zijn. Ik heb dit verhaal minstens vier keer gelezen en heb iedere keer opnieuw het ogenschijnlijk toevallige, het misschien werkelijk toevallige maar in ieder geval prachtige evenwicht bewonderd dat hier bereikt werd, in het ongemerkt verspringen of over elkaar heen schuiven, elkaar voortzetten en harmonisch aanvullen van al die geresumeerde levens, die onderling zo geheel verschillende en toch op één punt weer met elkaar overeenkomende kleine drama's die de titel rechtvaardigen: ‘zo leeft de westerling in China’. Dit is de rijkdom die zich veroorloven kan arm te schijnen, de grote kennis van het leven die zich verraadt in de keuze van een enkel voorbeeld, het meesterschap dat een neus tot de synthese maakt van een gezicht, een silhouet tot de vertegenwoordiger van een mensensoort, en dit alles niet met zorg, met zelfbewondering en kunstenaarsallures, maar nonchalantweg, omdat het zo beter uitkomt, omdat men zich vandaag niet gedisponeerd voelt het anders te doen. Hij: Wij zullen moeten afwachten of de heer Slauerhoff uw goede mening over hem bevestigt. Hij schrijft met zo'n gemak dat wij nog wel veel van hem zullen krijgen, nietwaar? Ik zou mij door uw geestdrift haast laten overtuigen, maar {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} helaas, zodra ik maar even zo'n verzenbundel inkijk krijg ik een paar schokken vanwege die gekke prosodie, en... ik kan mij wèrkelijk niet verenigen met het idee dat die dingen van elkaar te scheiden zouden zijn. Nietwaar: de prosodie is toch nauw verweven met het leven zelf van een vers, en bij een defectueuze prosodie spreekt het dus vanzelf dat ook het hele gedicht geschonden is... Ik: Mijnheer, laat ons het hierbij laten. Ik raad u aan bij thuiskomst u te verlustigen aan de feilloze gedragenheid, de gedegen verskunst en de zwaargouden ornamenten van Karel van de Woestijne. Verzadig u vooral aan zijn overvloedige en onvermijdelijke alliteraties: van de bralle broeiing van het schroeiig heete haar tot aan de Liefde is mijde en mat, het lijden moede en menig, laat ik u gaarne aan hem over. Het is mij tenslotte onverschillig wat u leest, wat u in het Dorado van ùw dichters kunt opnemen of niet; en ik zou u en de uwen haast willen verzoeken om voor een Corbière en een Slauerhoff een naam uit te denken die zij voortaan zouden kunnen dragen om hen met ere van uw ‘makers’ te onderscheiden. Hij (smalend): Waarde heer, wanneer uw machteloze nijd zich verraadt in de dwaze aanranding van een dichter als Van de Woestijne, geloof ik inderdaad dat wij elkaar kunnen verlaten. Op déze wijze werd het niet meer een discussie over de schoonheden die wij het meest weten te waarderen maar over het soort fouten dat wij het best weten te verdragen! (Staat op.) U voelt toch wel, dat alleen mijn tact mij verbiedt om u enige cacofonieën te laten horen die ik op mijn beurt uit het werk van uw vriend zou kunnen kiezen? (Gaat naar de deur.) Ik groet u, mijnheer. Niet alleen moet ik u de illusie ontnemen dat wij elkaar ook maar enigszins zouden hebben verstaan, maar zelfs dat u een betamelijk verdediger van het talent van de heer Slauerhoff is geweest. U mist daartoe de tact, de zachte toets die men hebben moet als men over Poëzie wil spreken. U is blessant, mijnheer, u spuugt in de pap, u is iemand die eens anders gevoelens niet respecteert, een onmisbaar iets toch in iedere ernstige discussie. Mijnheer, ik groet u. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik (deferent): Mijnheer, ik weet dat ik geen aanspraak mag maken op de waardigheid van letterkundige. Pas op dat u niet over de uwe struikelt; het zou een ramp kunnen worden voor de poëzie. December. Ik heb deze dialoog geschreven, waarin ongegeneerd gesproken wordt over verschillende zaken die voor sommigen alleen met rituele stem zouden mogen worden behandeld, omdat ik voor mijzelf de keuze niet had het anders te doen. Niet wanneer ik het gevoel heb aan een jubileum deel te nemen waar een ieder moet worden ontzien, maar wanneer ik zonder enige dwang mijn gedachten uitspreek, in mijn huiskamer, benader ik het meest mijn maximum van oprechtheid. Des te erger voor hen die deze neiging in mij laken, of die vermenen dat men met enige drift en rondheid zou mogen schrijven over sport en politiek, maar niet over geloof en poëzie. Van A.R.H. wiens oordeel mij veel waard is, niet omdat hij over grote critische gaven zou beschikken maar (en hier ben ik met mijzelf in harmonie) om zijn zeldzame persoonlijkheid, ontving ik de terechtwijzing dat ik, op deze manier voortgaande, een Barbarossa in de literatuur zou kunnen worden *. Maar de vriendschap die hij mij toedraagt maakt dat hij mij nog voor te verstandig aanziet om mij op den duur te laten verleiden door de vooze schijn van kracht die van de blaaskakerige heibel uitgaat. Het is mogelijk en de schijn van kracht althans is mij om het even; het grappige is dat ik niet eens geloof dat de botsing der meningen iets anders oplevert dan een scherper gevoel van onzekerheid. Ik ben bereid om door te gaan voor een zwakkelijk neurasthenicus, maar ik weiger aan te nemen dat men niet zou mogen strijden - of heibelen, soit - voor iets dat ons aan het hart ligt. De heibelzucht op zichzelf is niet verwerpelijk; Multatuli was heibelzuchtig en Prof. Casimir is hoogbegrijpend. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieronder enige fragmenten van verantwoording. Uit een brief aan E.B.: ‘Had Slauerhoff het nodig om aan anderen te worden opgehesen?’ - Op deze direct gestelde vraag zou ik natuurlijk moeten antwoorden: neen. Maar als wij even doordenken, eigenlijk: ja. D.w.z. niet Slauerhoff afzonderlijk beschouwd, maar in verband met de in Holland heersende vooroordelen ten opzichte van al of niet ‘grote’ poëzie. Ik zou het nu zo scherp mogelijk willen zeggen, en als er een polemiek van komt zal ik het ook zo scherp mogelijk zeggen: het gaat minder om Slauerhoff en Leopold, dan om de door hen vertegenwoordigde poëzieën. A.R.H. schrijft dat ik, door Leopold als tegenpool van Slauerhoff te nemen, juist ben in wat betreft de oppositie van de soorten, maar falikant mis omdat ik een zooveel grootere tegenpool heb gekozen dat hij Slauerhoff tot een bevroren regenplas maakt. Hierop antwoordt mijn binnenste met een kreet: ‘Het is onwaar!’ Zoals het onwaar is dat Rossetti groter zou zijn dan Baudelaire of Shelley dan Rimbaud, de enige waarheid zou zijn dat deze grootheden andersoortig, dus onvergelijkbaar zijn. Het is steeds weer dezelfde kwestie, die nu naar aanleiding van mijn bewondering voor Slauerhoff, immers een tijdgenoot en van zeker standpunt bezien een ‘coming-man’, extra-scherp uitkomt. Zó gezien is het volgens mij dus hoognodig, niet om Slauerhoff aan die anderen op te hijsen, maar om hem, voor zover mijn bescheiden krachten dat veroorloven, minstens naast die anderen te hijsen (altijd vanuit een standpunt van critisch commentaar beschouwd!). En laat de ‘grootheid’-specialisten maar lachen. Lachen alleen is misschien ook niet voldoende. Laten zij mij serieus aanvallen en in het openbaar tot de orde roepen; ik vraag eigenlijk niets liever. Zodra men vecht heeft men van de sterren gezien natuurlijk ongelijk, en het verstandelijk toegeven van iedere waarheid ligt ook nog wel binnen mijn mogelijkheden, maar het exclusieve belichten van één soort ‘grootheid’ heeft mij nu al zolang gehinderd, dat het mij lust voor deze zaak te strijden for all I am worth. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat men mij bewijzen dat de poëzie van Leopold groter is dan die van Slauerhoff en Cheops een groter gedicht dan Dsjengis. Een knapper gedicht - en dan nog knapheid genomen met een grote nadruk op verstechniek en grammatica - waarom niet? maar voor de rest zullen de dooddoeners tevoorschijn moeten komen van ‘je voelt het of je voelt het niet, het sóórt is reeds verhevener’, enz. Ik pleit voor de volle grootheid van een zuivere menselijkheid, zonder buitenaardse belichtingen en geuren van amber en wierook: óók in de poëzie. Zodra de rituele stem en magnetiseurs-gebaren ophouden 80 % van de illusie te bewerken - en voor mij, als het mij niet met weerzin vult, telt het hoogstens voor 20%-wordt die bijzondere grootheid hoogst twijfelachtig. Mijn verschil van mening in dezen met A.R.H. is - hoe meerik erover nadenk, hoe duidelijker het mij wordt - typisch een tijdsverschijnsel: dit nu scheidt onze generatie van de vorige, en mijn enthousiasme en grieven zouden eigenlijk die moeten zijn van Marsman (met zijn herhaalde sneers tegen de preraphaëlieten), van Ter Braak, van alle jongeren die werkelijk weerzin voelen, niet alleen uit mode of in theorie, tegen een zekere ‘literatuur’. Je weet hoezeer ik de verzen van Holst bewonder: hij trouwens is allesbehalve ‘ontglippend’ en in De Ontkomen Zwerver, De Nederlaag, De Uitspraak geeft hij vat op zich op een manier die ook menselijk niets te wensen overlaat; maar het gaat er ditmaal nu eens om, niet om die ‘andere schoonheid’ te begrijpen, of zelfs te ondergaan, maar om de évengrootheid van ‘deze poëzie’ te proclameren die van de andere kant juist met verblinding ontkend wordt. Het nieuwe van Slauerhoff is de reden en de inzet van dit debat. En mijn moedwilligheid is dat ik de kwestie agressief scherp stel, maar die agressiefheid is veroorzaakt door het koppig voortbestaan van laat ons voor het gemak zeggen verouderde vooroordelen, die heersen aan de àndere kant. Er is van die kant een soort neerbuigende toenadering van: ‘Het is nu wel geen echte gróte poëzie, die van jullie, maar het is toch heel aardig’, en van deze zijde een vrij laf of al te filosofisch streven om de scherpe kantjes af te ron- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} den en tot een compromis te raken, wat voor een practische onderlinge waardering zo bevorderlijk is. Het klasseren, van de sterren uit, van alle barden der Wereld Letterkunde, lijkt mij voor een jongere generatie vooral zo huishoudelijk; als Marsman de vent was waarvoor hij graag doorgaat, had hij sedert lang de verschillen geformuleerd, in de tijd van zijn eerste verzen al. Niet aan Rossetti en Swinburne, maar aan Whitman en Baudelaire heeft de 20e-eeuwse poëzie haar essentiële vernieuwing te danken, niet aan Yeats, die voor sommigen ‘de laatste grote dichter’ is of daaromtrent, maar aan Rimbaud. Het is vervelend dat men al gemoederen kwetst wanneer men doodeenvoudig waarheden zegt als: Baudelaire is zeker zo groot als Rossetti en Rimbaud als Yeats. Wanneer men nu zegt: Slauerhoff is een dichter van even grote ‘stof’ als Leopold, wordt alles aanmerkelijk verschrikkelijker. Hier komen trouwens honderd bedenkingen bij van levenskunstige en maatschappelijke, en zelfs administratieve aard. Heeft Coster niet een loodrechte val van de poëzie geconstateerd na de generatie van Holst? Daartegen mag men zacht en bezadigd prostesteren, zoals Donker dat bijv. heeft gedaan. Maar als men de nobele bezadigdheid van Donker mist en ongeveer zoiets zegt van: ‘Waarde heer, u is uzelf in stompzinnigheid weer gelijk, want Nijhoff (die met zijn poëzie tot déze generatie behoort, welke zijn persoonlijke opvattingen verder dan ook mogen zijn) plaatsen wij zonder schaamte tegenover Gossaert, Donker tegenover Buning, Slauerhoff tegenover Holst, Marsman tegenover Bloem, en Hendrik de Vries of wie u zelf maar wilt tegenover Van Eyck!’ dan is men onbetamelijk geweest. Om ons weer tot Slauerhoff alleen te bepalen, ik verklaar in deze netelige grootheidskwestie dus, tegen de vaderlijke aanmoediging in dat hij zeker ‘de beste is van de Vrije Bladen-groep’, dat hij, nu al, groter gebleken is dan Bloem, dan Gossaert, dan Van Eyck, dan Buning, dan iedereen uit de voorgaande generatie, behalve A. Roland Holst. Ik spreek nu niet van de bijzondere kwaliteiten van die andere dichters (er zijn ogenblikken waarin ik mij oneindig liever verdiep in {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} de mooie berusting van Jan van Nijlen dan in de tragische onrust van Slauerhoff), ik heb mij nu aangepast aan de hobby van de andere kant: de précaire kwestie, steeds weer, van meerdere of mindere ‘grootheid’. Ik heb voor Slauerhoff tenslotte niets anders gedaan dan vanuit mijn bewondering, de plaats eisen die hem nu al, op zijn 32e jaar, ten volle toekomt; ik heb dan ook nergens een beroep gedaan op de toekomst: wanneer door geheimzinnige invloeden het werk van Slauerhoff vanaf 1931 bijv. gaandeweg zwakker en slechter werd, dan nog zou niemand hem kunnen ontnemen wat hij tot dusver al heeft bereikt.’ Aan V.: ‘... Mijn tirade over Van de Woestijne is onrechtvaardig, maar geef ik dat niet duidelijk genoeg aan? De meneer-met-de-hoornen-bril maakt me toch een standje? Mijn artikel is tendentieus en als zódanig al onrechtvaardig (in zoverre als een vrijwel onbekend schrijver als ik ‘onrechtvaardig’ zou vermogen te zijn tegenover iemand met de reputatie van Van de W., want laat ons vaststellen dat ik bij de meeste mensen mijzelf schade berokken op deze manier en verder niets) maar als ik let op mijn gevoel alleen, dan heb ik mij nog zeer voorzichtig uitgelaten, want ik kan je moeilijk doen meevoelen hoe ongelooflijk protserig en opgeschroefd de taal van Van de W. mij soms aandoet. Toch weet ik, voèl ik tegelijkertijd, dat hij inderdaad een groot dichter is. Maar kan dit dan niet samengaan? kan men bijv. een vrouw niet prachtig vinden, een monster van schoonheid en temperament, de onvergelijkelijke supervorm van een genre vrouw, en toch de lust hebben haar onder een douche te zetten, in haar jurk van goudbrokaat? - Wat Leopold betreft, vooral het gedicht Cheops is mij grondig antipathiek. Ik heb het minstens vier keer gelezen, en bij iedere nieuwe lezing sta ik er ongeloviger naar te kijken. Ik zie bij de eerste regel al de opgeheven handen, de scanderende vinger die de rituele stem vergezelt waarmee het onvermijdelijk moet worden gelezen. Als ik kom tot: de Koning Cheops. (punt) heb ik al lust om te fluiten, als bewijs dat de hypnose {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} niet pakken zal. Daar is dat wonderdoenerige dat voor de bewonderaars niet alleen verheven, maar mystiek schijnt te zijn, daar is ook het rhythme van Leopold, dat exasperant-vrouwelijke rhythme waar ik nog eens zo weerbarstig tegen word als het plechtigheid moet suggereren. In De Laatste Wil van Alexander, waar het element ‘vertoning’ niet zo uitkomt, kan ik de plechtigheid overigens al veel beter hebben, al vind ik ook dit gedicht lang niet zo prachtig als jij en anderen het doen. Ik vind Leopold dikwijls zeer mooi toch, maar de ware liefhebber van dit soort kunst word ik nooit, omdat wat voor jullie eigenlijk het meest geslaagde, savoureuze, ontroerende is, mij altijd min of meer wee maakt; niet misselijk, maar bevangen door de eigenaardige wee-heid van iemand die dadels zou eten of de verfijndste rahat-loekoem, terwijl hij eigenlijk matig tegen zoet kan. Als ik bij Leopold verzen lees als deze (die ook ik toch tot zijn allermooiste reken): O nachten van gedragene extase en diep gedronkene verzadiging, als elk met zijn geluk te rade ging en van alleen zijn langzaam wij genazen, enz., vind ik het diep, fijn, magisch desnoods, maar met toch een nuance van kiespijn. Die beurtelings doffe en uitgestreken a's en ‘de inkeer na, of reeds gedurende de wellust’ die door de verzwaarde toonloze e's moet worden uitgedrukt, ik kan het bewonderen, maar met voortdurend innerlijk verzet. Denk nu niet dat ik in principe al niet voor Leopold voel; 1e wantrouw ik altijd dergelijke principes, ook bij mijzelf, en keer ik met grote koppigheid terug tot de lectuur van dingen die nu eenmaal voorbeschikt schijnen om mij vreemd te blijven; 2e is Leopold mij als mens: in zijn trots, zijn schuchterheid, zijn onmiskenbaar grote dichterlijkheid, ook in het leven (ses ailes de géant l'empêchent de marcher) meer dan sympathiek. Maar ik zie niet in waarom ik mijzelf of anderen een verwantschap zou wijsmaken, in welke graad dan ook, wanneer die niet bestaat. En wat mijn anti-verhevenheid betreft, soms {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} denk ik zelf: ben ik werkelijk alleen maar een kleine iconoclast, die de ware grootheid niet verdragen kan? Maar dan weer: neen, ik protesteer alleen met alle kracht tegen een soort verhevenheid die door anderen met ‘de enige ware grootheid’ wordt vereenzelvigd. Er zijn andere manieren van groot, van éven groot zijn - of Dostojevsky en Stendhal zouden maar half meetellen, of Villon en Baudelaire zouden inderdaad maar kleine jongens zijn naast Milton en Rossetti. De ‘magie van het woord’ - neem Magie met een hoofdletter en Woord ook - is niet vrijwel alles, is niet decisief in deze eeuwige kwesties van grootheid, en de hovaardige botheid van de ‘ware poëziekenner’ is vooral hovaardig en bot als hij een dergelijk laatste oordeel velt, d.w.z. zotteklap uitslaat met het gezicht en de stem van de man die altijd weer Isis ontsluiert. En geheel afgescheiden van de verwantschap die er tussen ons mag bestaan, zegt mijn verstand mij dat Slauerhoff groot is, naar de mate juist waarin zijn poëzie deze tempelmysteriën dom maakt.’ Januari '31. De pogingen om het nieuwe nederlandse proza een ruimere lezerskring te bezorgen vinden allerlei onverwachte tegenwerking. Dat de bundel met 20 verhalen, door Constant van Wessem bijeengebracht, geen succes worden zou, wist hij vooruit; hij schreef het mij en ik zond hem als antwoord de volgende lijst: Antoon Coolen. Te zielig en te plat. De eeuwig doodgaande of doodgegane boeren, met bijbehorende opmerkingen van de overlevenden. Men begrijpt de bekroning en wacht met vertrouwen af tot de laatste der peelwerkers door deze auteur zal zijn afgewerkt. Den Doolaard. Alweer een sportief-mondaine liefdesnacht in een hut op een sneeuwberg, als in De Laatste Ronde. Het schijnt hem ontzettend te exciteren als een vrouw in een sneeuwlandschap met parfums morst. Als stijl gewild, maar niet slecht. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelman. Ook in orde. Charley en Chicago: hoe actueel... of liever, hoe net-niet-meer-actueel. Van Genderen Stort. Fijn, en eigenlijk halfzacht, als altijd. Roel Houwink. Nog een die bepaald maar één liedje kent. De vrouwen bij hem zijn bezig of manbaar te worden, of te baren, of dood te gaan; hij zou eindelijk moeten zien te komen tot een apotheose van de drie dingen tegelijk. Stijl: pretentieus en spoedig onleesbaar. Let op de telkens terugkerende aanloopjes met een ‘suggestief’ bijvoeglijk naamwoord: rauw... wreed... bitter... Wat een hokuspokus voor niets. Aart van der Leeuw. Gaat niet ver, maar is tenminste leesbaar en beminnelijk. Maar wat doet deze eerbiedwaardige voorganger hier eigenlijk bij? En waarom wel hij, en niet Van Schendel? Marsman. Behoort ditmaal tot het beste van de verzameling. Gaat tenslotte ook niet ver, maar is zeer goed geschreven en zelfs nogal overtuigend. Voor de eerste keer is zijn proza niet leeg. Hij schijnt zich overigens niet aan de invloed van Holst te kunnen ontwringen: dat decor in het begin, die kamer... zie De Afspraak. Mau Marssen. Volslagen idioot. Journalistiek, banaal, met modernerige trucjes. Ook als boksmatch bête en ernaast. Lees dan Battling Malone van Louis Hémon of The Croxley Master van Conan Doyle. E. du Perron. Passons. Maurice Roelants. Zeer goed. Jammer alleen dat die ene vriend er nog te veel doorheen spreekt. Daar heb je het bezwaar van een romanfragment. Jeanne van Schaik-Willing. Is mij erg meegevallen. In dit typisch nederlandse genre werkelijk nogal fijn en goed geschreven (in onze zin). Slauerhoff. Ditmaal erg veel minder: een oppervlakkiger en verwarde repliek van De Nyborg, met een slot dat in een gedicht thuishoort (ik meen zelfs reeds als zodanig toegepast). Dit verhaal werd door hemzelf afgekeurd voor Schuim en Asch; ik dacht dat hij het had omgewerkt hiervoor, maar het is zoals het was. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan van Vorden. Simpelweg beneden alles. Waarom is zó'n anecdote opgenomen, waar zelfs een 1001dag-schrijver zich voor schamen zou? Theun de Vries. Niet onaardig als romantisch-historisch knutselwerk. Vroeger schreef Jan ten Brink zulke dingetjes, en met meer geest. Victor van Vriesland. Raadselachtig. Onbanaal; maar men zou méér moeten weten van deze historie. Beb Vuyk. Is mij bepaald niet meegevallen. Gerard Walschap. Uitstekend en pittig in dat soort. Het is te hopen dat hij niet voortgaat zijn talent op die manier te misbruiken, d.w.z. Streuvels concurrentie aan te doen; hij heeft andere mogelijkheden. Constant van Wessem. Passons. Gerard Wijdeveld. Hoe treurig! Maar, nietwaar, wie anders dan hij moest ons de zoveelste vie romancée brengen van Jehanne? Elizabeth Zernike. Niet meer gelezen. Na haar vorig werk waarschijnlijk geen openbaring... Het was niet precies een waarderend oordeel over het bereikte resultaat. Met des te meer klem zou ik nu willen zeggen dat de poging op zichzelf mij alleszins sympathiek is, mij zelfs nuttig lijkt in deze tijd waarin de kwestie van ons verhalend proza (al of niet ‘zakelijk’ maar nieuw) telkens weer ter sprake wordt gebracht. Als wij inderdaad niet veel, of nog niet veel, bezitten, waarom zou dat niet mogen blijken? Een ieder die enigszins op de hoogte is zal hier overigens het gemis hebben gevoeld van twee der beste jongere prozaschrijvers: Kuyle en Helman, ofschoon zij door Van Wessem zeker werden uitgenodigd. In ieder geval is deze verhalenbundel dus op zijn best een soort ‘balans’, zeker niet minder dan het algemeen kunstjaarboek van die naam dat onlangs voor de eerste maal verscheen, en het verwondert mij dat enige critici (ik spreek niet van de plattelandsrecensenten) dit, toen zij hun teleurstelling kenbaar maakten, niet beter hebben ingezien. Het meest serieuze artikel was dat in De Gids van M. Nijhoff; {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} hier kwam ongeveer het belang van het vaderland bij te pas, misschien een gevolg van de verantwoordelijke positie die Nijhoff in de vaderlandse letteren al inneemt. Het is een kwestie die mij dikwijls beziggehouden heeft: het verantwoordelijkheidsgevoel dat sommige auteurs moet drukken, naarmate zij vorderingen maken in de publieke achting. Enige tijd geleden voelde men zich als ‘jongere’ werkelijk ongerust, als bij het verschijnen van een boekje als Erts of zo niet de waarschuwende stem klonk van de dichter J.W.F. Werumeus Buning. Maar daar ging het om het heil van de poëzie. Nu - waar het om proza gaat - komt de vermaning van Nijhoff. Hij wijst ons echter niet op het vermaarde proza van Hooft's Historiën, noch zelfs op dat van Van der Palm: zijn voorbeeld is levender, directer, is eenvoudigweg aan nog bestaande topografische en folkloristische toestanden ontleend. Men luistere: Wat zou Europa (n.l. als het deze verhalen in een andere taal dan hollands had kunnen lezen) verbaasd geweest zijn en ontgoocheld! Zijn zich die Waterlanders, die vreemde eenden in de bijt, dan niet bewust, dat hun waarde schuilt in de zwijgende volharding, waarmede zij hun hoekje drooggelegd weiland, volgens een beproefd systeem van intense ontginning tien maal vruchtbaarder maken dan landen twintig maal zoo groot? Begrijpen zij de bekoring niet, die iedere buitenlander ondergaat wanneer hij hun prentbriefkaarten met de molens, de dijken en de kleederdrachten ziet (en dan ook nog met de koeien en de sloten, en's winters het heerlijke ijsvermaak), dat zij, door eenvoudig te zijn wat zij zijn, zonderlinger en aantrekkelijker blijven dan de binnenlanden van het Hemelsche Rijk achter den Chineeschen Muur? Willen zij nu heusch al dit aparte afwerpen, en als boeren onwennig in burgerkleeding, verhalen gaan verzinnen volgens het recept van Amerikaansche film-scenario's of Duitsche Neue Sachlichkeit, waarin een haastigheid de onhandigheid moet achterhalen? Zo'n alinea verdient in extenso te worden geciteerd, en zelfs, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} zoals ik dat deed, hier en daar wat uitgebreid. De vriendelijke bedoeling ligt er zeker dik genoeg op. Behalve misschien in de laatste regel, want dat van die boeren in burgerkleeding is eigenlijk toch wat hard. Men zou haast geloven dat Nijhoff in Holland, zelfs onder de schrijvende gemeente, nooit iets anders heeft ontmoet, en is dat zelfs niet een beetje overdreven? Of zijn het de buitenlanders die nog altijd zo spreken? Dat zal het zijn - en men moet zijn reputatie toch trouw blijven, schijnt Nijhoff te willen zeggen. Als je nu eenmaal in het buitenland de naam hebt een boer te zijn, dan moet je er ook maar de daad van hebben. Hij vervolgt: Gelukkig bespaarde de samensteller Europa deze teleurstelling (het is bepaald ironie) en liet de twintig Nederlandsche verhalen in het Nederlandsch verschijnen. Hetgeen alleen jammer is van de prachtige vertelling ‘Het Landpad’ door Aart van der Leeuw, waarmede men gerust, in welke taal ook, voor den dag kan komen (men denkt direct aan het ongemeen genot dat bijv. de mensen achter die chinese muur aan deze vertelling zouden beleven), en die de eenige zou zijn, welke ik, gesteld dat er eens werkelijk een staalboek van Nederlandsche verhalen voor het buitenland zou moeten samengesteld worden, uit deze verzameling zou overdrukken, naast ‘De dood van mijn poes’, ‘De uitvreter’, ‘De vreemde plant’, ‘De klompjes’, en ‘Phil's eerste Amoureus Perikel’. De hier genoemde ouderwetsche vertellingen zijn heusch heel wat vrijer van literatuur-vergoding, dan de meeste dezer in abrupt en rumoerig, zoogenaamd modern, proza-jargon gestelde, maar in den gevoelsgrond tot den draad versleten verzinsels, enz. In alle ernst nu, er is niets onbillijkers en dwazers dan deze manier van vergelijken en appreciëren. Nijhoff doet hier wat ieder oppervlakkig bestrijder van ‘moderne kunst’ doet, die wanneer hij een tentoonstelling bezocht heeft van een kunst in wording, zich voorgoed teleurgesteld en vijandig verklaart omdat hij in die tentoonstelling niet een ononderbroken reeks heeft aangetroffen van meesterwerken. Een keuze doen uit de {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} gehele bestaande productie van nederlandse prozaverhalen sinds 1880 en dan op de superioriteit van deze verhalen wijzen tegenover een bundel die met onuitgegeven stukken werd samengesteld is een vrij nutteloos krachtsvertoon. Bovendien heb ik bij Nijhoff's keuze van zeven verhalen (afgescheiden nog van het feit dat zij mij persoonlijk met uitzondering van Nescio's Uitvreter volkomen koud laten) in principe iets aan te merken. In de eerste plaats: hebben deze zeven verhalen nu, volgens Nijhoff, die typische charme, voor de buitenlander dan, van boeren die niet in burgerkleding optreden; anders gezegd, van overtuigde boeren? Zo ja, dan ben ik zo vrij, zelfs als doodgewoon Hollander, in het principe van Nijhoff's keuze alles te zien behalve een compliment. Ten tweede zou ik, met gelijke middelen werkend, de uitdaging in vol vertrouwen aanvaarden, en uit de nu reeds bestaande verhalen van àlle jongeren een bundel kunnen samenstellen die in het buitenland minstens! - men lette wel: minstens; - zo goed ontvangen zou worden als het nationaal-pittoreske boekwerk dat Nijhoff hierboven in gedachten samenstelde. Ten derde: wanneer het erom ging voor een bepaald publiek een bundel samen te stellen van nederlandse pittoreskheid, dan zou ik het op mij nemen Nijhoff's bundel nogmaals te slaan, eenvoudigweg door zeven verhalen bijeen te brengen van diè, auteurs, die - zij het dan wat minder drastisch - voor Holland zijn wat de heer Felix Timmermans met zoveel succes voor Vlaanderen is. (Misschien is het Nijhoff bekend dat onder vlaamse letterkundigen de heer Timmermans met glorie de bijnaam van ‘onze nationale zot’ heeft verworven.) Tenslotte nog dit: ik zou er geen ogenblik over gedacht hebben op het afbreken van de ‘nieuwe’ bundel ten behoeve van het nationaal-pittoreske te antwoorden, als men hier weer te doen had met de eerste de beste weldenkende boekbespreker, bijv. de heer Uyldert. Van Nijhoff komend, is een dergelijke argumentatie voor mij eenvoudigweg griezelig. Ik voel iets vals, iets volkomen onjuists in de literaire positie van Nijhoff, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer ik zijn eigen productie ook maar even naast deze opvattingen denk. Ik kan mij zelfs niet troosten met de overweging dat in zijn lustrumspel de Vliegende Hollander, die zwerversfiguur bij uitnemendheid, door hem (ten behoeve van een nederlandse legende, meent Anthonie Donker) zo ongeveer in de friese polders werd geïnterneerd; evenmin als ik een Melville zou kunnen toejuichen die terwille van het nationaal gevoel de kwestie tussen Moby Dick en Ahab tot een vispartijtje langs de Hudson had teruggebracht. Gelukkig hebben wij van hem dat éne prozastuk: onboers zoals men het maar enigszins zijn kan, veerkrachtig, lucide, en van een geëxaspereerd ‘moderne’ gevoeligheid, het veel te weinig bekende De Pen op Papier, dat ik als eerste stuk in mijn verzameling zou opnemen; in mijn niet nationaal-pittoreske, wel te verstaan. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste cahier Brussel, 21 Jan. '31. Het voortreffelijke artikel van Menno ter Braak over de bloemlezing Prisma van D.A.M. Binnendijk (in het Jan.-nr. van De Vrije Bladen) brengt mij tot het opstellen van het volgende stuk, dat er in zeker opzicht de aanvulling van is. Hieronder de stellingen van Ter Braak: 1.De bloemlezing Nieuwe Geluiden van Dirk Coster was verre van goed, maar deze bloemlezing is in geen enkel opzicht beter. Zij is even eenzijdig en op even eenzijdige wijze gerechtvaardigd, zij is eigenlijk niet anders dan een afgietsel van Coster's ‘Nieuwe Geluiden’, wanneer men het woord ‘menschelijkheid’ * door ‘poëzie’ of ‘creativiteit’ vervangt. 2.De ‘organisatie van de schoonheid’ (waaronder gerekend de poëzie) is evenzeer een contradictio in terminis als bijv. de ‘organisatie van de oorlog’. De rechtvaardiging van Binnendijk dus is niet aanvechtbaar om de uitwerking van het dogma, maar om het dogma zelve. 3.De termen ‘poëzie’ (in een bepaalde zin gebruikt, ongeveer die van ‘poésie pure’), ‘tucht’ en ‘creatief’, zijn een mysterieus en misleidend vrijmetselaarsdialect; ‘creatief’ beteekent in den mond van Binnendijk niets anders, dan dat de poëzie, die aan dit magisch criterium onderhevig is, met zijn smaak overeenkomt. 4.De scheiding tussen ‘mens’ en ‘poëzie’, onder het motto dat een gedicht een van den schrijver losgeraakt gewas, een natuurlijk organisme, een bloem zou zijn, is absurd en onmogelijk. Het gewas, het natuurlijk organisme en de bloem zijn poëtisch, maar waar komen zij vandaan, waar blijven zij {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} onverbrekelijk aan verbonden, als zij niet willen verdorren? 5.De bloemlezing ‘Prisma’ heeft geen grooter gebrek dan dit: dat zij in het geheel geen onderscheid maakt tusschen oorspronkelijkheid en epigonisme. Al deze punten onderschrijf ik niet alleen ten volle, het lijkt mij nodig ze op dit tijdstip met alle kracht te verdedigen. Ter Braak voegt aan zijn laatste stelling toe: Misschien kan dat ook moeilijk van het standpunt der alleenzaligmakende Poëzie, die geldt voor alle Tijden, voor alle Werelden. Dit nu - misschien moet men het voor sommigen erbij zeggen - is bloedige ironie. Tot dusver, en ik vrees voor altijd, was elke vorm van epigonisme verwerpelijk, zoals trouwens kan blijken uit de vroegere vervolgingsijver van Marsman, de vriend overigens, de raadsman, ik had haast geschreven de chef, in kwesties als deze, van D.A.M. Binnendijk. Met het schrijven van deze regel ben ik trouwens doorgedrongen tot het hart van het vijandige kamp. Ik geloof n.l. niet met Ter Braak dat men achter Binnendijk zozeer Nijhoff te zoeken heeft als wel Marsman. Door de jaren heen heb ik achter bijna alle uitspraken op aesthetisch gebied van Binnendijk het systeem bespeurd van Marsman, en overal ook een groter consequentie waargenomen bij de laatste dan bij de eerste *. Ik geloof dus niet dat het nodig is mij tot Binnendijk te wenden, maar dat het doeltreffender en directer is wanneer ik mij over hem heen wend tot Marsman zelf, overal waar ik in de beschouwing van dit ‘probleem’ het antwoord op een vraag nodig heb. Marsman is onder de jongeren de ‘organisator’ bij uitnemend- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, die het gebrek aan scheppend vermogen (destijds zo duidelijk gebleken door het tekort aan verhalend proza en gedichten en het teveel aan z.g. essays) heeft trachten goed te maken door de magische woorden ‘vitaal’ en ‘creatief’. Het is niet de eerste maal dat ik dit aanstip. Dat de vlag ‘vitaal’ in het scheppend werk van Marsman zelf èn in zijn essayistisch oeuvre hoe langer hoe meer een andere lading heeft moeten dekken, is onlangs in de Nwe Rott. Crt. overtuigend aangetoond door Victor E. van Vriesland in zijn bespreking van de bundel Witte Vrouwen. Ook hierop zou verder zijn in te gaan, maar niet dan nadat Marsman zich tegenover Van Vriesland zelf zal hebben verdedigd. Wat ik nu onderneem is de vernietiging van de term ‘creatief’, in deze bijzondere betekenis genomen. De samenstelling ‘creatieve poëzie’, die meer en meer voorkomt, is om te beginnen reeds taalkundig onjuist; omdat poëzie op zichzelf - tenzij sofistisch uitgelegd - niet creatief kan zijn; het talent van de dichter is hoogstens creatief, zijn poëzie op haar best zelf een creatie, door het creatief talent van de dichter gecreëerd. Dit afslijten van het begrip is kenmerkend voor het gedachteloos toepassen en naspreken ervan; maar het grappigste is wel dat deze afslijting door misbruik toch haar betekenis, een verraderlijke en tenslotte verlossende betekenis heeft: n.l. als poëzie op zichzelf creatief kon zijn, dan was het alleen ten opzichte van ‘onder-creaties’, dus bijwijze van grondstof voor aftreksels, voor de zonder haar onbestaanbare producten van de epigonen alleen. Voor Marsman, Binnendijk en enige anderen schijnt de ‘creativiteit’, bijna afgescheiden van haar oorspronkelijke betekenis, als een bepaald genre te bestaan; voor Ter Braak en mij is zij: 1. voor ieder dichter een vanzelfsprekend vereiste (zonder dat men daardoor in het veld van de ‘losgeraakte gewassen’ belandt); 2. met het epigonisme onverenigbaar; 3. in de bijzondere betekenis à la Marsman-Binnendijk misleidend en onjuist, omdat wat in deze betekenis als technische term wordt gebruikt, in feite niets is dan een pretentieuse vermomming van de meest willekeurige en persoonlijke ‘eigen smaak’. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat deze smaak nog steeds uitvloeit naar: de Engelen, de Witte Vlammen, het Voorgoed Verlorene, het Donkere, Opstandige en andere Bloed, de Rozen, het Paradijs, het Andere Land, en wat nog meer op dit ogenblik tot het volkomen cliché van de nederlandse dichtkunst behoort, is voor mensen die ernaar streven de leidende geesten te zijn op dit gebied, eigenlijk dubbel bedroevend. Een klein voorbeeld. In een belgisch blad las ik onlangs een interview van de ook in Holland, door een ongeluk binnen de filmliga bekende, belgische ‘cineast’ Charles Dekeukeleire. De heer Dekeukeleire heeft een nieuwe film gemaakt naar een scenario van een ‘jeune poète flamand’, de heer Rombouts (men kan er bij zeggen dat deze jeune poète zich tot dusver heeft doen kennen als een klakkeloos naschrijver van Paul van Ostaijen). De film in kwestie heet: Witte Vlam. Niets anders dan Witte Vlam; tot ongerustheid, overigens, van de interviewer: Pourqoui pas ‘Flamme Blanche’? vroeg hij de heer Dekeukeleire. En de heer Dekeukeleire antwoordde: Je n'ai pas trouvé la nécessité de traduire un titre qui, dans sa langue originale, a une consonnance que je trouve très chantante... ‘Witte Vlam?’ équivalent poétique de révolte pure. Zoiets is moordend. Wanneer een beeld, een idee al op een dergelijke manier geëxploiteerd wordt, is het bewijs van de vulgariteit ervan geleverd. Ik die niet tot de ‘creatieve’ poëten behoor (ik zou dit niet met zoveel trots kunnen beweren zonder een diploma van niemand minder dan juist Marsman) kan alleen zeggen dat ik onder geen voorbeding de woorden ‘witte vlam’ in het minste poëzietje van mijn hand zou willen doen voorkomen. Ik zou zoiets bepaald niet meer kunnen schrijven zonder het idee te hebben dat ik bezig was reclame te maken voor de een of andere sigarenaansteker. Het is mij dan ook onmogelijk de mensen die dit en dergelijke beelden nog gebruiken au sérieux te nemen. De kwestie ‘creatief of niet’ heeft zich in een beoordeling van een gedicht nooit aan mij voorgedaan; maar iemand die de onoorspronkelijkheid heeft, de karakterloosheid en de slechte smaak om met dergelijke cliché's {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} nog te proberen een klein effect te maken, bestaat voor mij integraal niet: niet als mens, niet als maker van losgeraakte gewassen, niet als dichter. Men herinnert zich de regels die neef Hildebrand in de huiskamer van de familie Stastok opzegt, met minder satirieke bedoelingen overigens dan nu wel lijkt, die daar met zoveel bijval worden aangehoord: Soms spreken we om den haard met ernst en met verstand Van wetenschap en kunst, van plicht en vaderland, enz. en die als de synthese zouden mogen gelden van de dichtkunst onzer grootvaders. De witte vlammen en de paradijzen hebben nu al een soortgelijk ‘synthetisch’ karakter. Voor Binnendijk echter schijnt de toepassing van het cliché, het overnemen of nadichten van een passage zelfs die bij een ander voorkomt, volstrekt geen bezwaar te zijn voor de ‘creativiteit’ van het ‘gewas’. Zo leest men in zijn bloemlezing, die een verzameling is, zou men moeten aannemen, van grondig onderzochte ‘creatieve gewassen’, op blz. 79, bij Jan Engelman: Sulina, Braila Sulina, Brest Sulina, Singapore achter de vest, en op blz. 115, bij Den Doolaard: Yokohama, Valparaiso, Singapore en Brest: Bij harmonica en banjo Zing ik 't hart tot rust. Eén zo'n ding op zichzelf zou niet erg zijn, dergelijke reminiscenties worden soms volkomen gerechtvaardigd: ‘een zelfstandige verwerking’ heet het dan. Het is voornamelijk hinderlijk voor de lezer die een zeker geheugen heeft, zo kan ik in {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} een ander gedicht van Den Doolaard, Cuchulain, niet voldoende genieten van de op zichzelf fraaie regel: Uw stem, voorttrekkende tusschen aarde en maan - omdat ik mij op slag afvraag of dat misschien dezelfde stem geweest kan zijn die al tusschen vuur en maan zong in De Afspraak van A. Roland Holst. Van plagiaat is hier natuurlijk nog geen sprake; soms leveren deze reminiscenties zoiets op als poëtische winst. Nijhoff's Vreemd pizzicato van verre guitaren komt bijkans woordelijk uit Laforgue, zijn vermaard gedicht Kinderkruistocht dankt menig detail aan Marcel Schwob en het tafreel Kerstnacht lijkt mij duidelijk op een motief van Gaspard de la Nuit geïnspireerd. Het gedicht Hodie mecum eris van Van Schagen zou daarentegen zonder Nijhoff nooit van hem zijn geweest. Een vermaarde regel van Marsman: De morgen en nacht (zijn) twee blauwe matrozen, heeft mij altijd doen denken aan een regel van Cocteau: Le ciel est un marin assis sur les maisons. Ik heb er zelfs vrêe mee wanneer een gedicht van de vlaamse martelaar Wies Moens, dat in deze bloemlezing voorkomt: het Gedicht IV dat ik (evenals trouwens ieder product van deze martelaar) nietszeggend en lelijk vind, maar dat voor Binnendijk vertoont: zulk een edele verbeeldingskracht en zulk een toon van verlokkende teederheid, dat het bijna onbegrijpelijk is, hoe langs zulke misleidende wegen het rechte pad der poëzie gevonden werd - wanneer dit hooggeroemde vers in werkelijkheid niet veel anders is dan de quasi-moderne toepassing van enige poëtische factoren van Het Hooglied; of wanneer (om buiten deze bloemlezing bij een ander katholiek verzenschrijver te belanden) Anton van Duinkerken de prachtige Pâques à New- York van Cendrars verhaspelt, omdat hij wellicht meende zijdelings aangedaan te zijn met poëzie. Het is niet zozeer het mislukte dat ik in dit geval verwerp, als wel het tot eigen glorie nageaapte. Zo wordt het voor mij al erger, wanneer dezelfde Van Duinkerken, zonder bronvermelding ditmaal, het gedicht La Jeune Tarentine nadicht en afknot om er dan gewoon boven te zetten: De Bruid van Tarente, als gold het een oorspronkelijk (geworden?) gedicht. Daar had {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} nog net even bij kunnen staan: ‘vrij naar André Chénier’, voor mijn smaak. Het is ook hier een kwestie van grenzen: die tussen reminiscentie, navolging, diefstal - en de enige arbiter die men in gevallen als deze heeft, is wellicht: de eigen weerzin. Misschien is er ook nog deze nuance: dat het navolgen van een tijdgenoot altijd weer een tikje karakterlozer is dan het navolgen van iemand uit oudere tijd. Zo zou men willen zien dat Jan Engelman, tot heden de enige voor zover mij bekend die vocalises heeft weten te schrijven welke aan het Van Ostaijense stempel ontkomen (En Rade, en vooral het zeer mooie Ambrosia, wat vloeit mij aan) in een herdruk van zijn gedichten het lange Arne Borg liet vervallen, dat onweerstaanbaar doet denken aan een kruising tussen Marc groet's morgens de dingen en Huldegedicht aan Singer. Waar het sterke talent van Engelman bovendien dergelijke ‘ontmoetingen’ doet vergeten, maakt de grote beïnvloeding zowel door Van Ostaijen als door Marnix Gijsen een zwakkere broeder als Ten Berge op menige plaats tot epigoon; evenzo Henri Bruning, wiens Lantaarnopsteker, in deze bloemlezing voorkomend achter De Mislezer van Gijsen, door een argeloos lezer voor een repliek van dat gedicht door dezelfde dichter kan worden aangezien. In tegenstelling met dezen, en met de mening van Ter Braak, is daarentegen Van Geuns voor mij misschien minder een epigoon dan een beminnelijk en honorabel kamerzanger, wiens creativiteit mij alleen wat anemisch voorkomt. Maar Binnendijk wéét wat ware poëzie is, getuige het brevet dat hij in zijn inleiding aan Orpheus van Kuyle uitreikt, die hier, zegt hij, pas toe komt aan de poëzie; en als Martin Leopold het weer heeft over ‘de rozen’ en ‘het Paradijs’ en zelfs over ‘de rozen van zijn donker bloed’, is dat voor deze kenner dan ook geen beletsel; integendeel, hij durft ook die epigoon zonder aarzelen een plaats in het beschermd domein der Poëzie inruimen, waar zijn kappersjongens-symboliek tot de weligste gewassen moge ‘uitbloeien’, zo God het wil. Zo zou men voort kunnen gaan; maar het is mijn bedoeling {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} niet een volledige stalenkaart te geven van het poëtisch cliché, noch zelfs de bloemlezing Prisma volledig te bespreken, wat immers erop zou neerkomen dat ik zou moeten vertellen hoe ik een bloemlezing zou hebben samengesteld. Eén ding dus nog, maar: de theorie dat de nieuwere poëzie omstreeks 1918 begint lijkt mij niet geheel juist, onjuist althans waar zij het opnemen van Van den Bergh met zich brengt en het weglaten van Nijhoff onder het voorwendsel dat diens Wandelaar van 1916 is en diens Vormen op een reactionnaire gezindheid wijst. Afgescheiden van het feit dat de reactionnaire gezindheid zich bij Nijhoff niet in de poëzie manifesteert en zeker niet in die van Vormen, zou een gedicht als Kleine Prélude van Ravel in een bloemlezing van onze nieuwe poëzie niet mogen ontbreken, tenzij dan - in dit bijzondere jargon - onder de beschuldiging van ‘schijncreativiteit’. Maar komaan, ik wend mij opnieuw direct tot Marsman, die ik ook over Binnendijk sprekend indirect geen moment verlaten heb en zeg hem dat ook Jan R. Th. Campert en G.A. van Klinkenberg die nog in deze bloemlezing voorkomen, dat dezelfde G.A. van Klinkenberg met zijn engelen eenmaal onbereikbaar zwevend in het zojuist verschenen Balans, dat Gabriel Smit, die gelukkig nog maar twintig jaar is en G. Kamphuis, met zijn donkere angsten uit Het Duistere Licht (vooral niet te verwarren met Het Duister Bloed van Lode Zielens of Het Donker Vuur van Urbain van de Voorde of De Donkere Drift van de heer Theunisz en ettelijke andere donkerheden), dat tenslotte D.A.M. Binnendijk, krachtens zijn hele plaquette Het Andere Land (vooral niet te verwarren met een evenzo genoemde afdeling in een plaquette weer van Ten Berge), dat al deze verzenschrijvers, op dit ogenblik althans van hun bestaan, epigonen, niets dan epigonen zijn, tegenover wier poëtische beweringen ik volkomen ongelovig sta, en dat ik nu van hem, Marsman, eindelijk precies zou willen weten of hij deze mensen werkelijk au sérieux neemt, dan wel of het au sérieux nemen van hun ‘gewassen’ een gelukkig voorwendsel is om te zwijgen over hun verdere nulliteit. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} En ten slotte of het - voor D.A.M. Binnendijk bijv. - mogelijk zou zijn ons binnenkort te verblijden met een Lof van de Epigoon onder het motto: vóór alles creatief? 22 Januari. Het voorgaande opstel aan Marsman verzonden, met een briefje waarin ik hem verzocht het als werkelijk tot hem gericht te willen beschouwen en erop te antwoorden. In zijn stuk over Parlando had hij het over mijn onbeschaamde onthullingsdrift: deze eigenschap doet mij vandaag beproeven hier op te tekenen welke tot dusver mijn verhouding was tot hemzelf. Ik moet het eerst over hem hebben horen spreken door Willink in 1924, in de trant van: ‘Wij hebben in Holland niets op modern gebied, behalve een zekere Marsman’. Een enkel vers van hem, in een tijdschrift aangetroffen, vonden wij verre van slecht, althans behoorlijk modern. Dan kwamen de inlichtingen van Paul van Ostaijen: Marsman was eigenlijk heel goed, verreweg de belangrijkste van de hollandse jongeren, maar helaas, hij was de verkeerde weg opgegaan, Penthesileia was geschreven voor Querido en Scharten. Ongeveer een jaar later vertelde hij mij dat hij die uitspraak ergens had gepubliceerd en dat Marsman verontwaardigd was geweest; hij stond overigens in briefwisseling met hem en amuseerde zich als Marsman hem zinnetjes schreef als: U wilt altijd, ik soms, moderne poëzie. ‘Moderne poëzie’ was voor Van Ostaijen een pleonasme; poëzie, èchte poëzie kon immers niet anders zijn dan modern. Later, toen Marsman weer tot de moderniteit was teruggekeerd, werd hij in Van Ostaijen's geest weer in ere hersteld, het gedicht Salto Mortale heette zelfs het schoonste gedicht van onze generatie. Maar Penthesileia bleef onleesbaar. Ik vond dit alles curieus en zelfs boeiend, maar ik had het dogmatische leren inzien van deze wijze van beoordelen en ik wantrouwde het criterium ‘modern’ al evenzeer als later het criterium ‘creatief’. Ik had bovendien Penthesileia gelezen, in de Palladium-uitgave van Greshoff en wist voor mijzelf te goed {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ik ervan denken moest, en dat het met Querido en Scharten zeker niets te maken had. De omgang met Greshoff (eind 1927) bracht mij in nauwer contact met de levende hollandse letteren; zonder zijn wegwijsheid en zijn bibliotheek zou ik zeker enige jaren langer verkeerd hebben in een ietwat vlaams-serene onwetendheid omtrent het werk van anderen. Paradise Regained won mij geheel voor Marsman, d.w.z. ik aanvaardde hem in zijn geheel, als dichter althans; De Anatomische Les stootte mij af, en ik verwierp hem in zijn geheel alscriticus-dictator. Ik schreef er toen een stuk over, maar voor mijzelf, en het cahier waarin het voorkwam werd aanvankelijk voor enige vrienden gedrukt. Weer een half jaar later ongeveer, in Juni '29, te Gistoux, terwijl ik op het punt stond naar Holland te vertrekken, ontving ik een krantenuitknipsel, zijnde een bespreking van mijn bundel Poging tot Afstand door Marsman. Die bespreking beviel mij volstrekt niet; het was voor mij geen verrassing dat Marsman mijn poëzie afkeurde, maar ik vond het ongepast dat hij, terwijl hij over mijn poëzie had te oordelen, bijna over niets anders gesproken had dan over mijn niet in de handel gebrachte cahiers; met een klein lesje zelfs over wat men te denken had van mijn verhouding tot Gide en Stendhal. Ik schreef onmiddellijk een groot stuk tot antwoord, maar zo overhaast, gegeven mijn aanstaand vertrek, dat ik het niet meteen kon verzenden en het in mijn valies naar Holland meenam. Mijn eerste bezoek in Holland was voor A.R.H. in Bergen; toen wij samen aan tafel zaten, vroeg hij mij of ik het stukje van Marsman over mij al gezien had. ‘Ik heb er zelfs al op geantwoord’, zei ik. Hij scheen dit bijzonder vreemd te vinden. ‘Geantwoord? dat begrijp ik niet. Hoe kan je erop antwoorden? Het was een critiek over je’. ‘Het is een bestrijding van mijn cahiers, zei ik, terwijl het over mijn poëzie moest gaan. Ik zie niet in waarom ik daarop niet zou antwoorden’. ‘Maar dat doèt men toch niet, in zo'n geval!’ ‘Het kan mij niet schelen wat men niet doet, en bovendien, mijn stuk is geschreven en dit antwoord is mij een zielsbehoefte’. ‘O, dan moet {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} je het plaatsen’, en hij sprak over iets anders. Het was mij duidelijk dat ik zijn volle afkeuring had. In de daaropvolgende dagen raakten wij nog enige malen dit onderwerp aan. ‘De jongeren schrijven op het ogenblik over elkaar, zei hij, alsof de drukpers pas was uitgevonden. Ze zouden beter doen met zich tot hun eigen werk te bepalen’. Overigens vond hij Marsman's stukken altijd zo pittig. Ik brandde van verlangen om hem te bewijzen dat mijn antwoord minstens even pittig was; maar ik kwam er niet toe het hem te vertonen. Eerst enige dagen later, in Friesland, las ik het J.C.B. voor. J.C.B. vond het in zijn soort heel goed, ofschoon voor een antwoord wat lang, stelde mij enige wijzigingen voor, maar zag geen reden om het niet te publiceren. Op een morgen, aan zijn schrijftafel, maakte ik mij op om enige passages om te werken. Ik zat in een kamer waar ieder meubel overstroomd was door tijdschriften; de polemieken in bijna ieder nummer dat ik opnam deden mij hoe langer hoe meer voor de opvatting van A.R.H. voelen. De jongeren deden inderdaad beter met zich tot hun eigen werk te bepalen. Op de schrijftafel zelf, vlak voor mij, stond in een rijtje boeken Marsman's Lamp van Diogenes dat ik nog niet gelezen had. Om van mijn antwoord een volledige tegenaanval te maken, deed ik beter met ook dit boek eerst te bestuderen. Ik bladerde erin; ik had alle neiging het slecht te vinden, ik vond het dus slecht, even slecht als De Anatomische Les, even pretentieus, gewild en dictator-achtig. Maar de bestudering ervan leidde mij af van mijn artikel en ik verliet de schrijftafel zonder er een woord aan te hebben toegevoegd. Daarentegen oefende ik mij vast met een mondelinge aanval op deze Lamp zodra J.C.B. het vertrek binnenkwam. J.C.B. verdedigde het marsmaniaanse proza, zoniet met even grote gloed, dan toch met even grote koppigheid. Ik nam het boek mee naar mijn kamer en stak mijn artikel weer in mijn valies. Op een middag kwam uit een ander fries dorp Slauerhoff aangereden in een rammelend Fordje waarmee hij in die oorden zijn praktijk waarnam. Het was de tweede keer dat ik hem zag {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} en ik was voornamelijk hier gekomen om met hem kennis te maken. Ik ging met hem mee naar het dorp waar hij de dokter verving, mijn valies bij mij, met steeds het artikel erin. In het andere dorp, gedurende onze wandelingen, bracht ik Marsman's critieken weer ter sprake, maar mijn belangstelling had zich eigenlijk reeds van de aanleiding, het stuk over mijzelf, afgewend, om zich te hechten aan mijn nieuwe vijand, de Diogeneslamp. Slauerhoff had het land aan uitspraken daarin als deze (over Hendrik de Vries): Als hij voortgaat met dichten, maar in deze lijn zich bewegend, kan hij, voor zoover ik dat zie, alleen eindigen als krankzinnige of als simulant. ‘Waarom direct zulke grote woorden? zei hij, wat zegt zoiets eigenlijk?’ ‘Aan grote woorden ontbreekt het hier niet, zei ik, het is zelfs koddig, zoals hij soms ieder gevoel verliest voor verhoudingen’. En ik citeerde dit (over Gerard Bruning): Hij heeft Rimbaud ten halve verminkt en ten halve geworgd, voor hij hem opriep. Ik herinner mij de plaats nog waar wij dat gesprek hadden, een greppel bij een klein, ietwat romantisch kerkhof, en de slordige korte woorden van Slauerhoff: ‘Zo? Dan is hij daaraan zeker overleden’. Het leek mij precies wat men erop te zeggen had. Maar ik voelde dat ik mijn artikel niet zou publiceren; ik had het onmiddellijk moeten verzenden, alvorens er met iemand over te spreken, nu vond ik het de moeite niet meer waard. Ik stelde mij schadeloos met een kwatrijntje: Het mannetje van Mars doet alles wat hij kan/dat men zijn krijgsprogram niet aanzie voor een farce/maar als de zon weer schijnt blijkt zonneklaar: zijn mars/is niet zo groot, hoezeer ook groter dan de man. Wat mij uit Marsman's aanval werkelijk bijgebleven was, waar ik hem werkelijk op te antwoorden had, het arrogante lesje over Gide-Stendhal, daarop heb ik een half jaar later geantwoord in mijn stuk over Gide en de hollandse critiek. Mijn oorspronkelijk antwoord verscheurde ik in Friesland; eerst later, toen ik in Gistoux terug was, begon ik aan een ander stuk, dat een soort analyse zou zijn van het marsmaniaanse proza. Enige zinnen daaruit schrijf ik hier over. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het analytisch procédé van Marsman is dikwijls dat van de gediplomeerde apotheker. Deze analyses van andermans poëzie beogen in waarheid één doel: het product dat hijzelf levert of leveren zal, het patentmiddel Marsman.’ (Dit lijkt mij nog niet onjuist, maar is het een verwijt?) ‘Marsman's proza is al te vaak gewild en pretentieus, dus slecht. Het is vaak hortend, opzettelijk geëmbrouilleerd, vol vervelende uithaaltjes en pedant-nadrukkelijke tussenzinnen, verdraaiinkjes en afkapperijtjes, en doet soms denken aan iemand die met zijn ruggegraat deint en een been stijf houdt om te doen geloven aan zijn bijzondere en sierlijke gang. Dezelfde dingen roepen bij hem en mij geheel verschillende woorden op: waar hij ‘vurig’ zegt zou ik meestal zeggen ‘winderig’, waar hij ‘verheven’ zegt zou ik zeggen: ‘opgeblazen’, waar hij iets ‘aesthetisch’ vindt is het voor mij vaak ‘aanstellerij’ of ‘boerenbedrog’. Hij zou ook minder kwistig moeten zijn met de term ‘met name’, een soort ambtenaars-hollands, dat bijv. in zijn stuk over Nijhoff een keer of tien voorkomt. ‘Releveren zijn vergelijking van de surrealisten met ons proza van '90: dezelfde grijsheid, motregenstemming, enz. Ik heb deze opmerking trouwens al eerder gelezen in een stuk in De Nieuwe Eeuw, van Jan Engelman. Het soort bêtises dat in sommige literaire kringen als klinkende munt rondgaat; in werkelijkheid even intelligent als de man die zeggen zou dat hij knoflook haat, dat hij jenever haat, maar dat knoflook hem dan ook aan jenever denken doet.’ (Ik neem dit over omdat de opmerking nog enige malen is toegepast; wat de surrealisten trouwens werkelijk zijn schijnt men bij ons nog altijd niet te weten, zo meende Albert Helman misschien een ontdekking te doen toen hij het betwijfelde dat ik de surrealistische auteur van Holland zou zijn.) Twee passages in mijn ex. van De Lamp van Diogenes zijn dubbel aangestreept; het ene als een staaltje van het beste in Marsman, het tweede als van het slechtste. Dit als het beste; inzicht, zuiver vertolkt: Nijhoff's rhythme is sterker geworden; ...Ik zou het, eenigs- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} zins paradoxaal, naar analogie van de term: staand rijm (tegenover sleepend) gaarne een staand rhythme noemen. Het sleepend rhythme, dat veelal samengaat met melodie in den klank, was typisch voor de poëzie van Nijhoff's directe voorgangers. Dit verticale ontstaat dikwijls door het op elkander laten volgen, laten stooten van korte klanken, door het vermijden en uitstooten van toonlooze, sleepende syllaben, door syncope, die de horizontale beweging onderbreekt, of de neiging daartoe ondervangt. De indruk komt overeen met de gewaarwording, die ge kunt hebben in een boot, bij deining: ge krijgt den stoot eerder, en mede daardoor krachtiger dan ge verwacht hadt; er stuwt slagvaardigheid in. Dit als het slechtste; dictators-allures, dikdoenerig en expres verward. (Het gaat over de verzen van Engelman.) ...Zij halen een streep door veel aesthetiek, niet alleen de sectarisch-beperkte, maar zelfs door de ruimste, de meest abstracte: want die eischt allereerst: evenwicht, een ontzaglijk-gespannen, ondenkbaar-trillend evenwicht tusschen de functies waarin en waaruit poëzie leeft en ontstaat: rhythme en bouw, beeld en toon, beweging en drift -, en misschien eischt ze wel, dat één dier functies primair is daarin, en de andere derivaten daarvan; misschien moet één van hen - het rhythme dan, naar mijn preferentie - het levende, heerschende centrum zijn, dat over de rest (emanaties daarvan) hiërarchisch regeert. Dit is alleen nog maar Proza met een P, vrees ik, voor D.A.M. Binnendijk. In Januari of Februari vorig jaar (de enige winter die ik tot dusver in Holland doorbracht) heb ik Marsman in een café in Utrecht ééns ontmoet; het was een ontmoeting, uit een soort leedvermaak veroorzaakt door Slauerhoff. Het samenzijn, dat niet lang duurde, was door mijn schuld nogal gedwongen; Marsman gedroeg zich beminnelijker dan ik en het enige moment waarin het gesprek nogal vlotte was te danken aan een vraag van hem betreffende een juist verschenen of nog te verschijnen bundel van Van Ostaijen. ‘Gelooft u werkelijk, vroeg {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} hij op een gegeven ogenblik, dat twee mensen het in hoofdzaak eens moeten zijn om een behoorlijk gesprek met elkaar te voeren?’ ‘Als het gesprek “vruchtbaar” moet zijn, zei ik, zouden zij het in hoofdzaak eens moeten zijn en in onderdelen van mening verschillen’. ‘Toch geloof ik dat wij, ook zonder het eens te zijn, van elkaar zouden kunnen leren’. ‘Ik twijfel er niet aan, zei ik, dat ik iets van u zou kunnen leren, maar toch altijd minder dan bijv. de heer Binnendijk. Ik bedoel dat u en hij het juist in diè mate eens en oneens zijn, dat hij na ieder gesprek met u “bevrucht” naar huis gaat, als ik het zo zeggen mag’. Het is curieus dat ik toen al dat voorbeeld nam; ik wist toen niets af van een binnendijkse bloemlezing, die de marsmaniaanse creativiteitstheorie zou helpen verspreiden en illustreren. Kort daarna verschenen in D.G.W. mijn artikel over Gide en een inverview waarin ik wederom Marsman op enige punten aanviel. Noch op het ene, noch op het andere kreeg ik antwoord. Ik vond het betreurenswaardig; ik had hem voor strijdlustiger aangezien. Na mijn vertrek uit Holland heb ik uit verschillende dingen de indruk gekregen dat hij minder mijn vijand is dan ik dacht, wat mij in zeker opzicht zou spijten: een behoorlijk vijand is een kostbaar bezit, quoi qu'en disent les vrais sages. Ik ben benieuwd of hij nu zal antwoorden, of Achilles ditmaal uit zijn tent wordt gelokt, ware het slechts als wreker van Patroclos. 24 Januari. Vandaag, dus bijna omgaand, het antwoord van Marsman: Geachte Heer du Perron, Ik dank u zeer voor uw brief, en vooral voor de opdracht van uw artikel: het doet mij genoegen met ronde woorden een vijand te worden genoemd, en met name uw vijand. Ik ben inderdaad een vijand van de atmosfeer waaruit vooral vroeger uw werk is ontstaan, en nog meer van de houding waar- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} uit uw artikel ontstond: dit eindeloos critisch en polemisch doorredeneeren over litteratuur (en over wat voor futiliteiten ten slotte binnen die litteratuur) hangt mij even ver de keel uit als u de z.g. creativiteitstheorie. Ik zeg volstrekt niet, dat ik de inzichten in uw artikel stuk voor stuk verkeerd vind, maar wel dat ik het schrijven ervan na Ter Braak's stuk, en na de passage van Donker in ‘Den Gulden Winckel’ onlangs, geheel overbodig vind. Ter Braak's stuk, dat ergens een essentieele fout moet bevatten, die ik helaas voor mijzelf nog niet precies kan aantoonen, was als protest uitstekend, maar ik voor mij kan mij niet meer dan zeer in 't voorbijgaan in zulke kwesties verdiepen. Ik vond Ter Braak's stuk als tegengif, zal ik maar zeggen, goed, maar tevens afdoende. Zou het niet beter zijn het epigonisme te bestrijden door het schrijven van goede oorspronkelijke gedichten dan door het gekanker over de slechte van anderen? Ik ben er dan ook tegen dat uw stuk in ‘De Vrije Bladen’ zou komen; ook al omdat één artikel over een werk van een redacteur mij in het blad zelf wel genoeg lijkt. Maar ik kan hierover natuurlijk alleen niet beslissen en zend uw stuk naar de andere twee redacteuren. Ik hoop dat u de motieven waarop ik dit doe, kunt aanvaarden, en dat u mij ten goede kunt houden, dat ik geen tegen-artikel ga schrijven: ik ben het geklets over litteratuur werkelijk hartgrondig zat. Maar inderdaad: ik kan met u, met Ter Braak, met Donker, met wie nog meer?, niet anders zeggen dan dat menschen als Smit, Kamphuis, Binnendijk, Van Klinkenberg, Van Geuns, Campert... in verschillende graden epigonen zijn (als graden hier nog van eenig belang zijn), wat niet uitsluit - hier wijk ik af van uw inzicht - dat sommigen onder hen enkele goede, soms - hoe vreemd het ook mij-zelf dikwijls voorkomt - zeer goede gedichten hebben gemaakt. Voor zoover ik mij mede heb schuldig gemaakt aan het in stand houden, misschien zelfs aan het bevorderen van dit epigonisme, doe ik boete. Ik hoop dat u en anderen spoedig zult slagen in het uitroeien ervan. Ik zeg {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} dit geheel zonder spot, maar ik persoonlijk kan mijn kracht in diè richting niet meer aanwenden. M. vr. gr. en hoogachting uw H. Marsman. P.S. Ik heb er bij het schrijven van dit epistel eenigszins rekening mee gehouden, dat u het misschien - maar dan meer als ‘reactie’ dan als ‘antwoord’ - onder uw stuk zou willen zetten, waar dat dan ook gaat verschijnen. Ik heb daartegen geen enkel bezwaar. 27 Januari. Marsman bedankt voor zijn openhartigheid. Ik neem zijn brief onder mijn artikel op, met het volgende naschrift: Men zal toegeven dat dit antwoord, zelfs gewoon als ‘reactie’ beschouwd, en in deszelfs afzijdig karakter, niettemin verre van onbelangrijk is, voor ieder althans die de kwestie zelf van enig belang acht, d.w.z. die niet in het huidig evolutie-stadium verkeert (ook ik zeg dit geheel zonder spot) van Marsman. Natuurlijk zal iedereen verder weer moeten erkennen dat het beoefenen van zo mogelijk meesterwerken oneindig beter is, in ieder opzicht, dan het gispen van andermans prullaria. Een goed jaar geleden zei ik zulke dingen, sprekende over Marsman... Maar om nu toch in déze regionen te blijven: dat Marsman de door mij opgeworpen kwesties als futiliteiten beschouwt, na ons jaren achtereen die bijzondere ‘creativiteit’ als een in hoc signo vinces te hebben voorgehouden, is voor het minst genomen eigenaardig. Wat zijn houding betreft tegenover het epigonisme, die laat ditmaal, dunkt mij, niets te wensen over. Ging het hier dus alleen tussen Marsman en mij, wij zouden het, gegeven zijn tegenwoordige houding, spoedig eens worden. De bijzondere ‘creativiteit’ die voor hem nu een futiele kwestie geworden is en die volgens mij immers eenvoudig niet bestaat, schraagt en voedt echter de bloemlezing van Binnen- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} dijk, welke meer dan ooit in hoc signo representatief dreigt te zijn voor de nieuwe poëzie. Ik bedoel dat Marsman zelf - alle verhoudingen in aanmerking genomen - mij heden toeschijnt in de positie te verkeren van een Gandhi, wiens ahimsa-theorie, verbasterd of niet, het wapen is geworden voor een beweging, welke hem zelf (overigens verheven tot de rang van symbool) sinds lang heeft overvleugeld. Het ‘ordenen van de poëzie’, voor zover het alleen het maken van een bloemlezing betreft, is een werkje dat iedereen zich op zijn beurt kan veroorloven, dat hoogstens meer of minder ‘verdienstelijk’ zijn kan. Waar het hièr om gaat, is: het wegwerken van een reële waarde, de persoonlijkheid van de dichter, ten behoeve van het object: poëzie of gewas, en in naam van een technische term, hol en onzinnig als wat het bijna geworden is: een toverwoord. Weg met de epigoon, en met zijn werk, al barsten zij beiden van deze bijzondere ‘creativiteit’. Er is één ‘creativiteit’: die van elk persoonlijk en sterk kunstenaar, zij is geen genre noch zelfs een maatstaf, zij is een conditio sine qua non. Het goede gedicht van Speenhoff is niet meer of minder ‘creatief’ dan het goede gedicht van Boutens - al kan men het andere erboven stellen om bijna alle overige qualiteiten: lyrisme, cultuur, verhevenheid; het is evenzeer een creatie, evenzeer een getuigenis van het creatief vermogen van een bijzondere persoonlijkheid. Het is overigens niet onmogelijk dat een epigoon, dat zijn vermogen tot rangschikken, of als men dit te weinig vindt: zijn imitatieve gevoeligheid, er in slaagt af en toe een gedicht te schrijven dat bedrieglijk zuiver lijkt; alleen, het blijft onecht, want ontleend aan een (of meer dan een) andere bron; het blijft ersatz of contrabande. Welke ook de drogredenen mogen zijn die de epigoon zichzelf geven kan ter rechtvaardiging van de lust tot nascheppen waardoor hij wordt gekweld, de proef op de som ligt juist in het niet na te bootsene, het bijzondere, het eigene: de persoonlijkheid. Een enkele maal waardeert men in een epigoon de naklank, de weerschijn (al of niet samengaand met een kleine eigen nuance) van het voorbeeld, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} van de per-procuratie-creatieve persoonlijkheid. Het blijft een charme van twijfelachtig allooi; het doet denken aan een vrouw die zich in de liefde van haar man verheugt omdat zij hem herinnert aan een andere vrouw die hij boven alles liefhad. Men moet een bijzondere geaardheid hebben om zich daarmee tevreden te stellen; men moet misschien erg filosofisch zijn aangelegd... Er is, filosofisch gesproken, misschien geen enkele reden om niet overtuigd een epigoon te zijn, omdat deze kwaal moet zijn als de tuberculose, omdat men, van het absolute uit geoordeeld, altijd in meerdere of mindere mate met epigonisme is behept. Maar practisch gesproken kan men, dunkt mij, niet voelen dan voor de term van Marsman: voor het uitroeien ervan. 4 Februari. De zaak is daarmee niet afgedaan. Heden een nieuw schrijven van Marsman: hij heeft het gevoel dat zijn vorig schrijven te summier en bijgevolg misleidend is geweest, dat ik daarom dan ook tot de gevolgtrekking ben gekomen dat hij de creativiteit ‘aan zijn laars was gaan lappen’ en tenslotte misschien wel dat hij Binnendijk ook in critische zaken een epigoon vinden zou. Hij wenst dit alles tegen te spreken (al vindt hij dat het werkelijk de laatste keer moet zijn), en dus: Ten eerste, is Binnendijk alleen al daarom niet iemand die mij na-praat, omdat zijn inzicht in artistieke zaken geheel anders is dan het mijne. Ik bedoel niet dat wij dikwijls geheel andere verzen mooi vinden, maar zelfs dat onze zienswijze überhaupt verschilt; en u kon dit weten: als u schrijft over de verhouding Binnendijk-Marsman had u vooral moeten lezen wat Binnendijk over mijn critieken schreef. Het zal binnenkort verschijnen in een bundel studies van hem, en ik verwacht niet anders dan dat u, als u het bedoelde stuk leest, uw meening veranderen, misschien terugnemen zult. U zult dan uit andere stukken meteen zien, dat hij vrijwel nooit werkt met de term vitaliteit, waarvan mijn critiek vrij- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} wel stijf staat. En tot slot, op dit stuk: als u zijn werk nog eens naleest, of leest, in zijn geheel, zult u zeker ook toegeven, dat hij een zeer goed criticus is. Ik begrijp eigenlijk niet, waaruit uw verblinding in deze zaak voortkomt. Uw stuk is hier en daar zoo ongemotiveerd krenkend, dat ik den indruk krijg van een sterke vooringenomenheid. Maar waarop berust die? De creativiteitstheorie... neen, zoo gaat het niet langer; ik kan niet meer, zooals vroeger, die dingen uitspinnen, - de lust vergaat mij, nu ik er weer bij aanland; maar wees er zeker van, ik denk op dit punt geen haar anders dan toen ik ‘De Lamp van Diogenes’ of ‘Kort Geding’ schreef. Ik kan alleen geen theoretische bewijsvoering voor die opvatting meer bedenken, ik kan zelfs niet meer suggereeren, dat ik gelijk heb. Maar hoe u, een dichter, de nonsens kunt onderschrijven die Ter Braak uitgekald heeft, dat is mij werkelijk een volslagen raadsel. Want misschien is Ter Braak's critiek ‘Prisma of Dogma?’ toch veel eenvoudiger te weerleggen dan ik eerst heb gedacht. Hij veronderstelt n.l. niet, zooals u denkt, dat een dichter een creatief mensch is, hij vindt het voldoende, als een dichter een vent is, een kerel van formaat, die zich krachtig uitdrukt in behoorlijk Nederlandsch. Ik denk precies andersom: voor mij is een krachtige menschelijkheid voorwaarde om te komen tot krachtige poëzie; maar die ontstaat pas wanneer ‘een dichter’ die menschelijkheid transformeert tot dichtkunst. Poëzie is iets soortelijk anders dan bruto menschelijkheid; Vorm, het door Ter Braak c.s. vermaledijde, maar éérste Beginsel (majuscule!) realiseert zich in menschelijkheid, zooals geest zichzelf realiseert en verhevigt en verandert in stof; en ik begrijp werkelijk niet, dat, om bij u beiden te blijven, menschen met hersens, waarvan de een een dichter is, deze oer-eenvoudige, maar op dit stuk centrale waarheden, ontkennen kunt. Wees dan consequent en praat niet meer van gedichten. Schaf die term dan af, radicaal. Laat Ter Braak dan zeggen, dat allen die in het bestaan van poëzie hebben geloofd en gelooven, van ik {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} weet niet hoe lang voor Christus af tot nu toe, niet alleen esoterische vrijmetselaars en fétischisten, maar idioten zijn, kindsche gekken die elkaar eeuwen lang een mysterieuse leugen hebben nagepraat. - Zijn stuk was verfrisschend voor zoover het ging over dichtkunst tout court. Ik houd alleen voortdurend het gevoel, dat de fout ervan moeilijk te ontzenuwen is; en waardoor? Ik heb nu ook niet veel anders gedaan dan mijn standpunt omschrijven, maar is het zijne daarmee weerlegd?... Ik weet iets beters: laat hij eens aan een dichter vragen, of dichten het uitdrukken is van een menschelijken inhoud, of... iets anders. Maar laat hij het niet aan u vragen, want u bent te weinig bezield door het creatieve beginsel om hem te zeggen dat dichten niet alleen iets totaal anders dan uitdrukken is, maar iets waarmee uitdrukken niets, geen zier, werkelijk geen zier heeft te maken, en precies dit besef is het dat mij, hoop ik, doortrekt, als ik het zoo mag zeggen, en dat u tevergeefs, gelukkig, in u hebt onderdrukt, jarenlang. De antithese tusschen ons beiden is werkelijk niet zoo kinderachtig futiel: dat ik alleen de pest zou hebben aan uw sceptisch rebelleeren en u aan mijn z.g. of werkelijk dictatorschap (wat een belachelijke term, en wat een belachelijke functie in dit verband!), maar de quaestie is zoo: ik heb de pest, tot in den grond, aan het banale, dat banaal blijft, en aan het grijze geschuifel, dat geen meter omhoog komt, en u hebt de pest aan het pathetische en moralistische, aan de dominee's. Laat ik, om niet al te persoonlijk te blijven, even van mij zelf afstappen. U hebt de pest aan Coster, aan Engelman, als u zijn werk kent, aan Gerard Bruning, aan Vermeulen, en inderdaad, dit is bij alle verschil (zoo groot misschien voor hen zelf, dat zij zich niet verwant zullen voelen): één slag menschen; dit zijn bezielden, vurigen, apostolischen voor mijn part; dit zijn inderdaad in zekeren zin, moralisten. Zij verdedigen in dit grauwe klimaat het heldere, het anti-banale, het scheppende, dat van huis uit strijdig is met het gelijkvloersche; zij strijden voor het verhevene; voor het gevleugelde zelfs. Ik sluit mij geheel {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} bij hen aan. Maar, of zij het weten of niet, en willen of niet; daarbij behooren, hoe zeer het verschil ook blijkt, evenzeer Slauerhoff en A. Roland Holst, en al kan ik mij uw voorkeur voor den eerste zeer goed verklaren, omdat het verhevene - mag ik wel even blijven zeggen - zich bij hem vaak zoo geraffineerd verschuilt, hoe u ook maar iets kunt voelen voor Roland Holst, is een der gekste tegenstrijdigheden die ik mij denken kan. Als ik theoretisch zou gaan construeeren: een dichterfiguur die u met alle kracht zou moeten verwerpen en verwenschen, dan kwam ik tot iets dat als twee druppels water zou lijken op Holst. Ik ben overigens blij, dat u hem niet verwerpt; ik ben ook blij dat u in zijn werk onderscheid maakt tusschen goed en slecht (ik meen althans dat u niets of weinig voelt voor ‘De Afspraak’ en ‘Deirdre’; ik voel daar wel voor, maar daar gaat het nu niet om; ik zie alleen dat uw bewondering u hier niet blind maakt voor fouten wat zij u tegenover Slauerhoff wel doet; dat is voor mij de grootste zwakte van uw stuk over hem, waarin ik sommige dingen prachtig van inzicht vind; maar waarom zou hij geen krengen hebben geschreven, en niet mogen schrijven? U maakt hem tot een automaat, waaruit alleen volle doosjes hopjes komen.). Ik weet niet, of ik wel duidelijk ben geweest; en nog veel minder hoe u over dit alles zult denken; ik weet vooral niet of u het met mij eens zult zijn, dat uw eigen werk zich voortdurend meer aan het banale onttrekt. Ik zou zeggen vooral in uw critieken: in uw stuk over Slauerhoff en het artikel over Ter Braak hinderde mij niets meer van die atmosfeer waarom ik uw vroegere werk, vooral uw verzen en ‘creatief’ proza - ik kan het moeilijk verzachten - verafschuw. Etc. - hij hoopt dat mijn naschrift op zijn eerste brief nog niet weg is, en wenst in ieder geval zijn twee brieven samen gepubliceerd te zien. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Februari Geachte Heer Marsman, Mijn naschrift op uw eerste schrijven is klaar, maar het is daarom nog wel tijd om ook op uw tweede brief te antwoorden. In de eerste plaats dan uw verdediging van Binnendijk. - Ik zal daarop nu niet uitvoetig ingaan, omdat ik over hem al zoveel geschreven heb, alleen dit dus: dat hij geen epigoon is in de critiek wil ik best aannemen (in de poëzie alleen is ook wel genoeg), maar een noemenswaard verschil tussen zijn inzichten en de uwe moet ik toch nog bespeuren, al las ik zijn stuk over u als criticus (als u tenminste het opstel in De Gids over uw Lamp van Diogenes bedoelt). Maar ik beloof u, dat ik in zijn toekomstige bundel ijverig speuren zal naar de meest subtiele nuances. Nu, zoveel mogelijk in volgorde, de andere punten. De ‘nonsens’ van Ter Braak. - Gelooft u werkelijk dat Ter Braak zo simplistisch zou zijn om met ‘een vent’ iets anders te bedoelen dan: ook dichterlijk ‘een vent’? Hij zegt dat trouwens duidelijk in zijn artikel; wat u het creatief beginsel noemt acht immers hij, acht ik vanzelfsprekend, noemt hij een waarheid als een koe en niet alleen omdat hij tot de slotsom (!) geraakt is (zoals ik tot mijn verbazing in een artikel van Van Vriesland las) dat een dichter alleen maar zou zijn: iemand met taalgevoel. Ter Braak spreekt van ‘een vent’ tegenover het ‘omsluierend jargon’ van Binnendijk, maar gelooft u gerust dat hij geen ogenblik beweren zou dat bijv. Multatuli het type van een dichter was, want toch zeker wel: een kerel van formaat die zich kranig uitdrukt in behoorlijk Nederlandsch. U erkent èn vorm èn menselijkheid (ik zeg in dit geval misschien liever nog: persoonlijkheid, maar wij begrijpen waar het om gaat) - onze aanval geldt de vorm zonder menselijkheid; vandaar het noemen van al die epigonen, die toch zulke ‘creatieve gedichten’ moeten hebben gemaakt. Déze eigenaardige creativiteit loochenen wij; d.w.z. wij vragen vóór alles ‘een vent’, om dan nader uit te maken of hij ook dichter is. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder het dichterschap blijft er nog wel eens ‘een vent’ over, maar de dichter die geen ‘vent’ is, is volgens ons ook bezwaarlijk een dichter (leest u overal liever inplaats van ‘eenvent’: een persoonlijkheid). Hiermee heb ik meteen aangegeven waarom ik Roland Holst aanvaard en bewonder: zijn poëzie, welke dan ook zijn middelen mogen zijn, voelt men onmiddellijk als die van ‘een vent’. Hoe u hem met Coster in één categorie kunt indelen, ontgaat mij: uw indeling van Coster, Engelman, Gerard Bruning, Vermeulen, Roland Holst, Slauerhoff en uzelf, zomaar, roetsj! bij de ‘verhevenen’, wijst op een mate van naïefheid die mij niet verwonderd zou hebben van... laat ons zeggen: Rensburg, maar die mij ontstelt, komende van u. Coster en Holst samen noemen is wijn proeven volgens het etiket. Precies om dezelfde reden waarom ik Holst aanvaard, verwerp en verwens ik, om met u te spreken, deze Coster: een jammerlijke fraseur, omdat hij - van huis uit pover - altijd geloofde dat men dik verheven had te doen om groot te zijn in de KKKunst. (Van dichterschap bovendien hier geen sprake, u had dan beter Urbain van de Voorde kunnen noemen en Achilles Mussche; waarom ontbreken die eigenlijk nog?) Zelfs omderwille van het verhevene zou men zulke vergissingen niet moeten begaan. Waar Holst, als rasecht dichter, te vergelijken is met een ontdekkingsreiziger in de regionen van dat verhevene, is Coster op zijn best zoiets als de directeur van een nieuwe literaire soefiorde; geen apostel, maar de propagandist-conférencier voor een nieuwe methode van ‘hoger leven’; geen ‘vent’ noch zelfs iets dat in de verte daarop lijkt, maar de alarmist en de eunuch van de Chahàritas. De maháteloze en tohómeloze verwarring van deze tijd moge door Stem-diners kunnen worden bestreden, maar de heer Coster en de poëzie zijn onverenigbaar. Het spijt mij dit weer te hebben moeten zeggen, maar de schuld ligt ditmaal bij u. Mijn verwerpen van De Afspraak (dit is niet geheel juist, altijd weer om dezelfde reden), maar zeker van Deirdre, heeft ook weinig uitstaande met de poëzie. Mijn bedenkingen gel- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} den het proza, dat ik, als proza, gewild en nodeloos-gewrongen vind, in Deirdre bovendien met een zwakke (symbolisch bleke maar zich sterk voordoende) inhoud. Dit is bastaard-proza si jamais il en fut (de term is, meen ik, van u); Holst is voor mij trouwens exclusief een dichter. - Ik zeg verder niet dat Slauerhoff geen fouten heeft, ik zeg dat ook het zwakkere werk, bij een figuur als de zijne, mij lief is. Het is duidelijk iets anders. Hoe meer men zich verwijdert van het criterium ‘geslaagd object’, hoe minder de kwestie der ‘fouten’ ertoe doet. Zoals u Holst en Coster in één zakje zou willen doen onder het opschrift Verhevenheid, zo zou Binnendijk dichters en epigonen door elkaar willen klutsen met het toverwoord ‘creatief’. Deze bijzondere toepassing van uw creatief beginsel, die meer en meer dient om het epigonisme te doen doorgaan, bestreed Ter Braak in de bloemlezing Prisma, bestrijd ik bij u: in dezen den stichter van bijna al het kwaads. Daarom heb ik mij verblijd met de erkenning dat u ten opzichte hiervan ‘boete deed’. Vindt u het overigens niet vreemd dat u Ter Braak's stuk aan de ene kant nonsens vindt en aan de andere moeilijk te ontzenuwen? Zulke nonsens zou mij te denken geven. Of dichten is: het uitdrukken van een menselijke inhoud of ‘iets anders’. - Voor u niet alleen iets anders, maar iets waarmee uitdrukken niets, geen zier, werkelijk geen zier heeft te maken. Ik vraag u: wat is het dàn? Deze kwestie boeit mij telkens weer om haar nieuwheid, al ken ik haar door Van Ostaijen bijv. vrij goed. In ieder geval is zij ook altijd weer terug te brengen tot het splitsen in bepaalde categorieën van alle werkelijke dichters. Ik heb misschien met grote koppigheid één kant van de poëzie bekeken en een oog gesloten voor de andere kant, maar laat ons dan vaststellen dat in Holland vrijwel iedereen stekeblind schijnt geworden aan het oog dat ik openhoud. Wanneer sommige dichters (Valéry, Van Ostaijen) er al in mogen slagen om ter wille van ‘iets anders’ hun menselijke inhoud terug te dringen of te vermommen, dan sluit dit niet in dat zij die met dichterlijke middelen hun men- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} selijke inhoud naar voren brengen opeens - om ‘creatieve’ redenen! - zouden ophouden dichter te zijn. Dacht u dat een Baudelaire, een Corbière zich niet in de eerste plaats menselijk zochten uit te drukken, al was het dan als dichter? Of zijn zij daarom dan ook direct minder dichter dan b.v. Mallarmé of de school van Maurras? (ik werk met voorbeelden omdat ik geloof dat dit nog altijd het duidelijkste is.). Uw beroep op de ‘oudste tijden’ is evenmin zo overtuigend als u denkt; ook in de oudste tijden was een dichter niet noodzakelijkerwijs iemand die rhythmische toverspreuken opzei, ook in de oudste tijden bestond de behoefte - zij het in dichterlijke vorm - tot mededeling, en vaak van persoonlijke aard. Welke ook onze individuele smaak moge zijn, wij komen onvermijdelijk terug tot deze waarheid: te verwerpen hij, die hetzij de inhoud, hetzij de vorm van een ander voor de zijne doet doorgaan. En ik blijf erbij dat, altijd, de inhoud, de persoonlijkheid, niet zo straffeloos na te bootsen is als de vorm alleen, de poëzie volgens recept, en dat wat in de vorm zó eigen is dat het bij nabootsing onmiddellijk in het oog springt (Van Ostaijen), wederom een manifestatie is van de persoonlijkheid. (Ter Braak zal de laatste zijn, denk ik, om te zeggen dat Van Ostaijen geen ‘vent’ was.) Stellen wij daarnaast nog eens - om niet al te zeer de schijn te hebben dat ik u met uw eigen wapens bestrijd - dat mijn voorkeur, en waarschijnlijk die van Ter Braak, uitgaat naar de ‘vent’ die ónvermomd ‘een vent’ is, en dat voor mij de keuze sedert lang gedaan is: ik geef u Van Ostaijen cadeau voor Slauerhoff. 15 Februari. Marsman zal nog enige zinnen zetten onder deze laatste brief. Met ‘futiliteiten’ bedoelde hij n.l. mijn detail-critiek op Prisma, en mijn karakteristiek van Coster is natuurlijk totaal onjuist. Verder: ...Ik had misschien beter gedaan de zaak iets minder over de {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} boeg: banaliteit-verhevenheid te gooien, want dit raakt ten slotte de materie. De ‘vorm’ als ‘kracht’, scheppingskracht, transformeert, als het tot een kunstwerk komt, deze materie, of zij banaal of verheven is, of wat dan ook. Dit transformatie- en (tegelijk: zuiverings-) proces voltrekt zich ook bij lectuur, in den ontvankelijken lezer, en bewerkt in hem de befaamde katharsis. Hoe ver u van deze opvatting afstaat, bewijst u door de vraag: ‘Dacht u dat een Baudelaire, een Corbière zich niet in de eerste plaats menschelijk zochten uit te drukken, al was het dan als dichter?’ (dit ‘al was het dan als dichter’ bewijst, hoe zeer u de hoofdzaak in deze eenvoudig als een bijkomstigheid beschouwt. Uw bijzin klinkt bijna vergoelijkend, verontschuldigend!) Neen, ik denk werkelijk dat bij een dichter eerder de vorm zich realiseert in materie (menschelijkheid) dan omgekeerd (al is ‘vormen’ natuurlijk op zijn beurt ook weer een menschelijke ‘functie’, maar daarover gaat het nu niet). De dichter schept, herschept, transformeert, al werkend, al vormend, menschelijkheid tot poëzie. Uw opvatting is voor mij de opvatting van een buitenstaander, van een Ter Braak (het wordt een soortnaam: het ‘ik’ wordt ‘wij’!), onartistiek, zeker onpoëtisch, zonder begrip van ‘lyriek’ vooral. Ik heb daarop eigenlijk niets meer te antwoorden; de kwestie heeft zich hier, voor mij, verplaatst. 20 Februari. Vandaag lees ik in het nieuwe nummer van De Vrije Bladen het antwoord aan Ter Braak van Binnendijk; ook hij trekt zich achter de lyriek terug. Deze lyriek moet dan nog zeer ‘zuiver’ zijn, waarschijnlijk: Van Ostaijen wordt er bij gehaald - en Ter Braak zei het immers al: het is een kwestie van poésie pure. Mijne heren, laat ons elkaar nu eens onderhouden over de poésie impure, die er werkelijk ook wezen mag! Binnendijk verdedigt zich trouwens met argumenten als deze: Tegenover Ter Braak's eisch van oorspronkelijkheid (een {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} fetisch als een andere!) stel ik de feitelijke oorspronkelijkheid van elk goed gedicht, van elk goed kunstwerk *. Een goed vers doet zich op een moment voor als de eenig juiste ‘formeele oplossing van het door de (lyrische) ontroeringen gesteld probleem’ (Van Ostaijen). Daarna praten wij verder. Daarna de historie, die aantoont dat dichter X of Y vóór dichter A of B reeds dergelijke ontroeringen heeft gehad. Maar hebben zij ook precies dezen vorm gegeven? En kan men deze verwantschap nauwkeurig vaststellen? Moet ik zeggen, dat ‘Het Carnaval der Burgers’ verre van oorspronkelijk is, juist als idee; dat bijvoorbeeld Carry van Bruggen (Prometheus, Hedendaagsch Fetischisme) aan de geboorte een meer dan zedelijk aandeel heeft gehad? Wie niet begrijpt hoezeer Binnendijk hier het laatste flanelletje verdedigt dat zijn epigonennaaktheid kleedt, met een zwakke uitval om Ter Braak nog een manchet af te grissen, geeft zich geen rekenschap van de situatie. Over de invloed van Carry van Bruggen op Ter Braak's Carnaval zou nog alles te zeggen zijn, maar op een ander ogenblik; hier halen wij de schouders op en bepalen ons tot de poëzie. Ik schrijf vandaag aan Marsman: ‘...Dit stuk tegen de “leerstellige carnavalsmoralist” door de “creatief-ordenende epigoon” bewijst mij opnieuw dat ik groot gelijk had toen ik deed wat u futiel vond: door enige rappro-chementen bewijzen dat Prisma in laatste instantie niet veel anders is dan het manifest van een epigoon die zijn reden-van-bestaan verdedigt, die zijn pijnlijke onoorspronkelijkheid, onpersoonlijkheid of hoe u het noemen wilt, tracht te bedekken door twee of drie “gave” gedichtjes die hij schreef of die zijn mede-epigonen schreven onder uw motto “creatief”. U zult trouwens zien dat, wanneer deze strijd zich voortzet, dit woord “creatief”, waarover geen strijd mogelijk is, meer en meer zal opschuiven naar de begrippen “lyrisch” (in bepaalde {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} zin genomen; nu al, waar Binnendijk het achter Van Ostaijen gaat zoeken) en “aesthetisch” (wat misschien wel het juiste woord is, après tout). Maar dat verandert alles. Wanneer iemand mij zegt dat poëzie lyrisch-aesthetisch moet zijn om voor hem te behoren tot de ware poëzie, dan zeg ik “wel zeker!” en wij hebben elkaar feitelijk niets meer te vertellen. Maar noch tot de “aesthetische” kunst, noch tot de volgens Van Ostaijen “lyrische”, behoort de poëzie - poëzie toch, ook voor Binnendijk - van Slauerhoff. Dit dekking zoeken achter Van Ostaijen vind ik ook al zo lam; Van Ostaijen verwierp vierkant Slauerhoff, zou in Prisma vrijwel alles verworpen hebben en vooràl de epigonen met de gave gedichtjes; hij zou in Holland twee dichters erkend hebben onder de jongeren - en dan nog op bepaalde plekken in hun oeuvre - u en Engelman. Dat is beperkt, maar duidelijk. Laat ons niet vergeten dat Van Ostaijen, zoals hij zich door zijn hele bundel Krities Proza nog laat kennen, een ongetwijfeld grote intelligentie bezat, maar op en top een dogmaticus was tenslotte, waarmee buiten het gebied der z.g. moderne poëzie eigenlijk niet te praten viel. Evenals u, meer dan u, heeft hij trouwens het epigonisme in de hand gewerkt; de formules van dergelijke mensen zijn funest voor wie ze klakkeloos overnemen, ze lostrekken uit het oorspronkelijk verband, en van... de oorspronkelijke persoonlijkheid! Een frase van Van Ostaijen, toegepast door Binnendijk (als de epigraaf boven de inleiding tot Prisma) heeft met van Ostaijen niets meer gemeen: zijn “orde” was praktisch en theoretisch iets anders dan het ordenen van Binnendijk’. 1 Maart. Wij zijn inderdaad, na het woord ‘creatief’ verlaten te hebben (Marsman geeft toe dat het door hem en de zijnen dikwijls misbruikt werd), terecht gekomen bij het criterium ‘lyrisch-aesthetisch’; misschien zou men moeten zeggen: ‘vitalistisch-lyrisch-aesthetisch’ voor zover het Marsman betreft. Dit standpunt gaat mij niet aan, ik die steeds {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} meer op de persoonlijkheid achter een bundel zal letten dan op de ‘gaafheid’ van ieder afzonderlijk gedicht. Ik keer nog even tot de ‘orde’ terug, het andere machtwoord van Binnendijk. Dat een gedicht, om te kunnen bestaan, een bepaalde orde vertonen moet (of een bepaalde wanorde, die wederom als een vorm van orde, een geraffineerde orde, te beschouwen is), lijkt mij wederom vanzelfsprekend. Maar hoe weinig men in deze debatten elkaar verstaat, blijkt uit de volgende opmerking van Binnendijk: De grootste fout in Ter Braak's redeneering steekt, naar mijn inzicht, in zijn vergelijking van oorlog en schoonheid. De oorlog is qua talis: wanorde; is van nature in strijd met de orde, chaotisch. Hij is dus met het oorlogsfeit al buiten de orde, enz. (Volgt weer de theorie dat in de ‘creatieve’ kunst de orde bezield moet zijn.) Binnendijk schijnt hier niet begrepen te hebben dat de vergelijking van Ter Braak sloeg op het ordenen van de schoonheid in het algemeen - bijv. door enige toverspreuken en machtwoorden - zoals dat in de bloemlezing Prisma betracht werd. De bepaalde orde van de gedichten op zichzelf kan men veilig toegeven; maar zij verhouden zich tot de schoonheid - en zelfs tot de poëzie - als tot de oorlog alle meer of minder goed afgerichte, gewapende, ‘geordende’, strijdbare bataljons. Het is de botsing van deze bataljons die oorlog veroorzaakt, de botsing ook van al de gedichten waaruit een bloemlezing bestaat, die het ordenen van de bloemlezer altijd min of meer komisch maakt. Tenzij de bloemlezer zich volkomen openstelt voor de onderling verschillende persoonlijkheden van zijn dichters, speelt hij ten opzichte van de schoonheid altijd een schoolmeestersrol: zijn beeld van die schoonheid is fictief, beneficieert van de beperktheid van het zwarte bord, en Binnendijk geeft in Prisma hiervan een duidelijk voorbeeld. Zijn eigen smaak, die een beperkte is, heeft hem parten gespeeld, en zijn voornaamste fout na het opnemen van epigonen werk als ‘creatieve kunst’ is wel dat hij het misverstand niet schijnt te kunnen inzien tussen die eigen smaak en de voor hem absolute {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} criteria: orde, tucht, creativiteit. Op onze beurt met deze criteria gewapend zou het een spelletje zijn om in Prisma het ene gedicht na het andere aan te wijzen dat zich onderscheidt door een nageaapte orde, een bedroevend slappe tucht en een minimum van - ontleende - ‘creativiteit’. Een volmaakte bloemlezing is wellicht ondenkbaar, een betere dan Prisma zonder veel hoofdbrekens in elkaar gezet. Men zou daar telkens op terug komen, en toch, daar gaat het niet om. Het zou heel dwaas zijn te geloven dat men nog iets zou kunnen bijdragen tot nadere kennis van het wezen der poëzie; maar het is niet onmogelijk om op bepaalde ogenblikken haar grenzen te verruimen, in weerwil van een aesthetica die oneindig minder zeker is van aanvoelen dan van toon. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Slotwoord bij de eerste druk Juist omdat ik geen enkele mening als doorslaggevend beschouwen kan, omdat iedere uitspraak zich tenslotte richt tot het gevoel, heb ik mij steeds meer erop toegelegd duidelijk te spreken, mij verwijderd van het fluisteren over de onderwerpen heen, met gesloten ogen starend naar een wijsheid even voos als de drie symbolen anker, kruis, hart, die men aan zijn horlogeketting kan hangen. Ik geloof - en alles wordt in laatste instantie weer een kwestie van geloof - voor het ogenblik aan déze waarheid: dat men of duidelijk spreken moet of volkomen zwijgen. Wij zijn soms zover gekomen dat wij, op monosyllaben reagerend, elkaars gedachtengangen volkomen weten aan te vullen, toe te laten, in één woord: te verstaan. Maar dit is voor het verstand alleen. Het gevoel, het temperament spreken anders. Dezelfde aterling die wij na één blik op zijn herediteit met het verstand vrijspraken, trapt het met wellust in een beerput; dezelfde man die wij verstandelijk geenszins bewonderden, drukt het met één ruk aan het hart. De bijna redeloze gloed van vriendschap of van haat juist bij zaken ‘des geestes’, is wellicht ons kostbaarste erfdeel in een tijd waarin analyse en cultuur om de voorrang strijden; en hierin wellicht zijn wij nog primitieven, ook wanneer onze afkeer zich uit in de meest welopgevoede, koelste onverschilligheid. De werkelijk onverschillige - evenals de werkelijk wijze - zwijgt. Als men bedenkt dat er landen zijn, waar hele volksstammen nog leven, niet zonder poëzie misschien maar volmaakt zonder literatuur; en dat alle mensen, niet één uitgezonderd, enige dingen met elkaar gemeen hebben (behalve geboren worden en sterven) die geen beschaving, geen analyse, geen intel- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ligentie ooit grondig genoeg zullen vervormen... Laat ons kleur bekennen. De vereerders van Kowokawa, god van zee, regen en wind, zijn op dit ogenblik genadeloos in strijd met de aanbidders van Lawaloewoe, god van zon, en vruchtbare aarde. De priesters van beide secten eten elkaar over en weer op, onder verrukkingen zo groot, dat zij niet dan als mystisch kunnen worden geklasseerd. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Uren met Dirk Coster Glaukos: Bij Zeus! zeg mij toch welk monster wij hier zien, dat de mond opent als wilde het de wereld verslinden en dat onze oorvliezen scheurt met een zo vervaarlijk gerucht? Argos: Het is een ezel. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Coster als debutant Ik heb op aandringen van anderen - van hen vooral die beweerden dat de aanvallers van de heer Dirk Coster hun bête noire te weinig bestudeerden - deze uren in zijn geschriften doorgebracht, alsof men sommige auteurs niet zou kennen na enkele bladzijden, alsof het gezegde le style, c'est l'homme een absurditeit geworden was, alsof, om een voorbeeld buiten de literatuur te geven, het volstrekt nodig leek de erotische kwaliteiten van een vrouw nader te onderzoeken, wier adem ons reeds hield op de meest eerbiedige afstand. In de inleiding tot zijn Marginalia schrijft de heer Coster: Totnogtoe heeft de auteur van deze bladzijden het niet gewaagd, het overgroote aantal gedrukte schrifturen in Holland nog te vermeerderen. Welk een overgrote eerbied voor Holland, voor de gedrukte schrifturen, voor de in Holland reeds oververmoeide lezers, zou men haast denken, van al deze ongetwijfeld belangrijke en voortreffelijke schrifturen... Zodra iemand de mond opent, is er kans dat wij althans zijn stem en toon in ons opnemen; deze stem en toon waren mij, ook als ik niets van de heer Coster had geweten, op slag antipathiek. Deze handvol gedachten is het eerste van een twaalfjarige litteraire werkzaamheid, dat ik het publiek in boekvorm aanbied. Bijna altijd wanneer een auteur, met dit soort verkapte ijdelheid, ons de opbrengst aanbiedt van een langdurige werkzaamheid, die hij ons dan meteen als buitengewoon inspannend suggereert, kan men er zeker van zijn dat het resultaat aan de verwachting niet beantwoordt; men denke slechts aan de banale Wandelende Jood van Vermeylen, waarin de auteur ook jarenlang zijn levenswijsheid had {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} opgestapeld. Meer en meer geloof ik aan de meesterwerken die vanuit een reeds aanwezige rijkdom in één trek worden neergeschreven: Benjamin Constant had slechts veertien dagen nodig voor Adolphe, Multatuli een maand voor de Havelaar. Het neêrschrijven van deze luttele gedachten was mij geen geringen arbeid, een arbeid van inkeer vóór alles. Het zijn de antwoorden op de scherpe vraag, die ik mij voortdurend heb gesteld: ‘wat weet ge, wat weet ge wezenlijk en voorgoed?’ Dat mensen die zich zo scherp en voortdurend dergelijke vragen stellen, dit doen met een zo deftig persoonlijk voornaamwoord, is geen toeval, maar wat ons hier nog steeds verontrust is de opbrengst, het resultaat. Is dit nu veel of weinig? hoe hebben wij deze deemoed te verstaan? De lezer antwoorde zonder enige aarzeling: als heel veel. Dit ‘luttele’, maar vergaard na een zo ernstig, scherp, enz. gewetensonderzoek is wezenlijk heel veel, zo heeft men het te lezen en niet anders. Men leest dan verderop: Al is hier alles betrekkelijk (hoe ontgoochelend werkt zoiets wanneer men juist dacht te doen te hebben met antwoorden op die voortdurende vraag wat de heer Coster wezenlijk wist en voorgoed), al is de leugen het onafscheidbare bestanddeel van ieder onzer woorden (voelt men zich niet meer en meer zinken, wordt de kleine rots van 's heren Coster's weten niet langzaam maar zeker omgepraat in een groot stuk drijfzand?), al raak ik ook hier met woorden vaak begrippen aan, van wier onmetelijke wezenlijkheid ik wellicht slechts een verward vermoeden mocht ontvangen, toch geloof ik niet, hier één woord te hebben toegelaten, waarvoor ik niet tenminste iets heb betaald. Al staan hier dus typografisch gesproken nog ‘lutteler’ woorden bij elkaar dan wezenlijke waarheden, een zo voortdurende betaling ook van deze woorden (immers van elk woord!) moge ons weer verzoenen met de leugen die er het onafscheidbaar bestanddeel van is. De toer is alweer gelukt: luttel = veel = toch luttel = toch heel veel. Het relatieve van alle dingen komt de heer Coster te hulp, en het is duidelijk: wat hij wezen- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk wist en voorgoed, weet tenslotte immers niemand wezenlijk en voorgoed? Als men na dit alles eindelijk tot de eerste ‘waarheid’ geraakt is, vindt men haar geheel alleen, apart gezet als een nieuwe voorrede. Zij moet dus wel heel belangrijk zijn; hier is ze: De groote scheidslijn die de menschheid verdeelt, loopt niet tusschen goed en kwaad, tusschen de goeden en de boozen, maar tusschen de levenden en de levenloozen. Tusschen hen die haten en liefhebben kunnen, en hen die niet haten nòch liefhebben kunnen. Tusschen hen die toornen en vergeven kunnen, en hen die niet toornen doch nimmer vergeven kunnen. Tusschen hen die misdaden en schoone daden volbrengen kunnen, en hen die nòch kwaad nòch goed kunnen zijn. Ik weet niet hoeveel, en waarmee, de heer Coster elk woord van een dergelijke waarheid heeft betaald, maar wat mij overduidelijk voorkomt, is dat men hem hier gemakkelijk kan hebben afgezet. En eerlijk gezegd, had hij ook zóveel woorden niet nodig. De eigenlijke gedachte, die misschien zelfs geen waarheid is, maar zeker geen vondst, houdt op na de eerste zin. Die zin bevat 26 woorden; een werkelijk sober auteur, minder betaalgraag dan de heer Coster, had ernaar gestreefd het met de helft van dat aantal klaar te spelen. Reeds de slappe herhaling: tusschen goed en kwaad, tusschen de goeden en de boozen, had kunnen worden vermeden. Maar wat volgt, is niets dan vulsel en opsmuk, en er was geen enkele reden om hier na de derde zin op te houden; de heer Coster had gerust nog war door kunnen gaan in deze voorkauwende stijl, die zich bij uitstek richt tot een gemeente. Het is trouwens het voorkauwen van een waarheid die, als zij nog een waarheid mag heten, er ook een is als een os. Om aan zoiets smaak te geven, zou men het met geest moeten kruiden, zoals Victor van Vriesland het deed in een tweeregelig aforisme: Er zijn twee soorten van menschen, de eene soort bestaat niet. Wanneer men argeloos leest, zich openstellend volgens het recept van Bacon, zijn er maar twee manieren, dunkt mij, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor men door een verzameling aantekeningen als deze kan worden getroffen: de buitengemene scherpte waarmee zij zijn geformuleerd, hun kernachtigheid en oorspronkelijkheid van gedachtewending, of een gelijkgestemdheid a priori, waardoor de schrijver als de tolk wordt van eigen gedachten. De formuleringen van de heer Coster nu glijden voortdurend langs mij heen; zij zijn nimmer treffend, nimmer onverwacht, maar op hun best niet onjuist, vooral wanneer men christelijk is aangelegd. Een zinnetje als: De hoogere herinnering in den mensch is een terug-ziend geweten, behoort tot de scherpste formuleringen, waartoe de heer Coster in staat is; maar hoeveel heen-en-weer gepraat, hoeveel gescharrel met filosofisch materiaal is er niet nodig, eer hij aan zoiets toe is. Want als ik beweer dat zijn stijl een trage is, zijn geest is voor die stijl nauwgezet verantwoordelijk: hij is vlijtig, maar stomp en zwaar; hij doorflitst niet, hij omvat niet met één greep wat hij begrijpen wil, maar legt er zich zwaar tegen aan en tast dan moeizaam, als met te korte vingers, naar wat het bijziend oog eer vermoedt dan ziet. Bij een gespatieerde zin steekt de ethicus Coster het hoofd op. Zijn herontdekking na Plato, dat het goede en schone samengaan, een banaliteit maar voor hem misschien een persoonlijk avontuur, wordt de conclusie van een vorige ‘waarheid’, en de ethicus is dan al, of hij het weet of niet, utilitair bezig: na de bereikte associatie van het goede en schone komt hij tot de bijna platte formule dat de schoonheid de gebruiksvorm der goedheid is. Onthullend vocabulaire! alsof de goedheid zich in directe vorm bovendien niet aan de ziel voelbaar zou weten te maken, of, zoals het in voorkauwersstijl heet: genietbaar, zichtbaar, smaakbaar(!), tastbaar. Dat de heer Coster Plato niet hevig vernieuwt, is voor mij althans wel zeker; maar hoe onbetekenend ook een auteur, hoezeer zelf een samenstelling van overgenomen ideeën en gevoelens, het zou al te schrikwekkend zijn indien hij totaal verborgen, ik bedoel: zonder eigen karakter, bleef. Ieder werk is tenslotte toch de auteur. Laat ons een ogenblik veronderstel- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} len dat wij hier te doen hebben met een denker: vanuit welk wezen komt dit denken dan voort, en als wij alle waarheden gehad hebben, tot troost in goed- en-schoonheid, op welke ondergrond komen wij dan terecht? Op een eigenaardige angst. De angst van de kamergeleerde, van de opgeslotene, de man die het leven niet kent, die alleen maar alle boeken gelezen heeft en misschien nog trouw de kranten volgt ook, maar die, in zijn opgeslotenheid, van ontzetting rilt bij al de gruwelijke ongelukken, uitbarstingen, omwentelingen, die daarbuiten, in de reëel levende wereld, voorvallen of zich voorbereiden. De Wereld - dus ook Holland, dus ook Bennebroek, dus ook de studiekluis van de heer Coster, wordt door ondergang bedreigd; zelfs als men zijn latere geschriften niet had, uit deze Marginalia van 1919 reeds, kan men de alarmist, die deze man ook in wezen is, leren kennen; hij is niet alleen stomp, maar ook laf, hij is allesbehalve een doordringende geest, maar hij heeft een zekere gevoeligheid, en zijn vaag maar doodsbenauwd ‘aanvoelen van de wereld’, samengaand met zijn behoefte te zwijmelen in de meest superlatieve literatuur, maakt dat hij geen woorden vinden kan, groot genoeg, om al het verschrikkelijke dat hij vreest, te omvatten: hij zou de wereld willen redden - uit eerzucht of zelfbehoud - en hij is maar een literator, een marginaliaschrijver, een essayist. Deze wereld-angst uit zich, in een verzameling troostende waarheden, uiteraard nog niet op de meest luidruchtige wijze Wel hebben wij hier reeds: (p. 51) dezen verwarden, naar alle zijden vervalschten tijd; (p. 65) drie verwoestende krachten (die) de menschheid beheerschen; (p. 67) de nieuwe, doodsche vreesachtigheid, die den modernen tijd verdorven heeft en vervalscht; (p. 139) de ijswoestijnen van het verstand; en misschien wel het mooiste van alles, (p. 73) een zin als: Sinds driehonderd jaren is het intellectueele Europa een kweekplaats van levenloozen - wel gaat de troost ook hier met het nodige waarschuwen gepaard, maar toch is de woordkeus over het algemeen nog zo, dat men er zich van lieverlede bij aanpast. Hier werd nu eenmaal wezenlijk en voorgoed ge- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden dat de wereld nog altijd het meeste baat vindt bij de Liefde. En quasi-ongemerkt glijdt de heer Coster uit zijn recepten voor de menselijke liefde, die bij hem meestal huwelijksleven heet, in de christelijke liefde en de Charitas. Hij verhoudt zich tenslotte in dit boekje tot de beroepstroosters, als een ernstig en hulpvaardig apotheker, die zich voor de zusterwetenschap is gaan interesseren, tot de medici; juist wanneer men meent dat hij zich als een voorloper zal ontpoppen van de schrijver van Het Volmaakte Huwelijk, begint hij een ernstige concurrentie tegen Thomas à Kempis. Hij heeft ons, met grote vakkundigheid voorwaar, meegedeeld wie en wat de man in het huwelijk zoekt en wie en wat de vrouw, hoe man en vrouw zich hebben te verhouden tegenover het kind, welke de gevaren zijn, maar wat ook weer het recht is en hoe de genezing zijn kan van de jalouzie - en opeens zijn wij van al deze practische wenken verstoken om alleen nog maar te lezen: Zooveel de mensch reeds is, zooveel verstaat hij van de Evangeliën - of een soortgelijke opinie. Niettemin moet ook dit laatste deel van het boekje worden erkend als van een eminent practisch belang voor de meergevorderde huiskamer. Tot slot deze gedachte, die 's heren Coster's verklaring bevat van de overgang tussen zijn twee liefdes: Er zijn in het menschenleven twee oogenblikken, die alles beslissen: het oogenblik, waarop de mensch voor 't eerst waarachtig lief heeft, en dat andere oogenblik: het oogenblik, waarop de mensch voor 't eerst de Evangeliën leest en begrijpt in hun zuiveren zin. Het ééne oogenblik is meestentijds de ingang tot het andere. De noodsprong in de slot zin stemt onvermijdelijk tot nadenken. De heer Coster over Dostojevsky Lang geleden heb ik met de heer Coster kennis gemaakt in de eerste druk van zijn Dostojevski-essay. Van Dostojevsky (van wie ik toen nog niet meer had gelezen dan de Meulenhoff-uitgaven van Schuld en Boete en De Eeuwige Echt- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} genoot) zou het mij bijna hebben weggeschrikt; iets van de afkeer welke het essay mij inboezemde, werd door mijn onkunde overgebracht op het model, en ofschoon ik niet geloof dat ik in een dergelijke houding zou hebben kunnen volharden, de kans was groot dat mijn nadere kennismaking met Dostojevsky er toch enige jaren door werd uitgesteld. Een lezing van de verminkte vertaling der Karamazovs naar het frans genas mij toch, na enkele hoofdstukken reeds, van mijn dwaling: ‘neen, dit accent is geheel anders, geheel andersoortig zelfs, dan dat van die hollandse essayist, moet ik hebben gedacht; die man was, qua stijl en aard, zeker niet de aangewezen persoon om Dostojevsky's promotor te zijn’. En ik gaf het hollandse boekje weg aan een geloviger leerling. Ik heb het nu in de tweede druk overgelezen en bespeur met een zekere verwondering dat het mij lang niet meer zo ergert. Zou het alleen zijn omdat het voor mij onschadelijk werd? Misschien toch is dit een veeg teken. Misschien ben ik bezig mijn oude, mijn natuurlijke maar zuivere weerbarstigheid tegen het te hoge woord dat het juiste niet vervangen kan, dat in ieder geval veel te luid in de plaats van het juiste knalt of gonst, mijn precieze en kostbare afkeer voor de humbug van de te hoog-literaire stijl, te verliezen; misschien heb ik mij nu reeds zozeer met dergelijke auteurs afgegeven, dat alleen nog maar het heel erg drastische mij schokt, dat de gewonere humbug mij nu bijna natuurlijk voorkomt. Er is ongetwijfeld een graadverschil in humbug tussen de stijl van de heer Coster en die van de heer Querido; de wansmaak is misschien wel dezelfde, maar het temperament, het orgaan ook, is anders. In een land waar bijna ieder essayist begint te daveren om in zijn gemis aan denkbeelden te voorzien, waar het geluid zó dikwijls de gedachte verdringt, eindigt men met de heer Coster... te aanvaarden, had ik haast geschreven, maar neen: met de heer Coster juister te situeren en te begrijpen dat hij misschien moeilijk anders kon. En ik ontdek dit: dat indien de heer Coster niet op zijn beurt zo ongeveer de prooi werd van incompetente trawanten en be- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderaars, niet op zijn beurt in de valse positie was gebracht waarin hij het Dostojevsky deed, men hem ongelezen, maar met rust zou laten. Nu, bij de tweede druk van dit essay, herinnert men zich bijv. een artikel van Roel Houwink, waarin de z.g. ‘definitieve waarheden’ die de heer Coster over Dostojevsky heeft gezegd, hogelijk geroemd werden; en de klakkeloze wijze waarop Houwink zijn vergelijkingen treft, de schaamteloosheid waarmee hij een Dostojevsky in het geding betrekt, wanneer het nog maar gaat om een puntjes-puntjeshijger als de heer Maurits de Vries, of de heer Querido in zijn laagste literaire instincten tegemoet kwam door hem te vergelijken met Balzac - deze hele mentaliteit, waarvan Houwink niet de enige representant is helaas, valt op de heer Coster terug en noopt op zichzelf al tot een reactie, tot de rustige verklaring bijv. dat zijn Dostojevsky-essay zoal niet geheel waardeloos, dan toch uiterst middelmatig is, en dat de definitieve dingen die hij erin poneert op een zeker plan eenvoudig gemeengoed zijn. ‘Maar het stuk is van 1919!’ hoort men de heer Coster roepen. Ik antwoord dat in 1908, in 1911, de door hem gewantrouwde Gide reeds zeer juiste dingen over Dostojevsky had gezegd; terwijl de studie van André Suarès (in Trois Hommes) dateert van 1910. Dat de heer Coster daarna niemand anders vond om te bestrijden dan de heer Serge Persky, is bepaald ongelukkig; zou hij zo naief zijn geweest om op diens bekroning door de Franse Academie af te gaan? of was het vlakke, zelfvoldane verstand van deze heer hem alleen maar aanleiding om tegen iemand, die dichterbij stond, de rol van verdediger te spelen, dezelfde immers van de eerste Dostojevsky-vereerders tegen het al te franse intellect van de vicomte Melchior de Vogüé? Jaren nadat in het buitenland de vraag van Dostojevsky's duister Russisch-zijn of van zijn onmiddellijk belang ook voor West-Europa volkomen was opgelost, zo logisch en rustig dat men zich verwondert hoe zij ooit gesteld kon worden, stelt de heer Coster haar met veel laweit nogmaals, bijna als een klemmende gewetensvraag van hemzelf, en - beant- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} woordt haar werkelijk ook nog op bevredigende wijze. Wat men alleen tevergeefs bij hem zoekt is de intelligentie die van een essayist nog iets anders maakt dan een voorlichter van het publiek alleen. Het verschil tussen de schrijver voor the happy few en die voor het publiek, is niet een toevallig verschil van keuze, maar van wezenlijke standing, van karakter. Gelukkig de schrijver die voor the happy few schrijft en toch, buiten zijn schuld, het publiek bereikt; helaas voor de schrijver die zich direct tot het publiek wendt en the happy few negeert. Het publiek is uiteraard ondankbaar, wenst snel ingelicht te worden en vergeet; de ‘waarheden’ die men in deze omstandigheden uitbrengt, zijn meestal binnen enkele jaren zonder kleur of smaak. Ook waar hij zich in een lezing tot het publiek wendt, blijft Gide in wezen een schrijver voor the happy few, en zijn boek over Dostojevsky, hoe onvolledig ook, is rijk aan subtiele en doordringende opmerkingen; hij zoekt voor zichzelf, zijn stijl denkt, terwijl de stijl van de heer Coster preekt of, op zijn best, doceert. De heer Coster is bijgevolg altijd iemand die ontdekkingen doet voor het publiek; in 1919 hebben vele Nederlanders heel wat aan zijn boekje gehad, en wanneer dit soort verdienste hem voldoende is, acht hij zich voor zijn moeite wellicht ruimschoots beloond. Maar ik vrees dat dit niet waar is, dat de heer Coster ook in andere kringen zijn persoonlijkheid en intelligentie zou willen zien erkend, en dan opeens kan ik geen andere reden meer vinden dan een zeker provincialisme, een zekere achterlijkheid ook, in ons land, wanneer ik merk dat inderdaad, aan sommigen ook ondert he happy few, deze parvenuachtige stijl en dit halve doorzicht nog illusies schenken. Verderop beschouwt de heer Coster het z.g. ‘perskyïsme’ in Frankrijk en Duitsland en ziet dan in het nationalisme van Barrès de demonische caricatuur (excusez du peu) van Dostojevsky's panslavisme en in Gide's L'Immoraliste een voorbeeld van dostojevskyaans maar kunstmatig-roofdierlijk barbarisme. De Fransen lazen Dostojevsky, beklaagt hij zich, als een nieuw soort ‘raffinement’, het is duidelijk dat hij ook in {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk aan precies hetzelfde half-intellectuele publiek denkt dat in Holland het zijne is. Maar: tenslotte was het Charles-Louis Philippe, die in enkele Sonia's der Parijsche boulevard, in de mystische verten hunner geschonden en verduisterde ziel, hetzelfde licht eener bovenzinnelijke teederheid trillen en glanzen zag. Toen de heer Coster in het begin van zijn opstel Gorki als een zuivere maar kleinere Rus van Dostojevsky wegschoof, had men kunnen denken dat hij althans het wezensverschil tussen realisten van dit soort en Dostojevsky begrepen had. Maar hier zou hij ons een franse sous-Gorki, en hevig verliteratuurd, de schrijver van het bij ogenblikken walgelijk-valse Bubu de Montparnasse, als een betere ‘dostojevskyaan’ voorstellen. Ik raad de heer Coster aan, tot volmaakt begrip van de humbug à la Philippe, de meesterlijke schets te lezen in de bekende bundel A la manière de... van Reboux en Muller; zij heet Les Quatre Aumônes en is niet meer een parodie, maar eenvoudigweg een ‘Philippe plus Philippe que nature’ en als zodanig een revelatie. Volkomen juist daarentegen lijkt mij wat de heer Coster van het duitse ‘perskyïsme’ zegt: het erkende Dostojevski ten naastenbij, - maar stelde zichzelf tegelijkertijd op als de vervulling van wat in Dostojevski nog slechts vage en troebele belofte was. Al de inleidingen van de groote Piper-uitgave bijv. zijn in dezen geest van intellectueele meerderheid gesteld. Hij had er bij kunnen zeggen hoezeer al de duitse ‘voortzettingen’ van Dostojevsky lompe, barokke imitaties bleven en hoe het conflict tussen Uebermensch en Vernederde, in Dostojevsky natuurlijk en harmonisch verwerkt, de drastische germaanse wansmaak bij uitstek naar voren brengt. De ‘intellectualiteit van de moderne mens’, zegt de heer Coster, is hier schuld van. Misschien. De verscheurdheid, de verleugendheid, het tragisch bankroet, enz. van deze moderne mens zijn bij de heer Coster zelf teveel leitmotiv geworden, dan dat ik hem (zelfs hier, op dit mij haast onbekend terrein) op zijn woord zou geloven. Deze moderne mens, die oorzaak schijnt te zijn van de vele duitse sous-Dostojevsky's, is bij Dostojevsky zelf, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} in de ogen van de heer Coster, ongeveer hoofdoorzaak van zijn grootheid: zonder Dostojevsky immers zou men hem niet ken nen; Stavrogin en Mychkin, beiden zijn slechts vergrote projecties van deze moderne mens. Alles wordt bij de heer Coster symbool, zozeer dat zelfs Dostojevsky tenslotte meer als symbool uit het essay stapt dan als romancier. De Costerlijke moderne mens is mij te symbolisch, te gemakkelijk herkenningspunt weer voor de half-intellectuele gemeente. Waar de heer Coster, uit naam van de mens tout court, niet dan een graadverschil wenst te zien tussen de Rus en de Westerling verwerp ik a priori deze onderscheiding tussen de moderne en de vroegere mens. Ook dit is op zijn hoogst een graadverschil, en ik geloof niet dat zelfs een Dostojevsky, in de middeleeuwen teruggebracht, zich beklaagd had als men hem deze twee tijdgenoten, twee strijdgenoten, tot model had kunnen geven: Gilles de Retz en de Maagd van Orleans. Met het toegevoegde essay De Wedloop heeft Dostojevsky zo goed als niets meer uitstaande; in 1928, merken wij alleen, gelooft de heer Coster nog steeds dat hij wel voor altijd de grootste romanschrijver zal moeten heeten van de 19e eeuw, de grootste wellicht van alle eeuwen na Christus; en ofschoon wij deze constatering niet alleen weinig verwonderlijk vinden maar zelfs met vreugde bijvallen, zij zou toch onze brandende nieuwsgierigheid kunnen opwekken naar de romanciers der eeuwen vóór Christus. De eigenlijke Wedloop is iets als een apocalyptisch hoofdartikel tot waarschuwing tegen de volgende oorlog. Zijn machteloze angst maakte de heer Coster hier van een zwaar essayist tot een verward courantier; het verband met Dostojevsky moet gezocht worden in diens mislukt messias-schap. Zijn boodschap had de mensen toch moeten weerhouden toebereidselen te maken tot een nieuwe moordpartij: al was hij maar een schrijver, er waren toch ook millioenen leidende geesten die zich van zijn woord en levensvisioen doordringen lieten, die spraken weer tot andere millioenen, - dit alles tezamen moest zijn positieve werking uitoefenen... Sinds Christus toch had zulk een explosie van {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijke energie niet plaats gehad in eenig boek door menschen geschreven... Het is weer de utilitaire kijk van de ethicus. Hoezeer had de heer Coster het toegejuicht wanneer Dostojevsky een rol à la Tagore had gespeeld, met de Idioot, het grootste christelijke werk van de 19e eeuw, in de hand. Al was hij maar een schrijver... Het eigenlijke drama is dat van de nieuwe literaire heiland, die niet aan de Costerlijke verwachting heeft beantwoord. Het eerste deel van Verzameld Proza I houdt zich opnieuw met Dostojevsky bezig: ook hier frappeert alleen het geweldige de Costerlijke geest en is van een werkelijke analyse geen sprake. Reeds dit ene feit verraadt hier genoeg: een werkelijke intelligentie zou zich nooit zó ijverig en gezapig kunnen wijden aan het navertellen van andermans boeken. Men heeft gezegd dat 's heren Coster's aandacht zich zozeer richtte op het menselijke; Marsman noemt deze man ergens, met een term waarover men eigenlijk alleen kan schateren, een fantastisch-scherp psycholoog. Wat voor Marsman psychologie is, ontgaat mij dan: ik heb geen enkel idee gekregen van wat voor de heer Coster de mens Dostojevsky zou kunnen zijn, alles wat hij ziet is de reus, de schrijver, de kathedraalbouwer, de messias, het symbool. Zuiver in tegenstelling met hen die van de Christusfiguur voor alles een mens wilden maken om hem nader te brengen tot wie dáárvoor alleen kunnen voelen, zou de heer Coster ons afkerig maken van een der grootste, maar ook volledigste mensen die ooit geleefd hebben, door van zijn ‘menselijkheid’ alleen te spreken in de verliteratuurde zwij-melstijl, die voor hem het onmiskenbaar kenmerk moet zijn van een verheven geest. Heel deze parasietliteratuur trouwens richt zich met de stiptheid der wezenloosheid (de term is van hem) naar één doel: de moraal, de preek aan het eind, dat de mensheid alleen naar Liefde streeft, dat de ondergaande wereld gered kan worden door deze Liefde alleen, dat, hoe men het ook keert en wendt, deze Liefde het eindverlangen is van de kunstenaar en dus het einddoel moet zijn van ieder kunst- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} werk. Behalve de waarde van Schuld en Boete, waardoor Dostojevsky in staat werd gesteld over te gaan tot het bouwen van zijn andere ‘kathedralen’, vindt de heer Coster in dit werk een euvel waarvan Dostojevsky zelf het nauwelijks had gered: het is nog te europees, te weinig christelijk, en in één woord (dat hij niet bezigt): te nietzscheaans. Maar... het einde is daar ook, als de weergaloze moraal, zou men in Coster-stijl willen schrijven, en het juichen is tenslotte nog veroorloofd: wordt Raskolnikov niet zwaar gestraft? De heer Coster zwijmelt natuurlijk ook wanneer hij ons het hele begin navertelt, en toch zou men zeggen, wanneer men hem leest, dat Dostojevsky alléén met het oog op die straf dit hele werk geschreven had. Het is het bankroet van de wil tot macht, verheugt zich de heer Coster en om de noodzakelijkheid van dit bankroet des te scherper te doen uitkomen, vervalst hij de Raskolnikov-figuur, maakt hij hem tienmaal zo groot als Dostojevsky het ooit bedoelde, noemt hij hem de donkere, de grootsche, zelfs de geniale jongeling Raskolnikov, die heel de fatale fascinatie van Napoleon, heel de Napoleontische suggestie nog eenmaal doorleed, tot denken omsmeedde, tot zijn laatste consequentie(!): de moord, doordreef, om te kunnen besluiten met een frase als deze: En sinds Raskolnikov ter aarde viel en de aarde kuste, terwijl verstand en wil en trots in hem bezweken, - is er iets in den modernen mensch dat weet, dat onherroepelijk weet, dat heel deze wil tot macht, die de meest geestelijke en daarom meest demonische lust van het Ik is, slechts kramp en schijnleven is, schitterende verdooving rond een kern van leegte en ijzige koude. Kortom, het is duidelijk dat de moderne mens Coster geen moord zal behoeven te doen om te weten dat Raskolnikov zich vergiste, niet in de wijze waarop hij zijn wil tot macht trachtte te realiseren, maar eenvoudigweg in zijn bezetenheid door deze boze wil. Of de daad welke hij zich koos: het doodslaan van een woekeraarster, misschien zijn voornaamste vergissing kon zijn geweest, vraagt deze symboliserende geest zich niet af. Dat Dostojevsky een stap verder heeft gedaan dan {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Nietzsche, vooral beschouwd vanuit de Charitas, heeft de heer Coster in zaligheid begrepen, maar dat hij eerst dezelfde stappen heeft moeten doen, dat men een dergelijk verleden nooit geheel verzaakt en dat, tot het uiterste ogenblik, deze romancier zich altijd verborg achter zijn personages, omdat hij, romancier zijnde en geen moralist, met al zijn personages meevoelde, en twijfelde wanneer het erop aankwam de conclusie te trekken die de heer Coster zo gaarne voor hem trekt, dit alles wordt onder deze belichting precies weggevaagd. Dostojevsky, door de heer Dirk Coster weergegeven, is een prediker in romanvorm; hij heeft het demonische, de wil tot macht en de rest gekend, maar (althans na Schuld en Boete) hij heeft het tevens constant veroordeeld uit naam van de Charitas. Dit nu is een vervalsing en een leugen: de romancier Dostojevsky, die ook als mens terugdeinsde voor een dergelijke geborneerde conclusie, wordt hier niet anders dan benut, dienstbaar gemaakt aan de lievelingstheorieën van zekere heer Coster, een overschat literator met de ziel van een heilsoldaat. Als de Karamazovs ter sprake komen, krijgt de lezer sterk het gevoel dat Dostojevsky, behalve een messias en een kathedralenbouwer, nog een van de onverteerbaarste allegorieënknutselaars moet zijn geweest die de romankunst heeft voortgebracht, immers de Karamazovs zijn welbeschouwd één grote allegorie, bewijzende dat dit alles-in-alles (nl. de menselijke eigenschappen door de drie broeders belichaamd en door de vader en de rest) is de band des levens, de eenige band des levens die men heilig zou durven noemen, want al is zij in slechts enkelen als liefde ontloken, zij is in allen als mogelijkheid tot liefde aanwezig. De ware Costeriaan zal althans met vreugde ontdekt hebben dat hij tot het onvermijdelijke veilig is teruggevoerd. Maar ook als het symbolische schema waartoe de heer Coster het boek herleidt even juist was als vernuftig, ook als Dostojevsky zijn Karamazovs bewust vanuit dit schema had opgebouwd, dan nog zou een kwestie als deze van géén belang zijn, of de waarde van de romancier zou voortaan moeten berusten op het cosmische en vernuftige ka- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} rakter van zijn schema's. De kwestie zou mij misschien ook kunnen boeien, als ik mijzelf maar niet in staat wist om op iedere achtermiddag dergelijke schema-verklaringen uit te broeden, naar aanleiding van ongeveer ieder boekwerk. In De Drie Musketiers bijv. zou men direct een heel eind komen als men in d'Artagnan de eerzucht zag, in Athos de beheersing, in Porthos de kracht, in Aramis de slimheid, in Lodewijk XIII de aardse vorm van het goddelijk gezag, in Richelieu het geüsurpeerde gezag van de kerk, etc. De vier kameraden die tesamen een verbond vormen van de vier eigenschappen voornoemd, bewijzen tevens dat de eerzucht, door d'Artagnan verpersoonlijkt, de grootste menselijke drijfveer blijft en het best alle hinderpalen overwint. Dit spelletje gaat op bij The Pickwick-Papers zo goed als bij het Hooglied. Evenmin als men van de mens Dostojevsky bij de heer Coster iets merkt, merkt men iets van zijn talent. Ook op dit gebied niet één onthullend woord, niets dan dat hij een groot schrijver was, groot, groot. De brenger van reddende waarheden en dus groot. Het zou inderdaad een ietwat zonderlinge bezigheid worden, een essay te wijden aan de vraag, of deze Dostojevsky en Hamsun eigenlijk wel litteraire kunstenaars genoemd kunnen worden! tracht de heer Coster in zijn voorwoord te pareren, maar onze weetgierigheid betreft niet het of, maar het hoe. De heer Coster schijnt in de veronderstelling te verkeren dat zijn geest synthetisch is wanneer hij de bijzonderheden van de mens opoffert aan diens zonodig geforceerde symbolische betekenis, en het talent van een groot schrijver afmeet naar het reddende van zijn waarheden, vooral wanneer zij samengaan met een goede kans om de prijs te winnen bij een prijsvraag voor het meest omvattende schema. Over de wijze waarop Dostojevsky zijn waarheden levend maakt, over zijn wezenlijk schrijverschap, heerst hier slechts een sombere geheimzinnigheid. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Coster over Hamsun en anderen Na Dostojevsky, Knut Hamsun. De botsing van deze twee figuren in de heer Coster heeft Marsman eens tot nadenken gebracht; volgens hem zou de heer Coster als mens groter verwantschap vertonen met de bittere wanhoop van Hamsun, dan met de door een ‘stralend Ideaal’ tenslotte gesteunde Dostojevsky. Indien Marsman zulk een botsing uit de bespreking van Hamsun's boek Het Laatste Hoofdstuk heeft opgemaakt, is hij zelf, als psycholoog, ongemeen knap. Het verhaal van Hamsun is inderdaad erg bitter, en het wordt ons in de al te fameuze stijl bladzijden lang weer naverteld. De heer Coster bewondert het zeer; hij kan bovendien immers wel degelijk tegen het bittere, mits hij op het smakelijke nagerecht van de Liefde-die-tenslotte-alles-weer-redt rekenen kan. En daar hijzelf hier de confiseur vermag te zijn van dit nagerecht, waarom zou het hier uitblijven? Het ontbreekt dan ook geenszins. Ook Hamsun werd onder zijn belichting weerzinwekkend leerzaam; ook zijn ‘demonen’ werden tenslotte voorbeelden-omniet-na-te-volgen, ook zijn mensenhaat bleek tenslotte niets dan een hunkeren naar Liefde te zijn. Er was trouwens geen enkele reden om te geloven dat één schrijver zou ontsnappen aan een behandeling waarvoor zelfs een Dostojevsky niet te goed bleek. De profeet kan weifelen, de dorpsprediker nooit. Reden waarom ik Marsman tegenspreek, dat in de heer Coster een werkelijke botsing Dostojevsky-Hamsun kan hebben plaats gehad: in het zachte schijnsel van zijn Liefde waren zij onmiddellijk op elkaar gaan lijken, en het enige waar de heer Coster tussen te kiezen had, waren twee uiterlijke concepties van leven, twee methodes, omdat iedere menselijkheid juist bij hem geen bijzonderheden vertoont, maar na twee, drie zetten teruggebracht is tot een vaag-allegorisch, of als men wil: symbolisch karakter, tot wat bij een kordater en minder praatziek mens nog sneller de vorm had aangenomen van een etiket. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee ‘vergeten schrijvers’, de Fransman Duranty en de Rus Ljeskov, gaan hier ook onmiddellijk op elkaar lijken, al lijkt de eerste bovendien nog op Stendhal, iets op Zola ook, en in zekere zin zelfs op Flaubert. Bovendien, de heer Coster, wiens synthetisch vermogen nul is, maar wiens synthetisch verlangen groot, verklaart ons Duranty aldus: Hij heeft ten slotte met alle groote schrijvers van Frankrijk zijn gemeenschap: want de beste oogenblikken van den Franschen geest hebben steeds hun innerlijke gelijkenis en gelijksoortige eigenschappen, en slechts door de variatie dier eigenschappen ontstonden de nieuwe persoonlijkheden altijd weer. Het scala dier verwantschappen loopt bij hem van Molière tot Zola, van den bitteren humor van Molière tot aan de barsche natuurkracht van Zola. Het is evident, en in laatste instantie ook altijd dezelfde overeenkomst: tussen de Rus en de Westerling, tussen Dostojevsky en Hamsun, tussen Stendhal en Zola - immers ieder schrijver is mens, en geen mens ontsnapt aan de drang naar Charitas. Indien deze redenering niet klopte, zou het zijn om te wanhopen dat iets nog kloppen ging! Het verwonderlijke is alleen de ijver waarmee de heer Coster voortgaat al deze mensen te belichten, tenzij het - onbewust - tevens een manier is om zonder eigen fantasie een groot verteller te zijn. Ook de roman van Duranty n.l., en natuurlijk verscheidene van de novellen van Ljeskov, worden weer uitvoerig naverteld; voor wie de vertelwijze van de heer Coster ‘schoon’ vinden, is de voornaamste betekenis van zijn Verzameld Proza wellicht economisch. Hieronder enige staaltjes van zijn stijl. Over Duranty: Verheft dit werk uit Frankrijks naturalistische periode zich onmiddellijk boven dit naturalisme, door de Latijnsche klaarheid zijner zware lijnen, door de ontzachwekkende intellectualiteit zijner ontleding, - het blijft toch in de menschelijke middensfeer gevangen. De hoogste toppen van Stendhals geest stijgen er voorhands nog ver bovenuit, en tot de diepste diepten van de Fransche ziel reiken zijn wortels niet {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} neer. - Men bewondere die latijnse klaarheid van zware lijnen, de menselijke middensfeer, de toppen van Stendhal's geest die er voorhands nog ver bovenuit stijgen, en de diepste diepten der franse ziel, waartoe Duranty's wortels niet neer-reiken. Een sterk schrijver, noemde Marsman de heer Coster ook nog; inderdaad, kosmisch-sterk. Het volgende is het nauwelijks minder: En de schoonheid van hun levensvisioen is dus meestal vóór alles een schoonheid van geweld; een donkere machtige levensgloed doorstraalt soms hun scheppingen, een dierlijke levensgloed zou men kunnen zeggen, wanneer men dan vooral wil denken aan de groote intelligente roofdieren, aan leeuw en tijger en de meedoogenlooze plastische schoonheid waartoe zich de bittere levenskracht der natuur in deze lichamen als 't ware gebeeldhouwd heeft. Of het volgende-een prachtig voorbeeld van voorkauwersstijl, van schone toelichting voor heel-erg-achterlijken (het gaat over de Russische Lady Macbeth van Ljeskov, misschien het somberste verhaal, heet het dadelijk, dat in de Europeesche litteratuur der 19de eeuw geschreven werd): Hier is niets dan eindelooze treurigheid, treurigheid die eindeloos wordt omdat zij volkomen ontmenschelijkt is, omdat geen schemer van zielsleven in dit verstikkend duister doorbreekt, geen kreet, geen snik zelfs van lijden of angst. Alles dof zwijgen! Niets dan leeg lichamelijk leven, een moordend omhoog-wriemelen als van ontzettend-vergroote insecten, zonder berouw, zonder gedachte, niets dan bange blinde noodzaak en de eenige kracht die dit leven tot geweldige uiterlijke beweging brengt, is de sexueele honger, een honger als een woedende pijn, die door de hijgende verzadigingen slechts een moment wordt verdoofd en nooit gestild. De werkelijke beklemming die uit dit citaat tot ons komt, heeft niets uitstaande met Ljeskov: men haalt moeilijk adem bij het idee hoe, door dergelijke auteurs, de taal eindigen zou met bulkend niets meer te zeggen, in de toch al niet veel zeggende literatuur van ons land. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Coster en de schrijvende vrouw Een bepaalde afdeling heet De Schoonheid van het Dagelijksche Leven, omdat het gaat om een kunst die rechtstreeks afstamt van wat men vroeger ‘de kopieerlust des dagelijksen levens’ heeft genoemd; om de enige romankunst wellicht die in Nederland een eigen traditie heeft. Door de woordkunst à la Goncourt veredeld, maar met Sara Burgerhart als oma en Hilda van Suylenburg als geëmancipeerde tante, is dit genre op een enkel ‘meesterwerk’ na (de genoemde Sara en natuurlijk ook Geertje en Sprotje) waarschijnlijk met alle wortels, om in Coster-stijl te spreken, in de leestrommel gebleven; maar gevoed door het medegevoel van het grote nederlandse publiek, bloeit het dan ook nog overvloedig. Men heeft er protest tegen aangetekend en het eerste opstel van de heer Coster, dat over dit genre gaat, erkent zelfs het pleidooi ertegen als rechtvaardig en noodig, maar vindt meteen dat men ook te agressief kan zijn. Men heeft enige beoefenaren van dit genre te sparen, als het nu eenmaal onuitroeibaar is, vindt hij, en inderdaad, waar moest het heen indien men dit alles ging verwerpen nog eer men iets anders ervoor in de plaats had? Onze levende literatuur zou misschien meteen ophouden een echte literatuur te zijn, zou een dertigtal dichtbundels overhouden en een stuk of tien romans. Als men de reputatie der vaderlandse letteren hoog moet houden, is zoiets eenvoudigweg ondenkbaar. Het genre in kwestie is vooral door de hollandse schrijvende vrouw tot grootheid gebracht; wij zien de heer Coster in deze afdeling dus vooral bezig onze romancières te begrijpen, en dat hem dit gelukt is kan blijken uit het feit dat (volgens Anthonie Donker) de verhalen der dames Top Naeff, Zernike en Zoomers-Vermeer door hem treffender, dieper en mooier nog worden naverteld. In zijn eerste keus heeft hij de dames Zernike, De Wit, Boudier-Bakker en Zoomers-Vermeer bijeengebracht, vier voor hem zeer onderscheiden talenten, hoewel ook van verschillend formaat. De Straat van mevrouw Boudier-Bakker iijkt mij, volgens de golvingen die het Costerlijke {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} proza erdoor aanneemt, het belangrijkste te zijn, het werkje heet dan ook niets minder dan unanimistisch. Het is, deelt de heer Coster mee, maar een dun klein boekje, van omvang niet grooter dan een uitvoerige novelle. Maar dit kleine boekje, dat licht weegt op de hand, dat zich gewillig in de zak laat wringen (waarom is de heer Coster tot in zijn dagelijkse gebaren zo heftig?) om op de wandeling te worden meegenomen, - men voelt het zwaar wegen van menschelijkheid. Dit komt, omdat het materiaal van nature zoo rijk is bij Ina Boudier-Bakker... En wanneer dan dit materiaal geconcentreerd wordt, wanneer deze oogst gegrepen wordt, en saamgedrongen, en gerangschikt in een stijl, dan kan het voorkomen, dat een klein en bescheiden boekje de bijna zintuigelijke indruk geeft van door essenties-van-levens zwaar te wegen. Hoe dit geconcentreerd materiaal en deze gegrepen maar in een stijl samengedrongen en gerangschikte oogst zich nog in een zak laat wringen, en dat dan nog gewillig, is het enige waarover men zich tenslotte verwondert. Voor de rest raakt men met de menselijkheid, hier gepropageerd, en die niet meer de symbolische is à la Dostojevsky, maar onmiskenbaar die van het dagelijkse leven, spoedig vertrouwd. Het hele opstel over mevrouw Zoomers-Vermeer bijv. leest men met bijna volledige berusting. De afschuwelijke armoede der achterbuurtkindertjes is in Het Boek van Koosje al even schrijnend als in Het Boek van Gijs, en wreed zoals luizen en influenza kunnen zijn. Men hunkert naar de romanserie van de dierenbescherming: het boek der afgebeulde paarden, het boek der vivisectie, enz. Maar het fraaiste opstel over dit dagelijkse genre is toch dat over mejuffrouw Zernike. Hier ook komt een van de beelden voor, waarop de heer Coster het meest trots moet zijn, waarnaar hij althans in een ander opstel verwijst; in allegorische vlucht en volledigheid is het schier onovertrefbaar. De kunst in haar stijging tot de volmaaktst-denkbare schoonheid, heeft vele gradaties. En wil men zich één enkel kunstwerk voorstellen, dat een beeld zou kunnen geven der gansche kunst in haar natuurlijke opstijging, die terzelfdertijd {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} een voortdurende vergeestelijking harer waarden is: het zou wellicht alleen de Kathedraal in Frankrijk kunnen zijn. Het gelaat dat enkel lach en liefde is der heilige vrouwen, - vrouwen in den hoogsten zin, bloemenschoon van leden en moeders der menschheid, van de beproefde veel-wetende grijsaards, en daaronder de spelende kinderen, de werkende handarbeiders, de buitelende dieren en de hevige monsters: de stroom des levens ziet men hier als 't ware door zijn zelfgewekte schoone vormen stuwen, om toch eindelijk als een licht omhoog te stijgen in enkele menschelijke aangezichten. Maar wie zou, als uiting van levensintensiteit die tevens schoonheid is, de buiteling der felle dieren gelijkstellen met den glimlach, die rond de lippen der heilige vrouwen hangt? Men ziet dat één ding onveranderd is gebleven: hoe meer iets allegorisch compleet is, hoe meer het voor deze geest de volmaaktst-denkbare schoonheid benadert. Deze hele passage is dan ook merkbaar geïnspireerd, en ofschoon die glimlach, die tot slot rond de lippen der heilige vrouwen hangt, ons met ongerustheid vervult, na enig nadenken legt men er zich bij neer. Wij hebben in de bioscoop de hang-ogen wel bewonderd van wijlen Rudolf Valentino, er is geen enkele reden om deze heilige vrouwen een hang-glimlach te ontzeggen. Er zijn astrale glimlachen bovendien, en hangen deze vrouwen niet, in dubbele betekenis, met glimlach en al, weer aan de kathedraal? Deze passage behoort in optima forma tot wat Donker de soms omslachtige, maar bezielde betoogtrant van de heer Coster noemt. Het is bovendien bewonderenswaardig wanneer men bedenkt dat de heer Coster tot zijn kathedraalvlucht wist te komen vanuit het boekje van mejuffrouw Zernike, dat alleen maar een vrouwenleven beschrijft, waarvan hij zelf zegt, dat het is beperkt tot de armzaligste gewoonheid. Maar: deze gewoonheid zelve heeft een diepere beteekenis ontvangen: die van een sluimerzwaarte. De heer Coster is hierin een gelukkig man: na enkele zinnetjes reeds communiëert hij met de behandelde schrijvende dame in een atmosfeer van literaire extase, die het geweldige niet meer nodig heeft, die van de {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} armzaligste gewoonheid via de sluimerzwaarte tot een nieuwe kathedraal geraakt. Over Jo de Wit is hij het meest critisch gebleven, zij wordt zelfs in haar nadeel met de heer Van Genderen Stort vergeleken: een der weinige stylisten bij uitnemendheid, die wij bezitten; het statige schrijden, in bijna ongenaakbare schoonheid, van (diens) stijl, heet het, stapt zij aarzelend na. Het groteske archaïsme van de heer Stort, zijn haagse deftigheid die de herenmode van onze tijd heeft vastgelegd in de stijl der Wahlverwandtschaften, een bijna ongenaakbare schoonheid te noemen, is volmaakt Costeriaans en voor de ongestyleerde struikelingen die Jo de Wit bij het nastappen maakt, worden de vele gestyleerde dito van de heer Stort allerminst verantwoordelijk gesteld. Maar dan, opeens een bliksemflits die alles spookachtig belicht: Jo de Wit legt een verkeerde nadruk... en geeft daardoor alleen een treffend voorbeeld hoe men het diepste gegeven nog vervalschen en vervlakken kan door te veel en te subliem te willen. Dit grenst aan een biecht; als de heer Coster uit de positieve eenvoud van Dostojevsky niets leren kon, waarom dan niet op tegengestelde wijze zijn voordeel gedaan met de werken van Jo de Wit?... Helaas, juist nadat hij het synthetisch vermogen van deze schrijfster heeft geprezen en erkend, vertelt hij haar novelle Twee Moeders na op de volgende manier: Twee moeders, en een brandende zomerdag aan zee. Een bleeke zwakke moeder met haar ziek kind, die samen armelijk en hulpeloos nederhurken onder de meedoogenlooze en laaiende kracht van den dag, een kracht die hen uitstoot, waaraan zij geen deel mogen hebben, terwijl het stralende visioen van zee en strand zich als een flikkerende koortsdroom uit hun moede blikken verwijdert, - onbereikbaar ver en onwezenlijk. Enz. Wanneer dit hysterische heilslegerproza de samenvatting is van een synthetische novelle, hoe moet de synthese in die novelle dan wel zijn? Of wat is - over iedere synthese - het oordeel waard van iemand, die op dit gebied niet meer begaafd mag heten dan een scheepsroeper of een alarmklok? {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} In een latere bundel behandelt de heer Coster de novellen Voorbijgangers van Top Naeff; de novelle die als de mooiste wordt naverteld heet In den Avond; het schijnt dat Top Naeff hier meer suggereert dan beschrijft, de heer Coster bewondert dit zeer en als hij zelf niet zo slecht schreef, bleef het eenvoudig een kwestie van smaak - maar wat te zeggen van de smaak van iemand die over een vrouw zeggen kan die hij bewondert: Het moet niet gemakkelijk geweest zijn voor een schrijfster als Top Naeff, om haar grondtoon, die als een ontroerende fluittoon in een lenteschemer tot ons glijdt, te scheiden uit de tijdelijke elementen, die hem aanvankelijk omwikkelden. Dergelijke plompheden zijn werkelijk ongepermitteerd, ook al is men vóór alles een hollands moralist. Al gebeurt het dan in de lenteschemer: die grondtoon, die een fluittoon wordt, is niet alleen lelijk, is gewoonweg vulgair, vooral wanneer hij eerst nog door tijdelijke elementen heet omwikkeld. De heer Coster zal zeggen dat de vulgariteit bij mij ligt, in mijn oog en niet in zijn stijl. Maar het lust dan mijn oog - om in een Costerlijk-gewaagde beeldspraak over te gaan - om zijn stijl verantwoordelijk te stellen voor wat het erin kòn zien. Dat de heer Coster Top Naeff verder nog beticht van een ongeneeslijke beschaving en zelfs van een bijna onbegrensd talent, laat mij hierna koud. Zelfs als hij verzekert: Wij voelen haar, wij merken een zweem van haar gematigd parfum, omdat zij als een evenwichtige Hollandsche dame in haar novellen rondwaart, is mij dat, na die vorige historie, volmaakt om het even. En als hij besluit met: Nu, in ‘In den Avond’, is zij weg, is zij dood, die geduchte dame! Alleen het ruime vrouwelijke hart bleef over - verwondert het mij geenszins dat deze man juicht, nu de dame wegging en hem met het artikel uit de slagerswinkel alleen liet. Top Naeff krijgt bovendien toch nog een aanmerking omdat zij een personage in haar novelle heeft gebracht, die zij snel en snibbig een humanist uit menschenhaat heeft genoemd. Het scheelde niet veel of de heer Coster had zelfs teruggeschimpt op de sympathieke tegenhanger van dit personage, een vliegerofficier, die door hem een held van de lucht {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt geheten. Het ging niet aan, om tegenover die militair een ‘literator’ te stellen, die één en al egoïsme, zuurheid en hardvochtigheid is, niets dan rhetorische liefde voor een abstracte menschheid! De laatste formule moet hem dieper getroffen hebben dan alle voorafgaande slechte eigenschappen. Het diepste moment tussen deze man en de schrijvende vrouw komt echter wanneer hij, in zijn ijver om ook de damesrubriek van De Stem te verzorgen, zich tweemaal als vrouw vermomt en brieven aan zichzelf schrijft in een waarlijk moederlijke stijl. De eerste maal gaat het over een libertijns snertboekje van Edith Werkendam dat hem blijkbaar als tijdsverschijnsel in de vrouwelijke lagen van zijn ziel heeft geschokt, maar het eindigt met de wijze verzuchting dat het boekje wel erg, maar toch weer niet zo héél erg is, want in dit alles is - Edith Werkendam vergeve het een oudere zuster - zooveel jonkvrouwelijke onnoozelheid! De heer Coster als oudere zuster van Edith Werkendam moet, in dienst van het Schone-en-Goede, wel zijn allerhoogste voldoening hebben gesmaakt en, ere wie ere toekomt, weinig literatoren in Holland deden hem dit na. Maar het tweede stuk in deze branche is als stijl niet minder meeslepend dan overtuigend; het gaat dan om het boek Prutske van Stijn Streuvels, dat onzegbaar veel beter moet zijn dan het boek In Knop van mevrouw Hille-Gaerthé: Nu is Prutske verschenen, al maanden! En heb ik het op alle tafels gevonden in alle huiskamers? Kent men Prutske's lotgevallen uit het hoofd, weet men precies hoe zij haar morgens en avonden besteedt, wat haar zomertijd is, hoe haar winters als een krans van winterfeesten zijn, vergelijkt men Prutske met onze eigen Prutske's, dat wil zeggen: ziet men die eigen Prutske's nog wat schooner en geheimzinniger dan ze zijn, omdat ons een geniale vader van-het-land is voorgegaan zijn Prutske zóó te zien? - Ach, het lijkt er allemaal niet naar, en ik geloof dat ik de eenige ben die de plichtvergetenheid gehad heb, om Prutske uit het hoofd te leeren, van lang al her, van toen het in 1922 grootendeels in ‘De Stem’ is verschenen. En nòg wordt het hart me verheugd, wanneer ik {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} maar even in gedachten binnentreed in Prutske's groot poppengezin, of in het kippenhok, of aan Puck's rampzalige verplichtingen denk! O! hoe liefdevol, maar vooral hoe fijnzinnig, moet het gemoed van de man zijn die Prutske in 1922 reeds uit het hoofd leerde, toen het in De Stem verscheen! De vrouwen voor wie hij in deze vermomming heeft gedacht en gevoeld, moeten zich klokkend hebben geworpen op alle Prutske-boeken die nog beschikbaar waren in boekhandel en leesgezelschap. De dames daarentegen, die op het Montessori-maandblad geabonneerd zijn en In knop prefereren van mevrouw Hille-Gaerthé, worden vriendelijk maar duidelijk gekapitteld. En het opstel eindigt op deze roerende woorden, die een socratische twijfel bevatten, maar hoeveel wanhopiger uitgebracht: Ik heb dus niets geleerd! Wie weet meer? Ik heb toch vele boeken gelezen en vond nooit een antwoord op deze vraag. Maar, staat er dan ook in een opperst begrijpen bij: een Hollandsche huisvrouw kan het antwoord bezwaarlijk geven. De heer Coster tegenover Kloos, Multatuli en Couperus De vermaarde polemiek van de heer Coster met Willem Kloos dateert van 1912. Het is een van de vervelendste, zwaarste, dofste polemieken, die men lezen kan, vol wijdlopige gemeenplaatsen, schitterend door de afwezigheid van het kleinste vonkje geest. De heer Coster bewijst eenvoudig dat hij in 1912 reeds het voorkauwend schrijven volkomen machtig was dat zijn glorie worden zou; de enkele hatelijkheidjes die hij Kloos toevoegt zijn, hoewel ongepast, tevens volkomen krachteloos. Hij zal niet boos terug worden op Kloos, zegt hij, omdat hij hem niet kan bewonderen, want: Slechts wat wij kunnen bewonderen, kunnen wij waarachtig haten. Gelooft hij dat? De bewondering, die Multatuli moet hebben gedreven toen hij Droogstoppel schiep om hem tot slot in koffie te verstikken, toen hij Duymaer van Twist opriep om hem te kastijden en {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaarde dit te zullen doen, tot zijn naam en het gemis aan denkbeelden dat hij vertegenwoordigde den volke zou worden tot een braakmiddel? O, op deze bewondering zou de heer Coster bij mij bijv. kunnen rekenen, als dat hem hetzelfde is. Ik hèb een soort bewondering voor zijn elefanteske zwaarte en voor de slurf waarmee hij toch, ieder ogenblik, de onbeduidendste voorwerpen kan ophalen, om ermee te kwispelen boven de ronde ogen van het dierentuinpubliek. De heer Coster verdedigt tegen Kloos toch werkelijk niets meer of minder dan het recht van een eigen persoonlijkheid bij de criticus. Alleen door zichzelf volkomen bewust te zijn kan ook de criticus zich ontpoppen tot een grote geest, is ongeveer zijn theorie, en daarbij, de becritiseerde kan toch nooit helemaal worden weggemoffeld, en het is toch altijd beter twee zielen te ontmoeten inplaats van één, meent hij, die dan ten slotte nog spreekt door den mond van een ander. (Men moet liever niet aan Dostojevsky denken, met de heer Coster naast zich als toegevoegde geest.) Hij speelt Taine en Sainte-Beuve, Carlyle en Emerson, Brandes en Bourget uit tegen Kloos, alsof de persoonlijkheid van deze laatste, ook als criticus, niet boven verdenking stond. Hij noemt de ‘lagere’ critiek, de dienares der schrijvers, die thuis hoort in de journalistische pers, een mogelijk ideaal van Kloos, alsof diens Veertien jaar literatuurgeschiedenis hem niet vrijwaarde tegen een dergelijke verdachtmaking; - dan: De critiek van een groot criticus over zijn tijdgenooten: het is een groot beeld van zijn tijd en van zichzelf. Het beeld des tijds te hebben gegeven, weerspiegeld in den eigenaardigen spiegel van een geest, van een persoonlijkheid, van een mensch, - dat alleen kan hem de onsterfelijkheid verzekeren, al had hij ook dozijnen schrijvers misverstaan. Het klinkt mooi, het klinkt trots; de problematische grootheid van zo'n criticus stemt niettemin tot protest als men hem bijv. ongestraft van een Dostojevsky een betere Leadbeater ziet maken, een mannelijke mevrouw Blavatsky van de literatuur. Hij neemt hier dan teveel voor zijn rekening, ook als zijn onschuld niets anders bedoelde dan de verzekering van zijn eigen onsterfelijkheid. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Coster schrijft verder met rillinkjes van verrukking over Emerson's essay over Plato, om te eindigen met: Wie leest, ziet beide geesten samenkomen en zich weder scheiden in naam van een persoonlijke waarheid en uit kracht van de nuancen die een tweeduizendjarig leven aan het menschelijk denken heeft toegevoegd. Wij zien den Helleen en den modernen geest, beiden ‘representative men’, en kennen beiden. Ziehier wat men een hoogere critiek, een critisch kunstwerk noemen kan. En ja, ook dit gezamenlijk optreden voor de lezer is uiterst leerzaam, maar waarom beperkt de heer Coster zich daartoe? waarom is de lezer bij hem niet een derde speler? of om een nog boeiender geval te stellen: welke Plato blijft tenslotte over, wanneer bijv. de heer P.N. van Eyck het essay van Emerson van kanttekeningen voorzag, en Dr P.C. Boutens tot besluit dit exemplaar te bestuderen kreeg? Maar goed, de heer Coster dan, in 1912, en na Van Deyssel en Kloos, hoopt op den criticus, die met een grooter stem van schoonheid en wijsheid zal kunnen spreken, die met machtiger handen ideeën en gevoelens uit den tijd omhoog zal woelen, die dronken van geest en streven zal weten te zijn, enz. enz. O, als het alleen maar om die grote stem te doen was! en zelfs om het woelen in al die gevoelens en ideeën, en ja, zelfs om die dronkenschap, van streven vooral - dan hadden wij die criticus, dan hadden wij hem hier! Maar de stem en het gewoel en het dronkemansstreven zijn welbeschouwd toch nog maar bitter weinig zaaks, en het is of het meest overtuigende voorbeeld alweer voor ons ligt. Ziehier weer een formule die met nadruk naar voren wordt gebracht: Niet naar dogma's moet critiek en kunst in Holland weeromkeeren - neen, zeker niet! maar...? naar dien staat van aanhoudende en immer stijgende intellectueele verwondering over het leven en zijn wonder. Zoals men zeggen zou: geen strohoeden zullen we deze zomer meer dragen, maar van die hoofddeksels, zoals ze in zwang waren aan het hof van Montezuma. Die aanhoudende stijgende intellectueele verwondering is misschien niet met een paar armzwaaien uit de oksels omhoog te drukken? Het is het stupide {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} karakter van programma-zinnetjes als deze, dat iemand tenslotte met medelijdende afkeer vervult: ziet men die grote critici met hun aanhoudende stijgende intellectueele verwondering daar niet zitten, kwijlend, met ogen die langzaam uit de kassen schuiven, tremblant du tremblement douloureux des crapauds? Wat mij in een overzicht van de hollandse literatuur, in 1920 door de heer Coster gemaakt met het oog op verspreiding in het buitenland, bijna met dankbaarheid vervuld heeft, is de manier waarop hij de twee grootste schrijvers ziet onzer 19e eeuw: Multatuli en Couperus. Het zou mij, eerlijk gezegd, leed gedaan hebben als hij deze twee figuren - voor wie men van mij ten slotte ieder ander nederlands prozaschrijver cadeau krijgt, de jonge Van Schendel uitgezonderd - als hij deze twee waarden had bemind en begrepen. Nu dit niet zo blijkt te zijn, vind ik in dit ene feit reeds mijn anti-Costerlijkheid bijna volledig bevestigd. Multatuli, het grootste temperament van onze letterkunde (het gaat nu om werkelijk menselijk, niet Costerlijk-menselijk, temperament) werd opgenomen als een soort boeiende zonderling, van betekenis als voorloper van grotere kunstenaars en kunstwaarden. Maar: Hij zelf stond nog te dicht bij het leven, dat hij uitkreet, om zijn negatieve kritiek tot waarlijk groote kunstwerken om te kunnen zetten. Het bleef bij prachtige fragmenten. Slechts waar hij van de onderdrukte kinderlijkheid getuigt, die van het Hollandsche kind of van den droomerigen Javaan, zwelt zijn protest tot machtig kunstvermogen aan. (Saïdjah en Adinda, Woutertje Pieterse, 1e deel). Het kind in hem begreep het kind. Waar deze kinderlijkheid zich echter tot rijper menschelijkheid wil omzetten, begint de verwarring en de oppervlakkigheid. En nog zo'n zinnetje. Dit verkondigt de ‘rijpe menselijkheid’ van deze Wawelaar der fraaie letteren, deze Pennewip met hysterisch-aesthetische aspiraties. En dan de stukjes, die hij goedkeurt: de idylle van de ‘dromerige Javaan’, waarover hij zelf in Bennebroek natuurlijk weleens ‘droomde’, en het kind Wouter natuurlijk, och ja, als oudoompje van de kleine Johannes, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} en van Jaapje. Voor de rest de brave, traditionele opvatting over Multatuli, zo in de kunst-rijke nabloei van '90. Men vraagt zich toch af waar de ‘menselijkheid’ precies zetelt van een individu dat in Saïdjah en Adinda wel een kunstwerk wil herkennen en overigens diep-aesthetisch zwijgt over de hele Havelaar! Ik heb een zenuwarts gekend, met een gezicht als een slokdarm, die over Multatuli sprekend zei: ‘Och! die man was gek, da-was een gèk!’, en een uitgepieterd burgerjongetje, van het betere kantoorbediendesoort, dat met een verachtelijk glimlachje zei: ‘Nouja, die Multatuli, da-ku-je toch nie-meer lézen?’ En het is niet meer dan natuurlijk dat ik direct aan deze twee wezens denk, wanneer zelfs een ethisch aestheet zo'n beetje verachtelijk doet over Multatuli's onvoldoend kunstgehalte. De gloeiendste bewondering voor Henriëtte Roland Holst en Boutens en Leopold verhelpt niets aan deze verdwazing; ik zou zeggen: des te erger voor die anderen. De literator die niet begrepen heeft hoezeer een groot mens een groot kunstenaar moest worden om de Havelaar te schrijven, en de Minnebrieven en de brochure Over Vryen-Arbeid, en meer dan de helft der Ideeën, is inderdaad aangewezen op het nadrukken en toelichten van andermans kunstvoorwerpen en daar nog zijn grootste roem mee te behalen. Wat Couperus betreft: te onwaardig bevonden, of te weinig representatief misschien, om voor te komen in het overzicht dat vertaald werd voor het buitenland, werd hij in een naschrift voor Holland alleen ondergebracht. Achter welke kwibus van de ‘ware kunst’ deze andere grote figuur schuil gaat, wordt ons niet vermeld, maar de heer Coster scheept hem af met 12 regels in een meesmuilend toontje. Wanneer zal men in Holland ook deze auteur ten volle waarderen, niet om zijn fraaie stijl, die ondanks alle ‘artistiekheid’ door de ergste wansmaak soms wordt bedorven; niet om de geleerdheid waarmee hij het Verleden reconstrueerde, want ook daarop zou veel zijn af te dingen; niet om de lieve en luchtige, maar vaak toch wel erg geïmproviseerde schetsjes ‘van en over mijzelf en anderen’, om de speelse en enthousiaste reisnotities of de al te {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} mooie, symbolische fantasietjes, ofschoon ook dit alles meetelt in een figuur van deze betekenis en ook hiermee nog wel enige boekdelen konden worden gevuld van een bijzondere waarde - maar in de eerste plaats om zijn menselijkheid juist als romancier, zijn gemak en volledigheid tevens, zijn familiariteit die nooit burgerlijk wordt, in tegenstelling met hoevele anderen. De schrijver van Eline Vere, van Langs Lijnen van Geleidelijkheid, van het eerste en derde boek der Kleine Zielen, van Van Oude Menschen, is een groot kunstenaar in geheel andere dan ‘artistieke’ zin, is een romancier van Europees formaat en van een onvervangbaar eigen karakter. Het kan zijn dat in de publieke belangstelling Eline Vere volledig vervangen is door De Klop op de Deur, maar de grootste kunstwerken kunnen dateren, en voor een zeker publiek is alles van een direct voorbijgaande betekenis. Zolang de boeken zelf nog maar herdrukt worden, is het gevaar niet groot dat de ware lezer zich stoort aan dergelijke opvattingen. De heer Coster bij toneel en film In Proza II een grote verscheidenheid van onderwerpen, maar één ding blijft onveranderlijk zichzelf: de Costerlijke dreun. De heer Coster spreekt over de actrice Else Mauhs precies als over Dostojevsky (aan wiens meisjesfiguren haar creatie in Prulletje hem trouwens doet denken!) en vertelt de grappen van Harold Lloyd na met dezelfde plechtige golving, die eer had bijgezet aan een parafrase van Jezaja. Else Mauhs wordt ons voorgesteld als een onzer meest bijzondere toneelspeelsters, zij paart een elementaire kracht aan een bijna glanzend geslepen techniek, zij heeft haar geheel eigen opvatting van de vrouwenfiguren die zij speelt, Nora bijv. en zelfs Prulletje, zij heeft daarbij dat accent, dat men drastisch het accent der ingewanden zou kunnen noemen - en dat, kortom, in de Middeleeuwen voorkomt bij Zuster Hadewych, de extatische, en dan in onzen tijd bij Henriëtte Roland Holst. Maar ondanks dit eeuwenoud gerommel, er blijft niet zo erg veel over, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} want: De grootste triomf die aan de tooneelspeelkunst voorbehouden blijft, is, dat de toeschouwer in zijn herinnering, ten slotte niet meer het beeld bewaart van een bepaalde vrouw, die minnares, echtgenoote of coquette is, van een bepaalde man, die held, lafaard of schurk is, maar van het meisje, de minnares, de held. Zoiets ongeveer heeft men ook kunnen lezen in de herinneringen van de ex-mevrouw Maeterlinck, de hoog-aanstellerige Georgette Leblanc: voor haar was Sarah Bernhardt een groter toneelspeelster dan Duse, omdat wanneer Duse bijv. huilde in de rol van Marguerite Gautier, men een vrouw zag huilen, terwijl de goddelijke Sarah het huilen van alle vrouwen tegelijk weergaf. Ik stel de heer Coster hier naast Georgette Leblanc voor het bepaalde ‘menselijke’ karakter waarnaar hun beider liefde uitgaat: het ‘al-menselijke’ karakter, zou men moeten zeggen, dat zich zo gemakkelijk laat klasseren en bedoen in zijn nevelige grootheid. In deze almenselijk-symbolische sfeer, waarin Else Mauhs de vrouw-minnares wordt zoals Dostojevsky in een handomdraaien te herleiden is tot de messias-romancier, blijkt het dus volkomen normaal dat ook het woordmateriaal nooit verandert. De heer Coster schrijft aan het eind van zijn verslag over de Mauhscreatie van Prulletje: En nog maar een toeval, een woord, en het onweer breekt uit, de elementaire schreeuw der hongerende vrouwelijkheid, het donkere neerbreken dat zich nog één keer in zijn tuimeling weer op te richten tracht en dan neerslaat in snikken van huiveringwekkende diepte; een frase die men maar even heeft te vergelijken met die andere, vol uiterste tragische spankracht en lichten die nederslaan in de verborgenste gebieden der menschenziel, enz. uit het Dostojevsky-essay, om te weten dat deze man, door de eeuwen heen, tenslotte maar één emotie kent of wekken wil: die van de hoge c. Dit onophoudelijk en ijverig vergroten van alles, deze nooit mankerende geweldigheden waarbij de magiër zelf scheel kijkt van schrik, wordt weerzinwekkend wanneer men het groteske ervan voldoende gezien heeft; reden waarom de heer Coster {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} voor mij veel meer weerzinwekkend is dan grotesk. Ofschoon het aan komische details in zijn vergrotersbargoens niet ontbreekt, bijv. wanneer hij vertelt: Else Mauhs speelde op deze avonden het meisje niet: in diepe verzonkenheid zag men haar bezig, den droom eraan te boetseeren. Neen, zover gaat niemand mee; Else Mauhs mag het meest symbolische talent hebben ter wereld en de heer Coster mag met het soort ‘droom’ omspringen als geen ander, op haar gebied zal zij zijn slachtoffer niet zijn. Wij weigeren te geloven dat zij, inplaats van haar rol te spelen, zich overgaf aan de misplaatste en meer-dan-gecompliceerde bezigheid om daar, op het toneel, een droom aan een ongespeeld meisje te boetseren. Wij weigeren beslist; zelfs als de heer Coster enige regels verder zijn invitatie herhaalt: Laat ons dan daarnaast de moed hebben, de groote droomen te zien, die nog op ons tooneel gedroomd worden... Het zou, in de meest practische zin, alleen maar tot het bederf kunnen leiden van ons toneel, als wij aan een dergelijk schandaal meewerkten. De opstellen over openluchtspelen behoeven hierna geen verwondering te wekken. Het openluchtspel moet symbolisch zijn, vindt de heer Coster, maar niet allegorisch, voegt hij er met klem aan toe, omdat zoiets, voor de massa vooral, te gecompliceerd zou zijn. Hij bewondert verder het talent van de heer Teirlinck, die te Delft voor de toren staande - vóór hem slaat die toren als een groote steenen vlam den hemel in, een ongehoord stoutmoedig beeld, dat dan ook dieper in ons geheugen moet worden gegrift door het toevoegsel: van den vasten grond tot in den peilloozen hemel!-die dus voor die toren staande de betekenis ervan voor het openluchtspel op slag begrepen heeft. Onmiddellijk, verzekert ons tenminste de heer Coster, heeft hij zijn spel voor oogen gezien. Hij heeft eenvoudig gezegd: speel, nuanceer het gebaar dat deze toren uitdrukt, - en ge hebt het beste spel dat ge u denken kunt: de menschelijke geest die zich in een zware worsteling aan de stof ontwringt, en zich naar omhoog bevrijdt, vrijer en lichter naarmate hij hooger komt en verder van zijn moeiza- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} men oorsprong. Uit zijn geweldige basementen stijgt deze toren op, sneller en langer worden zijn lijnen naarmate hij hooger stijgt, en zijn spits verliest zich (natuurlijk alweer) in het nooit-doorgrond geheim des hemels! Speel het spel van dezen toren! enz. (dat de heer Teirlinck deze alleenspraak hield in de zuiverste Costerstijl is, ofschoon weinig waarschijnlijk, tenslotte van geen betekenis.) De ‘hoofdideeën’ van het lustrumspel worden daarop bewonderend naverteld en, met enige critiek maar niettemin ook nog bewonderend, de Practijk der Uitwerking. Het is een beetje hinderlijk dat de heer Coster bij een bepaalde figuur tussen de Correcte Dood en de Geslachtsziekte, die volgens zijn beschrijving geheel aan sommige platen van Rops herinnert (als de bekende Mors Syphilitica en bijv. het frontispice voor Le Vice Suprême), er Baudelaire bijhaalt en dan nog wel een gedicht dat niet alleen in toon maar zelfs als onderwerp niets hiermee te maken heeft (Les petites vieilles), maar alweer, dat de heer Coster zich in zulke nuances graag vergist, kan men door zijn volledige werken heen constateren. Baudelaire, Rops, Dop Bles: voor hem één genre, en, dank zij de hoge c, één toon. Het openluchtspel dat hij met warmte aanbeveelt, omdat hij gelooft dat ook nu nog de massa met deze symbolen kan meevoelen, zoals de middeleeuwer zijn mysterie-spelen zag, laat mij overigens zo geheel onverschillig, dat alleen het meest bescheiden zwijgen mij hier past. In Groningen schijnt men, volgens dit rapport, toch minder geslaagd te zijn dan in Delft, ofschoon dit aan de eentonigheid noch aan de herhalingen kon liggen, of liever: wel kòn, helaas, maar eigenlijk niet mocht. Onze tijd heeft de zin voor de herhaling, voor de geestelijke schoonheid dier herhaling verloren, - men heeft vergeten dat alles altijd-eender is, en dat de onophoudelijkheid der verandering slechts waan en Maya is, filosofeert de heer Coster in zijn al-menselijkheid, maar om een klein voorbeeld te geven, vertelt hij ons nog: Toen Herman Kloppers aanvankelijk voor Groningen een nieuw spel ontwierp, en met begrijpelijke fataliteit tot een nieuw torenspel verviel, heeft men {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bijna verschrikt van zulk een zogenaamd plagiaat afgewend. En daarop schijnt de heer Kloppers geantwoord te hebben, ‘dat men in dezen tijd nu eenmaal in het teeken van het torenspel stond’. Al is deze definitie factisch te eng, het is onbetwijfelbaar, dat in Kloppers' woord een zeer diepe intuïtie, een diepen zin verborgen lag, n.l... voor de herhaling. Die ‘begrijpelijke fataliteit’ die ook plagiaat kon heten, wordt na één blik op de krachtige banaliteit van 's heren Kloppers uitspraak voor het minst heel begrijpelijk inderdaad, maar het publiek dacht er ditmaal toch anders over, en Groningen had zijn toren en ook zijn lucht niet mee, en Mr Vos schreef verzen die nog slechter waren dan die van de heer Teirlinck, en ook was de symboliek deze keer niet alleen te gecompliceerd, maar zelfs ietwat ernaast. Een hoopvolle ‘conclusie’ besluit niettemin het opstel. Een buitenissigheid treft ons wanneer wij bij de amerikaanse filmkomieken zijn beland: de heer Coster prefereert Harold Lloyd boven Charlie Chaplin. Toch is deze laatste, dank zij het dichterschap, de genialiteit, het grote tragische karakter, de tranen onder de lach, enz. die hem van alle zijden worden toegekend, oneindig meer symbool. Maar dit symbool wordt nu eens door de heer Coster gewantrouwd; hij voelt meer voor de zoveel eenvoudiger en onvermengde vrolijkheid van Harold Lloyd; hij zou hem zelfs als beau garçon willen offreren aan het damespubliek, dat helaas over het algemeen meer voelt voor het betere masseurs-type à la Valentino, of zelfs voor de stalknecht in prinselijke uniform, waarvan Maurice Chevalier in The Love-Parade het ideaal vertegenwoordigt. Het zou de vrouwen van onze beschaving eeren, drukt de heer Coster zich voornamer uit, wanneer zij in staat waren, inplaats van in het masker van een Valentino, week en alleen door een nuance van perversiteit aantrekkelijk, in dezen clown het typus der manlijke schoonheid te erkennen en te eeren. Zelden werd zoveel eer te pas gebracht bij een soortgelijke historie; maar dit gezicht en dit type hebben dan ook een schoonheid, die - om met Wolinsky te spreken, - niet dreigend op zichzelf {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} is toegesloten, maar die doorbroken wordt en vertrouwelijk gemaakt door een straal van menschelijke goedheid. De filosoof Keyserling wordt er zelfs bij gehaald, en toch, als men - in een opstel getiteld Dood en Leven - dacht dat de heer Coster zich misschien in de filosofie zou overtreffen, brengt zijn eerste zin ons naar de bioscoop terug op een manier die onze laatste illusie zou kunnen verpletteren. Iedereen kent de films, vangt hij aan, waarin men bloemen of planten in groei verschijnen ziet: uit het zaad breken, pril en tastend aanwassen, groot en vol worden, bloemendragen, verwelken, ineenknakken, verschrompelen, verdwijnen. Die nauwgezetheid en volledigheid, die woordenrijkdom, die hoffelijke veronderstelling reeds in de aanhef,... hebben wij uit onze kinderjaren niet de herinnering aan iets dergelijks, aan een vriendelijke praatvaer van precies hetzelfde slag? herinnert men zich niet een heer Jac. P. Thijsse, een alleraardigste kindervriend, die dergelijke teksten schreef voor de albums waarin wij de plaatjes mochten plakken die wij zo ijverig opvisten uit Verkade's koek-en-beschuitverpakking? Die albums hadden ook titels, die eigenlijk niet zo heel erg verschilden van de titel boven dit opstel, als men maar eenmaal de toon te pakken heeft; zij heetten Bosch en Heide, Blonde Duinen, Bonte Wei... Men moet dan ook niet te veel verwachten: Dood en Leven, kom-kom, hebben wij zelfs niet vergeefs gezocht in De Onthullingen van de Dood van Sjestov? Wij hadden op onze vingers kunnen natellen dat niet de heer Coster, of all men, ons plotseling dergelijke onthullingen zou brengen. Neen, dit Dood en Leven is een keurig schoolopstel; de heer Coster had blijkbaar net zo'n film gezien, en thuiskomend onder de indruk ervan, moet hij zich aan zijn schrijftafel hebben gezet. De natuurlijke loop van een plantenleven, vervolgt hij, door een eindeloos-versnelde projectie tot den duur van enkele minuten tesaamgetrokken en zich voltooiend tot den dood. En reeds tegenover zulke films ontstaat er, naast de begrijpelijke interesse, een zweem van eigenaardige ontroering. Een zweem slechts, maar die zich, onder de rustige golving van de- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ze frasen, langzamerhand nog wel wat uitzet, of liever: vol en groot pas zwelt diezelfde ontroering aan, wanneer, in eenig werk van verbeelding, levende menschen de plaats van bloemen of planten innemen. Want natuurlijk, zoals de heer Coster ons eerder reeds deed opmerken: Dat een plant komt en vergaat, het doet ons, over den werkelijken tijd verdeeld, vrijwel niet emotioneel aan. Het feit is te klein daarvoor, het ontsnapt door deze kleinheid zelf aan onze emotioneele reacties, en in den loop van den zomer beginnen telkens nieuwe soorten hun glorieuze loopbaan... En zo sukkelt dit opstel voort, tot de eind-trouvaille welke niets minder is dan dat, met de vrees voor het sterven, een soort lust in sterven samengaat. De bedreven slapers weten het, zegt de heer Coster met opeens iets surrealistisch in zijn stem, de groote minnaars weten het reeds iets beter, - want hun verrukkingen zijn een telkens-sterven willen en hun uitgeputte rust daarna is een licht en lijfloos zweven door een droomerig doodenrijk... Dit laatste is zowaar met kennis van zaken geschreven! maar ik verdenk de heer Coster ervan dat zijn kennis werd opgediept uit enkele gedichten van A. Roland Holst. De man die dit afgrijselijke leuterstuk kon schrijven, die tot een schoolopstel wist uit te melken wat nog niet eens een behoorlijk aforisme had kunnen zijn, zou persoonlijk iets afweten van het doodsverlangen der ‘grote minnaars’? Neen, dan nog eerder dat van de ‘bedreven slapers’. Ik heb er op school al gekend die rechtop in hun bank een uiltje wisten te knappen en daardoorheen nog een behoorlijk antwoord geven ook. De heer Coster en Henri de Montherlant Het spannendste moment in Proza II is waar de heer Coster zich opmaakt om de toreador te bestoken, die voor hem de heer de Montherlant is. Het is een conflict in twee prozastukken: het eerste geschreven naar aanleiding van een huldenummer aan Romain Rolland, van het tijdschrift Europe: in het koor van huldebetuigingen detoneert de stem van Monther- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} lant, die zich verdiept in de schilderachtigheid, Romain Rolland eventueel te zullen laten fusilleeren. De surrealisten hebben ons aan dergelijke uitlatingen te veel gewend dan dat wij er hier van zouden schrikken, en het martiale karakter van deze bluf past ook uitstekend bij de schrijver van Les Bestiaires. Maar in de uiteenzetting van zijn levensbeschouwing tegenover die van Romain Rolland, wordt Montherlant gaandeweg sceptischer, en bijgevolg zachter. O Romain Rolland! schrijft hij (in de vertaling van de heer Coster)... Gij zegt dat gij niets dan tegenstellingen ziet? Ik zie niets dan overgangen! Gij zegt dat gij en ik tegenvoeters zijn. Ik voel mij niemands tegenvoeter! Men zou zeggen: dit klinkt aardig gematigd, maar de heer Coster moet wel vinden: treiterend gematigd. Montherlant vervolgt, helaas: De dichter kan niets terugstooten, kan niet ophouden met alles vertrouwd te zijn. Gelijk de geesten langs de Jacobsladder reist hij onophoudelijk, geleidelijk of bij sprongen, van het slijk der aarde naar de ommekringen der hemelen, enz. Die dichters toch, met hun vergelijkingen! Waarom deze Jacobsladder niet achtergehouden voor een poëtische bladzijde, inplaats van hem op te stellen in een min of meer filosofisch betoog? De heer Coster werpt zich onmiddellijk op die Jacobsladder, om er de heer Montherlant af te schudden. ‘Neen neen, zegt hij triomfantelijk, dit gaat niet op, beste vriend; als er een verschil van hoogte is, is er ook een verschil tussen goed en kwaad, want het betere zit in de hoogte’. En op zijn avondcursus-manier heeft hij meteen gelijk. Montherlant had beter gedaan een beeld te geven langs horizontale lijnen; zijn Jacobsladder bezorgde hem een tuimeling. Toch is de heer Coster bon prince genoeg om te vinden dat dit proza één der meest curieuse proeven (is) van lyrische dialectiek, die men zich voor kan stellen. Alleen, het wekt bij hem zeer sterke herinneringen aan onzen dichter J.C. van Schagen, en dat zelfs, al heeft Van Schagen zeker zijn levensvisioen zuiverder gesteld en zichzelf beter begrepen. Deze {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} smaad had Montherlant toch weer niet verdiend, ondanks die vervelende ladder, en onze dichter Van Schagen is, eerlijk gezegd, toch maar een heel klein braaf mannetje naast de heer Henri de Montherlant. Gelukkig dat de literaire parallellen van de heer Coster zelden gelukt zijn of, op hun best, elastisch en vaag. Immers, de voorkeurloosheid van Van Schagen is letterlijk die van Walt Whitman, die in een beroemd gedicht immers ook zijn lust kenbaar maakte om alles zonder voorkeur te bezingen; en anderzijds herinnert men zich een diepgaand artikel van de heer Henri Borel, waarin de wijsheden van Van Schagen tot volkomen verwante wijsheden bij de Chinese dichters Lao Tze en Chwang Tze werden teruggebracht, zodat, in laatste instantie (men rekene het zelf na) Lao Tze en Chwang Tze via Walt Whitman en Van Schagen dezelfde familietrek gaan vertonen met Henri de Montherlant. Ik zou met gemak nog enige andere ‘voorkeurlozen’ weten te vinden, maar deze opstelling lijkt mij ook zo reeds indrukwekkend. De heer Coster overigens besluit natuurlijk met het lesje dat: de a-moreele overgave, het blinde en dronkene overzwaaien van goed naar kwaad, slechts een duisternis kan zijn die mogelijk één oogenblik als balsemend ervaren wordt, - maar spoedig verschrikkend, spoedig een angst, spoedig een onweerhoudbaar protest of anders: de onbelangrijkste verstomping. En wij weten, al kan Montherlant's ladderongelukje de heer Coster dit alles niet zomaar hebben bijgebracht, met hoeveel recht hij van angst en verstomping mag spreken. Was deze eerste polemiek van 1926, enige jaren later zou de heer Coster de strijd hervatten, met groter geraas, maar met een veel grotere ijver ook tot besluit. In Montherlant meent hij ditmaal dan ook heel de verwording van deze tijd te omvatten of daaromtrent. En hij begint met precies dezelfde truc als bij Raskolnikov: hij vergroot de betekenis van Montherlant op de meest schaamteloze wijze, opdat de val en de reactie aan het eind des te overtuigender zullen zijn; evenals de ‘grootse russische jongeling’ wordt ook Montherlant eerst zowat geniaal: een krijgsheld bovendien en een groot stierenvechter. Dat hij {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} ook een groot voetballer is of was, schijnt de heer Coster niet te weten, of het wordt als minderwaardig door hem verzwegen; maar hij schijnt met verrukking de bekende tekening te hebben gezien die ons Montherlant voorstelt in spaanse kledij en te paard, d.w.z. niet als espada, zoals men geneigd zou zijn hem voor te stellen bij het klinkende woord ‘toreador’, maar als picador. Toch herinner ik mij ook een bericht, volgens hetwelk Montherlant zich met zijn voeten op de begane grond door een stier liet omverlopen. Later moet hij voorzichtiger zijn geworden en het prettiger hebben gevonden als de hoorns van de stier alleen maar in het ingewand van zijn paard terecht kwamen, of zoals de heer Coster ontroerd zegt: het argelooze paard te verraden dat hem draagt, en voor dit dof genot een kostbaar menschenleven tot ruil en rantsoen te bieden. Zodat: nooit koeler, nooit berekender, nooit verachtelijker werd het leven, werd zoo men wil: Christus in het aangezicht geslagen. Maar neen, wij willen dat volstrekt niet! Wij weigeren weer om terwille van de rhetorische ontucht van de heer Coster, voor een stier, een paard en desnoods de heer Montherlant, het gezicht van Christus te laten mishandelen. Op deze wijze gaat het nog wat voort, en de heer Coster geeft en passant het bewijs dat hij van het franse katholicisme - waartoe een Barbey d'Aurevilly, een Bloy en heden een Bernanos met glans worden gerekend - bitter weinig begrijpt, omdat hij wat in Frankrijk tienmaal strijdbaarder en politieker getint is, waarschijnlijk alleen kan vergelijken met Brabant en Utrecht. Met welk een glimlach moet De Montherlant, deze groote verachter, zijn benoeming tot allerbeste der Katholieken hebben aanvaard! schrijft hij en begrijpt niet dat zijn boerenslimheid hier méér dupe is dan de hollandse katholieke jongeren die met bewondering opkijken tegen Montherlant, en misschien toch weer minder dan Montherlant zelf tegenover het katholicisme dat hem tot haar beste vertegenwoordiger koos. Dat is nu juist het vreemde: dat men in Frankrijk een ‘groot verachter’ kan zijn èn een goed katho- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} liek. Had Marsman in Frankrijk gewoond, zijn fameuze bekering tot dit geloof had zich sedert lang voltrokken, in de schaduw van de ‘Romein’ Montherlant! Als de heer Coster het katholicisme verlaat, is het om te wijzen op een verwantschap tussen de romantiek van 1830 en die van deze tijd, en het grappige is: deze vergelijking lijkt hemzelf misschien daverend stoutmoedig, maar is, voor zover zij opgaat, simplistisch juist. Het verschil is er een van accent, van luciditeit ook, misschien zelfs van temperament, ofschoon ik geneigd ben te geloven dat de grotere vurigheid van toen meer een kwestie van mode was dan iets anders. De ondergrond van bleke scepsis - die in Holland met stupiditeit telkens weer ‘cynisme’ wordt genoemd - is dezelfde: in het lucide en niet-‘temperamentvolle’ ogenblik, hebben de romantici van 1830 deze scepsis soms vastgelegd in regels, die woord voor woord op onze tijd toepasselijk zijn. Men leze de fragmenten uit de prachtige Elégie ‘Douma’ van Lermontov (1838), die ik hier laat volgen in de vertaling van Henri Grégoire: Ma génération! je vois ta morne route s'enfoncer tristement dans le sombre avenir, tandis que sous le faix du savoir et du doute, ma génération! tu vieillis sans agir. Riches, hélas! riches dès la naissance des fautes des parents, de leurs remords sans fruit, nous maudissons, lassés, l'ennuyeuse existence comme un chemin sans but par les steppes immenses, comme un festin donné pour la fête d'autrui. ........... A peine nous avons, de nos lèvres prudentes, un instant effleuré le vin des voluptés, mais sans garder la soif de la jeunesse ardente! Car, n'ayant jamais craint que la satiété, nous avons pour toujours, de chaque jouissance, extrait le meilleur suc et la plus pure essence... ............ {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Haïssant au hasard et n'aimant que par jeu, sans rien sacrifier à l'amour, à la haine, nous nous sentons dans l'âme un froid mystérieux, même quand notre sang bouillonne dans nos veines. Dégoûtés des plaisirs des aïeux, et lassés de leur franche débauche enfantine et féroce, sans gloire et sans bonheur nous courons vers la fosse, et nous tournons la tête en raillant le passé. ............ J'entends déjà demain condamner aujourd' hui: Avec le citoyen le poète se ligue; et son vers flétrira ceux dont il est issu avec le rire amer de l'héritier déçu au cercueil d'un père prodigue! Hadden deze verzen, met hun verbeten accent van ontgoocheling, niet gisteren geschreven kunnen zijn? Ook hier dus niet meer dan een gewone waarheid, maar die telkens met bombarie naar voren wordt gebracht - en toch lijkt tenslotte wel de grootste dwaasheid deze romantiek alleen tot 1830 terug te voeren; niet alleen Shakespeare was reeds ‘romantisch’, maar Milton's Satan mag in menig opzicht als voorvader van Byron's helden worden erkend. Als men zich niet tot de meest uiterlijke stijl bepaalt, is het woord dus ook in 1930 allerminst verwonderlijk: ontgoocheling, romantiek! opstandigheid, hoe romantisch! Dan is in ons land het romantisme heden zuiverder zelfs dan bij de epigonen van Scott en Byron, de Beetsen en Van Lenneps: dan is het woord op Slauerhoff onmiddellijk, bij ogenblikken zelfs op Nijhoff, toepasselijk. De mond heeft, roodgeverfd en volgezogen, Verachtend wat er in het hart omgaat, Den doodsstrijd lachend tot een spel gelogen. Ook deze ‘tranen onder de lach’ zijn romantisch. De heer Coster vergelijkt Les Voyageurs Traqués van Montherlant {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} met La Confession d'un Enfant du Siècle van Musset, en inderdaad, het grootste verschil is misschien wel dat Montherlant niet meer in een luidruchtig snikken uitbarst, of met het schuim op de mond over het tapijt rolt, wanneer zijn vriendin hem verraden heeft. Deze hysterische toon, door Rousseau in de mode gebracht, en in zekere zin te vergelijken met het hijgen van de heer Coster zelf, is wat voor iedere geestelijke keukenmeid direct en volledig het ‘ware gevoel’ bewijst, precies zoals het publiek van de engelenbak eerst overtuigd raakte wanneer de verrader met de tanden knarste en met de ogen rolde. Een geniaal man kan deze wansmaak als contrabande in zijn werken ook op een hoger peil brengen, een avondcursus-prediker komt er nooit verder mee dan tot de literaire achterhoek. Het romantisme van Montherlant is dus inderdaad niet zo nieuw, dat heeft de heer Coster niet onaardig ingezien, maar de les die eraan moest worden vastgeknoopt komt nu dan ook over ons los: Alleen: kleine geesten kunnen dit spel lang spelen. Zij kunnen levenslang van revolvers en snelle roekeloosheden en hoogere onverschilligheden droomen, en de ethos hoonen met hun wrakke hoon; zij weten ternauwernood zelf waarmee zij eigenlijk bezig zijn. De groote hartstochtelijke geesten echter hebben het minder gemakkelijk. Iets in hen, hun levensdrift die een gewetensdrift is, speelt dit spel vroeg of laat kapot. En dan komen voor de heldhaftige, de sterke, de geniale Montherlant de hypocriete larmoyante zinnetjes: Dat 't zoo gauw kapot zou gaan, was toch wel niet te voorzien. - De wanhopige confessie, die Henri de Montherlant thans in de Nouvelle Revue Française publiceert, komt vroeg. Een ogenblik. Het is knap van de heer Coster dat hij - in het vaak verliteratuurde werk van Montherlant - inderdaad dit ene stuk heeft gegrepen en als confessie doorzien. Maar 1e is Montherlant niet de volstrekte uitblinker die hij hier heet te zijn, en noem ik in Frankrijk op een gelijk plan: Drieu la Rochelle, André Malraux, Marcel Arland, Georges Bernanos, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Julien Green, en vergeet er dan nog een paar; 2e is deze confessie die in het oeuvre van Montherlant, ondanks veel fioriture nog, het eerste volkomen eerlijke accent draagt, door menig ander jong frans auteur met gelijk talent gegeven: door André Breton in zijn Confession Dédaigneuse, door Drieu la Rochelle in sommige gedeelten van zijn Jeune Européen, door Arland in menig opstel van bespiegelende aard en het meest geschikt voor publieke consumptie in het essay Sur un nouveau Mal du Siècle, door Malraux in het essay D'une Jeunesse Européenne. Als de heer Coster zich evenals Marsman door de romeinse allures van Montherlant laat bedriegen, is het zijn schuld; Montherlant, met dat romeinse profiel en de rest, had in werkelijkheid altijd iets in zich van de toekomstige député. Er is meer van een Barrès in Montherlant dan hij zelf weten wil; de werkelijke ‘Romein’ van onze tijd is bolsjewist, fascist desnoods, ontdekkingsreiziger misschien. Er is, naast een zelfde streven soms naar de verhevenheid à la Chateaubriand, een veel scherper intelligentie, een veel lucider moed ook, in Malraux, om degene te noemen die men het best als voorman van een bepaalde levenshouding zou kunnen opstellen inplaats van Montherlant. Maar dit alles doet er voor het ogenblik minder toe: zelfs de confessie van Montherlant, het stuk waarvan de heer Coster zes pagina's vertaalt, onttrekt zich tenslotte aan zijn huilerig commentaar. Montherlant en Musset, voor beiden deze identieke conclusie: dat de wereld, de dingen, de menschen aan de ziel niets geven kunnen. Nogmaals de waarheid-van-iedereen die ons als een uiterste ontdekking wordt aangeboden; de Charitas is goddank op weg. Maar welke dichter verklaarde in laatste instantie zijn ziel door wereldse zaken bevredigd? welke schrijver zelfs? zo ooit dan was het hier de plaats om alle schrijvers weer onder één hoedje te vangen. Waarom dan de vergelijking van Musset juist met Montherlant? (tenzij om het ‘nouveau mal du siècle’ van Arland als eigen vondst toe te passen). Deze zelfde onbevredigdheid vindt men overal: bij de rhetorische Chateaubriand zo goed als bij de koele {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Benjamin Constant, en het: hoe zou men van dit Ik niet walgen! dat hier uit Montherlant werd vertaald, is bijna letterlijk een noodkreet van Baudelaire: Ah, Seigneur! donnez-moi la force et le courage de contempler mon coeur et mon corps sans dégoût! De Charitas is goddank op weg. Ook deze romantici worden tenslotte met één bedoeling bijeengebracht: in de ‘geniale’ persoon van Montherlant zullen zij het middeltje moeten slikken dat de heer Coster sinds lang voor ieder klaar heeft; dit hele opstel werd in elkaar gezet opdat men getuige zou zijn hoe de saneringsdienst van De Stem zelfs deze ontnuchterde toreador te voeden weet. De heer Coster draait eerst wat om hem heen, als een kwakzalver om een ongelovig sujet. Het is moeilijk, begint hij, wanneer men zich houden wil buiten de phrase, - wanneer men niet verwijzen wil naar een abstracte God, die ten hoogste de scheeve glimlach heropwekken zou: ‘ik zal dan maar wachten tot het mijn God wordt en niet de Uwe!’ Hoe scherp heeft hij dat direct ingezien! maar hij weet dan ook heel goed dat dit maar een schijnbeweging is, dat hij zijn toreador helemaal niet met die ‘God’ wil genezen, maar met een veel moderner patentmiddel. Hij vervolgt dus: Dit alleen is te zeggen: De Montherlant heeft gelijk, heeft absoluut en onvergelijkelijk gelijk: het geluk is inderdaad geen eigenschap der dingen, in geen geval een eigenschap der dingen. Hoort men hem dat prevelen, tot tweemaal toe? en moet Montherlant niet reeds half zijn ingepalmd, door een soort geestverwant toch, die hem niet alleen gelijk geeft, niet alleen absoluut, maar absoluut en onvergelijkelijk gelijk? Ik stel mij voor dat zijn blik minder wantrouwig wordt, en de heer Coster doet snel weer een paar kippepasjes... Het is goed dat De Montherlant dit nuchtere feit weer eenmaal ijskoud onder oogen ziet; altijd weer wordt het vergeten, fleemt hij voort. Maar wat dan? verontrust hij zich daarop, precies als de kwakzalver die tot zijn klant zegt: ‘misschien heb ik dan toch niets voor je’. Als de klant nu maar zelf, uit geest van tegenspraak, verlangen gaat! Wat {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben wij aan 't weten dat dus klaarblijkelijk het geluk een eigenschap der ziel is? De Montherlant zal antwoorden: ‘Ik zal maar wachten tot 't een eigenschap van mijn ziel is geworden en niet van de Uwe’. Hier staan we opnieuw voor een afgrond. De olijkerd! Die afgrond kan niet onoverbrugbaar zijn voor de Charitas. Alleen, Montherlant meent dat men volgens een bepaalde methode toch nog wèl wat genieten kan van de gewone aardse geneugten, al is een zo fel genieter als hij natuurlijk heel erg blasé. Hij vindt er een beproefd middel op: espacer les plaisirs. En als eertijds bij de Jacobsladder werpt de heer Coster zich nu weer op hem: niet uit de ‘plaisirs’ zal zijn Charitas opduiken, maar uit de ‘espaces’ tussen die ‘plaisirs’! Hij haast zich weer zijn patiënt gelijk te geven; maar, zegt hij er nu bij, op een andere wijze dan hij zich voorstelt. Hoe meer tussenruimten, hoe meer rust; en hoe meer rust, hoe meer kans op inkeer. Dan zal de ziel haar rechten hernemen, en zich overgeven aan de Charitas. Of, zoals de heer Coster zijn kuur besluit: Dus zou De Montherlant het nog eenmaal anders kunnen beproeven. Hij heeft de variatie gezocht om de eentonigheid te vinden. Laat hij de eentonigheid zoeken om misschien de variatie te vinden, - en mogelijk nog wel iets meer?... Het is jammer dat men Montherlant moeilijk kan aanraden hollands te leren en zich te stellen op een literair diëet: het verzameld proza van de heer Coster. De eentonigheid dreef hem dan wellicht tot het uiterste. ‘De doodste dood’, vraagt hij nu. De Montherlant weet heel goed dat deze kreet ijdel is, zegt de man van Bennebroek triomfantelijk: De troost van den doodsten dood is ons helaas niet gegeven. En hij haalt er zelfs Hamlet bij - alsof er geen theologanten genoeg waren op de wereld. Vooruit! indien Montherlant zich al niet liet bekeren - zo'n katholiek die de doodste dood wil, zo'n toreador die geen hollands verstaat - de gemeente van de heer Coster heeft hem waarschijnlijk weer hogelijk bewonderd toen hij al zijn macchiavellisme op de zieke man botvierde. En wij die {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} hem telkens een beetje beter leren kennen, wij hebben ons toch even geamuseerd - o, met het grootste amusement dat nog mogelijk bleef bij een tenslotte zo plompe vertoning. De heer Coster als bloemlezer Men kan de verdienste van de heer Coster als promotor der meeste jongeren erkennen, zelfs bij een zo humanitair-getint en bijgevolg half-vervalst beeld van onze nieuwere poëzie als de 3e druk van Nieuwe Geluiden nog vertoont, en erger: deze bloemlezing werd tot op heden wellicht, en in de ogen van het publiek zeker, niet overtroffen. En voor wie, zoniet voor het publiek in de eerste en laatste plaats, worden bloemlezingen als deze samengesteld? Hoe dieper men op de zaak ingaat, hoe meer men in de heer Coster een goed vulgarisator heeft te erkennen; op een zeker peil valt zijn bloemlezen dus zeker te waarderen. Het kan van aesthetische betekenis zijn een keuze te maken uit het werk van bepaalde dichters, als Hugo of Byron, om alleen het schoonste, het meest representatieve, het ‘eeuwige’ in dergelijke figuren naar voren te brengen, om in één deel een gecondenseerde, gezuiverde, zelfs ‘vergrote’ Hugo of Byron samen te vatten; maar een galerij van dichters, die elk door een 5 à 10 gedichten vertegenwoordigd, of liever, niet vertegenwoordigd worden, en wier verschillende staaltjes van talent elkaar dikwijls ontkrachten of doodslaan, is van geen belang dan voor een oppervlakkige kennismaking, een eerste idee van een globaal omvatte poëzie, tot nut-van-het-algemeen, d.w.z. van de algemeen-ontwikkelde lezer, die ook over dit onderwerp zijn niet helemaal belachelijk woordje meespreken wil. Het is weer de half-intellectuele lezer van de heer Coster, tenzij het de arme student of onderwijzer is, die geen geld heeft om de dichters in hun geheel te bezitten, en zich dus met deze verspreide afstralingen van hun persoonlijkheden, bijwijze van memorandum, tevreden stelt. Kortom, dit bloemlezen is een uiterst nuttig werk, zowel voor de dichters wanneer zij nog {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} onbekend zijn, als voor het publiek dat, zelfs waar het welgesteld is, desnoods een rijksdaalder wil neerleggen voor vijftig dichters bij elkaar, maar geen grotere sommen voor één - en dan nog niet eens door de tijd geconsacreerde! - dichter afzonderlijk. Een inleiding als die welke de heer Coster voor zijn Nieuwe Geluiden schreef, lijkt mij, vanuit dit oogpunt beschouwd, dan ook doeltreffend. In deze would-be-professorale, serieus-overzichtelijke stijl heeft men te schrijven, wil men bij de nette mensen, die zichzelf agressief als leken kenmerken, voor iemand met recht van spreken doorgaan: wanneer het genie van Christus ontbreekt, dat de schare grijpen kan, dan luistert de schare met ontzag naar de hogepriesterstaal van Kajafas. En afgescheiden nog van zijn temperament, moet de literatorspraktijk van de heer Coster hem geleerd hebben hoe veel woorden, hoe veel accenten, hoe veel overdrijvingen nodig waren om bij zijn hoorders enige indruk achter te laten. Wat mij bij een herlezing van deze inleiding weer opvalt: dat men hier minder met een reeks portretten of karakteristieken van dichters te doen heeft dan met een kroniek van in deze dichters voltrokken lawinen, aardbevingen, vulkanische erupties en andere cataclysmen, ik kan het met het oog op een zekere lezer als noodzakelijk erkennen. De lezer die na het ergste gedreun waartoe zelfs deze inleider in staat is, zich in een helder ogenblik afvraagt: ‘Waar heb ik die naam Gossaert toch meer gezien?’ of: ‘Zou Slauerhoff niet een dichter zijn die voorkomt in dat boek Nieuwe Geluiden?’ Vreemd genoeg komt het woord ‘droom’, dat de heer Coster anders ongebreideld toepast, hier bijna niet voor; wel wordt men getroffen door het ‘staren’ dat vele dichters nu doen. Jacob Israël de Haan is, hoewel heftig prevelend, nog maar blind bij open oogen, maar Bloem heeft een verlangen, dat alleen maar hulpeloos en bedroefd weet uit te staren, A. Roland Holst een vervoering, die hem over alle gevormde leven weg deed staren, Urbain van de Voorde's kosmische bekommering daarentegen staart uit over de beschavingen, terwijl {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Slauerhoff op niet meer dan een kern van stilte en starende ernst kan worden betrapt. Na wat ik bij de 2e druk schreef, formuleer ik hier nog enige persoonlijke bezwaren: de heer Van Eyck is een dichter wiens correcte saaiheid mij nooit heeft kunnen verzoenen met de toonloze wijsheden waar zijn poëzie op drijft, en wiens berijming van een perzische legende, misschien het enige treffende vers dat hij ooit schreef, hier bovendien niet voorkomt; de heer Aart van der Leeuw is een beminnelijk auteur, wiens al te zachte verzen in een representatieve bloemlezing gevoeglijk konden worden gemist; de heren Pauwels en Beversluis hebben op een in het oog lopende manier alleen wat uiterlijke techniek gemeen met een dichter, en de heer Dop Bles zelfs dat niet. Over de heer Beversluis trouwens worden verrassende onthullingen gedaan, zoals dat hij een mens was die weer begon, enkel met de oogen te leven, maar die desniettemin zijn hart niet aan zijn oogen verliezen wil; hetgeen mij gecompliceerd, maar pover lijkt, vooral wanneer men ook op deze manier tenslotte niets anders wist voort te brengen dan de schreeuwerige banaliteiten van een bundel als Aanklacht. Het tussenvoegen van een dichter als Richard Minne, en van tenminste één goed gedicht van Paul van Ostaijen, Mélopée, is een vooruitgang op de vorige druk. Overigens is de keuze van de heer Coster meestal goed bij dichters die niet meer dan één kant hebben: Bloem, Buning, Besnard, eenzijdig daarentegen bij dichters als Roland Holst en Nijhoff. Dat de eerste ook nog de dichter is van De Stervende Geliefden blijkt bijv. uit deze keuze geenszins, terwijl van de tweede het scherpe modernisme, dat wat hem naast Van den Bergh had moeten plaatsen aan de spits der eigenlijke ‘nieuwe geluiden’, voor de heer Coster van minder betekenis schijnt: Nijhoff is voor hem de dichter van Vormen en niet van De Wandelaar, en dan, binnen Vormen nog, van Christoforus en niet van de Kleine Prélude van Ravel. In de inleiding lezen wij dan ook: M. Nijhoff's poëzie staat, ondanks een klein maar veelbeteekenend verschil in jaren, nog in het duidelijkst en meest organisch {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} verband met de dichters van de jaren na 1910, hetgeen Nijhoff zelf wellicht een immens plezier zal doen, maar mij vrijwel onjuist lijkt. Trouwens, wanneer de heer Coster van Roland Holst zegt dat, wanneer deze dichter zichzelf had willen uitdrukken over de gansche linie van zijn menschelijk wezen,... zich belangrijke verwantschappen met Geerten Gossaert (zouden) hebben geopenbaard: vooral in het midden der linie waar het karakter leeft, krijgt menweder om de overtuiging dat men op niets dan een serieuze blunder in horoscopen-jargon wordt vergast. Of het romantische verlangen uitsterft of niet, weet de heer Coster, na zich eerst positief te hebben uitgesproken, tenslotte enkel in het midden te laten, maar ook dit is van geen belang voor de lezer die voornamelijk onthouden zal dat hier welgeteld 42 dichters bijeenstaan, die allen wel iets goeds zullen hebben, waar hun poëzie verzameld werd in de schaduw van 58 dichtbedrukte bladzijden commentaar. Met het nut-van-het-algemeen voor ogen, kan men Nieuwe Geluiden dus een belangrijk werk noemen, maar De Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen - door Marsman een meesterwerk van keuze en inzicht genoemd - is ook hiernaast zoiets als een pronkstuk. Het was een moeilijke opgaaf: de Nederlandse poëzie en in precies honderd verzen. Niet één meer, niet één minder; ieder vers tot het uiterste verantwoord, of, zoals de heer Coster schrijft: Een parelsnoer van Hollandsche poëzie kortom, waarvan iedere parel, met uiterste zorgvuldigheid, op zuiverheid en echtheid is beproefd. (De heer Borel zou later op het lieflijk beeld ingaan en schrijven: een door ons Nederlandsche volk dankbaar te aanvaarden parelsnoer.) Men kan zich voorstellen hoe de heer Coster zich hier in zijn element moet hebben gevoeld: ijverig, geduldig, en te maken hebbende met paarlen, die niet door hem alléén werden ‘beproefd’, waar de grote vergissingen vrijwel uitgesloten waren en een enkele heerlijke vondst hier-en-daar nog veroorloofd, waar alle bewonderingen, tot de meest superlatieve toe, natuurlijk werden en zelfs noodzakelijk, moest hij zich wel {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} triomfantelijk kwijten van zijn taak. Het is een verrukkelijk boekdeel geworden voor hen, die van deze samenvattingen houden; de heer Coster treedt honderd bladzijden lang op, maar is uiterst onderhoudend, immers hij spreekt over niets dan het heel mooie en goede: over het glorierijke verleden en de roemrijkste ouderen, het is ‘der besten het best’ en dus volkomen natuurlijk dat het concert der barden dat men straks te horen zal krijgen, het proza van de toelichter bij voorbaat reeds tot zingen brengt. Een zekere overheersching van het religieuse element (zal) den lezer kunnen opvallen, meent terecht de toelichter, maar dit komt eenvoudig omdat het deze laatste bekommering van het menschelijk hart is, die den dichter in alle tijden de kracht verleend heeft tot de hoogste stijgingen. Wij zouden hem kunnen tegenspreken, maar dat doen wij ditmaal niet; deze schone feestvreugde willen wij niet storen. Straks zal Hadewych haar schone en duistere verzen ten gehore brengen, door korte voetnoten onderbroken, maar tevens ook toegelicht; zullen Stalpaert van der Wiele, Camphuyzen, Revius, zal Bredero zelfs ons ontroeren door de meest aangrijpende en onderling verschillende, maar even hoog gestegen religieuze accenten; zullen wij het éne prachtige religieuze vers terugvinden dat Beets verstopte tussen tien delen rijmwerk, en in de meesterlijke eenvoud van Gezelle de opperste vervoering smaken. De superlatieven van de heer Coster worden gewóón: niets schrikt meer in ons op wanneer wij vernemen dat het Egidiuslied het schoonste, het meest onvergankelijke lied (is), dat men het hoogtepunt kan noemen der persoonlijke lyriek in de Middeleeuwen; van Hadewych, dat er, nòch in de aardsche, nòch in de mystische liefde, geen nuance (is) van verlangen of verlatenheid, geen nuance van verwijt of zelfverwijt, of zij heeft er de weergalooze uitdrukking aan gegeven; van het Wilhelmus dat geen volk ter wereld bezit een schooner hymne. Ook het navertellen van menig komend lied en van het leven van Bredero gaat hem hier bijzonder goed af; over Luyken, Gezelle en Gorter heeft hij in dit kader {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} voortreffelijke bladzijden geschreven. Is het de triomf van de muziek, de poésie pure die bij voorbaat reeds al onze bezwaren in slaap zingt? Het is heel erg mogelijk. Wij luisteren maar. Het is alles soms wel weer heel erg, maar het doet er niet toe: het gaat over grote barden en verheven dichters, het is muziek, de ouverture van de aria's die komen gaan. Wij zullen ditmaal niet klagen; alles vervoert ons in dit boek. Het christendom domineert alles in de kunst, buiten het christendom geen stijgen naar de hemel, in de mystiek heeft het Middeleeuwsche vers zijn hoogtepunt bereikt, en de lyriek beweegt zich terug naar de aarde: de hemel is hoger dan de aarde, accoord, ruis verder, ouverture! Hadewych vindt begripsbepalingen, zegswijzen voor het onzeglijke, die aan Hegel doen denken: ‘een musicerende Hegel’, zei Ter Braak, maar après tout, waarom niet? Anna Bijns is de eerste pamflettiste onzer litteratuur, daarom vinden we van haar maar één gedicht, dat niet zozeer haarzelf vertegenwoordigt, als via haar de lichte zingende toon van het Middeleeuwsche vers, nog een oogenblik hervonden: en ja, wat moeten we ook met berijmde pamfletten? zing nog eens, o lichte middeleeuwse toon! Wij willen vergeten dat de middeleeuwers ook lachen konden en anders dan elegisch verliefd zijn, al knalt in ons de terugkerende regel van Villon's Ballade de la Grosse Margot: En ce bordeau où tenons nostre estat, of het muzikale: Gogo me dit, et me fiert le jambot. Neen, de middeleeuwen waren zo niet, de middeleeuwen steken gehéél in die andere ballade: Dame du ciel, regente terrienne... En ceste foy je vueil vivre et mourir. Maar (zelfs in ons land!) de middeleeuwen gaan om, de renaissance begint. Jan van der Noot komt, met een sonnet helaas, dat op zijn best een wel aardige voorloper mag heten van de sonnetten van Hooft, maar uitzondering is geen regel: kweel zacht, sonnet! De Geuzenliederen zelf, ze zijn nog geen poëzie te noemen, horen wij wat verder, het zijn natuurklanken die zich losscheurden middenuit de verblinde worsteling; maar één lied wordt ons gegund, vanaf de bezwerende hooge aanhef tot de ver- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} blinde aanvalsschreeuw van het einde. Dit lied heeft de fataliteit der natuurverschijnselen; het is geen zoetvloeiende muziek dus ditmaal, en zelfs geen poëzie, maar scheur u los, natuurklanken! Bredero mag ééns de boeren laten vechten - volkomen muzikaal - voor hij twee malen ondergaat in het gebed; de Prinsesse van Oranje komt op en zingt haar wijdvermaarde klacht en de klank van deze diepe en teedere vrouwestern is tevens Hoofts afscheid aan de erotische lyriek. Zingt voort, o gij die volgt! Van Huyghens heeft de heer Coster het prachtige Geboort-Dagh genomen, zoveel ernstiger niet alleen maar pakkender dan de eeuwige Scheepspraet, en aldus, van keel op keel, komen wij tot de schaarse 18e-eeuwers: Bilderdijk zingt tweemaal zonder ons te verrukken en ook bij Potgieter moet de goede bedoeling ons voor meer dan de helft winnen, maar Staring brengt ééns althans, met Herdenking, een vanouds bekende en altijd even roerende melodie. Dat Rodenbach de stormende Blauwvoet niet uitgalmt, maar wat mummelt in luie verzen over een ontmoeting met Dante, is een teleurstelling, maar na al het schoons van Gezelle een kleine. De drie sonnetten van Kloos zijn prachtig, de drie daarop volgende gedichten van Gorter angstig-mooi, en men kan voor de ene wat meer openstaan dan voor de andere, mooi blijft het tot de eindzang, die Leopold te beurt valt. Zo werd deze bloemlezing het meesterwerk van de heer Coster en van de Nederlandse poëzie-vulgarisatie; wie zich hierna nog verbaast dat mijn bewondering relatief blijft, moet wel iemand zijn die tot de hoogste graad van bewondering ook voor het bloemlezen stijgen kan. De heer Coster over toeval en liefde Het Schetsboek sluit aan bij de Marginalia; voor sommigen vormt het, naast dat andere boekje, 's heren Coster's ‘oorspronkelijk werk’, voor anderen is de scheiding tussen dit en ander werk minder groot, omdat de heer Coster immers naar de kunstwaarde van zijn proza beoordeeld wil zijn: reeds zijn {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} titels zeggen het, niet Verzamelde Critieken, maar Verzameld Proza. Anthonie Donker geeft de pathetische superlatieven in dit werk wel toe, maar, zegt hij, men leze zijn vroegere en latere aforismen, in tegenstelling tot sommige zijner essays met wat een kervende zakelijkheid en strakke conciesheid geschreven! Curieuze opvatting: de Marginalia, achter elkaar gelezen als proza alleen, hebben geen ander karakter dan het overige proza van deze auteur. Het Schetsboek daarentegen streeft naar een grotere zakelijkheid en is, onder invloed wellicht van heersende begrippen over proza, inderdaad iets soberder geworden: het galmt minder, ofschoon de inhoud nog steeds van erge dingen wemelt, maar kervend is het nergens, en de uitdrukking strakke conciesheid is zeker niet minder misplaatst. Dit boekje verschijnt, na weer twaalf jaren van literaire werkzaamheid. Nog steeds moet de wereld gered worden, nog steeds wordt de mens door de vreselijkste gevaren bedreigd, maar de heer Coster is twaalf jaar ouder en pessimistischer geworden: een pessimist die zich matigt omdat hij, voor zichzelf of voor de gemeente, nog steeds hoop wil koesteren op verbetering. Als hij over de Laster schrijft, wordt zijn pessimisme hem de baas en voor het eerst overtreft hij zichzelf, voor het eerst vindt men dan iets bij hem dat Marsman gelijk geeft waar hij hem een psycholoog noemt. Gelukkig voor de mensheid dat zijn hardste waarheden niet de verrassendste zijn: Een dun vlies van beschaving ligt over een ziedenden afgrond van instincten. Ter vertroosting: Afwezigheid van liefde is een toestand van rampzaligheid, geen actieve en bepaalbare schuld. Wij zijn lelijk maar kunnen er niet veel aan doen; eigenlijk zijn wij toch weer diep te beklagen. Een essay in aforismen over Fatum en Toeval schijnt deze gedachte uit te werken; dit is het axioma van de heer Coster: Het menschelijk lot is een verhoudingsgetal tusschen fataliteit en toeval: de fataliteit der erfelijke eigenschappen en deze door het toeval bespeeld. Ik zou niet weten wat er tegenin te brengen, ook {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} niet als de heer Coster het nodig acht om verderop aan te stippen: Toen de mensch zag dat het toeval in wezen niet bedwingbaar was, en hij desniettemin vrede wilde hebben, noemde hij het de wil van God. Maar vond hij die gedachte zo origineel of mooi, dat hij haar tussen witte regels, als een apart aforisme van de rest los liet staan? Het zou wijzen op grenzeloze naiefheid, als het niet weer op iets anders wees: de auteur die zijn vulgariserende herhalingen met smaak en trots herleest en ze bijna aanziet voor eigen vondsten, omdat hij ze leest met de ogen van zijn gemeente. Het uiterlijk toeval strijdt met de bepaaldheid der erfelijke eigenschappen. Maar deze erfelijke eigenschappen zijn op hun beurt weer door toeval bepaald: ergens in het verleden paarde een man met een vrouw, en combineerden hun eigenschappen in een nieuw wezen, of doemden dit wezen lang vergeten booze driften, lang vergane edele droomen in dit leven te herhalen. Dus is de mensch een toeval door toeval bespeeld. De woorden ‘combineerden’ en ‘doemden’ hebben iets zo bewusts en bijna weloverdachts, dat zij niet ongelukkiger gekozen hadden kunnen zijn. Dus werd het toeval van de paringsdaad toch weer beheerst, of althans gecorrigeerd, door de combinerende en doemende persoonlijkheden van het paar? Maar neen, de mens die uit deze daad geboren werd blijft een toeval voor de heer Coster, blijkens de slotzin, en het ensemble wordt nog toevalliger dan elders. Wat is vrij in den mensch? vraagt de heer Coster. De wil tot vrijheid, om ontslagen te zijn van den doffen droom des levens? Maar: Ook deze wil tot vrijheid kan slechts in den mensch gelegd zijn als een toeval. Het pessimisme wordt merkbaar verzoet door de verheven zin van het vocabulaire. Tenslotte komt men dan ook uit de doem van het Toeval, zoniet in de hemel, dan toch in de Liefde terecht, en: daar de liefde bestaat, is het absurd te meenen, dat de mensch één leven zou hebben. Niets wordt door één leven verklaard of verklaarbaar. Deze conclusie is even abrupt als gewaagd, en men vraagt {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} zich even af of de heer Coster met de theosofie sympathiseert. Maar ook als men doorleest, wordt het geheim niet opgelost; neen, hij lijkt veeleer ‘pantheïst’. Het doet er voor mij trouwens evenveel of even weinig toe; of het al gaat om verdere ‘levens’ of om verder ‘leven’, of hetgeen heden ‘ik’ zegt, een ander ‘ik’ geworden zal zijn of niet meer ‘ik’ zeggen kan, mijn ‘ik’ van heden, onder een bepaalde naam ingeschreven bij de burgerlijke stand, zal zich daar bitter weinig van aantrekken, dat staat wel vast. En dat de gemeente van de heer Coster er anders over denkt, is een andere zekerheid. Hij, hun zieledokter, maakt zich ongerust over zijn eigen, en ons aller onbekendheid met de wetten van de ziel. Rond 1800 stonden... de natuurwetenschap en de Zielswetenschap zijde aan zijde, beide sidderend van een ontzachlijk vermoeden, beide sidderend om een glorieuse loop over de wereld te beginnen van ontdekte kracht tot kracht. Maar de zielswetenschap legde het in deze wedren tot dusver af. Toch kan men niet weten, meent de heer Coster: Wie had, 500 jaar of zelfs maar 50 jaar geleden, kunnen droomen, dat... de lucht verzadigd van wetmatig leven was? Wij hebben het als kind precies zo - al was het een beetje minder mooi - onze ouders elkaar horen afvragen. Maar de wetten van de ziel, die door de heer Coster een onbestemde, bijna leege aanwezigheid wordt genoemd, is daarover dromen niet stouter nog? Het verstand kan dit uitlijnen vanuit enkele primair-magische feiten: de kunst, het gebed, maar het voorstellingsvermogen kan het zelfs niet tot beeld brengen. Toch wel, als men met een beetje practische zin enige concreta erbij haalt; men denke aan het geringe knopje bij de deur dat ons veroorlooft te zeggen: ‘Daar zij licht!’ en de daad bij het woord te voegen. Men stelle zich voor dat de Edison der zielswetten gekomen is en gegaan; een man en een vrouw zijn samen, hij drukt op een knop van haar ziel, zij valt hem in de armen, hij drukt op een andere knop, zij rent van hem weg in de armen van een ander. Men vindt zoiets in L'Eve future van Villiers de l'Isle Adam. Her is hierna niet verwonderlijk dat het volgende gedachten- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} complex getiteld is: Lust, Verliefdheid, Liefde. Men had het kunnen voorzien: lust en verliefdheid zijn voorstadia van de liefde; verliefdheid schijnt daarbij nog een tussenstadium te zijn tussen lust en liefde. Zij verhoudt zich tot de echte liefde, zegt de heer Coster, als de heiligheid der kunst zich verhoudt tot de heiligheid der heiligen. En inderdaad, de liefde die lust en verliefdheid achter zich gelaten heeft, moet verdacht veel lijken op de fameuze Charitas. Voelt men zich hier niet reeds aangespoord om altijd op de ‘heiligheid der kunst’, dat is: op de verliefdheid, te spelen? De verliefde mensch is steeds een kunstenaar. Enkele trekken van het lichaam van een ander mensch, een geur, een lippenplooi, een wending van heup of voet, brengen een onbepaalbaar gebied van zijn lichamelijk organisme tot trilling, en deze trilling slaat door tot in de diepten van zijn geest, enz. Het is alles uitstekend, en zelfs niet zó onbepaalbaar als de heer Coster doet voorkomen. Maar ook de verliefdheid - voor één wezen althans - is vol risico, immers: het beteekent hevig droomen, - en de hopelooze drang een droom tot werkelijkheid om te zetten... en: Geen ander mensch, luidt de conclusie, kan daaraan ooit beantwoorden. Dit ooit is wel èrg moedeloos! al zwijgen wij van Tristan en Isolde (die valsspelers, met hun liefdesdrank), de heer Coster bedenke dat zelfs een zo verpolitiekte harlekijn als generaal Boulanger zich nog kon doodschieten op de tombe van zijn vriendin, mevrouw de Bonnemain! De verliefdheid is bij de heer Coster trouwens wel wat al te voortdurend voor de lust bevreesd of ervan gespeend; de verliefde is bij hem al te systematisch een Werther en nooit een Casanova. Maar zelfs een verliefde Casanova kan bestaan, al breekt hij misschien wat brutaal door deze afgeschotte ruimten. Men heeft al een kans meer, wanneer men de lust als bindstof erbij neemt? Welneen, zegt de heer Coster, zoiets komt niet uit, want de Liefde is en blijft toch de compleetste en laatste fase: Van begeerte tot liefde is een zich steeds verbreedende en verdiepende voorstelling. En het is weer zo weinig frappant, dat we er ons maar direct bij neerleggen. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch heeft hij in het begin gezegd: De mensch wordt nimmer verliefd op een ziel. Hij wordt verliefd op een lichaam. Hij wenscht dit lichaam te bezitten en met dit lichaam het leven dat dit lichaam bewoont. (Laat ons dit laatste voor het gemak ‘de ziel’ noemen.) Nu zegt hij: Zelfs de bezitzekere liefde wil door nieuw bezit zijn zekerheid altijd door vernieuwen. Inderdaad; maar weet hij waarheen hij zich beweegt als hij tegenover zijn Liefde, zijn heiligheid der heiligen, de verliefdheid zozeer als voor- of tussenstadium blijft beschouwen? Ook de bezitzekere liefde, die alleen nog maar in zwijnsch geknor, heet het iets verder, een gezonde lust ondervindt, blijft niettemin verliefd, want verlangend naar ‘de ziel’, naar wat het lichaam bewoont, maar in tegenstelling met het lichaam nooit te bezitten is. Slechts door het karakter van de verliefdheid, dat onmisbaar blijft voor elke liefde, wordt de liefde tegelijk begerig gehouden en gevoed. Als de heer Coster niet een zo héél wijs en heilig man was, en niet zo uitsluitend verliefd op de Charitas, hij had zijn essay tenminste gered van het jammerlijke slot voor de huiskamer: Verliefdheid is geen beletsel tot een gelukkig huwelijk, echter ook geen noodzakelijke voorwaarde ertoe. Ook zonder dit praeludium kan een huwelijk zich schoon ontplooien. Het is duidelijk dat men ook deze banaliteit in een hogere zin lezen kan. Maar ook die hogere zin dan, riekt, in de sfeer van de Liefde, te zuur naar het medelijden en te muf naar de goede daad. De heer Coster als stem-redenaar Bij het geschrift Waarheen gaan wij?, een brochure van 30 pagina's maar een balans van tien jaren culturele werkzaamheid, keren wij terug tot een programma van De Stem dat in Proza I voorkomt. De heer Coster is herhaaldelijk aangevallen om zijn ethisch kleurtje, wat Anthonie Donker aanleiding werd te schrijven: de ethiek speelt in Costers werk geen rol, is er zelfs aan tegengesteld. Het is een grappig staaltje van {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerde verdediging. Men mag er verbouwereerd over staan dat de man van de Charitas nog zoveel bewondering kan koesteren voor Hamsun, Ljeskov en Duranty, voor Stendhal zelfs die hij af en toe verkeerd te pas brengt, men mag hem geloven wanneer hij nadrukkelijk verklaart dat zijn tijdschrift zich niet op speciaal aesthetisch, en zeker nog minder op speciaal ethisch standpunt wenscht te stellen, - men heeft niet zover te gaan dat men hem zelfs tégen de ethica laat zijn. Anthonie Donker, die zo goed leest, heeft in het Stem-programma nog gelezen: Integendeel: alle litteraire verschijnselen die deze benamingen (ethicisme en aesthetisme) nog verdienen, beschouwen wij als ontaardingen en eenzijdigheden, waartegenover slechts een afwerende houding mogelijk is. Maar hij weet immers ook dat men het met de pathetische superlatieven van de heer Coster niet zo nauw moet nemen, en dat de heer Coster ‘ontaardingen’ zegt waar een ander zou spreken van ‘vervelende dingen’. Het z.g. ‘ethicisme’ en ‘aesthetisme’, vervolgt het programma, zijn voor ons twee uitingen van eenzelfde tekort: tekort aan leven en aan ernst des levens. Het maakt zooveel niet uit, of de mensch speelt, met de religie dan wel met de schoonheid, waar toch de ontaarding niet in de vormen, maar in het spel zelve schuilt. Het is duidelijk dat voor deze tijdschriftleider ieder spel altijd en uiteraard uit den boze was: hoe zoiets op te nemen in het programma voor een ernstige gemeente? Maar als Anthonie Donker verder gekeken had, dan had hij op de volgende bladzij kunnen lezen: En toch moeten wij het feit onder oogen zien, dat geen grooter geestelijk leven mogelijk zal zijn in Nederland, wanneer niet beide stroomingen zich vereenigen en zich niet tot een hooger eenheid weten om te vormen. Altijd was dit zoo! Alle groote geestelijke openbaringen van het verleden waren terzelfdertijd èn schoon èn religieus, en het was eerst aan deze eenheid dat zij hun onsterfelijke grootheid ontleenden. De heer Coster dus is niet alleen niet tegen het ethische, maar zelfs niet tegen het religieuze. Het was weer zijn macchiavel- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} lisme dat hem in het begin die twee stromingen deed verwerpen als ontaard en eenzijdig; innig vermengd werden zij het programma van De Stem, want wat had de heer Coster anders ook moeten uitrichten met zijn eeuwig klaarstaande Liefde? Er is één conclusie te trekken uit het nieuwe toertje, als men het au sérieux wil nemen: deze tijdschriftleider, die noch een eenzijdig ethicus, noch een dito aestheet wil zijn, is dus alleen door het nauwste twee-in-een volledig te dekken, hij is een aesthetethicus, d.w.z. als ethicus een schrikwekkend aestheet en als aestheet een vervaarlijk ethicus. En daarbij vooral onspeels, ernstvol, pathetisch; het laatste zelfs zozeer, dat indien men hem gehéél onder een etiket zou willen samenvatten, door de practijk van zijn optreden met de theorie te verbinden, men hem een pathaesthetethicus zou moeten noemen; met alle nodige h's geschreven een zeer imposant woord voorwaar, dat zich na enige oefening toch even goed laat uitspreken als het franse prestidigitateur. Altijd hebben de mensen daarnaar gestreefd, verklaart het Stem-programma, naar het ethische en aesthetische tegelijk. Eerst in de 19de eeuw heeft zich deze natuurlijke orde gewijzigd. Toen miste de mensch de kracht, geheel te leven. Bitter ontmoedigend klinkt dat. Geen ogenblik wordt de nieuwe orde als misschien even ‘natuurlijk’ bekeken, en de 19e eeuwse mens is in één handomdraaien geoordeeld: hij miste de kracht gehéél te leven! tegen zijn ‘dwaling’ werd dus De Stem opgericht. De godsdienstzoekende mensch die zich vergenoegt, zijn religieuse gevoelens te laten wringen in oude theologische schema's, ... de schoonheidzoekende mensch daartegenover die als eenige geestelijke bevrediging niets wenscht dan afbeelding, verhouding en welluidendheid,... als dézen alleen het van De Stem zouden moeten hebben, of erger, De Stem het van dezen alleen! men kan er zeker van zijn, dat het tijdschrift nooit had gebloeid. De juiste verhouding tussen godsdienst- en schoonheidszin zal ook nu nog onder de Stem-getrouwen sterk variëren, 50% van elk zal het wel niet zijn. Maar dit zijn weer van die dingen, die men hopen mag maar {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} niet eisen, zou de heer Coster ons voorhouden, en misschien is zelfs 5% van elk streven, althans op het ogenblik waarop men zich abonneert, genoeg. Mits er maar niet gespeeld wordt! Liever 5% ernstige godsdienst-en-schoonheidszin, dan 100% speelse. Ook het spelen van kinderen is dikwijls gevaarlijk: zij ontdekken al spelend allerlei dingen in de donkerste hoeken en gaten. Als men dus èn religieus èn schoon leeft, leeft men volledig, verzekert dit programma, mits alle gekheid op een stokje wordt gelaten. Weg met Nietzsche, die de mensen wilde leren lachen. Weg met de 18e eeuw, die de 19e voorafging en haar ‘dwaling’ voorbereidde: de critiek der religie, de materialistische geest van de encyclopedisten. Weg! de 19e eeuw heeft Hegel voortgebracht, en Holland heeft Bolland gehad nog vóór Dirk Coster. Maar een filosoof was de heer Coster ook weer nooit, evenmin als een werkelijk kunstenaar, evenmin als een politicus. Het Stem-mengseltje verwerpt alles integraal, om van alles een beetje terug te nemen; verkreeg men uit een bloemlezing der godsdiensten ook niet de theosofie? En het enige criterium - bij de oprichting reeds - was de klank, de klank van het oprechte, van het leven, van de opstand desnoods, zoo slechts die opstand zichzelf rechtvaardigt door den aangrijpenden ernst van zijn klank, en zich niet verraadt als litterair of ethisch spel. - Wij kunnen niet anders beloven dan aandachtig te luisteren of die klank aanwezig is. Want den modernen mensch zijn alle ideeën en levenshoudingen van tevoren zoozeer bekend, dat het nog slechts de klank dier ideeën is en deze alleen, waarin zich hun waarachtigheid onthult. Zo ontstaan de héél serieuze leiders, waar enkele mensen, die zich het lachen niet geheel laten afnemen, nog eens serieus, en zelfs bedroefd, om kunnen lachen; maar de gemeente heeft bij de oprichting reeds geweten dat hier zo héél serieus zou worden geleid en opgeklonken. En ja, als men zich aan die klank van het leven alleen zou kunnen verzadigen, een ieder had zich door de stem van de heer Coster (en de tweede stem van de heer Havelaar) eindeloos laten voldreunen, om iedere zin {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} voor verhoudingen te verliezen, om iedere vlakheid en botheid zelfs te vergeten. Den grooten naam van Dostojevsky schreven wij daarom met diepen eerbied boven dit tijdschrift, staat nog in het programma, dus werd de arme messias toch nog geütiliseerd, maar: in één opzicht... kan Dostojevsky de twintigste eeuw niet meer ten voorbeeld zijn: in de tijdelijke vergissing van zijn reactionarisme. En een verwijt ons tevoren gemaakt, moeten wij tenslotte hier nadrukkelijk afweren: ‘De Stem’ zal zich niet onverschillig toonen voor maatschappelijke problemen. Wij meenen dat het voorgaande dit reeds bewijst. Want geen leven kan krachtig zijn, geen kunst kan zuiver zijn, geen religiositeitkan verzoenend werken, wanneer niet ‘de dorst naar rechtvaardigheid’, naar aardsche rechtvaardigheid, erin ligt besloten. Ziedaar het Stem-programma. De politiek terzijde latend, maar in ‘de dorst naar aardse rechtvaardigheid’ niettemin een revolutionnair ideaal, dat van de rationalistische, realistische revolutionnair (die met de christelijke niet gemeen heeft dat hij voor een proces op deze wereld verloren in appèl kan gaan bij een hogere wereld) verenigd met de religiositeit van wie-het-ook-zij, mits met een aangrijpende ernst van klank behept. Een zo ruim en sonoor programma verliest het tegen de dogmatici nooit. De pathaesthetetische geest kon zich inderdaad niet onverschillig tonen voor maatschappelijke problemen, hoezeer ieder maatschappelijk probleem de pathaesthetetische geest ook naar de lommerd wensen mag. Van maatschappelijke problemen loopt de brochure Waarheen gaan wij? dus over, zonder dat het één ogenblik helder voor ons wordt, zonder dat wij - zó ‘universeel’ wordt hier weer de Costerlijke geest - iets begrijpen, dan dat sommige waarden, door de heer Coster bemind, verloren gaan, en dat wij ook maatschappelijk door de ergste rampen, vooral een nieuwe oorlog, worden bedreigd. Met de kunst houdt deze terugblik op tien jaren Stem-activiteit zich niet veel meer op; het stuk is opgedragen aan de cineast Pabst, die een oorlogsfilm maakte tegen de verschrikkingen van de oorlog. Na de {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog immers, toen de menschheid hijgde naar geluk, en in die oogenblikken van ontspanning de dwaze moed had één oogenblik aan dit geluk te durven gelooven, is De Stem ontstaan; Rathenau en Eleonora Duse worden met hijgende sympathie herdacht - en nu? Rathenau werd doodgeschoten, Duse stierf, huiverend en verkleumd door het onbegrip der wereld, in de hardste en koudste fabrieksstad van Amerika; het leven is beestachtig wreed geworden en men bereidt zich voor op een nieuwe oorlog. In het essay De Wedloop was dit alles de heer Coster reeds te machtig, en men kan moeilijk zeggen dat een nieuwe oorlog niet dreigt - maar welke remmende kracht hebben vaag-universele terugblikken als deze op het wereldgebeuren? dat is wel de bangste vraag die onder het luisteren oprijst. Het moderne leven schijnt overigens iets ongelooflijk bacchantisch voor deze essayist te hebben: Nooit, in geen periode der geschiedenis misschien, waren de vrouwen, gestaald door sport en wind en zon, gekleed in gewaden die nauwelijks iets anders meer doen, dan de bloei der lenige lichamen te accentueeren, schooner dan nu, nooit misschien waren de mannen sterker en roekeloozer. Een beschrijving eigenlijk, om van te likkebaarden; en als men bedenkt dat wij als kleine jongens naar de riddertijd terugverlangden! Maar, aan de andere kant zijn er nu toch ook wel erg veel machines en automobielen: Nooit, in geen enkele periode der geschiedenis, raasde een zoo woedende stroom van leven door de boulevards der métropolen, - men heeft eenvoudig om zes uur 's avonds maar in Parijs op de Place de l'Opéra te gaan staan, om tastbaar de tot waanzin stijgende razernij van dit leven voor oogen te hebben, - nooit dus heeft het leven machtiger en brallender getriomfeerd, dan na dit even weergalooze sterven. Inderdaad, het ruikt op de boulevards tegenwoordig alleronaangenaamst naar benzine; en soms weet men helemaal niet meer wanneer men nog over kan steken, maar... Maar, geeft de heer Coster toe: Het leven heeft getriomfeerd, alleen in eenigszins anderen zin, dan de besten, de meest ge- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} griefden van 10 jaar terug (men voelt op slag dat de heer Coster daaronder behoorde) zich voorstelden, - het heeft niet geestelijk getriomfeerd, er heeft zich geen warmte en menschelijke vriendelijkheid ontwikkeld, - het heeft dierlijk getriomfeerd, prachtig dierlijk, koud en kort, stralend van buiten, schamel en dof van binnen. Een groot vergeten is begonnen, een groote verdooving, een groote verloochening en verachting van alle waarden, waaraan de menschheid tot nog toe geloofde en die haar tot nog toe altijd min of meer, tot zelfs in deze laatste catastrophe toe, hebben geleid. Het dreigde reeds in de 19de eeuw,... het miste de moed zich te handhaven tegenover de majesteit van 20 eeuwen Christendom, enz. Die twintig eeuwen vooral komen in dit betoog voortdurend terug, als waren zij één gave periode geweest van hemelse zaligheid. Het is ook wel erg pijnlijk als men van een zo oud gebouw de afbraak moet meemaken. Ook de heer Bernanos zei dat, aan het eind van zijn laatste boek: uit Amerika en Rusland, van alle zijden dringen de krachten op, die van de wereld (en laat ons dan vooral ‘het ondergaand Europa’ niet vergeten!) een oord zonder God willen maken. Maar wat in dit betoog veel pijnlijker nog kwelt dan de wanhoop van de heer Bernanos dat hij ééns zonder God zal moeten leven, is de misrekening van De Stem, het nu tienjarige tijdschrift waarvan wij zoëven het programma bestudeerden. En dus: Twee vragen doen zich hier open, zegt de heer Coster: waartoe kan dit alles leiden, en ten tweede: hoe is dit alles zoo gekomen, hoe konden zij die 10 jaar geleden op een herbloei hoopten van het gansche leven, zich zoo misrekenen in het karakter van dien bloei? Het eerste antwoord is uiterst somber: (het) kan zijn: naar een ongehoorde zelfmoord. Maar het is tenminste mannentaal; al volgen er dus weer twee grote bladzijden op van daverende commentaar, dit willen wij even vasthouden. Maar dan die andere vraag: hoe is dit alles zoo gekomen? herinnert de heer Coster zichzelf; en ja, alle oorzaken aan te roeren... zou een boek vereischen of minstens tien middagen. Laten wij onze {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} rampen tot het uiterst-nodige beperken. Eén van de ergste dingen heet: het verraad der jeugd. Wij, de jeugd, hebben De Stem en de heer Coster verraden. Maar de opmarsch der Hitleriaansche cohorten is er ook nog; een jeugd oneindig vechtlustiger dan de onze ooit was, zelfs gedurende die àndere oorlog. Deze jeugd heeft zich niets te herinneren en niets te vergeten, zegt de heer Coster, die zich erop beroemen kan dat zijn studies door het kanon in de verte werden begeleid: en binnen eenige jaren was, dank zij de zorgelooze vergetelheid van een jeugd in heel Europa, het ideaal van strijd en meestal nationale zelfzucht alom en volkomen hersteld. Men zoekt een ogenblik wat hij daarmee te maken heeft, maar herinnert zich het Stem-programma inzake de maatschappelijke problemen. Rusland en Italië zijn gekomen, als de nieuwe wetgevers, voor 't eerst na Christus als de wetgevers der triomfante dierlijkheid; en de jeugd, de jeugd heeft verraden! Vreselijk toornt de heer Coster tegen de jeugd, die gewelddadig is, lasterziek ook, verleugend, wreed, alles wat men zich in deze lijn in de Costerlijke woordkeus denken kan. Want het probleem van de jeugd is een eigenaardig probleem. Men moet het zonder eenige sentimentaliteit bezien. De jeugd heeft geestdrift, maar deze geestdrift heeft het karakter der onbestemde en bestembare vitaliteit. En als dit nu eenmaal zo is, wie zal er iets aan verhelpen? De oude heren, die aan het Stem-diner zich op dit betoog zaten voor te bereiden, of kans zagen het met de meer materiële spijzen mee te verteren, zeker niet. Maar onder chemisten, die het nu zover gebracht hebben dat zij de toekomstige oorlog zullen winnen, is misschien iemand die deze onbestemde vitaliteit tot een steêvaste seniliteit zou weten om te werken, met niet meer dan een paar tabletten. Men zou een prijsvraag voor het middel kunnen uitschrijven: het lot van de wereld hangt er misschien van af. Liever een levende grijsaard dan een dode jongeling! zij de strijdkreet. Maar de heer Coster is zelf reeds bezig, hoewel allerminst met chemische middelen, om tot reddende waarheden te geraken. Als wij hem maar lang genoeg volgen. Hier is {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} het praatje voor de ouden van dagen, die het met een scheut van pijn en een superieure glimlach toch in zich opnamen: De jeugd kortom maakte zich eenvoudig breed in de ruimte die men haar liet. Ze zag dat er feitelijk niets tegen was, de eeuwenoude rangorde om te keeren, dat meerdere diepgang van ervaring niet erkend behoefde te worden, doch evengoed als een zekere minderwaardigheid kon gelden, een soort onschuldige melaatschheid, die men ten hoogste met een welwillend schouderklopje vergaf. Conclusie: En zoo kon het gebeuren, dat thans dit Europa ons aandoet - ons ouderen en wijzeren, met 20 eeuwen christendom in het lijf! - voor minstens één derde als een speelplaats van booze en wreede kinderen. Kon een zo wereldwijs man de kinderen in de steek laten? Ook als zijn goed hart hem hier verried, het Stem-programma wil het anders. De heer Coster ziet goddank nog een andere soort jeugd, een soort, minder plichtvergeten: Ik wijs op bewegingen als de V.C.S.B., op de Soc. Democratische arbeidersjeugd, die zeer in tegenstelling tot de communistische, de cultuur niet verwerpt maar gierig haar essenties zich eigen tracht te maken, en ik spreek van zoo rëele dingen, dat op het oogenblik in sommige studenten-corpora een felle strijd wordt gevoerd tusschen beide soorten van jeugd: zij die het leven een taak noemen en zij die het een, voornamelijk aesthetisch te doorleven, spel noemen. Wij vrezen dat het felle van die strijd een wel zeer dichterlijke overdrijving is, maar men voelt zich toch getroost dat er nog zoveel ernstvolle gemoederen worden aangetroffen ook onder Nederlanders die tien jaar geleden, bij de oprichting van De Stem, nog in een kuitbroekje rondliepen. Maar zij waren toen waarschijnlijk al padvinder of bewandelden in andere clubs even rechte paden. Wat die àndere jeugd betreft, de weinig sympathieke: Zij heeft verraden, maar zij heeft allereerst zichzelf verraden. Als zij dan de heer Coster eerst na zichzelf verraden heeft, had hij misschien alleen nog maar het recht zijn vervaarlijk orgaan te dempen? Welneen, want hij is, de nobele man, ook voor hèn {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} bezig; hij vervolgt: zij heeft haar diepere voorgevoelens verraden. En deze laten zich niet verraden en verdringen, eenvoudig omdat zij evenzeer deel uitmaken van het menschelijke organisme als de spijsvertering en de geslachtsfunctie. Voelt men de Redding alweer duidelijk aansluipen? Er komt een tijd, dat het vermoeden zich niet meer verdringen laat, dat woorden meer kunnen beteekenen dan klanken die men tot leuzen rijgt om schuimbekkend te herhalen - er zijn geen catastrophen noodig om dat te leeren, het gewone leven zorgt daar wel voor, het leert ons gauw genoeg de woorden gemis, berusting en ondergang spellen, letter voor letter en altijd opnieuw, eindeloos opnieuw. Dan zal ook deze jeugd, die zich vrij wilde maken van het verleden en zijn sentimentaliteiten, den ontzachlijken zin van deze sentimentaliteiten opgaan, en zij zullen op hun beurt zien dat deze sentimentaliteiten de eenige weg terug zijn ten leven. Wij geloven het graag en vangen het hele betoog van de heer Coster in deze hoogklassieke formule der senielen: ‘Hoezeer was vroeger alles beter, en de jeugd vindt ons sentimenteel, maar zij zal éven sentimenteel worden’. Intussen, het voegt een oudere ook, af en toe jong met het jonge volkje te zijn en vrolijk te getuigen: ‘Ik was ook eens een ongehoorzaam kind!’ De heer Coster verzekert: Het zou een groot misverstand zijn, wanneer uit het voorgaande zou worden geconcludeerd, dat wij het thans-gewordene even roekeloos zouden willen verwerpen, als velen en vele jongeren het pasvoltooide verleden verwerpen. Integendeel! (En verheerlijkt opklaterend:) Wij willen dezen tijd niet missen, met zijn prachtige physische bloei omwaaid van de winden der ruimte. Wij willen niet meer terug naar de stoomtrammen, de lange haren, de equipages, de pluchen kamers en de subtiele stemmingen, wij zijn er volkomen aan ontgroeid. De jeugd wil misschien bèst een beetje terug, maar deze paedagoog voelt zich nu ‘modern’ als toen hij voor het eerst zat in een automobiel: het nieuwe leven heeft toch vele gemakken. Zo dadelijk doen de twintig eeuwen wel weer een dansje. Het is niet {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} veel wat wij bereikten! zegt de heer Coster dan deemoedig; maar reeds voor dat weinige hebben wij volle tweeduizend jaar noodig gehad. Dit ‘wij’ is weer kenmerkend, en ja, men ontsnapt er niet aan: er zijn 2000 jaren christendom nodig geweest vóór de russische revolutie kon uitbreken, maar ook vóór mevrouw X. een mantel van chinchilla kon kopen en ermee toeren in haar Chrysler-six, maar ook vóór De Stem kon worden opgericht. Wij hebben nog minstens tweeduizend jaren noodig, vervolgt de heer Coster zijn gedachtenloop, om dit weten eenigszins tot practijk om te zetten. En dan, met een van die verbluffende lapidaire grapjes, die deze ernstige geest zich soms veroorlooft: Het lijkt mij niet goed, dit werk ontijdig te verstoren. De spreker valt zichzelf in de rede. Waarvoor dit grote betoog? en hebben de Stem-herdenkers hem wel allen begrepen? Hij legt uit: Ik had eigenlijk gedacht hier over ‘De Stem’ en de literatuur te spreken. Maar ik meen dat een soort van innerlijke weerzin, om een oratio pro domo te houden, mij daarvan afgehouden heeft. Toch houdt dit alles een ondergrondsch verband met ‘De Stem’ en de literatuur in 't algemeen, en ik zou zelfs kunnen zeggen, dat ik ten slotte hier veel van mijn ervaringen verteld heb, alleen maar geabstraheerd van een bepaald tijdschrift en bepaalde persoonlijkheden. Met een klein beetje inspanning kan men misschien ook deze symboliek doorgronden. De Stem zal vereenzelvigd moeten worden met ‘het ondergaande Europa’, en de heer Coster zal men moeten herkennen in Rathenau of Duse, of in beiden. De eigen logica van het betoog echter wreekt zich. Als hij tot de Nederlandse literatuur en De Stem terug moet keren, blijft de heer Coster vastplakken aan de universele kauwgom die hij zo kwistig om zich heen heeft verspreid: hij vertelt nu dwaasheden, nog senieler troosteloos dan al het vorige, omdat de literatuur - immers spiegel van het leven - het door hem gegeven tijdsbeeld nu weerspiegelen moèt: In den hoogsten zin van dit woord is er geen literatuur meer ontstaan, nergens in dit Europa voor zoover wij kunnen zien... (Men lette wel, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} er staat niet ‘Nederland’, wij zouden daardoor nog slechts in oude polemieken terugvallen, er staat ‘Europa’.) Waar wij rondzien, zien wij slechts verzwakte herhalingen van de kunst der vorige perioden, en deze omsponnen door de impotentie-verwekkende theorieën en de doelbewuste reclame die het eenige absoluut eigen merk van dezen tijd is. Er is veel waars in de laatste opmerking; maar wij hebben de heer Coster, in de voorrede tot zijn bloemlezing Nieuwe Geluiden en elders, zó veel meer enthousiast over de kunst van na de oorlog gezien, dat wij de moedeloosheid van zijn constatering ditmaal met een vriendelijk schouderophalen zullen beantwoorden. Wanneer hij wat minder vaag bedroefd zal zijn en namen noemt, zullen wij het misschien op een accoordje kunnen gooien. Bijv. wanneer hij vertelt dat: Zelfs de vertelwijze-in-concreta, de novellistiek der zakelijke aanduiding, vindt men in totnogtoe onbenaderde volmaaktheid in de Erzählungen van Heinrich von Kleist en de Italiaansche novellen van Stendhal terug. Men kan hem dan in het oor fluisteren dat deze italiaanse novellen van Stendhal zo ‘volmaakt’ niet zijn, dat zij, in ‘volmaaktheid’ juist, nooit de novellen benaderen die hen tot model strekten, die van Mérimée; en hem aanraden tenminste een ruim aantal novellenbundels uit deze tijd te proberen, alvorens zo pertinent een nauwelijks herlevende kunst met het allerbeste van gelukkiger tijden aan te randen. Maar misschien heeft hij gelijk: misschien is de jeugd van deze tijd niet in de eerste plaats een generatie van schrijvers. Misschien hebben de schrijvers überhaupt afgedaan en zal de literatuur van de toekomst eerst weer radicaal een levende literatuur nà de wereldrevolutie zijn. Men komt tot de vreselijkste waarheden, wanneer men, in het kader van de Stem-herdenking, ‘universeel’ denken gaat. Waarom ook zijn wij, literatoren, zo beperkt, dat wij niet eens behoorlijk meer kunnen antwoorden wanneer een geest als deze alles gaat overzweven? Eén ding is zeker: men zal zich nooit zoveel geweld kunnen aandoen, dat uit een wezenlijk klein man een groot man, uit een steriele geest een magazijn van meesterwerken ontstaat. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo werd ook de geschiedenis van De Stem, erkent de heer Coster zelf, niet onverdeeld vroolijk. De heer Havelaar en hij hoopten iets ertoe te kunnen bijdragen, dat de oude waarden van Europa, door den oorlog schijnbaar vertreden, weer tot nieuwen, en dan voor 't eerst onbetogen glans zouden komen. Zij gingen hierbij, naar het schijnt, uit van een Platonische ontdekking, en door ijverig te wijzen naar de kunst van Tolstoy, van Dostojevsky, in Holland van Henr. Roland Holst, ging het een tijdlang goed, en toen daarna ook nog Kleine Inez en Van Schagens hymnen in De Stem werden gepubliceerd, scheen hun geloof zich te zullen rechtvaardigen. Maar weldra kwam het tijdschrift in een lastig parket, immers het grote verraad begon van alle kanten, en: in dit alom verraad, vertelt de heer Coster, wilden wij niet mee verraden. Hetgeen weer volkomen duidelijk wordt door de volgende zin: In deze botsing der fanatiek geworden eenzijdigheden wilden wij geen partij kiezen, omdat deelnemen en partij kiezen toch altijd een vrijwillige zelfverblinding beteekent tegenover een deel der menschelijke zielskracht. Zo bleven zij aestheten en pathaesthetethen naast elkaar, d.w.z. vlees noch vis, maar hierin onwankelbaar trouw aan zichzelf; en in deze ontkenning van twintig eeuwen cultuur (Nero? Borgia? Aretino? Sade?) hebben zij de waarde dier twintig eeuwen cultuur hardnekkig volgehouden. Dit, vertelt de heer Coster verder, en men kan het 't reactionaire gedeelte van onze taak noemen, heeft ons niet altijd vreugde bereid. Het heeft ons beurtelings de verachting en de vijandigheid van alle groepen en partijen bezorgd... De socialisten verweten ons het bleeke studeerkamerintellect, de katholieken de laffe houdingloosheid, de aestheten met waarlijk onvermoeibare hoon de ethiek, voor de besliste ethici zelf waren wij ten slotte onbetrouwbare aestheten, voor de communisten tersluiksche bevorderaars der reactie. Het verwijt van de humbug der veel te grote woorden ontbreekt, maar de rest viel inderdaad te voorzien, en misschien had de heer Coster beter gedaan met zich toch maar stoutmoedig voor {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaar-alleen uit te geven, vooral omdat hij toch als zodanig nog het meest au sérieux wordt genomen. Helaas, de man die ons daarnet vertelde dat hij zo trouw was in het niet-kiezen, bekent na een laatste kronkeling, dat hij dan toch maar gekozen heeft, en dit gedeelte van zijn betoog is zozeer onthullend dat ik er deze uren in zijn geschriften doorgebracht mee besluiten wil: Eén tegenspraak blijft voortdurend boven deze regelen zweven. Zoo wij onze onmacht bekennen om te kiezen, zoo wij het quantum zielskracht erkennen dat in elke overtuiging kan schuilen, waarom kiezen wij metterdaad dan toch, gelijk uit het begin van deze bladzijden volkomen duidelijk blijkt. Waarom kiezen wij vóór de ethiek en tegen de aestheten, hoewel de diepe verlokking en bedwelming van het aesthetisme ons bekend zijn en zeker eigener dan die der ethici. Het antwoord is betrekkelijk eenvoudig: wij kiezen voor geen overtuigingen in den meer dagelijkschen zin van dit woord. Maar wel gaan wij staan aan de zijde van hen, die ondanks alles, en ondanks de eigengerechtigheden waarmede zij hun streven soms ontsieren, het leven niet verloren willen laten gaan, die het ‘morgen’ niet vergeten willen. Want het gaat in onzen tijd allang niet meer om kunstwerken. Het gaat om het behoud der wereld, het behoud van wat wij gewonnen hebben, het gaat om het behoud van kinderen, vrouwen en dieren die niet weten zouden waarom zij moeten lijden. Een dronken, gedachtelooze waanzin wil hen werpen in nieuwe kolken van leed, - opdat zij er zoo schoon mogelijk in vergaan zullen (alleen het zal opnieuw niet schoon blijken!) - en deze waanzin heeft zelfs velen der besten van onze cultuur aangegrepen. Wij doen niet mee, al begrijpen wij de motieven dier waanzin. Wij doen niet mee, want gesteld dat men weten zou, dat dit leven niet waard is geleefd te worden, en dat het beste van alle dingen de dood zou zijn, zou dit nog geen reden zijn om dat der onschuldigen te offeren die het met argelooze graagte leven. En daarom kiezen wij in laatste instantie toch. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier heeft men de alarmist en de aansteller voor het laatst, ten voeten uit, bang en blufferig tegelijk en eindeloos ridicuul, ware hij iets minder zielig. Wat hij hierna nog mag rapporteren over publicaties in De Stem, behoeft niemand meer te interesseren. Dit is de man, die eerst als aesthetethicus geen partij kiest, en tenslotte als pathaesthetethicus toch partij kiest, omdat het allang niet meer om kunstwerken gaat, maar om het behoud der wereld! Men moet wel een zeer schaamteloze praatmajoor zijn (men houde mij dit woord ten goede, het enige wat geheel op de situatie past), om een dergelijk ‘maatschappelijk probleem’ met het eigen ‘partijkiezen’ te confronteren, wanneer men vooruit weet dat men geen antimilitaristische actie zal ondernemen, geen stap zal doen waarbij de eigen huid bedreigd wordt - althans niet voordat iedere huid bedreigd zal zijn, - maar in hoeveel aangenamer opgewondenheid: die der kletsika alleen, nog wat voort zal gaan vaag-universeel te waarschuwen en te paraderen. Ziehier de laatste ernst van deze ‘humanist’, die zijn afzijdigheid voor delicate wijsheid verkoopt, om dan te bedenken dat een beetje mannelijke moed ook lang niet slecht staat, en het onderneemt zijn alarmistenlafheid tot het vereiste artikel om te brallen. Met het Stem-programma naast dit Waarheen gaan wij? valt het tenslotte gemakkelijk al zijn fraaie cirkels te doorklieven en voor hem zelf uit te maken wat hij cultureel beschouwd is. Een filosoof? allerminst; een socioloog? alleen bij Stem-herdenkingen; een politicus? welneen: ofschoon hij in het diepst van zijn hart zich soms met Rathenau moet vergelijken, hij weet ook wel zeker dat hij nooit door eenige jonge theoretici, in een blijkbaar practisch ogenblik, zal worden neergeschoten. Als zodanig viel hij alleen nog maar onder het woord van Trotsky: ‘Ga naar de plaats die u toekomt, de prullemand der geschiedenis!’ Wat is en blijft hij tenslotte? Een literator. Men kan hem desnoods een ‘kunstenaar’ noemen, ofschoon dit woord, via de schoonheidszin, door hem meer en meer verward werd met het woord ‘aestheet’. In zoverre als ieder kunstenaar een schoonheidzoeker is en een aestheet, maatschap- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijk gesproken dus, en zonder op de onderscheidingen binnen de kunst, tussen vitalisme en aesthetiek en wat er nog meer te vinden is, in te gaan, is deze man een ‘kunstenaar’, ofschoon ik het woord ‘literator’, als het enige werkelijk-juiste, prefereer. En als zodanig: zelfs in zijn vak van literator, is hij onweerlegbaar een ethicus. Uit zijn eigen uitspraken blijkt het reeds zozeer, dat de tegenspraak van Anthonie Donker als vriendelijke onzin vervliegt; hij is, wanneer hij de neus ophaalt voor de etiketjes die ik zoëven voor hem samenstelde, ten enenmale een literair, en zelfs een verliteratuurd, ethicus; en wat ik bij een andere gelegenheid zijn ‘ethisch waterhoofd’ noemde, wordt misschien duidelijk voor wie dit onderzoek met mij doormaakten. Dat de dreiging van een nieuwe oorlog verschrikkelijk is, men zou tot de ergste abruti's moeten behoren om er anders over te denken. Maar zij is dan zó verschrikkelijk, dat zij een verliteratuurde preek erover zonder voorbehoud tot een paskwil maakt. Hier zijn maar twee houdingen consequent en menswaardig: ertegen ageren met alle practische middelen die de huidige maatschappij veroorlooft en die men haar afdwingen kan, of zich overgeven aan het gevoel door Rupert Brooke uitgedrukt in het sonnet Safety, dat men het rustgevoel der vooruit-verlorenen noemen kan, of de wijsheid der uiterste angst: War knows no power. Safe shall be my going, Secretly armed against all death's endeavour; Safe though all safety's lost; safe where men fall; And if these poor limbs die, safest of all. De heer Coster samengevat Zieledokter in de Marginalia, vulgarisator in het Dostojevsky-essay, alarmist in De Wedloop, prediker van de Charitas en naverteller in Proza I, al deze dingen tegelijk in Proza II, vulgarisator in zijn twee bloemlezingen, zieledokter weer in het {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Schetsboek, en alarmist in Waarheen gaan wij? zagen wij de heer Coster feitelijk reeds ten voeten uit. Is deze schrijver belangrijk, die zo veel en zo weinig tegelijk kon zijn? Zelfs voor zijn gemeente dan toch voornamelijk als tijdschriftleider, en zoiets is moordend. Maar ook zijn stijl, zeggen sommigen, is belangrijk. Ik spreek dit tegen, omdat deze stijl geheel in overeenstemming is met de rest en - zo hij al uit het karakter van de heer Coster kan worden verklaard - niettemin berekend is op effect bij een gemeente. Het wezen van deze pronkstijl is Hollands burgerlijk. De bedoeling is onmiskenbaar en voortdurend: geweldig te zijn voor een zeker publiek. De twee trouwens gaan samen, of de heer Coster zou hebben gedacht aan hen, bij wie deze toon allerminst een illusie wekt, hij zou zich voor dézen hebben geschaamd, en beproefd zich in te tomen. Maar zijn ingeboren burgerlijkheid speelde hem parten; en de ‘grote rol’ welke zijn publiek hem direct toekende, legde beslag op hem. Er is een Coster-vervalsing door De Stem, maar evenmin hoeft men te vergeten dat er eerst een Coster was die deze Stem oprichtte; er is een wisselwerking tussen de mens en de tijdschriftleider, al werd de laatste, naar buiten vooral, meer en meer despoot over de eerste. Men heeft gesproken van een sterke onderstroom in deze stijl; ook zij die toegeven dat het gedreun op zichzelf al te vaak verfoeilijk werd of belachelijk, noemen de heer Coster als stylist, om deze onderstroom, toch wel sterk. Misschien is dit voornamelijk een kwestie van smaak: er zijn mensen die het gedreun op de koop toe nemen, en mensen die niets meer op de koop toe nemen, bij een dergelijk gedreun. In ieder geval lijkt deze mysterieuze onderstroom mij als verdediging ontoereikend: de heer Coster is ijverig, hij is ook taai, hij heeft een respectabele adem; maar hij is typisch een schrijver die dupe wordt van de eigen grote woorden, die door de eigen muziek wordt versuft en zich zozeer op zijn woorden laat afdrijven, dat hij de zin keer op keer uitstelt, soms geheel vergeet, soms als overbodig gaat beschouwen. Voor een criticus vooral is {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} dit fnuikend. De heer Coster woekert met de middelen die hij heeft, maar zij zijn gering, omdat juist voor iemand zonder scheppend talent, scherpzinnigheid en subtiliteit eerste vereisten zijn; hij heeft van beide een treurig klein beetje. Zijn allesverklarende Liefde, en zijn methode van aanhoudende stijgende intellectueele verwondering zijn een instinctief of doelbewust verbergen van een serieus tekort; een pogen om door de zwelling op te heffen wat in wezen nooit stijgt boven een middelmatige voorlichters-intelligentie. Het wordt een ‘as-tu vu mon tempérament?’ als systeem nageleefd; de stylist Coster maakt van zichzelf een kelder waarin het gewoonste geluid weerklinkt als een alarmklok. Misschien heb ik een te gevoelig oor voor een zo volgehouden lawaai; zoals Corbière zei: Dans mes dégoûts surtout, j'ai des goûts élégants. Daarbij is het duidelijk dat ook deze schijngeweldigheid de grootste diensten bewijst aan 's heren Coster's enig reëel talent, dat van vulgarisator: terwijl Dostojevsky tot symbool wordt omgedreund, wordt hij teruggebracht tot het niveau van de leestrommel; de abonné's van De Stem moeten Dostojevsky lezen inplaats van Als de Winter komt, zoals zij Prutske moeten lezen inplaats van Mevrouw Hille-Gaerthé, maar een wezenlijk verschil bestaat niet. Het is, met een grotere literaire bedrevenheid, dezelfde critiek van recensent X: ‘dit boek is het werk van een groot en edel mens, iedereen zal verlangen het te lezen, voor óns althans werd het een openbaring!’ Het grootste psychologische inzicht van de heer Coster is dat hij in Holland als vanzelfsprekend en met berusting een achterhoek erkende van Europa. En zijn grootste zelfkennis, dat hij zich geroepen voelde daarna de Grote Leider in deze achterhoek te zijn. Zo begon hij dus direct met de literatuur ontzaglijk au sérieux te nemen, en te streven naar een ethisch ideaal: God was verouderd, hij adopteerde de Liefde. Van het eerste moment af, was de rol compleet. Het is immers deze liefde: voor de Mensheid en voor de Kunst, die de debutant-kunstenaar gewicht bijzet, zodra hij slechts met de nodige wijding - een extatische {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} blik bij een trillende tong - enige ‘grote’ begrippen heeft nagebauwd: hoe almenselijker, symbolischer en universeler, hoe beter. In de versluierende heiligheid van deze sfeer konden immers ook de mindere leden der orde gemakkelijk communiëren, tussen de foto van de Kathedraal, die daar hangt als de Synthese van alle Grote Kunst, en het meest uitgeteerde portret van Dostojevsky, als het meest ‘menselijke’ Symbool van alle Liefderijke Literatuur. Voor wie in deze sfeer de zaligheid bereiken, staat alles hier op zijn plaats. Een klein luchtgat geeft uitzicht op de snode wereld. Als ik één ding in de heer Coster ging bewonderen, het zou dus zijn dat hij, mèt zijn angst voor het leven, zijn geringe intelligentie en zijn gering talent, jarenlang dit spel wist vol te houden en in vrijwel heel het land voor een kundig en sterk leider door te gaan. Maar het is aan de andere kant alleen maar logisch dat dergelijke geesten veroordeeld zijn tot de bijval der velen; de heer Coster had bovendien in Holland de omstandigheden mee, en zelfs de afwezigheid van serieuze rivalen - de al te platte Casimir werkte in lagere regionen en de oneindig knappere Van Eyck was zó dodelijk vervelend dat men hem op zijn woord moet hebben geloofd - maar toch: zijn eerzucht en tijdschriftleiders-decorum waren altijd gespannen veren in deze man. Een betere toekomst is hem waarschijnlijk ontzegd. Hij is, als ik mij niet vergis, in de veertig, en zal zijn leiderschap tot het einde toe moeten volhouden; hij heeft voor zover ik weet, nooit scheppend werk gepubliceerd, en het voorbeeld van Dostojevsky kan hem beletten op dit gebied één stap te doen; misschien weet hij ook dat hij, als hij véél meer talent bezat dan nu het geval is, op zijn best een hollandse Duhamel zou kunnen worden, en zijn belezenheid in Dostojevsky doet hem wellicht, alle confraterlijke hoogachting ten spijt, de neus weer optrekken voor Salavin. Hij zal zich dus wel vastklampen aan het ethiserend essay, en herhalen dat hij een proza-schrijver is en geen criticus. En het grootste deel van ‘intellectueel Holland’ zal voortgaan zijn nauwgezet gedaver te slikken als {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} opperste ontroering. Eén ding slechts lijkt mij voor hem te betreuren: dat hij voor een literaire verdienste, die altijd aantastbaar blijft, de volle maat derft van een publieke rol. Indien hij zijn roeping volkomen leerde erkennen en eenvoudig probeerde te zijn, inplaats van diepzinnig in de hoge c, zou zijn succes nog beduidend groter kunnen zijn. Zij die zich met zijn ideeën voeden, zouden er meer nog aan hebben in een ‘gewonere’ stijl, en misschien vergist hij zich in één graad: om de ersatz van een groot auteur te zijn voor een vaag-intellectueel publiek, doet hij afstand van de mogelijkheid om de generaal Booth te worden van ontelbare anderen. Slechter dan een behoorlijk journalist behoeft de heer Coster niet te schrijven, als hij het niet volstrekt wil. Maar met of zonder deze roeping zie ik hem als een verschijnsel, de belichaming, van enkele specifiek-hollandse eigenschappen, die ik verfoei en niet anders dan verfoeien kan, maar die er zijn, en er wel altijd zullen zijn. Hem als schrijver apart te bestrijden zou niet zoveel bladzijden hebben vereist, hij is belangrijk als de ‘representatieve figuur’ waarin men een specifiek-hollands boerenbedrog demonstreert. Iemand die mij spreekt van een Costerlijke ‘kern’ of ‘wereldbeschouwing’ neemt aan dat de heer Coster op zichzelf beschouwd iets zou betekenen, waarmee hij blijk zou geven mij geheel te hebben misverstaan. Wat ik meen te hebben bewezen voor wie hiervoor ook maar énig gevoel hebben, is juist de afwezigheid van zulk een ‘kern’, en de banaliteit van een ‘wereldbeschouwing’, of liever van een ‘boodschap’ als deze; het werk van de heer Coster of dat van de verbijsterende prulschrijver die onder de naam Querido aan onze literaire hemel aan het buitelen kon gaan, het is één soort humbug en één verblinding van de critiek, en om nogmaals de weldenkende Donker te citeren die bij kleinere symptomen nog onrustig worden kan: Er is misschien geen andere literatuur, waarin zóóiets mogelijk is. Niet omdat de heer Coster een aestheet, een ethicus, een humanist heten wil of mag, is zijn werk minderwaardig; een dergelijke logica kon voeren tot vreemde consequenties. Het wa- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} re zelfs te dwaas iemand aan te vallen op zijn etiket, wanneer hijzelf en zijn vrienden zich daarvoor niet schaamden; en men herinnert zich zonder veel moeite dat op dit terrein een Montaigne en een Erasmus konden bestaan. Maar zelfs niet omdat hij niet op deze voorgangers lijkt, is de heer Coster voor mij onherroepelijk degeen-die-davert-voor-zijn-avondcursus; neen, na alles wat ik van hem citeerde, rest mij alleen zijn volledig proza als laatste argument. Of liever, op dit punt gekomen vraag ik nog slechts om de argumenten die men gebruiken zou in een streek, waar Kokadorus vereerd zou worden als een filosoof. Gistoux, Aug. '31 {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Stellingen (Voor de brave lieden die in dit boek volstrekt niets anders zouden zien dan de polemiek, heb ik deze punten opgetekend, als gebruikelijk bij het academisch proefschrift.) 1.De vernieuwing van het proza omstreeks 1880, na de clichés van de domineesliteratuur, is de botsing van een reactie (als zodanig alleen sympathiek, te beschouwen als heilzaam) tegen een oud euvel; maar op zichzelf, behalve in de enkele gevallen waarin het door een groot talent wordt goedgemaakt (Van Deyssel, en dan nog lang niet altijd) een nieuw euvel, en van de aanvang af een nieuw gevaar voor de taal. 2.De ergste voorbeelden van bedorven en afschuwelijk nederlands zijn Arij Prins en Is. Querido. De eerste vertegenwoordigt de misvorming van de syntaxis tot het volmaakt groteske, onder dekmantel van ‘kunst’; de tweede vrijwel alle vormen van taalverkrachting uit ‘temperament’, taaloverdrijving door geloof in het absolute van ‘taal’ alleen, en in verband tot wat de taal wezenlijk heeft uit te drukken, alle wansmaak nog daargelaten, de muis die (schijn)bergen baart. 3.De enige juiste reactie - spontaan, zonder vervalsing uit naam van de kunst, tegen de clichés van de domineesliteratuur, is die van Multatuli geweest. Zijn invloed is nog duidelijk aanwijsbaar in de gewone geschreven taal van heden (bijv. goedgeschreven journalistiek), die als taal beter is dan alle woordexcessen van de ‘kunst’ van 1880. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.De hoogste vorm van taal, aesthetisch nu beschouwd, in het proza na 1880 is, en tot dusver onovertroffen, het proza van Arthur van Schendel. Men kan grof genomen zeggen dat in de lijn van de onmisvormde kunst, Van Schendel de enige was die - en dit reeds als reactie tegen de tachtigers - aesthetisch op Multatuli is voortgegaan. 5.Dirk Coster is representatief voor de taaloverdrijving die in Querido het parvenuachtigst gewoed heeft. Bij hem minder temperamentvol, minder ‘oosters’, zuiver verfoeilijk hollands, maar hij is slachtoffer van dezelfde vergissing om botheden en banaliteiten door te laten mits in taalprots naar voren gebracht. 6.De ‘filosofie’ van Coster (de Charitas als alpha en omega, en aesthetisch=ethisch) is nietig en van onwaarde, tenzij als reactie tegen het ‘l'art pour l'art’-credo van de tachtigers. De formule ‘l'art pour l'art’ is echter op zichzelf bijna onbegrijpelijk voor ons, omdat wij deze overdrijving-op-één-punt en uit reactie niet meer meevoelen. Ieder ‘art’, zelfs met tendensen en ethische bedoelingen, lijkt ons nu vanzelfsprekend ‘pour l'art’ te zijn; alleen als zodanig te kunnen bestaan. Er is een ‘art pour l'art’, volstrekt zo bedoeld, die achteraf beschouwd nooit anders dan een poging tot kunst is geweest, terwijl een andere, als tendens bedoeld, kunst kan zijn van begin tot eind. 7.De straf na de ‘wil tot macht’, die in Dostojevsky, ogenschijnlijk als een stap verder dan Nietzsche, inderdaad aanwezig is, kan alleen uiterst genuanceerd als zodanig worden opgevat; de moraliserende lessen uit Dostojevsky getrokken door heilsoldaten van de kunst zijn een verraad van Dostojevsky's wezen, ook al heten zij met zijn bedoelingen samen te gaan. Wat de Satan voor hem schijnt, heeft hij dieper-in tot het laatste toe nog liefgehad; en de bevrijding daarvan, die men hem napredikt, is voor hemzelf tot het einde toe uitgebleven, door de grootheid zelf van zijn kunstenaarschap. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} 8.De nederlandse roman heeft, ondanks het bestaan van de Havelaar en Tamalone, één traditie: uit de Spectator-stijl en Sara Burgerhart voortgezet, over de Camera Obscura en de ‘copieerlust des dagelijksen levens’, tot de burgerlijke boeken van al onze damesauteurs, waarop zelfs Carry van Bruggen als romancière geen uitzondering maakt. De reactie tegen deze kunst, van onze z.g. jongeren, heeft misschien daarom het karakter van moeizame eerste schreden op ongebaande grond, en hun zoeken naar verwantschappen richt zich dus als vanzelf weer naar het buitenland. 9.Het streven van de z.g. jongeren om Holland te brengen op ‘europees peil’ kan ontgoochelend werken op vreemdelingen bijv., die van Holland een specifiek-hollandse kunst verwachten, desnoods gedrenkt met folklore en couleur locale. Het ongeluk is dat bijna alle auteurs die aan deze eisen voldoen, uitgesproken tweederangs zijn, zoniet minder. Couperus blijft vrijwel de enige die erin geslaagd is om specifiek-hollandse verhaalkunst te geven op europees peil (De Boeken der Kleine Zielen, Van Oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan); men zou nog Van Looy kunnen noemen en Van Schendel's Fregatschip Johanna Maria. 10.De wanhoop van de franse jongeren, hun slingering tussen dood en leven, met een verhevigde liefde voor het leven, waar dit toch absurd blijft met het constante bewustzijn van de dood op de achtergrond, wordt niet door Henri de Montherlant het sterkst vertegenwoordigd, maar door André Malraux. Waar Montherlant er vooral de rhetoriek van geeft, vindt men bij Malraux èn de sterkste filosofische verantwoording èn de rijkste menselijke inhoud. 11.De invloed van een kunstenaar op zijn tijd, bijv. als animator onder de broeders, als tijdschriftleider of voordrachthouder, komt neer op bijna niets, vergeleken met zijn geïsoleerde persoonlijkheid, wanneer het erop aankomt hem als kunste- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} naar te beoordelen, dus in laatste instantie naar de uit zijn persoonlijkheid voortgebrachte kunst. 12.De grote beoefening door de z.g. jongeren van het essay, is kenmerkend voor een periode van onzekerheid, waarin bovendien alles in de scheppende kunst reeds gedaan lijkt. Het is het vaststellen van bestaande, en tegelijk het zoeken naar nieuwe waarden, waarvan een volgende generatie profiteren kan. Zij die ‘zoeken’, doen voor een groot deel het werk voor hen die direct al schijnen te hebben ‘gevonden’ en binnen de rust van deze staat scheppend werkzaam zijn. Het is maar wat men onder ‘decadentie van de kunst’ verstaat. 13.Er is geen bloei van de literatuur in Holland mogelijk, zonder een klaar besef van wat er omgaat in het buitenland. Het vervagen van de grenzen, ook intellectueel, is een der beduidendste symptomen van deze tijd. Het gaat er dus om, hollandse boeken te leren zien op een europees peil, inplaats van, wat bij de meeste recensenten nog steeds gebeurt, europese boeken te beoordelen op een hollands peil. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} De smalle mens Mais au fond, cher lecteur, je ne sais pas ce que je suis: bon, méchant, spirituel, sot. Ce que je sais parfaitement, ce sont les choses qui me font peine ou plaisir, que je désire ou que je hais. stendhal {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan A. Roland Holst {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs, Juli '34 Beste J., Ik bied je deze bundel aan, bevattende een critische activiteit die zoals je me kent misschien geheel in de aard van het beestje lag, maar zonder het bestaan van het maandblad Forum zich zeker niet zó zou hebben geopenbaard. Je afzijdigheid inzake levende literatuur, literatuurpolitiek, zich vormende literatuurhistorie of hoe men het noemen mag, zou mij al op het idee gebracht hebben jou in het bijzonder voor deze opdracht te kiezen, als niet de vriendschap zoveel meer voor de hand lag. Ik heb de illusie dat het je amuseren kan mijn reacties te lezen op zulke diversen als daar zijn: de poëzie, het collectivisme, de critische autoriteit van Dr Donkersloot, de kunst en de mens van de planken, de eer van Willem de Zwijger, onze koloniale bellettrie, Jan Engelman's Ambrosia, de figuur van de verleider, het menselijk tekort en nog wat. Je zult zeggen dat lang niet alles aan ‘de grootste dingen van kunst en leven’ toekomt, maar van één ding althans ben ik zeker: iedere verstandhouding tussen ons, in het hogere of lagere, aan inkeer of aan roddelen verwant, en heel het verschil in aanmerking genomen tussen onze ‘wezens’ en onze ‘trant’, voltrekt zich goddank geheel buiten de sfeer die men in het buitenland de academische zou noemen en waarvoor Holland tot symbool de Maatschappij van Letterkunde bezit. Jouw afzijdigheid is door sommigen gewijd verklaard, apostolisch zelfs; niets van deze smaak, vrees ik, in mijn optreden. Vanuit jouw wereld gezien - of vanuit de wereld die sommigen je toeschrijven - moet ik op mijn best geraakt zijn tot een violent streven naar afzijdigheid, wat veel heeft van een contradictio in terminis. Het doet er ook niet toe, en wat {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} ik hierboven zei is daarom niet minder waar: aanvaard mijn tegenstrijdigheden dan als een vorm van leven, en dit boek niettemin als een reëel blijk van hoogachting - van de enige die telt, de enige die een zindelijk mens zijn vrienden geven kan. Ik weet dat het waar is dat men erkent wat men bestrijdt, dat men daartoe afdaalt, tot de slakken toe waarop men zout legt. Maar het is moeilijk om bepaalde dingen niet te erkennen die zich zo onuitroeibaar en overvloedig voordoen: de botheid, de warhoofderij, de cabotinage, de edeldoenerij, onze nationale uitverkoop van tweedehands metafysica. Reeds door eenvoudig te zijn zoals men is, strijdt men; en deze bundel eenvoudig nemende zoals hij nu is, wil ik graag erkennen dat hij gif bevat, maar ik blijf hem in zijn geheel beschouwen als een tegengif. Walging, verachting, verzet en het aanverwante kunnen gewone menselijke vormen zijn van ‘katharsis’, laat deze waarheid je niet ontgaan, ook buiten de redenen om die je zou kunnen hebben om mij persoonlijk met zachtheid te bezien. Ik zal de laatste zijn om het karakter te ontkennen van de ook uiterlijk eenzamen, de mystiek aangelegden, de schuwe en trotse overgevoeligen, maar ik vermeen dat het niet minder karakter vereist om nauwgezet de strijd voor eigen waarden te voeren. Karakter is hier nog iets anders dan temperament. De ‘smalle mens’ mag een gerede aanleiding zijn tot verontwaardigd opzwellen voor de toch al zo wijde gemoederen en harten waarvan ons land een kropgezwel heeft, ik zend hem je toe in vol vertrouwen dat hij je ook in de afzondering voor hem niet afgesloten vindt. Steeds je E. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Politieke literatuur 1931. Een ‘burgerlijk’ nederlands auteur begint belang te stellen in de politieke stromingen van het buitenland, voelt zich sedert enige tijd benard door het ‘probleem van het communisme’, zegt tot zichzelf dat hij er, als nederlands auteur vooral, immers niets mee te maken heeft, leest dan toch de autobiografie van Trotsky, wordt er door geboeid en zelfs meegesleept. ‘Maar, denkt hij, wat mij hier boeit is immers vooral het individuele karakter van een groot man, en daarnaast: het avontuur’. Dan leest hij, meer voor een recensie dan voor wat anders, de biografie van Lenin door Valeriu Marcu. Het is taaie kost voor iemand die op dit gebied, als vriend en bewonderaar van André Malraux, voornamelijk het geval Garine is bijgevallen in Les Conquérants. Hij beijvert zich het boek ‘belangrijk’ te vinden, maar - voor zover hij er over oordelen mag - eigenlijk vindt hij het middelmatig, en bepaald saai geschreven. En wat leert het hem van Lenin? Tegenover een onderwerp dat nog zo actueel is, kon nauwelijks onpartijdigheid worden verwacht; toch had de schrijver zich hier kennelijk tot taak gesteld om, temidden van de vele werkjes voor en tegen, een beeld te geven van wat de historische Lenin kan zijn geweest. Maar deze lezer - die immers zelf getuigen moet - getuigt; weliswaar is hij zoekende gebleven van a tot z, maar een paar indrukken die desgewenst voor inzichten kunnen doorgaan, heeft hij natuurlijk, en als recensent weet men het. De historicus Marcu krijgt een paar goede punten van hem; overigens vindt hij de historische biografie op zichzelf wel een zeer hachelijk genre. Zodra men een figuur losmaakt, niet van zijn omgeving - wat onmogelijk zou zijn - maar van de schaal vol- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} gens welke hij zich tot die omgeving verhoudt, is de objectiviteit al te niet gedaan: het enkele vooruitschuiven van een figuur naar het eerste plan schaadt al aan de historische waarheid. Een Trotsky, een Saint Just, door het betrekkelijke en toch onvermijdelijke isolement van een monografie, verkrijgen een grootheid ten koste van een groep of andere figuur, een Lenin bijv. of Robespierre. De historie wil dat Saint Just, met al zijn genialiteit, met zijn grotere gaven wellicht, op het ogenblik dat de guillotine een eind maakte aan zijn carrière, op zijn 27e jaar, tenslotte niet minder was, maar ook niet méér, dan de rechterhand van de 36-jarige Robespierre; en Trotsky, die op menig ogenblik Lenin evenaart, is steeds de eerste om in hem zijn meester te erkennen, om uit eigen beweging achter hem te verdwijnen, overal waar het belang van de zaak dit eist. Deze verhouding, die nu al voor iedereen, zelfs de trotskysten, als een waarheid geldt, zal door de historie moeten worden bevestigd. In dit boek komt Trotsky zo goed als niet voor; Lenin wordt er in zijn menselijke verhouding tot tegenstanders en medestrijders nauwelijks geschetst; het schijnt de bedoeling van de schrijver te zijn geweest hem te doen uitkomen tegen de historische achtergrond der gebeurtenissen alleen, en zelfs die worden nog verteld in een zo generaliserende toon, dat het soms is of de grote figuur op de voorgrond, ofschoon op een andere schaal vertoond, toch aan de achtergrond blijft vastkleven, alsof (vreemde revolutie in het perspectief) die achtergrond soms zelfs volkomen over hem heen schuift, zodat men nog wel de aanwezigheid weet van de reus, maar hem nauwelijks meer ziet. De subjectieve getuigenissen van partijgenoten hebben althans een element dat de lezer kan treffen, hoe dan ook: dat van de hartstocht. Zelfs de laster van een tegenstander kan soms meer voor iemand doen dan dit. En met de mémoires van Vera Figner komt men althans op slag in een andere wereld, niet alleen revolutionnair of historisch, maar in ieder opzicht. Historisch gaat men met haar terug tot de voortijd van de russische revolutie: op het ogenblik ongeveer tachtig jaar {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} oud, was zij volwassen en militant toen Lenin nog in de luiers lag; zij komt voort uit een partij die niet aan Marx, maar aan de Russen Lavrov en Michailovsky haar leidende waarheden ontleende. In menig opzicht, niet het minst in hun toewijding en doodsverachting, zijn deze mensen alleen te vergelijken met de eerste christenen; ook hun martelaarschap was dikwijls niet geringer, en er is een zekere overeenkomst tussen de gewelven van de Schlüsselburg en de romeinse catacomben. In zijn inleiding tot de hollandse uitgave noemt Nico Rost deze gedenkschriften terecht: een epos van de standvastigheid der menschelijke ziel als zelden werd geschreven. Inderdaad, vergeleken met het tweede deel van dit boek, dat de gevangenschap weergeeft, wordt het beroemde boek van Silvio Pellico over zijn tien jaren opsluiting een soort beschaafde en klassieke literatuur, en dat hoewel Vera Figner minder nog de stem verheft. Het eerste deel, dat het relaas bevat van haar revolutionnaire vorming en activiteit, werd getiteld Vrijheid of Dood, en men zou denken dat het het boeiendste gedeelte bevat van het boek. Onjuist; het verbleekt naast het tweede, over de 22 jaar gevangenisleven; het lijkt, daarnaast, minder gespannen en zelfs minder gevarieerd. Wat men bij Vera Figner opmerkt is, naast een blindelingse toewijding aan de partij en een overtuiging die dag aan dag de dood door de strop of de verbanning naar Siberië als vanzelfsprekende conclusie aanvaardt, een grote zachtheid, niet van het ethisch-humanitaire en religieuze soort dat in Holland de grootste ‘revolutionnaire’ geesten aantast: een soort glucose van het ‘opstandige bloed’ - maar een zuiver menselijke zachtheid, volkomen van deze aarde, de zachtheid en vertedering van een vrouw die vrouw gebleven is voor de getroffen kameraden. Deze innigheid waarvan men de treffendste bewijzen aantreft in het tweede deel vooral, stroomt, ofschoon meer onderhuids, al door het eerste; trouwens, deze herinneringen werden na de gevangenistijd eerst op schrift gesteld, wat voor hun verstilde toon een verklaring kan zijn. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is moeilijk te zeggen welk portret van Vera Figner meer de aandacht vasthoudt: dat als oude vrouw, voorkomend op de omslag van de hollandse uitgave, of dat als militant lid van de Narodnaja Volja dat men o.a. aantreft in de franse. Op het ene is zij de veterane, de symbolische, vereerde Vera Nikolajevna met het martelaarschap achter zich, de ongebroken oudere toch, die naast Kropotkin gekozen werd om uitspraak te doen in het terroristische schandaal van Azev (maar een, hoewel oppervlakkige, gelijkenis met mevrouw Annie Besant geeft het iets tweeslachtigs), op het andere is zij het type van de russische studente, een intellectuele maar een terroriste, beheerst door een groot ideaal, maar met de verantwoordelijkheid van een lid van het uitvoerend comité der narodniki, d.w.z. van een geheime vereniging die voor het eerst in de strijd tegen de tyrannie het werpen met dynamietbommen in haar programma had opgenomen. Het gelaat is knap (bij aandachtiger beschouwing heel knap zelfs) en zacht, de blik wantrouwig en dromerig, de mond ernstig, mooi, maar lichtelijk saamgetrokken. Het is de heldin van deze biografie, maar de stem die vertelt hoort bij het oudere portret. De soberheid van toon is in het eerste deel bijna misleidend. Voor de westerse lezer die deze bladzijden doorgaat is er bijna geen verband tussen het vanzelfsprekende waarmee dit revolutionnair verleden wordt voorgesteld en de atmosfeer in die dagen over heel Europa verspreid door de werkelijke gebeurtenissen, en die een lawine van slechte romans in alle talen, over gruwelijke en mysterieuze nihilisten, moordenaars en wrekers als geen andere, over alle stationskiosken heeft uitgestort. De executie van tsaar Alexander II zelf, op de grote dag van 1 Maart 1881, wordt door Vera Figner in enkele alinea's afgedaan. Zij had er een werkzaam aandeel in genomen, al behoorde zij niet tot de bommenwerpers. Maar overal schijnt zij haar persoonlijk aandeel in de revolutionnaire actie op de achtergrond te willen laten, voortdurend schijnt zij beheerst door het gevoel niet meer te zijn geweest dan een op zichzelf onbelangrijk onderdeel in de gecompliceerde terroristische machine {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} van die eerste tijden, en de korte biografieën die zij telkens inlast van medewerkers en partijgenoten geven aan haar boek soms meer het karakter van een gedetailleerde erelijst dan van persoonlijke lotgevallen. Voor het eigenlijke terrorisme zijn deze herinneringen niet voldoende en haast zonder betekenis naast die bijv. van een Boris Sawinkov; veeleer vindt men er een beeld in van de grote moeilijkheden van het begin: de eerste organisaties, de onvoldoende middelen en dikwijls tegenstrijdige ideologie, naast de taaie volharding en het geloof tegen alles in, van de pioniers der russische revolutie. Het tweede deel stijgt hierboven uit; het wordt, noodzakelijkerwijs waar wij met een gevangene te doen hebben, persoonlijker ook, directer en hoeveel meer aangrijpend. Men vindt toch naast Vera zelf het prachtige karakter van Ludmilla Wolkenstein en de harde figuur van Popov, in twee van de ontroerendste hoofdstukken, terwijl ook de ingelaste korte biografieën hier niet ontbreken. Men zou niet willen dat dit alles beter gepresenteerd en geordend werd; dit ruwe feitenmateriaal met die berustende stem voorgedragen, heeft een bijzondere schoonheid die bij herlezing meer nog inwerkt dan bij eerste contact. Dit is misschien de voornaamste waarde van het boek als zodanig; het heeft een voortdurend, veeleer ingetoomd dan fel, accent van waarheid, het schalt nergens. Het laat geen twijfel over aan de bijna ondenkbare kracht van deze vernederde en gekwelde mensen; enkele passages uit dit tweede deel alleen, die de strijd weergeven door de gevangenen tegen het botte en brutale gevangenisbestuur aangegaan en gewonnen, met geen andere middelen dan de edelste zelfverzaking en trouw aan het gemeenschappelijk belang, zijn voldoende niet alleen om te overtuigen, maar om te vervullen van bewondering en ontzag. Het moest op het programma staan van onze z.g. revolutionnaire periodieken om dergelijke bladzijden - desnoods bij herhaling - af te drukken. Wanneer het geschreven woord een zaak of een partij heeft te dienen, dan zijn bladzijden als deze onbetaalbaar en van een oneindig groter trefkracht dan de faciele Gartenlaube die onder de {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} klinkende woorden ‘revolutie’ en ‘marxisme’ meestal niets brengt dan een grof en versleten ‘populisme’. Dat de proletariër onder een bepaalde belichting altijd weer een nobel en hoogstaand maar gruwelijk uitgezogen en onderdrukt wezen is, en de burger, als zijn nauwkeurige tegenstelling, een infaam en laag-bij-de-gronds, maar volgevreten en tyranniek individu, zou toch al moeten behoren tot de waarheden van simpele Bet. Maar de ene stompzinnigheid vreet altijd weer de andere op en blijft toch onverzadigd. Daarboven, onherroepelijk boven de proletariërs en de burgers als massa's, stijgen de figuren die men moeilijk anders dan met eerbied kan beschouwen: een Loyola, een Warren Hastings, een Bakoenin, een Gandhi. Met dat al: de politiek blijft iets minderwaardigs, vanuit de huizen bekeken van de zuivere kunst. Hoe zei J.-K. Huysmans het ook weer, in dat zuivere kunstwerk bij uitnemendheid A Rebours, een van de allereerste die ik te bestuderen kreeg toen ik in Europa kwam?... Wat doet het er toe, hoe precies? het zou te lang duren om het op te zoeken en men kan er immers zeker van zijn dat die verfranste Vlaam met een woordenrijke preciesheid nogmaals geformuleerd heeft dat de politiek een hartstocht is voor portiers of huurkoetsiers, niet te rijmen met de minste mogelijkheid tot belangstelling bij een zo superieure geest als die van zijn heer Des Esseintes. Tegen de franse traditie in overigens, waarin men de Chateaubriands, de Lamartines, de Hugo's, de Barrèsen, de ene dichter juist na de andere, zich er verwoed mee ziet afgeven. En mijn bewonderde Malraux dan? Maar wonend in Holland, of zelfs maar in België, kan men zich beter van die onedele passie blijven afkeren dan tussen ‘die verpolitiekte Fransen’, zoals de hollandse reizigers naar Parijs zeggen. Wonend zelfs maar in België... Brussel, stad waar ik 8 jaar tevergeefs getracht heb met de dingen in harmonie te raken. Ik leed van de onvermijdelijke optochten, die Gr. (na Holland) juist zo bijzonder verkwikten; {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Gr. van zijn kant begreep niet hoe ik het in Holland harden kon (maar dat was voor mij een afwisseling) en verweet mij de ‘schandelijk gesteriliseerde trams’ in Amsterdam. En opeens, na een bezoek in het Rijksmuseum, schreef ik hem een onstuimige brief om Rubens te verslaan met Rembrandt. Ja, maar dat was lyriek. Men zou op ‘wetenschappelijke’ manier moeten kunnen verklaren waarom Brussel, dat toch veel goeds heeft, een zo hopeloos karakter vertoont, niet alleen van ersatz, maar van schamelheid, van benepen armoede tot in de vriendelijkste hoeken, in de tevredenheid van de voorbijgangers en de opschepperij die zo vaak aan Marseille herinnert, in de simili-parijse finesse en de echt-vlaamse oubolligheid. En de politiek - toen prinses Marie-José zich verloofde met de prins van Piémont werd de brusselse feestvreugde even gestoord: een jong italiaans socialist loste een schot dat volgens alle deskundigen missen moèst, maar werd door de dappere agenten ter plaatse neergeknuppeld en zwaar gehavend naar het Paleis van Justitie gesleept, terwijl de prins, die zich volstrekt niet verwaardigd had op het misbaar te letten, de menigte verrukte met een nieuwe glimlach. Donderend applaus - zoals trouwens voegde bij een zo cinematografische heldhaftigheid - en 's avonds stonden de kranten vol van het gezicht des assassijns, de glimlach des prinsen en de snorren der agenten. Zelfs een italiaans fascist die uitbundig had meegeknuppeld werd niet vergeten en gefotografeerd op de plaats die hem toekwam: naast en tussen de agenten. Zodat tenslotte alles nog bijdroeg tot de feestvreugde; behalve misschien voor één agent in burger, die zo ijverig op de moordenaar was toegesprongen dat hij, door de anderen voor diens spitsbroeder aangezien, een bijna even correcte mishandeling had ondergaan. Het proces dat erop volgde dreigde heel wat meer gevaar op te leveren. Ik hoorde er soms met veel smaak over vertellen: de socialistische advocaat van de beklaagde moet hebben uitgeroepen: ‘Mais monsieur Mussolini lui-même est un assassin et un goujat!’ wat wel daverende echo's moest wekken in de italiaanse pers; beledigingen werden zelfs geuit aan het adres {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} van de charmante prins die het misschot had uitgelokt, toen de procureur-generaal met één simpele vraag alles weer in bedwang kreeg: ‘Si le prince de Piémont n'était pas digne de toute notre estime, je pense que le roi Albert ne lui aurait pas donné sa fille?’ Hm, lachwekkend, maar zodra een auteur - een artist die zijn neus ophaalt voor de vuiligheden van de politiek - zichzelf of het personage dat hem vertegenwoordigt met een politieke misdadiger vergelijkt, voelt hij zich meestal toch slecht op zijn gemak. Er zijn auteurs die ontzettend amoreel hebben weten te zijn zonder ooit iemand anders te bederven dan enige jongelieden uit de gegoede burgerstand; en Pia's lievelingstheorie was dat men alle pennevoerders ertoe moest brengen om de schelmenroman van deze tijd te schrijven: ‘want als ze zich allemaal inspanden om de picaro van hun dromen op papier te krijgen, zou men een beetje kunnen lachen en een treurig idee krijgen van de vindingrijkheid van de Pen-Club.’ Nu is er natuurlijk ook nog het ‘leven van de geest’, maar is dat niet al te zeer een van die verouderde patentmiddelen, die door onze vaders zo koppig werden opgespoord, tot zij zich moesten neerleggen bij het nieuwste patentmiddel en ontdekken dat zij hun kwalen daarmee even straffeloos konden soigneren? Misschien hebben we voor het ‘leven van de geest’ nu ‘vitaliteit’. Men kan er toch even zeker van zijn dat geen auteur een misschot zal doen in het publiek - met zoiets als een revolver altijd. Zo overwoog ik, wonend in Brussel, indien niet in Waals-Brabant, bij het dorp Gistoux; maar ik voelde dat dit soort luim niet voldoende kon zijn, en zowaar, ik ‘documenteerde’ mij. Ik legde een cahier aan van deze bijzondere, politieke literatuur (zie verderop, Flirt met de Revolutie). Mijn ijver werd beloond; in die dagen een ‘prise de bec’ aanhorend tussen de burgerlijke dichter Anthonie Donker en de revolutionnaire dichter Jef Last, over revolutionnaire en burgerlijke poëzie natuurlijk, merkte ik dat ik ook mijn stem over het onderwerp kon doen horen. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is mij een plezier geweest, schreef ik, in Den Gulden Winckel de pennestrijd te lezen tussen Last en Donker, niet alleen om hun grote verschillen, maar om het misverstand dat al aanving met de woorden ‘burgerlijk’ en ‘burger’, en om de eigenaardige duisternis die in het brein van Last schijnt te heersen rond het begrip ‘poëzie’. Last heeft in zijn artikel zowat aangetoond dat hij een groot en deskundig zeiler moet zijn; op slag veroordeelt hij dan ook Marsman en Slauerhoff (uit naam overigens van een niet al te duidelijk omschreven ‘wij’) omdat deze dichters in hun verzen zeilkundige fouten hebben gemaakt en vergissingen in de zeemanspsychologie. Curieus argument; ook als wij de Bakboordslichten van Last zelf niet hadden als het beste bewijs dat men een deskundig zeiler en zelfs zeeman kan zijn zonder hoegenaamd ièts bij te dragen tot de poëzie. Een verkeerd geschilderde kast of schrijftafel op een doek van Cézanne of Van Gogh zou dit doek onmiddellijk ridicuul maken in de ogen van alle meubelmakers, niemand die er aan twijfelt. Last beroept zich zelfs op de autoriteit van zekere rubberplanter tegenover Slauerhoff; en men kan het niet weerspreken, al dergelijke fouten zijn fouten, hoezeer ook zonder enig belang van het standpunt beschouwd der kunst, en zeker der poëzie. Het is beter ze te vermijden dan ze opzettelijk te maken, maar dat iemand die zelf aanspraak maakt op de naam van dichter met een dergelijke keukengeleerdheid komt aandragen, is vooral voor de mentaliteit van de demonstrant overtuigend. Last, als authentiek marxist en revolutionnair, kan de poëzie van Slauerhoff natuurlijk ook niet dan met de nodige geringschatting hebben doorgekeken, maar het grapje over de scheepsdokter die na de tea en na de flirt naar zijn jongensdagen terugverlangt, is voor wie Slauerhoff kennen van een sombere onnozelheid. Ik vrees dat de ondeskundige (en zo weinig revolutionnaire) verwarring die Last aanricht tussen vakkennis en kunst er niet minder potsierlijk om wordt: veel vakkennis ten opzichte van de poëzie zelf is zeker zijn deel niet; zou hij anders geschreven hebben dat wat bij declamatie {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} op een arbeidersvergadering werkt als een zweepslag, op Victor E. van Vriesland (hij heeft een van onze eerste poëzie-kenners genoemd) werkt als ulevellen-rijmen, zonder zich af te vragen of een vlotte toespraak niet veel beter zou werken op vergaderingen als hier bedoeld? De bepaalde symbolen, liefst flink in omloop reeds, zijn gelukkig altijd voldoende voor een kookhitte bij de overtuigde scharen, en de brave lieden van Ommen zien in de heer Krisjnamoerti een ontzaglijk poëet. De poëzie als revolutionnair propagandamiddel is bovendien een bastaard-genre dat verwerpelijk wordt geacht door menig beroepsrevolutionnair. Dat De Dienstmaagd van Slauerhoff op proletarische gemoederen per se geen uitwerking zou hebben, ben ik toch zo vrij te betwijfelen, en de onpoëtische vakkennis van Last laat hem bepaald in de steek waar hij D. de Jong's Haar handen stuk gestoten - op pannen van mevrouw zo erg zuiver vindt. In deze eerste regels althans zou meergenoemde vakkennis reeds moeten willen lezen ‘geschuurd’ of ‘gewreven’, inplaats van ‘gestoten’ wil mij voorkomen. Het hele gedicht is met uitzondering van de tweede strofe gewoonweg zielig, en ik ken zuivere proletariërs die hoogstens een grimas zouden maken bij zoiets. De vulgaire domheid van ‘mevrouw’ dient om de sentimentaliteit waarmee het dienstmeisje belicht wordt edel en roerend te maken: Mevrouw schelt om thee: - ‘Ma chère douairière, - kent u Baudelaire?’ - De meid schrobt de plee. Mevrouw speelt Chopin, en de arme meid, die toch ook van muziek houdt, ledigt de po van meneer. Er is niets tegen de krachtige woorden, veel tegen de stupide en goedkope antithese die ons hier als poëzie wordt voorgezet; hier scheelt het maar weinig of Last krijgt eindeloos gelijk: als dit, proletarisch beschouwd, poëzie mag heten, dan verstaan wij elkaar niet, dan zijn wij trots elkaar niet te verstaan, dan hebben wij elkaar niets te zeggen. Ik zou, ook als proletariër, alleen kunnen protesteren tegen een dergelijke kleinburgerlijke sentimentaliteit; ik zou, juist als proletariër, van meet af aan verschil willen zien maken tussen proleta- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} risch en plat; en ik zou mij geen ogenblik verhelen dat het aanwakkeren en kweken van een dergelijke ‘poëzie’, zelfs onder het voorwendsel dat de proletarische kunst in een beginstadium verkeert, in wezen niets anders is dan een verpletterende terugval - al zou de triomf van een dergelijke ‘kunst’ anderzijds iedereen doen snakken naar het heerlijke stadium door Marx voorspeld, waarin het triomferende proletariaat zichzelf als klasse weer opheft. Last treft nog enige fraaie vergelijkingen, bijv. waar hij verklaart dat de vrees van de burgerij alle oordeel onmogelijk maakt zodra socialistische kunst goed wordt: Men kan heel goed een sierlijke dolk bewonderen zoolang deze aan de wand hangt. Maar wanneer de punt op uw borst gezet wordt, voelt ge de pijn en kunt ge de schoonheid van de dolk niet meer waardeeren... Niemand weet meer of de boog sierlijk was van een steen die hem trof aan de slapen. Neen, maar men valt om van de pijn, en Last schijnt te vergeten dat het voornaamste argument tegen onze z.g. revolutionnaire poëzie juist is dat men geen pijn voelt, dat de burger niet getroffen wordt, nog minder omvalt, dat hij hoogstens wat schor gezang en gebral hoort als in de-nacht-na-de-vrije-dag, of op banale en intens-burgerlijke (niet in marxistische zin) klaagliedjes wordt vergast, die de proletarische ellende moeten weergeven maar in werkelijkheid niet veel meer doen dan een beroep op de traanklieren van enige armen van geest, die waarschijnlijk even bereid zouden zijn om te snikken bij De Stervende Jongeling of Aan de oevers van een snellen vliet, mits (zoals Last zelf wilde) met enige toewijding voorgedragen. Inderdaad, wanneer Donker of Ter Braak ‘burger’ zegt bedoelt hij iets anders dan Last en andere marxisten. De ‘burgerlijkheid’ is voor de laatsten een sociologische, voor de eersten een psychologische aanduiding, en psychologisch valt de proletariër vaak al te gemakkelijk onder het begrip en zeker de schrijvers van versjes als hierbedoeld. Last heeft één goed ding gezegd: dat Tijdsignalen II nog verre van een revolutionnaire bundel is. Er is in Holland zo goed als geen revolutionnaire, al {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} is er dan een socialistische poëzie. Een gedicht als De Twaalf van Alexander Blok heeft zelfs Freek van Leeuwen nog niet geschreven. Als men de telkens geciteerde namen van de ouderen (Gorter, Henriëtte Roland Holst, Adama van Scheltema) even weglaat, heeft Holland één revolutionnair dichter: Van Collem, die door geen der deelnemers aan Tijdsignalen ook maar wordt benaderd. De beste kansen, voor mijn gevoel, maakt onder de jongeren de 23-jarige Garmt Stuiveling; niet alleen omdat hij het meest zijn ambacht beheerst, zoals mevrouw Roland Holst in haar inleiding tot de eerste bundel zegt, maar omdat de toon, het soort van een gedicht als Bevrijding, al werd het maar half gerealiseerd, toch bijna al het overige daar bijeengebracht, poëtisch en revolutionnair, overtreft. Wat men als deskundig revolutionnair, om in de lijn van Last te blijven, met de meeste afkeer juist zou moeten verwerpen is de populistische Gartenlaube die door moet gaan voor poëzie. Er is geen verschil tussen de mevrouw die af en toe een vertederde blik slaat in de bundeltjes van Tony de Ridder of Alice Nahon en haar hulp-in-de-keuken die een prop in de keel krijgt bij dat z.g. zuivere product van D. de Jong; dit alles behoort nog maar tot ‘de chantage van de kunst’. Aan de andere kant kan het troostvol zijn te constateren dat de franse revolutie geen enkele dichter van betekenis heeft opgebracht, tenzij men André Chénier als zodanig zou willen beschouwen, ofschoon hij zijn vurigste verzen (A Charlotte Corday en vooral de onvergelijkelijke Iambes) juist tegen de revolutie keerde. ‘Maar de franse revolutie, hoor ik Last al zeggen, was dan ook de overwinning bij uitstek van de bourgeoisie’. Men moet blijven hopen dat de muzen, moe van het eeuwig gecourtiseer der burgerlijke poëten, zich met vreugde laten overweldigen door het vrije proletariaat; het wordt misschien tijd dat ook diè dames heur zeden herzien. ‘Maar geef ons niet alsmaar een kunst van ranzige boter, zoals ik een communistisch schilder heb horen verzuchten; laat ons begrijpen dat ranzige boter niet zó onafscheidelijk is van het proletariaat’. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} (En de burgerlijke auteur, die ik was en ben, zich eenmaal op dit ijs gewaagd hebbende, zou voortaan zich gedragen als merkte hij zelf de tuimelingen niet, die hij toch maakte op zoveel gladdigheid.) {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Koek, zand en grind Den Haag, April '32. Ook de filmkunde is in onze tijd een heel apart vak. Men weet het vagelijk, maar voelt het eerst aan den lijve wanneer men op dit terrein een ongelukje heeft gehad. Het mijne, bestaande uit een afgekeurd artikel, is gauw verteld: ik ben op een dag een bioscoop ingegaan, waar met groot succes de nieuwe film ging van Marlene Dietrich; ik ben teleurgesteld weggegaan, en daar ik mij het verzoek herinnerde van mijn vriend Ter Braak om bij gelegenheid een ‘lekenstukje’ over een film te schrijven, heb ik mijn indrukken opgetekend. Ik was zelfs nogal trots over de titel die ik voor mijn opstel vond: Sjanghai Express of uit Nieuwe Sterren een Oude Draak. Die expres, een hypermoderne trein dus, die toch, terwille van de chinese sfeer, een draak wordt, zij het ook een draak die weer uit sterren (en dan filmsterren) bestaat, deze muzikale frase van elkaar opvolgende beelden leek mij op zichzelf al niet weinig filmisch, en in ieder geval voor een leek suggestief in elkaar gezet. Helaas, mijn vakmans-onkunde werd er allerminst door verbloemd; mijn stuk mocht geen genade vinden in de ogen der andere redactieleden van het filmblad waarvoor het was bestemd. Ik laat het hier volgen: ‘Het onderwerp werd door goddelijke bestiering meer dan actueel: de Japanners ontbreken, maar mongoolse gezichten zijn mongoolse gezichten en de oorlogstroebelen blijven homogeen. De Sjanghai-express vertrekt, met een bordje op de flank waarop: Peiping (te weten: Peking); de film zet prachtig in, de regisseur vindt direct gelegenheid om zijn toestellen goed te laten ‘vertellen’. Door een groot heen-en-weer geloop {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} van chinese voetgangers breken de voornaamste reizigers, in draagstoel en taxi; de atmosfeer is in een ommezientje geschapen door wie over zoveel middelen beschikt. Bij het in de trein klimmen, lopen door de couloirs en hangen uit de vensters, verraden de personages langzaam-aan hun karakter; het zijn specimina van de internationale wereld die wij verwachtten: O.W.-ers, avonturiers, prostituées, of, op zijn best, militairen met verlof. Achter iedereen waant men een spion. Een dik man, Mr Chang (in den beginne sober gespeeld door Warner Oland) is vol beloften op dit gebied (beloften die hij trouwens houden zal); een dominee maakt schandaal omdat hij niet in één compartiment wenst te zitten met een chinese dame van het tegenovergestelde bedrijf (Anna May Wong), Marlene Dietrich komt op, halfgesluierd nog, maar reeds met een van die onverschillig-impertinente blikken die een eerste troef zijn in haar spel, een gemompel van ‘Sjanghai Lilly’ stijgt op, en Clive Brook, ditmaal dokter, maar van top tot teen engels officier ook, en met het nodige eremetaal, voorwaar, boven het hart, verschijnt op zijn beurt aan een venster en blijkt van Sjanghai Lilly niets te weten - tot hij de dame in kwestie tegenkomt en in haar een oude liefde en zelfs de liefde van zijn leven herkent. Het gesprek dat volgt is weer een boeiend duel van mensen die elkaar zijn blijven beminnen, ondanks de stormen des levens die zij hebben doorstaan; wij hadden zoiets ook in Marokko. Sjanghai Lilly vindt de dokter niets en de dokter haar zéér veranderd; zoals zij in Marokko zegt: There is a foreign legion of women - rustpunt - too..., zegt Marlene hier: It took more than one man to make me - rustpunt - Shanghai Lilly. Een fatsoenlijk auteur geeft wat het publiek van hem verwacht, een fatsoenlijk regisseur... too. Wat vooral te betreuren valt, is dat de regisseur Sternberg zich als moralist heeft willen overtreffen; en dat hij zo weinig nieuwe argumenten wist te vinden voor zijn verhoogde moraal. Maar de trein vertrekt; vele aardige toneeltjes (te veel om hier alle te noteren) spelen zich in de compartimenten af; de chinese machinist staat erg opgewekt te kijken naar een koe die {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} wat erg lang op de rails blijft stilstaan, maar wat wij vooral niet zullen vergeten op te merken is het allerliefste effect van een troepje kuikens dat langzaam door de buffer vooruit geschoven wordt. (‘Zo is het reizen in China’.) Als de trein weer stopt, moet iedereen uitstappen om zijn paspoort te vertonen; een chinese spion wordt hierbij gearresteerd. Dan gaat het verder: Clive Brook heeft een nieuw gesprek met Marlene, maar dat ditmaal in een diepe kus ondergaat. In deze scène krijgt de regisseur gelegenheid om ook zonder diepere reden het gezicht van Marlene onder de militaire pet van Clive te fotograferen, die haar charme, haast nog meer dan de zijne, releveert. Mr Chang intussen doet zijn best om een verhouding te hebben met Anna May Wong, maar verzendt desalniettemin een telegram, waardoor de trein wordt aangevallen en tot staan gebracht. Mr Chang blijkt generaal te zijn bij de revolutionnairen; nogmaals moet iedereen uitstappen, maar ditmaal om zich tegenover hèm te legitimeren. Men heeft een hoogtepunt in de handeling bereikt. Warner Oland zit in uniform aan een tafel; ook deze nieuwe rol, waarin Mr Chang tegenover zijn medepassagiers verschijnt, speelt hij betrekkelijk sober: als hij niet helemaal lijkt op Saint-Just, komt het omdat hij een corpulent man is, die bovendien in een vorige levensfase met te veel overtuiging Dr Fu Manchu heeft gespeeld. Er is een uitstekende scène waarin een frans officier, eigenlijk oneervol ontslagen uit de dienst, zijn uniform alleen weet te rechtvaardigen omdat hij bij aankomst zijn zuster niet wil teleurstellen; Sjanghai Lilly treedt hier met veel allure als tolk op en Mr Chang toont zich begrijpend en op een niet-idiote wijze gentleman. Als Mr Clive Brook dan binnen wordt geleid, wordt alles een beetje anders. Een engels officier eist bij zulke gelegenheden natuurlijk op hoge toon verantwoording - maar toch, Mr Chang heeft een Duitser wat laten martelen, die hem in de trein had aangeblaft, zóvee respect boezemt deze Engelsman hem niet in of hij laat hen apart zetten met de bedoeling hem uit te wisselen tegen de ge arresteerde chinese spion, die zijn beste luitenant is. Helaas {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr Chang lijkt van lieverlede zo weinig op Saint-Just, dat hij op minnehandel met Sjanghai Lilly aandringt: tot zijn verontschuldiging diene dat hij niet weten kon hoezeer die éne kus van de militaire dokter deze dame alweer had geregenereerd. Maar dit was nu eenmaal zo, dus de dame weigert; waarop Mr Chang neiging vertoont misbruik te maken van zijn macht; waarop de dokter uit het aangrenzende vertrek losbreekt en hem zeer engels-officier-en-gentleman-achtig bejegent, d.w.z. hem met één rechtse hoek op de linkerkinnebak tegen de vloer werkt. Mr Chang, die als een zoutzak gevallen is, staat toch nogal gauw weer op; hij gaat naar buiten en een seconde later hebben vele soldaten de minnenden gescheiden. De dokter moet uitgewisseld worden tegen de spion, maar welbeschouwd heeft men niet beloofd hem intact af te leveren, weshalve Mr Chang een bekende chinese operatie op hem verordonneert, welke hieruit bestaat dat menhem, aangenaam verwarmd door een vlammetje onder de voetzolen, van al zijn tanden en nagels ontlast... Helaas, neen! mijn fantasie van toeschouwer werd mij hier de baas. Men krijgt, vóór men het weet, dergelijke chinese gevoelens, wanneer men getuige is van het musculeus optreden van zo'n militaire gentleman. Het publiek zij gerustgesteld, het gebeurt volstrekt niet zo. Weliswaar dreigt Mr Chang zijn gevangene blind te maken, maar als Sjanghai Lilly hem op haar erewoord belooft dat zij bij hem zal blijven wanneer hij hiervan afziet, is hij psycholoog genoeg (en het is de laatste eer die de regisseur hem bewijst) om aan te nemen en laat hij de gentleman los die, zoals het een gentleman betaamt, van de situatie niets begrijpt en hoogst verbolgen aftrekt. Maar dan... dan kòmt het, wat door het publiek ademloos werd verwacht: dan steekt Anna May Wong de gemene Mr Chang zomaar, sjiets! in de rug dood, en Mr Brook komt met een revolver in de hand terug, redt Sjanghai Lilly van haar erewoord, verslaat een half dozijn Chinezen, kortom, verdient een nieuwe medaille, maar blijft gentlemanlike mokken, ook als de trein weer rijden gaat, omdat hij er nog altijd niets van {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpt. De boze dominee begrijpt er meer van, omdat hij weet dat Sjanghai Lilly een hele nacht voor de gentleman gebeden heeft. Zij verraadt hèm dan ook het grote geheim, maar onder voorwaarde dat hij de gentleman niets zeggen zal, en zoals het dan onder Engelsen gaat, de dominee zegt werkelijk niets, behalve dat hij de gentleman uitscheldt voor ‘fool’. Dus worden wij de rest van de reis nog wat beziggehouden door dit edelaardig misverstand, tot bij aankomst de nevelen ook in des gentlemans brein zijn opgeklaard en hij over al zijn vooroordelen heenstapt om zijn liefde, en zelfs publiekelijk, aan het hart te prangen. Of hij van haar verleden verder nog kwellingen heeft ondergaan, is een vraag die buiten de psychologie van dit scenario valt, waar aan de slotkus een bijna praehistorische waarde moet worden toegekend. Wij zien duidelijk de stijging van Marlene's rollen op de ladder van de moraal. In De Blauwe Engel was zij honderd percent de ‘slechte vrouw’; in Marokko was zij nog wel ‘slecht’, maar tenslotte in staat om op kousen en met een geit aan de hand achter haar eerste ware liefde de woestijn in te gaan; in Onteerd zakt zij weer iets, maar de nimbus der liefde wordt haar niet ontzegd; in Sjanghai Express is zij eenvoudig een engel, wier val nodig was om zó hoog en lichtend in de hemel terug te gaan. Haar voorkomen is hier trouwens - zij is wat magerder geworden - vaak zo rein en puur, dat het misschien goed wordt zich voor te bereiden op een rol, waarin zij Lilian Gish in witte-zuster-achtigheid evenaart. Ook Clive Brook waren wij in andere rollen gewend, ook hij zal misschien spoedig al de vlekken van zijn filmverleden afwassen in de romantische ezelinnenmelk, die hier door een zeker damespubliek met smeltend hart moet zijn gesavoureerd. Het blijft wel de vraag of de goed-vertellende toestellen van een regisseur een zo grote overdaad van traditionele domheid ooit zullen goedmaken - maar aan de andere kant, waar deze karakters vroeger door cowboys als Harry Carey en Tom Mix werden vertegenwoordigd, mag in de gentleman-in-khaki-met-een-riempje-over-het-lijf de finishing touch en althans de hoogste {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm van het soort worden genoten of veracht. En zo beschouwd lijkt het mij èn voor Sternberg èn voor ieder ander een krachttoer het hier bereikte te overtreffen, al kregen we Mr Brook een volgend maal terug als chef van het Rode Kruis en generaal’. Ik kreeg dit stuk terug met de aanmerking dat het geen filmbespreking was, met het verzoek er zo mogelijk een algemener stuk van te maken: van de literator die ik ben, tegen filmscenario's. Zo wordt ieder tot zijn specialiteitje teruggewezen: de filmkundigen schrijven over films, de letterkundigen over wat de ‘literatuur’ van de film heet te zijn. Ik zou mij deze opgaaf tenslotte best willen laten aanleunen, indien het mij mogelijk was als literator over een film te schrijven. Maar hoe meer ik erover nadenk, hoe duidelijker tot mij doordringt dat ik mij tot iedere film hoogstens als toeschouwer verhoud; ook in déze bespreking, die het accent op het scenario schijnt te leggen, voor zover dat te scheiden is van de film als complete eenheid. Om als literator te schrijven over films, zou ik mij de gestenografeerde tekst willen laten voorleggen van al het gesprokene erin; ik doe het bepaald niet minder, wanneer ik als specialist optreed. Intussen, ik mag dan de pretentie hebben als toeschouwer te beschikken over een meer dan gemiddelde smaak, op het gebied van de ‘film pur’ heb ik nog alles te leren, ik die nooit voor deze kunst toen zij nog niet als zodanig erkend was, gestreden heb. Maar laat ons deze achterlijkheid ook niet overdrijven: voor een ietwat behoorlijke inzet wil ik een weddingschap aangaan dat ik een bespreking geef, over welke film dan ook, in een bargoens waarbij dat van de heer Moholy-Nagy pittoresk en lieflijk wordt, en mij plechtig verbinden hiervoor niet langer te studeren dan veertien dagen maximum. Er is niets zo gemakkelijk dan zich binnen een kunst immuun te maken voor een bepaald element, en zich hypergevoelig voor te doen voor een ander element, vooral wanneer tot dat doel een reeds uitgebreid specialistentaaltje bestaat. In een film {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} niets zien dan close-ups, rhythme, melodie, montage, vlakverdeling en wat dies meer kan worden te voorschijn gebracht, zó dat de filmliga-lezer verbluft en verheerlijkt (of is dit hetzelfde?) de ogen sluit - men kan zwaardere opgaven stellen, zelfs aan een specialist van de literatuur! Het zuiver en gezond plezier van de toeschouwer gaat erbij verloren; maar, zegt de filmspecialist, krijgt hij daarvoor niet een ander genot? Jarenlang heeft men hem nu opgevoed om film te zien, uitsluitend film, om niets dan filmische illusie te vinden, filmische trillingen te ondergaan. Men heeft, wat duivel, nu de filmliga-kijker naast al de andere kijkers die nog opgevoed moeten worden, d.w.z. tussen de millioenen onnozelen die vroeger alleen maar het verhaaltje zagen (wat men noemt: de literatuur) zitten nu enige duizenden maniakken die nerveus worden wanneer zij niet uitsluitend op film worden getracteerd. En na de experimenten van de avant-garde, na de tijd waarin dit speciale miskijken, om strategische redenen, nodig was, zijn wij nu toe aan het gelukkig huwelijk tussen cineast en producer, tussen avant-garde en industrie, zijn wij een nieuwe fase ingetreden, die een groter publiek mogelijk maakt... mits daarbij van het oude principe van miskijken geen duimbreed wordt afgeweken. Ter Braak zou deze opvoeders ‘aestheten’ noemen; ik voel veel meer voor het woord ‘specialisten’. Het zou bedroevend zijn als men naar een specialist van de nieren ging en zonder nierziekte thuiskwam; in iedere film is goddank een portie film pur te ontdekken, zoals in ieder schilderij compositie of kleur niet ontbreekt. Het is daar met de kwaal van de ‘onliteraire en plastische kijk’ trouwens even erg: nadat het publiek bij De Stervende Moeder heeft geweend, bij De Les aan het Harpsichord vertederd geglimlacht, bij De Slag van Rivoli het paard en de kromsabel van Bonaparte bewonderd en bij de gewonden diep gezucht, komt de enig-ware kenner binnen, die het na trouwe oefening zover heeft gebracht dat hij geen moeders, geen piano's, geen paarden en uniformen meer ziet. En luister naar zijn geboden van wat men in een schil {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} derij alleen genieten mag: palet en penseelstreek, de geometrische basis van Da Vinci's Blijde Boodschap en het clair-obscur van De Nachtwacht, waarop de grote kapitein en de kleine luitenant geen militairen, geen mensen meer zijn, volstrekt niets zoniet elementen in de compositie! - en het gaat er niet meer om of Da Vinci en Rembrandt hun onderwerp wisten op te heffen tot het plan van een schilderkunstig meesterwerk, maar of hun meesterwerken zó schilderkunstig mogen heten, dat er volstrekt geen onderwerp meer zijn kan. Maar deze mentaliteit heeft tenminste haar ergste woede of dogma's gehad, haar projectielen tegen het burgerlijk gezond verstand, en alle abstracte argumenten vóór en na het systeem-Mondriaan. De film verkeert misschien in een ander stadium: strategische overwegingen schijnen hier nog volop te heersen, al naderen producers en cineasten elkaar zozeer en al heet het experiment voorbij te zijn. Of anders komt men tot de conclusie dat zij die het heilige vuur van deze kunstopvatting verzorgen, hun oude waarheden nog zo streng doen gelden om een compromis te bedekken, het compromis juist tussen producer en cineast; dat hier met een halve overwinning wordt gecoquetteerd om beter te zwijgen over een halve nederlaag. Er is een verschil in wezen tussen een film van Ruttmann en Sjanghai Express, dat door geen algemeen axioma voor filmkunde wordt verdoezeld. Maar ten slotte heeft men hier wellicht botweg te doen met het banaalste verschijnsel van beroepsdeformatie, de verkalking of hoe men het noemen wil, de vervalsing malgré soi, van de authentieke specialist. Om te zien in hoeverre ik mij vergist had, heb ik de bespreking in Filmliga van Sjanghai Express met spanning afgewacht. Deze bleek te zijn van niemand minder dan Henrik Scholte, beproefd filmkundige, oud-strijder voor de film, maar zonder twijfel intelligent mens; en ziehier het resultaat: Scholte verwerpt het scenario, vindt het belachelijk en goedkoop genoeg om het nergens te verdedigen, maar breekt in een deskundige film-lyriek los over de trein van Sternberg, die de hele {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} film overheerst, een film die haar ‘literatuur’ overwint en een volle filmische illusie geeft, over de bezetenheid zelfs van deze Sternberg, die hij een geboren vakman en uitsluitend als zoodanig kunstenaar noemt. Het is mijn bedoeling niet hier met Scholte te kibbelen over de waarde van Sjanghai Express als film pur; evenmin als hij een hand uitsteekt om het scenario te verdedigen, heb ik een hand uitgestoken om de prestaties aan te tasten van de vakman die alleen als zodanig kunstenaar schijnt te zijn. Een twist hiérover zou gelijk staan met het natellen van de syllaben in een sonnet, of met het signaleren, op zijn best, van een paar fijne literaire vondstjes in een roman van Sapper of Oppenheim. Ik beklaag de intelligente mensen die voor een bepaald publiek deze werkjes hebben te doen; maar mijn standpunt blijft koppig dat van de toeschouwer, de all-round-dito, als men het zo zeggen kan. Voor deze toeschouwer, behept met een gezond verstand, dat niet verward behoeft te worden met de anti-film-mentaliteit waartegen de filmliga vroeger streed, blijven scenario en film pur, in een speelfilm althans, één; en de vraag wordt of in Sjanghai Express de bezetenheid van de regisseur de snert van het scenario overstemt, dan wel of de snert van het scenario film en regisseur onderdompelt in snert. Voor Scholte heeft het eerste plaats gehad, voor mij het tweede. Voor het grote publiek, om geheel andere redenen dan voor Scholte, om een bepaalde voorkeur voor snert, wederom het eerste; en waar het filmliga-publiek staat, hoeft nauwelijks te worden betoogd... Ik heb dus over de gehele linie ongelijk? Het zou mij voor Scholte spijten indien dit zo was, want hij zou het gelijk krijgen dat alleen met een dom gezicht samengaat. Want tenslotte zou het zijn alsof ik, de literator, meer voor de film en haar toekomst ging voelen dan Scholte, oud-strijder voor deze kunst; dat, waar hij zich bij een compromis neerlegt, mijn strijd-instincten juist wakker worden. Zijn algemene conclusies (die met Sjanghai Express alleen nog maar van doen hebben voor zover deze film als specimen gelden mag) {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken mij niets minder dan verontrustend. Hij schrijft, voor de vuist weg: Als één uit een ontelbare, namelooze massa van bioskoopbezoekers - de eenige factor, die het vervaardigen van zulke groote speelfilms beheerscht en economisch mogelijk maakt - moet men blij zijn, dat zoo spoedig in de groote productie reeds bereikt is, dat een slecht scenario verwerkelijkt wordt door een man, die er film naar de hoogste filmische eischen, die de toeschouwer heeft leeren stellen, uit weet te maken... De maecenas-daad van de oude avantgarde heeft het mogelijk gemaakt, althans de beste speelfilms naar den eenigen absoluten maatstaf hunner filmwaarde te beoordeelen. Aan de overwinning der avantgarde doet men echter zelfs tekort, wanneer men een, historisch verklaarbare, litteraire preoccupatie ook aan het publiekvermaak van de speelfilm als beslissende maatstaf gaat aanleggen... Goede films naar goede scenario's zijn voorloopig idealen, die men zich slechts af en toe bij uitzondering, op een koopje of bij wijze van kansspel... kan permitteeren. Men kan slechts hopen dat zij langzamerhand in getal vermeerderen, voor het oogenblik eischen kan men het niet. Het beroep op de massa en het geld van de massa - die dan toch ook nog enige beroemde russische films hebben mogelijk gemaakt - moge verstandig zijn, van de oud-strijder Scholte klinkt mij zoiets niet alleen als een concessie, maar als de bekentenis van een nederlaag. Heeft men dáárvoor gezwijmeld voor experimenten, de waarde van allerlei films met razernij overschat, Pantserkruiser Potemkin gezien als een soort Ilias, en De Moeder als de meest shakespeariaanse top waartoe een cineast stijgen kon, om te komen tot déze verstandigheid? Voor een vorm, die slechts krachtens de vraag van millioenen bestaat, onvoorwaardelijk verbetering te eischen van den inhoud, komt neer op een intellectueele idee-fixe van wereldverbetering en het onvruchtbaar vervangen van sociale wetmatigheid door individualistische voorkeur, zegt de filmkundige Scholte nog. En de letterkundige die ik ben {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} zou hem moeten voorhouden dat zo'n idee-fixe toch het enige blijft, niet alleen voor het individu, maar zelfs voor die massa die van een ouder idee-fixe van bijv. Scholte zelf reeds zoveel heeft geprofiteerd. Indien Scholte... Marx of Lenin was, dan nog ontkwam hij niet aan de superioriteit van dit soort idee-fixe. Om werkelijk te komen tot een nieuwe fase van de filmkunst, zou men in de eerste plaats moeten ophouden met het ene element op te blazen ten koste van een ander, niet minder intrinsiek, element; een film is niet als een operette, waar de muziek het desnoods zonder en soms veel beter zonder het libretto stellen kan; een film bestaat, als een schilderij, niet zonder de inhoud, tenzij in de gevallen waarin deze inhoud a priori tot ongeveer nul werd gereduceerd. Ik zeg: inhoud, waar Scholte ‘literatuur’ zou zeggen, zeer tot vermindering van de film die bij een dergelijke terminologie op griezelige wijze een half-literaire kunst wordt. En wanneer Scholte aan het slot van zijn artikel zich verblijdt omdat hij als zoete koek kan opeten - en ik niet - wat ‘de man naast ons’ pondsgewijze verslond, dan kan ik niet anders dan mij verontrusten over zijn verval. Hij verblijdt zich: omdat thans de koek tenminste gemaakt wordt als koek - en niet als zand met grint. Ik bedroef mij over deze vooruitgang, waarbij men voor zoete koek leert opeten wat nog zo naar zand en grind smaakt. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} D.H. Lawrence en de erotiek Lawrence, of virtuous father virtuous son. milton Een franse vertaling van Lady Chatterley's Lover, veel goedkoper dan iedere engelse tot dusver in omloop gebracht, en volkomen ongekuist, heeft opnieuw de aandacht op dit boek gevestigd, dat ongetwijfeld een der belangrijkste is van dit tijdvak. Zoals Edgar Poe met zijn drie Dupin-verhalen zonder het woord ‘detective’ te gebruiken en wellicht zelfs te kennen, de eerste volmaakte detective-verhalen gaf, als bizarre illustraties van een theorie betreffende het analytisch vernuft, kan dit boek van Lawrence later geciteerd worden als de vader van een nieuw genre, dat van de psychologisch-erotische roman. En evenmin als Poe zal hij dit genre opzettelijk hebben willen beoefenen, ook hij kwam er toe langs een andere weg. De terugkeer naar de natuur, die zich bij hem langs verschillende wegen voltrekt, zijn haat tegen de vervalsing van alle natuurlijke waarden, hebben de erotiek met deze ernst en deze natuurlijkheid als een basis teruggevonden. Niemand hoeft te betwijfelen dat dit alles niet doodernstig zou zijn, een met heilig vuur en intens aangeboden geneesmiddel tegen het zedenbederf juist, een terugkeer naar de gezondheid, als zodanig alleen reeds deugdzaam zoniet kuis. Niet om een erotische roman te geven zoals er nog geen bestond, werd dit boek geschreven, niet dus vanuit wat men in Frankrijk ‘les livres du second rayon’ noemt, maar vanuit het hele oeuvre van Lawrence zelf, als een soort conclusie en een laatste remedie (tot bestrijding, zegt Malraux, van de menselijke eenzaamheid), kwam het niettemin tussen de boeken van de tweede rij. De waarde van Lady Chatterley's Lover als erotische roman, en zelfs als psychologisch-erotische roman alleen, is verre van onaantastbaar. Men zou vele boeken kunnen opnoemen waar- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} in de erotiek, hoewel meer verborgen, dwingender en sterker aanwezig is, waarin niets meer ontbreekt dan dat men de personages zou volgen, niet alleen in de alkoof, maar in de laatste sensaties van de alkoof, en dan - vooral - met volledig gespelde woorden, om superieur te zijn aan dit werk. De bijzondere waarde van dit werk is dat het, en voor het eerst, de brug slaat van de eerste naar de tweede rij, dat het voor het eerst volkomen tot beide rijen behoort. En de verklaring van het verschijnsel vindt men in deze zinnen, die ik overschrijf uit Lawrence's inleiding: In spite of all antagonism, I put forth this novel as an honest, healthy book, necessary for us today. The words that shock so much at first, don't shock at all after a while... It is that the words merely shocked the eye, they never shocked the mind at all... I want men and women to be able to think sex, fully, completely, honestly and cleanly. Even if we can't act sexually to our complete satisfaction, let us at least think sexually, complete and clear... Balance up the consciousness of the act, and the act itself... It means having a proper reverence for sex, and a proper awe of the body's strange experience. It means being able to use the so-called obscene words, because these are a natural part of the mind's consciousness of the body. Obscenity only comes in when the mind despises and fears the body, and the body hates and resists the mind. Als een manifest klinkt dit, bladzijden lang, met de koppige varianten à la Carlyle, en de profetische herhalingen à la Péguy. Het hele geheim van het overbruggen der twee genres: de bedekte en serieuze, de naakte en misschien nooit geheel serieuze erotiek, ligt in deze overtuiging om met profetische ernst ‘schokkende woorden’ te gebruiken. Omdat: People without minds may go on being shocked, but they don't matter. People with minds realise that they aren't shocked, and never really were... Zo kon Lawrence verder gaan dan de franse naturalisten en andere ‘durvers’ à la Zola, verder dan de enkele bijzondere passages van Joyce's Ulysses ook, want men heeft rekening te houden met het feit dat Lady {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Chatterley's Lover een roman is, sedert 1929 vrijwel overal verkrijgbaar, sedert de franse vertaling van dit jaar een roman die binnen ieders bereik valt (men zegt dat de Nouvelle Revue Française soms 1500 exemplaren per dag verkocht). De ‘schokkende woorden’ waren door de eeuwen heen, ook in Frankrijk, de grote moeilijkheid: in proza en poëzie van den beginne af een soort springstof, die door een bepaalde toon met de rest in harmonie moest worden gebracht, en waaraan de rest meestal volledig ondergeschikt werd gemaakt. Men vindt in L'Histoire Comique de Francion van Charles Sorel (1623) een prachtige tirade voor het behoud van de erotiek en tegen deze woorden. Drastisch of humoristisch bij Rabelais, soldatesk en satiriek in de 16e en 17e eeuw (Maynard, d'Esternod, Sigogne) worden zij in de libertijnse romans van de 18e eeuw meer en meer vervangen door z.g. poëtische en bloemrijke perifrasen, die weldra belachelijk aandoen, en toch kan men bij een auteur als Nerciat zien hoeveel een roman met perifrasen (Félicia, Le Doctorat Impromptu) aan werkelijke erotiek wint boven een roman met de schokkende woorden (Le Diable au Corps, Les Aphrodites). Van enigszins diepgaande karakterbeschrijving in dit alles geen sprake. De combattanten die optreden en die van het eerste hoofdstuk tot het laatste meestal reeds de wapens hanteren, zijn eeuwen lang marionetten gebleven, nooit - en dit is wel de grootste zwakheid der erotische literatuur - werkelijke personages. De romans van de marquis de Sade, die in menig opzicht opmerkelijk zijn, maar als factuur niet verschillen van de gewone schelmenroman, vol boeiende en beweeglijke marionetten weer, die al of niet door hun bijzondere voorkeuren op sexueel gebied, soms weinig verschillen van acrobaten, zijn minder ver verwijderd van de Satyricon van Petronius dan van Lady Chatterley's Lover; zelfs zijn Philosophie dans le Boudoir, in dialoogvorm geschreven en waar men dus door de uitingen der protagonisten zelf groter verschillen waarneemt, dat bovendien, om het atheïsme dat hier zo overvloedig met het erotische programma samengaat, zo karakteristiek is voor de {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijkheid van de auteur, treedt tenslotte niet buiten dit kader. De enige psychologische roman uit de libertijnse periode is Les Liaisons Dangereuses van Laclos, waar de schokkende woorden ontbreken: Mme de Mertueil en Valmont zijn pervers, maar gebruiken een vocabulaire dat niet noodzakelijkerwijs ontstellend hoeft te werken op de lezers van Clarissa Harlowe. De Fanny Hill van John Cleland, waarvan het eerste deel aan een erotische Moll Flanders doet denken, gaat in het tweede volkomen in het ‘gevarieerd programma’ onder. In de 19e eeuw brengen de romans toegeschreven aan Musset, Droz en enige anderen, geen enkele verandering in het beginsel de lezer zo haastig mogelijk te ontroeren met de bepaalde ontroering die hier verlangd wordt, en hem door het gevarieerd programma plus vlijtige herhaling ononderbroken in spanning te houden; Gamiani is in dit soort misschien een meesterwerkje, maar blijft desperaat overal ‘second rayon’. Wanneer de schokkende woorden of perifrasen door latijnse termen worden vervangen, wat een enkele maal gebeurt, raakt men in een apothekerssfeer die het genre evenmin verheft als verdiept. Met de erotische verzen van latere dichters: Gautier, Glatigny, Verlaine, Haraucourt, Pierre Louys, komt (behalve een enkele maal bij Verlaine) de satirieke of bravade-toon terug; een enigszins delicate erotische poëzie mèt de woorden is onbestaanbaar of bestaat niet, het minste wat op deze wijze vertoond wordt, is een gezonde appetijt. Twee romans onderscheiden zich door bijzondere kwaliteiten, een van Louys, een van Apollinaire: de eerste, Trois Filles de leur Mère, door een krankzinnige overtuiging, de tweede, Les Onze Mille Verges, door een fantasie die het schelmenroman-element soms tot poëzie verheft. Maar van de psychologie en de ernst van Lady Chatterley's Lover ook hier geen spoor. Individualisering van de erotiek, noemt Malraux in zijn inleiding voor de franse uitgave het psychologische element. Het idee om hoofdstukken in Le Rouge et le Noir te schuiven, waarin men Julien Sorel gevolgd zou zijn in de slaapka {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} mers van Mme de Rênal en Mathilde de la Mole, is verleidelijk, minder omdat men zich Julien Sorel als een ideaal-minnaar kan voorstellen (Fabrice del Dongo voldeed aan deze eis zeker veel beter), maar omdat het vrouwelijke element hier zo voortreffelijk vertegenwoordigd is: in deze twee vrouwenfiguren en in hun contrastering tot elkaar bereikte de franse literatuur een toppunt. Moest men in de engelse literatuur zoeken, men vond menig ander voorbeeld. Lady Chatterley's Lover heeft een titel die de inhoud volkomen dekt, in laatste instantie valt het accent op de lover, op Oliver Mellors, maar erotisch gezien evolueert alles, zoals Malraux terecht naar voren brengt, om Connie Chatterley, om de vrouw. In zijn overgezond karakter, zijn drastische normaalheid, is deze roman tenslotte misschien meer een boek voor vrouwen dan voor mannen; vooral de zogeheten ‘echte vrouwen’ moeten het, als nasmaak wellicht meer dan onder het proeven zelf, innig waarderen. Maar dat Mellors daarom tot niets dan een ‘sexe habile’ wordt teruggebracht, is iets wat ik met Malraux niet eens kan zijn: indien dit al zo ware in de technisch-erotische passages, dan zeker niet in de gehele rest, die in dit boek juist van zoveel belang blijft. Mellors is hier de sterkste creatie, ongetwijfeld een der sterkste die Lawrence ooit gaf; om hem, volstrekt niet alleen als minnaar, maar daarbuiten, als de lonely dog met de onverstoorbare onbeschaamdheid, beheerst en toch voortdurend in opstand, kan men het boek met plezier herlezen, waar het bij een eerste lezing misschien tegenvalt. Men is geneigd een uitzonderingsgeval als dit te lezen met het tempo dat de uitzonderlijke kant schijnt te vragen, en het psychologische gedeelte, de verantwoording der personages juist, werkt dan zeer remmend en, meer nog dan elders bij deze auteur, koppig en traag. Er zijn lange hoofdstukken nodig eer Connie en Mellors elkaar definitief ‘ontmoeten’; voor de zoeker naar prikkelingen alleen, eindeloos lang. De terugkeer naar primitieve waarden voltrekt zich ook hier langs nog andere wegen: de mechanisatie van de wereld, het {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} heil van de natuur, alle lievelingsthema's van Lawrence vindt men er, en voor een neo-primitief temperament lijkt de methode hier meer dan ooit paedagogisch. Lady Chatterley heeft het geluk een boswachter te beminnen die officier is geweest in Brits-Indië en uit haat tegen de wereld tot de oude bodem is teruggekeerd; het is niet alleen een gelukkige omstandigheid voor haar, maar voor de auteur, die in zijn held een zo volmaakt kampioen van zijn theorieën aan het hart drukt. Vóór Oliver Mellors als minnaar zal optreden, is de weg methodisch voor hem gebaand: hij zal geen Casanova hebben te bestrijden als tegenwaarde bij deze vrouw, niets dan Angelsaksen, intellectuele en vervalste Angelsaksen, Clifford Chatterley en Michaelis. De eerste is zozeer een menselijke provisiekast van wat voor Lawrence slechte eigenschappen zijn, dat hij bijna volkomen ongeloofwaardig wordt: a-sexueel aangelegd, zoals uit zijn éne maand honeymoon blijkt, wordt hem al dadelijk iedere hoop ontzegd op een nabloei; hij gaat naar de oorlog, komt in stukken terug, wordt weer saamgelapt en houdt het leven, maar rijdt in een wagentje rond, verlamd en impotent. Waar brengt deze man zijn vrouw: een gezonde jonge vrouw, gewend aan de schotse heuvelen en Sussex-downs? In een mijnstreek, the soulless ugliness of the coal-and-iron Midlands. Is het wonder dat de boswachter in zijn groene decor ook hier het aantrekkelijke contrast vormt? Wat doet Sir Clifford verder? Hij wordt een highbrow-schrijver van moderne dingetjes, hij heeft opeens talent en succes, maar zijn kunst is clever, rather spiteful, and yet... meaningless. Hij wordt omgeven door soortgelijke kunstenaars, mensen die de mond vol hebben van sexuele theorieën pro en contra, maar hoezeer intellectueel vervalst. Later zal hij zich nog ‘ontwikkelen’: tot een koude, berekenende zakenman, vol genie in het beheer van zijn mijnen, maar met daarnaast alleen nog maar gevoel voor dat andere monster: de radio, en met infantiele neigingen voor zijn verpleegster, Mrs Bolton. Als tegenwaarde tegen het sex-appeal van de boswachter bijgevolg nihil - of ja, deze éne troef: zijn hulpeloosheid, die op {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} de verpleegstersinstincten van een vrouw kan werken, zolang de sexualiteit in haar niet geheel is ontwaakt! In de figuur van Clifford vooral is het boek al te naief methodisch, paedagogisch, propagandistisch; voelt men het systeem van de schrijver met bijna onverdragelijke opdringerigheid, het schaakspel waarbij bewezen zal worden dat bijv. het paard een miskende waarde vertegenwoordigt en dat bijgevolg lang tevoren werd uitgedacht met een bijzondere instelling op de kranigheid van het paard. - Eénmaal zal Connie een minnaar hebben, tussen haar verlamde echtgenoot en de vitale Mellors, een ander society-schrijver, Michaelis. Maar hij is zo haastig gebakerd en engels-georiënteerd in zijn minnespel, dat het boek van Dr Van de Velde hem tot nut had kunnen zijn; hij begrijpt niets van de rol, noch van de rechten van de vrouw; in hem, meer nog dan in Clifford, bestrijdt Lawrence de egoïstische partner zonder tact. En ondanks de erotische passages die, dank zij zijn optreden, ook vóórin het boek voorkomen, had men hem liever gemist, èn als wegbereider tot de werkelijke man, èn als tussenschakel tussen niets en zoveel. Michaelis en Clifford hadden, vanuit het standpunt van de lezer, zoal niet van Connie, dezelfde figuur kunnen zijn; als men deze schijnbeweging om Mellors een sexuele tegenwaarde te geven au sérieux moest nemen, zou men hoogstens kunnen zeggen dat Michaelis het embryo vertegenwoordigt van wat nodig was. Wat Connie Chatterley betreft: zij is waarlijk zo compleet en zo weinig geïndividualiseerd, dat men haar nauwelijks kent of ziet; zij is de vrouw, de normale vrouw. Vijftig jaar geleden had haar eerste liefdeshistorie in Dresden, vóór haar huwelijk met Clifford, nauwelijks ‘normaal’ geschenen, nu wel; zij is de gewone, middelmatig intelligente, welopgevoede maar zuivervoelende vrouwelijke vrouw (ook van lichaamsbouw, Lawrence insisteert hierop: zij heeft geen engels ideaal-lichaam, zij is daarvoor te rond, te breed). Haar reacties zijn, het hele boek door, onrustbarend zuiver, in haar verpleegsters-instinct voor Clifford, haar medelijden voor Michaelis, haar vermoeienis bij het al te intellectuele gepraat, haar liefde {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de natuur, haar verlangen naar een kind, haar tranen bij de kuikentjes, waardoor zij weerloos overmeesterd zal worden door Mellors, en niet het minst in de manier waarop zij zich later door deze werkelijke man als vrouwelijk toevoegsel zal laten meevoeren, niet alleen in de alleraardigste scène waarin zij probeert zijn dialect na te praten, het ‘broad vernacular’ waarin hij zichzelf tracht te zijn wanneer het heel moeilijk of heel innig wordt, maar later nog, als zij niet méér schijnt te zijn dan een echo van zijn opvattingen (als na de scène op het atelier van de schilder Duncan Forbes). Veel persoonlijker, veel meer een figuur, dan deze ideale normale vaagheid, is voor mij Mrs Bolton, de verpleegster. In dit personage, dat voor het schema zeer goed gemist had kunnen worden, neemt de romancier in Lawrence zijn revanche op de paedagoog: want deze vrouw die, eveneens uit de mijnstreek voortgekomen, zich opwerken wil juist in de toch door haar gehate hogere stand, is in niet-erotische zin de enige tegenwaarde van Mellors; Lawrence moet gevoeld hebben dat haar moed om het ‘nieuwe leven’ aan te durven en te nemen zoals het is, tenslotte niet geringer is dan de weerbarstigheid van de man die eenzaamheid en natuur verkiest. Mrs Bolton, die Sir Clifford en in hem de hogere wereld verovert, al pleegt zij hierdoor verraad aan haar primitieve natuur, en de exofficier-boswachter voor wie één ding primeert: trouw te blijven aan wat door Mrs Bolton verraden wordt, beiden zijn krachten uit de lagere klassen voortgekomen, kinderen van hetzelfde Tevershall; de lezer gelieve hier nota van te nemen. Oliver Mellors is naar zijn ‘wildernis’ teruggevlucht, waar hij korzelig van zich af zal bijten wie hem te na komt, romantisch als een Byron in zijn neo-primitieve trant; Mrs Bolton, met een veel lagere levensopvatting, spreekt de zoete taal die van haar verwacht wordt, maar bindt de strijd aan tegen de nieuwe formules, en haar overwinning in het domein Chatterley is tegen het eind volmaakt. Eenmaal toegegeven dat het systeem in deze roman steeds voelbaar blijft, is de wisselwerking van de factoren onderling, {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} de innerlijke techniek, als men het zo noemen kan, meesterlijk. Niet alleen zijn vele scènes, als het gesprek der intellectuele kameraden in het 4e hoofdstuk, de reis van Connie naar Venetië, en bijna alle scènes waarin Mellors optreedt, buitengewoon overtuigend geschreven, maar zelfs de traagheid van Lawrence's beschrijvende stijl verlaat hem, wanneer hij zijn figuren laat optreden en, in de dialoog vooral, hen maakt tot de vertolkers van eigen voorkeur of haat. Mellors tegen Clifford, Mellors tegen Connie's zuster Hilda, Mellors op het atelier van Duncan Forbes, zijn onverbeterlijk: deze neo-primitief is in ieder opzicht de man naar Lawrence's hart en diens talent doet ons hem ook als zodanig aanvaarden. (Mellors met Connie raakt in de meeste gevallen het enkel-erotische deel, en vraagt een afzonderlijke beschouwing.) Een bijzonder staal van Lawrence's innerlijke techniek is het 7e hoofdstuk. Connie's verlangen naar Mellors, de boswachter die zij niet dan enkele keren ontmoette, bestaat dan al, ofschoon ongeweten door haarzelf; zij gaat op zichzelf letten en ziet zich verwelken, als een plant die geen water krijgt; alle kennissen, in deze zelfde tijd, spreken over haar slechte uiterlijk; zij meent dan rust te moeten nemen, wandelt in het bos en laat Mrs Bolton in huis komen voor Clifford. Terwijl zij dus, ongeweten, de aantrekkingskracht van Mellors reeds ondergaat, verslapt de enige macht die Clifford uitoefent op haar verpleegstersinstinct; en daar hij impotent is, kan zij zelf het gevoel hebben dat zij hem aan een andere vrouw overgaf. Ook in de volgende hoofdstukken, en in het hoofdstuk zelf waarin Mellors haar voor de eerste maal bezit, dezelfde volledige psychologische verantwoording; hier blijkt de volle tegenstelling met de alleen-maar erotische roman: al deze botsinkjes, het afstoten bij wederzijds sex-appeal, het remmen van de toenadering, dat maatschappelijk immers al verantwoord wordt omdat Connie de vrouw is van Mellors' meester, deze hele serieuze logica, die een ernstige fout moet zijn voor de lezer van de ‘tweede rij’, is misschien de voornaamste qualiteit van het boek, berust op de simpele waarheid dat een vrouw die men gekleed heeft ge- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} kend en begeerd, ook erotisch een grotere waarde vertegenwoordigt dan de vrouw die men tien minuten na haar te hebben toegesproken in een handomdraaien ontbloot. Het getuige zijn van de fysieke liefde van mensen vertegenwoordigt voor de lezer een andere emotie dan het gevarieerd programma, uitgevoerd zelfs door de bekoorlijkste marionetten. Als Connie en Mellors tot de fysieke liefde overgaan, krijgt men de schokkende woorden die in de voorafgaande scènes met Michaelis nog werden vermeden. Toch lost Lawrence de moeilijkheid niet geheel op; nergens gebruikt hij in zijn eigen beschrijving deze gevreesde woorden; het weefsel van zijn eigen verhaal schijnt evenmin tegen de springstof bestand. Hij legt de woorden Mellors in de mond, met een dubbel doel, dat misschien zelfs driedubbel is: 1. aangeven hoe verwoed deze man de ‘natuur’ terugverlangt; 2. zijn psychologisch portret vervolmaken, door de macht die hij over Connie krijgt en het contrast met de mannen die zij tot dusver heeft gekend; en 3. (meer verborgen) de prikkeling, niet alleen van Connie, maar van de hiervoor gevoelige lezer of lezeres. Het is maar wat men, als reactie tegen een bestaande staat van zaken, voor aanbevelenswaardig houdt, en wat niet. Door alle natuurlijke functies van de mens in drastische taal te verheerlijken, vervalt de erotische Mellors soms in precies hetzelfde euvel dat Lawrence in een bepaalde omstandigheid aan Swift verwijt: hij wordt gewoon kinderachtig. Het gebruik van het schokkende vocabulaire zelfs is tenslotte niet aan te bevelen voor dagelijks gebruik: indien men zover kwam dat men het bezigde alsof men ‘geef me de lucifers’ zei, zou het op onfeilbare wijze iedere erotiek vermoorden. De weerstand die men te overwinnen heeft, het geheim en de betrekkelijke ongewoonheid van een erotische situatie blijven inhaerent aan de bekoring ervan, en als men Lawrence al mag bewonderen als kampioen tegen de engelse vervalsing, men kan zich niet verhelen dat op het vasteland, in Frankrijk en Italië bijv., dit boek, erotisch gesproken, een veel geringer revelatie bevat dan op het eerste gezicht misschien lijkt. Het probleem van de natuurlijke {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} en gevarieerde ‘éénwording’ (om met een andere mensenredder, de heer Van der Velde, te spreken) is in laatste instantie ontstellend eenvoudig, en wanneer Mellors Connie verheerlijkt voorhoudt dat voor sommige paren de gelijktijdige bevrediging slechts eens per jaar voorkomt, en dit zegt alsof hij er het laatste geheim op dit gebied mee prijsgaf, wordt hij weinig minder dan bespottelijk. Aldus technisch beschouwd, en de kwestie talent daargelaten, wordt Lawrence, de taaie Angelsaks, gemakkelijk de mindere van iemand als Martin Maurice, habile franse Jood en veel geringer schrijver, maar slim door een atavisme van bedreven en onvervalste voorvaders; men vergelijke voor deze kant van het probleem (de rol en rechten van de vrouwelijke partner) een boek als Amour, terre inconnue met het hier besprokene, om zich rekenschap te geven van wat ik bedoel. De erotische scènes van Lady Chatterley's Lover zijn over het algemeen sterk, overtuigend, maar weinig subtiel; men voelt te voortdurend de specifiek-engelse kwelling die de schrijver moet hebben gedreven, en het aangrijpendste gedeelte, het hoofdstuk dat voor mij de ziel en de werkelijke kwelling bevat van dit hele werk, is het 14e, waarin Mellors aan zijn haat tegen de abnormale vrouw lucht geeft. Het normale van de verhouding Mellors-Connie wordt trouwens gaandeweg gecompliceerder, en Lawrence gehoorzaamt hier eenvoudigweg aan een wet voor iedere schrijver van erotische romans: variatie te geven aan de lezer. Wederom als bij Van der Velde, vraagt men zich dan ook af waarom de grenzen tussen het normale en abnormale hier en niet bijv. wat verder worden getrokken; een curieus voorbeeld van overdreven en zelfs toegevoegde normaliteit is hoofdstuk 15, wanneer een regenbui de minnaars brengt tot een dans- en bloemenscène die volmaakt in het groteske vervalt, en waarin men Mellors leert kennen als een soort Pallieter, door een angelsaksische bacchantencultuur van streek geraakt. De laatste strofen op dit gebied: de dierbaar-edele scène wanneer Connie reeds moeder is, en zelfs het stupide slot-epistel waarin de bloemetjes in schokkende woorden worden bezongen als om tot {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} een volkomen harmonie te geraken van poëzie-album en hypernormale sexualiteit, verbleken nog bij dit ene staal. Terwijl men in de afscheidsnacht vóór Connie's vertrek naar Venetië, en uit enige hints in een brief van Clifford, besluiten moet tot een grappige discretie van Lawrence bij het ‘gevarieerd programma’, dat hij niet schijnt te hebben willen vermijden, maar liever suggereert dan in beeld brengt. Behalve zijn haat tegen de abnormale kwelduivelin (die wederom in Engeland overvloediger moet voorkomen dan in andere landen), heeft Mellors niet veel meer dan twee of drie grondwaarheden; één daarvan is meeslepend-sympathiek wanneer men denkt aan de intellectuele milieu's waartegen zij reageert: men heeft de liefde te beoefenen with a warm heart. Waarlijk, in allen dele moet deze man een held zijn naar het hart van Lawrence; hij domineert ieder ander in het boek met de volle kracht van een soms al te manifesterende, maar intens-overtuigde natuurlijkheid. Maar om hem als kampioen te erkennen van het normale, zou men hem Connie hebben willen zien ontrukken aan een heros van de andere school; niet aan artistieke en intellectuele ledepoppen, maar aan bijv. de een of andere italiaanse luitenant die even gezegend zou zijn met de middelen hier vereist. Eerst dan zou men zien of het ‘broad vernacular’ en de knallende termen als een onmisbare specerij mogen worden beschouwd; en wat de welsprekendheid betreft, ik kan mij die rivaal voorstellen, met een verrukkelijke gemoedelijkheid verklarend: ‘Non mi piace, il naturale’. * Niettemin, en met al het voorbehoud dat ik tegen de erotische ‘problemen’ hier behandeld heb moeten maken, zou men - ware het niet dat Holland op dit gebied haast nog onmogelijker is dan Engeland zelf - een hollandse vertaling willen aanbevelen, omdat dit boek werkelijk een sterke getuigenis mag heten van, of als men wil: tégen deze tijd. Om de waarde ook {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} als remedie, om de durf van iemand die zozeer ingaat, niet alleen tegen de hypocrisie van de massa, maar dan nog, en met een bijzondere verachting, tegen die der intellectuelen. Wanneer, om de tegenstelling te nemen die men steeds meer is gaan maken, met de jaren blijken zal dat Lawrence inderdaad op een hoger plan staat dan Huxley, dan zal dit minder een kwestie zijn van intelligentie of van talent, maar bijna geheel van het temperament en de overtuiging, die de ene doen denken tégen de intelligentsia van zijn tijd, terwijl de andere daar, met alle schitterende contrapunten en varianten waartoe zijn geest in staat is, tenslotte een superieur specimen van blijft. Een hollandse vertaling van Lady Chatterley's Lover zou niet alleen van belang zijn in zoverre als het elke letterknecht zou kunnen helpen begrijpen waarom een boek als De Zondaar bijv. zo volmaakt burgerlijk en onbetekenend blijft, maar, als tijdsverschijnsel juist, misschien die andere knechten doen nadenken die menen dat zij de laatste wijsheid inzake europese literatuur hebben verkondigd, wanneer zij ons hebben gewezen op de dikke boeken die volgens een procédé van ‘nieuwe zakelijkheid’, d.w.z. met ontzaglijke vlijt en meestal zonder een vonk genie, bij elkaar worden geschreven van uit een dossier dat tevoren met niet minder vlijt werd aangelegd. Men heeft Lawrence in de eerste plaats te bewonderen om een tenslotte ‘revolutionnair’ willen dat zich met even grote taaiheid en walging tegen het overal dreigend gewapend-beton verzet. Hierna kan men eindigen. Hierna kan men het boek wegbergen, uit vrees voor de kinderen toch maar diep in de tweede rij, en met een glimlach beginnen te luisteren naar het angstgeroep over pornografie en het rapport dat bepaalde commissies over zulke zaken mogen uitbrengen voor hetzelfde publiek dat Nietzsche als ‘godslasteraar’ kent. Hier heeft Lawrence voor zichzelf geantwoord: People without minds may go on being shocked, but they don't matter, enz. Men zou ook niet willen dat het anders was. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Lugano, 4 Juni. Ik moest hier St Mawr lezen, in een Tauchnitz-editie, gekocht onder de arcaden. Een sleutel tot Lawrence heeft men dit boek genoemd; ik begreep dat het zoiets moest zijn toen ik op de manchette las dat het ging om een hengst, a stallion. Het is jammer dat ik het niet kende toen ik mijn stuk over Lady C.'s Lover schreef; het had mij enige opmerkingen aan de hand gedaan, die in volkomen harmonie waren geweest met de rest. St Mawr, dat, in een andere sfeer gehouden, misschien suggestief zou zijn, dreigend en mystisch, is in deze realistische toon een prachtargument voor de stelling dat sommige stokpaardjes (c'est le cas de le dire) zelfs een ernstige geest potsierlijk kunnen maken. De lonely dog Mellors, die hier vervangen wordt door een eenzame hengst, en Connie Chatterley die hier Lou Witt heet, maar zich tot conclusie in geheelonthouding moet terugtrekken, eigenlijk uitsluitend omdat Lawrence de moed miste tot deze laatste consequentie: haar de rol te geven van Pasiphaë - het is niet alleen een droevig verhaal, een beetje bête en irritant, een beetje kinderachtig en ‘overdone’, het zou, met al die freudiaanse complexen en die conversaties à la Heimburg of Werner, bepaald oninteressant zijn, als het tenslotte niet viel onder een andere qualificatie, onder het goed-hollandse woord ‘krankjorem’. Noch Lou Witt noch haar hysterische moeder zijn waard dat de wereld om haar draait, en zoiets toch is ook hier ongeveer de bedoeling van Lawrence. Evenals Connie vertegenwoordigen deze twee wezens de Vrouw; en zie waar de ellende begint, als de onbevredigende man niet volmaakt verminkt wordt, als in het geval Clifford: de man hier, die het tegen de hengst St Mawr moet afleggen, Rico Carrington, blijft in menig opzicht het belangwekkendste personage van deze bezetting. Hij wordt overigens nog behoorlijk door het paard gemolesteerd; hij heeft dan ook ietwat uitpuilende blauwe ogen en is eigenlijk te knap en te goedgekleed; maar ondanks deze ernstige fouten blijft het misschien voorbarig om te besluiten tot zijn minderwaardigheid, waar deze hoofdzakelijk moet blijken uit het feit dat hij geen bijzonder ruiter is. Van- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} daar ook, binnen de logica van dit boek, een verpletterend overwicht van twee grooms, Phoenix en Lewis, die mèt de hengst het Mellors-element vertegenwoordigen en waarvan de tweede dan ook door de hysterische mama ten huwelijk wordt gevraagd. De hysterische mama heeft n.l. háár invloed geconstateerd op intellectuele aanbidders: she could make Mind kiss her hand. En als zij over de Dood kwam na te denken, waarbij men immers vanzelf op het idee ‘God’ komt, dan had zij ook over die God zo haar ideetjes gekregen: she felt that she could make Him kiss her hand. Met dergelijke argumenten, en op de goedkope manier die in dit boek regel is, zou men nog menige andere fabel kunnen bewijzen: ook de superioriteit van de mier op de olifant is lang niet genoeg aanvaard. St Mawr doet denken aan het cryptische poëem waarin Marsman tot de Madonna zegt: Gij slaapt met ons - als paarden in uw armen... maar het poëem doet dromen, en deze roman argumenteert. Het is merkwaardig dat de koppigheid van Lawrence en zijn daardoor gedragen overtuigingen, die hem zo sterk maken als figuur, en aantrekkelijk zelfs (ook voor wie niet meegaan met al de titels die men hem geven wil van ‘held’ tot ‘profeet’), zijn kunstenaarschap in de weg schijnen te staan, althans nodeloos remmen en bezwaren: het is of wat hij zo rijkelijk bezit aan persoonlijkheid hem onhandig en zwaar op de hand maakt als romancier. Maar het zekerste van alles is, dat men hem heeft te beschouwen in verband met zijn ras en zijn publiek: zoals bij sommige hollandse schrijvers, is het bovenal zijn ongeluk dat hij niet ontkomen kon aan het vaderland. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthonie Donker als autoriteit November 1932. Het is niet meer dan billijk dat men zich ernstig bezig houdt met een vrijwel gevestigde reputatie: die van Dr N.A. Donkersloot, essayist en literatuurhistoricus, zich bijna abusievelijk nog tekenend Anthonie Donker. De naam Anthonie Donker is in onze herinnering verbonden aan broze en elegische, jonge verzen; wat ons heden onder die naam wordt voorgediend is bijna zonder uitzondering critiek. Een critiek nu weer schrijven op het werk van een criticus is, bij een in ons land heersende gedachtenverwarring hieromtrent, een bijna hachelijke zaak: is men het niet overal met de criticus eens of verstout men zich nog iets anders te doen dan een uitvoerige inhoudsopgaaf te leveren van zijn bundel, dan maakt men zich immers schuldig aan de diepverachte zonde der ‘anticritiek’. Aan de andere kant heeft een criticus als deze recht op een andere behandeling dan die hem, en dan nog wel in het blad dat zijn critieken publiceert, de Nwe Rott. Crt, te beurt viel van Albert Helman. Het is wat erg gemakkelijk om te zeggen: ‘Anthonie Donker is als dichter begonnen, maar de poëzie heeft hem niet kunnen redden van de kwaal der critiek, het ware beter als hij daarvan genas en maar weer verzen schreef’. Anthonie Donker is als dichter begonnen en de poëzie heeft hem niet kunnen redden van de kwaal der critiek. Maar het is reeds verkeerd te veel te verwachten van de poëzie, en als profylactisch middel zeker. Anthonie Donker is, op dit ogenblik, in de allereerste plaats criticus; hij kan er wellicht even weinig aan doen als ieder ander; maar aangezien hij zijn critieken niet voor poëzie uitgeeft, heeft hij er recht op om uitsluitend als criticus te worden gekeurd en behandeld. Hij zou volkomen gelijk hebben, indien hij zich {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} door deze manier van hem naar een ander hoekje terug te wijzen met een generaliserend praatje tegen het critisch genre, onrechtvaardig bejegend achtte, en wat meer zegt, in de ogen van zijn eigen lezerskring te kort gedaan. Men benadeelt iemand niet aldus in een prestige dat hij met noeste vlijt, jaren achtereen, als letterkundig voorlichter heeft opgebouwd. Geen mens kan, wanneer hij als hier een oogst voor zich krijgt uit Donkers critische arbeid, betwijfelen dat hij altijd zijn best, heel erg zijn best, heeft gedaan. Hij heeft zich, zoals het een serieus letterkundig voorlichter in een vooraanstaand dagblad betaamt, van allerlei op de hoogte gesteld, van allerlei zelfs dat buiten zijn speciale gebied lag; hij heeft van dit alles in negen op de tien gevallen niet meer begrip opgedaan dan hem voegde in het kader waarin hij schreef, of met onmiskenbare flair steeds beter zich ingesteld op de bevattingsmogelijkheid van wie hem lazen; hij is zelfs zover gegaan om vele concessies te doen aan wat door A. Roland Holst onverbeterlijk gekenmerkt is als de ‘winkelstand van de literatuur’. Hij heeft eigenlijk méér dan zijn plicht gedaan. Ik ga verder: het staat na een bundel als Ter Zake onomstotelijk vast, dat voor Anthonie Donker, in deze branche van de literatuur, een zo niet brillante, dan toch uiterst honorabele carrière is ingeluid; evenmin als men het de heer Uyldert verwijten kan dat hij eens verzenbundels uitgaf als De Glazen Bol, kan men Donker verwijten dat hij - en dan op geflatteerde wijze! - de heer Uyldert als voorlichter eens vervangen zal. De heer Uyldert, of de heer Hopman, het verschil is niet zó groot als Donker zelf waarschijnlijk denkt. Er is, voor een bepaald publiek, een toon van onderwijs nodig; in ons land, van nobelgestemd, ruimopgevat, degelijk en toch joviaal onderwijs; en waar Donker volmaakt wordt, is dat hij nog steeds geloven durft hoe weinig critiek objectief kan zijn, en haar niettemin beoefent zoals een zeer smaakvol, bijwijlen grappig, zich ijverig ‘bijhoudend’ en vooral in het vak immer blijmoedig leraar dat doen zou. Er is een psychologisch aanvoelen voor nodig: genoeg althans om volwassen leerlin {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} gen te onderscheiden van nog opgroeiende; dit nu bezit Donker in hoge mate. Hij weet precies hoezeer de beschaafde Nederlander gesteld is op het fatsoen en op een bezadigd oordeel; zonder bezadigdheid geen inzicht, voor de beschaafde Nederlander; de bezadigdheid siert dus rijkelijk zijn jeugd en wordt des te verdienstelijker waar hij deze traditie van lang vóór Cats weet te doen bloeien in een tijd die toch zo ‘ademloos’ heet als de onze. Hij bezit, kort en goed, wat men het genie van de cursus voor volwassenen noemen mag. Men heeft gezegd (Helman onder meer) dat hij hoe langer hoe meer op de heer Dirk Coster leek: dit is een ernstige dwaling; hij is veel bevattelijker, soepeler dan de heer Coster, en hem slechts verwant zoals de ene nederlandse deugd dat aan de andere, zoals de leraar het aan de dominee zijn kan. Waar de heer Coster altijd een slechte dominee was, bevestigt Donker zich met een fatale kracht, die niet alleen ieder dichterschap vergruizelen zou maar een gevaar kon worden voor hemzelf indien hij een zó duidelijke lotsbestemming zou willen tegengaan, als een vlekkeloos leraar. Men begrijpe wel: niet de leraar die tot een soort eigen leer van misschien buitenissigheden komt. Neen, de enige leraar die door de maatschappij gesanctionneerd worden kan: degeen die zichzelf eerst ijverig leert wat om hem heen door anderen, in wat men noemt ‘actuele stromingen’, gedacht en uitgebroed wordt, en voor wie ieder eigen probeersel zou uitlopen op de symptomen door Nietzsche opgesomd: Schwindel, Kopfschmerzen und Nasenbluten. Op één punt alleen vergist hij zich: waar hij geneigd schijnt dit geboren leraarschap te verwarren met een dito leiderschap. Reeds in zijn vroegere critieken - de bundel Fausten en Faunen - vond men in potentie dezelfde aard. Maar waar men toen nog geloven kon dat zijn gaven een andere wending zouden nemen, zich in een andere richting ‘verdiepen’, is bij Ter Zake de illusie van het belofte-stadium verdwenen, heeft zij plaatsgemaakt voor het meesterschap. In deze bundel vindt men dan ook Donker's critisch credo, waaruit blijkt dat hij een {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} voorlichter wil zijn die zich tot het essentiële (vandaar de leus ‘ter zake!’) bepaalt; dat hij geen vrees zal koesteren om voor aestheet, ethicus en humanist door te gaan, waar wij allen dit immers in bepaalde ogenblikken zijn; dat hij... ik zou nog meer citeren als niet alles uitliep op het ene dat ik reeds noemde: dat hij ernaar streven zal nauwgezet, ijverig, eerlijk (in een woord: fatsoenlijk) te zijn. Aan dit programma heeft hij zich gehouden. Wanneer de een of ander er al in slagen mocht een verborgen gifblaasje open te splijten dat ook deze mens wel ergens bezitten zal, men kan er zeker van zijn dat zoiets hoge uitzondering bleef. * Met het bovenstaande wil ik toch niet zeggen dat deze criticus zich zonder uitzondering vervlakt heeft en dus nooit meer over onderwerpen schrijven zou die hem na aan het hart liggen en waarover hij dus met dieper besef zich uitspreken kan. Bijna gelijktijdig met Ter Zake publiceerde hij een bundel uitsluitend aan poëzie gewijd, De Schichtige Pegasus, en het verschil is opvallend, ofschoon de inhoud der beide bundels toch ongeveer eenzelfde tijdvak bestrijkt. In De Schichtige Pegasus vindt men de jonge dichter terug die over zijn mededichters schrijft, en hetzelfde inzicht, dezelfde inzet, die een deel van Fausten en Faunen belangrijk maakten: even voortreffelijke karakteristieken als die van Leopold, Gorter, Slauerhoff daar, vindt men hier weer van Gorter, en van Marsman en Engelman; men kan het met hem eens of oneens zijn, men merkt hier voortdurend dat hij voelt waarover hij het heeft. In het algemeen beschouwd, kan men van Donker zeggen dat hij, zodra hij zich tot de poëzie bepaalt, met Van Vriesland en Nijhoff tot onze beste ‘kenners’ behoort; het is dan ook of zijn stijl verandert, van vlot lichtvoetig, van begrijpend beeldend wordt. Voor iemand met essayistische gaven zou het tegendeel trouwens verwonderlijk zijn bij de dichter van Wenn nur ein Traum das Leben ist, van Davos en enige andere eersterangsverzen: het dichterschap en de critiek vullen elkaar hier {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} op de gelukkigste wijze aan. Zodra de politiek van de poëzie in het geding komt, wordt het echter reeds anders en steekt de man met de ruime blik het hoofd op: tegen een ‘eenzijdige en persoonlijke’ uiting van Ter Braak over de jongere protestanten bijv. schrijft hij enige pagina's van een op de teentjes getrapt en bijna in zijn eer aangerand allesbegrijper, die zich van de eerste regel af dan ook verheugen mag in een uitzinnig ‘gelijk’! Met meer plezier lees ik dan nog zijn onbillijkheid tegenover iemand wiens poëzie mij toch uiteraard lief is: Greshoff. Hier schuilt een onderwerp van polemiek tussen Donker en mij, dat ik nu vermijden wil: over het z.g. nieuwe genre dat hij verwerpt in de z.g. Forum-poëzie. Op één punt alleen wil ik mij toch al uitspreken: dat mij persoonlijk de vloedgolf van wrange levenswijsheidjes, die hij bittertafelpoëzie noemt, geen haar beter voorkomt, inderdaad, dan de mislukte toverformules van vlammen, robijnen, rozen, vogels, paradijzen en donker bloed. In vergelijking hiermee ziet men de bundel Ter Zake, onder een air van wegwijsheid en algemene belangstelling, door een filosofisch-sociologisch dilettantisme overwoekerd; de autoriteit zwelt zo krachtig als het werkelijke weten slinkt. Het doet er nog niet eens toe dat hier van de heer Dirk Coster enerzijds, van de ‘razende reporters’ Hauser en Kisch anderzijds, precies het beeld voorkomt dat iedereen zich in ons land van hen maakt; het doet nog maar glimlachen als wij de schrijver betrappen op een betoog over het communistische vraagstuk, geladen met zoveel gepaste waardering voor het grootse streven der collectieven en zoveel gebillijkte twijfel toch weer omtrent het uitroeien van alle individualiteit, en met een zo alles-verzoenend filosofietje tot besluit, dat de meest ontwikkelde oud-kolonel er van afgunst bij blozen kan. Het meest kenmerkende voorbeeld van wat ik bedoel is het artikel waarin Donker voor Holland de lessen na-doceert van de heer Bernard von Brentano. Hier ziet men het onvolprezen gedrag van de leraar die zich zojuist in het buitenland van een nieuwe methode doordrongen heeft. Alle psychologische romans, verkon {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} digt met overtuiging de heer Von Brentano, zijn even bekrompen als overbodig geworden, de romancier van deze tijd bestudere grote brokken samenleving, geve ons geromanceerde sociologie, waar de gemeenschap het individu vervangt. De knapheid van Donker nu blijkt uit de eigen behandeling van deze stof, want het toejuichen van de heer Von Brentano en het toepassen van zijn recept zijn twee, - in een ommezien en met een vindingrijkheid die alleen reeds de ervaren paedagoog verraadt, ontvangt de bekrompen en overbodig geworden hollandse schrijversbent (de ‘jongeren’ natuurlijk in de eerste plaats) een lawine van nieuwe onderwerpen voor hun vrije opstel. In een later stuk zal Donker weliswaar nog een roman van Maurice Roelants aanprijzen, die met niets minder gevoed werd dan met het hier gepropageerde, maar niet dan na de gewetensvolle vraag: ben ik soms al te inconsequent? Nico Rost's levensbericht van Boris Sawinkov, met alle onjuistheden (Sawinkov heeft niet één bomaanslag eigenhandig uitgevoerd en in het tweede deel krijgen wij in deze ‘nuchtere stijl’ een Harry Piel-interpretatie van hem die bij het humoristische af is), levert in Donker's nabeschouwing een tragische held op voor het liberale huisgezin, maar ook de beste voorlichter kan niet alles weten en begrijpen tegelijkertijd. O, Europa dat verandert of vergaat, filosofie of impressies van een mensdom dat van gedaante verwisselt of degenereert... Oswald Spengler en Drieu la Rochelle! hier is Anthonie Donker, in iedere vezel een Hollander, van temperament liberaal-reactionnair, veroordeeld om, indien hij volgens zijn natuur romans schreef, de traditie van Robbers voort te zetten, maar die als critische autoriteit al uw problemen beheerst, en dit nog maar aan het begin van zijn loopbaan! In tegenstelling tot de specialisering van De Schichtige Pegasus, mag Ter Zake veelzijdig heten. Eén opmerking blijft mij te maken over: zij betreft de ‘gestalte’ van de criticus, die volgens Donker zelf het belangwekkendste van de critische werkzaamheid vertegenwoordigt, omdat die hier wordt tot openbaring eener persoonlijkheid. In de ruime blik dan lijkt mij deze gestalte ver- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} dronken, en, zó volgepropt met het veelzijdige, deze persoonlijkheid karakterloos. Nabetrachting over het ik ‘Dat is allemaal heel mooi, zei mij op een dag een jongere kunstbroeder, maar als Anthonie Donker en Von Brentano nu gelijk hebben, wat moet er dan van mij worden? Ik wil natuurlijk wel proberen om naar hun voorschriften te leven, maar als ik...’ Hij haperde. Ik gaf hem een boek in de hand: Etat-Civil van Drieu la Rochelle. Hij las op de eerste pagina: J'ai envie de raconter une histoire. Saurai-je un jour raconter autre chose que mon histoire? Il était une fois un petit garçon, etc. Hij haalde opgeruimder adem. Hij wist dat Drieu la Rochelle, al was het op zijn manier, een van de meest ‘bij’ gebleven auteurs is van deze tijd. ‘Ja, maar, zei hij toch na enig nadenken, het kan best zijn dat mijn ik niet zo erg interessant is als...’ Ik viel hem in de rede: ‘Men zegt “belangrijk”. Belangrijk is heel iets anders dan interessant. Interessant richt zich nog tot iemands bijzondere opinie; belangrijk smaakt al duidelijk naar het publiek belang’. ‘Niet zo erg belangrijk is, ging hij dus voort, als ik het zelf wel denk. Er zijn zóveel mensen op de wereld...’ Ik nam een ander boek van het rek. ‘Volgens deze journalist, zei ik, ontmoet men, als men maar in één deel van Europa een beetje in de trein zit: Montenegrijnen, Albanezen, Kroaten, Bosniërs, Dalmaten, Herzegoviners, Zwaben, Saksers, Slovaken, Sloveniërs, Rutheniërs, Tsjechen, Moraviërs, Lipovanen, Moldaven, Podolianen, Valaken, Pomaken, Magyaren, Koerden, Thraciërs, Macedoniërs, Korfioten, Kretenzers, Pallikaren, Soelioten, Manioten, Kleften, Polanen, Vislonen, Galliciërs, Sicilianen, Tziganen en dan nog Armeniërs. Misschien heb ik de namen van een paar van deze stammen verkeerd vertaald, maar ik ken ze dan ook lang niet alle. Stel u voor dat al {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} deze mensen de avonturen van hun ik gingen opschrijven. De Adriaan Zograffi, die de verkapte ik moet zijn van de Roemeen Panaït Istrati, werd er misschien een banaal heertje naast. Gesteld dat al deze mensen talent hadden...’ ‘Anthonie Donker en Von Brentano kregen meteen gelijk! riep hij uit. Het zou ondoenlijk zijn daartegen te concurreren. Wat ben ik, wat zijn mijn vader en moeder, vergeleken bij àl die ikken en hun vaders en moeders? Het is toch werkelijk maar beter om meteen collectief te beginnen’. ‘Het ongeluk is, zei ik, dat wij van de auteur Donker zelf het eerste collectieve kunstwerk nog moeten ontvangen. Uit naam van wat preekt hij de heer Von Brentano na? Uit naam van zijn twee of drie kleine plaquetjes met soms heel mooie, maar tenslotte altijd even beperkte als individuele gedichten? Of uit naam van het dikke domme boek Erfolg van Feuchtwanger, dat hij met zoveel ijver en zo weinig genie als het vereiste heeft vertaald? Ik voel dan nog meer voor Theun de Vries, die ons laatst is komen herinneren dat madame Bovary tenminste Flaubert zelf was. Wij waren juist blij het te mogen vergeten, maar in ons land kan zoiets altijd weer klinken als een klok. Daar Flaubert zelf dus madame Bovary was, heeft Theun de Vries zich zonder aarzelen omgezet in Rembrandt. En het resultaat was volstrekt logisch: zoals Theun de Vries Rembrandt werd, werd Rembrandt nauwkeurig Theun de Vries’. ‘Ik denk dat ik hier een hatelijkheid achter moet zoeken, zei hij welingelicht, maar ik begrijp het toch niet goed’. ‘Ik wil alleen maar zeggen dat wanneer een Theun de Vries voldoende is om een Rembrandt te maken die door de critiek zonder veel bezwaren geslikt wordt, iedere ik met wat goede wil misschien weer voldoende is om zich om te zetten in een collectiviteit. Tenslotte was een individu als Rembrandt groter dan menige collectiviteit, neem ik nog aan. De moeilijkheid ligt hem dus voornamelijk in de overtuiging. Het weifelen à la Drieu la Rochelle is een slecht voorbeeld; probeer u te bekwamen in de overtuiging à la Theun de Vries. Als u een bloedeloze en anonieme Rembrandt maakt is het nog zo erg {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} niet; een volgende keer beter, en de eerste keer kunt u al een belangrijke steun hebben aan twee dingen: het fraaie opstel en het etiket.’ Hij keek hoopvol, zijn ogen schitterden zelfs; maar niet lang. Een restje karakter worstelde boven en maakte dat de literator het hoofd hangen liet. ‘Misschien, zei hij aarzelend, is het toch eerlijker en... en... tenslotte beter toch ook, om maar jezelf te zijn. Als ik nu niet collectief voelen kan en ook niet rembrandtiek, en als ik nu de behoefte heb om toch maar eenvoudig “ik” te zeggen, omdat dat nog de zuiverste manier is om weer te geven wat ik weet...’ ‘Dan schrijft u in godsnaam maar “ik”, hielp ik hem, maar doet u het dan zo kunstvol mogelijk en verenigt u de eerlijkheid dan nog altijd met het fraaie object. Zonder énige kunst, let wel, bestaat ook het eerlijkste ik niet. Herinner u de uitspraak van Wilde dat natuurlijkheid ook nog een pose is, en de moeilijkste. Herinner u ook die andere uitspraak van dezelfde Wilde, dat in de literatuur “ik” niet bestaat’. ‘Ja! zei hij gretig. Hij verbood Gide “ik” te schrijven: Mais, dear, promettez-moi: maintenant n'écrivez plus jamais Je... En art, voyez-vous, il n'y a pas de première personne’. ‘Dezelfde man had de gewoonte te zeggen dat er twee levens waren: het reële leven, dat vanzelf bestond, waarover men dus niet meer praten moest, en het andere, het leven van de kunst, waarover men praten moest opdat het zou bestaan. Volgens deze zelfde theorie zou hij dus “ik” hebben moeten schrijven, met des te meer kracht naarmate het minder bestond.’ ‘Hij geloofde misschien dat het, hoe dan ook, nooit kon bestaan.’ ‘Ik ben er niet zover van af om het ook te geloven, zei ik, maar zeg zoiets de collectieven niet. Misschien zou Anthonie Donker achter de heer Von Brentano hevig schrikken als hij hoorde dat het ik, hoe dan ook, toch niet kan bestaan. Je est un autre, zei Rimbaud. Maar als “ik” in de kunst toch altijd een ander wordt, vervallen alle beschuldigingen van egocentrie, narcissisme en soortgelijke aanmoedigingen tot het schil- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} deren van collectivismen en Rembrandts. Zulke eenvoudige waarheden moet men niet vertellen aan de mannen van het nieuwe kunstgeloof. Zij zullen ze zelf nooit vinden en willen er trots op zijn met ijver gepreekt te hebben tegen een ik, waaraan zij zelf nooit ontsnapten. Bovendien kan men zich, als men hen met rust laat, altijd met hen verstaan. Met een kunstvol ik zou u het bijvoorbeeld kunnen brengen tot Zuid-Zuid-West van Albert Helman, dat van deze auteur nog steeds verreweg het superieurste boek is, voor mijn gevoel. Met wat meer training en literatuur brengt u het later dan misschien ook nog tot een object als De Stille Plantage; maar in beide gevallen kunt u bij ons nog rekenen op een compliment.’ ‘Zou het waar zijn?’ zei hij, nu werkelijk stralend. ‘Er is geen vergissing mogelijk; het is een goocheltoer of een wisselwerking, zoals u verkiest, die altijd opgaat. Er is geen Rembrandt en geen collectiviteit die ontsnappen kan aan het ik van de schrijver, zolang hij zijn boeken niet schrijft in samenwerking met een echte Rembrandt of een collectiviteit; er is aan de andere kant ook geen ik in de kunst, dat aan de transformatie van de kunst ontsnapt, en daarna, aan de collectiviteit van al degenen op wie het eigenaardigste ik noodzakelijkerwijs nog lijken moet. Voor het onmiddellijke succes is maar één ding nodig: zich te voegen naar de vermomming van het ogenblik; als u er dan nog enig talent bij hebt, kan dat waarschijnlijk geen kwaad.’ {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Blocnote klein formaat Eerste reeks De intuïtie van de lezer is, zegt men, er op vooruitgegaan, is wellicht verder op te voeden en door de auteur in zijn berekeningen op te nemen. Maar als alle auteurs een beroep gingen doen op deze gevorderde intuïtie, zou de verdeling in categorieën en rangen niet meer gemaakt moeten worden voor de auteurs maar voor de lezers; en men zou de ene prijsvraag na de andere moeten uitdenken voor de lezende wereld, vanaf de roman voor telefoonjuffrouwen tot de categorie waarin de lezers zouden worden verondersteld de gedachten te kunnen aanvullen van de grote huiskamerfilosofen, genre Maeterlinck. Hoe zou men tegenwoordig reageren op iemand die zijn brieven schreef op uitgezocht perkament, met gekleurde inkt en versierde beginletters? Ik kan naar sommig briefpapier al niet kijken zonder met iets van angst te bedenken dat men er eigenlijk een miniaturist bij zou moeten ontbieden, wilde men het behandelen naar zijn waardigheid. Wonderlijk genoeg blijkt deze gedachtengang juist geheel verkeerd te zijn, want dit papier treft men vooral aan bij lieden wier afwezige beschaving ‘vertegenwoordigd’ moet worden door de beschaving van hun papier. Van hun papier, waar zij het toch kozen - precies zoals de verliefde kantoorklerk de verzen kiest die bij zijn meisje voor hem moeten spreken. Men wordt wreed als men geneigd raakt te vergeten dat voor het gros van het mensdom dit prestige het enig mogelijke is, en dat zelfs de grootste voordrachtkunstenaars aangewezen zijn op het meer of minder opbouwen van een soortgelijk talent. Mooie historische anecdote: twee voordrachtkunstenaressen spreken over een afwezige derde: ‘Ik dacht eigenlijk dat ze {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} boos was, maar dat schijnt toch niet zo te zijn. Dat komt, laatst zei ze nogal stroef goeiendag tegen me, en dat krijg je er nou van in ons vak, hè, we zijn zó gevoelig voor intonatie geworden.’ J.C.B. had een opmerkelijke manier om bepaalde collega's te verdedigen: ‘Neen, je doet hem toch onrecht, zie je, hij heeft toch een zekere...’ ‘Wat? Intelligentie?’ ‘Neen, intelligent is hij natuurlijk helemaal niet, maar je onderschat hem toch, hij hééft een zekere...’ ‘Wat dan? Gevoeligheid?’ ‘Ja, neen, gevoeligheid is het misschien ook niet; maar hij heeft toch een... Neen, ik zal je zèggen waarom je'm niet lezen kunt. Dat komt omdat het een fluim is, zie je; het is typisch een fluim, daarom kun je'm niet lezen.’ Nov. '31. In zijn kroniek in De Gids noemt M. Nijhoff (geb. 1894) Ter Braak (geb. 1902) een jong denker, zoals Ter Braak Nijhoff wellicht een niet meer jong dichter zou noemen. Het is altijd leerzaam wanneer een niet meer jong dichter aan het denken raakt over de geschriften van een jong denker; niet alleen is het specifiek-dichterlijke denken (waarin immers zoveel filosofie als vanzelf ligt ‘neergezogen’) altijd verrassend voor niet-dichterlijke denkers, maar ook het leeftijdsverschil is hier van een eminent belang. Ter Braak kan er op twee wijzen zijn voordeel mee doen: als denker sec èn als jong denker, wanneer hij bij Nijhoff leest: De knutselaar dicht zijn gevoel, de dichter voelt zijn gedicht. Zo'n zinnetje is frappant niet alleen, maar synthetisch, dichterlijk alomvattend. De denker sec moge wensen dat de knutselaar, om tenminste rasecht te blijven, zijn gevoel wat minder dichtte, en dat de dichter misschien beter deed nog wat meer te doen dan zijn gedicht voelen alleen. Maar hij bedenke dan dat hij van een verkeerde logica uitgaat, dat de diepte van het dichterlijke denken slechts door een zekere dichterlijkheid van... denken kan worden nagestreefd. Hoe zou men anders ook de volgende zin verstaan, die zeker niet minder diep is? Men komt pas tot de natuur door weder {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} geboorte, en het gewone woord is een voltooiing der wortels. Als de dichterlijke gedachte eenmaal is ‘losgestoten’, zoals wij elders van Nijhoff leren, regent het ook trouvailles. Wij slaan maar een paar regels over, om te lezen: Bloemen echter ontspringen uit de diepte, niet uit de breedte van den bodem... Kàn men na zoiets eigenlijk nog denken, is hier dromen niet het enige dat de lezer niet misvoegt? Wij dromen dus verder... Bloemen groeien uit de diepte, ijsbloemen daarentegen ontstaan over de gehele breedte van een ruit. Ja, en er zijn gedichten als ijsbloemen (die van Dr Boutens vaak), zoals er gedichten als bloemen zijn (al wordt daar meer over gesproken dan dat men ze ziet). IJsschotsen daarentegen vertonen een bedrieglijke breedte, terwijl zij toch in de diepte van het water zijn weggezonken; hun breedte is een zwevende. IJsberen dansen er soms overheen en werpen hun schaduw op deze zwevende breedte. O, die schaduw der ijsberen!... heeft Nijhoff wel bedacht dat zelfs een bloem haar schaduw kan laten vallen en dat voor deze schaduw althans een zékere breedte van bodem weer noodzakelijk wordt? Mag het dichterlijk denken ongevoelig blijven voor de schaduw van een bloem? men mag, men moét het betwijfelen. Er was misschien toch een dichterlijk hiaat juist, in dit denken; wat bedroevend zou zijn, want de vergelijking aan de horticultuur ontleend was bij uitstek overtuigend. Wij vragen Nijhoff ons nogmaals te redden: laat ons een pooltocht dromen en teruggaan naar de ijsberen. Deze dieren, ofschoon als gevaarlijk bekend, hebben een zuiver-witte pels en vertonen geen neiging tot kopjesgeven. Maart '32. Aan M.t.B., destijds leraar: Ik stuur je gelijk hiermee een boek over Multatuli, in de hoop dat het je evenzeer moge warmen als het mij deed. Maar als je de voorzichtige manier ziet waarop een bewonderaar als deze De Gruyter hem bijv. tegen Potgieter weer verdedigt! Dan liever nog zo'n Marie Anderson, die hem in 1001 keukenmeidenpraatjes portretteert maar die tenminste rustigweg schrijft: Multatuli is de eenige geniale auteur van Holland - uit. Men zou er toch ook {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} niet toe komen om Potgieter (of zelfs Huet) met Nietzsche te vergelijken? Waarom dan telkens weer dit vergelijken van Multatuli, van een nog springlevend genie, met dat kunstmatig voortgepredikte talentje van een Potgieter, dat alleen nog maar bij de genade van het middelbaar onderwijs bestaat? Onthullend zijn sommige details uit het boek dat ik je zend, bijv. uit de geciteerde correspondentie van Multatuli met Huet. Op een dag schrijft hij hem: ‘Ik vertel u dit beetje uit mijn leven niet om uwentwil; ik vind te weinig weerklank bij u om intimiteiten mee te delen.’ En dan: ‘Ik weet wel hoe u over me denkt: die man weet niet wat hij wil, enz.’ En dan, ik citeer nu woordelijk, hoewel uit het hoofd: Ik ben niets vriendelijk omtrent u gezind. Ik verdien beter dan uw stijve briefjes. Verrukkelijk is dat. Deze man die van temperament geen Hollander was, kon zich zoiets veroorloven, zonder een moment (met hollandse logica) te veronderstellen dat hij in de ogen van de ander zich op die manier ‘blootgaf’, vernederde misschien; neen, hij gaf die ander een standje, doodgewoon, als een grand seigneur en zoals hij het Van Twist (tienmaal meer Hollander en tienmaal stijver) voor het front van de hele hollandse natie gedaan had. Het mag zijn dat Nietzsche dieper, knapper, geschoolder is, maar Multatuli was zeker niet minder begaafd. Voor de mensen die in hem een ‘mislukte Nietzsche’ willen zien, kan men bovendien altijd vaststellen dat de Max Havelaar twaalf jaar vóór het eerste optreden van Nietzsche geschreven werd. In ieder geval, neem een gezelschap van voor ons de allergrootsten: Nietzsche, Stendhal, Dostojevsky, Poe zitten aan tafel - Multatuli komt erbij: hij zit volkomen op zijn plaats. Maar waar ter wereld zou men Potgieter moeten zetten, als men hem toevallig ook binnengelaten had? Zelfs met kalot en pandjas - dans toute sa gloire, enfin! - zou hij er toch hoogstens, zwijgend en staande, het vlees hebben mogen voorsnijden? {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bestaat een religieuze geest voor werkeloze mevrouwen zoals er een filosofie voor dezelfden bestaat. Julien Benda's Lettres à Mélisande (pour son éducation philosophique), waar het principe bewust en met de nodige reddende ironie wordt toegepast; maar daarnaast de prachtuitgaven van Augustinus, de Beatrijs van Boutens (zo volmaakt in overeenstemming eigenlijk met het altijd-even-onnozele prentje van Rie Cramer), bepaalde tekeningen van Toorop, de ‘gedichten’ van Miek Janssen desnoods, dit alles vormt voor deze naar geestesvoedsel hunkerende zielen één sfeer, zoals het katholieke kind met dezelfde liefde een madonna van Murillo in zich opneemt als een blauw-en-goud heiligenplaatje. Er is nooit reden om te protesteren, als men deze ‘communies’ maar van hoog, of van laag genoeg beschouwt. Een bestudering van de degelijkste geschiedenis der wijsbegeerte vervult met een onzekerheid die alleen relatief op iets anders neerkomt. Het gaat hier tenslotte alleen om een scherper onderscheidingsvermogen, een beter opgevoede smaak. Zij, die niet met hun geloof in God de waarheid bezitten en naast God sterker dan alles geworden zijn, blijven overgeleverd aan hun vrije keuze, die door de grilligste levensomstandigheden bepaald worden kan. De wereld verklaart zich voor hen uit een botsing van persoonlijkheden, waaruit de hun sympathieke als kampioenen te voorschijn komen, als goden, bij gebrek aan God. Zo vindt men Spinoza, Hegel, Nietzsche, vinden anderen Blake, of Yeats, of Rimbaud. Rijmen, mij ontlokt door een met A.W. Grauls ondertekende ‘vocalise’, aanvangende met Myosotis, zing mij haar naam, waarnaast Jan Engelman's Ambrosia, wat vloeit mij aan zich in het niet dreigde op te lossen. Het kon een sprekend voorbeeld zijn voor de theoretici voor wie een gedicht moet gelijkstaan met een ‘perzisch tapijtje’, mooi of niet op zichzelf, maar geheel onaf hankelijk van de persoon van de maker, en dat het mij ook al dwong tot zingen is tenslotte een hulde, toch voor A.W. Grauls, voor zover hij biologisch mocht bestaan. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Mnemosyne, wat komt hier aan? Jan Engelman mag zich nu stallen: Ambrosia is van de baan, maar Grauls is van haar kind bevallen. En binnenkort komt zijn Calando (de titel rijmt wat op Parlando), waarin, kalkerendissimo, geratst wordt dondrentissimo. Wie Grauls is, weet men nog niet zeker: misschien is hij een stekjeskweker, misschien meer een verhuurkantoor, misschien gewoon een kwispeldoor - maar, veelgevooisd en dito-slachtig, blijft hij (dit staat wel vast) aandachtig bereid zich onder ieder's lettren tot protoplasma te verpletteren. Scenario te geef. De prijs van duizend gulden die jaarlijks aan jongere auteurs wordt uitgekeerd door de Maatschappij van Letterkunde, kan een belangrijke rol gaan spelen in ons literair gebeuren; men zou scribenten kunnen ontdekken die direct zijn gaan lijken op de laatstbekroonde jongere auteur Van Schendel; - zoals een ander jong auteur mij in een vertrouwelijk ogenblik meedeelde: ‘Duizend gulden zijn een hele som’. Binnenkort zal men misschien op slag het stempel herkennen van een boek dat voor de Maatschappij geschreven werd, dat onmiskenbaar het nobel en weldenkend, ernstvol en dierbaar, liefderijk en artistiek karakter vertoont van arbeid die op een Prijs werd ingesteld. Hoe meer Prijs-literatuur ons land voortbrengt, hoe beter natuurlijk, en hoe jonger de auteurs zich op het Prijskarakter toeleggen, hoe meer kans zij zullen hebben van slagen. Ik vrees dat ik zelf te oud ben geworden om nog met succes een dergelijk werk te leveren, maar {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} ten behoeve van enige jongere collega's die het misschien zouden willen proberen, heb ik het volgende scenario opgesteld, dat mij voorkomt volkomen aan de eisen te beantwoorden. Een lief hollands jongmeisje van christelijken huize, 21 jaar oud, woont met haar vader samen. Twee jaar geleden heeft zij haar moeder verloren, en ofschoon zij geheel voor haar vader leeft, heeft zij sedert enige tijd te kampen met grote innerlijke moeilijkheden. Het is niet bepaald meer de puberteit, maar toch iets van dezelfde aard (dit zeer delicaat aan te geven). Terwijl zij aan de ene kant toch haar vader volkomen blijft toegewijd, voelt zij aan de andere het onbegrijpen groeien tussen hen, en zij lijdt dubbel, waar zij zich ook rekenschap geeft hoezeer hij hieronder lijdt, want na de dood van zijn vrouw is zijn liefde voor haar juist toegenomen. In een doorwerkt hoofdstuk komt hier het portret van de vader: een klein ambtenaar, altijd oprecht gelovig en met, naast zijn God en zijn gezin, één liefde: de muziek. In vreugdevolle avonden zingt hij in een mannenkoor, maar dit verscherpt zijn drama: hij merkt dat hij niet meer gaat naar deze zangavonden uit vreugde, doch meer en meer om zijn leed te bestrijden. Toen zijnv rouw stierf voelde hij zich zwaar getroffen, maar God had haar weggenomen en het was dus force majeure; nu echter is de oorzaak van zijn leed hem een kwelling, hij voelt dat zijn dochter zich van hem verwijdert om andere dan goddelijke redenen. (Goed doen uitkomen hoezeer het verschil in deze oorzaken van zijn leed hem bezwaart.) Het meisje intussen - laat ons haar Tilde noemen, verkorting van Mathilde - dreigt langzamerhand nog meer te verliezen dan haar vader, en wel haar geloof. Naar gelang de schrijver hier P.G. is of R.K. een onderhoud inlassen, een gewetensonderzoek à deux, met een dominee of een pastoor - in beide gevallen moet dit nieuwe personage het toonbeeld zijn van een edel mens met ruime opvattingen en een bijna onverklaarbaar begrip van het jongemeisjesdilemma. Niettemin, hij slaagt er niet dan voor bijgaandin, haar tot het ware gevoel tegenover God en vader terug te brengen. Een hoofdstuk volgt waarin de lezer zijn hart vasthoudt dat {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Tilde zich definitief verliezen zal. Een van haar wufte vriendinnen, tot wie zij zich vreemd genoeg altijd voelde aangetrokken, brengt haar in kennis met een soort avonturier (een avonturier, zelfs een soort dito, is in een boek van deze tijd onmisbaar); deze avonturier - laat hij John heten - is onlangs uit Australië teruggekeerd en overigens ook met Zuid-Amerika en Canada volkomen vertrouwd, hij heeft wat geld overgespaard en daar hij naar de veertig loopt heeft hij geen weerstand kunnen bieden aan de drang het vaderland terug te zien. Hij staat op het punt Holland weer te verlaten, als hij Tilde ontmoet. Zij maken over en weer diepe indruk op elkaar - hoe kan het ook anders? (suggereren dat zij, door hun levensomstandigheden, op dit tijdstip juist rijp waren voor elkaar). Want John, hoezeer ook een avonturier, dus iemand die alle slechtheden van het leven kent, is boven alle hinderlagen uitgegroeid, d.w.z. hij heeft, door de wrijving juist met al dat slechte, het goede in zich voelen sterken en rijpen. Weliswaar verleidt hij Tilde - of wat men in onze tijd desnoods nog zo zou kunnen noemen - maar hij is meteen bereid dit op de meest wettige wijze weer ongedaan te maken. De vader echter, van zijn kant tot een crisis gekomen, ontdekt het onheil en brengt het tot een openlijke breuk met zijn dochter, hetgeen de smartelijkste scène van het boek wordt. Tilde, overtuigd nu dat zij hier nooit tot haar volle bestemming zal raken, schrijft een edele maar korte afscheidsbrief en vlucht naar John, om door hem naar verre landen te worden meegevoerd. Maar John lacht, draagt haar in zijn sterke armen de hele weg terug naar huis, schelt aan en vraagt de vader te spreken. Hij vraagt Tilde's hand, legt zijn geldelijke situatie bloot en imponeert de vader zozeer, dat alles in één gesprek schijnt beklonken (Tilde heeft intussen tijd gehad om de brief, die door haar vader nog niet was gevonden, te verscheuren). Tilde en de vader wenen van vreugde en de volgende dag reeds worden de voorbereidselen tot het huwelijk getroffen. Dan blijkt echter dat John ongedoopt is en dat Tilde hem de opoffering niet durft vragen ook nog dit sacrament voor haar te doorstaan. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de vader toont zich onverbiddelijk, en niet alleen wil hij dat John uiterlijk Tilde's geloof zal omhelzen, maar ook nog dat hij het eerlijk zal bestuderen alvorens het te aanvaarden. Een nieuwe botsing tussen vader en dochter heeft plaats, waarbij Tilde het opeens uitschreeuwt dat zij zelf niet meer gelooft (deze scène, ofschoon minder smartelijk dan de vorige, is even diep als vitaal). Wederom gaat Tilde weg, wederom brengt John haar terug: hij blijkt in zijn vrije ogenblikken alle geloven te hebben bestudeerd en indien hij er een moest kiezen, zou het zeker dat van zijn nieuwe familie zijn. Hij kiest het dan ook resoluut; het huwelijk wordt ingezegend. De vader wil zijn dochter nogmaals het huis uitleiden, ditmaal anders dan de twee vorige keren, maar John zelf weerhoudt hem: hij zou niet willen, zegt hij, dat zijn geluk tot deze nieuwe droefenis voerde en veel liever zal hij, als men het hem veroorlooft, in het oude huis trekken. Men omhelst elkaar; John en Tilde doen een korte huwelijksreis en komen daarna terug in een woning die door de vader met roerende zorg bijna geheel voor hèn in gereedheid werd gebracht. In een slothoofdstuk dient de lezer geheel te worden gerustgesteld. Iedereen weet immers dat het samenwonen op deze wijze, zelfs waar het met de beste bedoelingen begonnen wordt, niet altijd lukken wil, en inderdaad, na weinig maanden merkt Tilde dat haar vader en John elkaar niet volkomen verstaan. Dit kwelt haar, omdat zij zich na haar huwelijk juist weer geheel met haar vader verwant voelt (delicaat aangeven dat de soort puberteitstroebelen thans geheel zijn opgeheven). Een onverwachte gebeurtenis brengt met één schok alles in orde: op een avond zingt John gedachteloos een gaucholied, en de vader wordt zozeer door zijn stem getroffen, dat hij hem meeneemt naar een van zijn zangavonden. (Hij had deze avonden tot dusver altijd voor zijn schoonzoon geheim gehouden.) John komt opgetogen thuis, en geen wonder, zijn stem, zozeer geoefend bij de kampvuren onder verschillende hemelen, heeft iedereen veroverd; hij is de leeuw van het mannenkoor {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden en sindsdien vergezelt hij zijn schoonvader op alle zangavonden. Zo blijft dit huisgezin, door ware liefde behouden en tot het geloof teruggebracht, door de steun van de kunst in een eenvoudig maar volwaardig levensgeluk verenigd. De laatste, trillende woorden, worden door de vader uitgebracht. Het onderwerp, mits delicaat behandeld en edel gerhythmeerd behoeft volstrekt niet een kleinburgerlijke indruk te maken; men leze er Anthonie Donker op na, die van ‘melodrama's’ als Slauerhoffs Coen heel wat meer hinder ondervindt. Als titel een combinatie als Het Stille Gevaar, De Goede Avonturier, De Bedreigde Veste, of iets soortgelijks. Voor dit scenario, dat geheel voor de goede zaak werd uitgedacht, vraagt de ontwerper, ook bij eventuele bekroning, geen enkel percentage. Voor de reisontmoeting die ik nu vertellen ga, voegt mij een bijzondere toon. Ik bevond mij kortgeleden in een idyllisch stadje van italiaans Zwitserland; een uur voor ik het per spoortrein weer zou verlaten, liet ik mij rondrijden in een open rijtuig; plotseling, vlak bij het station gekomen, hield de koetsier, die ik per uur had gehuurd, zijn paarden in en wees mij op de open deur van wat men noemt ‘een eenvoudige woning’. Na hem eerst niet te hebben begrepen, drong tot mij door dat achter die deur iets te bezichtigen viel; ik stapte dus uit en werd onmiddellijk binnengehaald door een man van omstreeks vijftig jaar, met een edel gelaat en ietwat militaire snorren, grijzend maar nog krachtig en slank, die smid bleek te zijn en een constructie van ijzer in zijn kamer had opgetrokken. Deze constructie stelde voor: een klokketoren, en een paar bronzen klokken ontbraken er niet in. Men kon ze zelfs luiden; alles was geheel overeenkomstig een andere, bestaande klokketoren. Het was zoiets als een monument, dat die man daar in zijn kamer had opgericht; voor wie, zou mij later eerst duidelijk worden. Ik moest eromheen lopen, in de toren kijken, het mechanisme bewonderen, mijn wijsvinger laten dansen over toetsen, waar van elk van een stichtelijke leuze was voorzien; bij herhaling {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} liet ik het stemmetje klinken dat zong: Ik verafschuw de zonden. Onderwijl stroomde het commentaar van de maker over mij heen: vier-en-een-half jaar had hij, opgesloten in zijn werkplaats, aan deze ijzerconstructie gearbeid; vier-en-een-half jaar tevoren had hij doorgebracht met het uitdenken en bestuderen ervan. Dat maakte tezamen negen jaar. ‘Willen is kunnen’, onderbrak hij zichzelf om de zoveel woorden, en: ‘Ik heb dit voorbeeld willen geven aan de Jeugd’. Vele symbolen van waar patriotisme bleken in de toren aangebracht: de bevrijders en bestuurders van het kanton en Willem Tell, het wapen der stad en onderaan, wel het duidelijkst zichtbaar, een portret van de maker zelf, met opgestroopte mouwen en voorschoot achter zijn aambeeld, de hamer rustend, maar omklemd door een patriottische vuist, alles bijeengenomen eigenlijk sprekend gelijkend op Strindberg. Het spreekt vanzelf dat ik alles bewonderde. Toen hij vernam dat ik een Hollander was, sprak hij mij beurtelings toe in het frans, duits en italiaans: ‘Ik ben vroeg van school gegaan, zei hij, maar heb mij dit alles zelf geleerd, willen is kunnen, vier-en-een-half jaar heb ik opgesloten gezeten om dit werk te volbrengen’. Toen er geen plekje meer was dat ik niet bewonderd had, tot de foto's van een Tell-opvoering aan de wand toe, bedankte ik hem en wilde gaan. Maar hij had niet met mij afgerekend; ik kreeg een brochure mee, een beschrijving van de toren, wederom door hemzelf geleverd, zoals mij bleek uit de ondertekening: De schrijver, dubbele punt, en dan eerst zijn naam. (Het lijkt mij een uitstekende manier, die geen verwarring toelaat, ook voor tijdschriftartikelen.) In een hoek, waarheen hij mij noodde, lag een open cahier; hierin vroeg hij mij mijn naam te willen schrijven, liefst met enige woorden over het geziene. Ik schreef, zonder aarzelen, en met een paar uitroeptekens die mij volstrekt onmisbaar leken: Hoezeer verrukt ons de aanblik van dit Monument, dat de schoonste gevoelens van Deugd en Volharding moet schenken aan de Jeugd. Maar op het ogenblik van te ondertekenen, weifelde mijn potlood. Ik voelde opeens, scherp en onverbiddelijk, dat mijn {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen naam te weinig eer zou bijzetten aan heel deze nederige, maar toch zo nobel-patriottische sfeer. Op gevaar af van voor een valse handtekening te worden vervolgd, besloot ik die woorden te sieren met de naam van een der glories van mijn vaderland, van een dier tijdgenoten, die ook in Holland onverbrekelijk met de begrippen van eer en deugd verbonden zijn. Ik meende een ogenblik dat de naam van Prof. Casimir wel het beste zou voldoen, maar mijn liefde voor de bijzondere tak van de literatuur hield mij hiervan terug; toen flitste door mij heen het enig-mogelijke, de naam van de enige man van mijn generatie die mij waardig genoeg leek om nu reeds een zo ernstige zin te dragen. Ik tekende: Anthonie Donker. Toen ik de beschrijving van de toren later opende las ik op de eerste bladzij dat de maker zich ertoe geïnspireerd had gevoeld door de betogen van zijn vereerde medeburger de Bondspresident; enige bladzijden verder, dat hij al zijn wonden voelde helen in het onvergetelijke ogenblik waarop deze medeburger zijn drempel (tot bezichtiging van de toren) overschreed. Het is niet iedereen gegeven nog een patriot te ontmoeten van zulk een karakter, en die zich uitdrukt in zulk een stijl. Maar toen ik reeds in de deur stond om ten slotte toch te gaan, bezorgde hij mij een laatste verrassing; hij vouwde een krant open die niets minder bleek te zijn dan een Residentiebode van drie jaar terug. Daarin stond een artikel over zijn toren, daarin stond de toren zelf afgebeeld, daarop wijzend sprak hij, met een even sterk als onnavolgbaar accent: ‘Dat ben ik!’ Ik begreep voor wie het monument was opgericht, ondanks de deugd, het vaderland, de jeugd, de poëzie der klokken en de bondspresident. En het ijzeren zelfportret leek mij ontroerender nog dan ‘het grootste kunstwerk van alle eeuwen dat Socialisme heet’, om te spreken met Jef Last. Men kan in Willem Tell zijn ideaal vinden zo goed als in Nietzsche, en de trein die mij uit het stadje wegvoerde, zong mij niets dan de onuitroeibare ijdelheid van de kunstenaar. Maar waar zullen wij de deugd terugvinden die ons veroorlooft onze zelfcultus te verbinden met een zo verrukkelijke methode-Cook? {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Blocnote klein formaat Tweede reeks Spa, Sept. '32. De onlangs vermoorde franse president Doumer, een van de afschuwelijkste koppen van ‘père noble’ die men zien kon, heeft een boek geschreven dat Livre de mes Fils heet. Aan de andere kant bestaat over hem een parijse legende die wil dat hij zijn 4 zoons door de oorlog heeft laten opeten om president te worden. Men zou dus kunnen denken dat zijn boek aan het leven en sterven van deze zoons gewijd was, en vóór zijn eigen dood kwam het niet in mij op om het zelfs maar in te kijken. Nu het (gedurende het proces van zijn moordenaar) tot in dit stadje achter iedere winkelruit ligt, maakte het mij nieuwsgierig. Op de manchette heeft de uitgever in rood laten drukken: Ce livre du grand patriote, de l'illustre Français qui est mort stoïquement après avoir donné quatre fils à la Patrie, guidera les enfants de France dans la voie du devoir. Ik weet nu dat van zijn zoons in dit boek geen sprake is, maar het is daarom niet minder tragisch; het is angstwekkend omdat het eenvoudigweg - met een soort eenvoud van het genie - het domste boek van de wereld is. Het is niet een dom boek waarom men lachen kan; dat op eigen manier innemend weet te zijn; het is van een domheid, zó doordrongen van haar gelijk, van de absolute redding voor alle dommen die zij brengt, dat het aandoet als een natuurverschijnsel, een even vanzelfsprekend als onverklaarbaar kwaad, waarnaar men kijkt met stokkende adem maar waartegen men geen vinger uitsteekt. Als men een oude vrouw met lepra behept een kinderasyl zag binnengaan en alle kindertjes knuffelen, zou men op dezelfde wijze verlamd zijn. Dit boek, in de meest vulgariserende en vulgaire stijl geschreven, immers bedoeld als de {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste waarheden en voorschriften van een weldenkend vader aan zijn nageslacht, bevat niet één frase die het tegenspreken waard is. Iedere banaliteit, die voor het doel: konfijten van de staatsburger, dienen kon, werd hier met nimmerfalend instinct bijgezet. Il y a des choses qui ne se discutent pas, staat er ook nog, en men zou het gaan zien als een bijzondere gave van God aan wijlen president Doumer, als dit inderdaad zo was; want hoe zou deze geest ook maar iets hebben kunnen toevoegen aan al de palen-boven-water waaruit zijn boek bestaat? De wereld is verdeeld in diverse landen; elk land heet voor de inboorlingen ervan vaderland; elke inboorling heeft vier dingen te zijn: mens (d.w.z. wat in dit verband zo heet), stichter van een familie (steeds met het oog op het vaderland), staatsburger, en patriot; hiervoor legge hij iedere karaktertrek af, die niet opgesloten kan worden in de engste en platste kudde-catechismus, die door de engste en platste hulponderwijzer zou kunnen worden samengesteld. Dit boek is tenslotte zo eenvoudig, dat het te resumeren valt in één voorschrift: ‘Span alle krachten in om te worden tot een gedisciplineerde imbeciel, en prijs u dan gelukkig met de verzekering dat ik u en mijzelf als zodanig gelukkig prijs’. Dat de man die dit boek kon schrijven, hoofd werd van een Staat, is een soort laatste woord van de domheid, iets als een doodvonnis van iedere intelligentie, zonder hoop op appèl. Tegen deze overmacht van de gemeenplaats wordt ieder verzet nutteloos; dit is de topvorm tevens volledige opbrengst waartoe de georganiseerde karakterloosheid van eeuwen in staat blijkt; dit is de domheid die zelfs door geen parodie te overtroeven zou zijn; dit is het domste boek ter wereld; dit is... Zoveel woorden om uit te drukken wat misschien iedereen vooruit wist en ik alleen niet, om te bewijzen hoe grenzeloos naïef ik nog ben; maar dan - er is een lezersnaïefheid die intreedt bij ieder nieuw boek dat men begint, of men zou niets meer begrijpen van het probleem van Raskolnikov na een leven van de Borgia's, niets van Dominique na de Liaisons Dangereuses. En alles heeft zijn nut. De president is bezwe- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} ken met het historische woord: ‘Tout de même, tout de même’... Nu ik dit boek bekeken heb, zoek ik tenminste niet meer naar de diepere betekenis daarvan. Taine over Mérimée: Il a vécu en amateur: on ne peut guère vivre autrement quand on a la disposition critique. Maar men zou erbij moeten zetten: ook tegenover zichzelf - wat ongeveer betekent: een eerlijkheid zoals 99% van het mensdom zich niet kan veroorloven, omdat men niet alleen een bepaald karakter zou moeten hebben, maar ook nog bepaalde levensomstandigheden. En toch is het ‘amateurschap’ op zichzelf al een uitvlucht: in de werkelijke botsing tussen leven en critiek is het enige gevolg zelfmoord. En zoiets is zeker geen oplossing van het leven, maar of het een overwinning is of een nederlaag valt met gelijke kansen te overwegen. Ik heb altijd volkomen kunnen meevoelen waarom Stendhal de behoefte had zich vulgair te gedragen in gezelschap van George Sand (blauwkous en tegelijk kringjuffrouw uit die tijd), en waarom Alfred de Musset hem charmant bleef vinden terwijl zijn vriendin zich vol gepikeerdheid over hem uitliet. De oplossing vindt men in de prachtige brief van Adèle Gaulthier, geb. Rougier de la Bergerie, na de mislukte attaque van Stendhal (Dec. 1836 - hij was toen dus 53 jaar): N'ayez point de regret de votre journée; elle doit compter pour l'une des meilleures de votre vie, et pour moi c'est la plus glorieuse! J'éprouve toute la joie d'un grand succès! Bien attaquée, bien défendue, pas de traité, pas de défaite, tout est gloire dans les deux camps... Beyle, croyez-moi; vous valez cent mille fois mieux qu'on ne le croit, que vous ne le croyez vous-même, et que je ne le croyais il y a deux heures. Ook om het verschil te illustreren tussen een quasi- en een werkelijk intelligente vrouw, zie ik geen beter voorbeeld. Dec. '32. Er wordt bij ons ieder jaar betrekkelijk weinig ge- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} creëerd, veel gecritiseerd en misschien nog meer gepolemiseerd; zoiets houdt de levende letteren levend. Op iedere hoek van de straat vindt men gelukkig nog een mijnheer die op het juiste ogenblik verklaren kan dat dit alles met de Ware Kunst niets uitstaande heeft. Toch blijft de polemiek een voortreffelijke manier om ideeën te luchten met een maximum van reële belangstelling en een minimum van nutslezerij; polemiek kan in twee opzichten voldoen, speculatief en lyrisch, en is grofweg te verdelen in twee categorieën: de ‘hogere’, waarin men in de eerste plaats ideeën zegt, maar het oor van de tegenpartij benut als een soort reden van bestaan, een localiserend en bijgevolg concentrerend voorwerp, zonder hetwelk men al die ideeën misschien niet, of niet zo duidelijk, zou zeggen; - de ‘lagere’, waarin men als het ware de ideeën benut om het oor met enig recht te mishandelen. Deze lagere soort nu is nauwer verwant aan de lyriek, behoort geheel tot dezelfde familie, ofschoon zij veel minder geniet van een traditionele publieke achting; maar, zoals het met lagere dingen meer gaat, het gemis aan achting wordt ook hier vergoed door een veel sterkere nieuwsgierigheid. Het is wonderlijk, zo gretig als de verachters der polemiek over het algemeen juist de rubrieken lezen waarin zij welig tiert. Een afbrekend artikel is in directe lijn niet opbouwend, een persoonlijke aanval meestal niet waardig; de vraag is alleen of men, filosofisch of menselijk, van de superioriteit-an-sich van waardigheid en bouwen overtuigd moet zijn. Als het afbetalen van een schuld een zich verrijken heten mag, welke positieve qualiteiten mag men dan niet toekennen aan het bombarderen van een domheidsbolwerk? Het is niet alleen een questie van temperament, zoals men zich in oppervlakkigheid zou kunnen wijsmaken; de prestatie van het individu in kwestie, het wie, is ook hier het enige dat beslist - en juist omdat een redelijke verdediging, zelfs van de lagere polemiek, zo weinig bezwaar oplevert. Er bestaat een polemische lyriek, van een kracht en een grootheid die door weinig berijmde wolkenbestijgingen wordt geëvenaard. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} (‘Maar ik houd niet van al die polemiek!’ zegt de mijnheer van de Ware Kunst, als zijn waardigheid het karakter heeft aangenomen van een paraplu die als rapier gebruikt werd.) Dit wil niet zeggen dat van Saturnus uit beschouwd de lagere polemiek niet nutteloos zou zijn. De hogere evenzo, trouwens. De lyriek niet minder. En de poëzie, en al de meesterwerken van deze wereld, die zoveel tranen en zweet gekost hebben, het moet alles zelfs even onbelangrijk zijn, als men maar hoog genoeg op Saturnus komt. Helaas voor wie leven op deze wereld, en in de levende letteren van Nederland! De lagere polemiek doet zich dan voor als een genre dat misschien te veel, maar zeker te slecht, beoefend wordt; de hogere wordt wat minder beoefend, hoewel niet minder slecht. Er zijn weinig polemisten die er in slagen de idee dood te slaan met de tegenstander, maar er zijn er misschien nog minder die de idee in hem doodslaan zonder hemzelf te deren. En een persoon, in Nederland vooral, zit meestal zo vast aan zijn idee! men hoeft de idee nog niet eens met bijzondere kracht te haten om dan weinig behagen te scheppen in de persoon - en toch geloof ik dat er meer personen zijn die ons met hun ideeën verzoenen dan andersom, als ik het mijzelf afvraag. ‘Ik ben van nature goedig, zei J., in het contact zelfs met z.g. vijandige mensen; voor ik het zelf weet begin ik hun goede kanten te zien. Daarentegen ben ik volmaakt alleen als ik met het witte papier voor mij zit, en dat troost mij dan ook over alles.’ ‘Ik ben van nature precies zo, antwoordde D., maar het ongeluk wil dat mijn temperament, of misschien ook een soort discipline, mij deze goedigheid practisch weer afneemt; misschien vooral omdat ik mij gebonden acht tegenover wat ik schrijf als ik werkelijk alleen ben.’ De thee van Ludwig. Gelukkig dat in deze tijden, waar iedereen klaagt, af en toe nog belangrijke dingen gebeuren in {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} de literatuur: Emil Ludwig heeft in gesprekken een portret gegeven van Mussolini en mevrouw C. Kuiper-de Jongh geeft in de Nwe Rotterd. Crt, na bij hem op de thee te zijn geweest, een portret van Emil Ludwig. Of liever, van Ludwig tout court, want, zegt mevr. Kuiper al dadelijk: als ik aan mijn vrienden vertel dat ik thee dronk bij Ludwig, dan begrijpen ze mij direct. Het zou dan ook ondankbaar zijn mevr. Kuiper niet te begrijpen; van alle gezelligschrijvende hollandse vrouwen (en hoevele hebben wij er niet?) is zij misschien wel de allergezelligste, en de eerste of tweede voornaam van iemand die eigenlijk nog anders heet is werkelijk een kwestie van voorkeur. Ik zou haar schets hier in zijn geheel overnemen, als ik niet vreesde daardoor in botsing te komen met de Nwe Rotterd. Crt De wijze alleen waarop zij vertelt hoe zij het ‘ver weggeborgen’ huis van de ‘meester’ op het laatste nippertje nog ontdekt (ik zet het woord ‘meester’ tussen aanhalingstekens omdat zij zelf dat doet); hoe zij met de ‘bruingelokte vrouw’ van Ludwig, die zelf ‘Ludwig’ zegt en het ‘voorzetsel’ Emil weglaat, in de tuin gaat, is een prozagedichtje waard. Haast jammer om in den tuin te gaan, verzucht mevr. Kuiper dan; in een huis valt meer van een mensch te herkennen, in een zuidelijken tuin overwoekert moeder Natuur menschenhanden en verstopt ze. Intussen, Ludwig komt maar niet; hij wordt voorafgegaan door een duitse professor, wat de sfeer voor mevr. Ludwig en mevr. Kuiper opklaart, want, zoals de laatste weer alleraardigst zegt: wij vrouwen hebben neiging om het oneens te zijn, wij wekken eikaars tegenspraak en het is goed dat Ludwig niet te lang op zich laat wachten. Mevr. Kuiper behoort blijkbaar ook tot de vele intellectuele vrouwen, die zich liever met mannelijke intelligenties meten. Maar Ludwig komt dan ten slotte nog: hij komt wat gebogen, alsof het hem moeite kost zijn lange slappe lijf rechtop te houden, uit de struiken te voorschijn... Hij heeft twee honden bij zich, maar zijn gezicht staat wat afwezig, merkt mevr. Kuiper, en zij denkt dan ook: Hoe krijg ik zijn aandacht te pakken, ik gewoon ster {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} veling? Maar gelukkig neemt Ludwig haar mee naar zijn werkkamer, die er keurig opgeruimd uitziet: Het bureau is leeg, het laatste werk is af, het manuscript ligt netjes onder des schrijvers linkerhand (die hier natuurlijk niet meer door moeder Natuur overwoekerd of verstopt kon zijn), in de bibliotheek zit de Berlijnsche uitgever (die juist op bezoek was) en leest. Een vraag aan mevr. Kuiper: wàt las de berlijnse uitgever? Immers, het manuscript lag onder Ludwigs linkerhand, en blijkens wat wij verder horen, bevatte de kamer niets dan Ludwigs eigen boeken, zij het dan in alle vertalingen. Men kan niet veronderstellen dat die uitgever één werk van de ‘meester’ ongelezen had gelaten: oefende hij zich dan in een vreemde taal, herlas hij misschien Lincoln in het bulgaars? Maar mevr. Kuiper let alleen nog maar op Ludwig's ‘ongeanimeerde gezicht’; dan, opeens, zegt zij tot hem: Ik heb in de Züricher Zeitung gelezen dat uw boek ‘Gespräche mit Mussolini’ op dezen volksleider een heel ander licht werpt, dan dat wat men van zijn biographen gewend is. Waarop Ludwig, zonder in het minst de verwondering van mevr. Kuiper te wekken, antwoordt: Stond dat in de Züricher? Dat heb ik er niet in laten zetten. En: wakker was hij, warm werd hij, er kwam teekening in zijn gezicht. Het lijkt mij moeilijk deze enkele trekken van de grote auteur die (Emil) Ludwig is nog te overtreffen: die bibliotheek met niets dan eigen boeken (want hij heeft geen tijd meer tot lezen), dat wakker schrikken bij een zin uit een bespreking die hij niet zelf in de krant had laten zetten, het is eigenlijk al meer dan compleet. Mevr. Kuiper echter weet zich als portrettiste te overtreffen; zij brengt Ludwig op zijn omgang met Mussolini en door hem subtiel te vragen of hij die gesprekken soms had gestenografeerd, ontlokt zij hem de bekentenis: Nee, dat niet; ik had me uitvoerig geprepareerd; het gesprek werd door mij gevoerd;... wanneer onze bijeenkomst afgeloopen was, rende ik naar huis om alles precies op te teekenen. Het kan niet beeldender en er zou misschien meer {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} op gevolgd zijn - maar ach, mevr. Kuiper ‘waagt te bekennen’ dat zij ‘politiek niet heel sterk staat’ en wil het gesprek dan wat onvoorzichtig overbrengen op de gravure van een geharnast man tegen de wand. En de grote auteur draait dan direct de gravure om: wie dàt is zegt hij mevr. Kuiper niet, dat is zijn volgend werk! Hoe hij zich bedreigd moet hebben gevoeld, kan men alleen vermoeden door de haast waarmee hij haar terugvoert naar de tuin. Daar staat zijn schoonmoeder nu ook al: het voorbeeld van een oude Engelsche dame, vernemen wij; de bruingelokte mevrouw Ludwig was dus een Engelse. Tussen vrouw en schoonmoeder, mevr. Kuiper en de duitse professor, de berlijnse uitgever en dan nog een italiaanse dito die juist foto's had meegebracht van Mussolini, raakte Ludwig op den achtergrond: hoofdzakelijk verdiepte hij zich in zijn foto's, vertelde een extra bijzonderheid van de belangrijkste kiek, Mussolini en hij, ieder aan een kant van de schrijftafel. (Er staat helaas niet bij wat Ter Braak misschien graag had geweten: of Mussolini hem daarop grosz an ziet.) En eenmaal op de achtergrond geraakt, krijgt Ludwig weer een vaag en zelfs jong uiterlijk, zodat mevr. Kuiper eens kijkt naar de rozen die overal in volle trossen afhangen, en ook over het meer tot in Italie's blauwe rust, en dan sterk het gevoel (krijgt) alsof hier het leven wel een eeuwige jeugd moet zijn. Als zij heengaat, wordt haar gevraagd of zij nog eens terugkomt; zij is wel geen dupe van deze invitatie, die grote mannen aan gewone stervelingen doen in de hoop dat men hen niet verkeerd zal begrijpen, maar zij vindt het een prettige gastvrije gewoonte. Het is haar finishing touch aan het beeld van Ludwig, en werkelijk, wij zien hem nu ook ten voeten uit. En deze man draagt Napoleons en Goethes in zich, met hier en daar nog een Lincoln en een Jezus! Hij is een van die wonderen die de wereld nog niet uit zijn, en op zijn manier nog een bescheiden wonder ook. Ik geloof niet dat ik nog iets meer van hem zou willen weten, sinds mevrouw Kuiper bij hem thee dronk, of het zou moeten zijn hoe die thee smaakte en of {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kopjes geen portretten te zien waren van de grote modellen die door zijn rechterhand werden gebaard. Toen hij zeventien jaar was, had Arnold, die zich toen ongeveer voornam auteur te zijn, een grote eerbied voor reeds gecatalogiseerde auteurs. Vooral hun portretten in schoolbloemlezingen boeiden hem, vervulden hem tegelijkertijd met liefde en afgunst. Tien jaren later, toen zijn eigen eerste werken verschenen, leken de auteurs in kwestie hem veel minder belangrijk dan eertijds hun portretten. Velen hunner waren nu met hem bevriend. Het liefst besprak hij zijn literatuur met zijn vrouw, die een intelligente vrouw was; van lieverlede gaf hij niets meer uit dat niet door haar was goedgekeurd. Hij raakte gunstig bekend, maar was niet goedkoop genoeg om beroemd te worden. Op een gegeven ogenblik in zijn schrijversloopbaan leek hij ‘doodgelopen’; hij gaf niets meer uit en alles wat hij schreef beviel hem niet. Na er over te hebben nagedacht, bleek hem dat hij in deze toestand was geraakt, omdat al wat hij opschreef hem gebrekkig en vervelend leek na de boeiende manier waarop hij het van tevoren met zijn vrouw besproken had. De vermaarde oudere auteur G. redde hem, toen hij reeds op het punt stond te abdiceren als auteur. Hij besloot diens voorbeeld blindelings na te volgen; want hoe zou hij zijn verder bestaan rechtvaardigen, als hij niets meer schreef? G. stond ervoor bekend, dat hij nooit over zijn werken sprak, zelfs met zijn vrouw deed hij dat niet; wel zei hij dikwijls: ‘Men moet niet praten, maar doen!’ en trouw, eens per jaar, bracht de winteraanbieding van hem een roman. ‘Ik ben toch niet minder intelligent dan G., dacht Arnold; wat hem lukt, moet mij ook lukken.’ Hij werd geheimzinnig tegenover zijn vrouw en zijn vrienden, sprak zelfs in het algemeen niet meer over literatuur, maar eens per jaar, trouw, leverde ook hij weldra zijn roman. Het publiek merkte nauwelijks de verandering op; iemand die ééns gepubliceerd heeft, is {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgoed een auteur; publiceert hij keer op keer, dan doet hij alleen wat van hem, als auteur, verwacht wordt. Maar Arnold verwonderde zich in den beginne over zichzelf. Het verwonderde hem, zo gemakkelijk als hij tegenwoordig schreef. En het werd jaar op jaar gemakkelijker. Hoe minder hij sprak over literatuur, hoe vlotter en dikker de boeken die van onder zijn pen uitkwamen. En zijn succes bij het publiek werd dikker met ieder boek. Ten slotte verwonderde hem ook zijn gemak niet meer. Er was niets verwonderlijks meer aan hem; hij was precies geworden als G., niet minder intelligent nog, maar zeker ook niet meer. En zijn vrouw, met wie hij toch nooit meer over zijn boeken sprak, verwonderde zich over geen enkel nieuw werk dat van hem verscheen. Zo groeit toch de literatuur. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Over poëzie Aldous Huxley: Texts and Pretexts Een bloemlezing uit poëzie, met commentaar van de bloemlezer, en dan niet alleen in de quasi-onvermijdelijke inleiding, maar tot binnen de rubrieken zelf waarin de gekozen gedichten werden ondergebracht; op zichzelf dus reeds een merkwaardig programma, dat te meer de aandacht trekt waar de uitvoerder ervan niet de eerste de beste aestheet of professor is, maar Aldous Huxley, de nu wel wereldberoemde essayist, romancier en dichter, de onvergelijkelijke causeur. Ik weet niet of Huxley voor deze opvatting van een bloemlezing enig model heeft gehad - vanuit een vorige eeuw zou zoiets weinig verwonderen - maar ook dan blijft de kleine bijzonderheid dat zijn naam op het titelblad staat, overheersend. Terwijl men nog in het boek bladert, peinst men reeds over de verschillende manieren waarop het kan zijn ontstaan. His mind is a delight, heeft men van Huxley gezegd; waarom dus niet vóór alles een wrijving tussen deze geest en de poëzie, of althans met die van enige uitgelezen dichters binnen alle poëtische stadia? Het kan ook zijn dat Huxley zijn keuze sedert lang klaar had, dat al deze gedichten en fragmenten in een portefeuille overgeschreven lagen, tot eigen lering en genot, en dat hij toen eerst - zoals de gravurenverzamelaar wiens gesproken toelichting van lieverlede stereotiep werd - de behoefte kreeg zijn particuliere collectie gedrukt te zien, met wat hij erover te zeggen placht ernaast. Het kan nog zijn dat hij eenvoudig lust had om over al de poëtische onderwerpen die hij kende wat essayistisch proza te laten opgaan; dat hij daarom dus deze teksten, meer of minder snel, bijeenbracht en tot ‘pretexten’ maakte. Het essentiële blijft dat men weer eens met hem te doen krijgt: in the commentaries the reader will find {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} himself perhaps in closer personal touch with Mr. Huxley's mind, suggereert het omslag, than in any other of his books. Daar het dus voor een groot deel over Huxley zal moeten gaan: ik heb natuurlijk het nodige quantum bewondering voor zijn cultuur, goede smaak en andere essayistische volkomenheden; met dit soort bewondering kan men hier beter niet karig zijn. Maar ik moet beginnen met te erkennen dat ik zijn geest nooit zo ‘delightful’ vond als misschien wel zou moeten. Het plezier van naar Huxley's intelligentie te luisteren werd mij altijd weer bedorven door zijn tempo. Hij heeft werkelijk tè veel tijd om geestig te zijn; voor een zo sceptisch iemand, die er hoogstens op gesteld schijnt zijn lezers te domineren door de nonchalance van zijn veelzijdigheid, bezit hij ook een verdachte bedrevenheid om iedere glimp van een oorspronkelijke zienswijze enige bladzijden te laten duren, als refrein of leitmotiv, wanneer de ‘kunst van het ontwikkelen’ niet meer volstaat. In het essay Those Personal Touches van de bundel Music at Night waarin hij zo gedistingeerd zijn schroom demonstreert om over zichzelf te spreken, heeft hij niettemin enige mededelingen gedaan die mij treffend juist lijken en waaraan ik voortdurend word herinnerd terwijl ik bekoord zou moeten zijn. I have, zegt Huxley daar, in the course of a strenuous journalistic career, written articles on an extraordinary variety of subjects, from music to house decorating, from politics to painting, from plays to horticulture and metaphysics. Diffident at first of my powers, I learnt in the end to have confidence. I came to believe that I could, if called upon, write an article about anything. En dat is het: men weet langzamerhand werkelijk tè goed dat hij over dit ene onderwerp precies zo onderhoudend zou kunnen schrijven als over dat andere, en zelfs dat het maar een gelukkig toeval is wanneer hij het niet over de twee tegelijk doet. En dan, er is in ‘de meesterlijkheid waarmee hij het essay hanteert’ een element dat mij bepaald antipathiek is en dat ik bijv. ook vind in de ‘meesterlijkheid’ van Nijhoff's essays: ik weet dat ik te doen heb met een intelligent, verfijnd, gevoelig man, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} en toch, ondanks al de goede smaak waarmee hij zijn cultuur opdient, een zeker pedantisme (in de franse zin) filtert er onophoudelijk doorheen; de voordracht is behagelijk, behaagziek zelfs, en toch nooit geheel vrij van het accent dat iemand tot wat de Fransen noemen ‘un cuistre’ stempelt. Beschouwd als uitsluitend gericht tot mede-intellectuelen, hebben zulke opstellen natuurlijk het voordeel van hun nadrukkelijke gracieusheid (achter de sigarenrook, ergens op de achtergrond, waant men een deur op een kier, die naar het boudoir voert der afwezige dames, en dit gevoel van een boudoir-in-de-rug leidt de belangstelling zelfs wat af); beschouwd als betoveringen alleen, hindert dat andere accent. Als men Wilde naast Huxley leest, Intentions naast Music at Night, begrijpt men misschien meteen wat ik bedoel: de betovering bij Wilde is èn rijker èn spontaner, terwijl de mondaine inkleding toch zeker niet minder is, en eerlijk gezegd soms bij het kwallige af. Het essay leent zich niet altijd voor de spreektoon, maar er is een welbehagen in de verhandeling, dat mij bij gedistingeerde auteurs juist altijd weer verwondert. De bundel Texts and Pretexts blijkt, voor het anthologische gedeelte, bijna uitsluitend te bestaan uit engelse poëzie; de uitzonderingen zijn voornamelijk frans, met een voorkeur voor Baudelaire, Mallarmé, Rimbaud; niet één duits gedicht komt erin voor. Het commentaar betreft niet altijd de gedichten zelf, is dikwijls meer een begeleiding in proza van het in de gedichten behandelde. Als accompagnateur nu is Huxley minstens even opdringerig als knap; maar voor een ontmoeting met dichters heeft wel niemand dit boek gekozen. Zelfs als een doos met voorbeelden uit de poëzie is het nauwelijks ‘duits’ genoeg, te amateurachtig, te zeer curieus alleen, en zelfs - waar van sommige gedichten niet meer fragmenten, maar flarden en repen werden vertoond: de hals van een elegie en de benen van een sonnet - als opzettelijk misvormd. Blijft de bijzondere betekenis van het commentaar. Waar dit de gedichten raakt, wordt het vanzelfsprekend een zaak van al of niet meevoelen (als Huxley van een sonnet van Gerard Man {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} ley Hopkins, dat op blz. 65 onder de rubriek Man and Behemoth voorkomt, getuigt dat: never, I think, has the just man's complaint against the universe been put more forcibly, worded more tersely and fiercely, kan ik ook na gespannen herlezing van al deze qualiteiten ongeveer niets bemerken); voor het overige blijft er een soort competitie, zoniet concurrentie, bestaan tussen de gedichten en het proza. De gedichten, die vaak nogal bot achter elkaar gedrukt werden, vloeien soms in elkaar over of druisen tegen elkaar in, zonder dat het, in het ene geval zowel als in het andere, bevorderlijk werd voor de waarde van elk gedicht apart; het begeleidend proza doet weleens de rest. De tekst van een preek blijft ook zelden in kernachtigheid uitsteken boven alles wat de predikant erop volgen laat, en dit boek geeft in zekere zin Huxley als predikant, wat na Lawrence als profeet weinig verwonderlijks heeft: waar de kunst tegenwoordig een verzwakkende religie vervangt, zoals hij vooropstelt in zijn inleiding. Men kan slechts de materie beheersen waartoe men congenitaal, zoals dat heet, toegang heeft; het temperament van Lawrence, de structuur van zijn geest of van zijn karakter, maakten hem tot de doordrijver wiens paedagogische kracht men moeilijk ontkennen kan, het veelzijdige, sceptische vernuft van Huxley moest hem wel beperken tot een reeks aesthetische sermoenen als hier bijeengebracht. Tot op zekere hoogte lijkt Huxley dupe geworden van zijn vooroordeel om geen gedichten op te nemen die men in andere bloemlezingen vinden kan, maar ook dit kan weer nauwelijks als bezwaar gelden bij een methode die a priori aan de verschillende poëtische rubrieken groter gewicht verleent dan aan de schoonheid der gedichten: het gedicht als voorbeeld komt vanzelf in de tweede plaats, en waar het commentaar het niet meer in reliëf brengt maar eroverheen schittert, zelfs gemakkelijk in de derde. Maar, of de dichters hem dit toch nog aandeden, Huxley's proza, essayistisch beschouwd, bleef in dit boek meestal ook tweederangs. De inleiding is vrijwel het enige stuk dat tot de beste essayerende Huxley behoort; {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} de rest is beurtelings interessant of vervelend, wel raak of in de ruimte pratend, zoals het toevallig uitkomt: gewichtiger en met meer ‘algemene waarheden’ bij Country Ecstasies en The Earthly Paradise, op een losse opmerking drijvend of zelfs haastig opruimend bij Self Torture, bij Death en bij Progress. Het ‘delight’ is ditmaal beduidend vaker voor de bloemlezer geweest, dunkt mij, dan voor de lezer; gelukkig dat de waarde van de poëzie een altijd nieuw onderwerp vormt. Temidden van de grote bedreigingen waarin wij leven: een veranderende beschaving en de groei van het monster dat Machine heet, kent Huxley aan de poëzie een reddende kracht toe: An anthology compiled in mid-slump? Fiddling, you protest indignantly, while Rome burns. But perhaps Rome would not now be burning if the Romans had taken a more intelligent interest in their fiddlers. En daar dit wel een aardig openingswoord is, maar toch wat paradoxaal, komt de uitleg: kunst is van belang voor de gemeenschap, omdat de gemeenschap, als men het wel bekijkt, door de kunst wordt beïnvloed en zelfs gemaakt; dus is een goede kunst van het grootste belang voor een goede gemeenschap. Het is de maatschappelijke toepassing van een idee door Wilde uitgedrukt vóór Huxley, door Huysmans (in A Rebours) vóór Wilde, en door Edgar Poe (in The Domain of Arnheim) vóór Huysmans. Het leven copieert de kunst inplaats van andersom, is het verleidelijke principe; in de kunst nu staat ook voor Huxley de poëzie wel bovenaan. It is only by poets that the life of any epoch can be synthesized - en: Most poets have been aware of the greatness of the poetic function, have respected in themselves that touch of divinity which made the Romans call poet and prophet by the same name. Dat de poëzie niet goddelijk zou zijn, zou Huxley blijkbaar allerminst willen beweren; zijn geest mag een delight zijn, maar een delight dat onherroepelijk in Oxford werd bereid. Tezelfdertijd geeft hij niettemin blijk van een satirieke instelling voor een bepaald domein binnen de poëzie; men kan hem in dezelfde inleiding er reeds op betrappen dat hij allesbehalve {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbiedig schrijft over d'Annunzio, Wordsworth en Swinburne, en zelfs Shelley is niet taboe voor hem. Ofschoon hij gelooft dat sommige onderwerpen vallen buiten ieder contact met de poëzie, protesteert hij toch weer tegen de verheffing van één bijzonder poëtisch karakter: that poetry is admirable only when it deals in wish-fulfilments - with this judgment I profoundly disagree... There is, in every language, a huge mass of wish-fulfilment poetry; but there is also a great deal of poetry that renders, or that passes judgment on, man's actual experience... En na een citaat: I have always thought it rather degrading for an adult to believe in fairy stories. De Huxley die deze regels schreef, deze ‘persoonlijke opinie’, heb ik in de rest van zijn boek bijna niet teruggevonden; maar het was mijn fout, omdat ik de opinie niet genoeg oxfords had opgevat. Dezelfde man bleek te kunnen preken over ‘the all-feeling’ in een engels-poëtische stijl, die aan hoge vaagheid niets te wensen overlaat. Het was dan ook dwaasheid te geloven dat het protest tegen een geijkte dwaling de protesteerder zou verplichten tot uiterste consequenties, en het blijft in het bijzonder de vraag hoè ver men zich durft laten glijden op een terrein dat zo glibberig is als het poëtische, en hoezeer de eigen voorkeur durft botsen, niet alleen tegen het een of andere heilige huisje, maar tegen axioma's en het geloof in een onontbeerlijke temperatuur. De engelse poëzie, die bij Huxley nu eenmaal met Oxford-verfijning werd uitgezocht, heeft voor mij, jammer genoeg, een algemeen smaakje dat ik misschien nog het best vergelijken kan met iets als de chinese keuken: men weet, men proeft zelfs het verschil tussen muizenoortjes, kreeft, peultjes en vermicelli, maar er is één onmiskenbaar identiek sausje of geurtje dat altijd terugkomt - dat voor mij met dezelfde onmiskenbaarheid terugkomt ook, zowel in de poëzie van Keats als in die van Huxley zelf. Een engels dichter die zich zover van de poëzie-als-afgesproken-temperatuur zou durven verwijderen (en met zo weinig schade voor de persoonlijke grootheid) als Tristan Corbière, kan {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mij niet indenken, en Huxley, om andere redenen dan ik, waarschijnlijk evenmin. Zodra men tot voorbeelden komt, is men trouwens geneigd het z.g. paradoxale als enige waarheid te laten gelden. Wanneer ik bijv. zou denken aan de dertig beste gedichten van Goethe, geplaatst tegenover de dertig beste van A. Roland Holst, lijdt het voor mij geen twijfel wie van de twee verreweg de grootste dichter is; de figuur van de Olympiër van Weimar wordt dan eigenaardig pueriel. Maar evenzo ben ik overtuigd dat men, in het domein dat Huxley man's actual experience noemt, noch bij Shelley, noch bij Keats, ook maar één gedicht zou weten te vinden dat niet bleek en laf wordt naast Corbière's Poète Contumace, of, wil men een ‘logischer’ voorbeeld, naast de Stanzas to Augusta (Though the day of my destiny's over) van Byron. Ik geloof niet dat een dichter zich ooit sterker en completer, juist vanuit actual experience, tegenover een vrouw heeft uitgesproken dan Byron het hier deed; als de vulgaire muziek van zijn metrum, of misschien juist het te zeer uitgesprokene van zijn taal, dit gedicht in de zuiver -poëtische rangorde doen zakken, wat blijft mij over dan te bekennen dat ik het allerdroevigst vind voor de rangorde en niet voor het gedicht? En als ik mij nog een zijstap mag veroorloven buiten deze bijzondere wereld: ik zou desnoods de mensen kunnen volgen die protesteren tegen een overschatting van de psychologische intelligentie of levenskennis van een Stendhal, wanneer ik, hen volgend, niet direct kwam te staan tegenover de kinderachtigste vergoding van een Shelley en een Keats, of van een Milton en een Blake, om rekening te houden met door Huxley voorgestane waarden. Ik geloof als Huxley aan zekere vereisten voor de bijzondere bedwelming door poëzie, maar dat een poëtisch-groot man die in een duistere syntaxis enige regels weet te laten stromen welke bij ieder ander onder symbolen platgedrukt en door ornamenten gewurgd zouden zijn, daarom superieur werd aan mensen die noch minder temperament, noch minder persoonlijkheid, en meestal een flink stuk intelligentie meer bezitten, lijkt mij het naïeve overblijfsel van {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} een druïden-vooroordeel. Wij hebben geleerd te blijven kijken naar spiritisten en fakirs, zonder meer te geloven dat zij oneindig hoger staan dan mathematici en chirurgen; er rest ons hetzelfde te leren tegenover de barden. De incantatie van de poëzie mag aan bepaalde wetten gehoorzamen, het degraderende van de ‘fairy tale’ begint voor mij waar deze wetten steeds weer als het ‘allerhoogste’ worden aanvaard. De incantatie - want hoe men ook over de verschillende genres in de poëzie mag strijden, de diepste betekenis van alle poëzie blijft deze. Wanneer er van ‘loszingen’ sprake is, dan zingt de poëzie in eerste en laatste instantie de mens los van zichzelf; of het gaat om een poëzie die zich uit als een verlangen naar andere sferen (hemel, Elysium en wat er nog meer zijn mag), of om een die zich, opgewekt of verbeten, bepaalt tot wat dit aardse leven aan distracties oplevert, het blijft vóór alles een vlucht uit de ‘doffe realiteit’, een bedwelmingsmiddel, onverschillig van welke aard - cocaïne of brandewijn, Boutens of Slauerhoff - en een kwestie van smaak ook, waar de brandewijnschenker zich niet voor cocaïnesmokkelaar uitgeeft. N'en déplaise Oxford: de rangverschillen raken niet het soort, maar het talent. De z.g. borrelpoëzie, die over Holland is gestroomd sinds A.J.D. van Oosten Greshoff heeft geëvenaard in wrange levenswijsheden en Eric van der Steen in niets onder schijnt te zullen doen voor A.J.D. van Oosten, bewijst niet eens een groei van het poëtisch inspiratiemateriaal, want ook dit heeft in poëticis bestaan door alle eeuwen. Er zou zelfs een minder groot verschil zijn tussen Van Oosten en Villon dan tussen Van Oosten en Boutens, wanneer men het talent niet meerekende! De kracht van incantatie geeft in poëzie ongetwijfeld de doorslag; de fout is slechts, te geloven dat deze incantatie alleen door verheven en muzikale, nooit door menselijke middelen, zou worden bereikt. Toch bereikt het muzikale gedicht zijn doel sneller en vollediger, en zeker waar een sterke suggestie van menselijk drama, en daarom des te dreigender, wordt teruggehouden op de achtergrond, als in het door Huxley versmade Ulalume van Poe, en het éne wonder {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} in de verzamelde gedichten van Edwin Arlington Robinson dat Luke Havergal heet. Bij een volkomen afwezigheid van menselijke sfeer, een euvel waarin een poésie trop pure soms vervalt, blijft de uitwerking zeker veel zwakker - in de enkele gedichten waarover in dit verband bij ons te doen is geweest: Van Ostaijen's Rodica en Dodica, zijn Mélopée, Engelman's Vera Janacopoulos, ontbreekt deze sfeer geenszins. Het menselijk element blijft zijn deel nemen aan de incantatie, zowel in de muzikaalste verzen van Gezelle, als in de meest cryptische van Mallarmé. Over het muzikale spreekt Huxley zich alleen met grote voorzichtigheid uit: de rubriek Music and Poetry zou misschien geheel onbevredigend zijn zonder het slot, waarin hij opeens hevig partij kiest: But how deeply I mistrust the judgment of people who... disparage the intricacies of musical art! They are the sort of people whose bowels yearn at the disgusting caterwaulings of Tziganes; who love to listen to Negroes and Cossacks; who swoon at the noises of the Hawaiian guitar, the Russian balalaika, the Argentine saw and even the Wurlitzer organ; who prefer the simpleminded sadness, the rustically trampling merriment of English folksongs to ‘Figaro’ or the Mass in D. In other words, they are the sort of people who don't really like music. Hierna wordt het reeds duidelijk dat voor hem de poëzie beschaafd muzikaal moet zijn, dat hij in goede poëzie een soort equivalent wenst te horen ook van goede muziek, - maar eerst door terug te grijpen naar het essay Vulgarity in Literature verstaat men hem volkomen: in de paragraaf waarin hij, tegenover Miltons beschaafde en volmaakte muziek, de barrel-organ-vulgariteit stelt van Poe. Men zou zich gaan voornemen om in het vervolg Milton als een soort Bach en Poe als een soort Irving Berlin te gaan zien, wanneer men niet in opstand kwam tegenover de evidente onwaarheid hiervan en begon te geloven dat iets essentieels Huxley moet zijn ontgaan en dat zijn vergelijking niet opgaat, omdat hij, tegenover zijn dichter van goede muziek, maar die tenslotte geheel literair blijft, {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand stelt die als het ware zijn verzen op muziek heeft gezet, die woorden en muziek tegelijk geeft. Zowel bij Poe als bij Gezelle, als dikwijls bij Verlaine, als bij zovele anderen, loopt de inmenging van iedere musicus immers uit op een mislukking, of treft zij ons voor het minst als totaal overbodig, en de imitatie die Huxley geeft van Ulalume is al belachelijk omdat een tweede Ulalume bij Poe zelf ongeveer belachelijk was geworden. Variatie is inhaerent aan het karakter van déze muziek-experimenten, en wanneer Poe driemaal The Raven had geschreven en viermaal The Bells, had hij Huxley's goede smaak inderdaad niet nodig gehad om iemand van zijn wansmaak te overtuigen. Het hele essay is echter een karakteristieke Huxley-prestatie: het begint met te wijzen op het deel ‘erfzonde’ dat iedere schrijver als vulgariteit met zich meebrengt, want schrijven is een vorm van exhibitionisme en ieder exhibitionisme (natuurlijk!) is vulgair. Ofschoon men zich voor de goede orde bij dit criterium kan neerleggen, dat toch al verre van onaantastbaar is, bewijst het essay tenslotte niets, wanneer het zich opmaakt om bovendien nog een bijzondere vulgariteit te bewijzen bij Poe, Dickens en Balzac, omdat men in een handomdraaien ook deze vulgariteit ‘bewijzen’ kan bij ieder groot schrijver, Aeschylus en Shakespeare niet uitgezonderd. De bewijzen tegen Poe echter zijn in hun halve waarheden zo weerzinwekkend goedkoop, dat voor één keer Huxley zelf als het meest levende voorbeeld van zijn theorie uit de demonstratie stapt. Waar hij zich opwerpt als super-Engelsman tegenover de bewondering van Poe door Baudelaire, Mallarmé en Valéry, begint het vulgaire reeds: We who are speakers of English and not English scholars, who were born into the language and from childhood... pickled in its literature - we can only say, with all due respect, that Baudelaire, Mallarmé and Valéry are wrong and that Poe is not one of our major poets. Ieder woord in dit zinnetje wijst zelfs reeds op die bepaalde ‘cuistre’-vulgariteit, die door of ondanks Oxford, wie zal het zeggen, Huxley's betoogtrant aankleeft. Hij vindt {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} geen woorden genoeg om Poe een poëtische en muzikale prots te verwijten; te veel vertoon van klank en van vorm, zegt hij telkens weer, zonder te bedenken welk een prots aan symbolen, aan mythologisch materiaal, aan overladen beelden en andere ‘juwelen’, men de dichters verwijten kan die aan zijn engelse smaak voldoen. Hij noemt Baudelaire en Mallarmé, behalve goede dichters, voortreffelijke critici, maar verwondert er zich niet over dat zij Poe met de grootste liefde, kronkel voor kronkel, konden vertalen, zonder geschokt te worden door de vulgariteit en de ondulations de chez Edgar, zoals hij zo guitig zegt, die hem een muzikale neus boven deze verzen doen optrekken. Hij legt een bijzondere nadruk op één voorbeeld: een Engelsman had kunnen verdragen dat men schreef: woodland of Weir, ghoulhaunted, maar niet: the ghoul-haunted woodland of Weir. De alliteratie klinkt in dit rhythme tè protserig, verzucht hij, en: We can never hope to guess what that ghoul-haunted woodland means to a Frenchman possessing only a distant and theoretical knowledge of our language. Het is niet alleen het feit dat Mallarmé, leraar in het engels en lange tijd in Engeland woonachtig, althans het laatste deel van dit zinnetje logenstraft, de vulgariteit van Poe is essentieel een grap die Huxley gelegenheid geeft om met grote vaardigheid de vlooien van de leeuw te ontdekken, en als het ertoe komt zelfs een paar lieveheersbeestjes voor vlooien aan te zien. Zijn bezwaar om Auber op October te laten rijmen, zijn sneer dat om newly op Thule te laten passen men het eerste woord zou moeten uitspreken als een Bengali of het tweede als iemand van Whitechapel, doen sterk denken aan de schoolmeestersgrieven tegen Hoist's her en der - in de wereld verder. Daar Poe zeer waarschijnlijk noch als een Bengali sprak noch als iemand van Whitechapel, ligt één verklaring voor de hand: dat Huxley's premisse van ‘rimes riches’ foutief is, en dat men hier, wat bij een innovator als Poe niet eens doet nadenken, te doen heeft met de thans zo populair geworden ‘rimes corsées’. Een sonnet van Mallarmé commenterend dat hij in de rubriek {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Magic opnam, loopt Huxley echter over van bewondering bij: that miracle, an entire poem consciously organized to such a pitch of artistic perfection that the whole is one single, unflawed piece of ‘pure poetry’. Maar zijn engelse smaak is hier ongevoelig gebleken voor het schokje dat een Fransman van zijn cultuur had kunnen krijgen bij de regel: s'exalte en celui rien que chuchoté de soeur, waarvan althans de laatste drie woorden gemakkelijk een komische ‘flaw’ konden vertegenwoordigen, niet zo héél ver verwijderd van the poetical disaster die hij (en met recht) voelt in Poe's rijmende dead d'Elormie. Het boeiendste, bij de lezing van een essay als dit, is de ‘erfzonde’ te vinden van het betoog, dat toch zo logisch en leuk wordt afgewikkeld: één zinnetje, als slordig onderweg verloren, doet opeens beseffen waar Baudelaire, Mallarmé en Valéry gelijk krijgen en het Oxford-criterium bezwijkt: The substance of Poe is refined, it is his form that is vulgar. Het verklaart tenslotte volmaakt, waarom drie mannen met onbetwijfelbaar-superieure intelligentie en verfijning zich zó konden wijden aan de leeuw en de vlooien laten voor wat zij betekenden. In zijn bloemlezing heeft Huxley een gedicht van Poe opgenomen dat aan zijn muzikale opvattingen beantwoordt, en tekent erbij aan: All the poems of Edgar Allan Poe are spells. A selfconscious ... sorcerer, he was for ever experimentally combining in varying proportions the different kinds of poetical magic... The results are seldom entirely successful. He laid on the magic too thick, and when spells are too abracadabrical, they do not work. Afgescheiden van de bijzonderheid dat abracadabra nu juist wel het laatste is wat men Poe verwijten kan, geeft deze redenering nogmaals precies het karakter van halve waarheid weer, dat Huxley's inzicht hier kenmerkt: Poe is inderdaad de zelfbewuste tovenaar die hij in hem ziet en hij legt de magie er wat dik op, maar dan, vreemd genoeg, werkt de magie wel. Het is dan de werkelijke tovenaar in hem, de onbewuste in iedere kunstenaar, dus zelfs bij één met een zo machtige critische scherp- {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnigheid als Poe, die het pleit beslist. Incantatie door meegedeelde ervaring, door beelden, door de ‘landschappen der poëzie’, door het verlangen naar betere werelden of door muziek als hier door Huxley veroordeeld, de dichter ontkomt niet aan dit ene vereiste, en het vreemde, onnavolgbare opium van Poe, dat men tot in het geringste van zijn jeugdgedichten terugvindt, maakt hem juist tot een bijzonder representatief dichter, zonodig buiten het engelse protocol van deze stand. In Holland raakte men geneigd de zuiver-menselijke middelen te exclusief te verdedigen, maar een ruime oogst van het gevraagde soort is soms nog het beste middel om van een vooroordeel te genezen. Ik voor mij kan nog niet zeggen dat ik de epigonen van Holst en Buning liever hoor dan die van Greshoff en Minne, maar ieder graadverschil is hier gelukkig zonder belang. Waar het op aankomt is dit: het verwerpen van de poëzie als ‘het allerhoogste in alle literatuur’, hoeft niet met zich mee te brengen de ontkenning van wetten die binnen de poëzie onontkoombaar en wel eeuwigdurend zullen zijn. Coda over Poe Een prachtuitgave van tien verhalen van Poe bracht mij ertoe hem tussen allerlei door nog eens te herlezen: enkele bladzijden waren voldoende om mij te overtuigen dat de bezwaren van Huxley evenzeer en even weinig opgaan bij het proza als bij de poëzie. De middelen om een zeker effect te bereiken zijn ook hier èn volkomen berekend èn op het brutale af, maar men vindt ook hier, naast de feilloze stijl, bijna altijd die innerlijke ‘poëzie’ die reden is dat men, zelfs als men de verha-lentrucs volkomen doorziet en ze meesterlijk imiteert, nog steeds allesbehalve een Poe geschreven heeft, zoals zijn knapste imitatoren keer op keer hebben bewezen. Terwijl Huxley's intelligentie mij nooit verrast, is die van Poe op elke bladzij doordringend aanwezig. Een van de tien verhalen hier bijeengebracht is, ofschoon beroemd, ogenschijnlijk van een gemakkelijker soort: The Cask of Amontillado; het geval, door honderd anderen hervat, van een man die {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} een andere man meelokt om hem uit wraak te vermoorden. Het viel mij bij lezing van dit verhaal juist op hoe zuiver de techniek van Poe is, en hoe hoog zijn lezing staat boven wellicht iedere andere behandeling van dit thema. Om de straffeloosheid van de moord te verzekeren, denkt hij details uit, waarop hij geen ogenblik de aandacht vestigt, die in een half zinnetje genoteerd volmaakt binnen de logica van het geheel worden opgenomen en voortgaan de lezer als een axioma te overtuigen. De italiaanse wraakzucht van de ene man en de dronken luchthartigheid van de andere, beide worden geheel waar gemaakt, zonder dat de soberheid, de goede smaak van de verhaler ook maar éénmaal en défaut is, met een zekerheid en een volledigheid ondanks de beperking, die noch Poesjkin noch Mérimée op hun best zouden hebben verbeterd. De stemming is fataal van het eerste woord af, het psychologisch contrast tussen de twee mannen is volmaakt, suggereert lang-voorbije conflicten tussen hen, waar in dit bestek zelf geen sprake van kon zijn, en het hele teruggehouden drama, vanaf het moment waarop de dronkeman begrepen heeft dat hij aan de muur gekluisterd is en ingemetseld zal worden zonder enige hoop op redding of ontdekking zelfs van zijn moordenaar, barst los in het éne cursief gedrukte zinnetje tegen het eind: For the love of God, Montrésor! - waarop de ander, sibillijns voor de lezer die naar een verklaring zoekt, antwoordt met niets dan een echo, met die alles-en-niets-omvattende weerkaatsing van de toestand, die men in zo'n moment alleen nog maar in zich vindt: Yes, I said, for the love of God. Er is trouwens, tot in de ‘verteltrucage’ van Poe, een sterk persoonlijk element, dat alleen banaal lijkt omdat men sindsdien (evenals bij de geest van Wilde, de spreektoon van Multatuli) duizend schaamteloze leerlingen heeft meegemaakt. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Flirt met de revolutie Brussel, 14 Febr. 1931. In de afgelopen maand niet veel meer gelezen dan de autobiografie van Trotsky en de Lenin van Valeriu Marcu. Dit lezen ging langzaam; wat mij bleef interesseren was immers het individu, en de middelen van zelfbevestiging van deze individuen blijven mij vreemd; zij groeien in een sfeer die niet de mijne is. Van O. heeft mij een lijst gegeven van te bestuderen revolutionnaire literatuur; Malraux vult die aan; bij Trotsky heb ik de passage aangestreept waarin hij spreekt over de correspondentie tussen Marx en Engels, die jarenlang zijn ‘livre de chevet’ was: in dit boek moet men die twee voormannen aantreffen met al hun sociale theorieën, maar ook met hun onverkapte persoonlijkheid. Ik schreef gisteravond een brief aan M. die langer werd dan mijn bedoeling eerst was, in werkelijkheid een dagboekblad voor deze cahiers, dat ik vertaald hier teruggeef: ‘...Ik zal aan die boeken beginnen zodra ik ze hier heb, want ik voel mij op dit terrein nog steeds even gedesoriënteerd, d.w.z. overgeleverd aan de toevallige stroming die ik ontmoet. Ik heb natuurlijk wel vage meningen, maar gebaseerd waarop? Iedere psychologische en menselijke waarde dient hier te worden bepaald, zoniet volgens andere normen, dan toch met inachtneming van een bijzondere sfeer en van iets wat verwant is aan beroepsmisvorming - en tenslotte: ik vrees dat ik vooral niet genoeg au sérieux zal kunnen nemen die liefde voor de mensheid, die de meeste van deze mensen bezielt. Zij geven zich met volle kracht aan dingen die ik mij nauwelijks eigen kan maken; ik begrijp zonder werkelijk meevoelen, ik bewonder soms, maar niet zoals ik het zou willen. Het komt mij voor dat ik nooit de ‘literatuur’ zou kunnen beoefenen waar- {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} over Trotsky telkens spreekt, dat ik daarvoor altijd te lui of te onwetend zal zijn. Maar het probleem houdt mij bezig, al komt het altijd weer op hetzelfde neer: au fond, begrijp ik beter de bende van Bonnot, dan al deze politici (of zij het grondig zijn of alleen maar uiterlijk, om ook dit onderscheid te maken). En als ik terugdenk aan Garine *, na de mémoires van Trotsky bijv., dan vraag ik mij af of een dergelijk personage volkomen mogelijk zou zijn in de realiteit. Ik krijg nu het gevoel dat, als hij was zoals ik mij hem voorstelde, hij nooit die post had kunnen vervullen, dat hij van tevoren reeds ontgoocheld was geweest, zoals jij het zou zijn, verbeeld ik mij, wanneer je, inplaats van zo'n man uit te denken (met al de romantiek die daarmee dan nog samen kan gaan), zo'n man had moeten zijn - niet in wezen dus, noch alleen volgens een ‘hogere waarheid’, maar in de politieke realiteit. Van O. zou willen dat je hier kwam spreken voor de arbeiders. Ik vind hem nog altijd heel sympathiek; het is een mens, het zou een vriend kunnen zijn. Maar ik voel mij soms tegenover hem een beetje als een verrader; hij schijnt te veronderstellen dat ik denk als hij, of dat ik zou willen denken als hij - maar de communistische literatuur, inplaats van mij nader tot hem te brengen, zal mij van hem verwijderen, vrees ik. Ik zou willen weten wat jij precies denkt van het communisme, want wat doet het ertoe hoe ‘groot’ iemand is of hoe ‘goed’, wanneer hij niet tot ‘de onzen’ behoort. Zou jij kunnen zeggen van een Trotsky: cet homme, qui est des miens, zoals Claude tot Perken zei? ** Laat mij je herinneren aan de laatste waarheid van papa France, al komt die hier wat raar tussen: men heeft Jaldabaoth alleen te bestrijden in zichzelf. Het geeft eigenlijk precies weer wat ik denk tégen die mensen; ik houd voortdurend het gevoel dat deze Lenins, Trotsky's, Stalins, welke ook de verschillen mogen zijn tussen hen onderling, in grootheid, in morele waarde (en ik weet er weer niets van, want wanneer ik al geloof dat Trotsky oneindig zuiverder is dan Stalin en {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Lenin breder en wijzer dan Trotsky, wat is het tenslotte meer dan een indruk?) - dat zij hièrin toch sterk op elkaar lijken, dat zij Jaldabaoth: het tsarisme of de bourgeoisie, bestrijden, om op hun beurt Jaldabaoth te zijn. Je opvatting dat de werkelijke revolutionnair een type is dat verliezen moet, dat bij een nederlaag gefusilleerd wordt door de vijanden en bij een overwinning door de vrienden, is mij uit het hart gegrepen; maar denken die mensen er zo over? Hoe wanhopiger het spel, hoe meer het van tevoren verloren is, hoe meer de speler volgens mij die grootheid verkrijgt, die ik verre stel boven de grootheid van de man die de sterkste of de slimste heeft weten te zijn. Dit is waarschijnlijk weer ‘poëzie’, zoals je zei van mijn gevoel voor Mayréna *; ook ‘poëzie’ dus wanneer ik het geval Perken tenslotte boven het geval Garine prefereer? - Ik schrijf dit alles slecht en haastig op en ben ervan overtuigd dat het niets te betekenen heeft als ‘revolutionnaire discussie’ en dat de mensen die Marx uit het hoofd kennen er oneindig beter over spreken, maar ik zoek je uit te leggen wat er in mij omgaat. Dit is, geloof ik, mijn werkelijke gedachte, na het weinige wat ik tot dusver over deze materie gelezen heb: de revolutionnair is mij alleen sympathiek als oppositiefiguur. En als ik denk aan oppositie, denk ik meteen aan de gehele mensheid; oppositie tegen dàt alles, tegen alles wat niet bevriend is. Weet je nog dat ik je eens sprak over de theorie dat vriendschap niets anders zou zijn dan gelocaliseerde mensenliefde, en dat jij toen zei dat het practisch de tegenstelling daarvan was, dat de hechtste vriendschap voortspruit uit een gevoel van saamhorigheid tegen ‘de anderen’. Wat mij antipathiek is in de practijk van de revolutie, een gevoel dat mij onder het lezen geen ogenblik verlaat, dat door mijn bewondering voor de hoofdfiguren nooit geheel verdrongen wordt, is de liefde ook weer, {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} de smaak voor het volk, het gevoel van te behoren tot dit deel van de mensheid: wat verdrukt is en verwaarloosd, veeleer dan tot het andere: wat vol zelfingenomenheid is en oordeelt naar consideratie. Een zuivere oppositiefiguur, komt mij voor, zou daarom al niet met het volk kunnen samengaan, omdat hij zichzelf als een verrader zou voelen, als een uitbuiter van die massa, die niet denkt als hij, die grondig onbekwaam is om te denken als hij. Wat die mensen willen, is de welstand op hun beurt. Wat hij wil, is strijdig met ieder begrip van welstand. -Kortom, ik ben beland bij de vertus de vaincus van Garine. Maar als men zoiets vooruit weet, hoe kan men dan jaar in, jaar uit met die mensen samenwerken? Ik zoek de pagina op. ‘Je n'aime pas même les pauvres gens, le peuple, ceux en somme pour qui je vais combattre.’ ‘Tu les préfères aux autres, cela revient au même...’ ‘Je les préfère, mais uniquement parce qu'ils sont les vaincus. Oui, ils ont, dans l'ensemble, plus de coeur, plus d'humanité que les autres: vertus de vaincus... Ce qui est bien certain, c'est que je n'ai qu'un dégoút haineux pour la bourgeoisie dont je sors. Mais quant aux autres, je sais si bien qu'ils deviendraient abjects, dès que nous aurions triomphé ensemble... Nous avons en commun notre lutte, et c'est bien le plus clair...’ Als ik zoiets lees, doen zich twee vragen voor mij op: is die man van gevoelen veranderd, of heeft de roes van de handeling zijn afkeer kunnen overwinnen? m.a.w. kan de misanthroop toch een sociale rol spelen van betekenis, ofschoon hij daarvoor dag aan dag met de mensheid in nauw contact komt? De passage die ik hierboven citeer, is wat mij het meest verwant is in Les Conquérants. Ik stel daarnaast deze ontboezeming van Strouvilhou *, die door een Garine waarschijnlijk toch zou zijn veracht als een theoretiserend bohême zonder ruggegraat: ‘On voudrait nous faire croire qu'il n'est pour l'homme d'autre échappement à l'égoïsme, qu'un altruïsme plus hideux encore! Quant à moi, je prétends que s'il y a quelque chose de plus méprisable que l'homme et de plus abject, c'est beau- {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} coup d'hommes. Aucun raisonnement ne saurait me convaincre que l'addition d'unités sordides puisse donner un total exquis.’ De hollandse ethica zou, waar zij zich in het revolutionnaire kenbaar maakt, moeten zeggen: ‘Met zulke gevoelens bereikt men niets!’ En ik ben er niet ver van af om het aan te nemen. De bende van Bonnot, uit het anarchisme voortgekomen, manifesteert, met een zekere dood voor ogen, brutaal en kort als het leegschieten van een revolver. Ik heb maar het Zaterdagavondpubliek te bekijken van het Rembrandtplein om een soortgelijke behoefte duidelijk bij mijzelf waar te nemen. * Maar wanneer het gaat om de belangen van de mensheid, moet er onvermijdelijk bij worden gezeverd. Ethische zever blijft de onmisbare bindstof zodra de mensheid erbij te pas komt; men ziet het bij Rousseau, men zou het zonder moeite kunnen aanwijzen bij de hollandse revolutie-idealisten. De mentaliteit van een Henriëtte Roland Holst leidt onafwendbaar naar een soort christelijk communisme, en in de literatuur naar de socialistische Gartenlaube, de berijmde gebedjes en opstandigheidjes voor de achterlijken onder de partijgenoten. Ik geloof trouwens dat ik hier afdwaal, want al deze lieden moeten voor de werkelijke revolutionnair niet veel anders zijn dan meedoeners, die hij eigenlijk beklaagt of veracht, volgens de ingeving van het ogenblik. Ik heb er maar de mémoires van Trotsky naast te denken, om te weten wat ik zou kiezen, als ik niet was voorbeschikt om in dit kader hoogstens een dilettant te zijn. Ik schrijf je dit alles wschl. om mij aan mijzelf te verklaren, om klaar te zien in mijn eigen gevoelens tegenover het beste toch van de revolutionnaire ‘literatuur’. Je zou mij eens moeten uitleggen wat ik, sociaal gesproken, precies ben: zoiets als een non-conformistisch renteniertje, denk ik, met grote lappen bourgeoisie in het karakter. Totaal ongeschikt voor het nieu- {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} we leven, zoals dat in de Sovjet-Unie onder deskundige dwang beoefend wordt, en misschien zelfs voor zachtere probeersels. Als ik er maar aan denk dat het communisme mijn boeken zou willen verdelen! Alles wat men wil: mijn kleren, mijn geld, waarom niet? en als iedereen er een beetje groezelig en armoeiïg uit moest zien, zou ik ook daar geen bezwaar tegen hebben; maar mijn boeken! speciaal versneden en over het algemeen waardeloos gemaakt, maar met hoeveel zorg gekozen ‘door de eeuwen heen’, gestoken in blauw linnen met blauw leren etiket en beschermd door zwarte hulzen, mijn exemplaren van Stendhal en Gide - en dat alles stomweg verdeeld onder mensen die er zowat niets aan zouden hebben, alleen omdat het nieuwe regiem dat verordonneert! Ik hoop dan de moed te vinden om meteen te sneuvelen vóór mijn bibliotheek, na een paar van die nieuwe broeders te hebben opgeruimd. En dit nu is natuurlijk schrikwekkend bourgeois; hoe kan men denken over een individuele bibliotheek, in het aangezicht van de Grootste Herschepping der Mensheid? Ik ben er toch vrijwel zeker van dat ik diè gevoelens zou hebben, tenzij uit lafheid, of uit nieuwsgierigheid om ten koste van alles verder te leven. En met al mijn bewondering voor Trotsky, als ik hem in persoon mijn bibliotheek zag verdelen, ik zou hem niet anders kunnen zien dan als een Père Ubu. Ik hoor je zeggen: ‘Heel amusant, maar het is weer een grapje’. Het is misschien een grapje, maar tevens een diepe waarheid. Het komt hierop neer: ik begrijp een Julien Sorel, het individu dat door eigen middelen zich los maakt van zijn klasse (en weinig doet het ertoe of die klasse de bourgeoisie is of het proletariaat), maar de man die werkt tot meerdere glorie van zijn klasse, laat mij, met deze kant van zijn wezen althans, volmaakt onverschillig’. 18 Februari. Malraux wijst mij op mijn voornaamste vergissing: ik moet begrijpen dat ik hier vóór alles te doen heb met een klassenvraagstuk. (Heb ik dat helemaal niet begrepen? Ik verwijs op mijn beurt naar de laatste alinea van mijn brief.) {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Trotsky heeft een beschouwing gegeven van Les Conquérants en hij heeft daarop geantwoord. Misschien is de lectuur van die twee documenten achtereen het volledigste antwoord dat ik mij wensen kan. In afwachting heeft dit klassenvraagstuk voor mij één werkelijk houvast: de materialistische levensbeschouwing van het communisme. Trotsky schrijft over de zwitserse socialist Ragaz: Een geloovig christen, meer nog: theoloog van opleiding en beroep, stond Ragaz op den uitersten linkervleugel van het zwitsersche socialisme, hij vertegenwoordigde de radikaalste strijdmiddelen tegen den oorlog en was voorstander van de proletarische revolutie... (Maar) bij de gesprekken die ik met hem voerde, gevoelde ik naast hoogachting voor dezen eminenten man bijna physiek een dunnen maar ondoordringbaren sluier tusschen ons. Hij was in hart en nieren mysticus en ofschoon hij niemand zijn geloof trachtte op te dringen, noch het zelfs noemde, omgaf hij in zijn spreken zelfs de gewapende macht met een adem van het hiernamaals, die mij een koude rilling gaf. Sedert ik was gaan denken was ik eerst intuïtief, daarna bewust materialist; ik had niet alleen geen behoefte aan een andere wereld, maar ik kon nooit een psychologische brug vinden tot die menschen, wien het gelukt tegelijk Darwin en de heilige Drieëenheid te erkennen. (Mijn Leven, vertaling van E. Brouwer.) Zoiets behoort tot het duidelijkste wat deze literatuur mij te zeggen heeft. Een klasse die de welstand vraagt, de simpele materiële welstand in dit éne leven, omdat de oude verhalen (Het boek Job: de mens aanvaarde zelfs iedere onrechtvaardigheid omdat hij toch minder weet dan God; De rijke man en Lazarus: de beloning van de verdrukte is in de andere wereld op de schoot van Abraham) volkomen hebben afgedaan, die klasse heeft eindeloos gelijk, hoe men er verder ook tegenover mag staan. Maar diezelfde materiële welstand is ook wat de burger verdedigt; hier smelten burger en communist alweer samen onder het opschrift mens. Het wereldcommunisme zal immers ook de nieuwe mens doen ontstaan. Vraagte- {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, vraagteken; alles wordt weer een kwestie van nuances. Men zou zich haast ongerust maken over het meer of minder welslagen van deze nieuwe mens, als men om dezelfde reden: dit ene leven is kort, niet de zekerheid had dat men hem zelf niet meer kennen zal. Brussel, 4 April. Anderhalve maand van revolutionnaire documentatie; moeizaam eerst, maar men voelt zich beloond als men merkt dat langzamerhand allerlei aanvankelijk lege technische termen gevuld worden, dat de stof zich vanzelf ordent, dat de begrippen als ongemerkt een bepaalde plaats innemen in het beeld van het geheel dat men - al is het vaak onjuist - bezig is zich te vormen. Het economische gedeelte is mijn zwakke punt. Ik heb veel gehad aan een werk over de ‘wetenschap van de revolutie’ van Max Eastman, aan L'An I de la Révolution van Victor-Serge (de Kibaltsjitsj van l' affaire Bonnot), aan een leven van Bakoenin ook, toen ik, een ogenblik vermoeid van het marxistisch systeem, meende te moeten zoeken bij de anarchisten. Alles blijft van vorm en kleur wisselen in dit zoeken naar nieuwe waarden; ik zou geen twee dagen achtereen hetzelfde hebben gezegd over Marx bijv., als ik mij in een vertrouwelijk onderhoud had moeten uitspreken. Ik ben er op het ogenblik van doordrongen dat tegenover de systemen van het kapitalisme alleen een ander systeem doeltreffend vermag te zijn (hoe tyranniek ook op zichzelf, in een bepaalde fase: die van de voorlopige besturen en van de overgang, volgens Lenin). En dat het systeem van Marx, niet dogmatisch toegepast, maar geperfectionneerd door de vondsten-ter-plaatse van de practici, wellicht het beste is. De anarchist, zegt Trotsky, is onweerlegbaar en groot binnen de muren van een café; het doet mij denken aan een woord dat Slauerhoff tot Arthur M.L. gezegd moet hebben, na een betoog van de laatste voor de anarchie: ‘Ja, ik wil ook wel anarchist zijn, maar de slager en de bakker mogen het niet zijn, die moeten liberaal blijven’. Dat ‘liberaal’ hier is kostelijk van humor. Er is een humor ook in het leven van Bakoenin, welke op een serieuze {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} toenadering tot de anarchie ietwat remmend moet werken; deze Apostel der Vernieling is in menig opzicht een rabelaisiaanse figuur, een soort Dumas père van de revolutie, en de episode van Netsjaev: zijn theorieën belichaamd in een tragische jongeman en de botsing, het ontwapenend-ridicule air dat de Apostel daar opeens krijgt, vervangt psychologisch een hele cursus. De correspondentie van Marx en Engels heet voorlopig uitverkocht; ik heb mij geworpen op allerlei andere geschriften, mij door Van O. bezorgd, ofschoon ik er zeker van was dat ik ze oneconomisch, d.w.z. in een verkeerde volgorde las: De Klassenstrijd in Frankrijk, De 18e Brumaire van Louis Bonaparte, passages van Het Kapitaal, in mijn tegenwoordige fase van terreinverkenning heb ik aan dit alles niet half zoveel gehad als aan Het Communistisch Manifest alleen of het boek van Eastman. Er is mij uit dit laatste één ding bijgebleven: het gebrek aan psychologie dat deze Amerikaan zijn communistische partijgenoten en hun propaganda verwijt. Een brochure van Plechanov, waarin een polemiek tegen de anarchisten die voor geestig doorgaat, bleek verouderd en vervelend; twee brochures van Lenin, waarin ik de heldere vulgariserende stijl die toch de belangrijkste dingen zegt, wilde savoureren, zeiden mij nauwelijks iets méér, en hier hinderde mij voortdurend mijn eigen onmacht om iets te verifiëren. Het beroemde boek van John Reed, dat mij bij het vierde hoofdstuk begon te vermoeien, verhief zich plotseling tot een zo levendig en sterk beeld van de revolutionnaire woelingen, dat ik het in twee dagen verslond; nergens ook heb ik duidelijker de verschillende partijen uiteengezet gevonden dan in deze kroniek van tien dagen. Daarna teruggegrepen naar een boek over de Februari-revolutie dat in het russisch Febral moet heten, van Tarassov-Radionov; verwarde indrukken van een militair die vnl. doet uitkomen hoe weinig hij en zijns gelijken van dit tijdvak hebben begrepen, maar ik hoef waarlijk geen nadruk te leggen op 's mans bijzonder onverstand: de militairen zullen zeker niet de enigen zijn geweest die er niets van begrepen. De herinne- {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen van de gewezen commissaris van justitie Steinberg (van de links-sociaalrevolutionnairen die een korte tijd met de bolsjewisten hebben samengewerkt) leken in het begin psychologisch veelbelovend, maar laten een mager indrukje na van politieke verdeeldheid en knoeierij. Tenslotte heb ik in al deze ‘literatuur’ twee grote vondsten gedaan: de autobiografie van Trotsky en de Herinneringen van een Terrorist van Boris Sawinkov. Over de laatste nog een soort historische roman gelezen met filmscenario-effecten van Roman Ghoel; ‘pauvre en génie’, zoals M. schreef, maar met belangrijke gegevens. De Lenin van Trotsky wordt, als men de autobiografie achter zich heeft, voor een groot deel overbodig, al staan ook hier zeer goede hoofdstukken: dat over Lenin op de tribune, de vergelijking Lenin-Marx, en brokken van de vaak al te vooropgezette anti-intellectuele critiek op het portret van Lenin door Gorky. Men voelt zich daarna beklemd wanneer men deze scherpe intelligentie zich ziet overgeven aan een klakkeloze bewondering van het boek dat over Lenin geschreven werd door russische kinderen; op deze poging om Lenin via de lagere school zo gauw mogelijk in de legende te krijgen had men van een anti-sentimenteel man een andere reactie verwacht. Maar de lettré in Trotsky kan hem tot een dergelijke houding hebben verleid: wat het kind doet in de kunst is immers altijd verrassend fris en waar en welgedaan! (Intellectuele geborneerdheid van mij.) Ik zou de veelgeroemde literaire critieken van Trotsky willen lezen; in zijn mémoires noemt hij ergens Babel de meest talentvolle van de russische jongere auteurs. Rode Cavalerie gelezen; ook na alle verwijzingen naar Maupassant en ondanks de bondige realistische wreedheid van de onderwerpen heeft het mij knap verveeld; met een boek als Les Conquérants lijkt mij zoiets althans niet te vergelijken, noch literair, noch menselijk, noch zelfs revolutionnair. 5 April. Ook de beschouwing van Les Conquérants is nu in de N.R.F. verschenen. De eigenlijke literatuurcritiek doet er hier minder toe, al onthoud ik: un style dense et beau, l'oeil {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} précis d'un artiste, l'observation originale et hardie; maar: il manque au livre une affinité naturelle entre l'écrivain, malgré tout ce qu'il sait et comprend, et son héroïne, la Révolution. Precies; vanuit het marxistische standpunt van Trotsky kon dat niet missen. Altijd weer de ‘beperking van de intellectueel’! Met welk een minachting, op dit gebied, moet een Trotsky ook op een Sawinkov neerkijken; dat romantisch scepticisme, behorend tot het verleden van Rusland, zegt hij in zijn Lenin, en dat men in de revolutie tevergeefs gezocht zou hebben onder de bolsjewisten, maar dat, onder zovele andere sentimentaliteiten, voortdurend voorkwam bij de sociaal-revolutionnairen. Hier nu, bij Malraux, zouden enige bladzijden in een bloemlezing van de revolutie kunnen worden opgenomen, si Malraux avait abordé les masses populaires avec plus de liberté (heet dat) et de hardiesse, s'il n'avait pas introduit dans son étude une petite note de supériorité blasée... Wij naderen het woord ‘dilettant’ waarnaar ik voortdurend uitkijk. (Ook Sawinkov, zegt Victor-Serge, die hem anders duidelijk bewondert, was een dilettant.) Trotsky gaat over tot een beschouwing van de figuren in het boek, maar ziet alles nu zoveel mogelijk vanuit de historische realiteit: de figuur van Borodin is hem, Trotsky, bekend, lang vóór hij gelezen heeft; het boek is voor hem een politiek document, dat hij voortdurend zal toetsen aan zijn eigen kennis der toestanden. Dat hij, op deze wijze oordelende, niet oneindig méér aanmerkingen heeft kunnen maken, heeft mijn bewondering voor Malraux, al is het dan op een zijgebied, erg doen stijgen. In ieder geval is Trotsky's contrôle hier punt voor punt belangwekkend. Borodin heeft, vanuit zuiver revolutionnair standpunt beschouwd, een verdachte levensloop, behoort tot de mensen die niet de revolutie hebben helpen maken, maar zich nà haar overwinning eerst bij haar aansloten. En Garine? Let op, Garine is voor Trotsky het tweede ik van Malraux en sympathieker dan Borodin: il est plus original... et peut-être même plus près du type du révolutionnaire. Men ziet, het is niet zoveel; en nu komt het: Il est dépourvu de la formation in- {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} dispensable: dilettante et vedette de passage, enz. - en bovendien, historisch gesproken zijn èn Borodin èn hij immers agenten van Stalin, van de verknoeiers der revolutie, de valse broeders die Trotsky de epigonen noemt en die hem het land hebben uitgezet. Het is nu zelfs niet meer een historische critiek, wij treden in de politieke strijd, in een polemiek tegen al wat door de epigonen in de chinese revolutie verloren en verknoeid moest worden. Malraux antwoordt: Ce ne sont pas mes jugements que l'on trouve dans ‘Les Conquérants’, ce sont les jugements d'individus distincts, et surtout (même lorsqu'il s'agit de Garine) à des instants particuliers... Ce livre n'est pas une ‘chronique romancée’ de la révolution chinoise, parce que l'accent principal est mis sur le rapport entre des individus et une action collective, non sur l'action collective seule. Het is een ondankbaar onderwerp tegenover iemand die, om de genialiteit zelfs van Lenin te betogen, zich bij de massa schijnt te moeten verontschuldigen *. Malraux zegt verderop: J'entends bien que le véritable adversaire de Trotsky, c'est précisément l'Internationale. Il attaque moins Garine que Borodine, moins Borodine que Staline. Romancier, je prends Canton comme elle m'est donnée. (‘Hoe gek, zullen enige krantenpolitici zeggen, dat de heer Malraux zich achter zijn romancierschap terugtrekt.’) Malraux geeft tot slot een aantal feiten uit het verloop van de chinese revolutie, waarvan het belang mij ontgaat, waarover ik niet oordelen kan. Maar dit althans is mij duidelijk: Lorsque Trotsky, après avoir donné une biographie un peu incomplète de Borodine, nous dit: ‘Cet hom- {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} me n'est pas un révolutionnaire professionnel’, il a raison par rapport à lui, Trotsky;... mais l'organisateur de trois mouvements insurrectionnels (Angleterre, Espagne, Chine), fonctionnaire de l'Internationale communiste, est pour le lecteur français un révolutionnaire de profession. En dit geeft mij weer te denken: Attention! dit le marxiste. Nous ne faisons pas la révolution pour la révolution, mais la révolution pour le prolétariat. Maar die de revolutie wèl willen, misschien alléén willen, om de revolutie zelf? Zij zouden zich verwijderen van het type van de revolutionnair en dadelijk de naam verdienen van dilettant? Hoe lief wordt mij dan weer deze naam; en hoe oneindig meer waard moeten, zelfs practisch gesproken, sommige dilettanten voor de revolutie zijn, dan scharen orthodoxe marxisten. Variant op La Rouchefoucauld: La plupart des amis dégoûtent de l'amitié, et la plupart des révolutionnaires, de la révolution. Ik heb het laatste deel van Trotsky's autobiografie maar weer in te kijken, de allesbevuilende politieke campagne van de kameraden tegen deze man zelf, om hiervan diep doordrongen te zijn. Want wat men, als men tot de massa spreekt, ook beweren kan, de individualiteit blijft de zekerste garantie, en die van een Lenin, een Trotsky, de bron zelf van hun revolutionnaire activiteit. Omdat het genie zich nu eenmaal niet onder de massa verdelen laat, van het individu onafscheidelijk blijft, alle theorieën ten spijt. Een Lenin, een Trotsky, uniek en onmisbaar; daaronder de toewijding, de ijver, de dommekracht van de horden en scharen. Trotsky, die iedere sentimentaliteit veroordeelt, eist als marxist een roerende toewijding aan het proletariaat, en ik veronderstel dat bij een figuur als de zijne deze toewijding, al of niet door de wil en het programma gecontroleerd, ook voortdurend aanwezig was. Maar buiten de technische en practische kwesties om, zuiver menselijk gesproken, blijf ik iets belachelijks want op andere wijze bekrompens voelen in de anti-intellectuele minachting van dit type, dit prachtige type van realistische revolutionnair, voor de z.g. dilettanten, wanneer het gaat om ten enenmale bijzondere waarden, als die van een Garine of een Sawinkov. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} 22 Juni 1932. In zijn boek La Révolution Permanente antwoordt Trotsky met bitterheid, om niet te zeggen met woede, op het stuk van Malraux die nu ‘de heer Malraux’ is geworden, en één ding wordt duidelijk: buiten het marxisme en een absolute verwerping van de stalinistische fase der revolutie voor deze man geen heil. De enkele woorden die Malraux in dit opzicht tegen hem heeft durven uiten, doen hem steigeren en briesen: het marxisme, zegt hij, is voor hem als de medische wetenschap, die hij, al zijn er dan ook slechte doktoren, zou verdedigen tegen iedere pretentieuze kwakzalver, en tot slot: J'avais écrit que l'inoculation du marxisme à Garine lui serait utile. Je ne le pense plus pour l'instant. Dogmatische verbolgenheid. Deze man, die individueel, anarchistisch gesproken zelfs, een levend symbool is van de revolutie, die als individu geenszins schuil gaat achter Lenin en hem wellicht in menig opzicht overtreft, ziet niet in dat hij, in de grote fasen der revolutie, gedepasseerd is door de Stalin die hij veracht; dat, in de ontwikkelingsgang van de revolutie, het trio portretten dat men thans overal in Sovjet-Rusland ziet en dat bestaat uit Marx, Lenin, Stalin, met een walgelijke negatie van Trotsky, tenslotte als juist moet worden erkend. Geen heil dus buiten het marxisme, het trotskisme; deze methode en dit geloof tegen ‘die daar’: het verfoeilijk dilettantisme, de avonturiers. Twee bladzijden, boeiend overigens, om uit te leggen dat de beroepsrevolutionnair nooit een avonturier is, en dan: Le révolutionnaire se fraye sa route avec sa classe... Il fera toujours une distinction entre sa classe et la classe ennemie et n'aura qu'une seule politique, celle qui correspond aux forces de sa classe et les raffermit. Ik denk nu met vreugde terug aan een zinnetje uit een inleiding tot een boek van Bakoenin: dat de strijd tussen Bakoenin en Marx nog niet uit is, dat hij over een halve eeuw, een eeuw misschien, weer even sterk bestaan zal. Tegen het gewapend-beton, het collectivisme, de systematische uitroeiing van alle individualiteit, tegen de manie of de dwang die van mensen machines wenst te maken, verwacht men de opstandigheid, niet van de anarchisten mis- {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} schien, maar van dàt anarchistisch element in de revolutionnair, zonder welk de revolutionnair, n'en déplaise Trotsky, geen revolutionnair zou zijn. De oppositiefiguur die de keuze krijgt tussen kuddedier of kuddeleider is een meer-dan-bedroevend schouwspel. Het anarchistisch element in een Trotsky, dat door hemzelf met afschuw zou worden verloochend, ofschoon het wellicht voor meer dan 50 pct de kracht uitmaakt van zijn anti-stalinisme, wij zullen het als een bespottelijke uitvinding van hoogmoedige intellectuelen, als verfoeilijk ‘intellectueel opium’ moeten wegbergen. Wanneer men Trotsky op deze dogmatische manier een Garine (en daarachter een Malraux) hoort verachten, ligt de conclusie voor de hand: welk een verfoeilijke en pretentieuze dilettant zou Leo Bronstein geworden zijn zonder de ‘solide inoculatie’ van het marxisme. En hoe groot moet de zelfontkenning van het individu Trotsky zijn, om zoiets als waarheid te aanvaarden! Wat Sawinkov betreft, in wie het anarchistisch element niet alleen, in wie de hele anarchistische school zo sterk leefde, ik heb nu een anarchist gesproken die hem èn als mens èn als revolutionnair van niet het minste belang vond, vergeleken met de anarchistische slachtoffers Sacco en Vanzetti. De tegenwoordige fase van het anarchisme (van het gesyndicaliseerde althans) verheft de brave martelaar boven de bedreven terrorist, en de electrocutie waaruit een knallende gerechtelijke moord van een corrupte kapitalistische maatschappij kon worden bewezen is natuurlijk van oneindig meer belang weer voor de partij, dan ieder romantisch scepticisme. Op geheel andere wijze dan in Garine herkent men ook in Sawinkov meer en meer het type van de ‘slechte’, van de tenslotte onbruikbare revolutionnair. Deze geestesgesteldheid, die hoogstens de wanhoop van de massa weerspiegelt, leert ons Trotsky, is (in haar systeemloosheid) een dankbaar veld voor het opportunisme. En de individualiteit is immers nooit waarborg genoeg; gevraagd wordt de steun, het corset, het dwangbuis desnoods en de tredmolen van de klasse. De triomf van de revolutie is op deze wijze bekeken dan diè era, waarin men een revolution- {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} nair zal kunnen afleveren, volgens onfeilbaar procédé en inoculatie, als een auto van Citroën met benzine van Shell. De tegenwoordige literaire productie die déze révolutionnaire geest ademt, geeft op dit soort triomf trouwens een hoopvolle kijk. De vraag is reeds hoe de contra-revolutionnair van het razend-geworden individualisme zich noemen zal: neo-burger of oer-anarchist. De zwakke en ‘slecht’-revolutionnaire roman van Sawinkov, Wat niet gebeurde, heeft reeds die dilettantische superioriteit boven het ‘sterke’ Cement van Gladkov, van alle bijzondere dingen boven seriewerk. Als iedere scribent in Sovjet-Rusland enige ‘sterke’ romans zal hebben leren schrijven van minstens 600 blz. het stuk, zal via de literatuur de waarde kunnen worden bewezen, èn revolutionnair èn menselijk, van enige individuen, die nu voor het minst wel ‘verouderd’ zullen heten. Parijs, 17 October. Sindsdien, lange gesprekken gehad met Malraux; en één ding is nu wel zeker: mijn instincten mogen zuiver zijn, maar sociologisch weet ik er niets van. Dit heet: en flirt zijn met de revolutie. Het idee van individuele vrijheid dat men tegen de huidige staat van het russische communisme kan aanvoeren (ik herinner mij met welke innerlijke verontwaardiging ik L'U.R.S.S. sans Passion las van Marc Chadourne) blijft een waan: de burgerlijke maatschappij laat het individu evenmin vrij. Volgen enige economische argumenten, waartegen ik mij onmiddellijk verloren voel. Slotsom: ik hoor eigenlijk in geen enkele samenleving thuis. Mijn levensbeschouwing is de z.g. lijntrekkersfilosofie. Ga naar Tahiti, zolang Tahiti deze ‘vrijheid’ mogelijk maakt. Wat het proletariaat betreft, het is er in Rusland zeker nù beter aan toe dan vroeger; daar is ook nog het argument van de ‘menselijke waardigheid’; het citeren van Nietzsche zelfs tegen Lenin gaat niet op, omdat Nietzsche aristocratische waarden voorstond, en bovendien, communistisch gesproken heeft een Plechanov gelijk wanneer hij Nietzsche een aartsburger noemt, en Trotsky tegen Garine in dit ene: dat het marxisme eenvou- {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} digweg een strijdmiddel is, en het meest doeltreffende, misschien wel het enige doeltreffende, tot dusver gevonden. Men zou eerst een methode moeten uitvinden, pro of contra, maar die het marxisme overtreft, om de waarde ervan, zelfs ideologisch, te kunnen aantasten. Als Marx het won van Bakoenin en Proudhon, was het omdat de strijdmethode het winnen moest van het persoonlijke prestige en de morele bespiegeling. Eén vraag in dit alles: hoe wint het proletariaat? En men kan onmogelijk aan de kant staan van de bourgeoisie. Wat dat betreft zijn we het op slag eens: men kan onmogelijk aan die kant staan, inderdaad. Ik kan met mijn flirt uitscheiden, in het weemoedige besef dat wezens als ik onvermijdelijk in de komende wrijving moeten worden stukgewreven. Het is op zijn best een kwestie van uitstel. Tahiti blijft wel een haven vooreerst nog, - laat ons Tahiti zeggen zoals we een hoek zouden noemen van Nieuw-Zeeland of de Congo - maar ook hier is het een kwestie van tijd; de dood alleen schijnt ons van dit fatum te kunnen ontslaan. Ik blader met een bleek lachje in het eerste nummer van Links richten. Wat doet het ertoe of Jef Last enige proletarische inzichten verkondigt over Van Schendel's Fregatschip, die mij wel altijd zullen voorkomen op zijn minst baarlijke nonsens te zijn? Welk belang heeft het nog zich te verdiepen in wat de aartsburger Nietzsche zou denken van de ‘ware vrijheid’ der literatuur, zoals die door Lenin wordt gepredikt en heden gekweekt wordt in Sovjet-Rusland? Het is misschien niet eens meer huichelarij wanneer wij ons niettemin afkerig betonen van de bourgeoisie, het wordt een soort renegaatschap. Wat een griezelig spelletje, ons rebelleren tegen twee of drie geestelijke waarden, maar binnen een burgerlijke samenleving, binnen de schijn-vrijheid daarvan, en toch, zolang zij zelf bestaat, veilig door haar beschermd! Het gaat er niet eens meer om, de poëzie en romans van de communisten mooi of lelijk te vinden (die poëzie die meebouwt op steigers aan het grotere kunstwerk dat Socialisme heet, volgens een beeld van altijd weer Jef Last), het gaat er om te erkennen welke strijd de grootste is, {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} en welke gevaren het dreigendst. Het kapitalisme, de bourgeoisie zijn gedoemd onder te gaan zoals iedere vorm van beschaving, iets vroeger of later, en na deze of die ‘uitstellende’ transformaties. En als het proletariaat heeft gezegevierd, zal het probleem van de machine er nog zijn. Het is goed en opwekkend dat voor de mens (ook voor de nieuwe!) altijd weer problemen zullen bestaan; als het individualisme is uitgeroeid, verdient het nog aanbeveling dat de collectiviteit niet opgevreten wordt door de machine. Ook de individuele productie is dan wel opgeheven, maar hoe gevaarvol zou de strijd niet kunnen zijn tussen concurrerende collectiviteiten. Ik heb een onuitroeibaar gevoel, door eeuwen klassenstrijd natuurlijk in mij gebrand, dat de mensen wel een middel zullen vinden om elkaar het leven nog wat verder zuur te maken, per collectiviteit, als het niet meer anders gaat. Ik heb ook het gevoel dat ik hier en daar mijn nieuwe waarheden misvorm, maar wat geeft dit? Veel van wat hierboven staat, moet toch nieuw, moedig en gezond zijn, omdat er van mijzelf zo goed als niets in voorkomt. Drieu la Rochelle, in een music-hall zittend, vindt het publiek lelijk, met een spectator-afkeer à la Hildebrand. Maar als de planken door oorrobben worden bevolkt, verzinkt hij in een dialoog met zichzelf: ik en ander ik, het ouwerwetse ik dat doodafkerig blijft van de machine, het nieuwere ik dat het boeiend vindt om deel te nemen aan zulk een herschepping. Pour moi, cet avenir c'est la fin, puisqu'il ne prolonge rien de ce que nous appelons humain... Je ne peux former d'autre souhait que de perpétuer ce que j'aime. J'ai donné tout mon amour à ce que je connais. Je ne puis remplacer ma raison de vivre par ma raison de mourir. Maar het andere ik kapittelt en wekt op, en deze ideologie wordt een dubbele fontein, sierlijk en hoog en bevredigend in-en-weer-uit-elkaar-spuitend, ideologisch-essayistisch, boven het probleem tenslotte, dat zo kwellend kan zijn. Ander ik heeft het laatste woord, maar een woord geladen met sterren en planeten, een slotwoord totaal aan de poëzie ontleend. Er is zelfs van het eerste ik met een {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} marxistische discipline misschien nog wel iets te maken. Als Tahiti niet lukt of vergiftigd werd, wie weet tot welke inktarbeid ik niet nog in staat word geacht door een hollandse Loenatsjarsky (er is veel kans op de meergenoemde Jef Last). Ik schrijf een duidelijke hand, sommigen die van calligrafie weinig verstand moeten hebben, beweren zelfs: een calligrafen-hand. Met een beetje marxistische discipline en een beetje meer menselijke wanhoop, lijkt het mij verre van ondenkbaar dat deze hand copieerwerk zou kunnen verrichten, administratieve kolommen invullen of iets even nuttigs in het collectief verband. Ik hoop dat mijn ‘literair talent’ geen ogenblik in aanmerking komt; ik meen trouwens veilig te kunnen beloven dat het tegen die tijd morsdood zal zijn. De communist J. Gans, die dit stuk in Forum zelf bestreed en mij uiteraard met citaten uit Marx-Engels bewijzen moest hoezeer ik ongelijk had, schreef: Du Perron's dagboek-aanteekeningen gepubliceerd onder den titel ‘plirt met de Revolutie’ - een titel die een zekere hooghartigheid doch ook een zekere zelfverachting beoogd kan hebben - geven van de zijde der burgerlijke nederlandsche literatoren, ondanks de lichtelijk spotzieke presentatie, het klaarste en gedeeltelijk ook het best gefundeerde standpunt ten opzichte van dit vraagstuk. Het was het eerste woord dat mij - hoe vreemd dit ook lijken mag - tot ‘klassebewustzijn’ bracht! Maar een discussie met communisten, zelfs als zij auteur zijn, wordt onvermijdelijk een politieke aangelegenheid; reden waarom antwoorden mij nutteloos leek, reden waarom Gans, nadat ik hem gevraagd had de publicatie af te wachten van mijn ‘vervolg’ De Smalle Mens, dit stuk behandelde als een zwakke echo van de Flirt, terwijl voor mij de documentatie van de Flirt op onthullende wijze een voorbereiding bleek tot het schrijven van De Smalle Mens. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} De smalle mens Parijs, 12 December. Ik dacht twee maanden geleden voor mijzelf tot een slotsom gekomen te zijn, maar men ontkomt niet zo gemakkelijk aan een obsessie. Mijn vriendenkring spreekt en leest over niets anders meer dan over het ‘komende’, ik word verplicht mij telkens opnieuw uit te spreken, partij te kiezen in theorie, in afwachting dat het metterdaad zal zijn. Twee gesprekken met Jean D. wil ik hier noteren, omdat het een geheel nieuwe kennis en een eerste contact betreft: het type van de intelligente jonge Fransman van deze tijd, zeer handig in het practische leven en toch met alle belangstelling voor de cultuur, bereisd en misschien artistiek begaafd, gegeven een meer dan gewone neiging voor muziek. De eerste keer dat ik hem ontmoette, sprak hij over Gide: ‘Ik kan hem niet meer lezen. Hij heeft mij vroeger geïnteresseerd, toen ik belang stelde in het protestantisme; hij was toen de belangrijkste protestante schrijver van Frankrijk. Nu kan ik in hem alleen de meneer zien die achter een deur staat te loeren naar kleine ongerechtigheidjes door knaapjes bedreven. In L'Immoraliste was het al zo; in Les Faux-Monnayeurs wordt het erger. Hij wordt de rechtvaardiging van de walgelijkste exemplaren der franse jeugd: jongetjes die zich anders hadden moeten neerleggen bij hun mediocriteit en die nu de glorie van hun anders-zijn uitleven, denken zij; al de kleine homo-sexuelen die je zien kunt in de Select. Een jeugd die door Lenin zou zijn heengegaan, had een andere allure! En zij, die nu nog anders willen, zijn meestal bedorven: getuige al de surrealistjes die tot het communisme overgaan, Louis Aragon die eindelijk eens een echt revolutionnair gedicht schrijft en, als hij er last door krijgt met de politie, verklaart dat het immers maar lite- {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} ratuur is. En de belachelijke communistische belijdenis van Gide zelf dan, in de Nouvelle Revue Française, met een draai naar hier en een draai terug naar daar, zoals hij trouwens altijd geweest is. Hij voelt zich o zo communistisch worden in het begin, om te eindigen met het praatje dat hij toch maar niet helemaal toe zal treden - waarom? omdat hij nu eenmaal Gide is. Neen, geef mij wat anders.’ Ik had het stuk van Gide niet gelezen, maar dat de houding zo zou zijn, was meer dan aannemelijk. Men kan moeilijk een esprit non prévenu en sans pente zijn, om te eindigen aan de voet, niet eens van het kruis, maar van Jossip Djoegasjwili, gezegd Stalin. Dat Gide voornamelijk een demoralisator en verontruster van de jonge burger is geweest, was voor mij geen onthulling: maar als men in zekere opzichten nog door hem ‘bevrijd’ geworden is, kan men beter zichzelf herkennen voor wat men was, dan hèm te verwijten dat enige minderwaardige individuen door zijn schuld een graadje onmogelijker geworden zijn. Zo ongeveer luidt mijn verdediging. Ik voeg er aan toe: ‘Een golf van reactie komt na iedere invloed van een groot man. Ik luister naar u en verbeeld mij dat men honderd jaar geleden iemand als u op dezelfde manier een reactie had kunnen horen uitspreken tegen Rousseau. Het is al heel mooi dat uzelf dan toch ook Gide's invloed hebt ondergaan’. Neen, dat heeft hij niet: hij heeft zich alleen maar voor hem geïnteresseerd, hoofdzakelijk voor zijn protestantisme. Deze bijzondere belangstelling ontgaat mij, zodat ik het antwoord schuldig blijf. Bovendien vond hij de meeste boeken van Gide vervelend. ‘Het is iets dat ik meer gehoord heb, en waar ik zelf nooit last van had.’ Ik vraag hem of de glorie van het communistisch credo, zoals dat uitgeleefd wordt door de kleine leninisten, die niet in de Select samenkomen maar op andere plekjes, hem imponeert of zoveel sympathieker is. Hij zegt natuurlijk op een vage manier zoiets van ‘toch meer’. In een volgend gesprek vraag ik hem of hijzelf communist is. Hij is het; en, zegt hij erbij, niet alleen op de intellectuele, de z.g. salon-manier. Ik neem het aan; hoe zou ik anders? Wij {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} praten dus technischer over het ‘komende’; ik formuleer mijn bezwaren tegen Sovjet-Rusland, hij antwoordt dat de communistische staatsvorm in Frankrijk, in het Westen over het algemeen, nooit zó zal kunnen zijn. De hoogmoed van het individu, die hoogmoed waartoe het hele individualisme immers te herleiden valt, is nòg te benutten, volgens hem, maar in een team, een samenwerking voor een gemeenschappelijk resultaat. Dat de trots en de hoogmoed zich voortaan daarheen richten! In een wereld die bezig is zich te reorganiseren, is het bovendien beter zelf mee te doen, dan te ondergaan. En hier-tussendoor, een bijna romantische uitbarsting vóór de ‘évolution permanente’, vóór Trotsky tegen Stalin. Ik ben het in mijn gevoel vrijwel met hem eens, maar voor de goede orde in deze gesprekken spreek ik hem tegen; ik voer precies zoals het behoort tegen hem aan wat men tegen mij heeft aangevoerd: het voorbije stadium dat door Trotsky wordt vertegenwoordigd, zijn niet te ontkennen nederlaag, dat de resultaten hem ongelijk geven, dat het er niet op aankomt wat de geschiedenis later zeggen zal, dat de revolutionnair rekening moet houden met wat nu bereikt wordt, dat het er niet op aankomt of Trotsky een held is en een reus en Stalin een vuilik en een ‘kleinburger’ (verwijt van Trotsky zelf), dat het materiële resultaat van de revolutie, ook als zij geen revolutie meer is, voor de communist alleen tellen mag. O, men zou ook nog trotskist kunnen worden, en in Spanje werkzaam proberen te zijn, of de orders van de meester gaan ophalen te Constantinopel. Maar in dit gesprek gaan wij aan deze mogelijkheid voorbij. Als wij van tafel zijn opgestaan en weer buiten lopen - de nachtlucht heeft soms een bijzondere invloed op zulke gesprekken - komt er een ander element in het onze: de kunst. Het individualisme dat in de kunst van een burgerlijke maatschappij iedere mogelijke uiting achter zich heeft, dat zelfs de decadentie van het oververfijnde heeft uitgeput, moet immers alleen nog maar lijken kunnen voortbrengen. Hij houdt niet van Gladkov natuurlijk, want in zo'n geval spreekt men over het beginstadium van de nieuwe kunst, maar hij voelt ook {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} niets voor Barnabooth. Vreemd, want de enkele boeken die hij noemt als goed en losstaand van auteursproducties, zijn nog individualistisch genoeg: uit onze twee gesprekken heb ik enige titels onthouden: Le Grand Meaulnes, Les Enfants Terribles, A High Wind in Jamaica, Don Segundo Sombra, Les Conquérants. Maar nu zegt hij: welke namen zijn er te noemen, in de hele kunst van de laatste tijd? Ik zou hem tien namen kunnen noemen, zonder enige moeite, bewonderenswaardige, overtuigende, en vooral, wat mij oneindig meer waard wordt dan al de rest: sympathieke; maar in de draai die het gesprek genomen heeft, zou het ontactisch zijn. Ik zeg dus dat ik het niet weet, dat de toekomst wel beslissen zal; een toekomst van 300 jaar na de communistische fase, als men aan een volstrekt oordeel geloven wil. Hij komt met koppigheid terug op de grootste mogelijkheden van onze tijd: op de meesterwerken die coöperatief te realiseren zijn - en als ik mij niet vergis komt zijn zwakke plek voor mij bloot, ik verdenk hem ervan dat hij, om zijn kunst te realiseren, ontslagen zou willen zijn van zijn individualistische zelfcritiek, dat hij van een nieuwe wereldvorm verwacht dat zij hèm - wat doet de titel ‘individu’ er tenslotte nog toe? - tot produceren in staat stelt; omdat, zegt hij zelf met een germaans-filosofische machtspreuk, produceren de eerste en laatste bestemming is van de mens. Ook in de buitenlucht wordt de atmosfeer weer zo, dat ik opeens naar Tahiti verlang. Voorde goede ordevan het gesprek voer ik aan dat er nog een andere mogelijkheid bestaat dan die van door een nieuwe beschaving bevrucht te worden, althans bij een groot talent, voeg ik er met nadruk aan toe - als hadden natuurlijk alleen grote talenten belang - n.l. van met de grootheid der wanhoop tegen de nieuwe tijd te getuigen, de zwanezang te zingen van het individualisme, de kunst-Simson te zijn tussen alles wat instort. Binnen mijzelf gaat het gesprek mij niet meer aan. Ik denk terug aan de volstrekte waarheid van een argument dat ik hem een halfuur geleden gaf: als het collectivisme mij opruimde door mij te empaleren, zouden mijn ingewanden mij nog voor het laatst toeschreeuwen wie ik en ik alleen ben. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Bellevue, 15 December. Eerst nu het stuk van Gide gelezen: bladzijden van het dagboek dat sedert enige tijd in de N.R.F. gepubliceerd wordt, en waarvan de oudste notities als onuitgegeven zullen voorkomen in het eerste deel der verzamelde werken dat dezer dagen uitkomt. Hoe roerend valt zoiets samen: het bezorgen van de verzamelde werken, en dit einde dan toch voor de zoekende geest. Van eind Januari tot half Juni schijnt de ‘bekering’ zich te hebben voltrokken. Pijnlijke indruk, bij alle subtiliteit, van een verouderde Gide, die zijn eigen vermoeienis oplettend gadeslaat, die naar een kruk schijnt te zoeken en naar een slotlevensbeschouwing, iets dat hij nog uitgesproken wil hebben vóór zijn dood. Ik constateer met grimmige vreugde dat het economische gedeelte van de kwestie hem, op deze leeftijd, even duister schijnt te zijn als mij. Ces questions politiques, économiques, financières sont d'un domaine où je ne m'aventure qu'avec crainte, poussé par une interrogation grandissante. Mais ce que je sens de plus en plus, c'est l'inextricable embrouillement de tous ces problèmes. Ces questions sont si compliquées que plus on s'en occupe et moins on y voit clair; moi du moins. Toch schijnt Sovjet-Rusland hem volmaakt te bekoren; hij spreekt van niets minder dan van zijn leven te geven: de 23e April kan hij het credo uitspreken, waarvan hij zich tot dusver onthouden heeft (déconvaincu, zegt hij), maar nu is het: S'il fallait ma vie pour assurer le succès de l'U.R.S.S., je la donnerais aussitôt... Niet eens van een andere communistische vorm in Frankrijk, maar van Sovjet-Rusland zelf. Twee maal (de 30e Januari en de 21e Februari) wijst hij toch op de waarde van het individualisme; de eerste maal met een soort trots: La valeur spécifique de l'individu. Du danger pour une société, fûtelle communiste, de n'en point tenir compte. Ofschoon het dan reeds gaat om, laat ons altijd voorzichtig blijven: l'individualisme... bien compris. Later is het: Un communisme bien compris a besoin de favoriser les individus de valeur, de tirer parti de toutes les valeurs de l'individu. Die dingen moesten niet met elkaar in strijd zijn, niet zulke dwaze tegenstellingen {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen, men kan altijd proberen ook in de botte practijk wat subtiliteit te... wensen, als men wat nadruk legt op het wel begrijpen. (Laat ons toch niet vergeten dat wij elkaar hier liefst wèl moeten begrijpen.) Een soort excuus komt later (7 April): Il peut y avoir immense joie à se sentir en communion parfaite avec les autres - wel te begrijpen: à condition que ces ‘autres’ ne soient pas des tricheurs. Het zal wel verboden zijn om bij deze gewijde overgave te denken aan een van de minst vervalste massaverdwazingen: het zich één voelen met ‘de anderen’ die hun huid zullen geven op het slagveld, in een heerlijk èchte roes, zonder één atoom van onderscheidingsvermogen meer betreffende de vuigste bourgeois-financiers, die in het spel zouden kunnen zijn. Zij die valsspelen, staan wel achter de eerlijk-spelende ‘anderen’; voor de echtheid van diè kan wat tromgeroffel instaan. Maar toen men nog valsspeelde, wat men nu natuurlijk nooit meer doen zal, voelde Gide zich geroepen in de oppositie te zijn, zich te onderscheiden van de ‘anderen’: Comment ne pas se sentir individualiste parmi les conventions d'une société bourgeoise? Ici le ‘Utinam ex vobis unus’ devient honteux. En adieu, individualistischekracht, zuiverheid, en wat nog meer zo nuttig kon zijn! Wie zijn leven kan geven, en nog wel zo direct, heeft ook wel geen moeite met de gift van zijn individualisme. Het is alleen vreemd, dat de verzamelde werken nog voortgaan te verschijnen, zorgen te vragen, alsof ook zij hun woordje zouden willen spreken vóór de dood. Men kan, als bewonderaar van Gide, één ding verlangen: dat hij zijn laatste levensjaren althans in Sovjet-Rusland doorbrengt, dat hij nog enige klassen doorloopt van het marxisme, dat hij van dichterbij de toestanden bestudeert die hij zegt te willen helpen verbeteren, dat hij zich in het nauwste contact brengt met de fabrieken en machines van dat heroïeke, dat voorde bekeerling toch bekoorlijke land. Anders wordt het niet alleen pijnlijk, als de slecht-verantwoorde ontknoping van een toneelstuk, maar pueriel als een sibillijnse verklaring die men krijgen zouvoor een niet nagekomen, een door de ontvanger verkeerd begrepen belofte. De 13e Juni bepaalt André Gide {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} nogmaals de waarde van wat hij had te geven, en besluit: Au demeurant parfaitement inapte à la politique. Ne me demandez donc point de faire partie d'un Parti. Zal men het hem werkelijk niet vragen? En als men het hem vraagt, liever dan zijn leven? Men zou weleens niet tevreden kunnen zijn met de morele steun alleen van deze dagboekbladzijden. Maar de rest schijnt te vallen buiten de verzamelde werken; het dagboek daarin zou zo fraai op deze slotacte kunnen eindigen. Hij wil tot besluit gevonden hebben; nu hij denkt dat hij zo ver is komt het er nog maar op aan om vast te stellen dat al zijn zoeken van vroeger onvermijdelijk tot deze vondst leiden moest. En het woord ‘slotacte’ is minder figuurlijk toch dan op het eerste gezicht lijkt: dit dagboek van Januari tot Juni 1932 doet denken aan een jubileumstuk waarin de acteur, oudgeworden maar zo overtuigd, roerende accenten vindt die naar alle kanten inslaan. Wat een prachtige bekering, tenslotte, wat een vermoeienis van oudgeworden zoeker, wanneer heel de rest er niet meer toe doet! Het is Gide die Gide eindelijk weggeeft, verraad plegend aan Gide, maar hem zodoende des te hoger stellend. 16 December. Ik heb M. mijn teleurstelling geschreven. ‘Je zult mij morgen misschien zeggen dat hij althans volmaakt eerlijk was, en je kunt gelijk hebben; de indruk die ik nu heb, en die zuiver moet zijn, is pijnlijk.’ Hij antwoordt mij als gewoonlijk tussen de drukte door: ‘Je brief is meer een dialoog met jezelf dan met mij. En je vergeet één ding: dat over 50 jaar ook in de burgermaatschappij het individualisme even onmogelijk zal zijn’. Is het onvermijdelijk waar, en is ieder Tahiti dan een herinnering? Maar dan, mijn individualisme heeft een snelle berekening gemaakt: over 50 jaar, ben ik 83. Egotisme, egoïsme, de decadentie die ieder christelijk en ieder S.D.A.P.-rijmelaar in mij vinden kan, het is mij om het even, ik antwoord nu op een onontkoombaarheid. Als mijn zoon kan leren zo ruim mogelijk collectief te zijn, des te beter voor hem; en moge de communistische vorm hem ervoor bewaren te worden ‘gefordiseerd’! {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} 17 December. Op het ogenblik dat de logica van mijn betoog mij meesleept, dat het lijkt of ik vijandig word tegenover iets dat zich nu als een obsessie aan mij opdringt, maar waaraan ik vóórdien nooit met vijandschap heb gedacht, dat ik zelfs met vriendschap gezocht heb, verzet ik mij tegen de situatie, tegen al wat door ruwheid, overhaastheid, politiek, mijn ware gedachte vervalst. Il me semble que vous souffrez surtout d'une impression de séparation des gens pour qui vous avez estime ou affection, schreef M. nog. Ik heb dikwijls de slotregels in mij horen weerklinken van een sonnet van Wilde, uit zijn jeugd; ik zoek het nu op en bevind het van begin tot eind bewonderenswaardig: zo weinig aesthetisch, zo volkomen juist en troostend, waar het dagboek van de strenge Gide - de Gide met de te rechte mond om te liegen - mij ontgoochelt. Het aesthetisme van Wilde was werkelijk het dik-opgelegde; de diepere Wilde heeft nu nog een levende waarde. Het is waar dat het om anarchisten gaat, meer dan om enige wereldvorm, in dit Sonnet to Liberty: Not that I love thy children, whose dull eyes See nothing save their own unlovely woe, Whose minds know nothing, nothing care to know,- But that the roar of thy Democracies, Thy reigns of Terror, thy great Anarchies, Mirror my wildest passions like the sea And give my rage a brother -! Liberty! For this sake only do thy dissonant cries Delight my discreet soul, else might all kings By bloody knout or treacherous cannonades Rob nations of their rights inviolate And I remain unmoved - and yet, and yet, These Christs that die upon the barricades, God knows it I am with them, in some things. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} De wilde broeder aan wie hij toèn dit sonnet kon hebben opgezegd, de Wolodja van Sawinkov bijv., had hem met een grote hand kunnen slaan op zijn dikke aesthetenmond. Als die broeder toen ook practisch was geweest, niets dan omverwerpend en opruimend, en niets anders meer begrijpend, niets, niets. Als hij toen, met een baard en verwarde haren, met revolvers in zijn jas- en bommen in zijn broekzakken, ook had gezegd dat het er niet op aankomt te begrijpen, dat men genoeg begrepen heeft als men een geranselde jeugd heeft gehad. De geranselde jeugd is een uiterst machtig argument voor wie later niets meer begrijpen wil of kan; voor wie wat bot en simpel zijn moet om sterk te staan als revolutionnair, en wie deze botheid dus met trots inroept en zegent; wie nooit de tijd had, welbeschouwd, noch hebben zal, om wat fijner te voelen en wat meer gecompliceerd. De brutaliteit van het zich klakkeloos weggeven voor een betere wereld is op zichzelf iets volmaakts; in deze volmaaktheid leven en sterven, geeft zelfs aan een buffel een weinig mindere dan apostolische betekenis. En de apostels van het geweld en van de wraak zijn dan nog sympathieker dan de nieuwe schoolmeesters en politieagenten, de nieuwere wetgeverij. Het wordt voor een communist als Gide een daad van ongehoorde moed misschien om te protesteren (zoals hij het nog doet) tegen de goedkoopheid, het programmatische, de onbelangrijkheid, welbeschouwd, van Gladkov's Cement; hij wijst dan ook gauw op Tsjechoven Ehrenburg als tegenhangers. Voor iemand die nu eenmaal de schrijversdeformatie heeft, is het karakter van de literatuur anders wel een der onthullendste voor het leven: Sovjet-Rusland geeft een literatuur van gegalonneerde hulponderwijzers, van revolutionnaire feldwebels, met prengels van gewapend beton tot ideaal, en vrouwen die naar dit zelfde ideaal misvormd zijn. Het geeft een treurig idee van de ‘nieuwe mens’, in zijn collectivistisch tussenstadium althans. Maar is alles dan literatuur? Misschien wel, voor een schrijver; maar dan een literatuur die niettemin het leven kan zijn, zoals {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} de vrouw de vrouw zijn kan, voor de onanist. Want iedere schrijver is immers in zekere zin een onanist; of hij zou geen schrijver zijn; hij zou zijn bevrediging zoeken in het werkelijke leven, als stil genieter of als avonturier, in plaats van de zelfbevrediging door gedachten, door visioenen, door de pen. Men ontkomt niet aan zijn wezen, zolang het collectivisme de menselijke aard ook niet uniform heeft gemaakt, en een Gide die communist wordt, heeft bitter weinig kans om een Lenin of Trotsky te worden, ook als hij zich veertig jaar eerder had ‘bekeerd’. 19 December. Moedeloosheid en wrevel om iets te lezen dat actueel is. De onbenulligste boekjes worden aangekondigd met ‘algemener’ strekkingen, onverschillig of zij in Duitsland uitkomen, in Engeland of zelfs in Holland. Als men nog personages aandurft - volkomen massabewegingen zijn zo moeilijk te realiseren - zal het voortaan nog maar zijn als specimina van een collectief willen, of met een sterke bijsmaak van symbool. Steeds het onbevredigd verlangen om Stendhal geheel over te lezen (ik ken van Lucien Leuwen alleen de bewerking van Jean de Mitty, niet de veel getrouwer tekst van Martineau), ik zou mij in Shakespeare willen terugplonzen, schoonwassen van het gewichtige maakwerk dat bij kilo's binnenvalt, al zou ik niet meer lezen dan één bedrijf per dag. Ik kom er niet toe; minder omdat ik werkelijk geen tijd maken kan, dan omdat het andere mij tòch te veel bezighoudt: problemen die sterker worden dan jezelf, zei M. Mijn verscheurdheid (om een groot woord in mineur te gebruiken) bestaat simpelweg uit het feit dat ik het gevoel heb geen plaats voor mij meer te vinden in deze tijd, en toch er in te willen leven: zonder mij wezenlijk in iets anders te willen opsluiten, want als ik het werkelijk wilde, kon ik het. Heerlijk verzekerd en onverzettelijk geloof van A. van S. in de mens als individualist; hij begrijpt eenvoudig het streven van de collectieven niet: een mens is niet collectief te maken, zegt {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} hij rustig, want wat zou men vermogen tegen het kleinste individuele gevoel: antipathie, sympathie, om maar iets te noemen? ‘Zolang er mensen zijn, zullen er individuen bestaan.’ En zijn verwondering, toen ik hem zei dat de mode of de dwang tegenwoordig was om zich te schamen voor zijn individualiteit. Zijn minachting voor de ‘literatuur van de dag’ - zo begrijpelijk bij hem, zo weinig passend bij mij - versterkt mij in mijn voornemen om het althans met Shakespeare te proberen: omstreeks 180 bedrijven=zes maanden lezen, als ik mijn ideetje realiseer. Ville Conquise gelezen van Victor-Serge. Zelfde smaakje; het is waarlijk de moeite niet om de Kibaltsjitsj van de autobandieten-affaire geweest te zijn, en nu aan te komen met zoiets vaals en levenloos'. Geen personages weer; damschijven, figuren die toevallig nog namen dragen, men vraagt zich af waarom. De vergissing, volgens M., is om de romanvorm voor zoiets te gebruiken; voor massa-bewegingen is de film het aangewezen middel en de kunst van de toekomst. De roman is de stervende vorm van het individualisme: de verdieping van het individu, ook als het voor duizend anderen staat. En ‘goed’ of niet ‘goed’ - er is in dit alles voor mij niets dat werkelijk leesbaar is, dat het laatste criterium: sympathiek of niet, doorstaat. Zolang ik nog vrij en vanuit mijn eigen wezen alleen vermag te oordelen, voel ik mij tekort gedaan bij het talent van alle Gladkovs bij elkaar. Ik vraag niets liever dan nog eens getroffen te worden, omvergeworpen, zoals dat heet, door een van deze auteurs, maar de proef mislukt telkens een beetje meer. Het enige revolutionnaire boek uit Rusland, met een betrekkelijk gering literair talent maar een accent van waarheid geschreven dat mij tragisch trof, blijft Wat niet gebeurde van Sawinkov, van de verkeerde revolutionnair. Verder de sensuele, concrete scènes van Martin-Luis Guzman, maar die de mexicaanse revolutie betreffen, een operette-revolutie, zeggen degenen die denken dat de russische nergens dàt karakter had. De Rus is somber en zijn gevoel dieper bewust; de Mexicaan is... Sombere onzin, als het erop aankomt de uiterlijkheden {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} tastbaar te maken van mensen die elkaar collectief slachten in een collectieve roes, later te verantwoorden, historisch zoniet ethisch of religieus. Guzman is een meesterlijk ‘schilder’; intelligent genoeg bovendien om te doen voelen dat dit alles hoogstens boeiend of vermakelijk is, voor wie voor eens en voor al zich verenigd heeft met het idee dat zijn leven niets waard is en als zodanig zal worden behandeld zodra het daartoe komt. Het gevoel dat Ubu Roi een meesterwerk terug-wordt, in deze ‘grootse tijd’. 20 December. Opwekkende ontboezeming van Drieu la Rochelle (in L'Europe contre les Nations): Après tout, une révolution ce n'est qu'une guerre... L'Europe n'a plus le choix: trop vieille et trop compliquée, elle ne peut plus se faire que par la paix... Donc j'annonce que je mourrai passivement pour la paix. Je ne répondrai à aucune mobilisation, ni à celle des patries, ni à celle des partis. Je me ferai fusiller par n'importe quel gendarme - celui de Hindenburg ou de Tardieu, ou celui de Staline. Il n'est pas de petit exemple qui ne fasse son chemin. 22 December. Une Femme à sa Fenêtre herlezen, van dezelfde Drieu. Wonderlijk zoals een boek, door de omringende lectuur, van smaak veranderen kan. Ik vond deze roman vroeger vervelend omdat ik, vooral op revolutionnair gebied, iets anders verwacht had van de schrijver van Genève ou Moscou; omdat ik mij niet interesseren kon voor het grootse feit dat zijn communist, Michel Boutros, met mevrouw Margot Santorini, de romantische mondaine, naar bed zou gaan of haar, als gevaarlijk voor zijn communisme, zou laten schieten. De gewone roman van al-of-niet samenliggen, van Drieu, met enige sociologische bijsmaakjes opgewerkt, leek mij langdradig en onbevredigend. Ik herlas het boek nu met welbehagen; om de goede bedoeling, om de verfijnde psychologische {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} intuïties, om de intelligentie ervan, in één woord, na de geestdriftige verstomping van de collectieven. De held van de situatie, de boeiendste figuur van de historie, blijft tenslotte Rico Santorini, diplomaat zonder geloof, geblaseerde en toch sentimentele Don Juan, begrijpend, met een soort italiaanse lamlendigheid overigens in zijn edel gebaar, dat Boutros wel wat waard is en dat Margot het experiment met zulk een man in haar leven nodig heeft. Wat opmerkelijk is, en werkelijk dramatisch, in dit samenspel, zijn de vergissingen. Margot denkt dat zij het geloof van Boutros bewondert, en wil hem bijstaan in zijn levenstaak: maar alles zou anders geweest zijn wanneer hij, die zo romantisch door de politie vervolgd haar kamer binnenvlucht, niet een knappe jongen was geweest (van behoorlijke familie eigenlijk, en toch weer met zulke brede schouders en een zo aantrekkelijke mond) maar een rasecht proletariër, verbitterd en wanhopig, die haar misschien met een revolver had bedreigd, in de terminologie van La Villette. Maar hijzelf legt er dan ook de nadruk op dat hij afgerekend heeft met alles wat niet het communisme is. Op een psychologisch moment zegt zij tot hem: Vous réussirez. En hij vaart uit: Vous réussirez! Ha! Ha! C'est bien cela! Mais il ne s'agit pas de réussite. Voilà, vous n'y comprenez absolument rien. Ah! femme, bourgeoise...! Vous ne savez pas ce que c'est de sentir en soi une nécessité qui dépasse formidablement votre petite personne. Mooi gebruld. De hoogmoed die zij meteen in hem voelt (zij was op het punt hem te nederig te vinden), is die onvermijdelijke hoogmoed weer, die iemand brengen moet tot vrijwillig dienen; die ook de stootbrigades vormt. Zet een portret in de krant van de werkman die de meeste schoenen heeft afgewerkt, omdat hij het hardst gestreden heeft voor het nieuwe geloof: de trots van de arbeid, de menselijke waardigheid van de arbeider, enz. Vreemde en schone taak van de socioloog, van de historicus, om dit later te verantwoorden als een stroming, een bewustzijn. Van de weerzinwekkende theosofische bijsmaak van het Meyerhold-theater, tot de bloemen- en gra- {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} nietportretten van Lenin: één behoefte aan religie, mystiek, bij de massa: de stootbrigadiers zijn de heiligen van het geloof dat verheffende arbeid heet; Marx is God de Vader en Lenin zijn profeet. Een verdwazing en een vervoering (de twee gaan hier samen) gelijk aan die van de eerste christenen, met het fanatisme van de inquisitie en van de kruistochten. Leve de harde tijden! Maar Boutros, niet intrinsiek naief genoeg om met zijn geloof samen te smelten, wordt dupe van de vrouw, die hem om zijn hoogmoed al weer bewondert. Dat de man een sterke man zij, onder welke leuze dan ook! Een lang gesprek volgt; Boutros eindigt met te zeggen: Il est plus facile de faire une révolution dans la rue que dans les coeurs... Je ne pourrai pas la faire dans le vôtre... Il faut que je vous fuie, vous êtes l'image de mon supplice, enz. En hij vlucht dan ook, maar zij zal hem nareizen, het lag trouwens niet aan hem wanneer zij niet samen weggingen; één hoop blijft slechts over, dialectisch althans: zij zullen elkaar verlaten, zodra het niet meer gaat. De communistische hartstocht van Boutros kan in de toekomst de genadeslag toebrengen aan de romantische behoefte van Margot, maar laten wij ook met het gewoon-menselijke rekening houden - die gevoelens van trouw, verantwoordelijkheid, medelijden zelfs, die burgerlijk heten, en primitief menselijk zijn. Het is een trieste historie, van zuiver revolutionnair standpunt bezien, maar voor de zuivere revolutionnair was Boutros dan ook geen ogenblik de ware broeder, stel ik mij voor, en Drieu la Rochelle een ‘grijsaard van de jeugd’ van een heel verdacht soort. Het zou een lamentabel boek zijn voor de propaganda, omdat de vrouw, op dit tijdstip althans, geheel overwint. En wat hier op kleiner schaal gebeurt, zou bij een talent als dat van Tolstoi of Dostojevsky op andere personages kunnen zijn toegepast: een zelfverzakende kracht voor de massa als die van Trotsky zou in het spel kunnen worden gebracht, met een even verraderlijk ik onder de discipline en de theorie. Komt het er uit, komt het er niet uit? Zal de vrouw het middel zijn? of een individuele eerzucht? of de bitterheid van de ouderdom? of iets anders? {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Het toespraakje van Boutros vervult mij met leedvermaak, al weet ik hoe onvast ook deze bekeerling in zijn revolutionnaire schoenen staat. Hier is een meditatie van hem, geheel in de juiste lijn: Un homme a deux moi: l'un étroit et superficiel, qui l'isole du monde; l'autre souterrain, radical, qui le réunit au monde. Het is de lafheid van de individualist die niet erkennen durft dat het zijn smalle ik is, dat zich, na een eeuw van burgerlijke cultuur, veredeld heeft (in de betekenis van: vergroot in aristocratische waarden) en verdiept. Zijn onderaardse, wijde ik is vaag als alles wat alles-omvatten wil; als hij volkomen overtuigd is en zijn best doet, ontbreekt hem nog de nodige gymnastiek. De wijde mens is een toekomstbeeld; een traditie ook, waarvan de basis nu gelegd wordt in de russische jeugd. Wanneer ik mij ranselde om collectief te voelen, zou ik nog onherstelbaar individueel zijn. Er is geen plaats voor mij in een klassenvraagstuk van practisch-sociologische aard, waarbij de eerste de beste verschoppeling desperaat gelijk heeft. Zij hebben eindeloos gelijk - maar ik behoor niet tot hen! Vervloekte lafheid van wie dit niet willen erkennen: men was anders juist zover gekomen om te geloven dat een homosexueel niet noodzakelijkerwijs te kiezen heeft tussen zich voort te planten of te worden gevierendeeld. De vrijheid is een waandenkbeeld - waarom niet? Maar niets praat het fysieke gevoel goed van een daadwerkelijke, afschuwelijke dwang. Het fanatisme van een collectieve massa tegen een handvol enkelingen is een probleem dat alleen nog maar als recht van de sterkste schijnt te kunnen worden opgelost: de uitslag is dan goddank gauw beslist. Maar dat men dan niet meer spreke van ‘waarden’, aristocratische of andere; de overwinnende, de almachtige massa beseft niet wat ‘waarden’ zijn; het parool luidt anders: ‘Die is met ons - die niet’. Het doet er ook niet toe of deze beoordeling volkomen juist is, waar ‘met ons’ ongeveer ‘uit ons’ betekent. Het hert dat tussen de buffels meeloopt, heeft weinig kans om zichzelf en de buffels blijvend wijs te maken, dat het toegetreden en dus buffel is. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} 23 December. Het spreekt nu vanzelf dat ik geen hart voor het volk heb. Niets lijkt mij zelf minder waar; maar mijn opinies en reacties ‘bewijzen’ het. In dit voorstadje Bellevue trekt alleen de rust mij aan, de distinctie (menselijk, niet aristocratisch) van al de halfverborgen huizen - het anachronisme bijna van al de bestaantjes, die zich hier nog zo quasi-afzijdig kunnen voortzetten, achter eigen muren, onder eigen bomen. Waar komen de nodige kapitaaltjes nog vandaan, en wanneer zullen ook zij vernietigd zijn? Een sanatorium, een kerk, smalle straten met een slecht plaveisel, muren en bomen: en dit alles, zo dicht bij Parijs toch, niet om een arbeidersbuitenwijk te zijn, maar ‘la douce France’, het landschap dat men zich bij oude verhalen denkt. Maar het communistische ideaal is ook hier allang doorgedrongen: op een urinoir staat, wit op groen: Vive le URS, op een muur, wit op grijs: Vive Les Soviètes. Het grapje zou te bewerkelijk zijn, maar dit laatste werkt op mijn zin voor humor, ik zou een stuk krijt willen kopen om daar, in het nachtelijk uur, achter te schrijven: et la Garde Républicaine! Met hartstocht de laatste N.R.F. bestudeerd, waarin enige samenvattingen, korte programma's, rechtvaardigingen voorkomen van de tijdstromingen: Cahier de Revendications. In een kroegje hier, een paars potloodje in de hand, heb ik mij voelen steigeren of meehollen, onstuimiger bij dit didactische proza van onbekenden dan sedert lang bij een dichtbundel of roman. En hier plaats ik mijn gesprek met de sombere revolutionnair. Ik wist dat ik hem vroeger of later ontmoeten zou: ik laat hem het kroegje binnenstappen, schuin tegenover het kerkje van Bellevue waarop de bioscoop van de gemeente haar reclameplaten plakken mag. Hij heeft een ietwat ontglansde zwarte overjas, en komt tegenover mij zitten, de hoed houdt hij op het hoofd. Hij is breed en hoekig en zou vroeger Wolodja hebben kunnen zijn, de straatrover die zich ‘onteigenaar’, de moordenaar die zich ‘scherprechter’ noemt. Maar hij is nu ontdaan van zijn baard en van alle verouderde romantiek; hij {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt rustig, met de stem van iemand die het nodige heeft doorstaan en de methode van de dorpsonderwijzer; hij is voor deze ene gelegenheid ook niet boos op mij; hij schijnt zich de taak te hebben opgelegd om met de misleide en decadente broeder te praten. Zijn handen liggen grof en rood maar rustig op zijn knieën, als wilde hij mij bewijzen hoe vredelievend hij nog is, zijn geschoren kin steekt naar mij vooruit, maar als een halftoegestoken hand meer dan als het dreigement van een vuist. En ik heb allerminst een gevoel van onzekerheid; maar dieper-in blijf ik hem wantrouwen en ik denk: ‘Hij begrijpt nog altijd niets, niets, niets. Hij heeft nog altijd geen lust en ook geen tijd gehad om zulke dwaze dingen te doen als “begrijpen”; hij wil nog altijd dienen, daarmee uit. Ik zal hem laten praten, en als hij merkt hoezeer ik hem gelijk geef, en hoezeer ik hem begrijp, zal hij voor zichzelf ongemerkt zijn pijp opsteken’... Vóór mij ligt dit cahier nog open, met daarnaast de N.R.F., open, en in beide mijn paarse aantekeningen. Hij zegt, met een beweging van zijn kin naar dat alles: ‘Een fraaie boel, die je daar bij elkaar hebt gekalkt. Heb je je positie gevonden? Neen? Hoe gelukkig dan dat anderen die wel voor je vinden zullen, als het zover is. Je schijnt te denken dat het van jezelf afhangt, dat de omstandigheden er weinig vat op hebben. Als het werkelijk tot daden komt, tot effectief partijkiezen, zal je vanzelf wel zien waar je staat. Een russische prins vlucht uit Bolsjewikland en wordt taxi-chauffeur in Londen; op de dag dat daar een staking onder de taxi-chauffeurs uitbreekt, merkt hij hoezeer hij aan de kant staat van het proletariaat. Wat ben je, sociologisch gesproken? Aristocraat? het zou bespottelijk zijn - burger? neen, want je levensopvatting wijkt af en je hebt welbeschouwd maar een schijntje geld. Wat zou je willen verdedigen, als je de kant van het kapitalisme koos? het systeem van Ford of de schijnvrijheid waar je toch van geniet? Niemand verwacht van je dat je zomaar ineens soldaat van het rode leger wordt, maar als je het deed omdat je werkelijk vond dat het proletariaat dan toch méér gelijk heeft dan de tegenpartij, of omdat je het nog walgelijker {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} zou vinden om een soldaat van het kapitalisme te zijn...’ Ik: Dan zou ik een brommerige rode soldaat zijn, zonder overtuiging, of met déze ene overtuiging: dat ik mijn leven geef voor een ideaal waar ik zelf niet aan geloof. Hij: Je zou de enige brommer niet zijn, maak je niet ongerust. Er zouden bataljons van zulke brommers gevormd kunnen worden, en als men jullie dan het meeste blootstelde, om je op te ruimen, zou je nog een heroïeke pagina kunnen beslaan in het rode geschiedboek ook! Maar als je eenmaal partij gekozen hebt, volgt het gevoel wel - je zou maar te wachten hebben tot de witten je een paar gevoelige klappen hadden verkocht. Ik: Het is gemakkelijk genoeg om mijn haat tegen de witten in het spel te brengen, toekomstig of zelfs actueel. De vraag is of ik mijzelf ooit zo ver zou kunnen brengen om te geloven aan de paradijsstaat waarvoor ik dus vechten zou. De hele kwestie komt helaas daarop neer: vader Marx zelf zou mij waarschijnlijk niet overtuigen dat het collectieve leven ‘vrijheid’ betekent, en dat het communisme een ‘vrede op aarde’ brengen zal, beter dan het christendom tot dusver, of wat dan ook. Hij: Een strijd wordt beter beslist door de goedkoopste haat dan door idealistische grondgevoelens. Ik merk dat je er nog altijd op gespitst bent om het persoonlijke avontuur te ontdekken; dat komt van je conceptie, uit de burgerliteratuur opgedaan, van de burger-avonturier. Vandaar je bewondering voor Sawinkov, die verrader. Hij was zo lucide, hè? zo weinig dupe, zo individualistisch ondanks al de grote stromingen waarin hij zich liet opnemen en waarop hij dreef, zo weinig dupe en zo interessant ontgoocheld. En dramatisch-onbaatzuchtig tenslotte, omdat hij zich toch bleef geven voor een ideaal waaraan hij niet meer geloven kon. Dat hij individueel het geld stal uit de kas van de massa, dat hij met hoeren en ander gespuis opvrat wat de massa hem in vertrouwen gegeven had, is van geen belang omdat het zijn avonturierschap immers zoveel echter maakt! Dat hij zijn land bestreed met {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} geld waarvan hij weten kon dat het in geen geval van vrienden kwam, doet er niet toe! en als ik zeg dat hij een verrader was, vuiger dan Cesar Borgia, want geringer als condottiere, zal je zeggen dat Cesar Borgia een verrader van nature was en hij niet; neen, hij was een verrader bij vergissing, heet het dan. Het is best dat men hem opgeruimd heeft, of hij zichzelf, zijn hele houding was ten dode gedoemd, zijn hele figuur, onverschillig onder welke naam. Wat heb je van al de revolutionnairen begrepen, die je zegt te bewonderen, jij die alleen het individu Lenin ziet, het individu Trotsky, en voor beiden het persoonlijk avontuur? Zich willen verliezen, dienen, zich opofferen, bestond voor Lenin in dezelfde mate als het onmogelijk was voor Sawinkov; jij zult zeggen dat het niet waar is, omdat je tot dit ‘mysticisme’ even weinig toegang hebt als tot dat van de heilige; voor jou is Trotsky de grote kracht, de eersterangs strijder die voor Lenin de kastanjes uit het vuur haalde, omdat je hoogstens de strijd begrijpen kunt, en daarin weer het individuele aureool van de held. Hoeveel romantiek, burger-heldenverering, mythologie, dwaasheid steekt niet in al je waardebepalingen, ook waar je onbevooroordeeld tracht te zijn? Herinner je hoe blij je was, toen je opeens begon te begrijpen dat Robespierre misschien niet het monster was waarvoor men hem op school uitgaf, toen je Danton begon te bewonderen om zijn grote muil en brede schouders, en om zijn moed op de schavotkar, toen je de sympathieke jongen Desmoulins ontdekte, die niet zoveel meer verschilde van je banaalste helden uit feuilletonromans. Jaren later heb je Saint-Just ontdekt, en in hem je oude meningen willen herzien; je hebt het raadsel, de beheersing van Saint-Just bewonderd, zijn geniale jeugd, zijn requisitoir tegen de koning, tegen Danton, zijn onbewogenheid en zijn trance tegenover de guillotine, en je bent hem boven Danton gaan stellen, om geen andere reden dan omdat je Apollo nog altijd sympathieker vond dan Vulcanus, omdat het mysterie van Saint-Just voor zo'n groot deel gevoed werd door zijn knappejongen-schap, omdat je het zo prachtig vond dat iemand zó koel kon zijn tegenover de {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen bij zoveel mogelijkheden, omdat het hele contrast van een steile muscadin met het gepeupel, met de bloedsfeer, je verwonderde en tot je burgerlijke fantasie sprak. Wie heb je in Saint-Just bemind? Julien Sorel misschien. Dat hij een wetgeving op de vriendschap wilde baseren, dat hij, die geen militair was, opeens een leger kon reorganiseren, dat hij zo poëtisch en toch zo koel en toch weer zo onverzettelijk moordend kon zijn - wat een voedsel allemaal voor dezelfde romantische fantasie die zich uitspreekt in deze ene droom, dit vulgaire instinct van de toeschouwer bij een boksmatch: als Saint-Just, de geniale jonkman, was blijven leven, welke zou zijn botsing met die andere geniale jonkman Bonaparte zijn geweest? En het werkelijke mysterie komt er op neer dat je met geen mogelijkheid verklaren kunt waarom hij vier dagen lang geen vin verroerde om zijn leven te redden, toen hij met Robespierre viel, waarom hij in die trance verkeerde: of het algemene walging was, het verlies van een ideaal, de dood van een vriendschap, het volslagen besef van de nutteloosheid van iedere handeling, de terugkeer van de dichter in de man van de daad, of het wrokken van de man van de daad die zich veroordeeld wist voor niets, die de waarde door hem vertegenwoordigd zo stom verloren zag gaan? Je hebt je aangenaam gekitteld gevoeld door dergelijke problemen, omdat iedere kwelling voor jou tot dat burgerlijke gezelschapsspelletje teruggebracht kan worden, dat menselijke verdieping, psychologie genoemd wordt. Saint-Just is mij bijna even onverschillig als Sawinkov, omdat ik hem sociologisch nauwelijks interessanter vind. Ik: Ik begrijp dat je liever terugdenkt aan Babeuf. Maar als burgerlijke avonturiers kan je wat beters bedenken. De oude marxist die deze beschouwingen opent (ik wijs op de Revendications) noemt tenminste Kreuger en Ford. Hij drukt zich nauwgezet en waardig uit, die mijnheer Lefebvre, hij wijst de jeugd van heden op wat haar bedreigt, op de verkeerde manieren van zich te ‘geven’, omdat de strijd tegen de verveling voor