Verzameld werk. Deel 4 E. du Perron Editie E. du Perron-de Roos F.E.A. Batten H.A. Gomperts logo_edp__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Verzameld werk. Deel 4 van E. du Perron in een uitgave van E. du Perron-de Roos, F.E.A. Batten en H.A. Gomperts uit 1956. Op www.eduperron.nl zijn van verschillende teksten scans van originelen te vinden. du_p001verz06_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl / erven E. du Perron-de Roos / erven F.E.A. Batten / erven H.A. Gomperts yes eigen exemplaar dbnl E. du Perron, Verzameld werk. Deel 4 (eds. E. du Perron-de Roos, F.E.A. Batten en H.A. Gomperts). G.A. van Oorschot, Amsterdam 1956 Wijze van coderen: standaard Nederlands Verzameld werk. Deel 4 E. du Perron Editie E. du Perron-de Roos F.E.A. Batten H.A. Gomperts Verzameld werk. Deel 4 E. du Perron Editie E. du Perron-de Roos F.E.A. Batten H.A. Gomperts 2015-05-26 JvH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: E. du Perron, Verzameld werk. Deel 4 (eds. E. du Perron-de Roos, F.E.A. Batten en H.A. Gomperts). G.A. van Oorschot, Amsterdam 1956 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/du_p001verz06_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} E. DU PERRON VERZAMELD WERK {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} E. DU PERRON VERZAMELD WERK IV DE MAN VAN LEBAK MULTATULI's NALEVEN MULTATULI EN DE LUIZEN VERSPREIDE STUKKEN {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} G.A. VAN OORSCHOT AMSTERDAM 1956 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} COPYRIGHT E. DU PERRON-DE ROOS {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De man van Lebak Anecdoten en documenten betreffende Multatuli Rien n'est moins donné que le génie. Supposons la plus admirable cervelle; ce n'est rien encore. L'aventure du génie est sublime en elle-même, par la foi toute volontaire qu'elle suppose, par la force d'âme, enfin. Alain {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Dr E.F.E. Douwes Dekker {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwoord In Januari 1937, dus ruim 80 jaar na de Lebak-zaak, begaf ik mij, met het oog op een herdenkingsartikel in Het Vaderland, naar Rangkasbetung, doodgewoon met een treintje, dat mij in 3 uur van Batavia daar bracht. Men is geneigd bij Lebak te denken aan het zogeheten plaatsje, dat allerminst aan de spoorweg ligt; maar de door Multatuli vereeuwigde naam is die van de bestuursafdeling, en op het eerste toneel van de eigenlijke Havelaargeschiedenis na, aan de grens van Pandeglang, speelt het hele drama zich af in de hoofdplaats Rangkasbetung, waar de regent en de assistent-resident 's avonds misschien reeds elkaars lampen konden zien branden over de aloen-aloen. Deze aloen-aloen is ruim en mooi, en naast de kaboepatèn is een brandnieuw gebouw opgetrokken waarop Regentschapsraad staat; heel Rangkasbetung overigens is nu een lief, proper indisch plaatsje, bestaande uit die aloen-aloen als pralend centrum, een kleine chinese winkelbuurt en twee lange straten, waarvan de ene zowaar naar Multatuli genoemd werd en de andere naar Insulinde-echter minder naar Multatuli's taalvondst dan naar het oliebedrijf van die naam. Pastoor Jonckbloet, die 44 jaar eerder hier kwam, vertelt dat de assistent-residentswoning met bijbehorende gebouwen uit de tijd van Dekker toen reeds lang was afgebroken, zodat het verloren moeite leek de Max Havelaar ter plaatse op te slaan. Maar de foto uit het Multatuli-museum ‘dekt’ wonderlijk genoeg het huis dat er nu staat, met het enige verschil dat de voorgalerij wat gemoderniseerd werd. Een kroonpalm, nu door een parasitaire waringin omhelsd en half verstikt, en een pinangboom staan duidelijk herkenbaar op dezelfde plaatsen ten opzichte van het huis. De waringin waarnaar Dekker ge- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} keken zou kunnen hebben, als hij in zijn toespraak gezegd had: ‘Waarom vraagt de boom: waar is de man, dien ik als kind zag spelen aan mijn voet?’ staat er ook nog en heeft evenveel bultige kronkels als een ficus elastica. Het erf (men vindt in de Havelaar een onverbeterlijke uitweiding over dit woord) is nog altijd heel groot, en vertoont een fraai geschoren gazon, maar de bloemen, die Tine er zo liefhad, zijn weg. Tenslotte ben ik er natuurlijk het ravijn gaan zien; dat ontbrekende ravijn waardoor de hele Havelaar opeens zo verdacht werd. Het is amusant om nu nog in Indië oude lieden te ontmoeten, die zeggen: ‘Die Douwes Dekker heeft maar van allerlei geschreven; van een ravijn achter zijn huis en zo; en er is niks van waar!’ alsof daarmee op slag het knevelen van alle inlandse hoofden door de archipel ongedaan was gemaakt. De Indischman heeft er bovendien altijd een verachtelijke pret in gehad dat men ‘die lui in Holland’ dingen kon wijsmaken die hij zoveel beter wist of zoveel beter controleren kon. Pastoor Jonckbloet schrijft: ‘Wilt gij weten wat dit ravijn in werkelijkheid is? Een vijf à zes voet beneden het erf der Assistent-Residentswoning gelegene vlakte, zonder hobbeling of helling hoegenaamd zich uitstrekkend tot den oever der Tji Oedjoeng, beplant met pisang en andere boomen; een gemeenteweideland, waarop karbouwen en geiten rustig loopen te grazen. Zij moge in Multatuli's dagen een ruwer en ruiger aanzien hebben vertoond,... nooit of nimmer kan zij een spookachtig ravijn, eene sombere bergkloof geweest zijn’. Mij werd meegedeeld dat deze vlakte de oude bedding van de Tji Udjung was; hoe het zij, kortgeleden nog had er hoog wild gras gestaan, nu uitgeroeid en vervangen door een maïsaanplant. Over het achtererf werd de plek bereikt, en de 5 à 6 voet diepte leken al dadelijk niet te versmaden; als men zich opmaakt een vlakte te zien, werkt de aanblik meteen erg ravijnachtig. De afval en smerigheid, door Multatuli beschreven, schenen er nog net zo te liggen, aan de rand; verwaarloosde pisangbomen, met gerafeld en bruin neerhangende blaren, stonden {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} schuin op de helling tussen het vuil; en tot een lage pagger afdalend, zag ik de vlakte van pastoor Jonckbloet of de opgedroogde bedding door de laatste regens zo overstroomd, dat het àl water was zover het oog reikte. Als het dan niet precies een ravijn was, het leek een rivier, een verwilderd meer; er ontbrak alleen een drijvend lijk, om de ‘historicus’ te verpletteren. Ik zei tot de assistent-residentsvrouw, die er in geen dagen gekomen was en vreemd keek bij al dat water: ‘U zult nog eens moeten getuigen dat het geen dichterlijk kleursel is van mij, als ik opschrijf wat we hier nu zien’. In ieder geval was het uitzicht somber genoeg, en de diepte meer dan toereikend om een desa-vol inlandse klagers te verbergen. Het was dus een onverhoopte vondst, zelfs voor mij, in wiens verhouding tot Multatuli dit ravijn niets betekend zou hebben, gesteld dat het, als de holle weg van Ohain waarvan Hugo de slag van Waterloo afhankelijk stelt, totaal met het gazon gelijk was gemaakt. (Men heeft niet gezegd, voorzover ik weet, dat de slag van Waterloo daarom niet was voorgevallen.) Het erf van Havelaar verlatend kwam ik - het was nu volle maan - niet ver van diezelfde diepte bij een gemetseld graf onder een afdakje, romantisch eenzaam in het veld. Hier had het graf van Tine moeten zijn, dus ik ging bijna op de zerk liggen om bij het maanlicht het opschrift te ontcijferen; en het bleek te zijn van een juffrouw Du Clou, gestorven in 1889, dus 2 jaar na Multatuli, echtgenote van een latere assistent-resident van Lebak, A. van der Ven. Deze assistent-resident, vertelt weer pastoor Jonckbloet, was niet iemand die met praatjes de boel schoonmaakte (hoe diep voelt men op wie dat slaat), neen, hij gaf de plaats effectief een beurt, en sindsdien is Rangkasbetung waarschijnlijk zo'n zindelijk dorpje. Teruggekeerd verslond ik allerlei literatuur om mijn herdenkingsartikel te documenteren. Het viel mij daarbij op hoe weinig ik van Multatuli wist, ik die mij verbeeldde al heel wat van hem te weten. Ik verzond mijn artikel, maar de zaak hield mij vast, dwong mij - wat allerminst op mijn programma stond - tot verder werken. Zo is dit boek ontstaan. Ik heb dit com- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} pilatiewerk over de eerste helft van Multatuli's leven ondernomen uit een behoefte aan zekerheid voor mijzelf; daarna bedacht ik dat die zekerheid ook belang zou kunnen hebben voor anderen. Het was dus vooral mijn bedoeling niet om coûte que coûte een ‘eigen interpretatie’ te leveren, zeer literair, zeer psychologisch, hardnekkig binnen het kader gehouden dat het als iets heel nieuws zou kunnen doen uitkomen; veeleer heb ik gestreefd naar compleetheid in een onderwerp dat mij altijd boeide. Ik hecht, als iedereen, grote waarde aan de officiële bescheiden en andere contrôlestukken betreffende Multatuli, door zoveel ijverige zoekers opgebracht; maar ik geloof ook aan het in Nederland verachte genre van de anecdote en dat deze soms de beste correctie is voor de eenzijdigheid van de andere voorstelling. Met feiten alleen komt men er niet, ten opzichte van een persoonlijkheid als die van Multatuli; met feiten, gezien en gesteld (gestyleerd is misschien het woord) op de manier van officiële bescheiden, nog wat minder. Anderzijds is daar de bewering - van de heer Meerkerk onder anderen - dat Multatuli zelf veel aanstellerigs zou hebben gevonden in de anecdoten over hem in omloop gebracht, dat hij, als ze een ander betroffen hadden, die ander zeker streng zou hebben veroordeeld. Hij was in het gewone leven dieper, beminnelijker, menselijker, dan het beeld dat uit dit soort verhalen voortkomt. Wie twijfelt daaraan? ik reken ook in dit opzicht op behoorlijke lezers. Anecdoten en documenten zijn gif en tegengif (ook in omgekeerde volgorde genoemd), maar het leven van Multatuli dat men, dit alles lezend, zich ziet afwikkelen, krijgt alleen zijn volledig karakter voor wie ook zijn werken lazen. Er is een soort durende actualiteit van Multatuli, kenbaar aan de haat die zijn naam nog steeds vermag op te wekken. In 1910 werd in De Gids het 50-jarig bestaan van de Havelaar gehuldigd; van 1911 tot 1913 heeft zekere jhr de Kock, oud-O.-I. ambtenaar, in De Tijdspiegel een stroom laten gaan van alle denkbare en ondenkbare vuil dat hij tegen Multatuli had weten op te zamelen. In 1921 heeft een dominee Vos in {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen van den Dag het natalse kastekort met wellust uitgepeuterd, natuurlijk om te komen tot de bezwarendste conclusies omtrent de controleur Douwes Dekker, en natuurlijk niet in die periode alleen. Het zijn altijd dezelfden die door deze haat tot zulke nuttige werkjes worden gedreven, want Droogstoppel is ook in zijn nazaten onsterfelijk; zij eren elkaar over en weer als ontmaskeraars, verwijzen naar elkaar onder verzuchting dat men hen te weinig las, verwonderen zich dat zoveel bewonderaars bij die huldiging in 1910 alweer ‘het voldingend bewijs gaven dat zij eigenlijk nog steeds niet wisten wie of wat Dekker is geweest’. Dat men naar hen luistere, en hun deurwaardersvernuft zal het ons zeggen. Voor de deurwaarder is het enige dat telt de waarheid van het deurwaardersexploot: niets is misschien geheel waar, maar het exploot werd toch opgesteld ter contrôle van de waarheid! Bovendien, sinds de publicatie van Multatuli's brieven door zijn tweede vrouw - Mimi voor iedere multatuliaan - sinds deze moedige en royale daad die het genie blootgaf omdat het genie gerust heel wat ‘verliezen’ kan, is ieder hoekje in Multatuli's particuliere leven immers voor iedere deurwaarder ook eindeloos te doorsnuffelen. En ziedaar voor hèn de meest onmisbare aanvulling van de officiële bescheiden; in hun edele ijver om deze leugenaar en lasteraar, zenuwlijder en lafaard neer te halen aan de voet van de wrekende standbeelden die zij wensen op te richten uit de nagedachtenis van de Michielsen, Duymaers van Twisten en Bresten van Kempens, vergeten zij zelfs dat deze hoogstaande helden zich verheugen in geen andere belichting (die van de leugenaar Multatuli natuurlijk daargelaten) dan de koesterende glansjes van necrologieën en soortgelijke artikelen voor officiële publicatie - officieel ditmaal met al de leugen die er op bestelling deel van uitmaakt. En kortom, een volk heeft de grote mannen die het verdient, en bij alle geestdrift die hij gewekt heeft, houdt men het idee dat Multatuli nooit verdiend is geworden door het nederlandse *. Hij loog in geen enkel opzicht toen hij vaststelde dat een {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver van zijn rang in het buitenland op een andere manier geleefd zou hebben, niet zó verpletterd en afgebeuld door publieke opinie en armoede; dit is nog maar het banaalste dat men ervan zeggen kan. Er is bij ons schaarste aan grote mannen van dit menselijke soort; als Nederland ook nog een Lermontov, Dostojevsky, Tolstoï, een Byron, Heine, Edgar Poe, een Baudelaire, Rimbaud, Verlaine gekend had, men zou niet zó gesniggeld hebben bij iedere vondst in Multatuli's vuile was. Maar zelfs dàt werkt mee, goddank, aan de roem van een werkelijk groot man, zelfs dáárdoor wordt bepaald hoezeer Multatuli, zoniet onze grootste schrijver (en ondanks Vondel en alle mannen van '80 met nagroei ben ik ook hier zeker van), althans de grootste schrijversfiguur is geweest, ooit in onze letteren opgestaan. Dit boek gaat niet verder dan tot 1857, bestrijkt de tijd dus waarin Dekker nog niet Multatuli was. In een boek over zijn verdere leven zou een critische beschouwing van zijn werken het noodzakelijkste zijn. Misschien dat ik ook die taak nog eens op mij neem; vooreerst heeft het hier behandelde mij meer geboeid. Na een kleine bibliotheek over deze eerste levenshelft te hebben doorgewerkt, heb ik er met des te meer overtuiging mijn materiaal aan ontleend, waar de meeste van deze boeken sinds lang waren uitverkocht. Latere biografen hebben de moeite genomen bij het overschrijven veel te vermommen; ik heb mij juist beijverd zoveel mogelijk de oorspronkelijke teksten te geven, terug te gaan tot de ‘bronnen’, vooral ook bij getuigenissen van tijdgenoten. Wat mijn commentaar betreft, als mij één methode onfeilbaar zou lijken om Multatuli vals te belichten, het zou zijn die van de heersende gemeenplaatsen à la Freud-Proust-Joyce op hem los te laten; waar ik mij aan karakteruitleg waagde, heb ik dit dus gedaan op een wijze die weer, zoveel doenlijk althans, met Multatuli's eigen tijd in overeenstemming bleef. Misschien zullen sommigen mij nu verwijten dat ik dit werk niet persoonlijk ge- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} noeg heb opgevat. Mijn antwoord zou zijn dat ik juist dit werk voor maar twee persoonlijkheden over heb: Multatuli en Stendhal, maar dat mij die dan ook, bij het minimum persoonlijke inmenging van anderen, garantie lijken voor een rijker en boeiender stof dan naar aanleiding van hen te brengen zou zijn in het knapste essay. Ik heb mij niet schrap gezet om Multatuli zijn zonden te ontkapen, alsof hij, in zijn qualiteit van publieke held, daar geen recht meer op had; evenmin mij toegelegd op een, tegenover hem altijd ridicule, zogenaamd historische onpartijdigheid, die practisch op een laf knoeiwerkje van ‘geven en nemen’ neerkomt. Ook als men zijn gebreken volmondig erkent, juist dan, heeft hij recht op iedere toewijding. Een van de zekerste bewijzen voor Multatuli's waarde is misschien: dat men een uur over zijn fouten zou kunnen praten met iemand die van hem houdt, en dat men tegenover ‘Multatuli-wespen’ geen andere reactie in zich vindt dan ze dood te willen slaan. Iemand die ik ontmoette toen mijn boek zo goed als klaar was, gaf mij te kennen dat het volmaakt overbodig was, immers: Multatuli was vooral belangrijk als verschijning, of liever nog als verschijnsel, lichtte hij subtiel toe, in zijn tijd, maar verder volstrekt geen man om tegen op te zien, enz. Bovendien werd mij bij dezelfde gelegenheid onder het oog gebracht dat reeds in 1860 een paar artikelen waren verschenen, zo onpartijdig en weloverwogen, dat daarmee eigenlijk alles over de Havelaar was gezegd. Het zij zo, dacht ik, mijn boek is niet bestemd voor mensen die niet tegen Multatuli opzien, of die alles van Multatuli weten, of die in 1860 reeds een artikel lazen waarin eigenlijk alles over hem werd gezegd. Men moet ook het fatum aanvaarden dat van Multatuli doodrustig een ‘verouderde waarde’ maakt voor lieden die geen ogenblik twijfelen aan de onverouderbaarheid van chinese pullen en ander oud-delfts. In onze literatuur is misschien alleen Vondel niet verouderd: men versta daaronder dat de ontwikkelde Hollander graag de complete reeks van diens werken overeind gezet op een buffet {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet, zoals een reproductie van de Nachtwacht of het portret van Willem de Zwijger gevoeglijk zijn behang siert. Maar onze nationale onmacht om belangrijke schrijvers anders dan voor de school te herdrukken, waardoor Holland nog steeds op een complete editie van bijv. Couperus wacht, kan moeilijk als fout van Multatuli worden aangevoerd, wiens volledige werken althans enige malen werden gerealiseerd, zij het in een zogenaamde luxe-uitgave die alleen nog maar bruingevlekt verkrijgbaar is en in een populairdere Garmond-editie die van de drukfouten knettert. De grootste prozaschrijver van Holland te zijn is tenslotte misschien nog niet veel, maar de laatste vraag zou hier moeten zijn: wie heeft gelijk, de grote schrijver of het kleine land? September 1939 kwam ik in Holland terug en begaf mij zo spoedig ik kon naar het Multatuli-museum te Amsterdam om, zo mogelijk, mijn boek met het een en ander dat ik daar zou vinden aan te vullen. Ik vond meer dan ik had durven hopen; ik vond de bewijsstukken die altijd deel hebben moeten uitmaken van het befaamde ‘pak van Sjaalmam’. Men herinnert zich het tragi-komisch avontuur van de plotseling beroemd geworden schrijver van Max Havelaar, die met zijn bekende naiefheid het succes van zijn boek wilde omzetten in belangstelling van het ‘volk van Nederland’ voor wat de ex-assistent-resident Douwes Dekker overkomen was in en door Lebak. Hij plaatste een bericht in de krant dat hij zich op een gegeven uur zou bevinden in de hall van een hotel in Amsterdam, met alle bewijzen die de belangstellenden zouden begeren te zien. Door dit bericht kwam op hem af: één schuldeiser, die sinds lang gepijnigd werd door onbekendheid met zijn adres. De geschiedenis verhaalt niet of Multatuli bij die gelegenheid deze ene belangstellende nog inzage heeft gegeven van de bewijsstukken waarmee hij zich gewapend had. ‘Maar welke waren dan die bewijsstukken? vroeg men zich af. Had hij er zovele?’ Men kent sinds lang alle officiële correspondentie die in de Havelaar zelf werd afgedrukt, men kent uit de Minnebrieven de fameuze lijst van gestolen buffels {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} en de ‘vraagpunten aan de controleur’. Maar had Multatuli daarbuiten zoveel meer en anders? Ja. Als men de Havelaar erop naleest, vindt men daar in de tekst zelf de ene verwijzing na de andere naar deze bewijsstukken, en in de noten klachten dat niemand ernaar gevraagd heeft; men leze noot 7, 68, 72, 73, 149, 176. Deze verwijzingen vond ik volledig bevestigd. Het Multatuli-museum bezit nu alle stukken betreffende Lebak, die Multatuli toebehoord hebben. Zij werden in September 1932 door mejuffrouw C. Everts aan dit museum in bruikleen afgestaan uit de nalatenschap van mevrouw Douwes Dekker-Hamminck Schepel, de uitgeefster van Multatuli's brieven. Sinds 7 jaar dus had men onder die papieren kunnen zoeken naar de bewijzen die Multatuli bij zijn leven reeds ter dispositie hield van belangstellenden. Ik gaf ze uit, in extenso of geresumeerd, en de bundel die zij vormden is nu verwerkt in deze herziene druk van mijn eerste Multatuli-boek. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudste tijd 1820-1842 1 Eduard Douwes Dekker werd geboren op 2 Maart 1820 te Amsterdam, ‘in een onaanzienlijke, oud-hollandsche woning’ in de Korsjespoortsteeg (tussen Singel en Heerengracht). Zijn ouders, getuigde zijn neefje Swart Abrahamsz later, in de befaamde Ziektegeschiedenis die zoveel stof heeft doen opwaaien, waren kleine lieden. ‘Dat ik een burgerjongen ben, weet gij reeds’, schrijft Dekker later zelf aan zijn adellijke verloofde. Swart Abrahamsz heeft een zwakke poging gewaagd om Multatuli's karakter of althans zijn temperament uit zijn afstamming te verklaren: zijn vader, Engel Douwes, die de naam van zijn moeder, Dekker, later bij de zijne trok, ‘was uit de Zaanstreek afkomstig en een “able seaman”. Zoo “able” zelfs, dat er van hem, jaren na zijn dood, nog verschillende anecdoten in omloop waren... Hij kommandeerde een klein scheepje op de groote vaart en te midden van zwaar stormweder, terwijl zijn geheele bemanning in het tuig was om te reven, alleen op het dek staande met het stuurrad in de hand, klinkt op eenmaal de kreet: “een man overboord”. “Die is weg, dacht de schipper, God zij zijn ziel genadig”, en “wie is het?” roept hij naar boven turende in de dikke duisternis. “Ik vader”, was het antwoord van zijn zoon, die over de bezaansrust binnen boord klom, na over de fokkerust in zee te zijn geslagen, en drijfnat naast hem stond *. “Zoo”, zei daarop de vader. Die vader schijnt een krachtige persoonlijkheid geweest te zijn met een sterk suggestief vermogen, waarmede hij zijn zeevolk {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} imponeerde’... Zowel hij als zijn vrouw waren doopsgezind. Eduard's moeder, Sytske Eeltjes Klein (of Klijn), ‘afkomstig van het eiland Ameland, was een vertegenwoordigster van het blonde ras, dat aldaar meer dan elders in Nederland, het Anglosaxische type heeft behouden... Zooveel is althans bekend, dat [zij] eene zenuwachtige vrouw was, niet een teêr zwak persoontje, zooals de maatschappelijke nerveusiteit ze aankweekt, maar eene stevige welgedane vrouw, wier zenuwachtigheid zich in een scherp woord of krachtige handbeweging uit, doch daarom niet minder “zenuwachtigheid” blijft’. Woutertje Pieterse leeft natuurlijk geheel door Multatuli's kinderleven, maar directe anecdoten uit die tijd zijn er maar weinig, en ze komen dan nog alle van hem zelf. Toen zijn ouders het huis waarin hij geboren was verlaten hadden, woonden zij op de Haarlemmerdijk. ‘Ons huis stond, de poort inkomende, aan de linkerhand, voor men aan de eerste brug komt... Boven vóór was de kamer van mijn broeder en boven de zijkamer, een klein kamertje van de kinderen. Daar hadden wij een tafeltje, drie of vier tabouretjes, een boekenkastje en eenige plaatjes aan den muur. Reeds langer dan zeven jaren ben ik weg [hij schrijft dit in 1845, te Purwakarta] en als ik nu tehuis kwam, zoude ik daar alles juist zoo terug vinden als ik het verlaten heb. Mijn broeder verhaalde mij, dat moeder daar dikwijls heenging, de boeken van de plankjes nam, ze één voor één afstofte en dan dezelve weer neerzette zooals ze gestaan hadden. Achter op de plaats staan op het oogenblik nog twee bloempotjes, een rozenstruik en een geranium, die door moeder met moeite en zorg in het leven gehouden worden, omdat ze van mij waren.’ Eer hij zich zo vertedert, heeft hij zijn verloofde echter een bekentenis gedaan: ‘Zoudt gij wel gelooven, dat dat onderscheid in stand (dat werkelijk bestaat) mij hindert, dat ik er mij dikwijls verdrietig over maak? Ik gevoel zeer goed mijn waarde, ik weet, dat ik hooger sta dan menigeen die tot den aanzienlijksten stand behoort,... en toch, ben ik kinderachtig genoeg om den goeden degelijken burgerstand, waartoe ik {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} behoor, te minachten, - neen, dat is het woord niet, ik had moeten zeggen, dat het mij moeijelijk valt dien nu en dan niet te verloochenen, uit vrees welligt, dat ik zoude beschouwd worden als daartoe geheel en al te behooren en dit is zoo niet. Gij, lieve Everdine, bewoondet in Amsterdam een mooi huis, in een aristocratische buurt, niet waar? Gij schreeft in uwen laatsten brief “hoe menigmaal heb ik misschien het huis uwer ouders voorbijgewandeld zonder te weten, enz.”. Dat is waar, lieve engel, maar als men het u had kunnen voorspellen, zoudt gij misschien den neus opgehaald hebben voor een echtgenoot, wiens ouders slechts op den Haarlemmerdijk wonen... Begrijp mij wel, lieve, tot waarlijken adel zoude ik mij kunnen opheffen, - tot koopmansadel (die toch wel beschouwd, nonsens is) nooit. Ik zie wel kans om mij in den Haag te familiariseeren. In Amsterdam op de Keizersgracht echter, niet! Ik was eens met den jongen van der Hoeven * buiten bij den Heer Kistenmaker (ik weet niet of gij hem kent, hij spreekt zoo door den neus, - zij is een Jufvr. Van Wijk). Ik sprak met Mevrouw, die behagen in mij scheen te scheppen, zij liet mij platen zien en ik was zeer “makkelijk”. Op eens vraagt zij mij: “Waar woon je in Amsterdam?” Ik begon te stotteren en met heel veel moeite bragt ik het er uit. Ik geloof stellig, dat als Bram er niet bij geweest ware, ik een leugen zou geantwoord hebben, uit valsche schaamte. Den geheelen dag sprak ik geen woord meer, ik zat op heete kolen...’ Deze passage leent zich bijzonder tot een klein betoog over Multatuli's in-wezen-al-tijd-aristocratische levensopvatting, al of niet met de diepe bijbedenking dat die tòch uit kleinburgerlijkheid voortspruit. En er is een pendant: ‘Bij v.d. Velde, waar ik van mijn 15e jaar op het kantoor ben geweest, tot ik naar Indië ging, verzocht men mij dikwijls buiten, en ik ging niet gaarne omdat ik als kleine jongen, die bovendien in eene afhankelijke positie vis à vis hen stond, in het rijtuig achteruit moest rijden, hetgeen ik eens ronduit zeide. Op het kantoor ging ik 's morgens {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het postkantoor, om de brieven af te halen; daar stond een arme Jood die stalen pennen en potlooden verkocht; die man had vroeger in betere omstandigheden verkeerd, en was vrij beschaafd (hij had tenminste meer litteratuur dan de zoons van mijn patroon). Op zekeren morgen kwam de oudste zoon die buiten'shuis woonde aan het postkantoor, en vond mij in drok gesprek met dien jood. Tehuis komende kreeg ik er van langs. Ik gooide mij weg, heette het, dat paste niet; en al vond ik er voor mij niets in, dan moest ik het om hunnentwil laten, daar ik hun bediende was, enz. “Dat was nu diezelfde jongen die onlangs niet achteruit wilde rijden!”’ * Dekker geeft de nabetrachting zelf, met alle helderziendheid die een modern lezer verlangen kan: ‘Zooals ik zooeven verhaalde van dat achteruitrijden en het spreken met dien jood, zou ik u honderde voorbeelden kunnen aanhalen waar schijnbaar hoogmoed en nederigheid met elkander in strijd waren, doch die nederigheid was de echte niet... Het streelde mijnen trots een air protecteur te mogen aannemen’. (Brief van 30 Nov.'45) Het is nog maar een kleine moeite, te betogen dat, waar men hier ‘Jood’ leest, later ‘Javaan’ zal komen te staan; op dezelfde beschermersmanier nam hij immers ook die zaak ter harte? Zijn nichtje Sietske Abrahamsz, dochter van zijn enige zuster Kaatje, vertelt nog in de herinneringen die zij in 1910 in Nederland publiceerde: ‘Toen de kinderen de lagere school bezochten, werd door de ouders voor Eduard toegefelijkheid gevraagd, omdat hij volgens hen, moeilijk kon leeren... Voor succes in de school is noodig, behalve zekere karaktereigen- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen, een koel verstand, le bon sens naturel, waarover Eduard reeds als kind maar periodiek te beschikken had, verhinderd door allerlei fantasieën. Volgens eigene verklaring was hij thuis onvolgzaam en lastig, door vele berispingen verhard, en gewend te worden gebruikt als zondebok. Eens van school thuiskomende, voegde 't dienstmeisje hem, bij 't openen der deur, op angstigen toon de woorden toe:“zeg ja, zeg ja”. Hij begreep terstond, dat ze hem aansprakelijk had gesteld voor eene schuld waaraan zij debet was. Ondervraagd zijnde honoreerde hij den wissel op zijne ridderlijkheid, en nam voor een gebroken ruit de onverdiende berisping in ontvangst. Dit voorval deelde hij mede als bewijs, dat hij reeds als kind eene neiging had om zich in de bres te stellen voor anderen’. Ook dit voorval, onbeduidend op zichzelf, draagt bij tot het kinderportret waarin men de latere man wil herkennen. Koning van Afrika in zijn kinderdromen of keizer van Insulinde in zijn latere, het komt altijd op hetzelfde neer: heersen om wèl te doen, wie het gezag in handen wil hebben moet het verdienen door een goed mens te zijn. ‘Gezagsmens’, maar zonder het naiefste jeugdideaal los te laten. 2 Het opmerkelijkst is misschien toch nog dat hij die zelfontledingen al beoefende op zijn 25e jaar en te Purwakarta. Hoezeer Dekker in zijn brieven aan zijn verloofde al auteur was, blijkt uit een trekje als het volgende. Nadat hij de vorige anecdoten verteld heeft, verwijst hij naar een andere: ‘Lees bij deze gelegenheid nog eens de geschiedenis van het mutsje dat naast de hooge sluis gewaaid was, en let er eens op hoe juist die historie met de bovenstaande overeenstemt’. Veertien jaar vóór Max Havelaar ziet hij zich dus - en op een veel stendhaliaanser wijze - als personage. De bedoelde anecdote is inderdaad de mooiste uit zijn kindertijd, die welke hem het best tekent; in een soort inleiding {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} daartoe analyseert hij zich weer voortreffelijk. ‘Gij roemt, zegt hij, mijne goedhartigheid. Let er eens op hoeveel daarvan op rekening van ijdelheid gesteld moet worden. Het is waar, ik stel dikwijls het genoegen van anderen boven eigene vreugde, maar lieve, het is niet alles goud wat blinkt. Ik zal, met u sprekende, mij zeiven prijzen, als ik geloof dit te verdienen zonder vrees dat ik mij bespottelijk maken zal door eigen lof. Ik zal dit te meer doen, opdat gij daardoor overtuigd wordt dat het geene modestie is als ik u mijne gebreken zeg maar enkele waarheid. Ik zal u die goedhartigheid zoo goed mogelijk uitleggen, daar ligt eerzucht in, trots, eigenliefde, verwaandheid en eene menigte van waarlijke ondeugden; dit is geene zedigheid... Ik heb aanleg een edel mensch te zijn, - maar het zal lang duren eer ik een goed mensch ben... Ik ben dikwijls geprezen maar verdiende het zelden; meestal was verregaande eerzucht de bron waaruit dingen voortkwamen die men schoon vond...’ Wat het karakter van zijn doorzicht hier betreft, deze brief is van 28 October 1845, en een paar dagen eerder, op 22 October, schrijft hij: ‘De Maximes van Larochefoucault heb ik naar Batavia gezonden... met verzoek het boekje zoo net mogelijk te laten inbinden. Ik draag het dikwijls bij mij en daardoor zoude het oningebonden zoo slordig worden’. Hij leert van La Rochefoucauld, zoals hij leerde van Rousseau, maar dit pleit niet in het minst tegen hem. Er waren zeker niet veel jonge bestuursambtenaren in het Indië van die tijd (dat van heden niet te na gesproken), die zo dachten en schreven, maar er waren er ook niet veel die met La Rochefoucauld rondliepen. En nu komt het verhaal van het mutsje: ‘Ik wandelde op een Zaturdag met mijn broeder Willem, die helaas niet meer leeft - hij was een allerliefste jongen en drie jaren jonger dan ik - op de Hoogesluis te Amsterdam. Ik herinner mij zeer goed, dat het juist Zaturdag was, omdat er veel Joden op de been waren. Voor ons uit liepen twee jodenkindertjes, een jongetje en een meisje. Het waaide hard en het meisje, dat het toezigt over haar broertje scheen te hebben, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaande hem zijn mutsje goed vast te houden. Ik onthoud nog al goed kleinigheden, het was een fluweel baretje met schotse ruiten om den rand. Het mutsje waaide af en rolde over de steenen tot de wind het naar den kant... Herinnert ge u die laagte naast de hooge sluis, daar waar een soort van tuintje is, bijna au niveau van het water? Daar waaide het mutsje in. De jongen, die vergeefs het ding tot bij de leuning was nageloopen, huilde en het meisje scheen bang te wezen voor berisping als zij te huis kwam, het arme kind wrong de handen en zag zoo bedroefd naar beneden... Men vraagde een man, die in een schuitje de brug doorvoer, het aan te reiken. Hij wilde niet. Wie houdt zich ook op om het mutsje van een jodenkind, - wie let er op het geschrei van een jodenmeisje! Ja, men lette er op om eene reden te hebben tot stilstaan bij den weg. Gij weet hoe men in Europesche steden om elke kleinigheid zamenschoolt, hoe ieder vraagt: “wat is het?” en niemand vraagt: “kan ik helpen?” Toen de laatstaangekomenen eenige oogenblikken later vraagden: “wat is er?” was het antwoord: “Daar is een jonge heer naar beneden geklommen om het mutsje van dat kind terug te halen”. Die jonge heer was ik, natuurlijk. Men hielp mij met een touw naar boven, want ik kon niet tegen den gladden regten muur op. Ik scheurde mijne kleederen en schaafde mij de handen, maar niet genoeg naar mijn zin. Ik heb in mijn leven weinig genot gehad, dat boven de aandoening ging die ik gevoelde toen ik weder boven stond. Ik wilde mijn portret wel hebben van dat oogenblik. Twintig of dertig menschen, allen lieden van geringeren stand en meest joden, juichten mij toe. Een oud man, dezelfde die het touw had gegeven, gaf mij de hand en zeide: “Jongeheer, het zal u goed gaan!” Mijn lieve Willem riep als of hij grootsch was: “dat is mijn broer Eduard!” en ik... O, die vervloekte ijdelheid! ik gloeide van genot. Ja, ik was {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} wel blijde om de vreugde van het kind, dat voor knorren der ouders gevrijwaard was, maar dit was het niet, - als ik daarom alleen verheugd ware geweest, zoude het voor mijne goedhartigheid pleiten, neen “ik had mijn loon weg”. Alles zag op mij, alles noemde mij, alles prees mij! Die menschen zouden mij op dat oogenblik gehoorzaamd hebben als ik - kleine jongen - hen iets gelast had. Ik nam de voorspelling van den ouden man aan als iets natuurlijks en ik liep dien dag op stelten des hoogmoeds voort, ieder aanziende alsof ik vragen wilde: “groet gij mij niet, mij...” Heb mij lief, Everdine, als gij kunt... maar acht mij niet te veel. Stel het vuurwerk, dat schittert, niet boven het lampje dat licht geeft’. De laatste zin wordt bijzonder gewaardeerd door zijn bestrijders: ‘toén wist hij het!’ zeggen zij met smaak. En zij vergeten te bedenken, zij die Havelaar zo ijdel vinden, dat men ook de ijdelheid à la Havelaar niet beter dan hier zou kunnen ‘door’ hebben. ‘Ik scheurde mijne kleederen en schaafde mij de handen, maar niet genoeg naar mijn zin’ - daar heeft men zelfs het plezier om ervoor te betalen, de liefde voor meer dan kleerscheuren, het nu zo vaak geciteerde ‘masochisme’. 3 Zijn broer Jan was degene die hij het meest hoogachtte, zijn broer Pieter, de oudste, kon hij altijd maar heel slecht verdragen. Later maakte hij Stoffel Pieterse uit hem, misschien heeft hij hem ook voor dominee Wawelaar tot inspirator genomen, in ieder geval was deze broer veel meer iemand naar het hart van Droogstoppel dan van Sjaalman. Maar Pieter, die hem, toen hij kind was, zo schoolmeesterachtig zijn feilen kon tonen, wordt hem eens aanleiding tot een ontdekking die men weer op de latere Multatuli kan toepassen: ‘Ik geloof dat ik u reeds vroeger schreef dat ik als kind in het geheel niet opregt was. Het is mij afgeleerd door mijn oudsten {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} broeder. Ik had iets verteld dat niet waar was om mij voor berisping te vrijwaren, want ik voerde dikwijls kwaad uit. Mijne moeder geloofde het niet, maar Pieter zeide: “U moet Eduard gelooven, want hij zou niet zoo lafhartig wezen om de waarheid niet te durven zeggen”. Dat trof mij. Ik was 15 of 16 jaar. Dat zijn oogenblikken waarin jongens vele ridderlijke idees hebben, het is de tijd waarin men romans begint te lezen, die wel is waar veel kwaad, maar geloof ik ook veel goeds stichten. Het is de tijd waarin men in verbeelding Richard Coeur de Lion naar Palestina volgt, men droomt van middeleeuwsche loyaliteit en chevalerie. Ten minste zoo was het bij mij. Begrijp eens hoe dat woordje: niet durven, mij krenkte!’ Die Pieter moet iets van paedagogie geweten hebben. Maar wat een heerlijk argument weer voor de bestrijders: ja, hij sprak alleen de waarheid als hij uit ijdelheid bedacht dat liegen bang-zijn betekende. Al te simpele psychologie alweer, omdat elke moed tot grondoorzaken terug te brengen valt; de moed van de equilibrist en van de vleeseter zijn weer een beetje anders. Men heeft bedrijvers van bekentenisliteratuur niet ontkracht wanneer men heeft vastgesteld dat al hun durf bestaat uit exhibitionisme. Als alles gezegd zal zijn, hebben zij altijd nog iets meer gewaagd dan de stillen die zich kuiselijk in de schaduwen hielden. Pieter slaagde in de maatschappij, Eduard niet, en ook dat was te voorzien. De latere Multatuli was natuurlijk op school een slecht leerling. Evenals Pieter was hij aanvankelijk bestemd voor predikant, en hij doorliep zelfs enige klassen van het gymnasium (wat altijd meegenomen bleef) maar hij voelde geen roeping voor de geestelijke stand en toen men hem dus maar van de school nam om hem bij de firma Van der Velde op kantoor te zetten, was dat feitelijk al een eerste mislukking. Dominee Vos, de ontrafelaar van Het Natalsch Tekort, vermeent dat iemand die Multatuli's gedichtje Moeder, 'k ben wel ver van 't land, geschreven op Sumatra's Westkust, leest, tot de conclusie moet komen dat hij ‘in het vaderland {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} niet heeft willen oppassen en naar Indië is gegaan, omdat hij in Holland mislukt was’. Opmerkelijke scherpzinnigheid, die misschien alleen te verklaren valt omdat een dominee hier typische domineesprulverzen ontcijfert. Op deze manier zou men een flessentrekker en lustmoordenaar ontdekken in iedere Tollens. Maar deze scherpzinnige opmerking (gemaakt in Vragen van den Dag van Juni 1921) bracht aan de dominee een nieuw bewijs van Dekker's onbetrouwbaarheid. Dit nu ontving hij van ‘niemand minder dan prof. B.H. Pekelharing’, welke prof. twee ooms bleek te hebben van dezelfde naam en waarvan één, Arie, destijds boekverkopersleerling was en met de jonge Eduard bevriend. Zo wist deze ook te vertellen dat ‘vader Dekker bij de aanvaarding van zijn Indische reis, waarvan hij in 1838 terugkwam, zijn vrouw opdroeg vooral op Eduard te letten, die zulke zonderlinge dingen zei en deed’ - het is of men, op het accent na, de formule van Multatuli zelf hoort. De prof. die de verantwoordelijkheid voor de publicatie van het nieuwe bewijs op zich nam, deelt mee dat hij ‘de waarheidsliefde van zijn beide ooms in deze zaak boven twijfel verheven acht’; van zijn beide ooms, want het feit is hèm onthuld door oom Klaas, die het weer van broer Arie gehoord had. En hier is dan het bewijs: Eduard was voor zijn vertrek naar Indië jongste bediende op het kantoor van Van der Velde, die in katoentjes handelde. ‘Bij het opmaken van de kas [daar], werd een rijksdaalder te weinig bevonden. Eduard werd verdacht en bekende dezen rijksdaalder te hebben weggenomen om daarmee een vriend bij te staan die een rijksdaalder biljartschuld had *. Toen eenigen tijd daarna zijn vader thuis kwam en Eduard dit vernemende naar huis ging om hem te verwelkomen, werd hij door zijn vader met een smal koud gebaar teruggewezen: “Een zoon die steelt, erken ik niet als mijn zoon”. Daarop had Eduard geantwoord: “Ik heb slechts één verzoek aan u te doen, neem mij mee op uw eerstvolgen- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} de reis en zet mij ergens in Indië aan wal”. Dit laatste is geschied.’ In het accent van dit laatste zinnetje klinkt iets van ambtelijke verheugenis over al de mislukte levens die noodlottige uitlopers waren van afschuwelijke jeugdvergrijpen. Dit afschuwelijke, het wegnemen van een rijksdaalder, dat alle latere kasmisère van Dekker moet verklaren, is overigens maar een graadje erger - maar natuurlijk, in dit alles is maar graadverschil - dan een feit dat Multatuli zelf meedeelt (in 1872 door Mimi opgetekend): ‘Wanneer het hem, een kleine jongen zijnde, gelukt was geld machtig te worden om een boek te huren, dan kostte het hem nog heel wat moeite om het naar den eisch te verstoppen. Noch op de school, noch tehuis mocht het gezien worden. Zoo herinnerde hij zich soms, samen met een vriend een boek gehuurd te hebben. Dit was dan Scholten, een goede jongen, zeide hij, en een jongen die altijd zakgeld had, wat mij maar zelden gebeurde. Bovendien zoo samen, dat kostte elk van ons maar één stuiver in de week... En eens viel 't boek in de sloot. Wat hadden we toen een moeite om het te vergoeden. O, en ik ben er meer kwijt geraakt, dat kwam van het verstoppen. Mijn vader voer in dien tijd op de West. Er is daar, evenals in Oost-Indië, veel kopergeld... Nu, dan gebeurde het dikwijls dat mijn vader zoo'n twee, driehonderd gulden in koper meebracht. Centen of duiten, dat weet ik niet meer, maar het was dezelfde munt die in Holland gangbaar was. We hadden tehuis allerlei dingen uit de West, onder anderen ook... (ik herinner me niet hoe hij ze noemde, maar groote schalen van een zekere vrucht). Nu, zoo een stond gewoonlijk met centen op den schoorsteenmantel, en daaruit nam ik dan wel eens vijf of tien centen om een boek te huren. Ik heb ook wel een tijdlang een dubbeltje zakgeld in de week gehad, maar we moesten dat altijd verantwoorden, en zoo'n boek was verboden waar’. Nietwaar, alles is hièr ook al, voor wie maar goed kijken wil: verkwisting, want hij kréég zakgeld en had toch nog meer nodig, voor verboden dingen. Oneerlijkheid: want men steelt {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} toch geen geld van zijn vader, evenmin als van een handelaar in katoentjes (al doet die dan belachelijk hoog tegen Joden). Dichterlijk kleursel: want hij veronderstelde natuurlijk dat dit niet zo erg was, daarom biechtte hij het ook op, terwijl de gestolen rijksdaalder verzwegen bleef. (‘Dat verklaart tevens, waarom Multatuli, die anders nog al gul is met het op zijn manier meedeelen van levensbijzonderheden, over zijn kantoortijd te Amsterdam zoo weinig heeft losgelaten’, veronderstelt, altijd even scherpzinnig, dominee Vos.) Was ook het stelen van de kalkoen van generaal Michiels, later, niet nogmaals hetzelfde? In ieder geval is voor dominees en denkers uit deze kringen door het verhaaltje van Multatuli zelf toch al vast komen te staan hoe vroeg zijn onbetrouwbaarheid inzake het bezit van anderen al begon! En misschien nog meer welke ‘zonderlinge dingen’ vader Dekker bedoelde, sprekend over Eduard. Woutertje Pieterse alweer barst van zonderlinge dingen; en als Multatuli in zijn anti-religieusheid later zo agressief doet, veronderstelt Van Deyssel: ‘Wie weet welke strenge gezichten, welke droge zielen van in der tijd geduchte katechizeermeesters en schoolvossen nog in zijne herinnering leefden, die hij, of hij wilde of niet, naar hartelust moest verachten en bespotten toen hij eenmaal aan den band ontsprongen was?’ De droge zielen ontsprongen is hij nooit. 4 In het Multatuli-museum te Amsterdam is het afschrift van enige regels die Eduard in het album amicorum van een vriend schreef, de latere ds P.G. te Winkel, naast wie hij op het gymnasium zat. De regels zijn gedateerd ‘Zaturdag middag. Den 22 September 1838... Bij zijn vertrek naar de Oost-Indiën’, en luiden: ‘Amice!... Nog weinige uren en ik ben gescheiden van alles wat mij waard is, en vervolgens is de geheele wereld mijn {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} woonplaats. Nog eenige dagen na mijn vertrek, hoop ik de eer te genieten door dezen & genen in vriendschap te worden herdacht, en daar ga ik weg van het tooneel onzer amsterdamsche wereld, weg uit de harten mijner meeste medespelers! Ook wij hebben een bedrijf van het groote tooneelspel tezamen uitgevoerd en bij mijn vertrek roep ik U door dezen toe: denk gij langer dan eenige dagen aan mij, ik zal onzen gelukkigen schooltijd nooit vergeten! Adieu, leef gelukkig’. Daarop maakte Eduard met het schip van zijn vader, de Dorothea, de reis naar Indië, om de Kaap, en kwam 4 Januari 1839 te Batavia aan. ‘Mijn hart klopt warm voor 't schoone land, waar ik 't eigenlijk leven in trad’, schrijft hij op zijn 56e jaar aan een ‘Insulinder’, de heer Boulet, ‘waar ik m'n ziel voelde geboren worden. Wat ik in Sept. 1838 toen ik, 18 jaren oud zijnde, uit Holland vertrok, geleerd had of bijgewoond of ondervonden, beteekent niet veel! Eerst in Indië ontwaakten m'n vermogens, m'n gedachten en m'n hart’. Misschien zegt hij het pour le besoin de la cause, omdat hij schreef aan een vriendelijke Insulinder? Maar hij zegt het; en hier zijn een paar anecdoten, ook door hemzelf verteld en door Mimi genoteerd: ‘Zijn vader... nam hem mee op zijn schip, waarop zijn broer Jan stuurman was. Nu gebeurde het eens dat deze hem taquineerde, omdat hij, die als passagier de reis mee maakte, niet eens kon doen wat die kleine scheepsjongen wèl kon, namelijk in de mast klimmen. Dit prikkelde Eduard, en hij klom in de mast, tot boven in den top. En dat ofschoon hij zeer gevoelig is voor duizeligheid. Toen hij weer beneden kwam, was Jan niet op 't dek; maar de andere stuurman, van Leeuwen, zeide hem dat Jan kwaad was geworden, en zoo bleek als 'n doek. - Er is tusschen de broeders later nooit meer over dat voorval gesproken, noch er op gedoeld. Eens, nog niet lang in Indië zijnde, zeilde hij met zijn broeder op de ree van Batavia. Jan was de man, en Eduard ging mee. Het bootje schepte bijna water, en Jan die een zeeman was, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} had allerlei praats dat de ander moest oppassen om niet over boord te vallen, enz. “Zanik niet zoo, of ik gooi me expres in 't water”, zei Eduard. “Dat zal je wel laten, 't is hier vol haaien!” Op dit woord wierp Eduard zich overboord. Het bootje zeilde snel, en was hem dus in een oogenblik een heel eind vooruit. Jan keerde terug om hem optenemen, maar het omzetten van zeilen gaat zoo snel niet. Eduard was dus een heelen tijd in 't water. Zoodra hij was opgenomen in de boot, begon Jan uittevaren over zijn roekeloosheid. Daarop wierp Eduard zich voor de tweede maal in 't water. Toen Jan hem nu voor de tweede maal had opgenomen, zei deze geen woord meer.’ Deze vlucht naar voren, zoals dat nu heet, deze lust zich in het water te gooien, waarvan de droge zielen zo gelukkig zijn gevrijwaard, liefst samengaand met het temmen van een ander, is weer karakteristiek voor hem, ook al zou hij de details wat mooier hebben gemaakt. Misschien is hij niet tot in het topje van de mast geklommen en lag hij niet ‘een hele tijd’, of maar ééns, in het water. Een deurwaarderspapier bestaat er niet van. Ik voor mij heb juist deze staaltjes van zijn karakter nooit zonder sympathie en plezier overgelezen of naverteld. Ze bewijzen natuurlijk volmaakt hoe 'n Don Quichote hij altijd was, maar ze onthullen ook zo voortreffelijk degenen die ze absoluut onaardig vinden. Multatuli is trouwens een steekproef, in het bijzonder bij Hollanders. 5 Te Batavia wordt hij al dadelijk - op 15 Jan. 1839, dus 11 dagen na aankomst - geplaatst als klerk bij de Algemene Rekenkamer, aanvankelijk zonder bezoldiging. Maar op 1 Maart krijgt hij een maandelijks traktement van f 80, op 17 April wordt dit verhoogd tot f 125, lang niet slecht voor een jongmens, heet het. Nadat hij een goed jaar in Indië geweest is, wordt {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} hij benoemd tot 2e commies bij de Rekenkamer op f 220 's maands. Dan maakt hij kennis met juffrouw Caroline Versteegh, met wie hij - maar het was juist om haar te ontmoeten - in roomse koren zong. Er zijn brieven van haar, die getuigen van evenveel persoonlijke als tijds-insipiditeit. Hij vertelt later toch, zowel aan Tine als aan Mimi, dat hij dol van haar was, wild verliefd en toch haar erend als de Madonna. Maar hoewel hij f 220 's maands verdiende, hij kwam alweer niet toe, moet hebben gespeeld, althans gebiljart, kortom was ook hier volstrekt onmogelijk in geldzaken. Een bewijs ervoor vindt men in het volgende, meegedeeld door zekere hoogleraar Valckenier Kips, die de Havelaar een volmaakt prul acht. De anecdote werd hem aangebracht door de heer A.P. Godon, oud-controleur bij het binnenlands bestuur, later wethouder van 's-Gravenhage en ‘bij oudere Hagenaars als een man van groote rechtschapenheid nog wel in herinnering’ (in 1926). ‘Godon en Douwes Dekker staan als jonge ambtenaars op een bescheiden tractement aan het begin van hun loopbaan. Dekker heeft moeite om van zijn geld rond te komen. “Zeg, Godon, jij bent secuur; ik kan daar niet zoo mee overweg; we moesten samendoen; dan mag jij voor ons tweeën den boel administreeren.” Zoo gezegd, zoo gedaan. Op zekeren dag rijden zij uit voor de oefening der schutterij. Er staan al andere jonge ambtenaren en kennissen op den aloon-aloon. “Hallo, jongens, een rondje!” roept Dekker. Godon trekt hem aan zijn mouw en fluistert: “Dat gaat niet, Dekker; dat kan er niet af”. Dekker: “Och wat, als dat er niet eens af kan, dan moeten we maar weer boedelscheiding houden ”.’ Ook deze anecdote - die de heer Kips weliswaar ‘onschuldig’ maar toch een ‘typisch staaltje van onevenwichtigheid’ vindt en ‘te teekenend om het niet te verhalen’, is bovenal opmer- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk voor de sfeer van ‘de Witte’, waar men zulke onschuldige dingen na een halve eeuw nog met een zekere hupsheid weet te verhalen. Men kan er natuurlijk óók bij doordenken, als bij een parabel vol oud-chinese wijsheid; ik zie alleen de mensen voor mij (en geëerd bij oudere Hagenaars is een uitnemende formule voor hen) die daarbij uitroepen: ‘'t Is toch verschrikkelijk!’ Multatuli was een zwak man, meent de heer Kips te kunnen zeggen, waar Carlyle van Rousseau zei: ‘Hij was geen gezond mam’. Maar ‘mijn hooggeachte ambtgenoot De Louter, vertelt hij, had over Rousseau nog wel stouter invallen; hij verklaarde op een dag - een goede twintig jaar geleden: “Het is onbegrijpelijk, dat men hem ooit voor een ernstig man heeft kunnen houden”.’ En ach, ‘men zou hetzelfde ook van Multatuli kunnen zeggen’, meent dan Kips. Wat een ‘ernstig man’ in deze sfeer is, ziet men weer. Dat Multatuli zwak was, de heer Kips ziet het aan zijn jeugdportret. Welk portret hier bedoeld wordt, weet ik niet *. De heer Kips ziet het verder aan zijn pseudoniem van ‘ik heb veel gedragen’. En daarop ziet men meteen weer de heer Kips, die ons uitlegt dat Dekker, had hij zich sterk gevoeld, ‘een naam van vlammende aanval’ zou hebben gekozen, als ‘Ultor’ bijv. of ‘Stormwind’. Volgt de oude sneer over het verkeerde latijn, dat immers dragen betekent als ‘optillen’ en niet als ‘lijden’, zodat Dekker onwetend - en de freudianen zouden het misschien nog verklaren - veel dichter kwam dan hij zelf ooit bedoeld had bij de sterke namen van Kips; volgens dr Taco de Beer had ‘Multatuli’ moeten zijn ‘Multipatior’. De heer Meerkerk, oud-bewonderaar van Multatuli, brengt {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} uit dezelfde jeugdtijd (Batavia en Caroline) een anecdote aan, hem verteld door de gewezen resident Mispelblom Beyer. ‘Eens op een morgen, vertelde deze, kwam hij bij me en vroeg: “Heb je ook tien duizend gulden voor me te leen?” Hij wist heel goed, dat ik, zoo min als hij, geene tien duizend duiten bezat, en ik begon te lachen. Hij werd boos en ging weg. Eerst na een dag of zes zag ik hem weer en toen vroeg hij mij: “Wil je borg voor me zijn voor tachtig duizend gulden?” Natuurlijk antwoordde ik, dat niemand mij als borg voor zoo'n som aannemen zou, en weigerde dus. “Dat was de vraag niet, riep Dekker driftig, ik vroeg maar, of je wou. En je wilt niet. Daaruit kan men zien dat je niet weet wat vriendschap is. Ik zou 't voor jou gedaan hebben; loop jij nu voor mijn part naar den bliksem”. Hij ging weer boos weg en ik heb hem in geene twee maanden weer gezien. Toen, op een Zondag, in den vooravond, reed ik door Gang Passarbaroe, waar Dekker toen woonde in een bamboehuisje, zoo wat van den weg af. Opeens riep hij: “Brenti!” - en de koetsier, 't was een kossong, hield op. Dekker stapte bij mij in. De koetsier reed door naar de Harmonie op Noordwijk. Daar stapte ik uit, hij ook. Ik nam eene keu en stootte zoo maar eens, hij ook - de javaansche biljartjongen begon te tellen. We speelden ééne partij, eene tweede, eene derde. Ik lei mijne keu neer, hij ook. Ik stapte in mijn rijtuig, hij volgde me. We reden weg, denzelfden weg terug. Vlak voor zijne woning riep hij: “Brenti, koetsier!” De koetsier hield op en Dekker stapte uit. Toen keerde hij zich naar mij en zei: “Dank je wel voor den gezelligen avond en je prettig gezelschap”. - Daarna waren we weer heel goed met elkaar’. Het is de scène bij uitnemendheid tussen jongelieden met principes, ideeën en opvattingen over karakter. De jeugd van alle romantici is er vol van, maar de grote mannen van Holland doen geen zonderlinge dingen genoeg, of deze worden niet genoeg opgeschreven. De heer Mispelblom Beyer zei dat zo'n historie, overgebriefd aan de vader van Caroline, voldoende was om ‘tegenzin te wekken in het jongemensch’. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hemzelf betrof, hij vond Dekker een ‘raar heer’, maar ‘hield veel van hem’. (Later, in 1864 - maar toen was hijzelf misschien al resident geworden - zag hij hem in Den Haag terug en: ‘Wat was die man in zijn nadeel veranderd!’) 6 Caroline's vader had nooit veel kunnen voelen voor Dekker; in Caroline's brieven leest men wat hij - en dus ook zij - tegen hem heeft. Dat deze brieven bestaan, voorziet bij uitzondering in een lacune. Over het algemeen merkt men niet met wie Multatuli te doen had, - de brieven van Tine en van Mimi ontbreken, maar ook van anderen, die men zo graag zou leren kennen uit hun antwoorden. De zo onschuldige correspondentie van Caroline blijkt althans meer dan toereikend om het milieu te belichten dat Dekker wel onmogelijk moést vinden, en geeft bovendien een klaar beeld van hun liefdesverhouding. Haar oudste brief (van 20 Januari 1841, Dekker was toen nog geen 21) luidt: Mijnheer, Ik meende dat mijn laatste briefje voldoende was, waarin ik u te kennen gaf dat het antwoord van Papa zoodanig is dat ik mij niet met de zaak kan en durf inlaten voor aleer Z.E. zelfs hier komt; hetgeen hoop ik binnen eenige weken zal gebeuren. Nadere kennisgave kan ik thans niet geven. Wat het schrijven aan Papa betreft dat ligt aan uw eigen verkiezing, ik kan u daar niets over zeggen. Ik heb de eer te zijn Ue. Dw. Dien. C.V. Is het niet onbetaalbaar? Dat Multatuli, met welke motieven dan ook, voor Holland de krachtigste medewerker is geweest aan het opruimen van dergelijke larvaire schimmelen, zal niet zijn geringste verdienste geweest zijn. Papa is tegen. Caroline {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} verstout zich dan tot een soort krijgsplan: ‘Ik geloof dat als gij R.C. zijt geworden, wij dan het beste voor ons kunnen verwachten’. Zij heeft hem en Batavia dan verlaten, door haar vader meegenomen naar Djati Ronggo, maar - misschien ook ter contrôle van zijn levenswandel - zij heeft hem ‘toevertrouwd’ aan haar tante Schuijlenburch, bij wie hij nu inwoont. Zij is nauwelijks weg of een klein meisje, haar nichtje en naamgenote, sterft in dat huis, en Eduard schrijft haar, met het romantische doodsverlangen van zijn 21 jaren: ‘Toen ik zoo even bij het lijkje stond, en nadacht over leven en niet leven, over de toekomst, zie, toen wenschte ik ook zoo jong gestorven te zijn’... Op Caroline's verlangen wordt hij rooms. Hij kent een pastoor, Scholten genaamd, die hem sympathiek is. Hij vertelde Mimi later ‘tijdens een ziekte van pastoor Scholten dikwijls bij hem gewaakt te hebben. En hoe hij eens voor zijn bed zittende, was ingeslapen. Toen hij 's morgens wakker werd en in 't bed keek was hij geheel beduusd want het was leeg; de goede pastoor bleek zich aangekleed te hebben en uit wandelen te zijn gegaan’. Door deze pastoor nu laat hij zich op 28 Augustus '41 's morgens om 6 uur in alle stilte dopen. Een maand tevoren had Caroline nog geschreven: ‘Ik hoop in uw volgenden brief het genoegen te hebben te vernemen dat gij reeds R.C. zijt geworden’. En in deze maand zelf: ‘Nu, waarde vriend, denk er aan dat ik u niets antwoorden zal indien gij nu nog niet R. zijt geworden’. Maar als hij het dan is, valt het resultaat nog maar net mee: ‘Papa had mij Uwe eerste niet gegeven omdat Z.E. zulke onaangename berigten over U had ontvangen, die Z.E. verpligtten alle correspondentie tusschen ons te doen staken maar gelukkig kwam Uwe laatste die Z.E. van besluit heeft doen veranderen. Gij kunt u verzekerd houden dat Papa met het minste van Uw gedrag wordt bekend gemaakt. Gij kunt dus nagaan hoe leed het mij doet een en ander over U te moeten vernemen, ik hoop dus dat Gij zorgen zult dat wij voortaan van zulke onaangename tijdingen zullen verschoond {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven, dewijl Gij U anders alles uit het hoofd moet stellen, en er van onze aangeknoopte betrekking niets kan worden’. En nog zowat; de goede Eduard was nog wel ver af van de hartstocht die hem later op de repetitie tot Mina Kruseman als koningin Louise zou doen schreeuwen: ‘Juffrouw! zóó wil ik nog geen liefde van mijn keukenmeid!’ Reeds eerder had Caroline persoonlijke grieven geuit. Eduard scheen niet aardig te zijn tegen haar broer Willem: ‘Wees toch niet zoo raar tegen hem, dat hindert mij zoo. Hij is wezenlijk een goede jongen’. En ook hier is hij braaf genoeg om te schrijven: ‘Ik heb toen ik van Willem afscheid nam, hem verzocht om, kon het wezen, wat vriendschappelijker aan mij te denken, dan ik geloof dat in den laatsten tijd het geval is. Misschien was het ook wel weder mijne schuld; ik weet wel dat ik te scherp in mijne aanmerkingen ben, daarover klaagt iedereen, maar toch ik houd altijd veel van hem’. Ook dàt zal wel niet helemaal waar zijn; men mag het zelfs hopen. Op 8 October '41 gewerd hem een zondenregister met duidelijke bijsmaak van naderend einde: ‘Gij wenscht te weten wat wij van u vernomen hebben: vooreerst schijnt gij uwe onverschilligheid omtrent geld al te zeer getoond te hebben, vooral met biljart spelen, uwe beurs schijnt zeer ruim om 's wekelijks f 100 te kunnen verspelen. Verder hebt gij klappen uitgedeeld: meer zal ik maar niet zeggen, daar gij wel begrijpt hoe Papa zich hierover ergert...’ Het proza had van Papa zelf kunnen zijn, die hem toch eerst een klein jaar later (Aug. '42), als hij op het punt staat naar Sumatra's Westkust te vertrekken, persoonlijk afschrijft. In ieder geval hebben deze minnebrieven een even indrukwekkende klank als sommige officiële bescheiden, en Eduard's karakter wordt er op dezelfde wijze in behandeld. Het is verder een grappige bijdrage tot de kennis van het Indië van die dagen, dat men daar zóveel verliezen kon met biljarten. Tenzij men er enkel Dekker's koppigheid in moet herkennen, in het bijzonder wanneer hij dacht iets te kunnen wat hem in werkelijkheid niet afging. ‘Kunt u goed billarten {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Oom?’ vroeg hem [later, in Holland] een knaapje, hetwelk hij om zijne knapheid grooten eerbied inboezemde [en waarin men wel de verteller van deze anecdote, dr Swart Abrahamsz zelf mag herkennen]. ‘Ja, mijn jongen, ja en neen, was het antwoord, ik kan het theoretisch heel goed, maar, ziet ge, het stooten zelf, daar ben ik niet bedaard genoeg voor’. ‘Nu is theoretisch billarten, voegt de verteller daaraan toe, gelijk niet-billarten’. 7 Dekker's brieven uit 1845 aan de latere Tine geven het volledigst zijn kijk op deze eerste bataviase periode: ‘Het is waar dat ik haar gloeyend lief had, vertelt hij van Caroline, er zijn geene woorden voor om het uit te drukken. Ik moet mij er eigenlijk over schamen, want het was geene liefde meer, maar door overdrijving zotternij geworden. Ik weet niet of ik haar liever had dan u, maar ik beminde haar anders. En dit was natuurlijk, want ik was 5-6 jaar jonger... Als ik nadenk, geloof ik dat ik met Caroline niet gelukkig zoude geweest zijn. Ik schreef het u reeds vroeger dat zij mij in mijne jeugdige overspanning als eene heilige voorkwam, de minste fout, de geringste zwakheid in haar zoude mij stootend geweest zijn. Ik had haar als een ideaal lief, en idealen zijn er niet... Daarbij komt nog iets; ik geloof niet dat Caroline mij lief had. Wel dat zij mij boven eenige anderen voortrok, maar hare liefde was niet in overeenstemming met de mijne. Zij kwam mij altijd koel voor. Naderhand heeft haar broeder mij verzekerd dat zij dit niet was, maar als hij gelijk had, waarom dan haar hart altijd zoo gesloten gehouden? Op last van haren vader huwde zij een ander *. Haar broeder zeide dat het haar verdriet gekost heeft, te gehoorzamen, maar als zij bemind had zooals ik, ware het gehoorzamen haar onmogelijk geweest... Hoe dikwijls zoude ik mij ook na het ontwaken uit de eerste bedwelming der liefde geërgerd hebben over Caroli- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ne's roomsche denkbeelden. Nu de zaak zoo afgeloopen is ben ik daartoe niet in de gelegenheid geweest, want toen was ik eigenlijk niet bij mijn verstand. Ik vond alles mooi wat zij dacht, zeide of deed. Waarlijk ik huichelde niet toen ik roomsch werd, ik meende op dat oogenblik werkelijk dat hare godsdienst de schoonste was. Maar hoe zoude het later gegaan zijn, als ik van die ijling tot bedaren gekomen was? Zoude ik mij niet ongelukkig gevoeld hebben aan de zijde eener vrouw wier ziel zoo geheel aan de band lag eener denkbeeldige godskerk? Eene vrouw die mij misschien minder zoude achten, en zeker minder vertrouwen dan haren biechtvader?... Men zoude kunnen tegenwerpen dat de overdrijving mijner genegenheid voor mijn eerste meisje toch redelijk lang geduurd heeft, en dat dezelve in zekeren zin nog voortduurt, maar ik antwoord daarop dat het te betwijfelen is of mijne liefde voor haar zoo bestendig zoude geweest zijn als ik haar niet verloren had, en als dezelve niet aanhoudend door tegenspoed was aangevuurd geworden’. Op een ander moment, als men Everdine tegen hem opzet, schrijft hij: ‘Wat ik u bidden mag, lieve beste Everdine, vertrouw op mij. Door dergelijke praatjes heb ik Caroline Versteegh verloren. De oude heer V. kwam op Batavia en ik was zeer driftig tegen hem, zoodat ik zelfs zeide: Loop met je dochter naar de maan, enz. Toen ik wegreed barstte ik in tranen uit, want ik gevoelde dat ik alles bedorven had; maar het was te laat’. Elders geeft hij een dichterlijk zelfportret: ‘Ik weet zeer goed, dat men mij voor bekwaam houdt,... maar men beoordeelt mij verkeerd. Ik veronderstel, dat gij nooit iets van J.J. Rousseau hebt gelezen, maar die man had dezelfde ongeschiktheid voor het dagelijksch leven... Men wilde zijne fortuin maken, - alles wees hij af, want hij wist, dat hij tot niets bekwaam was dan tot denken. In de wereld echter heeft men menschen noodig, die tot alles bekwaam zijn, behalve denken... Toen ik kommies bij de Rekenkamer was, heb ik een werk, dat mij jaarlijks opgedragen was, geheel in de war laten loopen en naderhand is het door een jong inlandsch kind zeer goed waar- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen. Toen ik nog school ging, kende ik nooit mijne les, en ik heb nooit het werk afgehad, dat mij in vakantie-tijd was opgedragen. Dit is niet overdreven, maar letterlijk waar. Hier op Poerwakarta weet ik nog den weg niet, en toen ik op de Rekenkamer al een jaar gewerkt had, ben ik 's morgens eens de verkeerde trap opgegaan en ik had moeite mijn kamer te vinden. Ik ben menigmaal in de verzoeking geweest om alle hoop op avancement geheel op te geven en ergens klerk te worden om volstrekt niets te doen dan te copiëeren, ten einde niet genoodzaakt te zijn mij toe te leggen op zaken, die mij walgen’. Met dat al stond Dekker bij de Rekenkamer bepaald goed aangeschreven. Op 10 April 1839 werd van hem getuigd dat hij ‘ofschoon nog jong van jaren en nog korten tijd van dienst, alleszins blijken geeft welke van hem doen verwachten, dat hij tot een bekwaam ambtenaar zal kunnen worden opgeleid, daar hij bij het bezit van gezonde geestvermogens, het voordeel heeft van een zeer bekwaam onderwijs te hebben genoten; zijnde hij door ons wederhouden om tot andere Departementen overtegaan, welke hem daartoe met zeer voordeelige propositiën hebben aangezocht’. Op 31 Jan. 1840 werd hij bij de Regering aanbevolen omdat hij ‘zich door bijzondere vlijt en werkzaamheid heeft onderscheiden, niet alleen, maar ook de onbetwistbaarste bewijzen van vlugheid, doorzigt en kunde, in al hetgeen hem wordt opgedragen, heeft aan den dag gelegd’. Op 23 Juni 1842 wendt hij zich met een verzoekschrift tot de Gouverneur-Generaal, om geplaatst te worden op de Westkust van Sumatra. ‘Verdriet over het verlies van zijn meisje, schrijft later Mimi, want reeds vóór den laatsten brief van den vader voelde Dekker dat zij voor hem verloren ging, was aanleiding tot zijn wensch om op een buitenpost geplaatst te worden’. Volgens andere opvattingen zocht hij daar vooral een avontuurlijk leven, of wilde hij daar zijn zucht botvieren tot zelf regeren, of dacht hij daar meer geld te zullen verdienen, toch nog met het oog op Caroline. Dit alles kon trouwens heel goed samengaan. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Sumatra's westkust 1842-1844 1 Dekker was in Indië gekomen onder het rustige bewind van de Gouverneur-Generaal De Eerens, maar de Java-oorlog was nog geen tien jaar beëindigd en de Padri-oorlog op Sumatra's Westkust was er een bloedig vervolg op geweest. Door de koning met dictatoriale macht bekleed had Van den Bosch sinds 1833 zijn cultuurstelsel met kracht kunnen invoeren, het was ook door zijn opvolgers bevestigd en gehandhaafd, en tot 1848, zegt Heeres, was Indië staatkundig een nieuw tijdperk ingetreden, dat men het tijdperk van uitbuiting kan noemen wat Java, van verwaarlozing wat de buitenbezittingen betreft, met uitzondering van Sumatra. Het cultuurstelsel was nodig geweest, in de eerste plaats, leek het, om het moederland te steunen in de zware kosten die de oorlog met België had veroorzaakt, maar de oorlogen in de kolonie zelf brachten ook hun kosten mee. Met de verovering van het opstandige Bondjol - waarvoor Van den Bosch in persoon een échec geleden had - was door kolonel Michiels in 1837 een eind aan de Padri-oorlog gemaakt, maar tot rust gebracht was Sumatra nog maar nauwelijks en deze rust was toch hoognodig, zou het cultuurstelsel ook daar zijn volle werking bereiken. De gedwongen teelt die millioenen zou opleveren, kon op een eiland driemaal zo groot als Java wonderen doen. De opvolger van De Eerens, de in 1841 benoemde Gouverneur-Generaal P. Merkus, die aanvankelijk de ideeën van Van den Bosch bestreden had en de toestand ter plaatse was gaan bestuderen, hield zich in zijn nieuwe waardigheid in hoofdzaak aan het systeem. Medio 1842 had Dekker dus gevraagd Java te mogen verlaten. De bundel Officiële Bescheiden betreffende de dienst van Multatuli als Oost-Indies ambtenaar, uitgegeven door P.M. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} L. de Bruyn Prince, oud-vice-president van de Raad van Indië, bewijzen al dadelijk het eeuwige geldgebrek, dat ook toen aan de orde was. Op 9 Juli werd Dekker benoemd tot controleur 2e klas ter Westkust van Sumatra, op een maandelijks traktement van f 275; nog geen week later (15 Juli), en ongezien de gebruikelijke toekenning van 3 maanden bezoldiging als voorschot (dus van f 825), riep hij de hulp van het Gouvernement in, daar hij een schuld had van f 917.78½ zilver en f 102.22 koper *, om dit bedrag namens hem uit te betalen aan de advocaat Cremer te Batavia, bij maandelijkse kortingen van f 55 op zijn traktement. De Directeur-Generaal van Financiën beschikte 4 dagen later gunstig: ‘Overwegende dat eene afwijzende dispositie in deze den adressant hinderlijk kan zijn om de plaats zijner bestemming te bereiken’. Dit stuk zou al dadelijk een zo slechte indruk maken op Dekker's hoogste chef, kolonel Andreas Victor Michiels, civiel en militair gouverneur van Sumatra's Westkust, dat deze op 10 October '42 al schreef: ‘De behoefte aan een goed ambtenaar te Singkel is lang gevoeld en wordt dagelijks grooter. De vraag is echter bij mij gerezen of de controleur E. Douwes Dekker wel voor die betrekking geschikt is... [Ook] komt het mij twijfelachtig voor, of hij wel een goed administrateur zal wezen...’ In dit laatste bleek zijn taxatie profetisch. Dekker was 7 October te Padang aangekomen. Hij had met twee andere ambtenaren per zeilschip de reis gedaan en schipbreuk geleden. In haar commentaar op de Brieven tekent Mimi weer aan: ‘Dek had zijn “jongen” met diens vrouw en hun kinderen van Batavia meegenomen; zij waren ook aan boord en gaarne vertelde Dek, hoe de vrouw, Mina heette ze, toen het schip verging, tot haar man zeide: “Eerst je heer, Sidin! red eerst je heer, daarna mij en de kinderen!” Maar, voegde hij er dan bij: het hoefde niet, ik kon voor mezelf zorgen’. Van Padang werd Dekker naar Natal gezonden, om aldaar de controleur 1e klas Van Meerten te vervangen. Van 7 tot 30 {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} November '42, dag van de officiële overgave, werkte hij met deze samen, om zich met zijn geheel nieuwe werkkring vertrouwd te maken. In verband met het latere leven van Multatuli is het amusant in de Officiële Bescheiden na te gaan wat onder meer tot zijn eerste verrichtingen behoorde. Zijn eerste brief als controleur (van 1 Dec. 1842) gaat over het opsporen en terughalen van twee weggelopen anak boea's (onderhorigen) van een radja. Zijn tweede (5 Dec.) over de behoorlijke aankomst van twee vrouwelijke ballingen die 4 jaar in Natal moesten blijven. In zijn derde vraagt hij pennen en papier, vermoedelijk voor de administratie die hij zo zou verslonzen. Daarna (7 Dec.) wenst hij nader bescheid omtrent door zijn voorganger verzonden deurhengsels (hoe accuraat nog!). Op Kerstmis vraagt hij raad inzake het beboeten van islamieten die niet ter moskee gaan. Dezelfde dag krijgt hij het te kwaad met een fuselier Spies, met wie hij later nogmaals in contact zal komen, omdat deze militair via zijn javaanse huishoudster woeker bedreef en bovendien zich opkoper betoond had van gestolen goederen, in dit geval gouden knopen door zekere goudsmid Sesap ontvreemd. De klager is het inlands hoofd Soetan Salim, die ook verder een rol zal spelen. Dekker stelt voor fuselier Spies te beboeten met f 25, hetgeen door resident Weddik op 15 Januari wordt goedgekeurd, ‘met verzoek die som aan te wenden ten algemeenen nutte, bijvoorbeeld, om daarmede de kleine bruggen in de Negorij te doen verbeteren, zoo dit nog noodig is’. Op 25 Januari '43 vraagt Weddik hem een dief te doen opspoten, die de suggestieve naam draagt van Jan Potan, hoewel hij Maleier is; maar op 3 Juni moet de assistent-resident Van der Ven, op inspectiereis te Natal, de man zelf laten arresteren; en eerst op 28 Juli stuurt Dekker de gevangene op, na een nieuwe aanmaning te hebben ontvangen. De uitgever van de Officiële Bescheiden vindt dit van belang, het zij zo. Psychologisch hoeft men hier nog niet achter te zoeken dat Dekker's sympathie voor de inlander oorzaak was van zijn gebrek aan voortvarendheid. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 In de Havelaar vertelt Multatuli hoe zwaar de bestuurstaak was in het oproerig gebied waar hij kwam, dat hij 's nachts gekleed sliep om dadelijk bij de hand te zijn, enz. Volgens de officiële bescheiden lijkt dit alles overdreven, sterk dichterlijk gekleurde jeugdherinneringen weer van een romantisch gemoed; al staat vast dat de Padri-oorlog inderdaad de streek geteisterd en in onrust had gebracht. Michiels had door de inneming van Bondjol en Daludalu de langdurige oorlog gestopt, maar de onverwachts uitgebroken opstand van Batipuk in 1841 had daarna iedereen weer opgeschrikt. Ik heb twee boeken hierover opgeslagen, waarvan het eerste, De Vestiging en Uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra, door generaal-majoor ridder De Stuers, oud-resident ter Westkust van Sumatra, later legercommandant, verscheen in 184950. De heer De Stuers, die Michiels in deze streken was voorgegaan, schijnt diens optreden nog maar met grote krachtsinspanning te kunnen waarderen; men moet natuurlijk altijd verdacht blijven op onderlinge naijver en waarheidsliefde veroorzaakt door concurrentienijd, maar over het algemeen maakt deze schrijver de indruk een (voor die tijd zeker) welmenend en behoorlijk mens te zijn, die vaak zijn hoofd geschud moet hebben over de grove tactloosheid waarmee Sumatra's Westkust coûte que coûte werd ‘gepacificeerd’. Onmiddellijk is dan ook een andere deskundige opgestaan, de heer H.M. Lange, gepensionneerd luitenant-kolonel, die in 1852 een even dik boek uitgaf, Het Nederlandsch-Oost-Indische Leger ter Westkust van Sumatra, om Michiels en andere Nederlanders te verdedigen tegen de lezing De Stuers. Men zou in een verschil van mening tussen deze soort autoriteiten geneigd zijn zo simplistisch mogelijk te geloven dat een legercommandant er meer van moet weten dan een luitenantkolonel; maar misschien is het toch weer zo eenvoudig niet *. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de opstand van Batipuh vertelt De Stuers, dat deze veroorzaakt werd door de gedwongen aanleg van koffietuinen, op initiatief van de resident der Padangse Bovenlanden Steinmetz, welke aanleg onduldbaar bleek voor Sumatranen, hoewel elders de beste resultaten opleverend; hij geeft verder een beeld van genoemde resident, gedwongen zich in veiligheid te brengen, vermomd als inlander. Lange komt met kracht tegen deze voorstelling op, geeft andere en gecompliceerder redenen voor de ontevredenheid, en beschrijft de resident Steinmetz, geheel alleen en ongewapend een groot stuk van het opstandig gebied doortrekkend, alles reddend door zijn optreden, en geenszins zijn toevlucht nemend tot een zo in- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ferieure vermomming, die bovendien onvoldoende zou hebben gewerkt, gezien zijn grote neus, blond haar en blauwe ogen. In zijn rapport aan de Gouverneur-Generaal van 18 Maart 1843 schrijft Michiels zelf: ‘Hier gelieve Uwe Excellentie indachtig te zijn dat het was in het laatst van 1841 en in de eerste maanden van 1842, dat het voorgevallene met Batipoe bij ambtenaren en militairen een groot wantrouwen en eene soort van panischen schrik had nagelaten, tot heden toe nog niet geheel uitgewischt’. Dit rapport bevestigt ook op andere plaatsen de lezing uit de Havelaar. Waar ging het om? De inlandse hoofden van Natal, en met name de jonge Toeankoe Besar en zijn voogd Soetan Salim, hadden een vete tegen de hoofden van Mandailing, in het bijzonder tegen de Jang di Pertoean van Kota Siantar, die zich te groots gevoeld had om zijn zuster uit te huwelijken aan een zoon van Soetan Salim. Deze begon, naar het schijnt, tegen de Jang di Pertoean te intrigeren, en gegeven de bestaande angst en situatie, was de meest voor de hand liggende beschuldiging die van opstandigheid en komplotteren. De controleur van Natal, Van Meerten, en zijn schoonvader, de assistent-resident van Mandailing, Van Kervel, waren hiervan overtuigd. De assistent-resident van Ajerbangis, Weddik, chef van de controleur Van Meerten en later van Dekker, eveneens. Het is dus geen wonder dat de pasgearriveerde en met de ‘ziel van de inlander’ nog geheel onbekende Dekker hun zienswijze overnam. Nog vóór zijn komst was de Jang di Pertoean gearresteerd en naar Michiels te Padang opgestuurd. Michiels echter, die (volgens Multatuli na bezoek van de Regeringscommissaris, nu Gouverneur-Generaal Merkus) de streek vooral ‘economisch’ moest pacificeren, rekende daarvoor op de medewerking van de hoofden van Mandailing, stond borg voor de Jang di Pertoean en stelde hem weldra weer als hoofd in zijn streek aan. In de Havelaar staat dat hij de man te Padang royaal ontving en zijn zaak niet onderzocht; in het rapport van Michiels dat {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} hij tot tweemaal toe een onderzoek instelde. Op 14 en 15 Februari 1843 begaf Michiels zich in persoon naar Natal om daar het vonnis te herzien van een zekere Si Pamaga, die enerzijds voor gek werd uitgegeven, anderzijds beschuldigd was van een aanslag op de jonge Toeankoe en moordplannen tegen de controleur Van Meerten, alles op last van Soetan di Langit, broer van de verdachte Jang di Pertoean. Volgens de Havelaar werd het heronderzoek door Michiels geleid met meer dan autocratische middelen. Een autocraat nu was deze militair zeker, en de toon van vragen en antwoorden komt in een proces-verbaal niet over, men heeft te rekenen met de schijncompleetheid van dergelijke verbalen. Toch blijkt uit het geheel van deze stukken vrij duidelijk dat de beschuldigde Si Pamaga op losse gronden werd gevonnist, dat hij slechts bekend had na bij herhaling met de rotan te zijn geslagen, dat de aangevallen Toeankoe zelf niet goed wist of de man wel zijn mes getrokken had om hem te vermoorden (deze Toeankoe noemt zichzelf een ‘dom mensch’ en ‘een kind’) en dat alles heel goed in elkaar gezet kon zijn door Soetan Salim. Vermakelijker is, in dit rapport te proeven wat ook in het boek van De Stuers uitkomt: hoe niet alleen de inlandse hoofden, maar ook de europese autoriteiten, in het bijzonder de civiele en militaire, elkaar niet konden verdragen. Michiels werd allerminst ten onrechte door Dekker het ‘wandelend schorsbesluit’ genoemd, hij suspendeerde de ene bestuursambtenaar na de andere, en het staat vast dat verscheidene van zijn slachtoffers achteraf met bevordering werden overgeplaatst, zoals de assistent-resident Schaap, die later gouverneur was van Makassar, en de resident Weddik, die hij in zijn rapport ernstig beschuldigt en die gouverneur werd van Borneo. In deze historie slaat uit de officiële stijl een geur op van wederzijds ongenoegen, begonnen gedurende een dienstreis die Michiels en Weddik samen gemaakt hadden per stoomschip Phenix in December '41. Michiels werd in het onderzoek van Si Pamaga door resident Weddik ‘gepasseerd’, dit blijkt zeer duidelijk; of hij hem verder ook ‘gecontrarieerd’ had, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft, hoewel waarschijnlijk, meer verborgen. Maar Michiels houdt Weddik voor volstrekt onbekwaam en laat hem suspenderen; ook de controleur Van Meerten (volgens Dekker een bekwaam man), heeft volgens Michiels ‘bekrompene geestvermogens’ en zou hetzelfde lot gedeeld hebben als hij niet eerder was overgeplaatst. Het edelaardige van Michiels' optreden in de zaak van de zo wreed geslagen Si Pamaga blijft onderhevig aan allerlei motieven die in de officiële stukken vanzelfsprekend niet voorkomen. Hij beschuldigt resident Weddik van ‘kwade trouw’ tegen hem, Michiels, en de cijfersterke dominee Vos spreekt (uit pure haat tegen Multatuli) over stukken waaruit blijkt dat de geschorste resident ‘zich aan zoo groote trouweloosheid tegenover Michiels had schuldig gemaakt, en zoo dubbelzinnig was opgetreden, dat hij verdiend had ontslagen te worden’, zonder meer te overwegen dat de officiële stukken hieromtrent bestaan uit één rapport van Michiels zelf. Als men nu toch aan de opinies van hoge ambtenaren over elkaar toe is, blijft hier nog de aantekening te citeren van de vice-president van de Raad van Indië Reynst, naar aanleiding van de latere schorsing van Dekker zelf: ‘Hoe dit ook zij - het getal ambtenaren dat onder den Gouverneur ongelukkig is geworden is weder met een vermeerderd’. Bij het heronderzoek van de zaak Si Pamaga kwamen Michiels en Dekker met elkaar in aanraking. Michiels' toch al slechte indruk van de jonge controleur schijnt erdoor versterkt. In de Havelaar zegt Multatuli dat hij dit toen niet merkte, dat Michiels hem integendeel over zijn ‘kordaatheid’ had gecomplimenteerd *. Maar hij geeft ook toe Michiels te hebben ‘gecontrarieerd’, en dit in de veronderstelling - die hem weer compleet tekent - dat de grote militair hem daarom zou achten. Hij zegt echter dat dit contrariëren er onder meer uit bestond dat Havelaar weigerde een paar verhoren mee te ondertekenen, en de officiële bescheiden weerspreken deze bewering: Dekker's handtekening staat onder al de verhoren {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij hij tegenwoordig was. ‘Dichterlijk kleursel’ dus weer, tot meerdere glorie van de ideaal-Dekker die Havelaar heet, en voor Multatuli-haters ‘aperte leugen’. Dekker vertelde later dat hij bevriend was met Soetan Salim en de jonge Toeankoe; het kan dus best zijn dat hij Michiels contrarieerde door hen moreel te steunen, iets wat alweer niet uit een procesverbaal hoeft te blijken. Dat hij hierin ongelijk kan hebben gehad en dupe zijn geweest van de slimme Soetan Salim is een tweede. Toen Michiels bij zijn vertrek Soetan Salim meenam (hij werd later naar Tjiandjur op Java verbannen) kan Dekker's houding tegen de gearresteerde onverholen sympathiserend geweest zijn. En nu enige psychologische opmerkingen over Dekker. De angstsfeer, door Michiels zelf toegegeven, waarin hij al dadelijk terecht kwam, werkte ongemeen suggestief op zijn illusie van ‘gevaar’. Hij was te Natal 23 en volmaakt nieuweling, terwijl hij in Lebak 36 was en, bij al zijn gebreken, een zo goed bestuursambtenaar geacht werd dat hij op zijn 31e al was voorgedragen voor resident, maar in zijn karakter vindt men compleet dezelfde elementen. Iemand als Dekker levert het bewijs voor de theorie dat men nooit werkelijk verandert, want het is spannend na te gaan hoe in zijn avontuur op Sumatra's Westkust de hele Lebak-zaak zich al afspeelt. Daar was het de djaksa die intrigeerde tegen de regent, hier was het Soetan Salim tegen de Jang di Pertoean. Daar werd de angstsfeer gecreëerd door de vermeende vergiftiging van Dekker's voorganger Carolus, waaraan zowel diens vrouw als de controleur Van Hemert geloofden, zodat het gevaar om de regent aan te vallen prikkelend op Dekker's onuitblusbaar romantisme kon werken; zelfs als men niet aanneemt dat hij moedig was - wat ik op goede gronden meen wèl te mogen doen - dan nog moet men in zijn natuur rekenen met de z.g. vlucht naar voren. Hier was de angstsfeer vanzelf aanwezig door de historische gebeurtenissen (zijn oudere collega Van Meerten, zijn chefs Weddik en Van Kervel leden eraan), terwijl zelfs de plannen om zijn voorganger te vermoorden - {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmee Si Pamaga immers belast heette - niet ontbraken. Dit alles was niet door Dekker gefantaseerd. Maar buitendien was hij een ‘heethoofdig jongmens’, dromend zich te onderscheiden, en zozeer dat hij later nog ernstig geloofde aan zijn doeltreffend optreden in het voorkomen van opstanden. Deze misschien noodzakelijke mythomanie in iemand die altijd een goed stuk romancier in zich had, is overigens natuurlijk onbegrijpelijk voor deurwaarders. Toen hij Michiels ontmoette, vertelt hij bij herhaling, complimenteerde deze hem om zijn kordaatheid; het kan een los beleefdheidswoord geweest zijn, een nonchalant praatje ter aanmoediging, maar in Dekker's binnenste van dat ogenblik wekte het dan grote echo's. Havelaar vertelt nog dat hij te Natal al aan de grote militair gezegd had bevreesd te zijn dat hij, na onderzoek van zijn kasverantwoording, veel te betalen zou hebben, waarop de ander geantwoord had: ‘Och... die geldzaken’ en Havelaar interpreteert: ‘als gevoelde hij zelf, dat het hoogere het mindere moest doen wijken’. Deze passage nu doet authentiek aan, al is de belichting multatuliaans. Michiels kan inderdaad heel goed gezegd hebben: ‘och, die geldzaken’, even nonchalant alweer daarmee te kennen gevend dat hij, militaire held, ver daarboven stond; de jonge controleur vatte het op zoals in de Havelaar staat. Een ander punt in Dekker's karakter komt hier uit: hij dacht napoleontisch, zoals de romantiek van zijn tijd dat wilde, d.w.z. hij dacht van dezelfde stof te zijn als zijn ‘grote’ superieuren, en zijn onmiddellijke chefs te kunnen verwaarlozen. Hij passeert later in Lebak de resident van Bantam omdat hij zich (volstrekt niet gefantaseerd overigens) begrepen dacht door de Gouverneur-Generaal; precies zo moet hij in Natal zijn chefs Weddik en later Van der Ven verwaarloosd hebben, omdat hij zich van dezelfde napoleontische stof dacht als Michiels. ‘Hij en ik begrijpen elkaar.’ Het losse woord over geldzaken echode dus ook verkeerd en tienmaal te luid. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Na Michiels' vertrek voelde hij zich weer aan zijn quasizelfstandige bestuurstaak overgeleverd. Evenals later in zijn grootste bestuursdrama, was Dekker ook hier al geneigd tot het maximum van zelfstandig optreden, en het volgende document - van 10 Maart '43 - doet nu aan als een eerste schets voor de actie tegen de regent van Lebak; het is waar dat hij hier schuchter iets waagt na 3½ maand en daar pertinent optreedt na één maand, maar deze 3½ maand controleurschap waren dan ook zijn allereerste. Hij schrijft dan aan de resident: Reeds meermalen heeft de Datoe Si Njaropandjang door met zijne betrekking strijdige handelingen zich berispingen zoo van de Rappat als van mij zelven op den hals gehaald, en over het algemeen is die persoon bij zijne medehoofden en bij de bevolking in minachting. Een onlangs alhier plaats gehad hebbend voorval, waarbij men met eenigen grond vermeent dat hij goederen, welke hem niet toebehoorden, op eene slinksche wijze heeft achtergehouden en verborgen, gevoegd bij den algemeenen slechten dunk nopens zijne persoon, doen mij eerstdaags in den Rappat een voorstel te gemoet zien om denzelven van zijn post te ontzetten. Ook ik houd genoemden Datoe voor zijne betrekking ongeschikt; minder ter zake van hetgeen hem wordt aangewreven, - het welk trouwens strikt genomen niet bewezen is - als wel om de bovengemelde ongunstige opinie van het algemeen omtrent denzelven, dewelke hem alle invloed op zijn onderhoorigen heeft doen verliezen. Naar aanleiding van een en ander neem ik de vrijheid Uwedg. te verzoeken mij wel te willen inlichten nopens de vraag: of de natalsche Rappat tot het ontslaan en benoemen van Datoe's competent is. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze laatste voorzichtigheid is wellicht gevolg van het juist ingestelde heronderzoek door Michiels, waardoor ook was uitgemaakt dat Si Pamaga door de inlandse rechtbank (rappat) gevonnisd was, waartoe deze de bevoegdheid miste. Even bezadigd als later Brest van Kempen antwoordt hier resident Weddik (die op de nominatie stond geschorst te worden): ‘dat de geest der bevolking moet worden gadegeslagen, bij de verandering van datoe's, dewijl éénmaal de volgens de hadat gebruikelijke datoe gekozen zijnde, hij ook niet zonder gewigtige redenen kan worden afgezet’, en dat ‘welligt eene korte opsluiting, in een geschikt locaal, eene genoegzame straf voor den datoe zijn zoude’. Verder bericht over deze zaak ontbreekt. 4 Ander document. Had men daar het embryo van Dekker's later optreden tegen een inlands hoofd, hier vindt men het bewijs van zijn vanouds bestaand gevoel voor de kleine man, - des te belangrijker waar, met de hun eigen psychologische zin, latere deurwaarders hebben willen bewijzen dat de ‘zaak van de Javaan’ totaal achteraf door Multatuli aan zijn échec in Lebak werd gekoppeld. Van 21 Maart 1843 dateert het volgende opmerkelijke rapport aan resident Weddik: ...Geleid door den Inhoud van UwEdg. brief van den 14 february, heb ik ruimschoots gelegenheid gehad om den achterlijken staat der peperaanplantingen [van Panjoelaman, Talohbaleh en Panarakan] op te merken. Ik vleye mij de onderscheidene tuinen nauwkeurig te hebben onderzocht, en heb mij niet bepaald tot het waarnemen der langs de hoofdpaden aangeplante ranken, maar mij ginds en herwaarts van den weg af begeven. Het staat natuurlijk mij niet vrij in eenig punt te verschillen met het in UwEdg. voormelde missive... geuit gevoelen omtrent de toestand der on- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} derscheidene afdeelingen, maar daar men mij op Taloh Balen gezegd heeft dat UwEdg. de door de tuinen lopende hoofdpaden niet had verlaten waag ik het bescheidenlijk UwEdg. medetedeelen dat UwEdgestr.'s oordeel over de aanplantingen in het algemeen nog verreweg gunstiger is dan het mijne, desgevorderd, wezen zoude. Slechts de aanplant van Datoe Kètèh maakt eene loffelijke uitzondering. De tuinen van Radja Mangoeyang op Panjoelaman staan wel is waar aan den kant van het pad vrij goed, doch op eenigen afstand regts en links daarvan, is het ook in die tuin niet beter dan elders gesteld, en ik zoude de daar aangeplante ranken niet op 3000 durven schatten. Ik heb natuurlijk van hetgeen ik zag en opmerkte nota gehouden, in het begrip UwEdg. daarvan mededeeling te doen, niet zoozeer ter kennisgave daar UwEdg. recent bezoek aldaar mijne opmerkingen wel overbodig zullen gemaakt hebben, als wel om UwEdg. te overtuigen dat ik de pepertuinen zoo nauwkeurig heb geïnspekteerd als van een in die zaken onbedreven ambtenaar billijkerwijze verwacht kan worden, doch ter oorzake van hetgeen hieronder volgen zal, bepaal ik mij tot de volmondige verklaring dat ook mij de stand van zaken over het algemeen allerellendigst is voorgekomen *. De reden waarom ik de vrijheid neem niet in bijzonderheden te treden ligt hierin: De arbeiders hebben gebrek aan behoorlijk voedsel! Ik weet niet in hoeverre deze omstandigheid in dienst een reden tot verschooning kan daarstellen van achterlijkheid in het vervullen der op ondergeschikten rustende verpligtingen, doch dat is zeker dat het mij in gemoede moeyelijk zoude vallen menschen tot werken aan te zetten voor ik mij verzekerd konde houden dat het allernoodigste tot levensonderhoud in genoegzame mate voorhanden was. Rijst is op het oogenblik voor de arbeiders in de pepertuinen niet te verkrijgen, men voedt zich sober met {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Inlandsche oebi en pissang, die overigens nog niet eens in genoegzame hoeveelheid aanhanden is. Ik heb Datoe Poetie berispt dat hij deze omstandigheid niet aan UwEdg. had blootgelegd; dan misschien ware nu reeds een groote hinderpaal tot het wèl bewerken der pepertuinen uit den weg geruimd. Ik hoop echter dat dit schrijven dezelfde gunstige gevolgen zal teweeg brengen. Het is moeyelijk wanneer men niet van den oorsprong af een zaak heeft behandeld, om juist omtrent dezelve te oordeelen, doch ik waag het mijne gedachten over den loop der onderhavige aangelegenheid bescheidenlijk openteleggen. De voorschotten werden van Gouvernementswege uitbetaald en de respectieve hoofden wenden die gelden geheel (?) aan tot het ontginnen van de uitgezochte gronden. Zoolang die gelden strekten werden ook de arbeiders behoorlijk daaruit onderhouden doch nadat de voorgeschoten som was uitgeput heeft men de tuinen, onder de anak semang verdeeld, onder te kennengave dat nu ook de daarop rustende gedeelten der schuld ter hunner verantwoording liep. Elk inlander werd nu van zelve orang beroetang * van de respectieve hoofden en had in teruggave voor zijne verlorene vrijheid niets dan een met peperranken schaars beplant stukje grond dat misschien over vijf of zes jaar vruchten zou afwerpen, en dat nog slechts dan wanneer voor de jonge ranken eene aanhoudende, nauwkeurige zorg zoude worden gedragen. Wanneer de buitendien niet zeer opgewekte énergie van den Inlander nog door iets kan worden teneêrgeslagen, dan voorzeker is het op die wijze. Men zeide mij in antwoord op mijne vraag waarom de arbeiders geen sawa's aanlegden, ‘men heeft te veel met de pepertuinen te doen om daaraan te denken’. Dit nu geloof ik niet. Ik geloof dat er ook bij eene volmaakt goede bezorging der tuinen, wel 2 dagen in de week tot eigen arbeid zouden overschieten, hoeveel te meer nu, daar de aanplantingen verwaarloosd worden. Ik geloof dat men weinig of {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} niet werkt, evenmin in de pepertuinen als in de sawa, maar ik geloof tevens zooals ik boven zeide dat geknakte énergie van die werkeloosheid oorzaak is. Indien mijne beschouwing juist is (en in een tegenovergesteld geval verzoek ik beleefdelijk door UwEdg. te worden teregt gewezen *) dan moet vóór alles die énergie voor zooverre dit bij den Inlander mogelijk is weder worden opgewekt. Men moet voor den arbeider eene meer lagchende toekomst, een vrolijker vooruitzigt daarstellen, en in dit geval een aanvang maken met hem te voeden. Eenige uit dit principe voortvloeyende voorstellen zal ik opschorten tot ik van UwEdg. antwoord op deze missive zal bekomen hebben en mij heden alleen tot het laatst aangehaalde, nopens de voeding namelijk bepalen. Ik verzoek UwEdg. mij te autoriseren om van Battahan, waar naar ik verneem padi voorradig is, eene hoeveelheid van dat artikel te doen aanvoeren, om voorloopig te doen voorzien in de behoefte aan voeding der arbeiders in de pepertuinen te Panarakan, Taloh Baleh en Panjoelaman, zullende ik UwEdg. nadien adiëren met een voorstel nopens de wijze waarop de aldus gemaakte onkosten den lande zouden kunnen worden gerestitueerd. Multatuli heeft ongelijk gehad later Havelaar te doen zeggen, met voor deurwaarders verbijsterende ironie alweer: ‘Ik vond, dat het niet te pas kwam mij pepertuinen te laten inspekteren, en dat ik lang had moeten aangesteld zijn tot gouverneur van een zonnestelsel’. Déze inspectie althans leverde een officieel papier op ten bewijze hoeveel Havelaar er toen al in hem stak. De resident antwoordt dan ook terechtwijzend, dat het aan de hoofden is om hun werkvolk te voeden, dat dit onderhoud ‘geensints door het bestuur en meerder uitgaven gekregen [moet] worden, maar wel door gedurig aansporen en altoos aanhouden’ want: ‘Wanneer wij eenmaal toegeven aan de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} eischen der inlanders op dat punt, zullen zij ons spoedig weten te dwingen, om altoos met betalingen en voorschotten voort te gaan’, en ook: ‘Men heeft Uedg. misleid en getracht de verplichting die op de Hoofden rust, op ons over te brengen’. Wie de ervaringrijke en goede bestuursambtenaar was in dezen, spreekt vanzelf. 5 Op 3 April schrijft resident Weddik (nog steeds niet geschorst): ‘Van ter zijde vernomen hebbende, dat door Uedg. zekere maleyer met name Si Boeyong Koening, zoon van Soetan Salim, wegens eene zaak, die in den regel voor den rappat had behooren te worden gebragt, aan den lijve zoude zijn gestraft, zoo heb ik... de eer Uedg. te verzoeken, mij wel te willen inlichten wat er van deze zaak zij’, enz. Dekker antwoordt er niet op, en het blijft in het duister welk vergrijp deze zoon van Soetan Salim op zijn geweten had, alsook of het misschien dezelfde zoon was die met een zuster van de mandailingse Jang di Pertoean had moeten trouwen. Op 1 Mei herinnert de heer A van der Ven (die de nu geschorste Weddik vervangt) de controleur aan de gevraagde inlichting, die nog steeds niet werd ontvangen. Wederom geen antwoord. Op 22 April echter gaat van Dekker een missive uit, die weer aan de Havelaar herinnert. ‘Daar de aangelegenheden mijner afdeeling mijne tegenwoordigheid elders gedurig noodzakelijk maakten, ben ik als een onmisbaar gevolg van gebrek aan personeel tot nog toe niet in de mogelijkheid geweest de verantwoordingstukken over de jongst verloopene maand en het eerste kwartaal dezes jaars aan Uwedg. aan te bieden.’ Hij zegt er weliswaar niet bij dat hij zo gedurig afwezig was om opstanden te dempen en de deurwaarders zullen prettig ontgoocheld zijn door het gemis van een rapport, waarin hij in zo'n geval zijn optreden toch wel zou hebben genoteerd, maar dit document bewijst dat zijn illusie, als men het zo noemen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} wil, van niet te kunnen boekhouden omdat hij betere dingen te doen had, al evenmin ‘achteraf’ werd uitgevonden. 6 Deze controleur, die zijn kas verslonsde en onaanvaardbare grote plannen maakte, o.a. om door het aanleggen van een zeewering of kunsthaven in de monding van de rivier de streek tot bloei te brengen, schreef in Natal ook aan de Losse Bladen uit het Dagboek van een Oud Man, het eerste leesbare auteursproza van zijn hand. Het grote probleem daarin behandeld is: maken de omstandigheden het genie of maakt het genie de omstandigheden? Hij neigt naar het laatste, komt natuurlijk op Napoleon. Dan: ‘Wil een schilder een toonbeeld daarstellen van hetgeen een mensch als Napoleon vermag... laat hij zich wachten den krijgsman met zwaard en rusting te schetsen. Zóó groot was elk soldaat van de “oude garde”. Neen, hij stelle den jongeling voor, op den oogenblik toen hij peinzend de toekomst inzag; of liever toen hij peinsde op de mogelijkheid om die toekomst te vormen, te scheppen... Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht, en het lot van Europa vaststelde, voor nog iemand voorzien kon dat hij op Europa eenigen invloed zoude kunnen uitoefenen. Hij is groot om dat denkbeeld; hij zoude groot zijn ook dan wanneer de toekomst daaraan niet hadde beantwoord’. Want, zou men zeggen: ‘Ik zeide dat mij alles ontbrak waardoor Napoleon groot werd... Het later gezegde toont aan dat de bedoeling hiervan is, dat ik mij nog niets heb eigen gemaakt dat dienstbaar kan zijn aan de begeerte om groot te wezen, maar dat die begeerte zelve de eerste stap tot grootheid is. Ik zit met het hoofd in de hand en peins...’ Verderop: ‘Ik beminde een meisje en verloor haar. Wat anders dan een kroon kan mij eenigszins schadeloos stellen?’ {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘(Kantteekening: men denke echter niet dat dit doel alleen mij voor den geest trad toen ik koos. Lang weifelde ik tusschen Diogenes en Alexander, tusschen Rousseau en Napoleon, tusschen het verhevene en het verheven-schijnende. Ik heb het laatste gekozen, uit zwakheid, uit ijdelheid, misschien uit wraakzucht!)’ ‘Verhard u, mijn hart, en omgord u met het ijzeren harnas der onverschilligheid!... Bedek elke fout met de vonken van schitterenden geest!... Ik moet beginnen met eene misdaad... met iets wat anderen een misdaad schijnen zal... het zij zoo!... Ik moet jaren van slavernij verduren; ik, geboren om te heerschen, moet beginnen met te gehoorzamen... het zij zoo!’ In Idee 1048a. beschrijft Multatuli hoe goed een jong civielgezaghebber op Natal zich over kon geven aan machtsdromen: ‘Men is op zoo'n plaatsje iets meer nog dan de eerste. Men is alles, en menige Caesar zou daarmee tevreden kunnen zijn. 't Is waar dat de hoogte waarop zoo'n gezaghebber geplaatst is, eigenlijk wordt teweeggebracht door zekere leegte om hem heen, daar hij veelal, op den militairen kommandant na, de eenige Europeër op de plaats is, en zelfs in de geheele provincie. Maar wie jong in Indië kwam, zoodat-i nog tijd had zich goed inteburgeren, voelt zich in de aanraking met inlanders weldra geheel op z'n plaats. De leegte van 't kluizenaarschap als blanke wordt aangevuld door 'n soort van koninklijke waardigheid tegenover de bevolking, die van haren kant de hoogheid van den gezaghebber zeer ernstig opneemt. Ernstiger gewoonlijk dan hijzelf. De oudste inlandsche hoofden behandelen hem met kinderlijken eerbied *, en door grijsaards wordt hij “vader” genoemd. Men meene vooral niet - 'n europeesch dwaalbegrip! - dat zulke verhoudingen geregeld worden naar de omschrijving der Wet. De inlander kent noch begrijpt onze finesses van gezagsverdeeling. Wie heer is, heeft het opzicht over alles, en bijna onbegrensde macht’. Dr Swart Abrahamsz heeft later in zijn Ziektegeschiedenis het {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} karakter van Multatuli met nadruk uit zijn indische diensttijd verklaard, alsof, voor iemand die hij zelf een typische neurasthenicus noemt, wat men nu ‘overcompensatie’ zou noemen niet verklaring genoeg was; hij is zelfs zo dwaas om over Multatuli's ‘Aziatisch - Mahomedaansche vorming’ te spreken. Maar de afzondering bracht Dekker ook tot lezen en nadenken; zijn tweede vrouw noteert dat hij vaak gezegd heeft dat hij zich in Natal bewust is geworden. Mevrouw Van den Bergh van Eysinga-Elias geeft in haar voortreffelijk overzichtelijke biografie een excerpt van een duitse roman van August Lafontaine die grote indruk op Dekker gemaakt had: Hermann Lange. ‘De jonge held wordt door z'n rijke, naar aanzien strevende ouders, een fantast genoemd, die niet voor de wereld deugt, daar hij te eerlijk, te edel en te oprecht is! Hij heeft zelfstandig leeren denken, en hij voelt diep. Om zijn scherpzinnigheid te oefenen, weerlegt hij elke meening, ook als hij ze voor waar houdt! Hij heeft gevoel voor humor: hij vindt alles zoowel eerbiedwaardig als lachwekkend. Met zijn fier en edel karakter is hij in de ambtelijke wereld van een klein vorstendommetje niet bemind: als hem wordt opgedragen om een stuk, dat hij gesteld heeft, over te maken, omdat het poëzie en geen proza is, neemt hij zijn ontslag. Hij wil het geluk der fortuin niet zoeken door daden, die hij immoreel vindt. “Kruipen leer ik nooit, daar ik geleerd heb te ontberen.” Hij ontwikkelt uitvoerig een theorie, waarom goede menschen in Staatsdienst weinig kunnen uitrichten; want zij, die belang hebben bij de misbruiken, waaronder 't volk gebukt gaat, kènnen juist de zaken 't best, zoodat de deugdzaamste en ijverigste vorst of minister niets kan uitrichten met zoo'n bende deugnieten. Weer in dienst geplaatst wordt Hermann Lange voor de tweede maal onrechtvaardig behandeld. Maar hij verdedigt zich flink en houdt zijn goed recht staande. Wederom wordt hij ontslagen. En zijn vrouw glimlacht en zegt gelaten: “Een gerust geweten is meer waard dan de rijkste bezoldiging”. Een {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} liefelijke en uiterst sobere huiselijkheid is de belooning voor zijn karaktervol handelen.’ Het is inderdaad frappant hoeveel deze held gemeen heeft met Havelaar. Dekker, die op Sumatra's Westkust al zou bewijzen de ‘man van Lebak’ in ontwerp te zijn, vond hier dus zijn model. Las hij het boek in Natal zelf? Hij had anders wel mogen opmerken hoe weinig deze Hermann Lange aan Napoleon herinnert. 7 Hier plaatst zich de anecdote, ook in de Havelaar verteld, over het hondje Sappho, in Mimi's lezing van 1876: ‘In Natal zeilde hij op de rivier met Van der Pool, de commandant van het fort. Dekker had in dien tijd een jongen hond. “Laten we dien hond eens in 't water gooien?” zei Van der Pool. “Neen, zei Dek, want er zijn hier veel haaien, en ik weet niet of de hond al zwemmen kan”. Van der Pool deed het toch. Hij wierp er den hond in. Toen sprong Dek den hond na. Maar het dier zwom zeer goed, veel beter dan hij, die zijn controleurs-uniform aan had, een blauw van voren dichtgeknoopt buisje’. Nog een zenuwlijders-lefstukje, zo ergerlijk voor de bezadigden. Maar zijn lust zich in het water te werpen ging hier althans samen met de sentimentaliteit voor anderen, die men hem ook pleegt aan te wrijven. Hoe zag hij eruit, in die tijd? - In zijn wat àl te smakelijk verteld, wat oude-heer-Smits-achtig Salomo's-oordeel van Idee 1048a, waaruit ik de beschrijving van zijn bestuurdersmacht lichtte, staat nog een kostbaar detail: hij zegt van de twee Arabieren dat zij baarden hadden, waarachter hij zijn hele tengerheid verbergen kon, en wenkbrauwen die zijn baardje beschaamd maakten. Niet alleen als de Havelaar van later, maar ook toen had hij dus al dat blonde puntbaardje. Multa- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} tuli is lang jong gebleven, ook toen er groeven in zijn gezicht kwamen, met de jeugd van slanke blonde mannen die soepel en nerveus zijn in hun bewegingen. Hij was niet groot en waarschijnlijk nooit werkelijk sterk, maar kan ook niet zwak, moet zeer taai geweest zijn; zijn gezicht was vriendelijker, zegt iedereen die hem gekend heeft en zegt hij zelf, dan op zijn portretten. Het Salomo's-oordeel geef ik hier in drie trekken. Op een dag komt een arabische scheepskapitein in Natal en verkoopt aan Dekker een paar tapijtjes. Niet lang daarna komt een andere Arabier, die voorgeeft de echte kapitein te zijn, door muiterij afgezet, enz. en die, de tapijtjes ziende, uitroept dat ze hèm toebehoren en dat men de andere Arabier vooral niet moet betalen. Deze heeft intussen al heel wat meer tapijtjes verkocht, onder meer aan de Toeankoe van Natal. Dekker roept de beide Arabieren voor, luistert ook naar hun matrozen, maar iedereen spreekt iedereen tegen. Hij houdt dan een toespraak tot de rivalen en zegt dat zij zich schamen moesten en hun tapijtjes allang cadeau hadden moeten geven aan de hier aanwezige hoge heren en dat er helemaal niet voor zal worden betaald. Dan zendt hij hen weg, maar laat hen naar de pasar volgen. Daar aangekomen klaagt de ene ach en wee, terwijl de ander hem hoont om de verloren tapijten. Zo komt Dekker achter de waarheid, en doet dan recht. Ook bij deze historie was de militaire commandant Van der Pool aanwezig, en zelf geïnteresseerd in de tapijtjes. 8 Intussen, òf Dekker voelde zich steeds zelfstandiger worden, òf zijn nieuwe chef, de heer Van der Ven, gaf blijk zijn controleurtje 2e klas nog heel wat minder aan te kunnen dan de heer Weddik. Hij krijgt althans nog minder antwoord op zijn missives en klaagt bij de gouverneur Michiels met steeds gerechter wrevel. De stijl van deze stukken is niettemin voor {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} niet-ambtenaren, en vooral in aanmerking genomen dat de latere Multatuli er het onderwerp van uitmaakt, werkelijk nogal kluchtig. De uitgever van de Officiële Bescheiden constateert (alweer als iedereen en Multatuli zelf in de eerste plaats) dat Dekker ‘slordig was in zijn beheer en nalatig in de naleving van de administratieve voorschriften... Iedere maand vielen er aanmerkingen op zijn niet ingewikkelde administratie [die aan leken niet zo eenvoudig voorkomt, bij het doorkijken alleen al van de bescheiden] en blijkens de missive van de wd. assistent-resident van Ajer-Bangies van 18 Juli had Dekker sinds 4 à 5 maanden geen enkele van de 14 aanschrijvingen van zijn chef beantwoord’. Dit laatste blijkt niet zó erg te zijn geweest, want bij deze brief aan Michiels van de 18e Juli, waarin de klaagtoon van de heer Van der Ven bepaald haatdragend wordt, is een document overgelegd met vragen, van de heer Weddik nog, op de rechter- en antwoorden van Dekker op de linkerhelft; die vragen nu dateren van 8 Maart, de antwoorden van 26 Juni. Deze klaagbrief van de heer Van der Ven is overigens zijn vierde: ‘De Controleur voornd. legt eene halsstarrigheid en kwade wil aan den dag die afkeuring en bestraffing verdienen... Bovendien is de Controleur niet alleen achterlijk in zijne administratie, maar ook in andere en niet minder gewigtige punten tot zijne werkkring behoorende... Voorts moet bij alle deze bezwaren nog gevoegd worden die, dat de Controleur zich niet ontziet beleedigende uitdrukkingen te bezigen tegen zijnen chef zooals uit § 8 van de mede hierbij aangeboden wordende nota... zal kunnen blijken... Ik vlei mij dat Uhedg. mij ten goede zal houden dat door deze, ofschoon in het belang van de dienst, Uhedg. beschikking ddo 3 dezer... eenige dagen wordt vooruitgeloopen, te meer dewijl de Controleur Douwes Dekker getoond heeft, geene geschiktheid te bezitten om op zich zelve te staan en door zijn verregaand pligtverzuim zich alle verschooning of toegevendheid heeft onwaardig gemaakt’. Hoe luiden wel die beledigende uitdrukkingen? - Als men de {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} aangegeven § S opzoekt, wordt men in zijn verwachtingen teleurgesteld, want men leest slechts dit antwoord van Dekker op een vraag betreffende een mandoer: ‘Mijne missive van den 16 Maart... blijft van kracht in weerwil van het daarop gevolgd onheusch antwoord van den Resident Aijer Bangies dd. 2 Maart... zullende ik de in uitgaaf stelling van het tractement aan den mandoer Siebidjoe aan de beslissing van het Gouvernement onderwerpen’ - termen waarin de nietambtenaar zelfs met veel goede wil niets beledigends vermag te proeven. Maar nu de beschikking van Michiels, waarop in deze klacht van de 18e wordt ‘vooruitgelopen’? Op 3 Juli heeft Michiels ‘goedgevonden en verstaan: den controleur der 2e klasse Douwes Dekker hiermede te kennen te geven dat hij te Natal door eenen anderen ambtenaar zal worden vervangen wanneer het zal blijken, dat hij nog langer achterlijk is in het tijdig genoeg afleggen van zijne geldelijke en materieele verantwoording’, enz. Dit document vooral moet de leugen aantonen van Havelaar, wanneer deze zegt dat hij op 22 Juli (dus nog geen 3 weken later) onverwachts zijn overplaatsing naar Padang ontving en de algemene opinie op Sumatra deelde dat dit voordelig en aangenaam was: ‘Daar ik nog slechts kort geleden den Gouverneur bij mij had gezien - en omdat er gedurende zijn verblijf in de afdeeling Natal, en zelfs in mijn huis, zaken waren voorgevallen, waarin ik meende mij al zeer flink gedragen te hebben, nam ik die overplaatsing als een gunstige onderscheiding op’. Het lijkt na het voorgaande inderdaad wel erg ‘dichterlijk’. Mimi heeft later (in een verdediging van Multatuli na de publicatie van de le druk der Officiële Bescheiden) de veronderstelling geopperd dat de heer Van der Ven, wetende hoe slecht Dekker aangeschreven stond bij Michiels, zijn chef ter wille heeft willen zijn met zijn klachten. Het ene sluit het andere niet uit, maar de wrok van de heer Van der Ven is op zichzelf ook zeer wel verklaarbaar. Hoe het zij, 4 dagen na diens laatste klacht, heeft Michiels ‘pligtmatig geoordeeld: den controleur {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} der 2de klasse Douwes Dekker uit het civiel gezag te Natal bij deze te ontslaan, en denzelven ter beschikking te stellen van den resident der Padangsche Bovenlanden’. Ook dit document spreekt de ontevredenheid duidelijk genoeg uit. Toch geloof ik niet dat Dekker bewust loog; ik zoek dus wederom de verklaring psychologisch. Door zijn ogen bezien, lijkt het mij dan niet uitgesloten dat hij, toén zelfs, dacht in Padang beter op zijn plaats te zullen zijn dan te Natal. De resident van de Padangse Bovenlanden was de bekende C.P.C. Steinmetz, die Michiels zo goed geholpen had ‘ons gezag te consolideren’ en van wie onder de bestuursambtenaren op Sumatra's Westkust één grote roep uitging. Dekker was tot zijn beschikking gesteld en overgeplaatst, nog niet geschorst; hij verkeerde niet onmogelijk nog steeds in de waan dat Michiels hem beter zou begrijpen dan Weddik of Van der Ven, dat Michiels moést hebben ingezien wat er in hem stak, d.w.z. allerminst een administrateur natuurlijk, maar een kordaat jongmens, als geschapen om met een Michiels en een Steinmetz samen te werken; en misschien was deze 23-jarige romanticus zelfs naief genoeg (naief bleef hij immers in sommige opzichten zijn leven lang) om te geloven dat Michiels hem daarom bij zich in Padang geroepen had. Dat een dergelijke psychologische verklaring ontsnapt aan het geloof des deurwaarders neem ik bij voorbaat aan, maar men kan niet alléén met dezulken rekening houden. In ieder geval kan Dekker gedacht hebben dat hij Michiels' ontevredenheid dankte aan de slechte rapporten van zijn onmiddellijke chefs, - precies alweer zoals hij later Duymaer van Twist misleid dacht door Brest van Kempen. De kolonel was boos, maar men kan zich altijd nader verklaren. De toon van de verantwoording die hij op 3 October tot Michiels zou richten, wijst duidelijk op een dergelijke instelling. Dekker zag zichzelf verkeerd toen hij een superieur ambtenaar dacht te kunnen zijn, maar reeds hier kan men zien hoè hij zich verkeerd zag. Hij dacht inderdaad, als sommige 2e luitenants over Napoleon: ‘Hij en ik zijn van één soort, ik heb eigenlijk met allerlei maarschalken {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} niets te maken, als hij en ik tegenover elkaar komen te staan kan alles vlugger opschieten’. Het ongeluk wilde dat hij superieur geboren was aan het soort Michiels, wat niet gezegd kan worden van de luitenant tegenover Napoleon. 9 Michiels' besluit van 22 Juli had Dekker bevolen: ‘de onder zijne administratie ontstane achterstand nog vóór zijn vertrek van Natal behoorlijk bij te werken; mogende gedurende het bijwerken van dezen achterstand aan hem niet meer worden gevalideerd dan het halve tractement aan zijnen rang verbonden’. Dekker zette zich zo goed hij kon aan de arbeid en zond, vóór de bestuursovergave aan zijn opvolger Diepenhorst, de achterstallige verantwoordingstukken in. Maar in deze zelfde tijd schijnt iets gebeurd te zijn dat aanleiding werd tot een anecdote, later aan pastoor Jonckbloet verteld door de oud-assistent-resident Hamers, destijds ook ambtenaar op Sumatra's Westkust. Vóór alles vertelt deze dat, volgens het gevoelen van allen aldaar, Dekker gek was - geheel conform zijn eigen beweren. Op een dag immers wilde hij van Natal uit langs de kust naar Siboga gaan, wat voor onmogelijk gold. Hij vertrok te paard, reed vergezeld van één oppasser, ook te paard, tot hij aan een moeras kwam, wilde dit toen te voet doortrekken, maar zonk er al spoedig in. De oppasser moest terugkeren en hulp halen om hem uit de modder te trekken, waarin hij echter ‘vele uren’ had doorgebracht eer het zover was. Nu komt de belangrijke anecdote (door mij enigszins bekort hier overgenomen): ‘Met al de dwaze grappen, die hij verkocht, was Multatuli [d.w.z. hield men hem daar toen voor] dood-eerlijk en zou zichzelven nimmer ten koste van den lande of van wien ook verrijkt hebben. Toch had hij in 's lands kas te Natal een belangrijk tekort veroorzaakt, hetgeen ontstaan was door {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} wederrechtelijke uitgaven, die hij zonder autorisatie deed, enz. Daar het tekort al grooter werd, benoemde generaal Michiels den assistent-resident van Ajer Bangis, den heer A. van der Ven, en den assistent-resident van Mandheling in commissie om de kas van Dekker op te nemen. Afschrift van dit besluit werd natuurlijk aan Dekker gezonden. De assistent-resident van Mandheling ziek geworden zijnde, vertrok die van Ajer Bangis alleen per prauw naar Natal. Op zekeren dag werd deze prauw, die de Nederlandsche vlag in top voerde, geseind en aan Dekker bericht dat de heer Van der Ven aan boord was. Hij had echter niet eens de beleefdheid de havensloep uit te zenden, zoodat de assistent-resident verplicht was per sampan van de buitenreede, bijna twee uren roeiens, naar wal te gaan. Aan wal vond hij niemand om hem te ontvangen, zelfs geen koelie om de bagage te dragen. Na veel gesukkel ten huize van den controleur komende, zag hij Dekker de gaanderij op en neer loopen. Deze ontving hem zeer onbeleefd, zeggende: “Mijnheer, ik logeer bij den militairen commandant en zal morgenochtend te 8 uren op mijn kantoor voor u te spreken zijn. Ik stel mijn huis met al wat er in is te uwer beschikking”, en vertrok. Er was, behalve een weinig meubilair, hoegenaamd niets in huis; en de assistent-resident, die tenminste zijn honger wilde stillen, was verplicht eten en drinken te laten koopen in een warong. Den volgenden ochtend te 8 uren was Dekker op zijn kantoor. De deur was gesloten; de assistent-resident klopte aan en werd binnengelaten. Dekker zat voor zijn schrijftafel met links en rechts van zijn ligger een pistool. Hij bood den assistent-resident een stoel aan en zeide: “U zijt de assistent-resident van Ajer Bangis, nietwaar? en in commissie gezonden om hier de kas op te nemen en mij ter verantwoording te roepen, is het niet zoo?” Op het bevestigend antwoord van den heer Van der Ven nam Dekker plotseling een dreigende houding aan en zeide: “Welnu, ik had vroeger een broer die secretaris was te Siboga. Deze verkeerde in hetzelfde geval waarin ik nu verkeer. Daar hij de schande niet wilde beleven dat een tekort {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn kas geconstateerd werd, had hij, evenals ik nu, twee pistolen naast zijn ligger gelegd. Met het eene schoot hij den gecommitteerde dood, met het andere zichzelf. Ik ben voornemens hetzelfde te doen”. De assistent-resident, volstrekt geen lust gevoelend om door den “excentrieken lord”, die tot alles in staat was, overhoop geschoten te worden, stond op en vluchtte naar het strand, waar hij zoo snel mogelijk naar zijn prauw roeide. Intusschen stond Dekker - de militaire commandant 1e luitenant Van der Pool was nu ook op de voorgalerij der controleurswoning gekomen en stond naast hem - den heer Van der Ven hartelijk uit te lachen.’ Als deze historie waar was, zou zij duidelijk niets anders zijn dan een romantische mystificatie. Maar het is tè mooi, al zou luitenant Van der Pool haar zelf meegedeeld hebben aan de heer Hamers. De Bruyn Prince zegt ervan: ‘Uit een minder aangename woordenwisseling tussen Dekker en zijn chef is langs den weg der overlevering vermoedelik het bovenstaande ongelofelike verhaal gegroeid. Dekker kon aan den heer Van der Ven, die met de toestanden in Tapanoeli bekend was, niet gezegd hebben: “Welnu, ik had een broer die sekretaris was te Siboga”, omdat in 1843 nog geen gewestelik sekretaris op laatstgenoemde plaats werd aangetroffen. Bovendien is het niet aannemelik dat de heer Van der Ven zo'n hondse bejegening zou hebben ondergaan zonder daarvan kennis te hebben gegeven aan den gouverneur Michiels, die Dekker dan zeer zeker [op slag] geschorst en bij de Regering voor ontslag voorgedragen zou hebben’. Niettemin blijft dominee Vos heel bitter bij dit pistolen-verhaal en citeert het als historische waarheid: ‘Later schrijft Dekker aan Michiels, dat hij niet begreep, dat de fout met den wissel niet bij het voorloopig kasonderzoek te Natal ontdekt was. Van der Ven vond natuurlijk de fout, toen hij niet met een pistool werd bedreigd’. En deze bitterheid bewijst één ding: dat de deurwaarder niet tegen dichterlijk kleursel opziet, wanneer de kleur daarvan met die van zijn exploten harmonieert. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 10 Hoe gek Dekker zich echter nog gedragen zou om zijn tekort aan te vullen, moet blijken uit officiëler bronnen. Begin September verliet hij Natal om zich naar Padang te begeven - volgens de Havelaar met een frans schip, de Baobab van Marseille - en in deze zelfde dagen ontving Michiels daar een niet al te chinese maar ook niet al te hollandse brief van een Chinees uit Natal, met klachten over de afgetreden controleur die hem geld gevraagd had en bij weigering in het blok had doen sluiten *. Hier komt dan uit hoe Dekker zelf ‘gekneveld’ zou hebben, en met het ‘eens dief, altijd dief’ dat uiteraard een der geliefdste machtwoorden is van de deurwaarder, moet hiermee dus worden vastgesteld dat hij 13 jaar later niet het recht had zijn plicht te doen, toen hij de knevelarij van inlandse hoofden te Lebak wilde tegengaan. ‘Zó'n man!’ enz. - jubelkreten van de deugdzame laagheid. Michiels, indertijd, wilde ook wel weten wat er van aan was en belastte met het onderzoek maar weer de heer Van der Ven. Deze rapporteerde op 14 October, na verschillende getuigen gehoord te hebben, het volgende: a.Dat de beschuldiging van de Chinees Tijon Aijoe waar was. Deze immers verklaarde: ‘Omstreeks 8 dagen voor de komst van den nieuwen Controleur alhier (13 Augustus) liet de Controleur Douwes Dekker mij ontbieden, te kennen gevende dat hij veel Gouvernementsgeld te kort kwam en verzoekende om tot dekking daarvan f 4000 à f 5000 ter leen te hebben. Daarop gaf ik te kennen dat ik zooveel gelden niet ter mijner beschikking had en nu verzocht mij de Controleur dat ik die gelden zoude trachten te leenen. Ik deed zulks doch kwam weldra onverrigter zake terug, dewijl niemand de genoemde som in leen wilde voorschieten. Op het berigt daarvan was de Controleur zeer ontevreden en bedreigde mij {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} later wel te zullen vinden. Ongeveer 8 dagen daarna vervoegde ik mij bij den Militairen Kommandant alhier, met verzoek om mij te willen helpen in de opmaking eener rekening ten laste van den Controleur voornoemd ter zake van de leverancie van verschillende artikelen. De Kommandant raadde mij echter om zelfs naar den Controleur te gaan, dewijl deze welligd beschaamd zoude zijn, hij trok het bedrag der onderscheidene artikelen te zamen en stelde zulks op eene nota. De som bedroeg f 107 koper. Ik begaf mij vervolgens naar den Controleur en deze liet mij nog denzelfden dag betalen. Drie dagen later echter, toen de Militaire Kommandant de hierboven bedoelde nota aan den Controleur vertoonde, liet deze mij roepen en in het blok sluiten, alwaar ik twee dagen en een nacht, als een groot misdadiger zonder toegang van mijne betrekkingen in bleef, terwijl ik alleen op de herhaalde verzoeken van mijnen vrouw de vrijheid herkreeg’. b.Dat Dekker niet geschroomd had ook geld te vragen aan de fuselier Spies. Deze verklaart: ‘Op den 18e Julij j.l. werdt ik door den Controleur der 2e klasse E.D. Dekker ten huize van den Militairen Kommandant alhier geroepen en werd mij daar door hem gevraagd of ik hem wilde verpligten met hem f 5000 kopergeld te leenen, erbij voegende dat hij 's lands kas moest overgeven. Ik heb hierop geantwoord, dat ik dat niet kon doen omdat f 5000 wat veel was, doch dat ik mij er eens op wilde bedenken en nader antwoord zoude geven. Des avonds ten ½ 5 à 5 uren van dienzelfden dag werd ik weder door genoemde Controleur aan deszelfs woning geroepen, doende hij mij alstoen het aanbod om mij nog dienzelfden dag nog een praauw te verstrekken ingeval ik de gevraagde gelden van Padang moest laten halen. Ik gaf hem daarop ten antwoord, dat ik te Natal nog wel f 5000 bij elkander zou kunnen brengen, doch dat ik deze zaak nog tot morgen in beraad wilde houden. Den volgenden morgen werd ik andermaal vroegtijdig bij gemelde Controleur ontboden en hij sprak mij toen weder dringend om hulp aan. Ik zeide hem weder dat ik mij nog wat wilde bezinnen en ik hem nader berigt zou geven. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Denzelfden morgen nog schreef ik den Controleur Dekker, dat ik aan zijn verzoek niet kon voldoen, want dat ik niet zoo veel geld in de waagschaal wilde stellen, aangezien ik reeds zoo menig verlies van dien aard had geleden. Verder heeft hij mij daarover niet gesproken’ *. c.Dat Dekker bovendien nog geld gevraagd had aan de zich in arrest bevindende Toeankoe Besar, zich schuldig makend aan misbruik van gezag en het Gouvernement verregaand compromitterend; immers, de Toeankoe verklaart: ‘Toen de controleur E. Douwes Dekker het berigt ontving dat hij vervangen zoude worden, vervoegde hij zich tot mij met tekennengave dat hij Gouvernementsgelden gebezigd had, en verzoekende, dat ik hem ter restitutie daarvan f 5000 koper zoude leenen. Ik gaf hem daarop te kennen dat ik zooveel geld niet bezat, waarop de Controleur hernam dat hij volstrekt het geld hebben moest en ik desnoods mijne goederen moest verkoopen of verpanden, of het geld bij de kooplieden op de Bazaar leenen. Hierop verzamelden zich de Hoofden ten huize van den Controleur voornd. en in tegenwoordigheid van hen allen werd het voorgeschreven verzoek door den Controleur herhaald. De Hoofden (Dato's) verklaarden toen dat zij lieden niet genegen waren mij, ten behoeve van den Controleur voornd. te helpen, doch dat zij bereid waren, om voor zooveel zij vermogten, de schuld van Soetan Salim aan de Factorij te voldoen en dat alsdan de Controleur met den geëmployeerde zou kunnen overeenkomen, om hem uit die gelden eene leening te doen. De geëmployeerde schijnt hierin niet te hebben toegestemd, althans de Controleur voornoemd wendde zich nogmaals met bedreigingen en stampvoetende tot mij, met aandrang om zelfs tot mijne kleederen toe te verkoopen. Nogmaals verklaarde ik dat mijn vermogen zulks niet toeliet, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} en toen noodzaakte hij mij om eenige vermogende lieden op de Bazaar ten zijnen huize te laten roepen waaraan ik voldeed, ook deze waren weigerachtig en dit was nogmaals eene reden voor den Controleur om mij met harde woorden te bejegenen... Na de komst van den nieuwen Controleur [Diepenhorst] vervoegde de controleur Douwes Dekker zich weder tot mij met verzoek om f 500 ter leen, te betalen zoodra hij op Sollok zoude zijn gearriveerd. Hierin heb ik bewilligd en de f 500 voorgeschoten, waarvoor ik een bewijs ontving’. Op dit bewijs (erbij gevoegd) staat niets over Solok, maar: ‘hetwelk beloove aan den zeiven terug te betalen bij maandelijksche payementen, zoodra daartoe bij mij, ingemoede de mogelijkheid bestaat’ *. Dit alles ziet er inderdaad nogal bezwarend uit voor Dekker en doet althans denken dat hij zijn hoofd kwijt was. Maar de heer De Bruyn Prince tekent er rustig bij aan: ‘Het is niet bekend dat Dekker op bovenbedoelde beschuldigingen is gehoord. Men moet derhalve voorzichtig zijn in het maken van zijn gevolgtrekkingen. In Indië is het geen zeldzaam voorkomend verschijnsel, dat na het vertrek van een doortastend ambtenaar lasterlike praatjes van hem worden verteld, en aangezien Dekker bovendien in onmin had geleefd met de ass. res. chef van de afdeling, is het stellen van een onbeperkt vertrouwen in de geloofwaardigheid van de afgelegde verklaringen zeker niet raadzaam. Men moet ook vooral niet uit het oog verliezen dat de fuselier Spies in de maand Desember 1842 door Dekker was beboet’. De heer Van der Ven had vermeend het onderzoek niet te moeten voortzetten, om de waardigheid van het Gouvernement tegenover de bevolking niet verder te compromitteren. Michiels onthield zich blijkbaar ook van alle verdere naspo- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ring; wat eigenaardig mag heten, want het is inderdaad moeilijk hier opeens te geloven aan toegevendheid. 11 Te Padang had Michiels - die in September van kolonel tot generaal was bevorderd - de overgeroepen controleur intussen gevraagd zich te verantwoorden. Op 3 October doet Dekker dit weer zo goed hij kan, d.w.z. als een slecht administrateur - daarover blijft geen twijfel bestaan! - maar als de toekomstige Multatuli en als de toekomstige Havelaar. Tussen het hele pak bescheiden, door de heer De Bruyn Prince geopenbaard, is deze lange verantwoording, met het rapport over de pepertuinen, verreweg het meest leesbare (in niet-ambtenaarlijke zin) en meest belangrijke tevens. Dekker begint met een paragraaf over koeliebons. Hij heeft te veel betaald aan een ‘conducteur’, nl. f 8 inplaats van de voorgeschreven f 4, en zegt dat zijn voorgangers dit ook deden maar een derde koelie ad f4 op de bons brachten, terwijl er maar twee gebruikt waren, zodat de som dan toch klopte. Hij nu deed dit niet: Ik wilde en kon niet zeggen dat ik f 4 voor een conducteur betaalde, want het was eene onwaarheid! Ik mogt niet 3 koelies opbrengen waar ik slechts 2 betaalde, want het ware een logen geweest! Ik zal er trotsch op zijn met de telkenreize voorkomende vergoeding van f 4 belast te worden, omdat ik niet wilde liegen, waartoe mijne voorgangers zich door den drang der omstandigheden hadden laten dwingen. Het is al helemaal Havelaar, d.i. Dekker-zoals-hij-wilde-zijn; de ‘scherpe en soms pathetische stijl’ volgens de bewonderaars, de ‘theatrale bombast’ voor zijn haters. De tweede paragraaf betreft het in dienst houden van een mandoer: dezelfde waarover de gewraakte § 8 van Dekker's {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoord aan de resident handelde. Zijn vier voorgangers, betoogt hij nu, hebben deze mandoer nodig geacht, en resident Weddik zelf had hem mondeling aangeraden ‘dien man niet te ontslaan, doch een voorstel tot validering van zijn tractement intezenden’. Ik deed zulks, en stond verwonderd daarop een afkeurend antwoord te ontvangen. Ik schreef weder, en herinnerde den Heer Resident aan zijne eigene woorden... De Heer Resident heeft mij niet gelogenstraft, doch alleen geantwoord: ‘dat ik beter zoude gedaan hebben, den tijd aan dat schrijven besteed in het zoutpakhuis door te brengen’ *. Dekker motiveert nu 's mans noodzakelijkheid: Het pakhuis dat ver van mijne woning verwijderd stond, is in bouwvalligen staat **; men zoude om uit- of in te gaan, de deur niet behoeven te openen, daar er rondsom, eene ruime doortogt in de bewanding is; er was een vertrouwd persoon noodig om de geborgene goederen te bewaken. De twee of drie Niassers welke ik eenigzins met het toezigt over het zout zoude hebben kunnen belasten, heb ik noodig gehad tot het onderhoud van de Gouvernementsweg, daar de drie kettinggangers, welke mij vroeger daartoe ten dienste stonden, naar Ayer Bangie zijn opgeroepen, onder voorwendsel dat de dienst van het hospitaal die lieden vorderde. Ik verklaar en beroep mij op de onpartijdige getuigenis van de inwoners van Ayer Bangie, dat de mij ontnomene kettinggangers aldaar tot het verrigten van huiselijken arbeid gebezigd zijn!... Natuurlijk doet zich nu de vraag op waarom ik die gelden in uitgaaf stelde, terwijl mijn voorganger nimmer getracht heeft daarvan iets ten laste van den lande te brengen. Ik ben bereid hierop te antwoorden indien ik hiertoe specialen last ontvang. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Het doorslaandst bewijs voor de noodzakelijkheid tot het aanhouden van den zoutpakhuismandoor ligt echter hierin: toen ik direct order ontving om de betaling ten laste van den lande van bedoelde f 20 's maands te staken... ben ik voortgegaan met dien man voor eigen rekening in dienst te houden, ofschoon ik het geld tot betaling van denzelven heb moeten leenen. Ik heb dit volgehouden tot de laatste maand van mijn aanzijn op Natal. Kan men vooronderstellen, dat ik zonder noodzaak maandelijks f 20 schuld zoude maken? De derde paragraaf handelt over te veel betaald losloon: Ik begrijp niet hoe de fd. Assistent Resident van Ayer Bangie hierbij de bepaling kan aanhalen dat er voor een reis naar de reede slechts f 3 p. praauw van 1 koyang kan worden te goed gedaan, daar ik Zedg. uitdrukkelijk heb geschreven dat de Chinesche Wangkang Kim Hyaphien (zijnde dit de naam van het vaartuig waarmede het zout te Natal is aangebracht) niet op de reede maar bij Poelo Karakara lag, dus ruim het dubbele der distantie van de monding der Natalsche rivier. Uhedg. bevond zich juist ter zelfde tijd op Natal, het weder was onstuimig, - de oorlogssloep bemand met Europesche roeyers, waarmede ik Soetan Salim naar de stoomboot begeleidde, heeft zoo als Uhedg. bewust is, vier uren met roeyen doorgebracht, - eer dezelve de stoomboot bereiken konde, - dat is met de terugreis acht uren. De Kim Hyaphien lag ruim twee maal zoover, derhalve vorderde het lossen van 1 koyang zestien uren werks. Onbillijk zoude het zijn dit voor f 3 koper te verlangen, omdat er voor eene gewone reis naar de reede slechts zoodanig bedrag wordt tegoed gedaan. Ik weet dat de tegenwerping kan gemaakt worden dat ik te inschikkelijk ben geweest met den Chineeschen gezagvoerder der Wangkang, ten opzigte van het kiezen zijner ligplaats, en heb de eer daarop te repliceren: a.De Chinees Gho King Sing vertrok van Padang naar Tap- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} panolie met koopmansgoederen en zoude volstrekt Natal niet hebben aangedaan, indien hij niet door de autoriteiten te Ayer Bangie ware gedwongen geworden. Voormelde Chinees beklaagde zich over het oponthoud aldaar, hetwelk hem door latere aankomst op Tappanolie groote schade konde veroorzaken, daar andere Chinezen, welke insgelijks derwaarts vertrokken waren, hem vóór waren. Mogt ik (wien vooral de belangen van den handel op het hart waren gedrukt) den man ook te Natal nog meerdere moeyelijkheden in den weg leggen? b.De Natalsche reede is gevaarlijk (getuige het klein aantal oorlogsschoeners die denzelven durven aandoen). Binnen de rivier konde de Wangkang niet komen; de helft zijner diepgang zoude zulks verhinderd hebben; kon ik de verantwoordelijkheid op mij laden nopens de schade waaraan schip en lading 10 à 12 dagen zouden hebben bloot gestaan, indien ik de reede zelve tot legplaats had aangewezen? * c.Heb ik niet de redenen welke mij tot de hoogere betaling noodzaakten, breedvoerig ontvouwd in eene missive, waarvan ik mij de dagteekening niet herinner, doch welke in de archieven te Natal en Ayer Bangie aanwezig is? Waarom (indien men loyaal had willen handelen) die missive niet in afschrift overgelegd, instede van dat niets afdoende: ‘de controleur beweert etc.’? Indien ik te nietig beschouwd word om notitie van mijne verdediging te nemen, had men die geringachting ook tot mijne fouten behooren uittestrekken. Over prauwenhuur: Ik begaf mij op reis naar de pepertuinen, betaalde f 20 voor eene praauw, en bragt f 20 in rekening. Men merkte mij op dat de bepalingen een declaratie vorderen met specifike vermelding van scheepsruimte, tafelgelden etc. Het deed mij {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} leed dat ik uit inschikkelijkheid daaraan gehoor heb gegeven; ik heb de declaratie ingediend, doch ik verklaar dat ze valsch is. Ik heb niet zooals dezelve luidt zooveel scheepsruimte betaald, zooveel voor tafelgelden uitgegeven, maar ik heb f 20 praauwhuur betaald. Indien er bepalingen bestaan die de verzaking der waarheid vorderen, dan zijn dezelve voor mij van geene kracht. Ik acht de waarheid hooger dan het Staatsblad en geef openlijk deze verklaring, ook al zoude mijne ongeschiktheid tot ambtenaar als een onmiddellijk gevolg dier verzekering beschouwd worden. Over het binnenloodsen van een prauw voor f 5: Deze geringe betaling is in het belang van den lande geschied, daar de bedoelde pentjallang zout of rijst (of beide) voor het Gouvernement aanbragt. De zandbanken die op de reede van Natal den toegang tot de rivier nu eens gedeeltelijk, dan weder ten eenenmale stremmen, maken het binnenkomen uiterst gevaarlijk. Ik zelve ben twee keeren zwemmende aan wal gekomen. De praauw waarmede de surnumerair Goudt onlangs op Natal aankwam, is omgeslagen, en men behoeft slechts een optelling te maken van dergelijke voorvallen, om zich te overtuigen van de noodzakelijkheid, om daartegen door het geven van loodsen te waken; men zegt dat de praauwvoerder dit had behooren te betalen; ik meende dit ook, en stelde den zeiven zulks voor; de man zeide daartoe ongenegen te zijn, en verklaarde liever naar Poelo Karakara te zullen zeilen, daar hij geen uur langer op de reede vertoeven dorst. Zoude men de in uitgaaf stelling van ongelijk grootere onkosten voor het ontlossen gevalideerd hebben, indien ik om f 5 loodsgeld uit te winnen, de lading met praauwen koliek van dáár had laten halen? Met terugzigt op §3 dezer missive, meen ik dit te mogen betwijfelen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Over inkoop van vendu-acceptatie ten laste van de vendumeester E. Douwes Dekker: De Assistent Resident van Ayer Bangie geeft als reden tegen deze inkoop op, dat de venduadministratie niet met's Lands kas mag verward worden. Men zoude een genoeglijker woord dan verwarring daarvoor kunnen bezigen, maar in allen gevalle begint het Gouvernement met daartoe een antecedent daar te stellen door mij als Vendumeester te erkennen, zonder mij daartoe benoemd te hebben, waaruit volgt dat de benoeming tot Civiel Gezaghebber en Kashouder te Natal de benoeming tot vendumeester in zich sluit. Indien het Gouvernement de zaken cumuleert, waarom mag ik dan niet de uit die zaken voortvloeiende gelden cumuleeren? Indien de venduadministratie een afgescheidene zaak is, en de kas met 's Lands kas niets gemeen heeft, wáár is dan het bureau van den vendumeester te Natal; wáár is de bewaarplaats der gelden die hij ambtshalve onder zich heeft; wáár zijn de schrijf behoeften voor die betrekking benoodigd? * De vendugelden worden immer in 's Lands kas bewaard; de vendumeester schrijft op het bureau, en gebruikt de schrijfbehoeften van den Civiel Gezaghebber; alles wordt erkend te zamen te gaan, - hoe natuurlijk is de daaruit voortspruitende cumulatie der gelden. Over boete, hem opgelegd wegens te laat ingediende verantwoording: Het zoude een vraagstuk zijn of de boeten waren opgelegd voor te late inzending, of wel dat de te late inzending een gevolg was der bedreiging om mij te beboeten. De boeten zijn echter volgens de bestaande bepalingen opgelegd, en derhalve is daar tegen niets te zeggen. Al ware er uitzigt om {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} daar van ontheven te worden, dan nog zoude ik tot het aanwenden van middelen daartoe niet overgaan. Over een bepaalde wissel: De Chinees Ke Moeda * qq den amfioenpachter te Padang, betaalde mij de pachtschat van f 405 koper, over de maand Januarij Ao Ct. Ik gaf daarvoor eene voorloopige kwitantie, bij wijze van inofficiële erkentenis der ontvangst, en later den wissel om dat bedrag te Padang te kunnen ontvangen. In stede van toen de eerst afgegevene kwitantie te vernietigen heb ik mij vergenoegd met daarop te noteren dat voor gemeld bedrag een wissel was in de plaats gegeven. Indien ik op Ayer Bangie goed ben ingelicht, heeft de houder getracht èn wissel èn kwittantie - als solidair van waarde - in betaling te geven, hetgeen echter niet gelukt is, en niet gelukken konde. Er staat immers op de kwittantie duidelijk genoteerd dat dezelve door een wissel in do. 28 Februarij vervangen was. De kwittantie was behalve dat, een inofficieel stuk, het welk nimmer buiten Natal had behooren te dienen. De beschuldiging van slordigheid in het opmaken van een provisioneel bewijsje, laat ik voor rekening van diegenen, welke er zich toe kunnen verledigen, om zorg, moeite en netheid ten koste te leggen aan het opstellen van eene kladnota. Het mag onhebbelijk zijn, maar bewijst weer zijn ‘illusie’ - toen al, en niet alleen in de Havelaar - van betere dingen te doen te hebben en van betere dingen te hebben gedaan. En hij eindigt, iets uitvoeriger dan in de Havelaar geciteerd staat: Ik vermeen alle de in de aantooning der ten mijnen laste hopende posten voorkomende punten te hebben afgehan- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} deld, en weet zeer wel dat deze missive, wat den vorm aangaat, niet geschikt is Uhedg. in eene gunstige stemming omtrent mij te brengen. Ik voorzie ten volle den ernstigen uitslag welke deze zaak bij de bestaande begrippen voor mij hebben kan, doch neem niettemin eerbiedig de vrijheid Uhedg. ten overvloede te verzoeken, mij van alle welwillende consideratiën, indien dezelve mogten kunnen bestaan, te willen verschoonen; ik ben jong en onbeduidend in vergelijking van de magt der heerschende begrippen, waartegen mijne beginselen mij noodzaken op te staan, maar blijf niettemin trotsch op mijne zedelijke onafhankelijkheid, trotsch op mijne principes, trotsch op mijne eer! 12 De jeugd van een groot man is een mysterie waarvan men de oplossing kent. Heel het zelfgevoel van de 23-jarige Dekker - wat had hij reeds gedaan, om zich zó te voelen?-wordt achteraf door Multatuli gerechtvaardigd. De brief had ook geschreven kunnen zijn door iemand die zich ontpoppen zou in niets dan een talentloze en zure raté? Ongetwijfeld; maar de moed die brief te schrijven, in de gegeven omstandigheden, blijft. Hij bewijst overigens dat Dekker, ook op zijn 23e, wanneer in het nauw gebracht, begon te werken met zijn middelen, toen reeds die van een schrijver; van de meest meeslepende schrijver die Holland ooit zou kennen; en dat hij dus niet loog, zich niet alleen ‘aanstelde’, toen hij in Lebak, in een dienstbrief aan Brest van Kempen wees op ‘misschien het eigenaardige van mijn stijl die een deel uitmaakt van mijzelf, een gebrek waarvoor ik zoomin verantwoordelijk ben als een stamelaar voor het zijne’ *. Ook dit: het willen bewijzen van karakter door stijl - typische {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijversvergissing tegenover alle soorten van deurwaarders - ontbreekt dus niet in het avontuur van Sumatra's Westkust. Men kan ervan overtuigd zijn dat hij ook hier reeds Michiels op déze manier wilde overtuigen dat hij werkelijk niet degene kon zijn waarvoor men hem scheen te houden; en dat ook deze hele verantwoording een beroep was op karakter en grootheid van de tegenpartij. ‘Want waarlijk, wie schuldig is aan lage vergrijpen, schrijft anders!’ laat hij Havelaar zeggen, sprekend over deze verantwoording. De deurwaarders kunnen hiertegen aanvoeren dat hij dat toén ook al wist, te goed wist. Dit is dan een groot macchiavellisme veronderstellen in een heethoofd (het woord is van hen) van 23 jaar; maar als men met wat nu het ‘onderbewuste’ heet rekening moet houden, waarom niet? Eén ding blijft vast staan: de ongewone durf, het bijzondere karakter dus toch, om als ontslagen controleurtje zó te schrijven aan de gouverneur van Sumatra's Westkust, een durf die ten enenmale, en dit speelt een rol in al deze appreciaties, ver boven het bereik van de perfecte ambtenaar (en specifiek de deurwaarder) uitgaat. Wie dit niet begrijpt, bemoeie zich met alles behalve met Multatuli, moge zich passionneren voor dubbel boekhouden en kruisraadsels. De grote militair Michiels ondertussen reageerde als Duymaer van Twist later: niet alleen was hij voor het controleurtje niet thuis, maar in zijn rapporten aan de Gouverneur-Generaal noemt hij Dekker een ‘ambtenaar, die bij al het verkeerde dat hem kan worden ten laste gelegd zijne eigene wijze van zien met zoo veel verwaandheid zoekt te regtvaardigen, dat men aan zijne beterschap moet wanhopen’. Nietwaar, welk een volmaakt bezadigd inzicht. Maar voor een Napoleon kon het niet platter. Michiels vraagt zich overigens in dezelfde missive af, hoe Dekker, ‘den bekrompen voet waarop hij leefde in aanmerking nemende, te Natal in den korten tijd van tien maanden eene som van f 3000 had kunnen te zoek maken’. (Het {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} bleek later zelfs f 5000 te zijn!) Maar hoe dan ook: ‘Reeds is door den resident der Padangsche Bovenlanden het verzoek gedaan, dat over den controleur buiten zijne residentie beschikt mogt worden, waartoe ik echter geen middel zie; ondertusschen kan ik niet ontkennen, dat... zijne plaatsing te dezer kust, wáár dan ook, aan eene menigte zwarigheden onderhevig is...’ 13 De resident in kwestie was de befaamde C.P.C. Steinmetz, en als Dekker gedacht had eindelijk zijn kader gevonden te hebben, vergiste hij zich dus ook hier. Een anecdote, door de heer Hamers aan pastoor Jonckbloet verteld, ofschoon wederom te mooi, geeft misschien enig idee waarom. ‘De eenige gelegenheid, bij welke hij den “excentrieken lord” of “den gek”, zooals Dekker door de ambtenaren op Sumatra's Westkust zonder afwijking genoemd werd, zag, was deze... Op zekeren dag zat de heer Hamers in druk gesprek met resident Steinmetz op de voorgalerij van diens woning. Plotseling zagen zij beiden iemand het erf oprijden, die, blootsvoets op een bont paard gezeten, geheel in het wit gekleed was en een buitengewoon breeden stroohoed op het hoofd droeg. Hij zag er vreeselijk bemodderd uit. Vóór de trap der galerij gekomen hield hij zijn paard in, keek de beide heeren zeer brutaal aan en vroeg: “Woont hier soms de resident der Padangsche Bovenlanden?” De resident, die intusschen was opgestaan uit zijn wipstoel, gaf hem ten antwoord: “Ja, dat ben ik en wie is u?” “Ik ben Douwes Dekker en moet naar de Noord.” “Ah zoo, kom dan binnen en ga u verfrisschen en verkleeden; dan kunt u aanstonds uwe opwachting bij mij maken.” Zonder een woord te spreken en zonder den heer Steinmetz noch den heer Hamers te groeten, wendde Dekker zijn paard om en reed stapvoets van het erf.’ Dat het ‘gek’ was behoeft geen commentaar; het ziet er zelfs naar uit dat Dekker systeem genoeg in zijn gekheid had om {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} iedereen tegen zich in te nemen. Maar waarom reed hij op deze manier weg? Ik waag de veronderstelling dat hij de heer Steinmetz was komen zien en toetsen tegelijk; en dat diens voorkomen en manieren hem zo weinig aantrokken, dat hij geen kans zag het anders dan op deze wijze uit te drukken. En hoe ‘gek’ ook, hierin zit dan weer wat van karakter. Men kan deze gebeurtenis in zekere mate ook nog vergelijken met het bezoek in rijkostuum aan de Gouverneur-Generaal Rochussen, toen hij 2 jaar later geplaatst was te Krawang, maar toen had hij geen kleren. Had hij die bij dit bezoek in Padang? Een juist antwoord op deze vraag zou misschien een heel nieuwe belichting geven. Even romantisch als deze excentriciteiten zijn de vele duels die hij in Padang vocht, ‘op’ de sabel, zoals Havelaar vertelt, en soms meer dan eens per dag. Misschien moet men ook dàt niet helemaal geloven. Hij zegt dat hij achteraf vaak huilde om zijn gewonde tegenstander en die verpleegde *; bovendien vocht hij omdat hij, in zijn armoede en zogenaamde eerloosheid en door Michiels steeds in Padang gehouden, voortdurend prikkelbaarder werd, terwijl de officieren daar het een soort taak achtten om de bij hun chef in ongenade gevallen controleur te lompen. Het is jammer dat men après tout van deze duels zo weinig weet en dat Dekker zelf, ook elders, er niet wat meer van vertelt; maar de heer Hamers voorziet althans een beetje in deze lacune door het verhaal van één duel, dat schijnbaar Dekker's eerste is geweest. ‘Te Padang nam hij zijn intrek bij zijn boezemvriend, den 1sten luitenant der genie Hébert, te wiens huize hij de gulste gastvrijheid genoot. Hébert woonde bijna vlak naast generaal Michiels, die er eenige kalkoenen op nahield. Dekker had de baldadigheid die stuk voor stuk dood te schieten. Toen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} men hem deswege voor de politie trok, verantwoordde hij zich met te zeggen, dat hij geen tractement kreeg en toch leven moest... Kort daarop ontaardde de vriendschap tusschen Dekker en Hébert in hevige vijandschap. Deze laatste namelijk had eene vrouwelijke bediende, welke door den excentrieken gast... gedebaucheerd werd. Eene uitdaging was het gevolg. Dekker koos de sabel; doch aangezien hij nooit een sabel gehanteerd had vroeg hij veertien dagen uitstel om zich wat te oefenen. Te Padang woonde een schermmeester, die hem eenig onderricht gaf en hem vooral oefende in den coup de tête, dien hij Hébert wilde toebrengen. De luitenant immers droeg, naar de mode van den tijd, rechts en links eene lok, die hem zeer fraai stond en waarop hij niet weinig trotsch was. Dekker's doel was, zoo mogelijk één dier lokken weg te slaan. Het duel had plaats in optima forma. Het gelukte Dekker zijn tegenstander een slag ter linkerzijde van het hoofd te geven, de lok viel, het bloed vloeide, de eer was gewroken.’ Nogal èrg kranig voor een eerste duel, en voor iemand die 14 dagen eerder nog geen sabel kon vasthouden! De bestrijders van Multatuli brengen tè mooie verhalen over hem, en dit althans lijkt meer op Lagardère dan op de betere romantiek. De gedebaucheerde ‘vrouwelijke bediende’ was natuurlijk de njai van Hébert. Zoiets komt onder jongelui meer voor, zonder dat erom geduelleerd hoeft te worden. Dekker had Si Oepi Keteh, de dochter van de datoe, aan wie hij in een bootje bij Natal de parabel van de Japanse Steenhouwer vertelde, toen misschien al teruggezonden. ‘Si Oepi Keteh is zijn eerste vrouw geweest’, schreef Mimi later in de typische terminologie van die tijd. Dekker had haar aan haar vader gevraagd, die er een eer in stelde zijn dochter aan de controleur te geven. ‘Zij woonde bij hem zoolang hij in Natal bleef, en ging later met hem naar Padang. Maar van daar zond hij haar aan haar vader terug om de moeilijkheden waarin hij geraakt was.’ * {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedenis van de kalkoenen van Michiels vertelt Havelaar anders en waarschijnlijker. Hij nam maar één kalkoen weg: ‘Men dreef die dieren voorbij mijne deur; ik nam er een' en zeide tot den man, die zich verbeeldde erop te passen: “Zeg den Generaal, dat ik, Max Havelaar, dezen kalkoen neem, omdat ik eten wil”.’ En verder op: ‘Zoo iets doet men maar ééns, niet waar?’ Als hij in die tijd bij Hébert de gulste gastvrijheid genoot, had hij geen honger hoeven te lijden. 14 In 1863 beschreef Dekker voor de latere Mimi, toen nog mejuffrouw Hamminck Schepel, zijn smart op Sumatra over het verlies van Caroline: ‘J'étais à Natal, seul ou presque seul. Un amour malheureux m'avait conduit là (amour malheureux: style de roman). Enfin, je devais à mon caractère un peu de désespoir. Cela nous pose magnifiquement. Ah, Caroline, comme tu as bien fait de si mal agir! Que de perspicacité dans ta bêtise! Que d'amour dans ta froideur! Le savais-tu qu'il me fallait le baptème du malheur pour me rendre heureux? Avais-tu pressenti dans ton ignorance ‘dat er geen weg ten hemel is dan over Golgotha’? Enfin... je jouissais d'un coeur déchiré. Je faisais des vers et autres sottises. Je donnais des fêtes. Ah, j'étais magnifique! On en parle encore dans le pays *. Vingt mille personnes se masquaient et se costumaient pour fêter dignement le désespoir du ‘kwajongen’. En ik zelf was een aanspreker en een arlequin... Et je ‘aansprak’ alle menschen, et je traduisais en malais la formule ordinaire. ‘Ik maak je bekend dat overleden is...’ en daarop volgden dan geestighedens als: de welvaart van Natal nadat de engelschen 't hebben overgegeven aan de hollanders, enz. En op eens ‘sprak ik aan’ en zeide: dat overleden is mijn liefde, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn liefde, mijn ongelukkige liefde, en ik berstte in tranen uit en was als gek. O, die malle Caroline, wat 'n eer!’ Dit brengt ons op het kastekort. Dekker zegt later dat hij als krankzinnig was toen hij de annonce van Caroline's huwelijk had gelezen. Hierop antwoordt de deurwaarder onverzettelijk dat Caroline's huwelijk op 5 Januari 1843 plaatshad, terwijl Dekker zijn daverendste kasslordigheid beging op 3 Mei; dat niet aangenomen kan worden dat een krant, zelfs in die tijd, meer dan 4 maanden zou hebben gedaan van Java naar Sumatra. Bovendien heeft hij in een brief aan zijn verloofde anderhalf jaar later verklaard dat hij een kas van f 100.000 aan een inlandse schrijver had overgelaten, maar, vervolgt de bestrijding, de kas bedroeg maar één derde van die som en blijkens de officiële bescheiden boekte Dekker steeds eigenhandig. Dichterlijk kleursel weer, zoiets? neen, altijd weer aperte leugens. Voor deze intelligenties is bovenstaande poëtische bekentenis dus ook waardeloos, hoeveel ‘hogere waarheid’ zij verder ook bevatten mag. Dominee Vos, de meest bloeddorstige op het stuk van Dekker's ‘morele schuld’ in het kastekort, de aanbrenger van de reeds eerder gestolen rijksdaalder, meent dat hij op Batavia bij de Rekenkamer - en inderdaad, de naam is suggestief - voldoende boekhouden moest hebben geleerd om zich niet zó slordig te vergissen als hij het deed. Wat wil de dominee dan? Als Dekker een vrij goed boekhouder was, had hij handiger en bewuster zijn kastekort in elkaar gezet. Dat hij altijd slordig met geld omsprong, in waarheid nooit wist ‘wat de waarde van het geld was’, springt in het oog voor wie ook maar iets van zijn bestaan afweet; daarvoor is geen dominee nodig om het te bewijzen. In Natal was hij, behalve bestuursambtenaar, politiehoofd, politierechter, voorzitter van de inlandse rechtbank, inspecteur van de pepervelden, vendumeester, beheerder van de provisie- en zoutpakhuizen, ontvanger van de tolrechten, postmeester en agent van de Padangse Weeskamer. De officiële papieren betreffende zijn administratie zijn alleronverkwikkelijkst met hun gepraat over vendurollen, wisselregisters, berekeningen op omslagen, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} enz.; voor een behoorlijk mens gewoon niet om door te komen. Maar machtig in het besef van zijn gevonden rijksdaalder cijfert dominee Vos alles na, en knap als een beroeps-accountant telt hij Dekker's zonden op. Ik neem ze hier, maar als in een kasboek gerangschikt, over: ‘Hoe slof Dekker was, blijkt uit het feit, dat 23 Dec. 1842 hem wordt meegedeeld, dat een traite groot f 2000 niet kan worden uitbetaald, omdat de adviesbrief niet is ontvangen. Het antwoord van Dekker is gedateerd... 7 Maart 1843. Op 13 April 1843 wordt gevraagd om een op 25 Nov. 1842 geteekende quitantie. Deze wordt toegezonden... 24Aug. 1843! Op 30 Juni 1843 klaagt de ass. resident: ‘Dat hij niet alleen voortgaat om uitgaven in rekening te brengen, welke volgens de bestaande voorschriften niet kunnen worden gevalideerd, maar ook volhardt bij zijn weigering om aan de maandelijksche aflossingen gevolg te geven van het door hem op Batavia genomen voorschot en dat het debet van den controleur voornoemd thans tot een montant van f 860 is gestegen.’ Begin Sept. 1843 verlaat Dekker Natal en heeft hij volgens een verklaring van Michiels een schuld aan het gouvernement van f 356.43⅔ zilver en f 5719.77⅓ koper. Hierin is echter opgenomen: 1o een bedrag van f 2070.47 koper, door Dekker uitbetaald uit 's lands kas, terwijl deze som had moeten zijn betaald uit de vendu-kas, waarin deze som door bijzondere omstandigheden niet was gestort. [Deze verkeerde uitbetaling kan als vergissing worden beschouwd, meent dominee Vos welwillend.]; 2o het bedrag van de op 28 Aug. 1843 plaats gehad hebbende verkooping van Dekker's boedel (f 2302.02 koper), dat hij uit 's lands kas zichzelf uitbetaalde. Ook dit kan, hoewel onregelmatig, door de vingers worden gezien, want het geheele bedrag kwam later terecht... Doch op 4 October ontving Dekker een briefje van Michiels met verzoek op te helderen, waar de geldswaarde van f 101.40 koper van door hem verkochte zegels was verantwoord. Voorts werd Dekker's debet verhoogd met f 693.96 wegens te min bevonden voorraden in de door hem beheerde zout- en {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} rijstpakhuizen, doch verminderd met f 240 wegens zoutgelden, die door hem reeds waren gestort. Deze laatste post is dus eerst ten onrechte hem in rekening gebracht, terwijl mogelijk blijft, dat de te min bevonden voorraden (volgens Dekker * veroorzaakt o.a. doordat het dak lek geworden was en het zout dus weggespoeld) moeten worden beschouwd als groote slordigheden. Over een aantal fouten... kan worden aangenomen, dat deze uitgaven toch te goeder trouw zijn gedaan. Moeilijk kan die goede trouw worden aangenomen met betrekking tot de post van f 101.40 wegens verkochte zegels, maar nog moeilijker wat aangaat het verschil van f 2106 op den wissel van 3 Mei. Op 3 Mei [1843] ontving hij een wissel groot f 6825.92 koper benevens f 2106 aan kopergeld en gaf daarvoor af een wissel op Ajer Bangies groot f 8931.92, maar in het wisselregister schreef hij f 6825.92 en evenzoo in zijn kasmemoriaal een ontvangpost voor ditzelfde bedrag. Derhalve ontbrak bij de ontvangst f 2106 en evenzoo op de uitgaaf. Deze fout werd eerst op 17 November ontdekt. Op het omslagvel van het wisselregister staan vlak naast elkaar de becijferingen met Dekker's hand, hoe de bedragen f 6825.92 en f 8931.92 werden verkregen. Nu vermoedt Mr C. Th. van Deventer in De Gids 1910, dat Dekker zich vergist heeft en het getal van de eerste optelsom, in plaats van het getal van de tweede optelsom heeft opgeteekend. Maar dan blijft vreemd, dat hij het goede getal op den wissel zette en het verkeerde getal in het wisselregister’. De dominee verzuimt hier het klemmendste argument van Van Deventer te noemen; deze namelijk, na door de publicatie van de heer De Bruyn Prince te hebben kunnen constateren dat Dekker die becijferingen op het omslag van het wisselregister had gemaakt, betoogt: ‘Maar geheel onaannemelijk mag, dunkt mij, voortaan heeten dat Dekker zich ten na- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} deele van een dier kassen zou hebben willen verrijken. Een dief houdt geen aanteekeningen van zijn fraudes op het register-zelf dat zijn ambtelijke verantwoording bevat!’ Nutteloos argument blijkbaar voor onze dominee, die nu zo wild is geworden van het rekenen, dat hij het meteen maar voortzet tot geld dat Dekker later van zijn verloofde Tine kreeg: hij heeft daarmee volstrekt niet zijn schuld aan 's Lands kas terugbetaald, zoals in de Havelaar staat, rekent de dominee uit, want hij ontving enige duizenden guldens van Tine en had op dat ogenblik geen volle duizend meer schuld. ‘Waarvoor had Eduard de rest van dit cadeau noodig?’ informeert deze sympathieke wraakengel. Men moet nu welhaast aannemen dat Dekker, die altijd geld opmaakte, die ook later nooit zijn schulden betaalde (hij kon toen slecht, dat is waar, en déze schuld heeft hij compleet terugbetaald) zich zover vergeten heeft, dat hij ook leende bij 's Lands kas. Niettemin, de pertinent goede opinie van zovele anderen verliest niet zomaar alle waarde; en het ging er immers nooit om, Dekker te verdedigen als goed administrateur. ‘De kasonregelmatigheden kwamen later opnieuw voor, vervolgt de dominee, ook toen hij gehuwd was met Tine, die geld meebracht en zuinig was. Toen hij zijn kas te Menado overgaf, ontdekte de hem welgezinde resident Scherius “weer verscheiden slordigheden in zijn beheer, zoodat hij met een f 3000 wordt belast” *. Tijdens zijn verlof in Nederland ontdekt men wederom slordigheid in zijn kasbeheer te Ambon ** en moet hij weer geld betalen’. Dominee Vos eindigt niet vóór hij ons Multatuli geportretteerd heeft als een dief, een falsaris, een knevelaar, een machtsmisbruiker, een leugenaar, een beul voor zijn gezin, een wellusteling en een pooier. Niet met verzachtende omstandig- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} heden en nuances, maar vrijwel zo: alsjeblieft! daar is nu de man die jullie bewonderen! Welnu, dit portret lijkt niet, is onjuist, want stompzinnig, want vilein, want onvolledig, want vervalst, want verminkt, want laaghartig-kwaadaardig-geborneerd. Het is te veel, in ruil voor één rijksdaalder en wat boekhouderswerk. En al deze Droogstoppels en Kappelmannen lijken ook al te armzalig op elkaar, of zij De Kock, Vos, Saks of Kielstra heten. Waarom niet het franse briefje aan Mimi nagecijferd? Die ‘fêtes’ en die ‘vingt mille personnes’, hij heeft ook dàt eigenhandig geschreven; is daar eigenlijk wel nauw genoeg naar gezien? Met zijn excentriekheid... misschien heeft hij hele kampongs rijkgemaakt om zijn smart over Caroline te luchten! Wat kan hij anders met al dat geld hebben gedaan? vraagt men Michiels na; en ‘behoeft dit gevraagd bij een beroepsspeler?’ klinkt van dominee Vos gebelgd de wedervraag. Hij zal het met luitenant Van der Pool hebben verkaart of verbiljart. 15 Op 6 Januari 1844 - hij was toen al zowat 4 maanden te Padang - schrijft Dekker aan Michiels: Ik neem beleefdelijk de vrijheid Uhedg. ter kennisse te brengen dat ik op heden namens den fiscaal bij den Raad van Justitie alhier ben gedagvaard geworden tot de betaling eener som van f 2106 koper, voor, tijdens mijne administratie te Natal, te min in ontvangst genomen voor eenen afgegeven wisselbrief ad f 8931.92 koper. Ik moet volmondig bekennen de zaak in kwestie niet ten mijnen voordeele te kunnen ophelderen; het komt mij immer [s] onbegrijpelijk voor, hoe zulk een abuis aan de voorloopige verificateurs te Ayer Bangie [niet] zoude zijn in het oog gevallen, en ik hoop dat deze of gene onvoorziene omstandigheid in den vervolge de zaak tot klaarheid brengen zal. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorloopig vergenoeg ik mij met de mededeeling dat particuliere omstandigheden van ernstigen aard het mij onmogelijk maken, mij de bijzonderheden die de afgave van den wissel hebben vergezeld, te herinneren *. In afwachting van eene eventuele justificatie, verzoek ik de ten mijnen laste hopende f 2106 koper, te mogen voldoen door eene passende inhouding op mijne inkomsten, daar de parate executie, waarvan in de ontvangene dagvaarding wordt melding gemaakt, aangezien ik volstrekt niets bezit, van geen effect zijn zoude. Hierop volgde de schorsing ‘wegens ontrouwe administratie’, en ontving Dekker geen cent bezoldiging meer. Op 16 Januari schrijft hij: Met referte tot mijne missive dd. 6 dezer heb ik de eer Uhedg. bekend te stellen dat ik, in de vaste overtuiging mijner onschuld betreffende de zaak van den wissel groot f 8932.92 ** vooronderstel deze zaak voldoende te zullen kunnen ophelderen indien mij wordt toegestaan dezelve in loco te onderzoeken; Ter voorkoming derhalve van eene niet doeltreffende parate executie en de daaruit voortspruitende gevolgen, neem ik de vrijheid Uhedg. te verzoeken mij te willen toestaan mij op eigene kosten naar Natal te begeven, ten einde aldaar, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} die inlichtingen en aanwijzingen te bekomen, welke ik hier, zonder archief en zonder mondelinge informatiën, onmogelijk suppediteren kan. Michiels weigerde en hield hem werkeloos en zonder middelen van bestaan te Padang. Op 4 April (dus 3 maanden later) richt Dekker een verzoekschrift tot hem om te mogen eten, zeggende dat ‘al waren de misdrijven waaraan hij zich mogt hebben schuldig gemaakt van eenen ernstigen aard (waartegen hij adressant plegtig protesteert), alsdan nog volgens geen regtsbegrip ter wereld, die misdrijven kunnen of mogen gestraft worden met den dwang om gebrek te lijden’ En bijgevolg: ‘Hem toe te staan deze plaats te verlaten en zich naar Batavia te begeven, of indien daarin niet kan worden getreden, op eene voegzame wijze in zijne behoeften te voorzien’. Ook ditmaal nul op zijn request, maar op 6 Juni (dus weer 2 maanden later) verklaarde de Raad van Justitie zich onbevoegd. Dit was volkomen haar recht, maar gedurende de uitzoekerij daarvan, mocht Dekker verder hongeren of in de kampong ondergaan. Het is aardig, na te gaan wat de deurwaarders hiérvan zeggen. Dominee Vos merkt op dat het in de Havelaar toch nog een beetje anders staat (men zou daar in gemoede niets van merken), overigens gelooft hij wel, op gezag van de heer De Bruyn Prince, dat ‘zoowel Michiels als de fiskaal deze zaak onhandig hebben aangepakt’. De Bruyn Prince echter schrijft rechtuit ‘dat Michiels ook Dekker met een niet te verdedigen hardheid heeft behandeld’, en dat hij, ‘al hadden Dekker's plagerijen hem uitermate geprikkeld, dan nog niet zo onmenselik had moeten zijn om hem 12 maanden aan gebrek prijs te geven’. Als de stukken naar Batavia worden gezonden, noteert de vice-president van de Raad van Indië en waarnemend Gouverneur-Generaal jhr Reijnst op 16 Februari: ‘Van ontrouw blijkt mij nog niets’, en op 11 Maart: ‘De Fiskaal schijnt geen ontrouw in Dekker te vinden’. C.S.W. graaf van Hogendorp betoont zich verwonderd ‘dat een ondergeschikt ambtenaar {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} op zulk een toon den Gouverneur vermag te schrijven’ *. Tenslotte, op 16 October 1844, vindt de Raad alles wel bedroevend, maar spreekt zich niet uit, d.w.z. spreekt van ‘ontrouw of onbedrevenheid’. Voldoende reden voor een dominee Vos om pertinent te beweren ‘dat Dekker in zijn cijfers knoeide’ (dit blijkens een facsimile bij De Bruyn Prince, waarop men één cijfer inderdaad zeer onhandig en vlekkerig verbeterd ziet) en dat de verkeerde boeking van die ene wissel ‘een zaak met een vies luchtje’ blijft; de deurwaarder De Kock neemt met zielsgenot deze visie over. Het blijft niettemin vaststaan dat geen van Dekker's tijdgenoten die hem kenden, ook maar even aan boos opzet heeft geloofd. 16 Evenals na Lebak werd Dekker's karakterbetoon 13 jaar eerder dus gestraft met armoede. De verantwoordelijkheid van deze periode van zijn leven is geheel voor Michiels. Dekker ontving geen stuiver meer, en niemand betwijfelt dus wat hij van deze tijd in de Havelaar vertelt, of in de brief van 1846 aan Rochussen, toen hij nog niet zoveel erbij gefantaseerd kon hebben en toen het nog vrij gemakkelijk was, voor een Gouverneur-Generaal, om zijn beweringen te laten onderzoeken **. Dekker's geestkracht en humor, die hem veroorloofden in dergelijke omstandigheden een epigram op Michiels te schrijven (dat hij het op diens tafel liet leggen, bewijst misschien {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij hem nog steeds aanzag voor een tegenstander van karakter), zijn bewonderenswaardiger, oneindig menselijker en sympathieker, dan de ijzeren flinkheid van ‘Jan Schorsal’. En zijn franse verzen achterop de onbetaalde rekening van De Kopiïst bereikten blijkbaar hun doel: troffen de man althans genoeg om hem die rekening uit eigen zak te doen betalen. Misschien ook vond hij zichzelf heel ferm en streng, maar ‘moest hij soms toch lachen’ om die dwaze controleur. En deze streed ook hier met schrijversmiddelen, voor de gelegenheid die van de franse pamfletdichter in ongenade: de alleraardigste regel ‘vingt florins font pour moi deux mois de nourriture’ en de pathetische halfgeleende slotregel ‘le crime fait la honte et non la pauvreté’. Tegen deze regels had de generaal, ook als hij niet lachen moest, volstrekt niets terug, dat is duidelijk. Multatuli's complete verachting voor de man moet van later dateren. In de Havelaar heeft hij hem belasterd, menen de deurwaarders: foei, een zo dapper en hoogstaand militair. Havelaar vertelt over generaal Vandamme dingen, die hij deels zelf meent te hebben opgemerkt, maar die deels in de ‘chinese kerk’ de ronde deden: 1o dat hij een kind van zijn maaksel bij zekere Miss X. verdonkeremaand had; 2o dat hij niet zo dapper was als zijn reputatie het wel wilde, want dat hij heel goed voor zijn eigen veiligheid wist te zorgen; 3o dat hij het onderzoek in de zaak Si Pamaga geleid had als de keizer van Marokko, die bij het whisten zei: ‘Speel harten, of ik snijd je de hals af’; 4o dat dit heronderzoek niet was ingegeven door edelaardige motieven, zoals oppervlakkig gezien kan lijken, maar omdat Michiels, met het oog op zijn politiek, d.w.z. zijn economische pacificatie, de onschuld nodig had van de mandailingse hoofden; 5o dat hij een kapitein, met wie Dekker bevriend was en die Beyerman heette, expres had opgeofferd, om een aanleiding te vinden tot nieuwe roem. Multatuli zegt bij dit laatste: ‘Zulk en scène zetten van krijgsbedrijven door 't vooruitzenden van een aan den dood gewijde kleine schaar behoorde onder de lijfkunstjes van Michiels, doch eenig was {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} hij niet in die misdadige kwakzalverij. Ze speelt in veel veldtochten haar rol’. De voornaamste verdediger van Michiels is majoor Kielstra geweest, in De Tijdspiegel van 1893, en Mimi heeft hem heel aardig van repliek gediend in een brochure van 1901. De methode in deze strijd gevolgd was de gewone: Kielstra moest Dekker zo zwart mogelijk afschilderen om Michiels stralend te doen uitkomen, Mimi ontnam Michiels weer wat van zijn glans. Majoor Kielstra namelijk verborg een feit dat hij heel goed kende, omdat het in het boek van luitenant-kolonel Lange voorkomt, dat hij bewezen had goed gelezen te hebben, en wel ‘dat Michiels aan valsche beschuldigingen deed’. Slechts één geval was Lange bekend, maar dat leek Mimi ook wel genoeg: ‘Hoeveel gunstige omstandigheden, zegt zij, moeten niet samenvallen om den valsch-beschuldigde, altijd de ondergeschikte, tot aanklager te maken van zijn chef... En dat in het Indië van dien tijd!’ Dit alles is van niet zoveel belang, omdat wij het portret van Michiels dat men wèrkelijk tegenover dat van Multatuli zou kunnen stellen, niet hebben. Wie vertoont zijn intieme brieven of geheime dagboeken, gesteld dat zulke ferme helden er zoiets op na houden? Dat Michiels zijn onechte kinderen verdonkeremaande of dat Brest van Kempen meiden geleverd kreeg door de regent van Lebak is heden ‘onbewezen laster’; het tegendeel valt overigens niet te bewijzen met officiële levensberichten. Waarom Multatuli de dapperheid van Michiels betwijfelde, is mij echter niet duidelijk, fantasieloze lieden zijn gemakkelijk dapper, vooral wanneer hun promotie ervan afhangt, en men mag deze generaal zeker wel wat fysieke moed gunnen, want hij is althans behoorlijk gesneuveld. Een veeg punt is de dood van kapitein Beyerman. Deze had, blijkens de boeken van De Stuers en Lange, plaats in de nacht van 14 December 1844. Multatuli vertelt dat hij die nacht door een bediende van kapitein De Chateleux gewekt werd en Beyerman nog gezien had eer deze naar Pau uittrok ‘om me daar te laten vermoorden’. Maar Dekker had in September '44 Su- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} matra verlaten en bevond zich in December van dat jaar alweer op Java. Hij moet zich hier dus weer schuldig hebben gemaakt aan een kleine onwaarheid. Misschien heeft De Chateleux hem die historie later verteld en heeft hij, voor het meerdere gezag, zichzelf in diens plaats gesteld. Wat hij er echter van zegt behoeft allerminst onwaar te zijn; de lezing van De Stuers gaat een eindje dezelfde richting uit en was - daar ze in 1850 werd gepubliceerd-Dekker zeker bekend. 17 Hoe bracht Dekker zijn hongertijd door? Hij was ongeveer in de kampong terechtgekomen, hij woonde althans in een klein inlands huisje. ‘Men dreigde met eene crimineele vervolging. Ik antwoordde: ga je gang, en schreef op den grond op een omgekeerde kist, Den Eerlooze. Wat konde ik beter doen? Ik zelf moest eerloos worden, en ik deed dus goed mij met dat denkbeeld te familiariseren.’ Het is weer uit een brief aan zijn verloofde. Hij deed dat dus om zich moreel te steunen, goed; maar wat deed hij om te leven? Hij laat Havelaar zeggen tot Verbrugge en Duclari: ‘Ik... zeg liever niet hoe ik geleefd heb’. (Maar Tine wist het.) In zijn brief aan Rochussen vertelt hij: Twaalf volle maanden heb ik op die wijze [d.i. zonder traktement] op eene plaats waar ik niemand, en niemand mij dan volgens de nadeeligste geruchten kende, geleefd. Ik had volstrekt geene middelen overgespaard, en trachtte dus te bestaan der weinige kleederen, die ik successievelijk verkocht. Op het laatst van mijn verblijf aldaar openbaarde zich in den algemeenen geest eene verandering ten mijnen voordeele, men kreeg medelijden, en bood mij een aalmoes aan. Men was begonnen met mij onrechtvaardig te verdenken, ik kon dus niets van die lieden aannemen. Toen leed ik honger, Uwe Excellentie, toen bragt ik meer- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} malen, als het mij niet gelukt was den huur van een klein inlandsch huisje te betalen, den nacht onder den blooten hemel door. Erger dan dat, ik was veracht en verstoten door eene maatschappij die mij voor een schurk hield, want de Gouverneur had het gezegd! Niemand groette mij, niemand kende mij, niemand liet zich met mij in, want ik stond op het punt om eerloos te worden. Zoo leefde ik twaalf maanden, Uwe Excellentie, als het leven heeten mag, worstelen als het was met de dagelijks terugkeerende grief van armoede en schande, gemarteld door de verwachting eener criminele regtspleging; zoo leefde ik twaalf maanden, eiken dag denkende: dit is de laatste, en mij eiken dag bedrogen ziende. Den Wen Augustus 1844 heb ik mij neergelegd om te sterven, van honger te sterven, Uwe Excellentie. Ik had in drie etmalen niet gegeten! Een chinees wien ik eens eene dienst bewezen had, vond mij, en bragt mij eten. Het romantische pathos ontbreekt hier niet, en Havelaar - die 9 maanden zegt inplaats van 12, wat voor een leugenaar toch weer netjes is - doet het verhaal met heel wat meer humor. Maar als men zich Dekker's situatie zo nuchter mogelijk indenkt en in aanmerking neemt dat het hier een jonge en overgevoelige natuur gold, begrijpt men dat hij er een ‘duw voor het leven’ door kan hebben gekregen. Voor iemand die zo neurasthenisch heet, heeft hij zich althans wonderlijk taai betoond, men zou sommige athleten heel wat minder opleggen. ‘Op eenen avond, vervolgt hij, toen ik te acht ure nog niet wist waar ik den nacht zoude doorbrengen, schreef ik eenen brief aan Z.E. den Gouverneur-Generaal Merkus *. Kort daarop ontving de Civiel- en Militair-Gouverneur der Westkust last mij naar Java te laten vertrekken’. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Michiels kreeg in Augustus 1844 uit Batavia inderdaad een aanschrijving om Dekker met vrij transport over te zenden. Maar op 19 Juni had hij zelf een lang rapport aan de Gouverneur-Generaal besloten met de ‘eerbiedige opmerking, dat de controleur E. Douwes Dekker in behoeftige omstandigheden verkeert en hier te plaatse een ieder ten laste is’. Vermoedelijk heeft deze bezadigde constatering meer uitgewerkt dan Dekker's schrijven. Dekker is echter in 1846, tenminste als hij aan zijn meisje schrijft, weer vol naïeve illusies: ‘Ware de Gouverneur-Generaal Merkus in leven gebleven, dan zoude ik eene schitterende voldoening ontvangen hebben. Hij wist alles. Hij was op Soerabaija toen hij mijn laatsten brief ontving. Terstond kwam er last om mij niet te vervolgen, maar mij naar Java te laten vertrekken,... en ik wist van zeer nabij dat Z. Ex. van plan was zelf naar Sumatra te gaan, maar hij stierf’. Een man van zijn intelligentie verdiende een puts water in de ogenblikken waarin hij zo opsneed of zichzelf met zulke verhalen trachtte zoet te houden. In September 1844 vertrok dan eindelijk de gesuspendeerde controleur, met de brik Orestes, naar Batavia. 18 Het is jammer dat er geen eerste lezing bestaat van De Eerlooze (veel betere titel dan De Bruid Daarboven), om te zien hoe knap Dekker ‘technisch’ toen al was. De later gepubliceerde lezing moet door hem bij herhaling zijn herzien, want lange tijd was dit toneelstuk eigenlijk zijn enige literaire bagage. Hij laat het, als hij in Krawang is, aan zijn verloofde en haar zusters lezen; later moet de uitgever Kruseman naar dat stuk beoordelen of er een schrijver in hem steekt; in Brussel herziet hij het nog, even voor hij aan de Havelaar begint. Later staat hij het alleen nog maar omdat hij geld nodig had af aan Funke; hij vond toen dat het niet meer bij Multatuli {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} paste. Maar, zegt Mimi, hij bleef voor dit jeugdwerk toch een zwak behouden. Hij veroordeelt het in een naschrift op zijn 52e verjaardag geschreven, in even onbarmhartige als juiste taal, - vermoedelijk ook om iets werkelijk leesbaars aan het stuk toe te voegen. ‘Het is de vraag of de venijnigste recensent zooveel fouten in de “Bruid daarboven” zou kunnen ontdekken, als ikzelf. Of liever - want het aantal fouten doet minder tot de zaak - of iemand het geheele stuk zoo laag stelt... Het heele ding is reminiscence uit de lektuur mijner jeugd. Het is geen teekening van de wereld, doch slechts samenkoppeling der gebrekkige schetsen die mij door Iffland, Kotzebue, en vooral door Lafontaine, van die wereld gegeven werden... Wat bleef er over van waarheid, nu ik meende hun Machwerk te mogen naäpen? Kopie van kopie. Misdruk van misdruk... Al zulke schrijverij, 't product van middelmatig talent, veel nabootsing en niet de minste studie, is leeg. Dat is geen grijpen ins volle Menschenleben, dat is grabbelen in een muffe leesbibliotheek. Dat is geen zielkundige ontleding van wat ons de wereld te aanschouwen geeft, dat is 'n marionettenrepetitie. Dat is geen mensch-teekenen, dat is kladderij van de poppenkast. Dat is geen waarheid, dat is leugen.’ Men kan er alleen aan toevoegen, dat het stuk in onze tijd er nog maller is gaan uitzien, en dat men op de eerste bladzijden meent een prikkel-idylle te lezen van Cornelis Veth. Toch is het in zijn soort vlot verlopend en met hier en daar wel een aardige wending *. De taal is nog maar heel weinig multatuliaans; heel wat minder bijv. dan zijn verantwoording aan Michiels. Multatuli werd boos als men het stuk lager stelde dan stukken als Kabale und Liebe en Emilia Calotti, waarin hij ongelijk had, gegeven het volslagen imitatieve karakter van De Eerlooze, waar hij elders zelf op wijst. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is zelfs zo erg navolging, dat men teleurgesteld wordt als men wil nagaan in hoeverre zijn eigen ‘eerloosheid’ te Padang erin terug te vinden is. Wel vindt men er een edele maagd die Caroline heet, en de edele held Holm, die haar bemint maar die, om de zoon te redden van een man die door zijn vader gedood werd, diens eerloosheid op zich nam, roept op de eerste bladzijde al: ‘Caroline! Weg met dien naam, weg met dat beeld! Mag ik aan haar denken, ik?’ Het is wonderlijk, en typerend voor de valsheid van een zekere kunst, dat zelfs een persoonlijkheid als Dekker, te Padang verkerend in zo'n situatie, op papier de onzin heeft kunnen nadoen van reddende generaals die pseudo-eerloze jongelieden in de 5e acte tot zoon en erfgenaam aannemen, dubbel van adel maken (want de z.g. Holm wàs het in het geheim al), en reeds opgegeven bruiden in hun armen terugvoeren. Maar men steunt zich desnoods met zulke dingen, op zijn 23e jaar. ‘Ik meende in '43 inderdaad dat er niets mooiers kan gevonden worden dan zich wegtegooien. Wel 'n bewijs dat ikzelf ziek was.’ De generaal uit het stuk heeft althans ‘de vlag geplant op de wallen van Bondjol’; men zou willen weten of dit trekje in Padang al bestond of eerst later werd toegevoegd. En in treffende tegenstelling met Michiels meent hij de eerloze jonkman zó te kunnen verdedigen: ‘Deze Gustaaf Huser is onschuldig... hij kan niet schuldig zijn! Als het in je reglementen en dagorders staat, dan deugen je reglementen en dagorders niet! Gooi dien papierwinkel naar de maan... je wetboeken en bepalingen en statuten, en hoe al dat tuig heeten moog... we hebben ze hier niet noodig... maak er een vuurtje van! Heb je bewijzen tegen hem? Ze zijn valsch! Heb je getuigen? Ze zijn valsch! Alles is valsch, alles, behalve mijn arme Gustaaf!’ Het is ook wel een voorrecht van de jeugd om zo'n generaal te maken, met een Michiels voor ogen. Daarentegen zegt de beschuldiger: ‘Die man... hij is geen man, geen persoon, hij is niets. die man is eerloos!’ Echo van de publieke opinie in Padang? Tenslotte, ja. Maar om de wensdroom te voltooien, komt Caroline hier zeggen: ‘Ik wil u in armoed en ellende volgen, ik {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} wil mét u sterven! Zie, Gustaaf, ook de schande wilde ik met u deelen. Uwen strijd met de maatschappij zou ik mét u strijden; ik zou eerloos wezen... als gij!’ Alleen het verdriet van haar vader vermag haar te weerhouden. In de 4e acte, als de brave Wolf bij Holm binnenkomt en hem weerhoudt van zelfmoord, heeft men een klein voorsmaakje van de didactische edelheden van Vorstenschool. Even vóór het doek valt, als ieder ontmaskerd of tevreden is, en de generaal zelfs een document van rehabilitatie produceert dat hij even is gaan halen bij de Koning (het is beter hier niet te denken aan het slot van de Havelaar), zegt Holm: ‘Moet ik 't aannemen, Caroline?’ en Caroline antwoordt: ‘Geef het mijn vader, Gustaaf! Mij niet! Ik heb u lief, hoe gij ook heet, zóó als ge zijt... ik heb u lief: eerloos!’ Wat een les voor de latere Tine is het manuscript van dit toneelstuk misschien niet geweest. In dezelfde lange brief waarin hij het verhaal van het weggewaaide mutsje doet, zegt hij het haar met zoveel woorden: ‘Ik zoude tusschenbeide als Holm eerloos willen wezen om u te hooren zeggen, dat gij mij toch volgen zoudt. Verbeeld u eens, lieve, als ik een groote misdaad had gedaan en het was een schande voor u, mij lief te hebben, zoudt gij uw naam, uwe familie, uwe eer, voor mij over hebben? Zoudt gij het kunnen verdragen als men u om mijnentwil vermijdde; als mijn naam u schandvlekte, zoudt gij dan toch moed hebben dien te dragen?’ Het is niet erg verwonderlijk dat hij zo romantisch was op zijn 23e; dat hij twee jaar later, te Purwakarta, ondanks zijn verklaringen over de op Sumatra opgedane ondervinding die hem zoveel ouder gemaakt had, klaarblijkelijk even romantisch was gebleven; dit alles krijgt pas werkelijk belang wanneer men in de 36-jarige assistent-resident van Lebak nog gemakkelijk dezelfde man herkent; in verband met de nog oudere Multatuli, die aan deze romantiek een van zijn bestaansvoorwaarden zou ontlenen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Krawang en Bagelèn 1845-1848 1 Eenmaal uit handen van Michiels en te Batavia terug kon de geschorste controleur, hoewel nog altijd zonder middelen, zich althans ruimer bewegen. Waarschijnlijk logeerde Dekker de eerste maanden bij vrienden als Keuchenius en Hoogeveen, die hij in een van zijn brieven noemt; verder sprak hij met zijn gewezen chef bij de Rekenkamer, thans Directeur-Generaal van Financiën, Ruloffs. Van 1 Dec. 1844 werd hem weer een wachtgeld toegekend van f 91.67 's maands. Grappig verschijnsel, achteraf beschouwd: in de officiële Javasche Courant van 1 Jan. 1845 een eindeloos, rhetorisch nieuwjaarsgedicht getekend E. Douwes Dekker, 10 × 10 regels over blijven en vergaan, eindigend op een sonoor: ‘Omhoog bij God!’ In haar dagboek van 1872 heeft Mimi opgetekend: ‘Toen hij van Padang te Batavia was aangekomen ontving hij daar het besluit, dat hij in denzelfden rang als hij te Natal bekleedde zou herplaatst worden, d.w.z. als controleur tweede klasse. Intusschen werd hij op wachtgeld gesteld. Nu verzocht hij gedurende dezen tijd geëmployeerd te worden bij het departement van uitvoer of vervoer van producten *. Pahud, dezelfde die later Gouverneur-Generaal werd, was er directeur van. Dekker's verzoek werd hem toegestaan. 't Was geen aanstelling, hij genoot ook geen inkomen, maar bleef op wachtgeld’. Deze moeilijke tijd gaf Dekker later het idee dat hij er veel door geleerd had. ‘Waarschijnlijk ken ik de waarde van het geld beter dan iemand die daaraan nooit gebrek heeft gehad. Ik heb in zeer schrale dagen altijd het hoofd boven weten te {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, op Batavia in de fatsoenlijkste kringen verkeerd, niemand om hulp gevraagd, maar dikwijls nog anderen geholpen, menigmaal heb ik in beraad gestaan of ik voor het weinige dat ik bezat rijst of handschoenen koopen zoude... Ik heb 28 maanden geleefd van nog geen f 30 's maands! En daarvan was ik lid van de Harmonie en geabonneerd in de opera!... Toen ik van Sumatra pas terug kwam had ik iemand onder het oog gebragt dat hij dom was. Hij antwoordde mij niet, maar toen ik weg was zeide hij vrij scherp: “Met al zijne knapheid komt hij toch altijd in onaangenaamheden waarin ik met mijne domheid niet kom!” Mispelblom Beyer die er bij was antwoordde dadelijk: “Dat is waar, maar als gij er in waart, kwaamt gij er nooit weer uit, en hij wel”.’ Uit deze zelfde tijd zijn waarschijnlijk ook de ontmoetingen die hij had met zijn broer Jan. ‘Ik acht niemand zoo hoog als hem en toch loopen onze idées over veel dingen zoo verre uiteen, dat wij gedurig kibbelen. Onlangs nog op Batavia [hij schrijft het in Nov. 1845] werd er uit een verschil van gevoelen een heel onaangenaam discours geboren, scherp, stekelig, in 't kort zóó, dat iemand, die ons hoorde, zou gemeend hebben, dat wij vijanden waren. Op eens hielden wij op en zagen elkander aan en zoudt gij het gelooven, mijne Eefje, wij vielen elkander schreijend om den hals, zoo trof het ons dat wij ons door drift hadden laten vervoeren.’ Op een andere keer, nadat zij in de Harmonie hadden gebiljart en met andere jongelui zitten praten, gingen de anderen tegen 10 uur naar huis en hij en Jan bleven samen achter. ‘Ik wist wel dat hij veel van mij hield, maar de onderscheiden zienswijze omtrent onze pligten, bragt altijd eene soort van spanning tusschen ons. Hij wist zeer goed dat ik dingen uitgevoerd had die hij hoogst afkeurde, maar het regte wist hij niet. Dien avond werden wij vertrouwelijk, ik vertelde hem alles zonder menagement voor mij zeiven. Dikwijls zag ik de verwondering op zijn gezicht, alsof hij zeggen wilde: ik wist niet dat het in de wereld zoo toeging. Hij erkende dat ik ouder was dan hij, ofschoon drie jaren na hem geboren, en toen wij 's nachts om twee uur eindelijk op- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} stonden, zeide hij: “Ik heb niet zooveel kwaad gedaan als gij, Eduard, maar ik moet bekennen dat ik niet in die verzoekingen ben geweest. Ik zie nu duidelijk dat het gemakkelijk is zich rein te houden als men niet in de wereld is, en ik geloof dat ik in uwe positie het er niet zoo goed zou hebben afgebragt”.’ Het is een stichtelijk verhaal, vooral als men in aanmerking neemt dat het begane kwaad waarschijnlijk betrof de omgang met vrouwen. Mimi's dagboek brengt ons dan weer een stuk verder: ‘In dezen tijd maakte hij kennis met Van Heyst, die op Borneo geëmployeerd was geweest, en nu op “zwart zaad” zat. Zijn neef, Van Rees, bezorgde hem een soort betrekking op Parkan Salak, waar Willem van der Hucht een theeplanting had. Van Heyst sprak Van der Hucht over Dekker, zoodat deze een invitatie kreeg om op Parkan Salak te komen logeeren. Hij deed dit en bleef er een week of drie... Nu vernam Dek ook dat de heer Van der Hucht familie uit Holland verwachtte, en hij nam op zich die familie bij aankomst op Batavia wat terecht te helpen. Het waren twee scheepsladingen vol familieleden; eene daarvan zou later Deks vrouw worden. Al deze reizigers namen hun intrek op Parkan Salak bij Willem van der Hucht, de jongere broeder van Jan van der Hucht, die de aanvoerder was van de expeditie. Deze had namelijk een kolonisatie-plan ontworpen dat hijzelf wilde uitvoeren... Willem van der Hucht had, daar zijn huis niet groot genoeg was om alle gasten te herbergen, onderscheiden optrekjes op zijn erf laten opslaan. Maar hij zelf was ziek, de ontvangst schraal, en de stemming van allen gedrukt en ontevreden’. In deze omstandigheden verloofde Dekker zich met de latere Tine. Een anecdote wil dat hij op haar zakdoek de letters E.H.V.W. las als ‘Eigen haard veel waard’ en haar aldus veroverde. Zij heette Everdine Huberte, baronesse van Wijnbergen, en was op 26 September 1819 te Antwerpen geboren, dus een halfjaar ouder dan hij. Haar grootvader, baron W.L. van Wijnbergen, was als ritmeester van de huzaren in 1815 bij Quatre-Bras gesneuveld, en haar vader, C.F.J.P. van Wijnber- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, die toen cadet-wachtmeester was, had in dezelfde slag sabelhouwen op het hoofd gekregen, ten gevolge waarvan hij als luitenant wegens krankzinnigheid gepensionneerd moest worden. Na het verlies van haar ouders werd Everdine opgevoed door haar grootmoeder, weduwe van de ritmeester, en door twee zusters van haar vader. Als meisje van 15 of 16 werd zij als kwekelinge op een kostschool te Hasselt besteed, waar zij, in ruil voor werk, kost en onderwijs kreeg. Drie jaren later nam haar voogd, de heer J. van der Hucht, haar en haar twee jongere zusters Henriette en Sophie, in huis op; onder zijn hoede waren de meisjes naar Indië gereisd. Op de dag van Everdine's verloving had hij geen enkel bezwaar. Eerst later informeerde hij naar Dekker, of liever, werd hij geïnformeerd; wat Dekker zelf doet zeggen: ‘Ik ben nooit zoo ligtzinnig geweest als de Heer Van der Hucht op den 26n September!’ Maar vermoedelijk was hij toen vooral blij dat althans een van de op hem wegende meisjes van hem werd afgenomen. Wat Everdine betreft, zij trok Dekker juist aan door haar argeloosheid. ‘Weet gij wel, dat gij onberaden doet, uwe liefde zoo geheel en al prijs te geven aan iemand van wien gij niets weet dan hetgeen hij zelf u verkoos te zeggen. Hebt gij zooveel menschenkennis, mijne Eefje, dat gij dadelijk opregtheid van valschheid kondet onderscheiden? Waagt gij niet wat veel?... Daarom juist heb ik u zoo lief. Gesteld eens, ik hadde op Batavia geene ernstige bedoelingen gehad, dan zoude ik u lief gekregen hebben om de onvoorzigtigheid, waarmede gij u op Bolang met mij inliet. Henriette zoude in gelijk geval heel anders gedaan hebben en zij zoude gelijk hebben gehad, zij zoude getoond hebben “routine” te bezitten, maar niet die hartelijkheid, welke mij in mijn meisje zoo aantrekt, maar waarvoor ik eene dochter zoude waarschuwen, omdat daarvan in de wereld dikwerf misbruik gemaakt wordt.’ Op deze romantische toon weer speelt hij voor de oudere-en-wijzere. Maar hij eist dan ook alles: ‘En daarom juist, vertrouw mij geheel en al. Zet uwe rust, uwe toekomst, op het spel en zeg bij u zeiven: ik zoude niemand meer vertrouwen als hij mij {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} bedroog!’ Er is, als altijd, een bittere smaak aan zulke woorden als men ze herleest met het weten van later. Het dagboek van zijn tweede vrouw vervolgt: ‘A1 de gasten moesten of wilden omstreeks dien tijd Parkan Salak verlaten, en om voor Everdine geen andere schikkingen te treffen, wenschte Dek zoo spoedig mogelijk te trouwen. Maar om te kunnen trouwen moest hij geplaatst zijn en een vaste aanstelling hebben. Van der Hucht dreef hem aan daar nu toch werk van te maken... zoodat Dek te Batavia eigenlijk meer dan nuttig was op een plaatsing aandrong’. Op 13 September 1845 werd de ambtenaar op wachtgeld E. Douwes Dekker tijdelijk en uiterlijk tot ultimo December van hetzelfde jaar ter beschikking gesteld van de assistent-resident J.H. Dickelman te Purwakarta, afdeling Krawang, ‘onder genot eener toelage van f 108⅓ 's maands, boven het wachtgeld van f 91⅔ 's maands’. Hij had dus weer een maandelijks inkomen van f 200; al was dit te weinig om op te trouwen. Bij besluit van 10 September was bovendien machtiging verleend tot uitbetaling van zijn traktement als controleur 2e klas van Sept. 1843 tot 8 Jan. 1844 en wachtgeld van 9 Jan. tot ultimo 1844, zodat zijn schorsing dus eigenlijk ongedaan werd gemaakt; met dit geld kon hij beginnen zijn schuld aan 's Lands kas af te betalen. Dat zo gunstig over hem beschikt werd, dankte hij grotendeels aan twee uitgebreide adviezen over hem (van 10 Dec. '44 en 16 Aug. '45) van de Directeur-Generaal van Financiën Ruloffs *. Op 27 September - de vorige dag was Everdine jarig geweest en hadden zij zich publiek verloofd - verliet Dekker Parakan Salak om zich naar zijn nieuwe standplaats te begeven. Van nu af kan men hem, door het soort dagboek dat hij in briefvorm aan zijn verloofde zendt, nauwkeurig volgen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Op 28 September komt hij ‘geheel mouillé’ te Buitenzorg aan; hij heeft regenbuien onderweg gehad, zo hevig dat hij niet zien kon, hij is met zijn paard van de weg afgeraakt, vond bij de rivier gekomen geen vlot, maar een ‘hoogzwevend bamboezen bruggetje, dat op eene tant soit peu Amerikaansche wijze [erover] was geslagen’, en kreeg grote lust om met zijn paard het water in te gaan, dat er vervaarlijk uitzag, want ‘de weg zelf was rivier geworden’. De inlanders daar raadden het hem af, de schuimende stroom scheen hem toe te roepen: ‘gij durft niet!’ - maar tenslotte bracht hij zijn paard bij een daar wonende Chinees en ging te voet het bruggetje over omdat hij een zekere Dame beloofd had zich niet te wagen. Op het bruggetje bleef hij even staan om naar het water te kijken dat hem uitlachte. In Buitenzorg kan hij de Algemene Secretaris niet spreken, omdat deze naar Batavia was om de nieuwaangekomen Gouverneur-Generaal Rochussen te begroeten. Hij vraagt Tine dit aan de heer Van der Hucht mee te delen. ‘O wat was mijn hart vol, gisteren toen ik u daar zoo alleen te midden van velen achterliet! Het scheen mij alsof ik verkeerd handelde heen te gaan zonder u, alsof het eene lafhartigheid was eenen last te gehoorzamen die mij van u verwijderde... Nooit zal ik er aan gewennen mijn eigen meester niet te zijn; het is mij altijd alsof ik vroeger vrij was...; hoe komt dit toch, lieve beste Everdine, ik ben toch sedert 1820, dat is zoolang als ik ademhaal, afhankelijk geweest, en de omstandigheden hebben mij waarlijk geen grein assujettissement geschonken?’ Op 7 October schrijft hij uit Gintung en heeft weer een inte- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ressant reisverhaal. Hij is met zijn jongen op gouvernementspaarden uit Buitenzorg vertrokken, maar na een halve paal gereden te hebben viel het paard van zijn jongen neer; hij liet dit toen terugbrengen en zijn jongen op het zijne rijden, omdat hij te voet gaan verkoos boven rijden op zulke paarden. De weg voerde over particuliere landerijen als Tjiluar, Tjitrap en Tjilingsi, en verder over Bekasi naar het Krawangse. Hij had er half op gerekend van een der landeigenaren een goed paard te krijgen, maar op Tjitrap vond hij niemand thuis en de huisjongen durfde hem zelfs geen kop thee geven. Hij liep dus ‘mooi knorrig verder en den vervelenden weg zeer verdrietig voort’. Tegen de middag halt bij een inlander die warm water en rijst kon geven; van de hitte viel hij op een bale-bale in slaap. 's Avonds tegen 7 uur, na door de regen weer flink nat te zijn geworden, bereikte hij Tjilingsi. Het landhuis was mooi, maar hier kwam de jongen met de boodschap dat mevrouw alleen thuis was en niemand kon ontvangen. Zijn verdrietig humeur werd er niet beter door. Hij zond de jongen weer naar binnen: ‘Zeg aan Mevrouw dat ik vermoeid en onwel ben, dat ik 26 à 28 paal geloopen heb, dat ik niet weet waar ik den nacht zal doorbrengen en dat ik mij met een matje en een kussen in een bijgebouw behelpen wil’. Zelfde antwoord; men voelt de schrik van de mevrouw voor die landlopende blanda. Hij dacht: ‘een europese vrouw weigert mij nachtverblijf’ en was verontwaardigd. Hij liet mevrouw groeten en vroeg de jongen hem met zijn lantaren bij te lichten omdat hij voor de heer Arnold - de eigenaar van Tjilingsi-een boodschap op de muur wilde schrijven. Met grote letters schreef hij op een pilaar dit kwatrijn, minder geslaagd dan het epigram op Michiels, maar in de gegeven situatie nog heel aardig: O, zoek gastvrijheid eer bij Turk en Arabier En roem de deugden niet, die in dit land eens blonken, 'k Liep zes en twintig paal van Buitenzorg tot hier, Mij werd geen stoel gezet, geen dronk werd me ingeschonken. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} En daaronder zijn naam en adres voluit, zoals het in zulke gevallen behoorde. Hij schaamde zich voor zijn eigen jongen, maar begaf zich weer op weg. Een inlander, vermoedelijk een mandoer, riep hem na, zei medelijden met hem te hebben en vroeg hem in zijn huis te komen. Bij een inlands lampje las hij daar wat in een boek dat hij bij zich had, kreeg weer wat rijst, sliep weer wat, zijn arm voor kussen gebruikend. Om 4 uur 's morgens liep hij weer: ‘de weg was weder vervelend en de hitte zeer drukkend’. In de namiddag bereikte hij Tjikarang, 's nachts bleef hij daar opnieuw in een inlands huis, en daar dit leeg was, kookte hij zelf wat rijst en zijn jongen een soort koffie van blaren. ‘'s Avonds was het zeer mooi weder, ik ging op een bankje voor de deur zitten’-de muskieten van de moerassige bataviase ommelanden beletten hem te slapen - ‘en dacht aan u en de toekomst’. Om half 3 viel hij toch in slaap, maar om 4 uur werd hij alweer gewekt om verder te gaan. Daar zijn voeten open waren door het schuren van zijn in de zon hardgeworden natte schoenen, zette hij zijn reis nu op blote voeten voort. Eindelijk, op het land Gedong Gedeh, waar de eigenaar ook weer weg was, kreeg hij van een opziener, die hem vriendelijk ontving, een uitstekend paard waarmee hij op Gintung aankwam, bij de controleur Dupui, die ook uit was, maar wiens vrouw, beter geïnstrueerd dan mevrouw Arnold, hem te logeren vroeg nog eer Dupui terug was. Zo kon hij uitrusten en zijn brief schrijven. Op 8 October kan hij met de heer Rühle, een administrateur, per bendie meerijden en is in een ommezien te Purwakarta. ‘Ik vervoegde mij bij den Ass. Resident. Z. Ed. was ongesteld (†vraag mij zoodra ik u wederzie wat dit kruisje beteekent) en konde mij niet ontmoeten, doch had den jongen last gegeven mij mijne kamer aantewijzen.’ De oude heer Dickelman was namelijk in werkelijkheid aan de drank geraakt, en hij en zijn vrouw zagen Dekker in den beginne aan voor een spion; het gaat op een roman van Dickens lijken. Dezelfde dag nog brengt Dekker een visite bij de commies van het bureau, de heer Permentier. Deze was hem bij de Dupui's {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} op Gintung al zwart afgeschilderd, omdat hij overhoop lag met de dokter, van wie Dupui een schoonzoon was. Het leven in de kleine plaats begint precies als het hoort. Dekker beschrijft de personages: ‘Permentier is (of schijnt te zijn) een goed mensch, 32 à 36 jaar oud, ca. 5 vt. lang, met een gezigt dat wel leelijk is, maar niet leelijk genoeg om interessant te zijn. Hij leest nooit, omdat zijn geest geheel geabsorbeerd is door zijn bureauwerk; hij schaakt niet omdat hij niet voor zijn pleizier en zonder bezoldiging wil gaan zitten denken, hij hombert niet om geen geld te verliezen; hij eet, slaapt, loopt, denkt (lees: denkt niet) comme tout le monde... Mevrouw P. Eene dikke vrouw van naar gissing 28 à 32 jaar, gul, spraakzaam, onderhoudend en redelijk geëduceerd. Zij kende de namen van twee fransche opera's van buiten, wist mij te zeggen dat het breiwerk dat zij onderhanden had “neige” heette, en had bon sens genoeg om te lagchen toen ik haar vraagde of zij dat ter verkoeling harer handen deed’. Er is nog een jonge dame in huis, dochter van een gepensionneerd kapitein van de infanterie, Cateau Teunisz, die ‘zeer blank is, het haar à la chinoise draagt, mooije witte tanden ontvangen heeft van de natuur, en een aardige glimlach van de kunst’ en hij hoopt dat zij bij dag minder mooi zal zijn, omdat hij waarschijnlijk toch al niet zal kunnen nalaten haar het hof te maken. 3 9 October. ‘Na eenige vruchtelooze pogingen is het mij eindelijk gelukt den Ass. Resident even te kunnen zien. ZEd. wist mij te zeggen dat er veel te doen was, maar kon mij niet regt zeggen wàt. Ik ben naar het kantoor gegaan, heb inzage gevraagd van de boeken enz., en ben begonnen aan wat mij het noodigste voorkwam, namelijk het maken van een uitgebreid verslag over de Kultures in de residentie Krawang over 1844, hetwelk reeds vijf maanden geleden had moeten inge- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zonden zijn *. De geheele boel is verward en onvolledig, ik zal er maar zoo goed mogelijk iets van maken, en waar de noodige inlichtingen en rapporten ontbreken, mijne verbeelding ter hulpe roepen, zoodat mijn verslag als het af is, juist wel niet alles zal mededeelen zóó als de zaken zijn, maar zoo als ze kunnen wezen. De Ass. Resident schijnt last gegeven te hebben mij zoo in huis als op het kantoor te respecteeren, ten minste ieder staat mij zeer ten dienste, hoewel dit weinig helpen zal dewijl de bouwstoffen ontbreken, en ik dus zonder steenen metselen moet. Ik hoop een en ander zoo goed mogelijk te redresseeren, en te zorgen dat ik er met eere afkom, maar het is niet gemakkelijk, want het is een regte warwinkel. Ik heb van de plaats nog weinig of niets gezien, alles ziet er zeer netjes uit. Het gebouw van den Ass. Resident is groot, luchtig en ruim met zeer goede logeervertrekken. Naast het huis is het kantoor, zoodat ik op mijne muiltjes uit mijne kamer naar 't bureau kan gaan. Vóór de deur is eene groote vijver en daar langs staan twee of drie Europesche huizen. Buiten den kommies en den Doctor zijn hier nog slechts twee Europesche ingezetenen, welke klerk op het bureau zijn.’ 10 October. Hij had wel graag de brieven willen lezen die zijn verloofde naar Holland geschreven heeft. ‘Men zal daar zeggen wat van Heeckeren zeide toen ik hem mededeelde dat gij geëngageerd waart, zonder van mij zelve als de gelukkige te spreken: “Ei, Everdine is er gauw bij!” Ik lach in mij zelven als ik denk hoe men u van “overijling” zal beschuldigen, hetgeen voor de koudbloedige noordsche volkeren altijd een pierre d'achoppement blijven zal.’ Hij vraagt haar of zij er tegenop ziet om op weinig geld reeds te trouwen. 's Middags maakt hij zijn eerste visite bij de dokter, genaamd Stauffenbeil. ‘Ik vond een kort, dik, rood, grof mannetje met grove manieren en zeer grove uitdrukkingen. Hij overlaadde mij dadelijk met een vloed van redeneringen om mij te bewijzen dat Permentier een deugniet was, en zijne vrouw dito {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} dito.’ Dekker antwoordt dat hij in Permentier dan toch al één goede eigenschap ontdekt heeft: ‘Dat hij, hoezeer uw vijand, mij toch niets kwaads van u verteld heeft...’ De dokter barst uit: ‘Dat durft hij niet, die schelm, hij weet wel dat ik hem dan dadelijk enz.’ en slaat met de vuist op tafel. Dekker merkt dat hij een mooie tuin heeft en plukt daarin een roosje voor het meisje dat hij bij Permentier ontmoet heeft. Hij gaat met haar wandelen en vindt ‘dat zij er bij dag wel vrij lief uitziet, doch blaauwe kringen onder de oogen heeft’, maar zij heeft hem in een ernstige stemming gebracht. Hij had met haar willen schertsen, maar moest ontdekken dat zij verdriet heeft. ‘Dat moest mij interesseeren of ik hadde au fond een Hollander moeten wezen.’ Zij rijdt soms paard en haar cavalier is dan de klerk Nikolaas, een klein oud mannetje dat flink bruin is. Als hij er een grap over maakt, antwoordt zij: ‘En met wien zoude ik anders gaan?’ ‘O, lieve Everdine, hadt gij den toon gehoord waarop dat eenvoudig woord gesproken werd! Die toon sneed mij door de ziel.’ Enz. Hij is diep geroerd en drukt haar hand, wat hij niet had moeten doen. Het is al echt Multatuli, en heel de romantiek van 1830 naar Purwakarta overgebracht. Het meisje heeft wel familie, maar staat toch helemaal alleen. Op slag voelt hij zich haar beschermer, vraagt haar of zij hem vertrouwt, ‘en het arme kind zeide na eenig weifelen: ja!’ Hij wil haar ridder, haar broer wezen, en bedenkt dan dat hij zelf zo weinig vermag. Hij overweegt ook of zij wel ‘goed, braaf, zedig’ is, maar lieve hemel, als men een paard uit de sloot helpt vraagt men toch ook niet eerst of het beest vroeger hardbekkig was of de droes heeft gehad. ‘O, die vervloekte onevenredigheid mijner krachten met den omvang van mijnen wil...’ hij heeft zich zoveel dingen afgevraagd, dat het hem ongeschikt maakte ‘voor het maken van “carrière”, zooals zij dat noemen in hunne armzalige hardlooperij. - Eerzucht! Ja, ik heb ook eerzucht, vurig, gloeyend, te veel om mij te vergenoegen met het najagen van een postje dat tant par mois geeft, en een bandje in 't knoopsgat’. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zal zijn verloofde verder op de hoogte houden van de aangeknoopte betrekking. ‘Het zoude velen vreemd toeschijnen, lieve Everdine, dat ik zulk eene historie aan mijn meisje mededeel. Schrijf mij opregt of het u hindert. Dit is nu eene gebeurtenis van heden, maar ik wil u later meer dergelijke ontmoetingen vertellen, en moet weten of de waarheid u ook nu en dan grieven zoude’, enz. * 11 October. De heer Van der Hucht schijnt boos op hem te zijn, naar aanleiding van een paard; waarschijnlijk is het paard waarmee hij van Parakan Salak vertrokken is, ziek teruggekomen. De schrijver van de latere Ideeën, die hier geen geregelde minnebrief maken kan, komt aan het woord: ‘Schrijf mij toch vooral of mijne manier van schrijven u bevalt; ik gooi alles door elkander, ik weet dat wel, het is omdat ik niet zoozeer met u spreken, als wel praten wil, met ernst er tusschen. Ik zoude het u echter niet kwalijk nemen als het u zoo niet aanstond. Niet ieder houdt van hutspot’. 14 October. Hij komt terug op het volkomen vertrouwen dat Everdine en hij elkaar nu al schuldig zijn. ‘Moeten wij eerst als in eene handelszaak, onzen naam geteekend hebben voor wij elkander vertrouwen mogen? Ik beschouw u, van den 18en Augustus af, als iemand, waarop ik regt heb en die hetzelfde regt op mij heeft, - ik acht een kus meer dan een zegel’, enz. ‘Gesteld eens, men werkte ons tegen of men maakte u het leven bitter, dan zoude ik op P.S. komen en u als mijn meisje, mijne bruid, mijne vrouw, noem het zooals gij wilt, maar in elk geval als de mijne, medenemen, zonder op eenige formaliteit te wachten.’ Hij laat haar ook Les Mystères de Paris lezen van Eugène Sue, wat voor die tijd zeker gewaagd was, in Indië vooral. Het is grappig, te bedenken dat het boek drie jaar eerder nog maar verschenen was, en in Indië dus volmaakt een {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} nouveauté; dat hij, als iedereen trouwens in die tijd, deze feuilleton-romantiek helemaal au sérieux nam, en bovendien Rodolphe als een ideaal zag *. Hij woont bij de heer Dickelman in, maar eet in zijn eigen kamer. ‘De Resident ** is regt in zijn schik, iemand te hebben, die zijn boêl in orde brengt, want hij zelf zegt: “Ik heb er geen verstand van!”’ Dekker heeft zelfs een nacht bij de heer Dickelman gewaakt, misschien omdat die het van het drinken te kwaad had. Hijzelf voelt zich best. ‘Ik heb dikwijls gedacht, dat mijn verstand achteruit ging en het is ook wel een beetje waar geweest, *** maar thans nu ik mij zoo gelukkig gevoel door uwe liefde, zal ik alles wel weder in orde krijgen. Ik bezit niets als mijn hoofd, - dat is het kapitaal, waarvan wij leven moeten...’ Hij schrijft een stuk over Everdine's zusje Sophie, waarmee men in de familie last schijnt te hebben. Ondanks haar ongenaakbaarheid wil hij ook haar, als toekomstige zwager, beinvloeden, lees: veroveren. ‘Schrijf al wat tusschen de parenthèses staat s.v.p. letterlijk aan Sophie, en denk niet, dat het te veel gewaagd is haar zoo ruiterlijk mijne gedachten omtrent haar mede te deelen. Zij zal daaruit, vóór wij nader kennis maken, zien wie ik ben en misschien tot de gedachte komen, dat ik niet zóó ben als het algemeen.’ † Zijn toekomstige zwager Van Heeckeren van Waliën, die met zusje Henriette zal trouwen, is ook op Parakan Salak aangekomen en zal het gezelschap daar op muziek vergasten. ‘Ik heb nog geene opinie, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijft Dekker, omtrent den hoogadelijken Neef’. Hij zou zelf zo graag naar Parakan Salak gaan, maar juist zijn vrijheid bindt hem: ‘Men laat alles aan mij over en vertrouwt er op dat ik het in orde maken zal, waaraan veel te doen is. Ik heb de zaken zeer à coeur genomen en voorzie, dat ik geen tijd hebben zal om over te vliegen. Als op ulto Decr de Krawangsche administratie niet op effen voet was, zoude de Resident prolongatie vragen en daarvoor ben ik zeer bevreesd...’ 19 October. ‘De conversatie hier is beneden 't vriespunt. Ik heb vele invitatiën van de Landheeren in den omtrek, maar zal er vooreerst geen gebruik van kunnen maken door de vele bezigheden. Ik ben met ieder wèl en disputeer niet, niet alleen omdat het zoo uw bevel is maar ook omdat ieder hier mij gelijk geeft, hetgeen zeer gemakkelijk is, maar niet amusant. Men heeft mij trachten over te halen om mij hier te vestigen, door te vragen om kommies te worden, daar de tegenwoordige kommies waarschijnlijk weg zal gaan. Ik wil echter niet, daar het eene rangsvermindering wezen zou en ik een hekel heb aan alle kommiesbetrekkingen hoewel het hier goede inkomsten geeft, f 450 ca. Ik ben liever contrôleur met wat minder geld. Ook zoude het hier geen plaats voor u zijn.’ 22 October. Hoewel hij Cateau steeds lelijker begint te vinden, wil hij haar nog altijd zo graag helpen; hij heeft nu weer met haar gewandeld en zij heeft hem meegedeeld hoe weinig kans zij ziet om elders onder dak te komen. ‘Geloof mij, beste Everdine, ik zoude van dit meisje, als het haar goed ging, geen notitie nemen of hoogstens haar een weinig plagen, maar nu ligt haar lot mij na aan 't hart, ik heb het haar gezegd en om geen verkeerde denkbeelden voedsel te geven terstond daarbij gevoegd, dat ik geëngageerd was.’ * {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij denkt ook aan schrijven: ‘...jammer is het, dat ik zoo weinig tijd heb voor literatuur enz. Ik heb nog geen letter voor mij zelve geschreven en ik had zoo gehoopt mij die drie maanden ten nutte te maken’. Hij beseft niet dat hij in deze brieven zich meer oefent en meer literatuur levert dan wanneer hij een tweede stuk gemaakt had als De Eerlooze. 25 October. Dekker is uit zijn humeur, ook omdat hij geen brief heeft. ‘Het is hier een vervelend leven. De resident is een goed mensch et voilà tout dit. Hij en zijne vrouw zouden ternaauwernood geschikt zijn om de eer van een onderofficiershuishouden op te houden; daarbij zijn zij beiden doof en zoo onbegrijpelijk, dat men de eenvoudigste zaak 3 keer moet herhalen en uitleggen eer het hun verstand bereikt.’ De dokter is hem te ruw, Permentier en zijn vrouw zijn nog de beste van de plaats, ‘daar is ten minste gesprek, al is het dan niet zeer fijn’. Met Cateau spreekt hij ook nogal gaarne, al mist ook zij de fijne toon. ‘Maar lieve Hemel is dat hier ook een plaats! De Hertog de Richelieu ware hier een boer geworden. Tot mijn schrik heb ik gehoord, dat de Ass.-Resident van plan is prolongatie aan te vragen van mijn verblijf hier.’ 26 October. Hij heeft weer met Cateau gewandeld en haar in hoofdzaak gezegd: ‘Ik houd veel van je, ik vind je een lieve meid, maar bovendien het gaat u niet goed en dat is op zichzelve een attrayante omstandigheid. Verbeeld u echter niet, dat ik op u verliefd ben, enz. enz.’ 27 October. Everdine heeft hem geschreven zoals hij het wenste. ‘O, al beminde ik u niet reeds vroeger, uwe brieven zouden mij u doen liefhebben. Gij zijt zoo vrouwelijk, zoo vertrouwend en overgegeven... Ook ik heb u niets te zeggen, dan dat ik u boven alles liefheb en dat ik u beloof dat... neen ik beloof het u niet, het spreekt van zelf, dat ik u altijd zal liefhebben. Ik reken mij even vast aan u verbonden alsof gij reeds mijne vrouw waart en ik houd eene verwijdering, door welke omstandigheden ook, voor onmogelijk. Ik heb u telkens {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} liever mijn Engel, omdat gij zoo geheel en al u over die meisjesbeschroomdheid hebt heengezet en mij zoo vertrouwt.’ Hij heeft op kantoor bijna niets gedaan en de verdere dag met haar brief doorgebracht; hij antwoordt er lang op, maar spreekt ook van zijn vroegere liefde voor Caroline Versteegh. 28 October. ‘Het doet u genoegen, dat ik zooveel schrijf? Eilieve, ik beschouw alles wat men vóór het huwelijk heeft ondervonden, aangeleerd, gevoeld en gedacht, als het eigendom van haar, die een gedeelte van ons zeiven geworden is.’ Hij komt te praten over hun toekomstige kinderen. De heer Van der Hucht schijnt ‘nog eenige zwarigheden’ te hebben; hij vraagt: ‘Bedoelt gij hiermede Roomsch of niet-Roomsch? Ik wil eerst het maatschappelijk gedeelte van die kwestie afdoen en u mijn woord geven, dat onze kinderen niet Roomsch zullen zijn! Mijn woord is voor Everdine genoeg. Den Heer Van der Hucht zal ik die belofte op schrift geven’. Nadat hij dan over de kinderen heeft uitgeweid: ‘Waarom zouden wij daarover niet mogen spreken! Mag ik het u niet zeggen, gij die de Moeder mijner kinderen wezen zult, dat ik daarop hoop en daarnaar verlang! Men mijdt dit gewoonlijk, men laat een meisje meestal onaangeroerd op dit chapître en loopt uit eene, mijns inziens verkeerde schaamte over het voornaamste, het zaligste, als iets onpassends heen’. Ook in deze opvoedkundige stoutmoedigheden zal hij zich later alleen met meer kracht herhalen. Hij is deze dag onuitputtelijk: niet alleen herhaalt hij uitgebreid zijn vorige beschouwingen over saamhorigheid, maar hij spreekt lang over zijn fouten, vertelt het verhaal van het weggewaaide mutsje, schrijft daarna nog een hele dialoog tussen hem en Cateau op. Hij vindt nu dat hij beter gedaan had zich wat lomper te betonen; dat meisje moet nu wel van hem gaan houden, dat kan hij zonder fatuïteit zeggen: hij is alleen jongmens op de plaats, hij spreekt beschaafder dan de anderen, heeft haar tot vertrouwelijkheid verlokt, en: ‘Ik ben zoo Italiaansch, ik heb haar nog geen kus gegeven, maar het zal niet lang meer duren’. In bijzijn van anderen is het ‘mijn- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} heer Dekker’ en ‘jufvrouw Cateau’, als zij alleen zijn vervalt de titulatuur. Zij spreekt niet aardig over haar vader, en hij berispt haar; zij antwoordt: ‘Het ongeluk maakt bitter’. Hij zegt dat hij haar toch wel berispen mag? Zij zegt: ‘Gij, waarom gij? - ik heb niets met u te maken’. Hij herinnert haar eraan dat zij hem voor vriend aangenomen heeft, en zo gaat het nog wat voort. Zij roept uit: ‘Och, ik wenschte, dat slechts iemand met een groot traktement mij trouwen wilde!’ Hij zegt foei, en dat het haar niet past zo te spreken; meent zij dat werkelijk? ‘Ja waarachtig.’ Zij mag ook niet zo vaak ‘waarachtig’ zeggen: ‘dat woord is te forsch voor een meisje’. Zij gehoorzaamt en zegt ‘waarlijk’. En dat zij dat andere toch heus meent, ontroert hem weer zo: ‘Kunt gij het mij kwalijk nemen, dat ik op zulk een oogenblik aangedaan ben, dat ik haar vriendelijker toespreek dan ik eigenlijk mag. Zie, lieve Everdine, dan geef ik haar de liefste namen, dan druk ik haar de hand, dan moet zij denken dat ik haar liefheb, ja ik geloof waarachtig dat het op zulk een oogenblik het geval is’. 29 October. Everdine vindt dat zijn verblijf op Purwakarta wel een roman lijkt. Dat zal uitkomen, met zijn manier van vertellen! Hij antwoordt: ‘Geene betrekking zoude mij beter passen dan die van schrijver, dat heet als ik mij eerst een jaar of tien oefende en er mij geheel op toelegde’. 4 5-7 November. Dekker voelt zich verdrietig en alleen en ontevreden met zichzelf. ‘Een opziener van de kaneelkultuur sprak over een huis, dat hij gebouwd had. Hij wist juist wat hem de pannen kostten, hoeveel steen hij noodig had, hoe dik de balken waren. Ik was verdiept in allerlei gedachten en begon op zijn discours te letten. De ontevredenheid met mij zeiven, maakte dat ik alles van de zwartste zijde inzag. Ik riep mij zeiven toe: “wat hij weet en begrijpt, wist gij niet, hij is en nuttiger, geschikter mensch dan gij!” Ik was als het ware {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaamd over mijne minderheid. Wat zijn mijne groote droomen klein, bij zijne kleine werkelijkheid!... Ik benijd den dommen Nikolaas, die zijn geheele ziel in zijn officieel inktkokertje kan wegstoppen. Als men dien man slapende, onverwachts wakker maakte, zoude zijn eerste woord van schrik wezen: “brievenboek, - dertig cents, - No. zoovéél gecopieerd”, of zooiets. Bij dien man is harmonie tusschen zijn innerlijk en wat hem omringt, - zijn hart en zijne schrijftafel bieden hem dezelfde voorwerpen aan, - hij behoeft niet 's morgens aan het werk gaande, eerst zijne gedachten den weg te doen afleggen, dien ik moet doorloopen, vóór ik het goed weet, dat ik daar zit om dit of dat te doen...’ Hij meent dat hij hierin op Rousseau lijkt, en dan: ‘Lieve, beste Everdine, wilt gij er u wel een beetje mede bemoeijen, als wij bijeen zullen wezen, wilt gij er wel op letten, dat ik voor het dagelijksche zorg? Ik ben zoo geneigd om aan uwen raad gehoor te geven, maar gij zult aanhoudend met mijne afgetrokkenheid te kampen hebben. Als ik eene betrekking verwaarloosde zoude het verschrikkelijk voor u en mij zijn, wilt gij er het oog op houden?’ Everdine heeft bericht dat Sophie onenigheid heeft met de heer Van der Hucht en is van gevoelen dat zij dit bij moet leggen. Dekker is dit niet met haar eens, tenminste als Sophie onschuldig is: ‘Nu zij op het oogenblik als het ware van v.d.H. afhangt, zoude het lafhartig wezen om een vriendelijk woord te bedelen’. Hij vindt dat het aan Van der Hucht is om grootmoedig te zijn in de gegeven omstandigheden. Verder schrijft hij uitvoerig over zijn eigen familie. 8 November. ‘Misschien zult gij een beetje boos wezen, dat ik niets van Cateau schrijf... Die Mevr. P. is haar moe en heeft haar [het] verblijf opgezegd tegen den 20en Novr. Het arme kind weet niet, waar zij heen moet. Zij vertrouwt mij nu, geloof ik, geheel.’ Enz. 11 November. Hij vervolgt het afgebroken verhaal: Mevrouw Permentier dan had haar ‘op eene zeer harde, onkiesche manier gezegd, dat zij maken moest dat zij weg kwam... Haar vader was op Batavia, doch had geschreven dat hij haar niet {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangen kon’. Maar men dacht op Purwakarta dat er een soort engagement tussen haar en Dekker bestond. Cateau had geantwoord: ‘Hoe zou dat kunnen, de heer Dekker is immers geëngageerd’; waarop men zei dit niet te geloven, omdat hij dan niet zo familiaar met haar zou zijn. ‘Ik bemoei mij nu voor het uiterlijke niet meer met haar, maar ontvang nu en dan briefjes waarin zij mij vertelt hoe de zaken staan. Voor het grootste gedeelte kan ik haar schrift niet lezen, zij schijnt een zeer onvoldoende opvoeding gehad te hebben. Al was ik bijvoorbeeld een weinig verliefd geweest, dan zouden geloof ik die keukenmeidsbriefjes mij terstond gedesillusioneerd hebben... Eigenlijk is het onbillijk. Zij is daardoor te ongelukkiger, en heeft meer regt op mijn hulp, maar dat gekrabbel valt mij als een koud bad op het lijf.’ Hij veronderstelt dat de ware reden van het wegsturen is: ‘dat Mevr. P. niet verdragen kan dat men meer notitie van dat meisje dan van haar neemt’. Het is nu de kleine plaats in volle glorie. Dekker durft het meisje niet wegbrengen, omdat hij haar dan helemaal compromitteert *. Maar de assistent-resident Dickelman, die bejaard is, kan haar over een paar dagen naar Batavia meenemen en dat zou de zaak oplossen. ‘Eergisteren was ik in gezelschap met Mevr. Royaards die op een land woont (12 paal van hier) en er waren meer menschen. Toen sprak men met halve woorden, schouderophalen en neusoptrekken kwaad van haar.’ Volgens een latere lezing, die in dialoogvorm is, begon de mevrouw het gesprek met: ‘Die Jufvr. Teunisz moet ook niet veel aan wezen...’ wat bijzonder authentiek klinkt. ‘Ik heb hare partij getrokken, en hoewel ik niet weet wat ik gezegd heb, geloof ik dat ik redelijk welsprekend geweest ben; tenminste toen ik gedaan had, beloofden eenige mij nooit meer zoo ligtzinnig iemand te veroordeelen.’ De voornaamste beschuldiging schijnt een zeer indische geweest te zijn: ‘Cateau was eens op Telok Djambeh gekomen, bij nacht. Daar zaten heeren kaart te spelen in een {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer klein tenue, alleen met sarongs aan, en toen men uit beleefdheid wilde opstaan om zich te kleeden, had Cateau gezegd: ‘Het behoeft niet, heeren, geneert u niet, blijft maar zitten!’ Dekker, die uit Batavia vernomen heeft dat Permentier zijn wachtgeld krijgen zal en dat hij in zijn plaats komt, voelt steeds minder voor Purwakarta: ‘Alles is plat en gemeen... Gij kunt u geen denkbeeld maken van de kibbelarijen die hier zijn’. 15 November. Hij heeft, terwijl hij alleen thee dronk in zijn kamer, hardop gepraat omdat hij zo vast dacht Everdine bij zich te zien. Maar onlangs, op Tjilangkap, toen de dokter hem opeens kwam vragen met wie hij verloofd was, en dat terwijl hij juist met zijn gedachten op Parakan Salak was, heeft hij een gezicht gezet alsof hij het werkelijk niet wist. ‘Zij keken mij allen aan, en dachten zeker dat ik gek was. Ik amuseer mij dikwijls door alles juist anders te zeggen dan ik meen *, ik heb nog dienzelfden avond beweerd dat de liefde zotternij was. Lieve hemel, dan ben ik wel heel zot, want ik heb u met mijn geheele hart lief, mijne Everdine.’ 18 November. ‘Cateau heeft niet met den resident kunnen vertrekken, waarschijnlijk gaat zij over eenige dagen met eene andere gelegenheid, daar haar vader een huisje op Batavia huren zal en haar daar dan zal trachten te ontvangen. Zij is zeer ongelukkig’ en dat men haar goede naam aantast is schandelijk, want ‘zij is in het geheel niet fijn, maar zij is wel braaf’. Toch, gezelschap voor Everdine was zij nooit. 27 November. Hij is net terug van een onderzoek van koffiepakhuizen in Tjikao en heeft weer allerlei zaken gehoord die hem evenmin interesseren als de mensen die ze vertellen. Hij denkt erover wat hij verder doen zal. Vroeger sprak Willem van der Hucht er wel eens van om hem aan te bevelen bij zijn broer, als die in Indië landelijke ondernemingen zou beginnen. Maar hij wil er hem niet aan herinneren en de condities zouden ook goed moeten zijn, want bij het Gouvernement heeft {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} hij nu 7 jaar dienst. ‘Hier staat echter weder tegenover dat ik het land niet gaarne dien, omdat ik niet hollandsch gezind ben, en dat vele principes die voorgeschreven zijn mij zeer tegen de borst stuiten. Het is mij menigmaal gebeurd (op Sumatra) dat ik in verzoeking kwam om met opoffering van alles tegen het gouvernement de partij van Inlanders te kiezen.’ Woorden om te onthouden weer, in verband met de latere zaak van de Javaan. Hij houdt een lange beschouwing over drift, wat iets anders is, volgens hem, dan oplopendheid. Hij interesseert zich weer voor Sophie en wil weten of zij driftig dan wel oplopend is; hijzelf gelooft driftig maar niet oplopend te zijn. ‘Drift behoeft niet altijd aanleiding van buiten. Ik word gejaagd en koortsachtig op eene gedachte die mij treft, als zat ik alleen in mijne kamer. Ik word driftig in dien zin als ik denk aan den dag waarop ik u zal weerzien’, enz. Het is blijkbaar wat anderen gepassionneerd zullen noemen, en dr Swart Abrahamsz, later, neurasthenisch. Hij heeft op het punt gestaan bij het kaarten Cateau te foppen, door een prachtspel voor haar klaar te leggen toen zij even was weggegaan; hij heeft goed kunnen jokken, maar toen zij hem vertrouwde en spelen ging, heeft hij uitgeroepen: ‘Neen, neen, speel niet, ik had ze zoo uitgezocht!’ Hij trekt de moraal: ‘er is voor een eergierig karakter niets grievender dan geloofd te worden als men onwaarheid spreekt’. Hij heeft de assistent-resident gezegd dat een verlenging van zijn verblijf hier hem hoogst onaangenaam zou zijn. De europese huizen staan lief om een vijver, maar er is geen wandelweg. ‘Als het geregend heeft is alles vol modder. Het klimaat is heet, ik gevoel mij hier wel gezond, maar ben traag en loom.’ Generaal Cleerens is er juist geweest met een generaal Gagern en nog drie adjudanten. Hij heeft naast Gagern aan tafel gezeten, die veel met hem gesproken heeft, en Cleerens had zich herinnerd hem te kennen *. Toen hij wegging {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} zei hij eenvoudig: ‘Adieu, tot Tjanjor!’. Dekker neemt zich voor in Tjiandjur ook Soetan Salim op te zoeken, die daar nu verbannen zit. ‘Het is een oud man die op Natal alle dagen bij mij aan huis kwam, en ik stel er belang in hem weder te zien. Drie jaar geleden bragt ik hem met gewapend volk naar de stoomboot. Hij schreide, en vraagde mij voor zijne vrouw en kinderen te zorgen, hetgeen ik zoo goed mogelijk gedaan heb.’ Wat is hier weer precies van waar? 30 November. ‘Ik heb uw haar gekust, Everdine. Het zoude iemand die minder bemint bespottelijk schijnen, maar ik vind het zoo natuurlijk! Dit bragt mij op het denkbeeld een lokje op te zoeken dat ik van Caroline had. Ik leide het naast elkander. Blond en bruin, en ik vond nog meer.’ En nu komt een ernstig probleem: ‘Gelooft gij niet dat het mijn pligt is u alles mede te deelen wat er met mij is voorgevallen?... Wat weet gij van de levenswijze van jongelui in het algemeen?... Vindt gij het beter dat ik mijne confessie uitstel tot na ons huwelijk?’ Cateau is nog altijd op Purwakarta. Zij was de laatste tijd met de Permentiers zo gebrouilleerd, dat mevrouw haar gevraagd had hoe gauwer hoe liever weg te gaan. ‘Wat heb ik dan toch gedaan?’ ‘Niets, maar ik haat je.’ Eens, toen Cateau weer met Dekker had gewandeld, had men op haar geknord en gezegd dat men niet wilde dat zij met hem sprak. Zij stuurde hem toen een briefje om 's avonds aan haar venster te komen; het was te romanesk, vond hij zelf, om het niet aan te nemen. Zij was weer heel verdrietig geweest en hij had haar gevraagd of zij het prettig zou vinden als mevr. P. weer wèl met haar zou zijn. Toen zij ja zei en hij naar huis keerde van zijn ‘italiaansche venster-audientie’, wist hij wat hem te doen stond. Hij doet de volgende dagen of hij Cateau niet ziet en neemt des te meer notitie van mevr. P., want deze had eens gezegd (toen Cateau hem ietwat geraakt had geantwoord): ‘Ik begrijp niet hoe gij u nog met haar kunt occuperen, nadat zij zoo bits geweest {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} is’. Zijn tactiek heeft alle succes: Cateau komt weer zo in de gratie dat men haar vraagt nog een paar maanden te blijven, wat zij afslaat. Dekker legt zijn verloofde uit dat hij het zich tot schande en niet tot eer rekent als een mevr. P. op hem gesteld schijnt: ‘Ook geloof ik dat hare predilectie niet mij zoozeer geldt als alle jongelui die zij ontmoet, en die een weinig minder lam en flaauw zijn dan haar man’. De kleine plaats blijft in vorm. En Cateau? ‘Meisjes zijn toch altijd... meisjes! Zij heeft mij nauwkeurig gevraagd hoe gij er uitziet.’ 5 3 December. Everdine heeft het nogal goed opgenomen dat Dekker zoals zij zegt ‘het air van echtgenoot’ aanneemt. Hij komt terug op de complete biecht die hij doen wil; zij moet goed bedenken: nu of later? Als een vrouw onnozel was, zou hij het al erg vinden, maar hoeveel temeer als zij zich onnozel hield, want ware dit niet direct huichelarij? ‘Laat nooit het denkbeeld in u opkomen dat ik het vrouwelijk geslacht niet acht; ik heb waarachtig den hoogsten eerbied voor vrouwelijke waarde, maar toch weet ik heel goed dat vrouwen menschen zijn, dat heet dat ze hartstogten en driften hebben als wij, zelfs dikwijls sterker, omdat dezelve meer moeten onderdrukt worden ter bewaring van uitwendige zedigheid. Let nu goed op de volgende woorden: ik houd u voor een braaf deugdzaam meisje, niet omdat gij die sensaties niet gevoeld hebt, want dit zoude onnatuurlijk wezen, maar omdat gij de zedelijke kracht gehad hebt dezelve altijd te keer te gaan.’ Dit wil zoveel zeggen als dat hij hoopt dat zij temperament heeft. 7 December. Waarom heeft zij de lezing van de Mystères gestaakt? Hij vindt niet alles mooi in dat werk, maar belangrijk is het zeker. En het zit vol onderwerpen waarover hij met zijn vrouw, beter dan met een meisje, spreken kan. 9 December. Daar heeft mevrouw Permentier opeens weer een haat tegen Cateau gekregen en gezegd dat zij weg moet. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen zal zij al gaan, een eind weggebracht door Permentier zelf. ‘Het hart bloedt mij bij de gedachte aan de verlatenheid van dat arme meisje. Ik kan en mag niet helpen... Ik hoop Cateau dezen avond nog te zien, en als ik haar niet alleen kan spreken kom ik voor haar venster, schoon zij het mij verboden heeft, omdat ik haar laatst bij die gelegenheid een kus heb gegeven.’ 's Middags gaat hij naar de Permentiers, maar zowel mijnheer als mevrouw zijn heel kort tegen hem. Hij durft niet openlijk partij voor Cateau trekken, omdat zij zelf bij hem aangedrongen heeft om de vrede te bewaren. Maar aan mevrouw Dickelman zegt hij ronduit dat het hem leed doet haar zo te zien vertrekken; hij krijgt tot antwoord: ‘Het zoude uw meisje geen plaisier doen als zij wist dat gij zooveel belang in eene andere stelt’. Het onnozele mens moest eens weten hoe ver Everdine boven kleingeestige jaloezie verheven is! Wat zou hij krachtig de Rodolphe spelen als hij zijn middelen had! Maar nu? ‘Overal ontmoet ik ellende, en ik kan niet bijstaan. Overal onregt, en ik kan niet straffen... Als het doel de middelen heiligde, zoude ik de eerste helft van mijn leven een schurk willen zijn om magtig te worden, ten einde in de tweede helft, die magt ten goede aantewenden.’ 's Avonds kleedt hij zich in het donker, wacht tot de nachtronde gepasseerd is en gaat er dan op uit. Cateau's venster was open, maar zij sliep niet. Een zoontje van Permentier, van 6 of 7 jaar, sliep in haar kamer; Dekker denkt ‘dat zij dit met voordacht bewerkt heeft’. Hij kust ditmaal alleen haar hand, maar spreekt wel hartelijk; hij had haar al vaak gezegd: ‘die Mevrouw P. is een slecht wijf!’ en zij had het tot dusver tegengesproken, maar nu geeft zij hem gelijk. Terwijl zij zo praten, komen mensen een bendie bij Permentier brengen. Hij vlucht in het wagenhuis, waar hij zich in een hoek verbergt. De kerels blijven wel een half uur, want zij maken het rijtuig klaar voor de reis; hij durft nauwelijks ademhalen, bang dat zij iets van het tuigrek moeten hebben waarachter hij staat. Eindelijk gaan zij dan toch en hij komt behouden thuis. 10 December. 's Morgens om 6 uur is hij al op, om Cateau te {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} zien vertrekken. ‘Mevrouw P. lachte en zong reeds als ware het om het arme kind te plagen.’ Hij heeft een gezicht gezet dat zeggen wilde: ‘Spreek mij niet aan’. Tot Gedong Gedeh zal Permentier het meisje met de bendie brengen, maar van daar naar Batavia - bijna 50 paal - zal zij helemaal alleen per draagstoel moeten gaan. Zij vraagt Dekker uitdrukkelijk niet mee te gaan, wil het geld ook niet aannemen dat hij haar zo kies mogelijk aanbiedt, vraagt alleen een boek, om te kunnen lezen onderweg. Hij is woedend als hij denkt aan haar ongeluk, en ‘Dat wijf heeft aan iemand die haar vraagde waarom Cateau zoo op eens vertrok, gezegd: “Och, dat gaf een geloop en gelach hier in huis met de jongelui, daar mogten eens ongelukken van komen, ik wil dat niet op mijne verantwoording hebben”. Begrijp eens, lieve Everdine, is dat niet ellendig laag?’ Hij haalt uitgebreid op hoe hij Cateau onlangs op Tjilangkap heeft verdedigd, als kleine compensatie waarschijnlijk. 11 December. ‘Hedenavond is Permentier van zijn uitgeleide geretourneerd.’ Dekker gaat dadelijk naar hem toe om te vragen hoe het met juffrouw Teunisz is, en hoort tot zijn blijdschap dat zij door de controleur Dupui en diens vrouw te Gintung te logeren is gevraagd. 12 December. Hij heeft een briefje van Cateau gekregen dat hij aan Everdine opzendt - deze kan dan ook zelf zien hoe onmogelijk het is te verlieven op een meisje dat zo'n knoeihandje schrijft - en hij heeft teruggeschreven dat hij morgenmiddag op Gintung zal zijn; hij zou zich dood ergeren als een meisje zich tevergeefs op zijn ‘broederlijke hulp’ beroepen had. 13 December. Om twee uur begaf hij zich te paard op weg. ‘Terstond overviel mij een hevige stortregen die mij koud en nat maakte, en den weg zeer slecht. Mijn paard was ook niet van het beste allooi, zoodat ik al hotsende en schokkende juist in de gelegenheid was om na te denken over het inconvenient om pupillen en protégées op 20 paal afstand te hebben. Ik heb in mijne eenzaamheid gelagchen. Dat heb je nu van je Donquichoterie, dacht ik. Onwillekeurig keek ik om naar {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn jongen die de Sancho van de historie was, en waarlijk ik schaterde het uit, zoo had de snaak zich beijverd om zijn origineel den schildknaap na te bootsen. Sancho's ezel kan een prachtig dier geweest zijn vergeleken bij den ellendigen knol die hij bereed. De regen gaf hem het voorkomen eener poule mouillée. Daarbij had hij een sabel op zijde, één spoor aan, en een strooien matrozenhoed op met paauweveeren. Het was eene wonderlijke expeditie, en ik zoude het heele krawangsche archief er voor geven om de gedachten te weten van iemand die ons gezien had. Op toeschouwers was echter weinig kans. De buitendien niet zeer drokke krawangsche wegen (als ik wegen zeg meen ik modderbanen) waren nu geheel verlaten, zelfs geen kampongshond nam de moeite ons door zijn gillen en huilen de vereerende verzekering te geven dat hij ons gezien had. Alles vlugtte voor den regen en het onweder. Ik had f 1100 gouvernementsgeld aan bankpapier bij mij, dat voor den controleur op Gintong bestemd was; uit vrees dat dit door den regen onbruikbaar worden zoude, ging ik in een warong die vol schuilende koelies was. Ik liet mijn schat in bladen wikkelen, en rookte daar met moeite eene sigaar die rijkelijk zijn aandeel aan de bui had ingezogen. De regen hield niet op, en daar de lucht geene beterschap beloofde ging ik maar weer op reis; eerst had ik nog een gesprek met een mandoor in het huisje waar ik schuilde. Hij vraagde mij met de gewone vrijpostigheid van een inlander dien men door een weinig familiariteit à son aise gebragt heeft: “Waarom ik toch door zulk een weer op weg was?” En eilieve, wat moest ik den man antwoorden?... Ik kwam op Gintong eerst vrij laat aan, want ik had maar zeer langzaam kunnen rijden om den slechten weg. Cateau was blijde dat ik kwam, maar zij was meisje genoeg om in presentie van anderen te zeggen: “Nu, 't is wat moois, wie komt er nu door zulk een weer!” Mevrouw Dupui, een meisje in Krawang geboren en opgevoed en geheel indisch van karakter, dat heet koppig en dom, sprak ter nauwernood tegen mij... Zij had gehoord dat haar man die sinds lang met Permentier gebrouilleerd was, zich met denzelven had verzoend, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat ik daar de hand in had gehad, hetgeen niet zoo was want ik moei mij niet met die ellendige geschillen. Zij was daarover zoo verstoord, dat zij direct lomp tegen mij was, en ware het niet om Cateau geweest, ik was terstond weggegaan. Ik liet mij alles maar aanleunen en bleef zoo vriendelijk [als] mogelijk was. Dupui was er mede verlegen. Ik sliep op eene bank.’ 14 December. Hij krijgt Cateau even alleen te spreken. Zij noemt een paar kleine moeilijkheden die hij belooft in orde te zullen brengen en blijkt geld nodig te hebben, dat hij haar dadelijk aanbiedt; deze keer neemt zij het aan. 's Avonds op zijn bank moet hij een >pagina-aanduiding<<} eenmaal getrouwd, plicht lijkt ze zo goed mogelijk te bedekken. Mag zij hem, nu juist, het zwijgen wel opleggen? Zou zij zelf niet verlangen te spreken als zij zich verkeerdheden te verwijten had? ‘Tusschenbeide zoude ik bijna wenschen dat gij minder rein waart opdat de rekening meer effen zoude zijn.’ 22 December. Hij vertelt haar de roman van zijn broer Jan, die wel indruk op hem moest maken. Jan is getrouwd met een heel mooi meisje, wetend dat zij tering had en niet te genezen was. ‘Ik zelf kan u niet meer beminnen dan hij zijne vrouw bemint’ - en hij hoopt nu maar dat Jan haar nog zal weerzien, als hij van de reis thuiskomt. Uit haar brieven is op te maken dat zij veel gevoel heeft. ‘Zij hebben elkander voor den korten tijd dat het hun vergund was tezamen te zijn zeer gelukkig gemaakt, en ik weet zeker dat het hun niet berouwd heeft.’ Sophie heeft hem teruggeschreven, en ‘dit alleen prouveert reeds voor haar’ dat zij niet boos geworden is omdat hij haar koppig heeft genoemd. Hij is werkelijk van plan zich ‘heel veel met haar te occuperen’. Everdine van haar kant is blijkbaar met de lezing van de Mystères voortgegaan en vindt ook dat zijn karakter overeenkomst met dat van Rodolphe vertoont *. Zij zegt haar oordeel beneden het zijne te stellen; maar dat mag zij niet doen. Alleen als hij haar zegt dat hij veel gebreken heeft. ‘Ik heb opgemerkt dat ieder veel beter toestemt dat hij fouten heeft, dan wanneer men hem speciaal op deze of gene fout wijst. Als ik tot een meisje zeg: “Gij zijt niet volmaakt schoon, want er zijn geene volmaakte schoonheden”, dan zal zij het niet kwalijk nemen, maar als ik zeg: “Gij zijt niet volmaakt schoon, want uwe oogen zijn grijs of uw neus te groot, of uwe taille is te dik”, etc. dan heb ik veel kans dat zij mij een lomperd noemt...’ Nu, en hij is eigenlijk precies zo (in het zedelijke dan). {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 23 December. Alsof hij deze wijsheid vergeten was, antwoordt hij op een briefje van Cateau op vaderlijke toon maar met de grootste tactloosheid. Hij schrijft haar dat hij zulke goedgeschreven brieven van zijn verloofde krijgt en hoezeer het een jongmens voor een meisje inneemt als zij alle onderwerpen weet te behandelen, en of Cateau het zelf niet jammer vindt dat er in haar jeugd van háár zo weinig werk is gemaakt? Hij meent het waarschijnlijk weer opperbest en wil haar vooral tot lezen brengen, maar het is of hij in de diepte nu revanche neemt op Cateau voor wat hij door haar mocht hebben misdaan aan Everdine; hij toont hier zijn vervelendste, schoolmeesterachtige kant, die men ook vinden kan in zijn later werk en in sommige ‘discoursen’ van Havelaar, tot Tine in het bijzonder. Zijn drie maanden zijn intussen om; van de heer Dickelman krijgt hij een getuigschrift dat hem van veel nut is geweest en 31 December gaat hij met postpaarden naar Buitenzorg, en van daar naar Parakan Salak. 6 De nieuwjaarsdagen van 1846 bracht Dekker inderdaad bij zijn verloofde door. Als hij dan van Parakan Salak weggaat, moeten allerlei onaangenaamheden zich daar hebben voorgedaan. Half Januari komt hij weer in Buitenzorg en logeert er bij de heer Crone. ‘Ik ben sedert mijn vertrek nog niet zonder hoofdpijn geweest, overigens ben ik zeer bedaard, hoewel ik mij nog altijd zeer verdrietig gevoel.’Hij gelooft niet dat hij ooit op Parakan Salak zal terugkomen:‘Ik begrijp Wm. vd. Hucht niet. Zoo menigmaal heeft hij mij te kennen gegeven dat hij mij gaarne bij zich had - in eenige brieven die ik van hem had ontvangen noodigde hij mij zoo dringende uit om toch te komen en Parakan Salak als mijn huis te beschouwen. Hoe konde ik denken dat hij mij zoo flaauw zoude laten heengaan’. Is er ook iets geweest met de ‘hoogadelijke neef’ die {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} later zijn zwager zou worden? Hij schrijft: ‘Wees niet stug jegens Van Heeckeren - het zoude mij grieven als men dacht dat ik u tegen hem had opgezet’. Met de meisjes zelf? ‘Ik verzoek u ernstig mij niets te verbergen als men u iets onaangenaams mogt aandoen, of Henriette en Sophie.’ Hij zegt dat hij op het punt heeft gestaan terug te keren en Everdine te vragen of zij niet meteen wilde meegaan; in ieder geval verwacht hij alleen nog maar heil van een spoedige plaatsing van hemzelf in een nieuwe betrekking. Daar hij de assistent-resident van Krawang ronduit heeft bekend dat hij niet graag daar bleef, is hij nu weer op wachtgeld. Maar er is een vacature te wachten van eerste commies bij de Directie der Cultures; hij zal er nu om vragen, omdat zijn huwelijk ervan afhangt. In Buitenzorg heeft hij het niet prettig; het enige goede daar is dat men in contact kan komen met de Gouverneur-Generaal: ‘Overigens heb ik altijd een afkeer van Buitenzorg gehad. Men heeft hier een nageaapten hoftoon, die al zeer ridicule is’. Thuis gaat het niet beter. Hij heeft geen kleren, hoewel zijn gastheer Crone de zijne tot zijn beschikking heeft gesteld. ‘Crone is goed en vriendelijk, maar ik verveel mij doodelijk in zijne discoursen... De weinige jongelui die hier komen zijn niet van dien aard dat ik daarmee een genoegelijk verkeer kan aanknoopen. Ik noem ieder “mijnheer” tot het geringste klerkje toe. Men zal mij stijf vinden, maar ik kan er niets aan doen. Ik schaak, lees en schrijf, en 's avonds is het nu en dan kaartspelen, waarbij ik vrij distrait ben... Ik ben nog altijd zenuwachtig en niet zonder hoofdpijn. Ik heb mij dat vertrek van P.S. wat sterk aangetrokken, en het heeft mij geen goed gedaan dat ik mij zoo bedwongen heb.’ Wat hem vooral hindert is de bemoeienis met zijn verloving; iedereen is nu opeens tegen hem. Vroeger vond men dat zij maar niet lang moesten wachten, nu schijnt men hem voor een ‘doorbrenger’ aan te zien. ‘Eerst scheelde het weinig of men jaagde u en de meisjes op eene mijns inziens zeer hinderlijke wijze het huis uit, en thans zegt men dat het zoo aangenaam {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen zoude als H. en S. vooreerst nog daar bleven.’ Men spreekt over zijn schulden, zonder enig begrip van de situatie. ‘Ik houd alles voor een uitvloeisel van commérages, waarin onze vrienden Pen en van Heeckeren... een groote rol spelen.’ * Hij legt Everdine alles uit wat hij achter de rug heeft, ook de gebeurtenissen op Sumatra's Westkust. Hij heeft verder een brief van Cateau ontvangen, die zijn hulp weigert, en hij vindt dit ‘zeer edel’ van haar, vooral waar hij nu inziet dat hij niet in een positie verkeert om anderen te helpen. Als men zich nu ook maar niet tussen hem en zijn verloofde wil stellen. ‘Ik zie hoe langer hoe meer in dat het fatsoen van sommigen geheel uiterlijk is. Men zoude zich door niets laten bewegen iemand in gezelschap een hardklinkend woord te zeggen, maar men schaamt zich niet, onder schijn van belangstelling, in het hart van een meisje zaden van wantrouwen te werpen omtrent dengenen die haar het naast is, en aan wien zij beloofd heeft haar geheel volgend levenslot te zullen toevertrouwen.’ Intussen wordt de heer Jan van der Hucht, Tine's voogd, die sinds lang ziek is, steeds zieker, en sterft op 28 Januari toch nog vrij onverwacht; waardoor aan de kolonisatieplannen, waarin de uit Europa aangevoerde familieleden een rol zouden spelen, ook een eind komt. Dekker, die zich reeds had afgevraagd: ‘Hoe zal het toch gaan als de heer van der Hucht mocht komen te vallen en ik ben nog niet geplaatst?’ had intussen een brief geschreven aan de adjudant van dienst om audiëntie te vragen bij de Gouverneur-Generaal. Toen de brief weg was, herinnerde hij zich eerst dat hij geen kleren had. Aan Mimi vertelde hij later hoe hij tenslotte in rijtenue op audiëntie ging. ‘Er is, in 't Buitenzorgsche, meen ik dat hij zeide, eene bijzondere industrie. De vrouwen verwen daar {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} draden die ze daarna weven. 't Zijn zeer heldere kleuren en de eigenaardigheid is, dat men zelf een patroon bestellen kan. Nu, van zulk goed had ik een pantalon aan, zeide hij, een zeer bonte schotsche ruit. Rochussen ontving mij niet vriendelijk. “Waarom ben je teruggekomen?” vroeg hij. “M'n tijd was om. Ik was er heen gezonden voor drie maanden.” “Nu, dan zou ik verwacht hebben dat je mij verzocht daar nog wat te mogen blijven.”’ Multatuli heeft later Rochussen teruggezien en er was iets in de twee mannen dat hen elkaar deed begrijpen. Ook Rochussen had zijn zwakke kanten, maar was daarom voor Multatuli meer mens dan de stijve Duymaer van Twist. Hij hield van feesten en schitterde als Gouverneur-Generaal zelf graag. Zijn voorganger Baud gaf over hem de volgende notitie mee aan Van Twist (in 1851): ‘De G.-G. in Indië moet leven niet in de sociëteit, maar boven de sociëteit. Het is niet zoo zeer groote pracht en praal, die hij behoeft ten toon te stellen (ofschoon hij vooral bij zijne reizen op Java moet zorgen niet minder maar wel meer te zijn dan de inlandsche hoofden) maar wat men boven alles van hem verwacht, is waardigheid en deftigheid. Hiertegen heeft Rochussen vooral gezondigd in menig opzigt; hij heeft zich somtijds belagchelijk gemaakt b.v. door in alles Willem II te willen imiteeren - door altijd in militair tenu te loopen (dat hij niet eens doen mogt, zonder speciale permissie); door altijd met een jasje en mutsje te loopen; door naast den koetsier op den bok te zitten; door zelf met 4 paarden te rijden, dat nog bovendien mislukt is; door op zijne binnenlandsche reizen ventre à terre ergens aan te komen rennen, waardoor hij tweemaal ongelukkig met zijn paard gestort is, en met slijk bedekt is aangekomen, enz.’. Intussen werd de jonge ambtenaar nu gekapitteld door deze ‘menselijke’ Gouverneur-Generaal. Dekker ging naar huis terug en dacht na. Men heeft gezegd dat hij zacht behandeld werd na het gebeurde op Sumatra's Westkust, maar hem kwam dit niet zo voor, en zijn eerste tijd na terugkeer op Java pleit niet voor de theorie. Met onwil was hij beneden zijn rang {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Krawang gegaan, bedenkend dat het maar voor 3 maanden zou zijn, en nu zou hij er weer heen moeten? Op 1 Februari schrijft hij aan Everdine: ‘Nu moet ik u zeggen dat ik altijd geloof dat ik beter gedaan had niet op audiëntie te gaan. Als ik op zulk eene audiëntie spreek, begin ik bedaard, maar na tien woorden komt het denkbeeld van ondergaan onregt zoo sterk bij mij op dat ik driftig begin te spreken. Wat ik dan zeg is gewoonlijk wel goed en waar, maar te vurig, te scherp. Men wil dat niet. Men vergeeft iemand zijn ongelijk, maar men vergeeft hem niet de wijze waarop hij beweert gelijk te hebben’. Grappig detail: hij geeft deze brief mee aan een ‘Ds Van den Heuvell’, die op het punt is naar Parakan Salak te gaan, en de man wiens naam hij zo schrijft is niemand anders dan W.R. baron van Hoëvell, zijn voorganger in het ijveren voor de Javaan, wiens Japansche Steenhouwer hij te Natal vrij had naverteld aan Si Oepi Keteh. Wat Dekker in deze brief met zoveel inzicht optekent over de wijze van gelijk hebben, heeft hem later nooit tot leidraad gestrekt toen hij voor het gelijk van Havelaar of Multatuli opkwam, maar ditmaal voegt hij zich naar de wens van Rochussen en tegelijk met de brief waarin hij, de volgende dag, voor deze zijn wedervaren op Sumatra's Westkust memoreert, biedt hij een request aan om weer toegevoegd te mogen worden aan de assistent-resident van Krawang. 7 Eind van dezelfde maand schrijft hij Everdine alweer uit Purwakarta. Zij van haar kant heeft na de dood van haar voogd Parakan Salak verlaten, om met haar zuster Sophie te Tjiandjur te gaan logeren bij de controleur Obdam. Dekker vindt in zijn kleine plaats alles bij het oude: ‘de geheele Poerwakartasche maatschappij vreesselijk met elkander overhoop’, maar zijn chef heeft hem hartelijk ontvangen en mevrouw Dickelman is in blijde verwachting. Over Cateau wordt niet meer {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gepraat. Dekker denkt nu aan niets meer dan zijn huwelijk te verhaasten; hij noemt zich innig gelukkig in dit vooruitzicht; zijn vriend Keuchenius schrijft hem op 7 Maart uit Batavia dat zijn kleren af zijn; twee dagen later tekent hij een akte brutaalweg ook voor Everdine, omdat het stuk anders eerst nog naar Tjiandjur zou moeten. Zijn vrienden op Batavia, waaronder Mispelblom Beyer, haasten zich op hun beurt met de papieren die voor het aantekenen nodig zijn; in de tweede helft van Maart gaat Dekker voor dit aantekenen even naar Tjiandjur. Everdine is te logeren gevraagd door de Permentiers maar nog niet door de Dickelmans, naar Dekker vermoedt omdat mevrouw haar bevalling afwacht. Als zij in Tjiandjur getrouwd zullen zijn, zullen zij de eerste nacht doorbrengen te Tjikalong; dan hebben zij 10 paal afgelegd en dat is ruim voldoende. Hij vindt dat hun verloving precies geweest is wat ze had moeten zijn, maar nu: ‘Heeft er niet eene worsteling bij u plaats tusschen begeerte naar de toekomst, en gehechtheid aan het verledene, - tusschen liefde en schaamte?... Sedert uw 18 jaar hebben duizende gedachten die gij nooit noemen zoudt, uw hoofd doorkruist; uw gestel is er niet naar om slechts van tulle en neige te droomen. Is het niet waar, lieve beste lieve bruid? En waarlijk ik hoop dat gij zoo zijt. Eene koele vrouw zoude mij slecht passen, - want ik ben niet koel’. Hij zegt nu onomwonden wat hij een paar maanden geleden nog maar suggereerde, maar meteen betoont hij zich weer (en op de naiefste wijze) delicaat: ‘Schrijf mij eens goed, mijn Engel, hoe gij verkiest dat ik te Tjikalong omtrent u handel. Ik wil noch “niais” wezen door te groote beschroomdheid, noch u krenken door te groote familiariteit. Geloof mij dat uw wil op dit punt mij heilig wezen zal... Nu moet ik u nog iets zeggen dat u misschien eene vreemde waarschuwing toeschijnt, maar ik wil niet dat gij u in iets bedriegt. Stel u van dat andere niet te veel voor, en denk dat het begrepen was onder de zaken waarvan Salomo zeide: alles is ijdelheid’. (Brief van 26 Maart) Het is wel erg hopen en vrezen. Tegen hun trouwdag is hij zo goed als zonder geld, omdat hij {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem van der Hucht f 435 koper heeft moeten terugbetalen. Er is nog meer tegenslag: de Permentiers zijn naar Batavia, zodat hun aanbod om te logeren vervalt, en de Dickelmans hebben andere gasten, terwijl mevrouw nog steeds niet bevallen is. Maar op 10 April heeft het huwelijk te Tjiandjur plaats en te Purwakarta gekomen trekken zij toch in het huis van de assistent-resident. Zij woonden daar ruim anderhalve maand, eer Dekker werd overgeplaatst. Hoe ongelukkig de latere Tine ook geworden mag zijn, men vergete niet het getuigenis van haar vriendin mevrouw Omboni, na Tine's dood in een brief afgelegd: ‘Et, dans les heures amères, dans les grandes déroutes et dans les souffrances inavouées d'un coeur blessé à mort plus qu'elle ne voulait en convenir, elle se rappelait les 10 années de félicité incomparable passées aux Indes, - tout ce que son mari avait été pour elle, tout ce qu'elle avait été pour lui, leur adoration, leur confiance mutuelles, et elle ne cessait de répéter, qu'en dépit de son calvaire présent, aucune femme n'avait goûté une aussi grande somme de bonheur qu'elle, aucune une félicité plus parfaite dans le sens le plus élevé du mot’. 8 Bij gouvernementsbesluit van 18 Mei 1846 werd Dekker benoemd tot commies op het residentiekantoor te Purworedjo. Hij vond dit zozeer beneden zich, dat hij op het punt stond ontslag te nemen; de oude heer Hoogeveen, vader van een vriend van hem en lid van de Raad van Indië, die hem al eerder geraden had zich in zijn lot te schikken - namelijk bij zijn eerste benoeming in Krawang - wist hem hiervan te weerhouden. In het advies van de Raad schreef deze: ‘Tot de benoeming van Douwes Dekker tot kommies op een residentiekantoor op f 200 tractement kan ik niet adviseeren, omdat hij meer gehad heeft, daarvoor te knap is en het hem, die reeds zoolang met het ongeluk geworsteld heeft, geheel ontmoedigen {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zal, terwijl ik de overtuiging heb, beter partij van hem kan worden getrokken. Indien de Heer Algemeene Secretaris Douwes Dekker van nabij kent, dan kan ZijnEd. hem bij deze gelegenheid aan de aandacht Zijner Excellentie niet herinnerd hebben, met de overtuiging dat ZijnEd. tot zijn geluk medewerkte’. Dekker zelf vertelde later dat de bedoelde secretaris, mr C. Visscher, hem niet genegen was, maar roemde hem overigens en vond hem een origineel man. Volgens noot 103 van de Havelaar was hij echter ook de hooggeplaatste ambtenaar die tot Dekker gezegd had, toen deze zijn Natal's kastekort had weten te vereffenen: ‘Dat had ik in uw plaats niet gedaan, ik zou een wissel op de eeuwigheid gegeven hebben’. Dus vertrokken Dekker en Tine naar Bagelèn. Van hier af raakt Dekker's leven een beetje verborgen, eigenlijk tot aan zijn europese verlof in 1852. Brieven en documenten ontbreken nagenoeg. De heer De Bruyn Prince, in 1900 belast met het bestuur der residentie Bagelèn, had het plan de stukken betreffende de dienst van Dekker als commies op het residentiebureau te Purworedjo te publiceren; maar het gehele archief tot 1860 bleek verbrand, omdat het zozeer door witte mieren was aangetast dat het onleesbaar was geworden. Men heeft een brief van Dekker's jeugdvriend Abraham des Amorie van der Hoeven, toen reeds ‘gevierd dichter en kanselredenaar’, van 19 Aug. 1846, door Dekker dus in Purworedjo ontvangen. Terwijl hij daar zijn best deed zich in een zo ondergeschikte betrekking te schikken, bij elke post uitziend naar een bericht van overplaatsing, maar gedwongen er 2 jaar te blijven, schreef deze jeugdvriend: Ik verlang meer van u te hooren, meer ook van uwe uitzigten en voornemens. Ik heb nog altijd, en nu meer dan ooit, groote dingen met u voor. Als gewoon ambtenaar kan ik u daar in de O. Indiën niet laten; daarvoor zijt gij mij te veel waard en de O.I. mij van te veel belang. Gijl. hebt daar ginds een goed deel van Nederlands toekomst in handen. Neen! zeg mij nu niet dat er ‘onder zulk een bestuur’ niets {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} is aan te vangen en dat binnen vijf-en-twintig jaar alles verloren is wanneer er geen verandering komt die veel van een omwenteling moet hebben. Ik ben volstrekt geen man van de oppositie, en-wat nog erger is-ik ben tamelijk doof voor al wat de mannen van de oppositie vertellen. Ik zie wel groote gebreken, ik vind wel overal schuld - overal, bij overheid en niet-overheid-maar ik geloof niet aan die hervormingen van buiten af, aan dat ‘in orde brengen van 't horologie door aan den wijzer te draayen’ gelijk Asmus het noemt. Ik verwacht meer van andere menschen dan van andere wetten, meer van goede bestuurders, dan van een goed bestuur. En onder die goede bestuurders moet gij boven aan komen, zoo 't kan in rang, maar - wat zeker kin - in krachtbetoon. Het Vaderland heeft regt om wat uitstekends van u te verwachten; uw verblijf in de O. mag niet spoorloos voorbijgaan. Men moet er na honderd jaren nog spreken van 't geen gij goeds en groots gewerkt hebt. Ook voor nog hooger belangen, voor ons Christendom, moet gij werkzaam zijn. Onze O.I. voor Nederland te behouden en voor Christus te veroveren, is in dezen tijd onze dringendste behoefte en onze heiligste roeping. En wordt die heerlijke uitkomst verkregen, Eduard, dan moet ik uw naam hooren onder de namen der edellieden waaraan we dat te danken hebben. Toen Dekker in October 1848 naar Menado werd overgeplaatst was Van der Hoeven misschien al tot de Heer geroepen, althans hij overleed in dat jaar. In zijn brief schrijft hij over de dood van Dekker's moeder, die nog maar kortgeleden had plaatsgehad *. Misschien is het goed geweest dat hij de manier niet meer heeft kunnen zien waarop Dekker zou zorgen dat honderd jaar later nog over hem in Indië gesproken zou worden; evenals die andere vriend zou hij misschien geoordeeld hebben dat Dekker wel erg in zijn nadeel was veranderd. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nu was deze nog lang zo ver niet. Zijn conduitebeoordeling van 1846 door de resident van Bagelèn, jhr von Schmidt auf Altenstadt, luidt: ‘Bezit vele kundigheden, is echter minder geschikt voor zijne tegenwoordige betrekking. Betoont voldoenden dienstijver. Goed van gedrag en levenswijze; beleefd en voorkomend in den omgang, maar zeer onafhankelijk van karakter. Spreekt en schrijft het maleisch met eigen karacters. Javaansch verstaat hij nog zeer weinig. Voorzoover ik heb kunnen nagaan, is zijn omgang met den inlander vrij wel. Bezit het radicaal nog niet. Zeer geschikt om op een hoofdbureau geplaatst te worden. Deze ambtenaar heeft veel vermogens en is een goed werkman; het is in zijn belang, zoowel als in dat van de dienst te wenschen, hij spoedig eene andere betrekking erlangt, daar buiten en behalven den tegenzin die hij in zijne tegenwoordige heeft, hij te veel kunde en algemeene geschiktheid heeft, om zijnen tijd als commies op een residentie-kantoor te moeten slijten, kunnende daarentegen in eenen anderen werkkring de beste diensten van hem verwacht worden’. Het is bijna een duplicaat van het advies van de heer Hoogeveen, maar het gevolg ervan blijft uit. Op 25 November '47 stelt deze resident voor, een gratificatie van f 200 te verlenen aan de commies Dekker, die na overplaatsing van de ambtenaar Nieuwenhuyzen, waardoor het secretariaat onvervuld bleef, dat werk voor een groot deel had waargenomen. Hij moet erop terugkomen, maar 2 maanden later wordt de gratificatie toegekend. Verder heeft de heer De Bruyn Prince nog één document gevonden, in het geheim archief, betreffende een request van Dekker ter verkrijging van het radicaal als indisch ambtenaar der 2e klas. De resident steunt dit verzoekschrift, herhaalt zijn oordeel over Dekker's kundigheden en zegt dat het alleen aan het gemis van het gevraagde radicaal te wijten is, dat hij hem tot nog toe voor geen hogere betrekkingen in aanmerking heeft kunnen brengen. ‘De resident, vertelde Dekker later aan Mimi, behandelde mij zeer lief. Den secretaris Nieuwenhuyzen, van mijn jaren en diensttijd, viel het wat zwaarder; over hem te beklagen heb {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mij niet, maar hij was wat stijfjes. [Later], nadat ik den Havelaar reeds geschreven had, vertelde [hij], dat ik kwaad geworden was omdat hij een verandering had gemaakt in een brief dien ik gesteld had... En hij heeft het verteld net zooals 't gebeurd is. 't Was een brief aan een der ads.-residenten om een dief te vatten. Zie je, ik maakte als kommies de stukken op, maar hij moest ze parafeeren eer ze naar den resident gingen. En dat hij nu een en ander anders wilde hebben dan ik het gedaan had laat ik gelden. Maar zoo'n brief over 't aanhouden van een dief! Nieuwenhuyzen werd terwijl ik in de Bagaleen was als ads.-resident naar Macassar verplaatst. Toen kwam Bekking in zijn plaats. Die was inschikkelijker, liever, dat moet ik zeggen. Hij was dan ook een jaar of tien ouder dan ik’. Aan zijn vriend Roorda van Eysinga schreef hij in 1872 naar aanleiding van lieden die hun pen verhuren of verkopen, dat hijzelf het vroeger toch nog een beetje kon, hoezeer dan ook met moeite. ‘Eens te Baglen was een kabinetsbrief gekomen om de residenten te polsen over scholen voor zoons van inl. hoofden. De resident von Schmidt auf Altenstadt vloekte en raasde over die “verdomde baarsheid van de Alg. Secretarie die den G.G. zulke zotternij had in 't oor geblazen”. Twee dagen later kreeg ik 't stuk om “aftedoen” volgens dispositie in margine. Die dispositie begon: “'t Denkbeeld van Z.E. toejuichen” enz. Wat me dat toejuichend stuk gekost heeft! En... ik zeide 't den resident. Ik herinnerde hem zijn vloeken bij de ontvangst, en hij was kwaad over m'n geheugen. Ik had overigens le franc parler met hem, maar ditmaal kreeg ik een bar: “m'nheer, ik verzoek u mijne dispositie te volgen, en zonder aanmerkingen, alsjeblieft!”’ Men mag aannemen dat Dekker verder, in de rust van Purworedjo, zijn eerste huwelijksjaren gelukkig heeft doorgebracht. Het jonge paar richtte zich daar echter niet in. Toen de Gouverneur-Generaal Rochussen in deze tijd de residentie Bagelèn bezocht, sprak hij zijn tevredenheid uit over de juistheid en netheid van Dekker's werk, zeggend dat hij hem tot {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn secretaris zou maken, hoewel het huis van deze commies het enige was dat niet geïllumineerd had. In een van haar brieven aan mevrouw Omboni uit Brussel (Nov. 1864) vertelt Tine iets, dat, hoe eenvoudig ook, een goed idee geeft van haar aandeel aan het huiselijk geluk: ‘Op Java heb ik al mijne bedienden mij laten gehoorzamen uit liefde tot mij. Dekker, die vroeger zeer streng was, liet geene nalatigheden passeeren; ik zelve had niet de toon van te domineeren en alles kwam op mij neêr. Welnu, als er nu wat extra drukten waren, zei ik: “Doe nu allen uw plicht, want manqueert er iets, zal mijnheer boos op mij zijn” - en iederéén beijverde zich met een vrolijk gezigt dat alles in orde was. Zie daar de kracht der liefde. Die eenvoudige natuurmenschen hadden een instinctmatig gevoel dat ik hen lief had’. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Menado en Ambon 1848-1852 1 Bij besluit van 27 October 1848 werd Dekker benoemd tot secretaris tevens vendumeester der residentie Menado en vertrok dus opnieuw naar de buitengewesten, ditmaal de andere richting uit, naar Celebes. Het betekende ongeveer dat zijn ‘straftijd’ over was en hij een nieuwe kans kreeg in het ambtenaarlijke. De Gouverneur-Generaal Rochussen was iemand met ruime blik en grote werkkracht, maar conservatief veeleer dan liberaal. Hij brak met de politiek van ‘onthouding’ ten opzichte van de buitenbezittingen, en gedurende zijn bewind hadden de drie Bali-expedities plaats, de derde onder commando van Dekker's oude vijand Michiels, die in Mei 1849 sneuvelde. Ook op Java zelf wist hij zonodig met strenge hand te regeren; bisschop Grooff merkte het evenzeer als de voorvechter van de liberalen ds Van Hoëvell: de eerste werd om een conflict de zending betreffende, de tweede als ‘meetinghouder’ en te groot voorstander van het vrije woord, uit de kolonie weggewerkt. Het jaar waarin Van Hoëvell naar Nederland terugkeerde (1848) was dat van de overwinning der liberalen in het moederland. Thorbecke nam de leiding, zonder de politiek van het batig slot te veroordelen; hij wilde dat de volksvertegenwoordiging weten zou hoe er precies met het indische geld werd omgesprongen, overigens schreef hij in zijn Aanteekening op de Grondwet: ‘Onze bezittingen zijn als domeinen aan te merken, waarop ons crediet en onze jaarlijksche balans voor een goed deel rusten’ *. Hoe Dekker zich in deze tijd precies tegenover dit alles verhield, is onbekend; later zei hij het beleid van de Thorbecke-partij altijd te hebben veroordeeld, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} en welke gissingen of theorieën men ook maken mag, elk bewijs voor het tegendeel ontbreekt. Toen hij uit Bagelèn naar Menado vertrok, zal hij in de eerste plaats vervuld zijn geweest van de nieuwe en zoveel belangrijker activiteit die hij tegemoetging en vermoedelijk met dankbaarheid aan Rochussen hebben gedacht. Men kan altijd ook zeggen dat Rochussen misschien niet aan Dekker zou hebben gedacht wanneer er geen gebrek aan personeel in Indië was geweest, maar de kansen in ieder leven hangen nu eenmaal af van de bestaande toestand, en de stelling dat een jong ambtenaar met Dekker's karakter in een latere tijd reeds op Sumatra's Westkust onherroepelijk voor de dienst ongeschikt zou zijn verklaard, moge juist zijn op zichzelf, ze verheldert niets in de gegeven feiten, zoals een dergelijke manier van redeneren ook volstrekt falen zou wanneer het erom ging het succes van een Coen of Daendels te belichten. Het is duidelijk dat de commies van Krawang en Bagelèn het vertrouwen van Rochussen gewonnen had. Te Menado kreeg Dekker tot chef de resident Reinier Scherius. Mimi heeft enige bladzijden uit een notitieboekje van Menado gepubliceerd, dat niet veel onthult. Op 4 Juni 1849 komt een franse oorlogskorvet op de rede, de Bayonnaise; Dekker ontvangt de officieren thuis en de commandant, de latere admiraal Jurien de la Gravière, noemt het hollandse brood uit beleefdheid ‘gêteau’ en probeert Dekker in de kombuis van het schip te leren hoe men ‘du pain, ce qu'on peut nommer du pain’ maakt, met gaar meel en zonder gif *. Onmiddellijk daaronder staat: ‘Betaald f 50 koper voor een doodgereden paard’. Volgens de Havelaar werd het paard doodgereden door de officieren van de Bayonnaise en door Dekker aan de alfoerse bezitter vergoed. Verderop aantekeningen betreffende koelies van de Minahassa, de adat ten opzichte van vrouwen van Ternatanen, een lijstje van de talrijke onderscheidingen in bevolkingsgroepen, die zowel een goede politie als een juiste statistiek in de weg stonden. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is verder een brief je om Tine gerust te stellen, geschreven van ‘boven op den Klabat’. Mimi licht toe: ‘Dekker kon vertellen hoe hij gedurende zijn verblijf te Menado... met eenige andere heeren partij had gemaakt om den Klabat te bestijgen. Deze Klabat was een vuurspuwende berg die, zoolang D. te Menado was, steeds rookte... Hij stond daar als een eenzame berg in een vlak land, zoo als een kind zich een berg voorstelt. Men herinnerde zich in dien tijd niet, dat iemand dien berg ooit beklommen had. Doch nu, op aanzoek van eenige heeren, liet de Resident een begaanbaar pad banen, waartoe veel arbeid vereischt werd. Er werd proviand en de onontbeerlijkste benoodigdheden naar boven gebracht, er werden tenten opgeslagen, en de heeren volgden. Zij vertoefden er drie dagen. De top van den berg was de rand van een uitgebranden krater, en in dien krater neerziende, zagen zij in de diepte een meer, waar zij zeer verwonderd over waren. Dekker zelf en anderen hebben in dat meer gebaad’. Nog een ander briefje is uit Menado zelf, waar Dekker als ambtenaar van de burgerlijke stand ook huwelijken sloot. Hij schrijft aan Tine (en deze enkele regels tonen voortreffelijk de manier waarop hij als ambtenaar beminnelijk wist te zijn): ‘Trek een schoone kabaai aan en zet een likeurtje klaar. Ik wil Fabritius met zijne vrouw even bij u zenden; wensch ze geluk, maak een klein praatje, enz. Het is anders zoo heel droog en beroerd. Denk aan ons op 10 April’. Iemand die Dekker en Tine in deze jaren ontmoette, heeft later verklaard dat hij de indruk maakte haar te hypnotiseren. Joost van Vollenhoven meent dat dit werkelijk niet nodig was: Tine was nooit een onafhankelijke geest geweest, van jongsaf was zij gewend zich te plooien, zij was voor Dekker dus langzamerhand geworden tot een bijbelse huisvrouw, dienares van haar man. ‘Zij beminde hem, niet hartstochtelijk maar blindelings, met al zijn goede eigenschappen en al zijn fouten; zij had een volstrekt geloof in hem, godsdienstig.’ Het was dus werkelijk niet nodig haar te hypnotiseren: ‘was hij niet knap, jong, edelmoedig, schitterend, superieur? was {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} hij niet op souvereine wijze goed geweest toen hij zijn keuze liet vallen op een wees zonder schoonheid, geld of relaties? Beschikte hij niet over de zoetste woorden en de strelendste gebaren, deze tyran? Bij Tine waren dankbaarheid, bewondering en liefde gestegen tot een cultus’. 2 Uit de laatste maanden van 1850, drie briefjes. Dekker was toen met de stoomschepen Argo en Bromo langs de kust van Celebes meegegaan tot Amurang. Gedurende de reis ontving hij het bericht van de dood van zijn zuster Catharina, mevrouw Abrahamsz. Zij was tien jaar ouder dan hij en had in zijn kinderjaren over hem gemoederd, als zijn moeder haar nerveuze hoofdpijnen had. Hij hield veel van haar, maar het doodsbericht, door broer Pieter gezonden, dat hem te Amurang bereikte, moet iets onwerkelijks voor hem hebben gehad. De reis zelf vond hij heerlijk. En van 15 Januari 1851 eerst dateert de lange en blijkbaar onverzonden brief aan de weinigbeminde Pieter, waaraan men nu een soort overzicht dankt van Dekker's leven te Menado. Eigenlijk voor het eerst ben ik eens wat ziek geweest, en heb mij voor 8 dagen onder Doktors behandeling moeten begeven. Ik ben anders zeer tegen medicijnen. Het was echter of mijn gestel er het land over had dat ik hem niet zooals altijd maar begaan liet, want ziet mijne ziekte liep voor den Doktor uit, en toen de goede man in barensnood was van wie weet welke hoog wetenschappelijke kuur, was ik alweêr beter. Ik ben altijd door (dit is nu eenmaal mijn gestel) zeer zenuwachtig *. Ditmaal echter scheen zich dit tot eene zoo verhoogde prikkelbaarheid te hebben opgevoerd, dat er iets meer aan moest gedaan worden dan water drinken. Ik kon {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer slapen, etc. De doktor beschouwde het als eene belangrijke crisis, maar het heeft zich heel gaauw weer ten beste gekeerd. Op het oogenblik ben ik zoo kalm als ik lang niet geweest ben... Verder wijst hij zijn broer Pieter nu eens terecht, over de brieven die hij uit Holland krijgt en die geen ‘surrogaat daarstellen’ voor een gesprek. ‘Er zijn geene idees in, geene gewaarwordingen, - het zijn geene praat brieven.’ Het is hem onmogelijk zulke brieven te schrijven. Dan zet hij zijn verslag voort: Mijne betrekking hier is zeer notabel. Alleen sta ik onder den resident, doch met Everdine, daar de Res. niet getrouwd is, zijn wij al zoowat de eerste van de plaats; en in het algemeen moet ik zeggen dat het publiek ons eer meer dan minder ontziet dan ons toekomt. Ik kan niet juist weten of gij begrip hebt van eene plaats als Menado wat het publiek aangaat, doch waarschijnlijk is dat grooter dan gij denkt. Zoudt gij wel gelooven dat hier minstens eens, meestal meermalen 's maands partijen worden gegeven van 100 en 150 menschen? Op 's Konings verjaardag 1850 is hier een bal costumé geweest dat werkelijk schoon was om te zien. Ik houd het er voor dat men in de grootste kringen in Europa bezwaarlijk zoovele rijke, schoone costumes bijeen zoude brengen als hier op het afgelegene Menado. En wat het aardigste was, er waren costumes van 16 & 1700 niet nagemaakt, maar echt. Voor ca 10 maanden kwam er een landgoedje te koop, en daar ik wel zin had in een eenigszins afgezonderd leven kocht ik het. Het lag 3 paal (juist 1 uur gaans) van Menado. Het was gedeeltelijk wild, gedeeltelijk beplant met cacao. Ik heb, daar het daaropstaande huis niet bewoonbaar was, een nieuw huis daarop laten zetten, en sedert ruim een maand zijn wij nu daar heen verhuisd... Daar waar het huis staat heb ik een groot erf uit de wildernis weggekapt, en daarop eene soort van Engelsche aanleg begonnen. Ik heb reeds {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} honderde boomen in den grond gezet, die wel is waar eerst na jaren effect zullen doen, doch nu reeds marqueren wat het worden zal. Het land is beplant met ik weet niet hoeveel duizend cacaoboomen, eene kuituur die vroeger veel opbragt door gereeden verkoop aan de Spanjaarden en Chinezen van Manilla, doch die in de laatste jaren door eene vruchtziekte (misschien ten gevolge van vulcanische dampen) niet gefloreerd heeft. Dit maakte het grondje zoo goedkoop dat ik (eigenlijk voor de grap) f 3000 bood, en zie, ik had het... Wanneer de cacao zich nu voortaan gezond houdt kan het later een lief fortuintje geven. De plantaadje kan in een oogst f 20 à f 25/m. afwerpen. Als dat gebeurt kom ik eens gaauw met verlof. Doch gebeurt dat niet dan hoop ik mijne zaken toch zóó te schipperen dat ik, wel is waar wat minder spoedig, maar toch ook niet al te laat eens kom kijken. De dood onzer zuster is eene nieuwe herinnering hoe spoedig het zóó lang duren kan dat ik zonder scha wel geheel kan wegblijven. Wat zoude de tehuiskomst dor zijn, als ik alleen de huizen, de straten en vreemden weervond! Nog nimmer heb ik betreurd naar Indië te zijn gegaan, doch ik schrijf dit meer toe aan eenige bijzonderheden in smaak en karakter, dan wel aan Indië zelf, want hoe ook met Indië (althans in overstelling met Holland) ingenomen, zoude ik nooit iemand onvoorwaardelijk aanraden zijn vaderland te verlaten. ...Nu weêr tot mijne cacao teruggekeerd. Ofschoon ik het als een pligt beschouwde bij het herleven dier kuituur de natuur een handje te helpen was winstbejag evenwel geenszins mijn hoofddoel. Menado is ons eigenlijk wat te vrolijk. (Vraag eens marine-officieren, bijv. die op de Argo hier geweest zijn) Elke verjaring, elke doop, elke niets, schijnt een partijtje te vorderen. Acht dagen zonder dansen schijnt der Menadosche Jufferschap eene onvergeeflijke inbreuk op hare regten, eene miskenning harer vlugheid, beminnelijkheid en van wat zij verder tusschen kleine voetjes en bruine of blanke gezigtjes ter markt brengt. En welke partijtjes! {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Meermalen rekent men ze niet bij uren, maar bij dagen!... Het viel moeijelijk ons al te veel te onttrekken vooral daar de reden: wij houden niet van uw pleizier, stuitend is voor lieden die weinig andere pleizieren hebben. Bovendien is Eefje zoo geliefd dat het werkelijk eene teleurstelling was als wij niet meestal medededen. (Gij kunt niet begrijpen hoe bemind zij is, van den Resident af tot het kleinste bruine kindje toe.) Ook mijne positie hier liet niet toe mij te veel te onttrekken, daar het behouden der harmonie op zulk een groot schip als een buitenpost een bepaalde pligt is. Afgescheiden nu van mijn tegenzin in die voortdurende roezemoezerij waarvoor ook mijn gestel niet berekend is, en mijne meer en meer toenemende neiging tot nadenken waarin ik geene te dikwijls terugkeerende stoornis verdragen kan, had ik bovendien eene zeer geldige reden om die pleiziermanie te ontvlieden. Ik heb eene betrekking waaraan zooveel en zoovelerlei werk verbonden is dat ik gedurig op mijn qui vive moet zijn om den boêl regt te houden. Men heeft daarvan in Holland geen begrip. Daar heeft ieder zijn eigen vak waartoe hij speciaal is opgeleid, en in Indië wordt men met alles belast er op steunende dat het ambt de bekwaamheden medebrengt. Ik moest onlangs lagchen (zooals ik trouwens veelal lach bij het lezen van Holl. werken) toen ik in een levensberigt van Staringh, door Luloffs, als eene bijdrage tot de waardeering van 's mans verdienste aangevoerd zag dat hij bij de invoering van den Burgerlijken Stand, zich zoo goed van dat werk (ik weet niet in welk gemeentetje) gekweten had! Ook ik ben Ambtenaar van den Burgerlijken Stand, en ik laat het als een bijbaantje, waarmede ik mij uit tijdgebrek weinig kan bemoeijen, meerendeels aan een klerk over... Dit is geene zelfverheffing want ik zeg zelf dat een klerk het doet, een schraal bezoldigd jongetje die nooit Menado verlaten heeft. Het is alleen om lucht te geven aan een bij mij bestaand denkbeeld (dat ik later als ik ginds kom, onpartijdig hoop te toetsen) dat men in Holland zoo magtig vèr achteruit is... {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zal niet onaardig zijn u mijne baantjes eens optenoemen. Secretaris, dat is de schrijfmachine en moet zijn (ik hoop dat ik het ben) de regterhand van den resident, en bij elke afwezigheid die telkens voorvalt zijn vervanger. Dan komt er bestuur, policie en kultures bij over N.B. 27 districten, allen van elkander onafhankelijk en onder eigene hoofden staande, die meestal kibbelen, soms vechten. Dit is de eigenlijke Minahassa... Voorts de afdeeling Gorontalo waar echter een ambtenaar is, dus dat gaat vanzelf, - maar dan 17 geheel onafhankelijke, op eilanden en langs de kust gelegene rijkjes die voortdurend tot hun pligt (?) moeten gebragt, om belasting etc. aangemaand en desnoods gedwongen moeten worden. Dat de waarneming van dat bestuur slechts van tijd tot tijd en niet voortdurend is, maakt de zaak niet beter, dewijl zulks veelal maakt dat ik morgen met de verkeerdheid van heden in mijn maag zit en van daag niet weet wat morgen goed gevonden zal worden. Het secretariaat zelf is bovendien sedert mijne komst niet gemakkelijker geworden. De verklaring van de menadosche havens tot vrijhavens, de algeheele verandering van de organisatie zoo van politieken als van landbouwkundigen aard, de in Indië ingevoerde nieuwe Wetgeving (God betere het! neem dit niet als een vloek, maar als eene bede) - het adviseren nopens de nog niet ingevoerde doch in de pen zijnde nieuwe wetgeving van Strafregt, - en daarbij niet de minste assistentie, noch boven, noch beneden mij, - dit alles heeft mij bezigheden gegeven waaraan mijn voorganger (thans Assist. Resident van Saparoea) nooit gedacht heeft *. Algemeen ontvanger. Als zoodanig heb ik een doorloopende kas van ± drie ton. Voorts drie onderkassen in de binnenlanden die ik nooit zie, doch die op maandelijksche kasrekening bij mijne hoofdverantwoording verhandeld worden. Daarbij de geldelijke administratie voor dertien pakhuizen {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} waar koffij etc. van de bevolking wordt ingekocht, en waarvan slechts drie op Menado zijn. De rest zie ik nooit, dat gaat alles op een' distantie *. De genoemde twee betrekkingen zijn hoofdzaken. De bijbaantjes die ik zooveel mogelijk aan anderen overlaat, doch waarvoor ik verantwoordelijk ben, zijn: President van de Weeskamer **, Notaris, Griffier (en als de Resident absent is, President) van den Landraad en de Rijksraden. (Elk rijkje heeft zijn eigen geregt en eigene wetten die dan (alweêr God betere het!) met onze zoogenaamde Wetgeving zooveel mogelijk in overeenstemming moeten gebragt worden.) Dit is alles zoowel civiel als crimineel, en de vonnissen worden door den raad van Justitie te Ternate of in sommige gevallen door het Hooggeregtshof te Batavia gereviseerd en desnoods, zoo als zij het noemen, gecorrigeerd, dikwijls met overwijzing tot Hugo de Groot, of Justinianus, of v.d. Linden en meer dergelijke lieden, die nooit een Alfoer gezien hebben, en dus zeer bevoegde regters zijn. Alweêr God betere het! Ambtenaar van den burg. stand, Lid en Secretaris van de subcommissie van Onderwijs, Vendumeester (er wordt hier voor f 150 à f 200 mille 's jaars op publieke vendutie verkocht). De vendumeester geeft bij eiken verkoop acceptatiën af, betaalbaar op 6 maanden. Het Gouvernement is daarvoor garant. De inning der gelden is soms moeijelijk, maar daarvoor heb ik eenige %. Wat de soliditeit der koopers aangaat, moet ik meestal op het kompas zeilen van mijne ondergeschikten, want ik kan onmogelijk al die kerels kennen... *** Vervolgens Ontvanger van het Successieregt onder Christenen, Im. onder onchristenen (mah., chin. en andere heidenen) dit is geheel afgescheiden van het vorige dewijl de volksaard dienaangaande andere instellingen heeft nood {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijk gemaakt dan de onze, die op dit punt zoo barbaarsch zijn dat ik niet begrijp hoe gij en uw buurman of wie gij wilt al was het alleen hierom geen opstand maakt!... Eefje riep mij om te eten - avondeten. Gedurende de drie minuten die ik daarvoor noodig had, dacht ik er over na hoe gek mijne laatste regels zijn; - gek, niet omdat ze niet waar zijn, maar omdat het nutteloos is mij reeds bij het aanraken van een zoo klein hoekje in den Augiasstal onzer ellendige wetgeving, zoo boos te maken. Ik heb daar groote letters gebruikt *, hoe zoude ik moeten schrijven als ik de verontwaardiging over het geheel onzer Instellingen in mijne pen voelde trillen. Zoodat ik maar zeggen wil (Abr. Bl.) dat ik veel te doen heb, en daarom kwam mij het ‘buiten wonen’ doelmatig voor. Drie palen afstands met slechten weg scheen mij eene geschikte barrière toe tusschen mijn denken en hun dansen... Het is opmerkelijk hoe Dekker hier, ofschoon hij over verlof denkt, eigenlijk doorlopend bezig is als rechtgeaard ‘indischman’ Holland tegenover Indië te stellen. Maar het feit dat Holland op dit ogenblik vooral door broer Pieter vertegenwoordigd werd, heeft zijn zucht tot deze vergelijking pro Indië misschien aangewakkerd **. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Het zogenaamd dagboek van Multatuli, door Busken Huet gepubliceerd in 1886 (en dat Multatuli de stoute bewering ontlokte: ‘Geen mensch die wezenlijk iets beteekent, houdt ooit een dagboek!’) werd samengesteld uit brieven die onmiddellijk hierop volgen. Zij werden aan zijn jeugdvriend Kruseman gericht. Deze was nu uitgever te Haarlem, en aan hem ook zond Dekker enige maanden later, uit Menado nog, zijn toneelstuk De Eerlooze, blijkens de krabbel: ‘Aan Kruseman, de Hemelbr. per schip’, waarbij valt op te merken dat de latere titel hem hier dus al voor de geest stond. Aan Kruseman zou hij gedurende zijn europees verlof ook vragen of er niet een auteur in hem stak; dit alles verklaart wellicht voldoende hoe hij - al zal Huet wel het smakelijkste genomen hebben voor zijn publicatie - zo extra-auteurachtig tevoorschijn komt uit deze fragmenten *. 24 Februarij 1851. Het leven bestaat uit tusschenzinnen - het mijne althans. Maar vanwaar dan mijn God die wildheid in mijn gemoed, die woeste verbeelding! 25 Februarij. Het is het eerst dat ik dus schrijf. Het is een voorspel van mijn vast voornemen om tot het volk te spreken. Ik ben zwanger van denkbeelden; over weinige dagen ben ik eenendertig jaar - het is tijd, tijd, - nu of nooit, dat is: weldra of nooit. Eenendertig jaar, en ik heb nog niets gedaan! Ik heb vandaag zeer zoet mijn werk gedaan; - van middag hadden wij visite van twee heeren te paard, - een en ander is {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} verkoelend, zeer verkoelend. Dat geeft de goede God ons Indiërs, omdat wij geen ijs hebben. 1 Maart. Weêr visite. Ik heb er deze keer hoofdpijn van, omdat er maar één kwam. Drie, vier, houden elkaê r bezig, maar één komt geheel voor mijne rekening. Praten kan ik niet: ik zwijg of ik spreek, en dat laatste is meermalen vermoeijend, want ik grijp dan wel eens dieper of hooger dan ‘praten’ gedoogt. 't Is me dan een gevoel of ik iemand moet op- of voorttrekken; en ze verzeggen het maar, een handje meê uit te steken. Onlangs viel 't gesprek op verdriet, tegenheid, zwarigheden enz., in 't leven. Ik vertaalde dadelijk smart, en greep een idee aan dat mij voorbijvloog: ‘O, smart kan zoet zijn!’ De smartman wou niet met mij omhoog. ‘Dat kan ik niet vinden’, zei hij. Toen ik aan 't betoogen, dat kun je nagaan. Ik voelde en tastte en greep in 't rond en zocht... naar bewijzen, naar gevoelsbewijzen. Wat ik zei weet ik niet meer; maar dit herinner ik mij dat ik ten slotte den man niet langer houden kon. Ik zakte, zakte met hem tot: ‘Heb je wel eens tandpijn gehad?’ Mooi was het niet van mij; maar zie, ik had die tandpijn noodig om iets te bewijzen, 't Ware mij een voetbankje geweest, en dan had ik den man wel weêr hooger gekregen, en de tandpijn daargelaten. ‘O - dat - is - geheel - iets - anders. Tandpijn - is - .’ En hij woû me toen gaan vertellen wat tandpijn was! Toen liet ik den man liggen; dat is die vermoeijenis waarvan ik sprak. Verbeeld u Christus: ‘Het koninkrijk der Hemelen is gelijk het mosterdzaad’. En daarop het antwoord: ‘Neen - dat - is - niet - juist. - Mosterdzaad - is etc.’ Met eene botanisch-culinaire verhandeling over de mosterd! 't Is niet uittehouden *. 3 Maart. Een fransche kleêrmaker te Batavia had eene broek {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} voor mij gemaakt die ik wat duur vond. Ik trok eene andere broek aan, die door een Chinees gemaakt was, en die ik meende dat goed zat, ging daarmede naar den Franschman, en vertelde hem dat zij veel goedkooper was. Hij betrok en beplukte de broek aan alle kanten, trok de lip op, en zei: ‘Ce pantalon (hij trok haar scheef regts), ce pantalon (scheef links), mais, m'sieur, ce pantalon ('t was sterk goed, gelukkig), ce pantalon, mais ce n'est pas un pantalon!’ Ik had er het ding toch voor aangetrokken, en meende er niet indécent meê gekleed te zijn. Ik had den man kunnen vragen of hij mij voor een sansculotte hield, etc. Maar je begrijpt dat ik mijn valsch vernuft niet waagde aan zijn genie. Want geniaal is het. 't Is een soort van Napoleontisme in de kleêrmakerij *. 8 Maart. In den Javaschen oorlog van 1825 (ik weet het van een ooggetuige) ving men een spion, een Inlander. Volgens gewoonte moest die man dadelijk doodgeschoten worden. Men bond hem aan een boom, en gaf één soldaat last op hem te vuren. In vredestijd executeert men met een peloton. Ik heb er vrede meê . 't Is een reste van menschelijkheid en dat is al veel - voor Christenen! Maar in den Javaschen oorlog had men geen tijd voor zooveel omslag. Waar zou het heen als elk spion een heel peloton gekregen had? 't Zou een onbescheiden vordering van de spions geweest zijn! Men gaf dus één soldaat last: ‘schiet dien kerel dood!’ Om niet te missen nam hij den afstand wat kort, - wat heel kort: ‘De kogel hoeft geen licht te zien’, zei hij. Dat is: zóó uit den loop, zoo in het hart, de tromp op de borst. Ook had {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} hij er wat veel kruit op gedaan. Gij weet dat los kruit genoeg is, à bout portant. De spion zag hem forsch in 't gezicht en zeide: ‘Koerang kirie’, dat is: ‘Wat meer links’. - ‘G-v-d’, riep de soldaat - want hij was kwaad dat de man niet bevreesd was - en hij haalde den haan over. Toen ketste het geweer, - of althans het pankruit alleen brandde af, men had de percussies nog niet in die dagen. Thans hebben alle Christenkrijgslieden percussies op hunne geweren. De man leefde nog, en hij lachte. Ja, hij lachte den soldaat uit, - omdat zijn geweer weigerde. Toen werd de Christensoldaat boos. Hij keerde zijn geweer om en sloeg den lagchenden Mohammedaan de hersenen in met de kolf *. 9 Maart. Sedert acht dagen gevoel ik aandoeningen in de lever. Dat is (met dyssenterie) de ziekte die hier het werk doet van tering in Holland. Maar ik ben niets bevreesd voor mijn lever. Want zij zou zich moeten reppen als zij het niet uithield tot ulto '53, en dan hoop ik klaar te zijn om eens met verlof te gaan. Klaar wil zeggen dat ik dan genoeg zal hebben voor een paar jaar, dat is 20/m. Met minder kom ik niet, want ik heb nababs caprices. Als je ze hoort, zal je vragen of dit emmetje mille of millioen beduidt. Het laatste ware niet te veel voor mij. Ik wil namelijk in Holland: Haring eten, één kwartier na 't inrijden van de eerste kar. Boerekool eten, als het goed koud is. Maar er moet iets meer zijn dan voor mij alleen: ik ben geen groote eter. Mijn knecht moet ieder binnenroepen die er uitziet als ware hem boerekool welkom. Naar de kermis gaan en op mijn gemak in eene poffertjeskraam {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten, om de jongens te zien eten die ik binnen zou roepen. Alle arme kinderen in Europa laat ik Sint-Nicolaas houden. Ieder krijgt zijn naam in letterbanket ‘en wat daarnevens past’, zooals Tollens zegt. Ik wil mij laten kiezen voor de Tweede Kamer. Den Rodolphe uithangen, min het boksen. O, die Sue, die dief! 't Is waar, in 't schrijven is hij mij vóór geweest, maar ook alleen in 't schrijven. Ben ik klaar met de weinige armen die in Europa verscholen zijn gebleven voor de Argusoogen der christelijke liefdadigheid, dan laat ik in Den Haag de Opera spelen voor mij alleen. Maar 't moet op de affiches staan dat het voor mij is. Op 18 Maart zegt hij aan zijn talent te twijfelen: ‘'t Is zoo gemakkelijk Menado te verbazen, en het te doen verstomd staan over “zoo'n genie!” Maar dat beteekent niet veel’. De bewonderaars zijn bovendien nog niet eens altijd oprecht; hij heeft daar bewijzen van. 4 Van 1 April 1851 dateert een publicatie door de resident Scherius ondertekend, maar door Dekker opgesteld, gericht tot de ‘inwoners der Minahassa, hoofden en geringen’, en door een zekere bloemrijkheid - een nogal onaangename overigens, die met de vaderlijke toon samengaat van de schoolmeester, een toon die Oosterlingen schijnt te willen overtuigen als kinderen op de catechiseerles - weleens voor het voorbeeld doorgaat voor Havelaar's toespraak tot de hoofden van Lebak. Er is echter een belangrijk verschil: Havelaar's dichterlijkheid doet heel wat belangelozer aan dan dit stuk. Blijkbaar diende deze toespraak tot voorbereiding van zeer precieze maatregelen die met Januari '52 een aanvang moesten nemen; er is iets in deze zalvende welwillendheid, dat Multatuli zelf later {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} in verband zou hebben gebracht met zijn mening over ‘vrije arbeid’. Blijkbaar waren de bewoners van de Minahassa onwillig rijst te leveren aan het Gouvernement; misschien was de streek door deze onwil verarmd en moest zij op een andere manier tot nieuwe bloei worden gebracht. Men leest: Tot nog toe waart gij verpligt de rijst, die gij voortbracht, te leveren aan het Gouvernement, en gij ontvingt daarvoor betaling. Die betaling was laag gesteld, en het Gouvernement verkocht die rijst met winst. Dat was zeer billijk, want de groote kosten, die noodig waren om uw land zoodanig te besturen, dat gij daarin met vrouwen en kinderen veilig en aangenaam leven kondet, moeten natuurlijk eenigermate vergoed worden. Men noemt dat: belasting (hassil) en zoodanige belasting wordt betaald in alle landen der wereld. Ook gij hebt daaraan altijd getrouwelijk voldaan, en daarvoor de bescherming des Gouvernements genoten. Doch nu is het op mijn berichten den grooten heer te Batavia gebleken, dat de wijze, waarop die belasting geheven is geworden, niet goed voor u is. Het aanplanten van rijst namelijk, die later tegen een geringen prijs aan het Gouvernement geleverd worden moest, was u niet zoo aangenaam, als het geweest zoude zijn, wanneer gij daarover de vrije beschikking hadt gehad. Welnu, vanaf 1 Januari des jaars 1852, zult gij met uwe rijst kunnen verrichten wat gij wilt. Gij zult dezelve vrijelijk mogen verkoopen aan ieder, die u daarvoor een hoogen prijs biedt. Daar ik echter bevreesd ben, dat de geringe lieden misschien uit onervarenheid hun rijst goedkooper zullen verkoopen dan ze waard is, en daar ik niet wil, dat iemand van uwe onnoozelheid misbruik maken zoude, om uw product te verkrijgen voor lage prijzen, heb ik (gelijk gij gezien hebt) op vele plaatsen pasars laten oprichten, waar ieder, die rijst {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig heeft, komen kan, om ze tegen een billijken prijs van u te koopen en wel tegen gereede betaling. De bevolking moet dus altijd op die markten verkopen; nooit voorschotten nemen op rijst die nog te velde staat; voor het verkopen op die markten hoeven zij hoegenaamd niets te betalen. De rijst zal zekerlijk zeer duur worden, dat is: Gij zult zeer veel geld voor uw rijst kunnen ontvangen. Ieder, die thans nog rijst zeer goedkoop uit het pakhuis kan koopen, moet nu zijn rijst van u trachten te koopen op de marktplaatsen die ik heb laten oprichten. Wie dus veel rijst heeft, zal weldra rijk worden. Bedenk nu eens, hoe nuttig en voordeelig het voor u zijn zal met vlijt en ijver de rijsttuinen te bewerken. Vergeet niet, dat gij voor de opbrengst uwer verkochte rijst kleederen voor vrouw en kinderen koopen kunt, of andere zaken, die gij begeert. Maar bedenkt ook, dat hij die geen rijst voortbrengt of die ze zelf verteert, arm en ellendig blijven zal ten einde toe. Want er zullen er zijn, die wanneer zij rijst hebben geoogst, dezelve zullen opeten, en dit zoude zeer verkeerd zijn, want op die wijze zoudt gij het werk van vele maanden in een oogenblik verteren. Die zo gewenste rijkdom zal dienen om het Gouvernement de nodige belastingen in geld op te brengen. Maar de koffie mag in natura worden geleverd. Verder wordt aangeraden andere gewassen te verbouwen, oebi, enz., waarmee de bevolking zich voeden kan. De hoofden vooral moeten dit goed verstaan, want: De geringe man is dom en begrijpt misschien mijn woorden niet goed; maar gij bevat wel wat ik bedoel, - en gij zijt er van overtuigd, hoe ongelukkig de gevolgen zullen wezen, als men mijn vermaningen verwaarloost. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hoofd, dat gezag heeft, is verantwoording schuldig omtrent de handelingen zijner onderhoorigen. Wanneer ze lui zijn is het zijn schuld. Dus zal het ook zijn schuld wezen, als ze later ten gevolge van die luiheid ongelukkig worden. Spreekt dus met uwe ondergeschikten, gelijk ik thans tot u spreek, liefhebbend, maar nadrukkelijk. Het is toch maar goed dat Dekker door het conflict van Lebak gedwongen werd zijn overtuigingskracht anders aan te wenden dan in het kader van het koloniaal beheer. Dit is nog wel erg de manier waarvoor Des Amorie van der Hoeven hem aan het hart zou hebben gedrukt. Aan Roorda van Eysinga schreef Multatuli in 1872 dat hij te Menado mishandelde en gevluchte pandelingen had moeten terugzenden aan hun zogenaamde eigenaars. ‘Te Baglen had ik f 200, te Menado f 6 of 800 in de maand. Was ik nu veil, omdat ik voor 2 of 6 honderd gulden 's maands dingen deed tegen mijn gemoed? Dit is zeker, dat ik het nu niet doen zou, voor niets ter wereld. In dien tijd echter kostte mij 't doen meer inspanning dan nu noodig wezen zou voor 't weigeren, en ik kan betuigen dat ik in die dagen 't gevoel had van moeielijk volbrachte pligt.’ 5 Een idee van Dekker's activiteit als secretaris van Menado heb ik mij in 1938 kunnen vormen op 's Lands Archief te Batavia, waar het gewestelijk archief van Menado nu is ondergebracht; tussen die nog ongeordende archivalia waren vele kladjes en minuten in Dekker's eigen hand, waaronder in de eerste plaats een Algemeen Jaarverslag over 1849, dat als de officiële begeleiding aandoet van het zoveel gemoedelijker gesteld overzicht voor broer Pieter. Het werd voltooid op 20 Juli 1851, dus 1½ jaar na verloop van het verslagjaar zelf, en was {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste jaarverslag sinds 1829 aan het gouvernement ingediend. Enige fragmenten volgen hier. Inwendige staat van rust en tevredenheid. Deze is gedurende het jaar 1849 zeer gewenscht geweest, en heeft volkomen beantwoord aan den over het geheel goedigen en onderworpen aard van de bevolking... Het is te veronderstellen dat de bevolking der Minahassa sedert 1829 eenigszins is toegenomen, als moetende zulks een noodwendig gevolg zijn van voortgaande beschaving en allengs toenemende meerdere zorg van de Hoofden voor het welzijn hunner ondergeschikten. Ook de vaccine zal daarop gunstig gewerkt hebben, doch het gebrek aan volkomen juiste données in eene residentie die nagenoeg geheel verstoken is van Europeesch binnenlandsch bestuur, en waar de Hoofden niet gelijk elders bezoldigde ambtenaren zijn, maakt het daarstellen van statistieke vergelijking tusschen thans en vroeger illusoir. Weelde is om zoo te zeggen tot dusverre eene onbekende zaak, en zelfs bestaat er eene laakbare onverschilligheid omtrent werkelijke behoefte die natuurlijkerwijze de ontwikkeling van volksvlijt en industrie in den weg staat. Op die onverschilligheid lijden dan ook meermalen de beste maatregelen tot vermeerdering van welvaart schipbreuk, en wel verre van eenen hefboom te vinden in het elders zoo magtig werkend eigenbelang, moet de inlander der Minahassa nog eerst gewoon worden aan dat belang te denken, er op te letten en er prijs op te stellen. Er wordt te dien aanzien veel goeds verwacht van het met den aanvang des jaars 1852 in te voeren nieuw stelsel van belasting en kuituur, terwijl het te verwachten is dat daardoor zal ontwikkeld worden een beter begrip van eigendom, en lust om dien door arbeid te vermeerderen. Politie. De uitoefening der politie in deze residentie is quantitatief zeer uitgebreid en zoude voortdurend een geheel ander personeel vorderen dan voor Menado is toegestaan. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Qualitatief echter is dezelve zeer onbeduidend, welke beide omstandigheden een natuurlijk gevolg zijn van den kinderlijken aard des inlanders. De kring waarin hij zich lichamelijk en zedelijk beweegt is zoo klein dat hij van belangrijke delicten nagenoeg gewaarborgd is, doch juist diezelfde oorzaak bewerkt dat hij telkens verschil heeft over eene kleinigheid, die evenwel door den magistraat, het oog vestigende op het gewicht dat de klager of beklaagde aan die kleinigheid hecht, met alle nauwkeurigheid en ernst onderzocht moet worden. De politie staan ten dienste de volgende middelen: 7 pions of oppassers, die tevens op het residentiebureau dienst van boodschappers doen; eenige meestal in reparabelen staat verkeerende kleine prauwen (Rorehe's) die aan de bevolking behooren, waarop echter uit gebrek aan fondsen geene vaste bemanning is, en voor welker reparatie etc. in een geheel jaar f 125 bij de begrooting is toegestaan. Die vaartuigen kunnen enkel dienen tot het overbrengen van boodschappen, langs de kust, als zijnde dezelve te klein om zich ver in zee te wagen, hetwelk ook door de gewoonlijk nabij zijnde zeerovers ongeraden is. Drie Korra Korra's toebehoorende aan Z.H. den Sultan van Ternate, en welke sedert onheugelijke jaren door dien vorst ter beschikking der Menadosche kusten verstrekt worden. Onder gehoudenis echter van de zijde des Gouvernements de opvarenden te bezoldigen en van voedsel te voorzien. Die vaartuigen komen den lande 's jaars op ± f 1800 te staan en daarvan wordt zoo weinig nut getrokken dat ik mij genoodzaakt heb gezien op de afschaffing van dien maatregel (en wel tegen inplaats stelling van andere meer voldoende middelen) aan te dringen... De schutterij. Deze bestaat uit drie Compagnien van welke de eerste en tweede te Menado en de andere te Kema, Amoerang, Bolang, Likoepang en Tanawanko is ingedeeld. Dezelve heeft over het algemeen eene goede houding, hetgeen {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} te meer te prijzen is daar ze nagenoeg geheel uit Inlandsche burgers (Christen- en Mohamedaansche) is zamengesteld... Wegen, enz. De rivieren zijn bergstroomen, en met uitzondering dier gedeelten, welke in onmiddellijke nabijheid der zee zijn, voor transport te water volkomen ongeschikt. De hoofdwegen [zijn] alom door bergpaden vertakt [en soms] met vele bruggen... Het net dat door al deze wegen met derzelver ontelbare zijpaden over de Minahassa ligt uitgespreid, biedt de meest mogelijke gelegenheid aan voor eene ongestremde circulatie van personen en goederen, en zal ook geheel voldoende blijven voor eene behoorlijke afvoer van koffij naar de binnenlandsche pakhuizen, zoodra dat product daarheen zal getransporteerd worden. Als middel van transport wordt hoe langer hoe meer (evenwel langzaam) van paarden en karren gebruik gemaakt; de hoofdzaak is tot nogtoe gebleven de afvoer door menschen. Het is evenwel te verwachten dat bij den afvoer en bloc die later met de binnenlandsche pakhuizen naar de stranden zal plaats hebben, de ondernemingsgeest van dezen of genen zal ontwaken om door gepaste middelen hieraan een einde te maken, hetwelk door invoer van geschikte karren en trekvee waarschijnlijk gelukken zoude. Het heeft niet ontbroken aan aansporingen daartoe van mijne zijde * en het is mij dan ook bewust dat daarop regard geslagen is, hetwelk bij de invoering van het nieuwe stelsel nader blijken zal. In het daarstellen [van waterleidingen]en de toepassing op de rijstkultuur is de Minahassabewoner verre ten achteren bij den Javaan. De bekwaamheid daarin gaat evenwel vooruit... Veeteelt. Over het geheel wordt ook te dien aanzien van het nieuwe stelsel veel goeds verwacht dewijl bij ontwaakte industrie de waarde van draag- en trekvee stijgen zal, en de betrokkene op de gewenschtheid der vermeerdering zal {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} doen acht slaan. Karbouwen zijn in deze residentie slechts te Gorontalo, en het paardenras, hoewel schoone dieren opleverende wordt over het algemeen door den Inlander niet naar behooren verzorgd en veredeld... Visscherij. Het smart mij te moeten verklaren dat luiheid, onverschilligheid gevoegd bij de door het klimaat als het ware gewettigde geringe noodzakelijkheid tot inspanning ter verkrijging van het noodige, in vele takken van nijverheid eene slapte doet ontstaan, die hoezeer niet vreemd, - het is hier nimmer beter, meestal erger geweest - evenwel den opmerkzamen beschouwer naar verandering doen uitzien. Ik verwacht en wensch dit dan ook van het nieuwe stelsel... Bosschen. Het bruikbaar hout begint zich hoe langer hoe meer van de nabuurschap der negorijen, door gedurig kappen te verwijderen. De bosschen bevatten evenwel schatten van kostbare houtsoorten, die evenwel voor het gebruik meestal door den verren afstand en het moeielijk transport, niet zoo snel en gemakkelijk te verkrijgen zijn als wenschelijk ware... Schoolwezen. Op de hoofdplaats Menado bevindt zich eene zeer goede althans voldoende school voor kinderen van Europeanen. Wat het Inlandsch schoolwezen aangaat, bestaan er twee soorten van scholen: de zoogenaamde Negorijschool welke door het bestuur zijn [sic] daargesteld en die welke door de zendeling-vereeniging zijn opgericht. Beide staan echter onder het onmiddellijk toezicht van l.g.m. vereeniging die zich te dien aanzien zeer verdienstelijk maakt... De invloed van het schoolonderwijs is onbetwistbaar nuttig, indien slechts worde te keer gegaan de al te groote geneigdheid van den Inlander om zoodra hij lezen, schrijven en psalmzingen kan zich te onttrekken aan den zoo noodzakelijken landbouw * Inlandsche geestelijkheid. Is onbeduidend en heeft niet den minsten invloed. Een alfoersche priester bezit alleen bij het {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} verrigten van eenige plegtigheden zeker gewigt. Daarna loopt hij als een gewone Inlander rond, en is van den zelven noch door kleeding noch door kunde te onderscheiden... Justitie, enz. In overeenkomst met hetgeen... omtrent den kinderlijken aard des Inlanders gezegd is, moge almede dienen de opmerking dat capitale misdaden hoogst zeldzaam zijn, en dan nog meestal getuigen meer van eene kinderachtige verdwaasdheid dan wel verdorvenheid des gemoeds. Het is waar dat er van eene overigens gewenschte verhoogde beschaving almede verhooging van het cijfer der te behandelen Criminele zaken te verwachten is, zijnde in het jaar 1849 slechts vier zulke zaken behandeld geworden... Op ultimo 1849 bevonden zich in deze residentie 37 kettinggangers. Later is het Gouvernement verzocht geworden dat getal met een vijftigtal te verhoogen, en wel ten einde bij de invoering van het nieuwe stelsel, hoofdzakelijk tendeerende om elken Inlander het genot van eigen arbeid te doen smaken, en waardoor dus alle arbeid die vroeger oudergewoonte voor niet verrigt werd, zal moeten betaald worden, eenige verligting van uitgaven voor het Gouvernement teweeg te brengen voor dusdanige werkzaamheden als gevoegelijk aan gecondemneerden kan worden opgedragen, als het schoon houden der Gouvernementswegen op de hoofdplaatsen e.d. Onder de Staatsgevangenen van eenig belang komen voor de Javaansche Pangerangs Soeria Ningrat en Rongo, benevens de gewezen aanhanger van Diepoe Negoro, Kiay Modjo welke laatste evenwel in den loop des jaars 1849 overleden is... Geneeskundige dienst. De Civiele geneeskundige dienst wordt waargenomen door een officier van Gezondheid 2e kl. tevens Civiel Geneesheer en opziener der vaccine. Deze resideert ter hoofdplaats en verwijdert zich van daar slechts twee malen 's jaars ter inspectie der vaccine, - zoodat het geheele overige gedeelte der Residentie zonder geneeskundige {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} hulp is, en zich met dusgenaamde Doekoens moet behelpen. Personeel der ambtenaren. Den Resident zijn toegevoegd een Secretaris, tevens vendumeester enz. op een tractement van f 400. - 's maands *. Klerken op het residentiekantoor gezamenlijk eene bezoldiging genietende van f 240. - 's maands. Drie binnenlandsche opzieners, nagenoeg de functie verrigtende van Assist. Residenten op f 78. - 's m. Een pakhuismeester op ‘200’ en voorts de Civiel gezaghebber te Gorontalo, welke betrekking vroeger door eenen Assistent Resident werd bekleed op f 300.-. Wat gedrag en bekwaamheid der ambtenaren aangaat [is het mij aangenaam Uwe Excellentie daaromtrent in het algemeen de beste getuigenis te kunnen geven, dat den [sic] Secretaris Douwes Dekker in het bijzonder zich door geschiktheid voor zijne betrekking, kunde en ijver op het voordeeligst onderscheidt, en ik het mij ten pligt beschouw, hem als zoodanig bij Uwe Excellentie kenbaar te maken en bij voorkomende gelegenheid dringend tot bevordering aan te bevelen, zijnde hij mijns inziens voor elke hoogere betrekking geschikt] **. Inlandsche ambtenaren. Eigenlijk zoude ik kunnen volstaan met de verklaring dat hier geene Inlandsche ambtenaren zijn. De hoofden toch der Minahassa en de radja's der omliggende rijkjes zijn onbezoldigde personen die jure tegenover het Gouvernement nog geheel het standpunt hebben van, - wel is waar nederige - doch steeds onafhankelijke bondgenooten, die alleen tot onderdanigheid verpligt zijn uit hoofde der door hen eigenwillig aangegane overeenkomsten. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Facto echter is hunne positie geheel die van ondergeschikten, en in hun eigen belang zoude het welligt nuttig zijn door het toekennen van billijke bezoldigingen hen ook regtens (althans de hoofden in de eigenlijke Minahassa) tot ambtenaren, dienaren van den staat te maken. In het algemeen is het getal der hoofden eer te groot dan te gering, en met weinige uitzonderingen de graad van vertrouwen bij hunne minderen, en hunne ijver, - dit laatste vooral in verband beschouwd met hunne dubbelzinnige positie - voldoende. Ik mag niet voorbij gaan tenslotte op te merken dat ik de eer zoude gehad hebben Uwer Excellentie een meer uitvoerig verslag aan te bieden indien niet de gedurende dit jaar geheerscht hebbende koortsen waardoor ik zelf, de secretaris en nagenoeg het geheele personeel van het residentiebureau bijna voortdurend is aangetast geweest, mij hiervan hadden verhinderd. Ook wenschte ik... een meer bevattend verslag gaarne uittestellen tot na de invoering van het nieuwe stelsel, dewijl inderdaad door het énerverend oud-Compagniestelsel dat thans nog vigeert, elke vooruitgang zoodanig wordt belemmerd, dat het laatstingediend verslag van 1829, met weinige veranderingen nog nagenoeg de juiste schets der Residentie aanbiedt. Van dezelfde datum (20 Juli 1851) is nog een veel korter verslag, minder algemeen van opzet en grotendeels herhalend, over 1850, eveneens in Dekker's hand, waarin men leest: ‘In het algemeen is deze residentie gedurende het jaar 1850 vreesdijk door koortsen geteisterd geworden, die hoezeer niet altijd gevaarlijk, evenwel zeer nadeelig op de vooruitgang hebben geïnfluenceerd... De kusten der residentie en onderhoorigheden zijn bijna voortdurend door zeeroovers geteisterd’. Door de regering is goedgekeurd: de opheffing van de gedwongen goudleverantie in de tot de afdeling Gorontalo behorende {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkjes, en daarvoor een in geld uitgedrukte maar in producten betaalbare belasting, - maar: ‘Nog steeds ten volle de heilzame strekking dezer verandering beamende, doet het den ondergeteekende echter leed te moeten bekend stellen dat een bijna algemeen misgewas allernadeeligst heeft gewerkt op de stipte afdoening dier belasting over 1850’. 6 Vergeleken bij deze jaarverslagen krijgen zelfs de dienstbrieven iets ongegeneerds. Vele ervan leken mij van geen belang, èn om hun inhoud èn om de ambtenaarsstijl die van ieder ander had kunnen zijn. Degene die ik hier geef, kwamen mij merkwaardig voor, òf om bepaalde verhoudingen in de bestuursdienst òf omdat zij al geheel in Multatuli's stijl zijn. Het oudste document waarop ik Dekker's handschrift aantrof, is een maleise brief uit Siau, gedateerd 10 September 1849, waarin een verzoek namens de radja om onderhorigen van het eiland Siau die zich in het menadose zouden vestigen te willen aangeven. Dekker tekent hierbij aan: ‘Dit verzoek is billijk. Het is echter de vraag of de Hoofden hier wel altijd aangifte zullen doen van in hun ressort aangekomen personen. Zonder meerdere middelen van dwang is er op de gehoorzaamheid der hoofden in dezen niet te rekenen, daar zij er gedurig op uit zijn het getal hunner onderhoorigen te vermeerderen... Als het bekend is dat er menschen zonder pas aankomen ze terug zenden’. Van twee maanden later is een maleise brief van de radja van Tabugan, waarin gelegd een blaadje waarop Dekker, blijkbaar in haast, het volgende verhoor heeft geredigeerd, door hemzelf afgenomen aan zekere Boekawana, geboren te Tabugan: ‘Wat kwam je te Tagoelandang doen? - Kredja negrie. Waarom zond de radja u hier? - Dat was mijn eigen verzoek. Wilt gij naar Tagoelandang terug keeren? - Ja. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} En die vrouw? - Zij wenscht ook naar Tagoelandang terugtekeeren. Nog eens waarom zond de radja u hier? - De radja heeft mij niet hier gezonden. Het was Djogugu Hapankira di Tagoelandang, omdat de Kapitein Laut van Taboekan mij slaaf wilde maken’. Daaronder, na de streep: ‘De zaak schijnt in verband te staan met de brief van Taboekan’. Op de brief zelf staat in de hand van resident Scherius: ‘Aan den radja schrijven dat de bedoelde twee personen thans terugkeren, en hij wordt uitgenoodigd om te zorgen, dat geen vrije menschen door zijne onderdanen tot slaaf worden gemaakt’. Het gaat in deze beide gevallen blijkbaar om dezelfde kwestie: verloop van volk. Misbruikten de kleine radja's hier al evenzeer hun bevolking als de regenten op Java? Op 8 November 1849 schrijven drie hoofden van Siau aan de resident om mee te delen dat zij onlangs hun radja begraven hebben, die ‘naar zijn oorsprong was teruggekeerd’, en voor zijn opvolger niemand anders weten aan te wijzen dan zekere Jacobus Ponto, zoon van de radja van Bolangitang. Zij maken zich op naar Menado te reizen om in persoon het besluit van de resident te vernemen, en hopen vóór het komende jaar - 1850 dus - daar te zijn. Op deze brief heeft Scherius in potlood genoteerd: ‘Hunne komst afwachten. Ik vermeen dat er tegen deze keuze onzerzijds bedenkingen zijn gerezen’. Op een ander papier, dat om de brief gevouwen werd, heeft Dekker, eveneens in potlood, geschreven: Ja, er zijn bedenkingen. 1.dat Chiauw aldus geheel onder invloed van Bolangitam komt, waarvan reeds nu het nadeelige blijkt, daar de missive van Bolangitam over de grensscheiding (Tawako) nu niet dat vertrouwen verdient dan het geval wezen zoude als hij geen hoop had vader te zijn van den radja te Chiauw. 2.bij monde is gevraagd den radja van Bolangitam te ge- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} lasten zijn zoon (die 15 jaar oud is) te laten doopen, hetgeen natuurlijk wat al te gek is. Voorstel: aan Chiauw te schrijven dat de candidaat te jong is, en hen uittenoodigen iemand voortestellen uit hun land gelijk trouwens reeds vroeger aan hen geschreven is, met uitnoodiging als zij het niet eens kunnen worden, nog wat te wachten, tot zij eene ingeving krijgen. Zij wachten hier op de beslissing van UEdg. De laatste zin wijst erop dat ‘zij’ gekomen zijn; waarschijnlijk heeft Dekker eerst bij hun komst de brief dus weer tevoorschijn gehaald en met bovenstaande uiteenzetting op de oudere krabbel van de resident geantwoord. De hoofden zullen bij hem hebben zitten wachten, tot de oppasser met het antwoord terugkwam. In de hand van Scherius leest men, onder Dekker's potloodregels, in inkt de beslissing: Zij moeten iemand uit hun midden kiezen, en indien zij het daartoe niet eens kunnen worden, dan moeten alle de personen die door afkomst op het Bestuur regt hebben, herwaarts komen, dan zal ik daaruit eene keuze doen. - S. Toch kregen de hoofden van Siau hun zin, want op een nieuw schrijven van hen van 13 Februari 1850, met nadere uitleg, tekent Scherius aan (boven): ‘Afwachten tot de jongeling Jacobs Ponto hier komt, en als dan maar in de keuze genoegen nemen onder voorwaarde dat hij christen wordt, ter voorkoming van verschil met zijne aanstaande onderdanen’. En onderaan: ‘Jakobs Ponto - op wien de keus gevallen is - is dus in de regte lijn een afstammeling van de radjas van Chiauw’. Zo werd zo'n opvolgingskwestie huiselijk geregeld. Het volgende document, gedateerd 22 Januari 1851, is geadresseerd vermoedelijk aan de gezaghebber te Tondano, en geeft een kijk op de persoonlijke toon die destijds in dienstbrieven kon voorkomen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb de eer UEd. te verzoeken om zoo spoedig mogelijk aan mij te doen toekomen een dienststaat van den persoon van Baboe Abdoella (Oeteng) bedoeld bij eene missive van 31 October * ingerigt volgens het model, dat ik UEd. bij mijne missive van 9 October toezond. Ik verzoek UEd. daarbij dien man zijne werkelij ken naam zonder aliasnaam te doen invullen. Ik weet zeer goed dat in het dagelijksch leven meermalen eene vermenging of vermenigvuldiging van namen plaats heeft, doch zoodra er sprake is van een officiële aanstelling is het voegelijker dat de betrokkene eens voor al zijn' naam vaststelle. Het is zeer wel mogelijk dat de voorgedragene nog bij andere namen dan Baboe Abdoella of Oeteng genoemd wordt, doch daarmede heeft het bestuur niets te maken. Uit de involging van al die onbeduidende tot niets leidende gewoonten vloeit slechts verwarring voort. Voorts heb ik niet onopgemerkt gelaten dat in den staat van dienst van Oesman Galosampala de eerste kolom door den betrokkene niet volgens het opschrift is ingevuld. Er staat ‘nama dan assal’ en dat is duidelijk, dunkt mij. Er moet bijgevoegd worden wie zijn vader was, en zijne moeder, en zelfs als de betrokkene voorouders of nog levende familiebetrekkingen heeft die bedieningen of waardigheden bekleed hebben of nog bekleeden. Dit alles is van veel belang; en ook expresselijk bij Staatsblad 1833 No 54 voorgeschreven. Laat er dat nog bijvoegen; de dienststaat gaat te dien einde hierbij terug **. Van het volgende, d.d. 22 Februari 1851, zijn nummer en plaats van bestemming (vermoedelijk Amurang) door beschadiging {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} onleesbaar geworden; de goede raad erin vervat krijgt een ironische scherpte als men denkt aan wat men Dekker zeif later verwijten zou over zijn gedrag in Lebak: Aan de aanvrage bedoeld bij uw schrijven van 13 dezer wordt niet voldaan. Dezelve is overdreven en toont eenig verkeerd begrip aan dat ik bij dezen wil te keer gaan. Vooreerst merk ik UEd. op dat het geschut te Amoerang en Tanawanko in de gegevene omstandigheden meer dient tot afschrik (bang maken) dan tot werkelijk treffen, dewijl dit laatste bij eene onkundige bediening toch bijna altijd mist. Voor dit laatste doel is de voorraad voldoende. Infanteriepatronen is de hoofdzaak en die zijn UEd. in voldoende hoeveelheid gezonden. Vervolgens toont uwe aanvraag van circa 2000 geschutsprojectielen eene overijling, eene vrees aan die onberedeneerd is, en derhalve nadeelig zijn kan. Bedaarde voorzorg, kalme beradenheid, vermijding van noodelooze angst, - dit zijn de hoedanigheden die in deze aangelegenheden te pas komen en die UEd. mitsdien ten dringendste worden aanbevolen. Eind April moeten de zeerovers weer lastig zijn geweest; op 1 Mei gaat er een order naar Kema: In antwoord op uwe missive van gisteren nodig ik UEd. om dadelijk de te Kema aanwezige yoncken met Burgers voorzien van geweren en scherpe patronen te bemannen, ten einde de daarbij vermelde zeeroovers te verjagen. Waaronder, haastig gekrabbeld: ‘Moet dit antwoord niet per extra post gaan?’ - en daaronder weer: ‘Ja’. Een week later, 8 Mei, vertrekt een lange missive naar aanleiding van ditzelfde onderwerp naar de Gouverneur-Generaal (in dit jaar reeds Duymaer van Twist): {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb de eer Uwer Excellentie hiernevens aantebieden afschrift eener missive van eenen Djogugu van het eiland Chiauw, waarin dat inlandsch hoofd, waarschijnlijk door het Rijksbestuur aldaar hiertoe gemagtigd, gelijk meermalen met dusdanige correspondentie het geval is, mij mededeelt dat zich in die streken een 48-tal rooversprauwen van Magindanao hebben vertoond niet alleen, doch zelfs een persoon vermoord en negen personen gevankelijk medegevoerd hebben. Aan het voorts daarbij gedaan verzoek om 30 lb. buskruid tegen betaling, is natuurlijkerwijze terstond voldaan. Reeds sedert geruimen tijd zijn dusdanige mededeelingen niet zeldzaam, en bepalen zich niet alleen tot de omliggende rijkjes, maar ook de kusten der eigenlijke Minahassa worden maar al te dikwijls door zeeroovers bedreigd en ondanks alle onder mijn bereik liggende maatregelen, en de voortdurende waakzaamheid der bevolking is het dien boosdoeners gelukt nu en dan enkele vreedzame strandbewoners gevangen te nemen en als slaven medetevoeren. Reeds bij mijn schrijven van den 8 Februarij 1850 heb ik Uwe Excellentie in het algemeen van dien toestand kennis gegeven, en hoe ongaarne ook, heb ik mij verpligt gezien te berusten in het daarop van den Heer Algemeenen Secretaris bij deszelfs missive van 26 April 1850 bekomen antwoord, houdende dat de toen aanstaande komst der oorlogsvaartuigen Argo en Bromo, de verdere voldoening aan mijn verzoek onnoodig maakte. Zonder alsnu andermaal een bepaald voorstel aan Uwe Excellentie te doen, en zonder in aantooningen te treden van het gering verband tusschen de Commissiereize der beide genoemde vaartuigen, met het bekruisen der zeeën en het opsporen en tuchtigen van zeeroovers, neem ik de vrijheid thans alleen deze aangelegenheid aan het dieper inzigt van Uwe Excellentie te onderwerpen ten einde in dezen zulke maatregelen te nemen als Uwe Excellentie zal vermeenen te behooren. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik acht mij echter verpligt deze beide korte opmerkingen hierbij te voegen: Dat namelijk de gedurige bezorgdheid der bevolking van de Minahassa, niet dan zeer nadeelig kan terugwerken op den arbeid, mitsgaders het vertrouwen op en de gehechtheid aan het Gouvernement. Dat evenzeer de reeds zoo moeilijk te handhaven ondergeschiktheid der rijkjes buiten de Residentie noodwendig zal komen te lijden onder voortdurende ontstentenis van krachtdadige bescherming- [en dat naar mijn bescheiden oordeel het regt op die bescherming implicite begrepen is onder de door het N.I. Gouvernement aangenomene Souvereiniteit.] Al wat hierboven tussen vierkante haakjes werd gezet, is op het document door potlood omvat, met daarnaast het woord: ‘Weglaten’. Resident Scherius, hoezeer ook tevreden over zijn secretaris en bereid van diens initiatief partij te trekken, achtte het soms nodig hem wat in te tomen. Maar de zeeroverijen gaan voort, en op 27 Juni vertrekt naar de Gouverneur-Generaal een nieuw schrijven, waarbij gevoegd werd een aantal rapporten, in het hollands en maleis, tussen 4 Mei en 20 Juni binnengekomen, betreffende diverse aanslagen. Het nieuwe schrijven luidt: Met referte tot mijn schrijven van 8 Mei j.l. heb ik de eer Uwe Excellentie kennis te geven dat de kusten dezer residentie bij voortduring door zeeroovers worden onveilig gemaakt en dat in de laatste dagen wederom verscheidene strandbewoners der Minahassa de slagtoffers van de stoutheid dier misdadigers geworden zijn. Die stoutheid gaat dan ook door voortdurende straffeloosheid zóó ver dat zij het gewaagd hebben weinig dagen geleden op klaarlichten dag, en slechts weinig buiten bereik van het geschut in het fort, de baai van Menado te passeren. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ternaatsche korra korra die ik terstond ter hunner vervolging uitzond is - gelijk ik trouwens voorzag en van die nagenoeg nimmer aan het doel beantwoordende vaartuigen gewoon ben - na twee dagen uitblijven onverrigter zake teruggekeerd. De voortdurende spanning waarin de nabijheid der zeeroovers de bevolking der Minahassa brengt, en die zelfs - en niet ten onregte - op de Europesche Ingezetenen der Hoofdplaats is overgeslagen, werkt allernadeeligst op de gemoederen, en moet noodwendig eenen verderfelijken invloed uitoefenen op het vertrouwen der onderdanen op de bescherming van het Gouvernement. Ik neem de vrijheid Uwe Excellentie hiernevens aantebieden een aantal brieven van onderscheidene kanten in de laatste dagen ontvangen, - (waaronder almede van Gorontalo) - en waaruit Uwe Excellentie naar ik eerbiedig vertrouwe de noodzakelijkheid zal gelieven intezien om de kusten dezer Residentie, benevens de afhankelijke rijkjes door het stationeren van een speciaal daartoe bestemd oorlogsvaartuig te beschermen, een maatregel des te meer noodzakelijk opdat niet te eeniger tijd bij de Hoofden van de omliggende rijkjes het denkbeeld oprijze, dat zij die bescherming - het eenige wat zij van het Ned. Ind. Gouvernement genieten - beter en krachtdadiger van eenige andere mogendheid verkrijgen zouden, - welk denkbeeld niet zoo geheel ongegrond voorkomt als men het oog slaat op de doeltreffende expeditie der Spanjaarden omschreven in de Javasche Courant van 19 April j.l. Aan het slot van deze brief kwam dus toch, zij het in overwogener termen, te staan wat aan het slot van de vorige werd weggelaten. Het bedoelde in de Javasche Courant is een kort verslag van het innemen van Siloe (Filippijnen) door spaanse landingstroepen, waarover de vertaalde officiële dépê che o.a. zegt: ‘Al de forten en een gedeelte van de omringende stad, het brandpunt der sedert de laatste tweehonderd jaren gepleegde {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zeerooverijen, zijn in den korten tijd van 48 uren in puin en asch veranderd, en Sulthan Mohamed is alleen door eene schandelijke vlugt onze magt ontkomen’. De zeerovers van Siloe schenen een smet op de spaanse vlag geworpen te hebben die hierna was uitgewist. 7 In de Havelaar staat dat Tine het begreep als haar man te Menado ‘de schipbreukelingen der amerikaansche whalers bij zich riep en verzorgde, en zich te grand seigneur achtte om een herbergiersrekening voor te leggen aan het amerikaansch Gouvernement’. In de menadose papieren die ik zag is van schipbreukelingen geen sprake, wel van gedroste en op de kleine eilanden achtergelaten matrozen van deze zelfde walvisvaarders, die veel in de zee rond Celebes schenen voor te komen. Van 3 April 1851 is er een verbaal, betreffende matrozen van de whaler Brougham, die op Liro (nu Lirung, eiland Sal babu) werden achtergelaten, omdat de gezagvoerder meende goedkoper aan mensen te kunnen komen. Op 2 Mei 1851 verklaren, ten overstaan van resident Scherius en Dekker, de matrozen William Thomas en Alexander Kenny van The Frolic of London, dat zij op 26 April 1850 op Liro waren achtergelaten ‘na eenige onaangenaamheden met de bevolking’. Deze matrozen, en een derde, van de eerder genoemde Brougham, blijken achteraf gedrost te zijn ‘wegens slechte behandeling en voeding aan boord’, en worden (om er geen last van te hebben) kosteloos naar Batavia opgezonden. Op de vraag: ‘Wat is er voorgevallen tusschen de equipage van uw schip en de inlanders van Liro?’ vertelt de matroos William Thomas: ‘Een van het scheepsvolk had een bijl verloren, welke men vermoedde dat door de inlanders ontvreemd was, doch die later aan boord teruggevonden werd. Dat bragt eene spanning tusschen de equipage en de bevolking te weeg, en toen, acht dagen later, een matroos sterken drank van {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} den radja vorderde en deze zulks weigerde, sloeg hij den radja (welke volgens zijn zeggen hem met een mes gedreigd had), en ontstond hierop een gevecht, ten gevolge waarvan het scheepsvolk teruggedreven werd. Terwijl dit gebeurde keerde juist de kapitein van een ander eiland aan boord terug, deelde geladene geweren onder zijn volk uit en tastte daarop de inlanders aan, welke naar het bosch vlugtten. [Gedood of gewond werd, bij weten van de matroos, niemand.] Eenige dagen later deed de kapitein het bamboezen huis van den radja afbreken, terwijl hij kort daarna met zijn schip wegzeilde’. Maar blijkbaar hadden déze matrozen toen het domein van de radja en het gezelschap van de inboorlingen verkozen boven dat van hun sterke drank gebruikende medeharpoeniers. Wij zijn met dit document eigenlijk ver uit de wereld van Havelaar, heel wat meer in die van Melville of Conrad. In de Havelaar staat verder dat Max ‘de slavenfamilie vrijkocht te Menado, die zoo bitter bedroefd was, te moeten stijgen op de tafel des afslagers’. Het ex-volksraadslid dr Ratu Langi, schrijver van Indonesia in de Pacific en Minahasser, vertelde mij dat hij, zich herinnerend dat gelezen te hebben, in het archief te Menado gezocht had en in de vendupapieren inderdaad het geval aangetroffen waarop de Havelaar doelde. Het ging, meende hij, om een man en vrouw die gescheiden verkocht moesten worden of het reeds waren, en die door Dekker werden teruggekocht of vóór de veiling vrijgelaten, wat nog enige moeilijkheden en geschrijf had veroorzaakt en waarvoor Dekker de verantwoording op zich had genomen. In de dossiers die nu op het Landsarchief aanwezig zijn, heb ik hiervan helaas niets kunnen vinden. Het volgende document is merkwaardig als reactie op de overal doordringende Chinezen, waarover men nog steeds in twijfel verkeert of zij meer rampen dan wel meer zegen brengen aan de arme bevolking. In de indische bellettrie van die tijd, het roerend verhaal Soelatrie van C.S.W. van Hogendorp, de schetsen van Brumund en Van Hoëvell, fungeren zij nog als het bij uitstek ongunstige element. Van dit Spartaans geformuleerde {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} biljet, gedateerd 28 Mei 1851, is de plaats van bestemming Likupang. Het verblijven van Chinezen in binnenlandsche negorijen is tegen de bepalingen, - het belang der bevolking en mijn' wil Ik heb dus den Chinees Tio Tanpek zijne verdere vestiging in de negorij Karegesang verboden. Van 2 dagen later zijn twee brieven, de ene kort, correct en concreet, de andere uitvoerig, hartstochtelijk, critisch en verklarend. De eerste richt zich tot de ‘Ingenieur Wat. en 's L. Geb. in zending te Menado, thans te Amoerang’ en luidt: Ik heb de eer Uedg bij dezen medetedeelen dat ik mij niet geregtigd acht na Ultimo dezer maand voorttegaan met de uitbetaling der f 35. - 's maands welke sedert October 1850 ten gevolge Uwer aanvrage bij missive van den 16 September te voren No 13 zijn in uitgaaf gesteld. Deze regels blijken te zijn: een vijandige daad na een lange vete. De tweede brief, aan de Gouverneur-Generaal, geeft daar het volledige beeld van: Op den 16den September des vorigen jaars verzocht mij de Ingénieur der 3e kl. van den Waterstaat en 's Lands gebouwen in zending te Menado ter zijner beschikking te stellen een vast personeel van zes roeijers, en zulks volgens zijne verklaring tot het doen van opnamen en peilingen in de baai alhier. Natuurlijkerwijze werd door mij aan dat verzoek terstond voldaan, - temeer daar ik door die aanvrage tot de gissing geraakte dat de Heer Beyerinck na van af de maand Junij 1849 zich hier bevonden te hebben, zonder iets te hebben verrigt, eindelijk uit zijne onverklaarbare lethargie zoude ontwaakt zijn, en ingezien hebben, dat er van eenenambtenaar {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} toch iets meer te vorderen is dan het maandelijks beschikken over tractement en het indienen van Declaratiën. Ik heb evenwel denzelven op heden moeten mededeelen, dat ik mij niet geregtigd acht de voor die roeijers in uitgaaf gestelde som van f 35. - 's maands langer dan tot Ulto dezer te laten uitbetalen, en het is om de motieven dezer handeling kenbaar te maken dat ik de vrijheid neem Uwe Excellentie met dit schrijven te adiëren. Met eerbiedige referte tot mijne missive van 8 October 1849 waarop ik de eer had te ontvangen de missive [van den Directeur van Producten]dd. 22 Augustus 1850 houdende in substantie dat de Ingénieur Beyerinck omtrent zijne verpligtingen is teregtgewezen, en dat het alzoo mogt worden verwacht dat dezelve alles zoude vermijden wat de verwezenlijking der heilzame bedoelingen van het Gouvernement zoude kunnen hinderlijk zijn, acht ik het van mijnen pligt Uwe Excellentie medetedeelen dat aan die billijke verwachting - billijk ook vóór het ontvangen van dusdanige teregtwijzing - niet is voldaan; - dat de Ingénieur B. zoo na als vóór het verstrekken van roeijers, [die trouwens alleen tot het doen van eenige pleiziertogtjes gebezigd zijn] * - zoo na als vóór het ontvangen dier teregtwijzing is voortgegaan met op eene mijns inziens schandelijke wijze zijne pligten te verwaarloozen. De Ingénieur Beyerinck heeft onlangs ingediend eene begrooting voor het daarstellen van een klein noodgebouwtje ter berging van zout; - moeite en hoofdbrekens heeft het mij gekost dit onbeduidend projectje uit zijne handen te krijgen, - doch dit daargelaten, behalve dit heeft de Ingénieur B. gedurende een aanwezen van bijna twee jaren in deze residentie niets, volstrekt niets verrigt. Niets aan de Civiel gewapende fortjes; - hij heeft dezelve nog niet gezien. Niets aan de Civiele Landsgebouwen, - er is nog geen begin van opname. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets aan havenwerk, zeeweer of wat het zij, - nog geene peiling of opname heeft er plaats gehad! Dit alles verklaar ik op den Eed aan den Lande gedaan *.- Uit het slot der aangehaalde missive des Directeurs van Producten houdende dat meergemelde Ingénieur was aangeschreven om met terzijdestelling van den door hem aangenomen regel voortaan alle tot zijne kommissie betrekking hebbende voorstellen door mijne tusschenkomst in te zenden, meen ik te mogen opmaken dat de Ingénieur B. werkelijk, en dus met voorbijgang van den last zoo duidelijk vervat in de missive van den Heer Algemeenen Secretaris dd. 4 Maart 1848, stukken heeft ingediend. Als zulks het geval mogt wezen, acht ik mij in het belang van den Lande verpligt Uwe Excellentie te verzoeken op die stukken geen regard te slaan, [als zijnde dezelve van nul en geener waarde] **. Wat ook c.q. de Heer Beyerinck over Gebouwen, Havenwerken of wat het zij deze residentie betreffende, moge hebben gerapporteerd of geadviseerd, - het is gegist, geraden, gedroomd. De Heer Beyerinck heeft hier in functie niets gezien, niets bezocht, niets onderzocht, en als hij, hetzij de Directie van Producten, hetzij Uwe Excellentie met eenig rapport mogt hebben geadiëerd, houd ik het er voor dat hij juist dáárom mij is voorbijgegaan dewijl hij inzag dat ik, - kennis dragende van zijne volslagene werkeloosheid en de daaruit volgende onwaarde zijner rapporten, - ze hem zoude hebben teruggezonden. Ik stel 's Lands belang te hoog om thans nog aanteroeren de onvolkomenheid der satisfactie die mij op mijn schrijven van 6 October 1849 geworden is, - ik bepaal mij dus alleenlijk tot de mededeeling der daadzaken in dit schrijven vervat, met eerbiedig verzoek om voorziening. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het niet reeds of men een der bestraffingen van Duymaer van Twist hoort? Het misdrijf van de ingenieur Beyerinck is klaar; men had op hem gerekend voor de gouvernementsgebouwen, waarvan men in de buitenbezittingen zoveel gerief of ongerief hebben kan, hij was met geen stok te bewegen geweest. Maar wie was zo gebeten op hem als deze brief aantoont: Scherius zelf in de eerste plaats, of Dekker, die misschien meer met hem te doen had, of beiden? Het is in elk geval hoogst opmerkelijk van de resident Scherius, dat hij zulke multatuliaanse uitingen ondertekende en met maar zo weinig correcties voor de zijne liet doorgaan. Was hij zelf een zo ‘ferm’ man, of juist een zwak, die gaarne de ferme toon van zijn secretaris endosseerde? Beide is mogelijk, hoewel het eerste - gegeven de ambtelijke voorzichtigheid, die anders toch remmend had moeten werken - waarschijnlijker. Voor het ambtelijke Indië van nu moeten dergelijke dienstbrieven een volmaakt ongerijmd karakter vertonen. Mij lijkt deze brief in het bijzonder een kostelijke bijdrage tot juister begrip van het misverstand dat later plaatshad tussen Dekker en de resident Brest van Kempen. In vergelijking met Scherius moet de laatste Dekker wel erg zijn ‘tegengevallen’, inderdaad. Wat de ingenieur P.I.G. Beyerinck betreft, hij werd behoorlijk weggestuurd, en wel naar Ambon - waar Dekker hem in 1852 als 2e luitenant in zijn korps schutterij zou hebben ontmoet, als hij toen niet juist weer naar Semarang was overgeplaatst. In het Jaarverslag over 1850 komt Dekker nog vrij uitvoerig op zijn luiheid terug, en natuurlijk: ‘Wat het belang dezer residentie aangaat, heb ik in zooverre met genoegen gezien dat dien Ingénieur eene bevordering is ten deel gevallen die hem van hier verwijdert’. Het bestraffen van inlandse hoofden en andere ambtenaren komt enige malen voor in deze documenten. Op 20 Juni 1851 werd te Menado ontvangen een schrijven van de civiel gezaghebber te Gorontalo ‘houdende verzoek dat de djogugu Tuli {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Oesman wegens verregaand laakbaar gedrag moge worden ontslagen’. Hiertoe wordt besloten, vooral waar dit hoofd sedert lang ‘door overmatig gebruik van amfioen als geheel ongeschikt voor eenige dienstbetrekking kan beschouwd worden’. Van dezelfde dag is een uitgaand schrijven in de hand van Dekker aan de civiel gezaghebber te Gorontalo, luidende: De aanwijzing van Wilson op den Chinees Yupeng beduidt weinig of niets. Dezelve is hem slechts ± f 400 schuldig en om die aftedoen moeten er nog eerst goederen verkocht worden, terwijl de schuld van Wilson aan den Heer Tower p.m. f 1600 bedraagt. Zulke handelingen van Wilson moeten niet gedoogd worden. Hij moet betalen wat hij schuldig is, en wage het niet weder mij door nietige uitvlugten en pretexten ten zijnen behoeve nuttelooze schrijverij op den hals te halen. Ik verzoek UEdG. Wilson ernstig over zijne verpligtingen ten deze te onderhouden. Op 17 Juli 1851 tekent Dekker aan: Dat de tweede Hoekoen van het district Remboken Joseph Willem Endoh zich schuldig heeft gemaakt aan het eigendunkelijk aanhouden (onder meer andere niet juist geconstateerde gelden) van f 262.70 koper, voortspruitende uit door de bevolking geleverde koffij over de jaren 1848 à 1850. Dat hij, hoewel eerst voorgevende die gelden van de betrokkene personen geleend te hebben, evenwel ten laatste na met verregaande onbeschaamdheid getracht te hebben zijne malversatie te loochenen, heeft bekend zich te dier zake aan knevelarij te hebben schuldig gemaakt. Dat voorts ook de bij dzz. besluit van 13 Februarij j.l. gesuspendeerde majoor van Remboken E. Magot zich zooverre heeft vergeten van misbruik te maken van gelden èn uit de negorij 's kas èn toebehoorende aan diverse personen, [enz.] {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Redenen waarom beiden worden ontslagen. Heeft zijn ondervinding in deze zaken hem parten gespeeld toen hij de regent van Lebak aantastte en heeft hij die bantamse edelman ondanks alles toch nog te veel gezien als een klein hoofd van de buitenbezittingen? Dergelijke vragen doen zich als vanzelf op en zijn natuurlijk nooit geheel bevredigend te beantwoorden. Op dezelfde 17e Juli schrijft Dekker aan de gouverneur der Molukken, in antwoord op een request van drie bannelingen te Amboina die gevraagd hadden naar hun land te mogen terugkeren: Met referte tot Uwe missive van 22 April j.l. heb ik de eer UHEdG. mede te deelen dat het mij leed doet op het verzoek der drie naar Costi verwijderde Bantiksche personen Kasihidie, Oembo en Dodo niet gunstig te kunnen adviseren, minder evenwel om hunnen wille dan om den indruk dien hunne terugkeer op anderen maken zoude. Het is mij namelijk van terzijde bewust dat er wederom bij de Bantikkers sedert geruimen tijd een plan bestaan heeft om zich van hun tegenwoordig hoofd te ontslaan, ten gevolge waarvan ik ondershands de raddraaijers heb laten waarschuwen dat hunne verwijdering het onmisbaar gevolg van de minste oproerigheid wezen zoude, en hierom acht ik het voor als nog niet raadzaam die vorige onruststokers herwaarts te doen wederkeeren. En deze regels, hoewel als altijd namens de resident van Menado geschreven, mogen gelden als bewijs dat zijn ambtenaarsloopbaan hem ook geleerd had inlandse hoofden tegen hun bevolking in bescherming te nemen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Op 4 Augustus 1851 verzond Dekker een request * om, gezien het aanstaand vertrek met verlof van zijn chef, resident Scherius, naar Nederland, in zijn plaats te worden aangesteld tot resident. Hij weet dat hij maar 13 dienstjaren heeft en zelf niet ouder is dan 31, maar meent dat de residentie in de eerste jaren behoefte zal hebben aan een energiek bestuur en zou zijn leeftijd dus als een aanbevelende omstandigheid beschouwd willen zien. - Resident Scherius steunt dit verzoek met overtuiging: ‘Niet alleen heeft deze residentie, zooals de adressant teregt in zijn rekest aanmerkt, in de eerste jaren behoefte aan een klemvol bestuur, maar vooral aan iemand die met de zaken en de bevolking dezer residentie goed bekend is, die de belangrijke op primo Januarij a.s. in te voeren veranderingen heeft helpen voorbereiden (eene locale omstandigheid in deze van het hoogste belang)... Het kan en mag dus hier, het zij met eerbied gezegd, waar alles anders dan op Java is, de vraag niet zijn, of de Secretaris Dekker genoeg of te weinig dienstjaren telt, maar wel, en dat alleen, of hij boven anderen, dat is: boven eiken vreemdeling, voor deze residentie in het bijzonder die hoedanigheden bezit... en hierop kan en moet ik Uwe Excellentie met het volste vertrouwen, en overtuiging, toestemmend antwoorden. De Heer Douwes Dekker heeft juist die periode van het leven bereikt, waarin men met den edelsten ijver is bezield, de energie het hoogste is, het denkbeeld van rust nog ver in het verschiet, en het intellectueel geenen anderen prikkel noodig heeft, dan zich in eenen ruimen en nuttigen werkkring verdienstelijk te kunnen maken, deze persoonlijke hoedanigheden gaan gepaard met vele en grondige kundigheden, een karakter wel wat excentriek, maar van innerlijke hooge waarde, voor hen die het wel weten te begrijpen’. Kortom, de heer Scherius blijft tot het einde toe een van de {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} verkwikkelijkste mensen die men in Dekker's ambtenaarsloopbaan ontmoet. Op deze voordracht doelde Multatuli in de Havelaar. Eén zo'n chef te hebben gehad, die hem begreep en die hij ten volle tevreden kon stellen, heeft zijn gebrek aan ambtenarenkennis overigens misschien geen goed gedaan. Niet hij werd echter tot resident van Menado benoemd, maar... de heer C.P. Brest van Kempen. Zijn ‘donkere ster’ van Lebak scheen hier echter door een andere invloed te worden verdrongen, want hij kreeg de toekomstige Slijmering hier nog niet als chef; bij besluit van 8 October 1851, ontvangen 3 Januari 1852, werd Dekker benoemd tot assistent-resident tevens magistraat en commandant der schutterij te Amboina. Over Ternate reisde hij naar zijn nieuwe standplaats en hij was vertrokken eer Brest van Kempen te Menado aankwam. Het was waarschijnlijk bij deze gelegenheid dat Tine en hij de moeilijke reis deden waarvan in de Havelaar staat: ‘Had niet die arme vrouw [Tine] maanden doorgebragt aan boord van een Arabisch vaartuig, zonder andere legerstede dan het dek, zonder andere beschutting tegen zonnehitte en westmoessonsbuijen, dan een tafeltje, tusschen welks pooten zij zich moest vastklemmen? Had zij niet op dat schip zich moeten vergenoegen met een klein rantsoen drooge rijst en vuil water? En was zij niet in die en vele andere omstandigheden, altijd tevreden geweest, als zij maar mogt zamen zijn met haren Max?’ 9 Dekker's diensttijd op Ambon blijft ietwat mysterieus. Het weinige dat men ervan weet, berust op zijn eigen voorstelling in de brief van Januari 1858, gezegd aan de G.-G. in ruste. Op het Landsarchief heb ik de 8 dikke dossiers kunnen doorkijken die het jaar 1852 vertegenwoordigen van het gewestelijk archief van Ambon, dat in 1926 voor het grootste deel naar Batavia werd overgezonden. Er was maar weinig bij dat onmiddellijk {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekker's eigen werkzaamheden betrof; enige andere stukken echter bleken als contrôle op wat in de Brief aan den G.-G. in ruste staat, niet te versmaden. ‘Die benoeming, zegt Dekker daar, was van beteekenis en eervol. Amboina toch was in onrust en spanning. Men had ter voorkoming van conflikten noodig gevonden het inlandsch bestuur met het burgerkommando te vereenigen. Het gezag zoowel van den gouverneur der Molukken, als dat van den assistent-resident was ondermijnd. Mijn voorganger was feitelijk aangerand. Oproerige troepen volks bedreigden den gouverneur op Batoe Gadjah. Ik herhaal dus dat mijn benoeming tot assistent-resident, onder die omstandigheden vereerend was. En nog te meer, daar ik de eerste assistent-resident te Amboina wezen zou, die ter vermijding van een gezagstwist als er plaats had na den dood van den generaal Cleerens, den Gouverneur der Molukken bij ontstentenis of onvermogen zoude vervangen, gelijk bij het besluit mijner benoeming bepaald was’. De oud-generaal J.B. Cleerens, die resident was geweest van de Preanger *, was in 1846 benoemd tot gouverneur der Molukken. In 1849 werd Ambon geteisterd door aardbeving, vervolgens door epidemische koortsen, waarvan ook de assistent-resident A.H. Rijkschroeff slachtoffer werd. Daarvele hoofdambtenaren ziek waren, had Cleerens in 1850 een raad van bestuur benoemd, met Dekker's voorganger als assistent-resident, de heer N.M.G. Renoult, tot voorzitter. Cleerens zelf overleed de volgende dag, en de ziekte bleef op Ambon enige tijd voortwoeden **. Over een aanranding van de heer Renoult heb ik niets kunnen ontdekken. In het Jaarverslag over 1851 wordt van werkelijke onrust niet gewaagd; op een paar locale kleine conflicten na wordt de rust zelfs goed genoemd. ‘Sommige pogingen tot verzet, ter {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} oorzake van ware of vermeende grieven, waren alle van speciale strekking en ondergeschikt belang’, staat er, en niet storend voor de algemene rust. Wel wordt geklaagd over de ‘algemeen heerschende apathie en moedeloosheid, die van voortdurende achteruitgang èn gedeeltelijk oorzaak èn gedeeltelijk gevolg is’ *. Eén der locale conflicten moet inderdaad de door Dekker genoemde ‘gezagstwist’ zijn geweest, waarvoor echter verwezen wordt naar een geheim rapport van April 1851; inderdaad heet het overigens, dat ‘ten gevolge der verwijdering der personen die daarvan de oorzaken waren, niet alleen de daarbij bedoelde onaangenaamheden uit den weg geruimd [zijn], doch tevens dat het te voorzien is dat de cumulatie der betrekkingen van Magistraat en Kommandant der Schutterij dusdanige conflicten voor den vervolge onmogelijk gemaakt heeft’. Dekker's bewering wordt hier dus gestaafd. Verder blijkt nodig te zijn geweest de negorij Amahey in Maart en April 1851 te ‘tuchtigen’, terwijl in Januari 1852 (dus ongeveer tegen het tijdstip waarop Dekker aangekomen was of binnenkort verwacht werd) zekere ‘inlander Salomon Waas van de negorij Hutumury, die aldaar de bevolking tegen den regent opruide’, voor 6 maanden naar Saparua verbannen werd. De gouverneur der Molukken, de heer Carel Marinus Visser, klaagt overigens, alvorens de rubriek ‘algemeene rust en tevredenheid’ te sluiten: dat ‘de te naauwe beperking van het gezag der autoriteiten, het te veel doordringen van wetten, die, geheel op Westerschen leest geschoeid, in Indië en vooral op Buitenposten als deze, minder doelmatig te achten zijn, - de velerlei bepalingen die mij beletten bij voorkomende gelegenheden met spoed en klem te handelen, het gebrek aan de beschikking over de noodige militaire dwangmiddelen, vooral ter zee, in de laatste twintig jaren eene verlamming van bestuur heeft ten gevolge gehad, die mijns inziens in de toe {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} komst bittere vruchten voorspelt’. Immers: ‘Met wetboek en reglement in de hand, begint van lieverlede de zucht door te stralen zich meer op regten te beroepen dan aan verpligtingen te voldoen... Zelfs in de binnenlandsche negorijen is reeds die geest van zifting en onderzoek doorgedrongen, doch bovenal bestaat dezelve op de hoofdplaats Amboina, alwaar zich onder de zeer gemengde bevolking velen bevinden, die door het aankweken van een zekere oppositiegeest aan de ingeschapene twistgierigheid van den Amboinees voedsel geven, daardoor het gezag ondermijnen en hetzelve van die waardigheid en die kracht berooven zonder welke alle bestuur op eene buitenpost eene onmogelijkheid is’. Verderop, onder het hoofd Politie: ‘Het is inderdaad betreurenswaardig op te merken hoe elke handeling van fermeteit (en zonder deze is gene policie mogelijk) terugdeinst voor de mogelijkheid zich welligt aan overtreding schuldig te maken van deze of gene wetsbepaling... Het ergste is dat die vrees voor misbruik van gezag den geadministreerden van lieverlede meer begint bekend te worden; dat men daarop steunt, en zelfs zóó ver gaat van te beproeven om door ergerlijke handelingen het overtreden van bevoegdheid uit te lokken; ten einde door het doleren dáárover zich over wettig opgelegde straf te wreken en de Magistraat in moeijelijkheden te wikkelen’. Misschien was het toch niet zó rustig als de aanhef van het jaarverslag zou doen vermoeden. Wat de opvattingen van de gouverneur betreft, Dekker moet deze in menig opzicht gedeeld hebben, althans hij zegt: ‘Ik heb te Amboina niet kunnen doen wat ik wilde. Ik had te kampen met oproer onder mij, met lauwheid of timiditeit boven mij. Ergernis over het laatste heeft mij ziek gemaakt. Ik werd in 1852 bewusteloos ingescheept naar Europa’. Volgens dit resumé zou hij zelfs krachtiger dan zijn chef hebben willen optreden. Van zijn verhouding tot deze chef - die daarom alleen reeds belangrijk is, omdat ze de schakel vormt tussen Dekker's ambtelijke verhouding tot Scherius in Menado en die tot Brest van Kempen in Lebak - blijkt helaas {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} niets uit de ambonse archiefstukken. Slecht kan ze niet geweest zijn; althans, Dekker zelf zegt erover tot Duymaer van Twist: ‘De toenmalige gouverneur had later de eer Uwe Exc. op een reize in de Molukken te vergezellen. Als er op dien tocht, onder hoogere belangen, tijd mocht overgeschoten zijn ook mijner persoon te gedenken, kan hij aan Uwe Exc. niets dan goeds van mij gezegd hebben. Mij althans heeft hij, nog na mijn vertrek, vereerd met vele bewijzen van hoogachting’. Het volgende algemeen jaarverslag begint met: ‘Hoezeer het grootste gedeelte des Jaars 1852 zich door ongestoorde rust in de geheele Residentie Amboina heeft gekenmerkt, valt zulks evenwel van de laatste maanden van gezegd Jaar niet mede te deelen’. Op 26 November deed zich namelijk een hevige aardbeving voor, gevolgd door een zeebeving, waarna door de bijgelovige Ambonners ‘eedgenootschappen’ tot opstand tegen het Gouvernement werden gevormd. De arrestatie van enige lieden herstelde echter de rust. - Voor de kennis van de algemene sfeer mogen ook deze details hun waarde hebben, Dekker zelf was toen reeds onderweg naar Europa. Volgens ditzelfde jaarverslag brak in Februari 1852 ter hoofdplaatse echter een epidemie uit, die grote sterfte veroorzaakte, terwijl in diezelfde maand een groot gedeelte van het chinese kamp door een brand verwoest werd, waardoor het weinige kapitaal dat sommige Chinezen bezaten verloren ging; wat de toch reeds kwijnende welvaart nog verder achteruit hielp. Ook de marktloodsen brandden af en moesten door tijdelijke worden vervangen. In dit alles kan de nauwelijks aangekomen Dekker zijn werkkracht getoond hebben. Verder staat over deze brand van Februari 1852 in het jaarverslag over 1851 (dat echter eveneens ultimo 1852 werd opgesteld), dat daarna ‘zich meer dan eens een blijk van poging tot brandstichten heeft voorgedaan, welke ontdekking, zoo lang de daders zich weten schuil te houden, natuurlijk eene algemeene bezorgdheid heeft te weeg gebragt’. Nog een punt tegen de algemene rust, althans ter hoofdplaatse Amboina. Tegen deze pogingen, vervolgt de gouverneur, waren dan ook alleen {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘strenge arbitraire maatregelen’ goed, en na nog bladzijden lang voortgegaan te zijn over diverse euvelen als gevolg van de nieuwe bepalingen: ‘Dagelijks erger ik mij over dien geest, welke ik vlugtig doch geenszins krachtig genoeg beschreef’. Noot 40 van de Havelaar geeft bij de woorden ‘ergernis over tegenwerking’ deze sombere toelichting: ‘Bij den Gouverneur der Moluksche eilanden, een zeer verdienstelijk man die in z'n pogingen tot herstel van 't gefnuikt gezag werd belemmerd door de kommiezerij der Buitenzorgsche sekretarie, werkte deze ergernis noodlottig. Onder de oogen van den on - bekwamen Van Twist, die natuurlijk geheel aan den leiband liep van die bureaukratie, maakte hij door 'n sprong in den waterval te Tondano (Minahassa van Menado) 'n eind aan z'n leven’. In een boekje getiteld Aanteekeningen betreffende eene reis door de Molukken van Z. Exc. den G.-G. Duymaer van Twist in September en October 1855, anoniem verschenen, maar van de hand van een reisgenoot, de adjudant jhr H. Quarles van Ufford, en in de Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel van een andere reisgenoot, dr P. Bleeker, die een jeugdvriend was van Dekker, wordt de dood van de ex-gouverneur Visser, die gedurende deze reis belast was met de werkzaamheden van Algemeen Secretaris en als voornaamste inlichter van de G.-G. zou optreden, voorgesteld als een ongeluk. De heer Visser zou, na zijn middagrust, een wandeling gemaakt hebben naar de waterval bij Tonsea lama, een paar paal van Tondano verwijderd, daar, tegen de raad van twee inlanders in, het gewone voetpad, dat juist geheel in orde was gebracht, hebben verlaten en zich hebben gewaagd op een naast de waterval uitstekend trachietblok, vandaar in de diepte gestort en onmiddellijk verdronken zijn. Deze lezing sluit een zelfmoord overigens volstrekt niet uit, hoewel Bleeker nog meedeelt dat weinige uren tevoren de heer Visser nog met het gezelschap aan tafel had gezeten waar men ‘in opgeruimde stemming’ had gepraat. Zijn lijk kon eerst teruggevonden worden door de rivier van Tondano {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} te laten afdammen. Hij liet een weduwe na en 9 kinderen. In ieder geval schijnt hij geheel alleen te zijn geweest toen hij aan zijn eind kwam, dus zelfs wanneer men zelfmoord aanneemt, die slechts figuurlijk ‘onder de ogen’ van Van Twist te hebben volbracht. 10 Van 26 Maart 1852 is een document, waarin Dekker de gouverneur kennis geeft dat hij zich met de invordering van de achterstallige verponding bezighoudt en zodra mogelijk bericht van de afloop zijner bemoeiing zal aanbieden. Het stuk is in de krullige hand van een secretaris en door Dekker in kleine letters ondertekend. - Op 8 April meldt hij dat de banneling Pa Moer, met het schip Alfulek, gezagvoerder Sech Abdul Kader Baradjak, aangebracht, ‘alhier op heden door mij in ontvangst is genomen’. Zelfde kleine ondertekening. - Verder wordt hij als assistent-resident en magistraat genoemd in een stuk waar sprake is van een weggelopen slaaf die in militaire dienst was gegaan, maar toch aan de eigenaar moest worden teruggegeven. - Het belangrijkste is nog wat hieronder volgt, hoewel ook dit niet in de hand van Dekker zeif is. Amboina den 12e Junij 1852 Aan den Gouverneur der Moluksche Eilanden te Amboina. In opvolging van het requisiet, voorkomende bij het slot Uwer missive van den 28en Mei j.l. heb ik de eer UHEd Gestr. te berigten, dat sedert 1849 tot heden maandelijks van den opziener der bannelingen het voedingsgeld ad 104 duiten per man, per dag wordt uitbetaald, en dat het daarvoor verstrekte voedsel, waaronder de rijst niet begrepen is welke prijs * tegen contractprijs door den aannemer wordt geleverd-dagelijks door mij wordt gekeurd. De hoedanigheid laat niets te wenschen over, doch de hoeveelheid {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} komt mij voor, te gering te zijn om in allen opzichte voldoende te heeten. Hieruit mag geenszins worden afgeleid dat de bannelingen gedurende den tijd dat zij voor 104 duiten aan toespijs daags gevoed zijn, gebrek hebben geleden, want de grenzen tusschen het strikt noodige en het volkomene, liggen te wijd van één, dan dat deze gevolgtrekking zoude doorgaan; het lijdt echter geen twijfel dat eene verbetering ten deze noodzakelijk is. Voor ik tot de berekening overga van hetgeen werkelijk tot behoorlijke voeding van bannelingen hier ter plaatse noodig is neem ik de vrijheid de volgende opmerkingen te doen voorafgaan. 1e.Dat daarbij behoort gelet te worden op de benoodigde olie, welk artikel thans uit de te goed gedane 104 duiten niet verstrekt wordt; zijnde de voor verlichting van de zieke bannelingen benoodigde olie tot nog toe voldaan uit de dusgenaamde bannelingskas welk gering fonds thans naar volgens de mij door UHEdGestr. medegedeelde Gouvernementsdispositie van 31e December Ao.Po. in 's Lands Kas behoort gestort te worden; 2e.Dat daarbij geene sprake is van rijst, welk artikel voortdurend door den aannemer tegen contractsprijs ad 40 u 's maands per man verstrekt wordt, en hetwelk evenmin begrepen was onder de 8 duiten daags die bij missive van den Gouverneur der Molukkos aan de Directie van Producten en Civiele Magazijnen dd. 18e December 1849, als noodig tot voeding van een kettingganger is voorgesteld; 3e.Dat voor een Inlandsch militair over zee overgevoerd wordende, 27 duiten per dag en voor eenen civielen gevangene 20 duiten daags wordt te goed gedaan; 4e.Dat wel is waar een kettingganger minder aanspraak heeft op overvloed en keuze van voedsel dan de personen tot beide genoemde cathegorien behoorende, doch dat hij tot arbeid verpligt is en dus op voldoende hoeveelheid even zeer regt heeft; {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} 5e.Dat die voldoende hoeveelheid overeenkomstig de bepalingen bestaan moet in: zout naar genoegen een klapperdop vol groenten daags, waaronder uijen en spaansche peper ¼ u gedroogde visch ¼ u dinding ½ u versche vis deze drie artikelen bij afwisseling. De versche visch om den anderen dag. Alsnu tot de berekening van het kostende overgaande, tegen een gemiddelden marktprijs over eene hoeveelheid van 100 personen daags, biedt zich het volgend resultaat aan: versche visch 50 & Ca 9 duiten f 4.50 gedroogde visch 25 & Ca 20 duiten f 5.00 versche visch 50 & Ca 9 duiten f 4.50 dinding 25 & Ca 25 duiten f 6.00 f 20.00 of per dag f 5.00 Koper groenten f 1.95 1 kan olie f 0.40 zout f 0.40 klapper f 0.25 f 8.00 of per man per dag 8 duiten hetwelk overeenkomt met het vroeger door UHEdG. aan de Directie van Producten gedaan voorstel, onder dien verstande dat het niet blijkt dat daarbij op de benoodigde olie gerekend is geworden. Hoewel bij de missive van U HEd G. mijne consideratien over hetgeen voor toespijs der bannelingen benoodigd is niet uitdrukkelijk verlangd werd, ben ik zoo vrij te gelooven dat UHEdG. mij bovenstaande berekening, als ter zake dienend wel zal gelieven ten goede te houden; veroorlovende ik mij diensvolgens UHEdG. voortestellen alsnog bij het Gouver- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} nement te willen bewerken, dat voor voeding (toespijs) en verlichting van bannelingen worde toegestaan 8 duiten per man, per dag. De Assistent Resident Magistraat Douwes Dekker. Natuurlijk zou het onjuist zijn uit deze huishoudelijke aangelegenheid iets te willen halen van een multatuliaanse tendens; reden ook waarom citeren van het stuk in zijn geheel mij beter leek dan een résumé met wat losgemaakte zinnen. Op ultimo 1851 waren op Ambon aanwezig: 280 veroordeelden tot dwangarbeid, waarvan 18 buiten en 261 in de ketting. Over de staatsgevangenen zegt het jaarverslag: ‘Over het algemeen gedragen zich die lieden rustig. De belangrijkste is de nog niet lang geleden herwaarts gerelegeerde Diepo Negoro Anom, op wiens gedrag tot dus verre geene aanmerkingen te maken zijn’. In Februari 1852 overleed de staatsgevangene Pangeran Achmad. De schutterij, waarvan Dekker commandant was, telde eind 1852 een dertigtal officieren en 1638 manschappen, natuurlijk hoofdzakelijk bestaande uit Ambonezen *. 11 De ziekte, die Dekker met europees verlof deed gaan, moet zich betrekkelijk spoedig hebben verklaard en in hevige mate. Men krijgt de indruk dat hij, van de ± 7 maanden die hij op {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Ambon doorbracht, nog geen halfjaar in volle activiteit is geweest. Reeds op 22 Juni 1852 heelt de gouverneur Visser besloten hem een verlof van 3 maanden naar Java te verlenen, om aldus de moeilijkheid te omzeilen van te moeten wachten op een vetlof naar Europa, dat slechts uit Buitenzorg komen kon en dat, gegeven de afstand, nog in lang niet kon worden verwacht. In een missive van 25 Juni aan de Gouverneur-Generaal licht de heer Visser deze maatregel toe, verklarend dat waar Dekker's vertrek ‘dringend noodzakelijk wordt geacht en zijne ziektetoestand voortdurend van dien aard is, dat zijn verder verblijf op Amboina nutteloos voor de dienst zou zijn, mitsdien geene redenen mogen bestaan hem aldaar langer aan te houden’. Van 21 Juli is er dan een stuk, waaruit blijkt dat Dekker zelf een request heeft ingediend, te kennen gevend dat hij tengevolge van ‘den gekrenkten staat zijner gezondheid’ zo spoedig mogelijk gebruik wenste te maken van het door hem aan de Gouverneur-Generaal verzocht verlof naar Nederland; dat hij daarom gaarne reeds vóór ‘het erlangen eener dispositie’ naar Batavia zou gaan, waartoe dezer dagen juist een gelegenheid bestond met de brik de Harmonie, kapitein Bouma, welke zich wellicht niet spoedig zou herhalen; dat de meeste spoed ook naar het gevoelen van zijn geneesheer hoogst wenselijk was, zó zelfs dat hij zich genoodzaakt had gezien met kapitein Bouma een overeenkomst aan te gaan voor de verdere overtocht van Batavia naar Nederland, teneinde die gezagvoerder te bewegen hem van hier naar Batavia te voeren, waartoe hij anders niet genegen was. Hij vraagt dus vergunning nu te vertrekken, onder genot van vrije overtocht voor zich en zijn echtgenote tot Batavia, en biedt aan: een verklaring van de officier van gezondheid, volgens wie het vertrek inderdaad dringend wordt vereist en die daarbij opmerkt dat ‘deze bewering slechts eene ijdele klank zoude zijn’ wanneer men personen in zodanige positie verkerend te Ambon hield tot de gelegenheid die zich aanbood weer voorbij zou zijn gegaan. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekker's verlof naar Europa werd eerst verleend bij besluit van 1 Augustus. Volgens een brief van gouverneur Visser aan de Algemene Secretaris van de 30e dier maand, was Dekker echter reeds op 24 Juli over Banda vertrokken. Tot Banda reisde hij met drie bannelingen, die daarheen moesten worden overgebracht. Dus begon de reis naar Nederland met de Harmonie, die 15 September weer uit Batavia vertrok (zoals Mimi in haar uitgave van Multatuli's brieven meedeelt), in werkelijkheid reeds van Ambon. De dossiers doorziende is mij opgevallen hoevele zaken de gouverneur der Molukken in die dagen persoonlijk afdeed; telkens weer stuit men op zijn karakteristiek maar vrij onleesbaar, tegelijk nadrukkelijk en brokkelig handschrift. En wat een wonderlijke zorgen werden van hem vereist en verkregen! Op 26 April 1852 geeft hij een prospectus van Biang Lala (Indisch Leeskabinet) van de polygraaf W.L. Ritter en mr L.J.A. Tollens, zoon van de vaderlandse dichter *, in rondzending aan de assistent-residenten van Amboina (Dekker dus), Saparua, Hila, Buru en Wahai, met verzoek ‘dezelve onder de Heeren Ambtenaren, Officieren en ingezetenen te willen doen circuleeren en mij te zijner tijd met den uitslag daarvan bekend te maken’. Later gaf dezelfde mr L.J.A. Tollens het indisch jaarboekje Warnasarie uit, waarvan de intekenlijst door de verschillende bestuurshoofden met de grootste ernst aan de gouverneur wordt geretourneerd, met de vermelding, helaas, dat ‘voor dezelve geen inteekenaren waren gevonden’. Ook 10 exemplaren van een leerrede door Constant van der Meer van Kuffeler moeten circuleren, en vinden bij de tweede rondzending maar 2 intekenaren; 8 exemplaren moeten terug met de intekenlijst en de gouverneur tekent het briefje aan de auteur dat ten geleide gaat. Men kan, ondanks {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} de minder goede resultaten, niet zeggen dat de geest niet gediend werd in die tijd, in de indische buitenbezittingen. Op 29 Juli 1852 schrijft de gouverneur aan de boekhandelaren Lange & Co. te Batavia dat één intekenaar gevonden werd voor het tijdschrift Biang Lala. Als deze brief niet van 5 dagen na het vertrek van Dekker dateerde, zou men in twijfel hebben kunnen verkeren of hij niet die ene intekenaar geweest was. Aan A.P. Tiele schreef Dekker later dat hij meende op Ambon in het huis van Valentijn gewoond te hebben: ‘althans de straat en de door hem gegeven afmetingen kwamen uit’. En C. Th. van Deventer (die, vreemd genoeg, tijdens zijn verblijf aldaar het archief niet schijnt te hebben onderzocht) deelt deze herinnering mee, die er was blijven naleven: ‘In 1880-1883 te Ambon geplaatst hoorde ik daar vaak met bewondering gewagen van Dekker's groote werkkracht en innemende eigenschappen. Mijn zegsman was de heer Neumann, secretaris der residentie, die als jong ambtenaar onder Dekker gediend had en na dertig jaar nog de tranen in de oogen kreeg als hij over hem sprak’. Maar een slecht administrateur bleef Dekker altijd. De Harmonie had hem nog niet verder gebracht dan Batavia, toen hij belast werd met f 360 als secretaris van Menado, wegens uitbetaling zonder autorisatie van een maand traktement aan een predikant bij de protestantse gemeente, de heer J.K. Kam. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Europees verlof 1852-1855 1 Medio September 1852 vertrokken Dekker en Tine weer uit Batavia om met de Harmonie de reis naar Holland voort te zetten: ‘het kleinste schip dat om de Kaap voer’, vertelde hij later aan Mimi. ‘Zijn vrouw en hij waren de eenige passagiers. De eerste stuurman was dikwijls dronken, en om den bejaarden kapitein de rust te gunnen die deze volstrekt behoefde, hield Dek menigmaal de wacht.’ De zeereis, het gevoel vrij te zijn van zijn gecompliceerde ambtsbezigheden, hadden hem spoedig opgeknapt. De boot deed 11 November Sint-Helena aan; Dekker noteerde: ‘De wind van de Kaap naar St. Helena tegen verwachting tegen. Anders 12 dagen nu 17. - Illusièn van St. Helena. - Verveling aan boord. - Aankomst in opgewonden stemming. - Lugubre aanzien der klippen. Overal forten, goed onderhouden, niet zooals Ambon, Banda, Menado etc. Stad Jamestown in de kloof; schijnt zich uit te breiden. Bevolking allerlei; alles spreekt Engelsch; dit klinkt onaangenaam. - De stad heeft een net voorkomen, juist als uit een speeldoos, popperig en net, vooral met de roode soldaten als ze op den bergweg loopen’. Zij gingen aan wal en werden daar afgezet door zekere Salomons, ‘hotelhouder en tegelijk consul van vele rijken. Zijn agent was ook kellner en ergerde Dek door 't voortdurend gerammel met een zwaren gouden horlogeketting. Hij en Tine brachten acht uur in 't hotel door. Zij aten er, dronken thee, maakten een toertje naar Longwood met een rijtuig van Salomons, en kregen toen een rekening van f 80’. Dekker noteert verder: ‘Longwood ellendig. Schande - vuurhaard plaats van het bed, werklieden - Cicisbeo - was van zijn {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} elfde jaar daar - bloemruiker - alles misselijke teleurstelling! Ziel onder den arm bij Salomons. Vestiging van een Hollander zou goed zijn, met logement. Dronken soldaat op den weg... Blij weer aan boord. Tegen verwachting voornemen om te schrijven’. Op 12 December: ‘Pieters verjaardag stil gevierd met mijn vrouw. Kregen na 3 dagen storm, op dien dag goeden wind naar de Westereilanden. Hopen Kersttijd thuis te zijn’. Dit gebeurde: Kerstnacht 1852, weet Mimi nog te vertellen, sliepen zij te Hellevoetsluis in een bedstee. Dekker kwam in Holland terug, onstuimig als een kind met vacantie. Hij was 32 jaar oud en had 13 indische dienstjaren achter zich; in menig opzicht wist hij zijn waarde en dat hij ‘rijper’ geworden was dan zijn hollandse familie en kennissen, aan de andere kant voelde hij zich ten achter geraakt en gespannen om eindelijk het europese leven te leren kennen. De manier waarop hij zich voornam met geld en cadeautjes te strooien, was gedeeltelijk gevolg van zijn goed hart, maar tevens geheel in de trant van de ‘indisch mannen’ waartoe hij nu ook behoorde. Hij had begrotingen gemaakt en vele aantekeningen betreffende alles wat hij doen zou: naar Parijs gaan en er de beminnelijke Jurien de la Gravière opzoeken, de commandant van de Bayonnaise; alle monumenten zien, alle theaters en andere plaatsen van publiek vermaak; eigen familie opzoeken en boodschappen overbrengen aan kennissen van kennissen. Hij denkt over de kleur van zijn dassen en het getal van zijn zakdoeken; wat de cadeautjes betreft: de een zal een zilver theeservies krijgen, de ander een met goud geborduurd stuk zijde, zijn neefjes gouden of zilveren horloges en lekkers voor de allerkleinsten, de twee tantes van Tine krijgen zijden japonnen. Hij denkt op dit ogenblik bescheiden te kunnen leven van f 250 's maands, maar noteert f 1000 voor cadeau's, f 1000 voor kleren, f 2500 voor diners, feestjes, reizen en diversen. Van tevoren had hij een som van f 3800 naar Holland gezonden als reserve. Zijn verlofstraktement was f 2700 's jaars, dus meer dan voldoende voor een gezin zonder kinderen; hij kon dus voor zijn verloftijd 5 à 6000 {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} gulden per jaar verteren, wat veel was voor die tijd en in een zuinige streek als Holland. Veel familie had hij niet meer: zijn jongere broer Willem was verdronken, zijn moeder, zijn zuster waren overleden, Jan was nu tabakscontractant in Indië, Pieter zag hij terug, maar de dominee en hij moesten zich wel brouilleren. Met zijn zwager Abrahamsz had hij nooit goed kunnen opschieten; zodat eigenlijk alleen zijn vader overbleef. Van Tine's kant waren de grootmoeder en zuster Sophie overleden; de andere zuster, Henriette, was nu getrouwd met Van Heeckeren van Waliën. Dus waren er alleen nog maar de twee tantes Van Wijnbergen die te Wageningen woonden; deze twee oude juffrouwen waren onbemiddeld, maar door Dekker sinds April 1846 bijgestaan, soms zo ruim zelfs, zei hij, dat zij ervan hadden kunnen ‘potten’. Bovendien, Dekker dacht wel veel geld uit te geven, maar hij dacht ook nog eens heel rijk te zullen worden. Hier raakt men de in de Havelaar zelfs helaas mysterieus gehouden ‘familieroman’. Blijkens oude brieven en aantekeningen, bewaard in een cassette die Tine van haar moeder had, zou haar familie zowel van vaders- als van moederszijde zeer rijk zijn geweest, zonder dat Dekker kon uitmaken waardoor die rijkdom verloren was gegaan. Later was Tine's cassette ‘op eene onbegrijpelijke wijze verloren gegaan’, en hoe voorzichtig de Havelaar zich hieromtrent ook uitdrukt, het is duidelijk dat Dekker aan diefstal door een familielid denkt. Hoewel onverschillig waar het zijn eigen belangen betrof, zegt hij: ‘Hoe onbaatzuchtig hij ook was, bouwde hij echter op deze en vele andere omstandigheden de meening, dat hierachter een roman intime verscholen lag, en men mag het hem niet euvel duiden, dat hij, die voor zijne wijze van leven zóóveel behoefde, met vreugde dien roman een blij einde had zien nemen’. Uit verschillende kleine trekjes blijkt inderdaad dat Dekker gedurende zijn europees verlof deze ‘rê ve aux millions’ koesterde, die hij zegt dat ‘in Havelaars verbeelding geboren werd’. Hij zegt er echter bij dat hij zich eerst ernstig met deze zaak bezighield toen hij weer in Indië terug was. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Twee maanden na aankomst bezoekt hij zijn vriend Kruseman in Haarlem en gaat daarna, als gast van de abactis van het leidse studentencorps Bosscha, het jaarfeest van de universiteit te Leiden meevieren. Er is hierover een brief aan Tine, die in het beste hotel van Amsterdam, de Doelen, was achtergebleven. De toon is vol levensvreugd: ‘Primo, uwe verschrikkelijke koopziekte. Wel, dat is erg! Voor ditmaal kan het er door, maar zulk een geweldige uitspatting moet niet weer gebeuren. Wel foei, 't is schande! Ik zal er je voor zoenen tot je straf. Je bent verdoens, hoor je! Ik hoop nu maar dat het gekochte naar je zin is, anders zal ik het nog eens voor je overdoen’. Kruseman en zijn vrouw hebben hem hartelijk ontvangen en ook Tine dringend te logeren gevraagd. ‘Met K. heb ik veel gesproken. Mijn hoofddoel was van hem te weten te komen of ik talent had uit het oogpunt van een boekhandelaar. Gij begrijpt dat ik dit weten moest. De toejuiching van een tafelvriend etc. beduidt niets, maar een boekhandelaar moet de waarde van het talent als koopmatn kunnen schaten. Hij moet kunnen weten of er door de natie geld voor zal gegeven worden, want zonder dat loopt alles spaak. Ofschoon zijn antwoord niet decisief was, beschouw ik toch zijn oordeel over het geheel als gunstig. Decisief kan het antwoord niet zijn want 1o had hij van mij geene proeven genoeg en 2o is alle litterarische succès een dobbelspel, vooral van een debutant.’ De brave Kruseman vertelt hem verder dat zijn stuk De Eerlooze eigenlijk te fijn is om opgevoerd te worden, althans door hollandse acteurs; wat door de schrijver, naief maar begrijpelijk, als een ‘schande voor Holland’ gevoeld wordt. Blijkbaar had Dekker het stuk al aan de toneelman Peters gezonden, want hij denkt er nu over het terug te vragen. ‘...Te Leiden vond ik Bosscha en Eduard aan den trein om mij aftehalen. Ik vond dit temeer lief omdat zij het uur van mijne aankomst niet wisten en dus reeds een paar maal te vetgeefs {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den trein geweest waren. Wij gingen dadelijk naar de societeit waar een fameus rumoer was door het feest van den dag. Ik had aardigheid in de observatie van 300 jongelui. 's Avonds was er serenade. Bosscha was daarbij als lid van den senaat der studenten. Eduard en ik liepen mede. De muziek was goed, en het fakkellicht deed een mooi effect. Heel Leiden was op de been. Ik had er u gaarne bij gehad maar al waart gij hier geweest, het zou toch voor u te vermoeijend geweest zijn, want het gedrang was zeer groot. Er was een weinig infanterie en kavallerie op de been om de orde te bewaren. Alles liep goed af. Na de serenade begaven zich de studenten (en ik als gast van Bosscha liep mede) naar het akademiegebouw. Daar werd het studentencorps opnieuw in de societeit bij elkander geroepen, alwaar ieder tot het collation geroepen werd, en elk persoon heel ordelijk in eene sectie onder een bepaalden tafelkommissaris ingedeeld. Ik behoorde als gast van Bosscha tot dezelfde sectie als hij en zat naast hem. De president van de tafel hield eene korte toespraak. Hij wenschte de studenten geluk met de verjaring der akademie, maakte melding van den goeden afloop der serenade, noodigde uit tot tafelvreugde en recommandeerde stoelvastheid... Toen begon het collation dat zeer goed was... Ik heb veel ongunstigs gezien maar ook veel goeds, vooral bij Bosscha die een allerliefst mensch is... Ik dronk weinig en niet meer dan noodig was. Door het vele salueren duurde het niet lang of de meesten konden niet goed meer zien of ik meêdronk of niet. Ik bleef dus perfect wel, doch amuseerde mij bedaard met den boêl aantezien. Tegen 5 uur 's morgens voelde ik mij wat vermoeid, want dat rondloopen met de serenade zat mij nog in den rug. Ik ging naar mijn Logement en verliet het troepje dat (op een 12 of 20tal lijken na) nog in vollen fleur was. Ik sliep tot 12 uur. Toen kwam Bosscha mij halen met Eduard, om samen naar de Wijkerbrug te gaan... Wij gingen dus geheel op zijn Menado's na een geur rijden. Maar niet zoo wild. Te Wijkerbrug vonden wij een heele troep die nog {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} niet naar bed geweest waren heel vrolijk aan het doorslaan. Daar Bosscha, Eduard en ik heel bedaard waren lieten wij hen stil uitrazen en bleven met nog een paar anderen die ook niet gedronken hadden daar te Wijkerbrug heel pacifiek dineren.’ Het is grappig zich Dekker als de rustige maar onderhoudende oudere man - assistent-resident bovendien en dus toch ‘van buiten’ - tussen deze studenten van Ver Huell en Kneppelhout voor te stellen. De volgende dag eet hij nogmaals aan hun tafel. ‘De studenten eten aan kleine clubs bij koks. De club van Bosscha bestaat uit 8 personen waarbij ook Eduard behoort. Na tafel zittende te praten heb ik die geheele tafel bij mij te Amsterdam genoodigd tegen aanst. Donderdag. Hoe ik dat partijtje regelen zal weet ik nog niet, maar ik wil dat gaarne doen omdat ik nagenoeg als eenige vreemde bij dat studentenfeest geweest ben en hoezeer ik bepaaldelijk de gast van Bosscha was en dus met de anderen niet te maken had, wil ik toch, daar de algemeene geest vrij goed jegens mij was, iets terug doen om in geen geval debiteur te blijven. Dat begrijp je wel. Mijn plan is hen in een Logement te ontvangen (niet bij ons in den Doelen) daar bedaard thee te drinken (zij komen tegen 5 uur). Bij dat thee drinken wilde ik u ook hebben. Daarop woû ik ze naar de comedie laten gaan en vervolgens souper. Ik laat aan uw eigen idee over of gij bij voorbeeld tot 12 of 1 uur dat souper al of niet wilt bijwonen. Het zijn fatsoenlijke menschen en voor dat uur is alles toch bedaard en fashionable. Ik zou het heel aardig vinden dat gij er bij waart. Ik wil dat feest echter niet in ons Logement hebben omdat als er in den nanacht soms wat rumoer is, ik daarvan geen spraak wil hebben in een Logement waar ik bekend ben. Doch over die regeling spreken wij nader.’ Prof. Bosscha heeft later aan C. Th. van Deventer verteld dat Dekker de studenten inderdaad een prachtig souper aanbood in het hotel Führi in Den Haag, wat door hen weer beantwoord werd met ‘het aanbieden van een souvenir, een horlogeketting met een embleem, aan onze tafel herinnerend’. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is hetzelfde hotel Führi dat hem later om nooit betaalde schuld zo vaak en pijnlijk zou ‘lastig vallen’. In dezelfde brief staat nog: ‘Als de zaak met de f 30/m. in orde komt heb ik een magnifiek plan. Om namelijk heel op mijn gemak Doctor in de letteren en in de regten te worden. Behalve dat zoude het wel kunnen gebeuren dat ik mij een tijdje bij eene akademie liet inschrijven. Ik heb er met Bosscha reeds over gesproken’ *. Hij vindt het prettig zelf voor een student te worden aangezien: hij had een satijnen kabaai aan over zijn jas toen hij naar de Wijkerbrug meereed en een boertje had uitgeroepen: ‘Kaik, daer is een student in jufferkleeren’. Hoe hij nu eindelijk de Rodolphe uithing, vertelt de Havelaar vanuit het standpunt Tine: ‘Ja, zij had het goed gevonden, toen hij die beide arme vrouwen uit de Nieuwstraat, die nooit Amsterdam hadden verlaten, en nooit waren “uit geweest”, rondvoerde op de Haarlemmer Kermis, onder het koddig voorwendsel, dat de Koning hem had opgedragen “het amuseren van oude vrouwtjes, die zich zoo goed gedragen hadden”. Zij vond het goed, dat hij de weeskinderen uit alle gestichten te Amsterdam onthaalde op koek en amandelmelk, en ze overlaadde met speelgoed... Zij kon het niet afkeuren, dat hij het meisje tot haar bragt, dat 's avonds op de straat hem had aangesproken, dat hij haar te eten gaf en herbergde, en dat hij het “ga heen en zondig niet meer!” niet uitsprak, voor hij haar het “niet zondigen” had mogelijk gemaakt. Zij vond het zeer schoon... dat hij het klavier liet terugbrengen in de voorkamer van den huisvader, dien hij had hooren zeggen hoe leed het hem deed, dat de meisjes verstoken waren van hunne muziek na dat bankeroet’. Als Havelaar uit deze opsomming {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} weer wat geïdealiseerd tevoorschijn komt, de verlofstijl van Dekker blijft goed herkenbaar. Zijn nichtje Sietske Abrahamsz vertelt over deze tijd in haar latere herinneringen: ‘In 1852 met verlof in Nederland komende betreurde hij vooral 't overlijden zijner zuster en droeg zijne genegenheid over op ons, hare kinderen. Ook zijne vrouw deed 't mogelijke om ons hare belangstelling te toonen. Kwam ik uit de Zondagscatechisatie van de Doopsgezinde Kerk, waar tegenover het echtpaar tijdelijk gevestigd was, dan kon ik rekenen op een hartelijke ontvangst wanneer ik bij hen binnentrad. In dien tijd heeft “Oom E” nooit een woord gesproken in strijd met of direct tegen den godsdienst. Hij schijnt zich toen ook weinig met politiek of letterkunde te hebben beziggehouden, evenmin trad hij op in 't publiek. Op een deel van 't terrein te Amsterdam, waar thans nieuwe stadswijken zijn verrezen, was destijds eene uitspanning de Nederlanden geheeten, met grooten tuin. Met ‘Oom en Tante’ zouden we daar een dag doorbrengen. Kort na onze aankomst verscheen een groot aantal weezen, met begeleiding. Oom E had een diep medelijden met ouderlooze kinderen, verpleegd in een gesticht, 't meest om de uniforme kleederdracht; volgens hem was 't een gruwel aan die kinderen een cachet te geven als voorwerpen van barmhartigheid. Hij en Tine voelden zich gedrongen iets bij te dragen om hun een vroolijken dag te geven. Uit de stad bestelden ze ballen, tollen, hoepels, springtouwen, jeu de grâce enz. en wij allen bewogen ons tusschen de weezen als behoorden wij tot hen. Tevens werden ze onthaald op allerlei versnaperingen, evenals 's avonds toen eenige oudere verpleegden kwamen zien naar de voorstellingen van een goochelaar. De assistent-resident met verlof maakte dien dag den indruk van een verkleeden prins uit een tooversprookje’. Sietske zelf, het latere model voor ‘Fancy’, was op dit ogenblik nog maar een meisje van tien jaar en inspireerde oom geen andere gevoelens dan vaderlijke. Zijn meer romaneske bevliegingen ontbraken gedurende de verloftijd niet, maar zij {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} kon dat toen nog niet weten. Van een van die stukjes zou hij intussen tien jaar later nog last hebben. Mimi licht ons hierover in: ‘Een bloedverwant, een neef van Tine, was tijdens den verloftijd van Dekker verloofd met een jong meisje. Maar het huwelijk werd door haar moeder voortdurend uitgesteld, alleen, naar Dekker meende, omdat zij zelve van den jongen man épris was. Dekker raadde hem daarom, het meisje te schaken, en toen allerlei bezwaren werden gemaakt, bood hij zelfs aan het voor hem te doen. Dit werd afgesproken. Het meisje vond het goed, en op zekeren dag wachtte Dek haar in den Haag op en reisde met haar naar Haarlem. Uit vrees, dat de politie naar de jonge dame onderzoek zou doen, wilde Dek haar niet in een hotel laten overnachten, maar bracht haar bij zijn vriend Kruseman. Hij verzocht Kruseman het meisje dien nacht te herbergen, noemde haar naam niet, en zei alleen dat hij haar kende, en dat zij behoefte had aan bescherming... die hij, Kruseman, haar zeker gaarne zou verleenen. Dek zelf ging in een hotel, en liet dien nacht in allerijl nieuwe kleeren voor de jonge dame maken, opdat zij gedurende de verdere reis niet herkend zou worden aan japon en mantel. Maar zij logeerde bij de familie Kruseman. Daar was dien avond juist een rietpeeren-koekenpartij van oude vrouwtjes, die het meisje verlegen maakten door al hun gevraag. Den volgenden dag vergezelde Dekker haar naar het buitenland, en kort daarop huwde zij met haar verloofde’. Maar de oude vrouwtjes hadden te veel gezien om er niet een ander verhaal van te maken: later vertelde men dus rond dat Dekker met een publieke vrouw bij Kruseman gelogeerd had, na haar voor Tine te hebben uitgegeven (hoewel Kruseman Tine kende). De volgende dag had hij met Kruseman en de valse Tine in een open rijtuig door Haarlem gereden, wat Kruseman natuurlijk allervreselijkst moest blameren. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Gedurende zijn verloftijd ook trad Dekker, wonderlijk genoeg te Gorcum, toe tot de vrijmetselaars. Hij had er later niet zoveel hulp van als hij misschien had mogen verwachten, want hij had, zegt Mimi, ‘in snelle opvolging vele rangen doorloopen tot hij een der hoogste sporten bereikt had en benoemd was tot Prins van het Rozenkruis’. De essayist J. Saks knoopt hier zijn theorietje aan vast: ‘Dit zijn kostelijke inlichtingen, al ware het alleen hierom dat er uit blijkt hoe althans eenmaal in zijn leven Dekker zich onder normale omstandigheden bij andere menschen heeft aangesloten en zich vrijwillig heeft onderworpen aan de voorschriften eener organisatie’, enz. Op deze wijze toonde Dekker ook, volgens Saks, dat hij voorgoed had afgerekend met zijn bataviase bekering tot het katholicisme (voor zover men die nog ernstig nemen kan), en ook dat hij, gedurende zijn verloftijd althans, sympathie had voor de liberale partij, want de vrijmetselarij was ‘zelfs zuiver-thorbeckiaansch van karakter’. Met dat al blijkt dit laatste niet en kan Dekker even goed aan andere dingen hebben gedacht. Holland scheen ditmaal vol waardering voor de indische assistent-resident. Maar Amsterdam en Den Haag bevredigden Dekker niet; hij dacht aan Frankrijk en België. Op 8 Sept. 1853 vroeg hij aan het ministerie van koloniën verlof zich naar die landen te begeven; vier dagen later kreeg hij het. Hij vertrok naar België, kwam in Spa, beproefde zijn geluk aan de speeltafel en verloor alles wat hij bezat *. Het was nu geen biljart meer, als op Batavia, maar echt de roulette; de eerste stap op de weg van de latere ‘millioenen-studiën’. Hij kon niet eens naar Frankrijk doorgaan. In October ontving hij het bericht dat, aangezien de f 360 door hem aan 's Lands kas ver {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldiged nog steeds niet waren voldaan, deze som zou worden ingehouden van zijn verlofstraktement bij de eerstvolgende uitbetaling. Hij antwoordde dat hij aan de protestantse predikant in kwestie - degeen aan wie hij een maand traktement te veel had uitbetaald - had geschreven en dus in de mening verkeerde dat deze de zaak in Indië tot een eind had gebracht; maar dat het inhouden van de f 360 hem nu in grote verlegenheid zou brengen, zodat hij verzocht de som later te mogen terugbetalen van zijn activiteitstraktement. Hem werd hierop gezegd dat ze gekort zou worden van het voorschot waar hij bij zijn terugreis naar Indië recht op had. Op 17 November echter blijkt Dekker zozeer benard dat hij zich tot de minister van koloniën Pahud wendt, met een request en een particulier briefje tegelijk, om een voorschot van 3 maanden op zijn verlofstraktement. ‘Ik zoude vreezen misbruik van Uwer Excellentie's attentie te maken, staat in het particuliere schrijven, indien ik al de tegenheden schetste die mij gedurig hebben getroffen en hoe ik met aanhoudende volharding daaraan het hoofd geboden heb. Eene totale uitputting van geldelijke middelen is daarvan het gevolg geweest, doch hoe gaarne ik mij steeds aan de daaruit voortvloeijende bekrimping van de uitgaven onderwierp, thans ben ik wel genoodzaakt hulp te vragen daar ik in omstandigheden verkeer die inderdaad nijpend zijn. Binnen weinige weken zie ik de bevalling mijner vrouw tegemoet, en het is waarlijk grievend dat dit vooruitzigt, na een bijna achtjarig huwelijk voor het eerst zich opdoende, mij thans met bezorgdheid en angst vervult, daar ik mij niet in de mogelijkheid zie het hoofd te bieden aan de uitgaven die van zulk eene gebeurtenis onafscheidelijk zijn. Elke andere behoefte zou welligt kunnen worden uitgesteld, bezuinigd of bekrompen, - maar bitter hard zoude het wezen indien ik niet in staat gesteld werd de geboorte van mijn eerste kind zonder angst tegemoet te zien. Ik beroep mij op de menschlievendheid van Uwe Excellentie’, enz. Hij wordt pathetisch, als altijd wanneer het hem te machtig wordt, en dat Tine haar bevalling afwachtte was waar. Maar {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} er worden deurwaarders gevonden, naief genoeg in hùn trant, om te jubelen dat hij hier verder dan toch loog, dat hij Pahud immers verder niet bekende hoe zijn geld verloren was gegaan. Inderdaad, onder de vele naiefheden en misrekeningen van Dekker, treft men deze éne niet aan: hij was niet naief genoeg om pathetisch te bezweren: ‘Ik heb dat geld aan de speelbank verloren, Excellentie, aan de speelbank in Spa!’ en te geloven dat hij per kerende post een gunstig antwoord zou ontvangen. Gegeven zijn halve leugen kreeg hij dat antwoord nu wel. De gevraagde som (f 675) werd hem toegestaan, mits tegen behoorlijke borgtocht. Borg stelden zich: resident Scherius, die dus nog steeds met verlof in Europa was, en een luitenantter-zee Siedenburg. Op 8 December werd het geld tot zijn beschikking gesteld. Op nieuwjaarsdag 1854 werd Edu - kleine Max uit de Havelaar - in Amsterdam geboren. 4 Op 16 April 1854 wendt Dekker zich weer tot de minister en vraagt, onder overlegging van een dokterscertificaat waarin verklaard wordt dat hij ‘lijdt aan zenuwaandoeningen, tengevolge van een nog niet volkomen hersteld leverlijden’, zes maanden verlenging van verlof. Hem wordt geantwoord dat de inwilliging van zijn verzoek ‘wordt afhankelijk gemaakt van den uitslag van een door hem, vanwege den Inspecteur van den Geneeskundigen dienst der Landmagt te ondergaan geneeskundig onderzoek, waartoe hij eerstdaags zal worden opgeroepen’. Het resultaat van dit onderzoek is dat: ‘Uithoofde van hooge graad van melancholie en hierdoor ongeregelde werking van hersenen en ruggemerg, wordt de aangevraagde verlenging van verlof voor den tijd van zes maanden ter beproeving tot herstel van gezondheid voor dezen Ambtenaar allernoodzakelijkst geoordeeld’. De verlenging wordt dan toegestaan. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} De melancholie en verdere ziekte van Dekker hebben hem niet belet in Juni speurderswerk te verrichten voor zijn oude vriend van Natal, C.S. van der Pool, die zich ook met verlof in Holland bevond. Van der Pool, die van de laagste rangen in het leger tot kapitein was opgeklommen, was moedig en braaf maar ook nogal naief. Hij had twee kinderen, van een inlandse vrouw, naar Holland meegebracht en vond deze verwaarloosd; vaak had hij ze bij Dekker en Tine gebracht. Hij kwam nu op het idee te trouwen en daar hij niemand kende, plaatste hij een advertentie in de krant: ‘iemand van schitterende carrière’, enz. Pakken brieven kwamen binnen, Dekker moest ze uitzoeken, en op een gegeven ogenblik vertrekt hij naar Voorburg om er te zoeken naar een oost-indisch heer met dochter. Romantisch als altijd neemt hij zijn intrek in ‘De Zwaan’ onder de valse naam Holm - hij was immers nog steeds auteur van het ene ongespeelde stuk De Eerlooze - en schrijft briefjes aan Van der Pool die hij betitelt als ‘bulletin van het tooneel des oorlogs’. De heer met dochter blijkt niet te bestaan, maar Dekker gaat, om ze te betrappen, zelfs naar de kerk. ‘Ik heb een heele fransche preek geslikt met psalmen en gezangen. Het kwam nog goed dat ik reeds voor kerktijd gevomeerd had.’ (Noot van Mimi: ‘Dit overkwam Dek zeer dikwijls 's morgens. Bij elke kleine aandoening of zenuwachtige gedachte’. Een beetje ziek was hij dus toch wel.) De zich noemende Elise met ‘eenigszins Oostersche teint’ blijft onwaarschijnlijk, want er zijn wel een paar indische meisjes, maar deze vallen op als ‘zeer bruin’. Dekker wandelt en informeert verder en: ‘Duivels, Duivels, alle Duivels!... de heele zaak schijnt een ui te zijn!’ De brieven van Van der Pool aan mlle Elise zijn door de postbode aan een jongmens afgegeven dat Berkhout schijnt te heten: ‘Men heeft de grap willen hebben den huwelijksheer met groene handschoenen en begeerige blikken in de kerk te zien zitten, en later dienzelfden heer in uniform bij Teupken te zien patrouilleeren. Wie weet wie daarboven voor het raam zaten, en hoe goed het is dat wij in een rijtuig hebben gezeten’. Gelukkig dus maar ook dat zij {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} het adres van Dekker opgegeven hebben; van hèm heeft men kunnen horen dat hij getrouwd was. Deze kinderachtige historie komt wonderlijk te staan tussen de officiële papieren vol ziekte en geldgebrek. Van der Pool ging ongehuwd naar Indië terug. Dekker schrijft 31 October naar het ministerie van koloniën dat zijn vertrektijd daar is en hij dus gaarne zou beschikken over het gebruikelijke voorschot, bestaande uit 4 maanden verlofstraktement. Het wordt hem uitgekeerd, na aftrek van de f 360 die hij schuldig was en een paar percenten. Plotseling schijnt hij een nieuw idee te krijgen. Hij vraagt nog een maand uitstel, verzekerend dat hij, door overland te reizen, die maand kan inhalen; het verzoek wordt ingewilligd onder voorwaarde dat hij zich ultimo Februari 1855 ter beschikking van de Gouverneur-Generaal stellen zal. Hij reist dan naar Homburg, speelt, en verliest natuurlijk opnieuw. 5 Op 22 Januari 1855 komt hij uit Duitsland terug in Arnhem. Weer een lange brief aan Tine. Hij is ook een onverbeterlijk schrijver, want hij schrijft weer echt al zijn avonturen. ‘Gister ben ik hier aangekomen, beste lieve Eef, en eerst nu verman ik mij om aan u te schrijven. Zoo innig graag als ik mij gehaast had om iets goeds medetedeelen, zoo hard valt mij het tegendeel. Gij hebt evenwel uit mijn eerste telegram reeds begrepen hoe het staat! Ja, lieve, ik ben bitter bedroefd. Ik heb geen lust u mijn wedervaren nu te schrijven. De hoofdzaak weet ge en dit is helaas genoeg! De rest volgt mondeling *. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ...In weerwil der allermoeijelijkste reis ben ik zeer gezond en voel mij zelfs sterk. Hoe is het mogelijk! 't Is een tour in dit seizoen te reizen met postwagens. Ik ben van Coblentz naar Keulen in een nacht, van 's avonds 6 tot 's morgens 6, doorgereden. Later hoorde ik dat dit de koudste nacht geweest was die wij van den winter nog gehad hadden; en ik had niet aan koude gedacht. Ik heb uitgaande en zelfs thuis komende nog van mijn armoedje hulp verleend, en het was mij een bitter genoegen daarbij als het ware tot God te zeggen: Zie, hoe ik handel. O, 't is wreed! ...Den 11den 's morgens moest gij denken dat ik met de stoomboot vertrokken was. Te zes uur dacht ik dit ook, maar een kwartier later wist ik het beter. Toen lagen wij met zware mist op den Rijn voor anker. Gij begrijpt mijne stemming. Toen ik 's morgens mijn billet voor de boot nam moest ik wachten op twee vrouwen die voor mij aan de beurt waren. Ik werd ongeduldig daar het zoo lang duurde. Die lieden schenen niet klaar te kunnen komen. Er scheen gekibbel te wezen over den prijs, de muntsoort en de herleiding van Pruissisch tot Holl. geld. Daar het mij verdroot gaf ik nader acht waaraan het haperde en beschouwde - neen dat deed ik later - ik beschouwde later de beide vrouwen. Zij waren fatsoenlijk maar armoedig gekleed; de eene droeg eene harp, de andere eene guitarre. Zij hadden fijne handen en reine nagels. De oudste (circa 40 denk ik) was mager en uitgeteerd, maar had wonder fijne trekken. Daar lag smart op. De jongste was frisch en gezond, hoezeer nog al grof van wezen. Beiden hadden tranen in de oogen! Maar vóór ik dit alles gezien had, streek ik hun geld (dubbeltjes, stuivertjes, centen, kreutsers en silbergroschen alles dooreen) weêr weg, legde er eenige rijksdaalders voor in de plaats en zeide tot den man voor 't raampje: ‘Ik reis ook mede op de boot, die menschen zullen dat straks met mij wel verrekenen’. De vrouwen zagen mij aan alsof zij geschrokken waren en spraken geen woord. Zij gingen met hun billet weg en ik vond ze lomp. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet waar, - niet eens te bedanken? - De man in het huisje, de bureauman, de registerman, - de ambtenaar enfin, zeide dat het wel zeer gelukkig was dat ik die zaak had uitgemaakt want, zeide hij... Ja, wat zoude een ambtenaar zeggen?... Het waren muzikanten; zij waren met hun vieren (twee waren reeds vooruit op de boot: een man en nog een meisje) in Holland gekomen... De man was ziek geworden, had zijn contrabas moeten verkoopen om te eten; nu wilden zij terug maar hadden geen geld genoeg om de boot te betalen, of liever, die vrouw had nog een thaler, ‘maar dien wou ze niet geven, mijnheer, en dus mijnheer is het gelukkig dat u gekomen is, want...’ Ja, dit alles zeide de ambtenaar. - Maar wat meer? Gelukkig dat ik kwam daar die arme lieden anders in het voor hen vreemde land moesten achterblijven en hongeren? Neen. Het was gelukkig, omdat het zoo lastig is de eens afgeknipte en als geplaatst geregistreerde billetten weêr intenemen bij de boekerij... O, heilige administratie! Wat staat het schoon als men zoo zijn hart en zijn gevoel netjes tusschen roode en zwarte lijntjes in en vast geregistreerd heeft. Ik nam mijn hoed af voor den accuraten ambtenaar en ging op de boot in de salon. Ik was slaap te kort gekomen, en ging op de bank liggen na dien eigenaardigen blik op de medepassagiers geslagen te hebben die de honden ons of wij den honden nadoen als ze elkander tegenkomen, een blik die zoo nagenoeg vraagt: zullen wij bijten of spelen? Groet jij eerst of ik? enz. ...Toen ik wakker werd vraagde ik den kellner of er niet muzikanten voorin waren? Gewiss, zei hij, de vrouw is hier geweest en heeft bij u gestaan... te schreijen. Maar gij schijnt vast te slapen, mijnheer! Een oogenblik daarna kwam ze. Zij bedankte mij recht anständig voor het leenen en bood het geld terug aan. Het was weêr dezelfde rommel klein geld van zooeven, maar nu {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} was er een thaler bij. Dat geld had eene geschiedenis, dat voelde ik. De kleine Duitsche munt was het overschot van het reisgeld herwaarts... De kleine Hollandsche munt... was opgehaald op het blikken blaadje als men het Lied der Thräne had gezongen of den lieven Alpenhorn of het afgezaagde maar toch schoone Scheiden thut weh... Maar de thaler, de thaler! De man had zijn contrabas verkocht, en zij had nog een thaler? Ik nam het geld en hield mij of ik het natelde... Die thaler? Ik vraagde met de oogen. O Gott, diesen Thaler gab mir meine Mutter vor zwanzig Jahren! De rest begrijp je. Er was mist gekomen. Wij avanceerden niet. Gij begrijpt hoe ik gestemd was over mijn lot. Toen hoopte ik nog te zullen slagen, en meende dat één dag verlies mij benadeelde. Ik was bitter bedroefd, maar mijne Oostenrijkers hadden eene aangename reis. O, kon ik u de welsprekendheid schetsen van dier lieden dankbaarheid. Zij hadden gevraagd mijn naam te weten; ik schreef dien op. De oudste vraagde hoe zij dien moest uitspreken, want, zeide zij, ik wil dien goed noemen als ik voor u bid! ...Te Duisburg verlieten wij gezamenlijk de boot. Zijlieden om naar Lippenstadt te gaan en ik op de spoor naar Keulen. Zij allen begeleidden mij naar de spoor... In 't stationsgebouw nam ik afscheid. Ik was geroerd en maakte het kort, zooals gewoonlijk. In de waggon trof ik een' ouden heer. Ik verschool mij in een hoek, - en dacht aan u, Edu, onze toekomst, - aan God of geen God. Daar werd het portier opengemaakt en snikkende vielen de meisjes en de vrouw en de man den wagen in. Zij kusten mijne voeten. O, God, als ge er zijt, - neen, neen, dat is onmogelijk! Schreijende weerde ik hen af. De conducteur kwam er tusschen - de bel luidde voor 't laatst, de stoom floot, ik zag een der {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} meisjes vallen doordat zij meê loopende het portier nog grijpen woû, en toen zat ik alleen in mijn hoekje van den spoorwagen. Die menschen waren mij dierbaar geworden. Sind das ihre Verwandten, Herr? vraagde de oude Heer in den anderen hoek. Ja, mijnheer, antwoordde ik, ja, ja, dat is mijne familie, want zij zijn arm. Sind die Mädchen hübsch? vraagde hij. Juist dat was de vraag, nietwaar - of de meisjes mooi waren? Neen, neen, neen, waarachtig niet, ze waren niet mooi. En toen spoorde ik verder, en dacht na en sprak met God. Of 't een gebed was of een lastering, eene aanbidding of een loochenen van zijn bestaan, dit weet ik niet, maar zeker heb ik gezegd, als ge er zijt, zie naar mij... Ah! zou Pieter zeggen, daar komt de aap uit de mouw. 't Was een schelvisch voor een kabeljaauw... (Zulke woorden klinken plat, - dat kan niet anders, als ik Pieters woorden aanhaal na de mijne.) Ah, zou hij zeggen, 't was om winst; 't was eene speculatie! Je wou met God een accoord maken: ik geef de Oostenrijkers één, gij geeft daarvoor terug zeventig maal zeven! Pieter, als dat zoo geweest ware, had ik nog niet anders gedaan dan uw bijbel leert; uw bijbel die die speculatie letterlijk voorschrijft. Maar waarlijk, aan uw bijbel heb ik niet gedacht, aan uwe Jodenspeculatie heb ik niet gedacht, aan uw' beloonenden en straffenden God heb ik niet gedacht, toen ik den armen een kus gaf en een handdruk en een thalerschein en eten en een hartelijk woord. Neen, daaraan dacht ik niet. Ik dacht aan mijn God, mijn God die edel moet zijn en groot en mij moet begrijpen en beminnen of niet zijn. En zoolang ik zulken God niet zie, geloof ik aan God niet! Openbaar U aan mijn hart, als gij er zijt *. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede avontuur. Dit was op de terugreis, 't Is van geheel anderen aard. Moedeloos en bedroefd zat ik op de Pruissische postwagen tusschen Maintz en Oberwesel. Tot Boppart toe had ik tegenover mij een meisje die met knie en hand en oog de gewone vrijmetselaarsteekens gaf: ik wil wel kennis met je maken. Wij meenden in Boppart tot 's avonds te moeten wachten en ik had mij laten overhalen om zamen met haar in het posthuis te eten. enz. Dàt zoude een avontuur van ['t] gewone platte genre geworden zijn. Vraag je nu hoe is het mogelijk dat je in die stemming (ik keerde huiswaarts!) zoo iets kon toegeven, - dat is mijzelf een raadsel, - of liever ik begrijp het wèl. Zij zag er goed uit. Ik was, in weêrwil van mijn toestand, altijd ik. Onze knieën en handen raakten elkaar. In Duitsland is eene romantische atmospheer. - Zie uwe plaatjes, - enfin, in weêrwil van alle weê rwillen: het was zoo. Maar, ik herhaal, dat ware een gemeene gewone platte historie geworden. In Boppart aankomende, had zij commissies te doen en ging uit. Ik hoorde dat er oogenblikkelijk gelegenheid was om verder te komen met eene omnibus naar Oberwesel, en ik maakte graag van die gelegenheid gebruik om mijne nieuwe intieme kennis in den steek te laten... Om opregt te wezen moet ik zeggen dat als ik meer geld had gehad, en ik niet de fatale terugreis maken moest, ik waarschijnlijk in Boppart op haar zou gewacht hebben... Maar ik ging in de omnibus en liet mijne schoone zitten... Kort na het afrijden wordt er in een gehucht halt gehouden. Heeren! zeide de conducteur, daar zijn twee dames. Er is nog ééne plaats, moet dat Mädchen in de koû op den bok zitten? {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, riepen de passagiers - ik althans riep het - neen, wij zullen plaats maken. De wagen heette voor 12. Dat zou 13 geven. Ik woú op den bok gaan maar ik kon er niet uitkomen. Want, let wel, ik zat het verst van de deur. Om er uit te komen moest ik 20 knieën passeren. Ja. Maar... stel eens dat iemand er in komt, - hij of zij moest ook 20 knieën passeren om bij mij te komen, nietwaar? Welnu, toen wij afreden van 't gehucht zat het meisje (de dame, meen ik, de andere was iets als een dienstmeisje) op mijn schoot. Nog begrijp ik het niet, en zij, Jettchen, ook niet. Maar dàt is zeker dat zij drie dagen en drie nachten met mij gereisd heeft, dat wij te Oberwesel in eene kamer geslapen hebben, dat zij mij in mijn slaap haar heeft afgeknipt en het hare in de plaats heeft gegeven, - dat zij mij briefjes heeft geschreven en mij in Amsterdam weer een brief beloofd heeft, en dat ze toen ik te Coblentz haar verliet, schreijende aan de postwagen stond. Nu denk je dat het een gemeen meisje was, nietwaar? Neen, geloof me. Dat woord eer en deugd in den gewonen zin genomen, ik hecht daaraan als ge weet niet zooveel. Moet ik zeggen dat ik dat meisje in eene kazerne van kurassiers vertrouwen zou. ...Ik kan dat meisje niet beschrijven. Zij was knap, hoewel een weinig grof zooals vele meisjes daar, maar hare wijze van zijn was waarlijk hoogst eigenaardig. Haar vader was rijk, zeide zij, en aan sommige omstandigheden merkte ik dat dit waar was, want overal werd zij met veel ontzag behandeld. Zij had iets gebiedends in haar toon dat aardig was om te hooren, vooral bij de zachtheid die zij er bij had. De post in Oberwesel zou 's avonds 12 uur afrijden. Wij kwamen te zamen in 't posthuis. Het was bitter koud. De postmeester had tijding dat de post door sneeuw enz. was opgehouden en wij dus wachten moesten, wie weet hoe lang. In die postkamer stond eene kanapé. Toen riep ze mij alleen en {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} zeide: Hoor eens, ik heb slaap en wil hier op de bank slapen. Kom bij mij zitten en slaap ook als gij kunt... Ik wil dat gij mij liefhebt, en ik wil dat ik gerust bij u kan inslapen. Ik weet dat ik er goed uitzie, en ook hoe jongelui zijn (zij zag mij aan voor 25 jaar,) maar ik heb u lief en vertrouw op u...’ 6 Men vindt ook in deze brief de latere Multatuli compleet, er is op dit ogenblik eigenlijk al niets meer van de assistent-resident over en al alles van de overgevoelige bohème in zijn kader van aandoenlijk-edele arme mensen. Alles is er: de haat tegen de ambtenaar, het ongeloof in een God die niet goed is, Pieter als dominee Wawelaar, het meisje dat ogenschijnlijk slecht maar in werkelijkheid edel en rein en (dit hoort er bij) fier is, de sympathieke maar eigenlijk drastische sentimentaliteit voor artisten-in-nood (immers nauwkeurige tegenstellingen van rijke farizeeërs en hooggeplaatste ambtenaren, Sjaalman tegen Droogstoppel en Slijmering in één woord); en tot slot, het onbarmhartige exhibitionisme tegenover zijn vrouw, de erotiek in de rein-leven-toon, waarbij het zelfs is of de sentimentele goedhartigheid van avontuur 1 als vrijbrief voor avontuur 2 moet dienen, waarbij althans zeker is dat avontuur 2 niet zonder avontuur 1 ‘begrepen’ kan worden. Maar deze man is minder simplistisch dan zijn eigen antithesen. Men kan hem makkelijker gebrek aan smaak verwijten: in zijn hartstochtelijke gevoelsuitingen, zijn al-te-apostolische, al-te-opvoedkundige eerlijkheden tegenover Tine, dan zeggen dat hij alleen maar een komediant was; het element komedie wordt door hem telkens weer gemaakt tot bloedige waarheid. Dit verklaart evenzeer waarom hij geen kou voelde in de trein, als hoe het hem mogelijk was om op dàt moment dié brief aan zijn vrouw te schrijven. Niet alleen om de ‘eerlijkheden’, maar om de hele toon, om de onmiskenbaar-literaire vertroosting die hij in het schrijven ervan gevonden {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} moet hebben *. Deze brief op dit moment te kunnen schrijven, verklaart al zijn ‘literaire’ missives aan Michiels, aan Brest van Kempen en Duymaer van Twist, is weer het bewijs dat het geen komedie was toen hij zei niet anders te kunnen schrijven. En het hele talent van Multatuli wordt erdoor verklaard; ook om als schrijver zijn maximum te bereiken moest deze man werken uit dezelfde soort aandrift, moest deze zelfde wisselwerking bereikt worden tussen ontroering en schrijverstemperament. Dekker moest zich wellicht eerst in Indië terug bevinden om weer de prikkel te voelen een superieur ambtenaar te zijn. Op dit ogenblik voelde hij zich waarschijnlijk veel meer ‘artist’, te zeer bevangen door het ‘grote europese leven’ om zich de wereld van de oost-indische bureaucratie duidelijk te realiseren. In aanmerking genomen dat hij voor deze laatste toch altijd zo weinig aanleg had, moeten zijn drie jaren europees verlof hem hebben geopenbaard dat hier zijn wereld lag, zijn kader, zijn werkelijke mogelijkheden; zonder vrouw en kind zou hij na de nederlaag van Homburg misschien niet meer naar Indië zijn teruggekeerd en zijn werkelijke drama ontgaan zijn: de nederlaag van Lebak. 7 Op 7 Maart gaat van het Departement van Koloniën een kort briefje uit, als om te vragen wat van hem geworden is. Tot dusver immers is daar van zijn aangekondigd vertrek naar Java niets gebleken. Dekker antwoordt aan de Minister dat hij in verband hiermee de eer heeft mee te delen: ‘Dat ik sedert mijn verblijf in Nederland gedurig verkeerd heb in de hoop spoedig eene geldelijke aangelegenheid te termineren die mij met het oog op mijne zeer geschokte gezondheidstoestand {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude veroorloven mijn eervol ontslag uit 's Lands dienst aantevragen *. ...Dat evenwel later die zaken dreigden zoodanig te traineren dat ik reeds sedert ruim twee maanden besloten had de beeindiging daarvan niet aftewachten en naar Indië terugte-keeren, waarin ik echter, eerst door eene hevige ziekte van mijn kind, en vervolgens door het invallende winterweder ben verhinderd. ...Dat ik thans evenwel met den meesten spoed de terugreis naar Java wenschte te aanvaarden, en daarin binnen weinige dagen hoop te slagen, ofschoon de geldelijke ongelegenheid waarin ik ten gevolge mijner tot nog toe teleurgestelde verwachtingen verkeer, mij de afdoening mijner zaken alhier zeer moeijelijk maken’. Er komt geen antwoord, maar de brief is een goede voorbereiding geweest. Veertien dagen later stuurt hij een veel langer request, waarin hij meedeelt dat hij, ondanks alle moeite, niet geslaagd is, en dus een nieuw voorschot vraagt van f 2000, of het vermoedelijk bedrag van 4 maanden activiteitstraktement bij wederplaatsing in Indië. Om tijd te winnen heeft hij zich zelfs van de nodige borgen voorzien, die ditmaal zijn de heren Coorengel en Zellner, beiden O.I. ambtenaar. De minister van koloniën Pahud weigert ditmaal kortweg, onder terugzending van de aangeboden akte van borgtocht. De volgende dag reeds antwoordt Dekker weer. Hij ziet zich {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} door deze beschikking ‘in zware bekommering gedompeld’; hij had gedacht dat het toestaan van zijn verzoek, ‘hoezeer altijd een gunst, niet buiten alle regelen was’, en acht zich verplicht Zijn Excellentie ‘andermaal te adiëren met de eerbiedige doch dringende herhaling van hetzelve’, ditmaal ‘onder mededeeling van omstandigheden’. Hoewel hij de zaak van het hoogste belang waarop zijn hoop gevestigd was (hij liegt hier niet eens, als men maar eenmaal weet wat deze ‘zaak’ was) niet tot een goed eind had kunnen brengen, had hij zich naar Indië willen begeven, maar werd hierin toen verhinderd door ziekte van zijn kind, ‘hetwelk in doodsgevaar verkeerde, en na dien tijd voortdurend de meeste zorg blijft vereischen, zoo zelfs dat de geneesheer tot nog toe heeft verboden het in de buitenlucht te brengen’, terwijl de voorgeschreven verzorging op een schip niet gegeven kan worden. Hij zou dus om naar Indië te gaan zijn kind moeten achterlaten, maar mist het hoognodige dat hij dan zijn vrouw zou moeten geven. Hij ziet zich nu dus slechts gesteld voor de keus ‘òf te trachten bij eenigen reeder voor zich en zijn gezin overtogt naar Indië te bespreken op crediet, - of Uwe Excellentie te verzoeken om eervol ontslag uit 's lands dienst’, in welk geval hij binnen weinige dagen zonder dak of voedsel wezen zou. Hij zegt dat het niet voor het eerst is dat hij ‘den dood, ook den hongerdood, met kalmte tegemoet ziet’ (ook hierin liegt hij niet), dat ook zijn vrouw ‘heeft geleerd te dragen en te lijden tot het uiterste’ (wat nauwelijks minder waar is); ‘maar dat de keuze tusschen vertrek op die wijze, of hier blijven op die wijze gelijk staat met de keus om zijn kind hier of op een schip te zien sterven’... En dus: ‘De adressant herhaalt eerbiedig zijn verzoek om voorschot!’ Met enige ongerustheid vraagt men zich af of deze pathetisch-aangevoerde ziekte van de kleine Edu verzonnen was. Mimi geeft op dit punt geen mededelingen. Multatuli's brieven evenmin. Maar hier gewordt ons een moeilijk te verdenken commentaar uit de Havelaar, in het gesprek waarmee het 20e hoofdstuk begint. Havelaar herkent een broekje van {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine Max aan een bepaalde strook en zegt tot Tine: ‘Het was in Den Haag, toen Max ziek was, en wij zoo geschrokken waren omdat de dokter zeide, dat hij een zoo ongewoon gevormd hoofd had, en dat er zooveel zorg vereischt werd, om aandrang naar de hersenen te voorkomen... toen waart ge bezig aan die strook’. Het is het soort detail dat men niet verzint, Multatuli wist bovendien niet, toen hij de Havelaar schreef, dat hij de door J. van Vollenhoven gepubliceerde documenten nog eens daarmee zou moeten toelichten! En dan deze woorden verderop, die alles nòg geloofwaardiger maken: ‘Weet ge wel, ging hij voort, dat wij de rekening van dien dokter nog niet betaald hebben,... o! dat is zeer hard!’ Pahud echter stuurt hem het overgelegd certificaat van de dokter en de opnieuw aangeboden akte van borgtocht terug, met een herhaalde weigering. Twee dagen later meldt Dekker dat hij passage heeft genomen op het schip India van de firma Van Hoboken en Zoon, maar dat tot zijn leedwezen dit schip eerst in het begin van de volgende maand vertrekken zal. Na weer vijf dagen - heeft hij zijn goede wil nu niet bewezen? - schrijft hij de minister dat hij ‘zich buiten staat gevoelt sterkere gronden aantevoeren’, maar ‘zich wenschte te verzekeren... tot het laatste toe alles gedaan te hebben wat menschelijk mogelijk is om zich en de zijnen te redden uit de noodlottige positie waarin hij door eenen samenloop van omstandigheden en buiten zijne schuld gekomen is’, en daarom ‘de vrijheid neemt met den meesten eerbied, doch tevens met al den aandrang der wanhoop Uwer Excellentie te verzoeken alsnog wel te willen terugkomen op de afwijzende beschikkingen’. Ditmaal schijnt de aanhouder te zullen winnen: een secretaris antwoordt dat de minister genegen is tot een voorschot van vier maanden verlofstraktement, onder behoorlijke borgstelling. Dekker geeft de verzekering ‘dat hij niets liever wenscht dan door eene ijverige pligtsbetrachting den verkeerden indruk uit te wisschen’, maar dat, ‘hoe hoog hij ook deze welwillendheid {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} van Uwe Excellentie waardeert, hij echter zich veroorlooft Uwe Excellentie eerbiedig onder de aandacht te brengen, dat zijn nood en die van zijn gezin zoo hoog geklommen is, dat ook die gunst niet tot het doel, hetwelk hij zich voorstelt, een spoedige terugkeer naar Indië, zoude kunnen leiden’, en dus hoopt alsnog een voorschot van f 2000 te ontvangen, waarvoor hij weer de akte van borgtocht opzendt. Het antwoord is dat aan de Koning machtiging wordt verzocht en of de borgen, naast hun handtekening, eigenhandig willen schrijven: ‘goed voor twee duizend gulden’. De heer Zellner doet het; de heer Coorengel echter is sedert veertien dagen op reis, zodat Dekker verzoeken moet ‘den Heer Minister voortestellen in deze slechts gedeeltelijke voldoening voor het oogenblik wel goedgunstig te willen berusten’. Nog vóór deze brief verzonden werd, heeft de secretaris bij de firma Van Hoboken geïnformeerd of het waar is dat Dekker passage heeft besproken. De firma antwoordt bevestigend. Drie dagen later heeft de Koning machtiging verleend en wordt de Ned. Handel-Mij uitgenodigd de f 2000 uit te betalen. Begin Mei 1855 ging Dekker op de India naar de koloniën terug. 8 Het is heel wat moeilijker Dekker te verdedigen in zijn officiële correspondentie met Pahud, dan in onverschillig welk ander conflict met ambtenaren. Men kan zeggen dat hij wanhopig was, maar hij loog dan ook met de moed der wanhoop; men kan niet zeggen dat hij niet door eigen schuld in die wanhopige situatie was gebracht, terwijl iedere edele noodzakelijkheid tot deze eigen schuld ontbreekt; misschien moet men zelfs zeggen dat hij door deze historie een al te groot vertrouwen had opgedaan in de overtuigingskracht van zijn stijl en de koppigheid van zijn wanhoop, en dat de Lebak-zaak {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} hier nog maar een logisch gevolg van lijkt. In ieder geval is hier geen zweem van rechtvaardiging mogelijk op ambtelijk terrein; men zou hoogstens naar andere ambtenaren kunnen verwijzen die zich misschien even ‘knap’ uit soortgelijke situaties hebben ‘gedraaid’. En de kwestie liegen-uit-wanhoop daargelaten, om de geld-kwestie te bekijken, kan men maar één ding zeggen: voor hen voor wie geld het voornaamste is, is hij ook hier volstrekt onverdedigbaar. Niet alléén voor die, maar voor die zeker. Het treffendste wat ik in dit opzicht gelezen heb - de beste verdediging ook - is de volgende verklaring van de door multatulianen zo geconspueerde dr Swart Abrahamsz: ‘Terwijl de meerderheid der menschen zichzelf en anderen, behoudens zeer grove moreele of intellectueele gebreken, uitsluitend taxeeren naar de hoe-grootheid van hun persoonlijk eigendom, verwaarloosde Dekker deze factor geheel en al. Het was werkelijk alsof hij meende, dat geest en gevoel het eenige noodige was op aarde, en dat, zoo men slechts daarmede was toegerust, al het andere u zou worden toegeworpen’. In October 1855 op Java teruggekomen, stelde Dekker zich ter beschikking van de Gouverneur-Generaal, maar een nieuwe post was niet dadelijk open en intussen werd hij op wachtgeld gesteld. Hij bleef te Batavia, maar kwam in Buitenzorg meermalen ‘aan het hof’ bij Duymaer van Twist. Zijn zwager Van Heeckeren van Waliën, man van Tine's zuster, woonde in Buitenzorg, en de waarnemend secretaris en vertrouwde van de Gouverneur-Generaal, de heer E. de Waal, was getrouwd met een nicht van Tine. Duymaer van Twist zag Dekker dus bij herhaling en had zeer met hem op. Hij beschouwde hem zelfs als zeer bekwaam. Van Twist, op dit tijdstip 46 jaar oud, was in de eerste plaats misschien een uitnemend rechtsgeleerde, maar voor ieder ook gold hij als een rechtschapen man. In zijn brochure Over Vrijen-Arbeid zou Multatuli in 1862 zijn karakter aan deze reputatie demonstreren, toen hij sprak over hen ‘die uw koelheid nemen voor ernst, uw droogheid voor wijsbegeerte, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} uw stijfheid voor standvastigheid, uw zondeloosheid voor deugd’, en in diezelfde passage verwijt hij hem zijn lidmaatschap van ‘die onzalige, vervelende, geheel beneden hare roeping staande Tweede Kamer’, maar reeds vóór hij Gouverneur-Generaal werd, was Van Twist met ere lid van die Kamer geweest. Hij had Thorbecke aanvankelijk bestreden, ondanks alle bewondering die hij voor zijn gaven koesterde, maar hij was tenslotte een warm vriend van hem geworden. De latere liberale minister van koloniën Fransen van de Putte getuigde van Van Twist's redevoeringen dat zij werden uitgesproken ‘in den logischen vorm, waarvan hij het geheim bezat en naar geene andere methode dan deze, om uit de eenvoudigste beginselen op te klimmen tot het meer samengestelde, om den gespannen toehoorder wel te doen gevoelen, dat de slotsom die hij voordraagt, het noodzakelijke uitvloeisel is van een keten van de eenvoudigste, met elkander door een onverbreekbaren band samensluitende redeneeringen zoodat, indien men met hem den eersten mijlpaal van den weg heeft afgelegd, men noodzakelijk de geheele reis met hem moet ondernemen en tot de erkentenis moet komen dat werkelijk zijn weg de kortste, de beste, de zekerste is’. Van Twist's biograaf prof. Van der Lith *, die deze woorden citeert, voegt eraan toe zijn eigen visie op ‘den jongen, slanken redenaar uit die dagen’, gelijkend op die ‘Engelsche staatslieden uit de gulden tijden van het Britsche parlement, die niet door gloed en hartstocht eene vergadering trachten mede te slepen en te bezielen, of door geestige en schitterende redeneringen hunne medeleden zoeken te verrassen, maar die door het gewicht hunner argumenten, in kalmen doch keurigen betoogtrant voorgedragen, hunne omgeving overtuigen, en slechts zelden op het gemoed, maar des te meer op het verstand hunner hoorders werken’. Dit zal dan ook wel verklaren hoe hij enerzijds door hartstochtelijker sprekers vaak werd geschokt en {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} gekwetst, anderzijds, naar prof. Van der Lith althans meent, zich later nooit werkelijk rekenschap gaf van de schade die Multatuli hem berokkende toen deze zijn bedreiging ten uitvoer bracht om hem te zwepen tot ‘uw naam, en het gemis aan denkbeelden dat gij vertegenwoordigt, den Volke zal wezen tot een braakmiddel’. Van Twist, meende een van zijn familieleden, had ‘geen begrip van den ontzaglijken invloed van Multatuli’ en het ontging hem ‘welk een kracht er uitging van een stijl en een wijze van zeggen, zooals Douwes Dekker bezat’. Hij meende, vanuit de aan zijn temperament verbonden logica, dat Dekker oneerlijk en onwaar was, zooals Dekker, op dezelfde gronden, alle recht had van hem te denken. Toen in 1851 de liberale Bruce tot Gouverneur-Generaal benoemd werd, maar, op het punt de reis naar Indië aan te vangen, op de rede van Texel overleed, was het Thorbecke die geen beter persoon zag om hem te vervangen dan Van Twist. Deze echter voelde zich voor de taak niet voorbereid en wenste gebruik te maken van het voorstel van de ex-Gouverneur-Generaal Baud om met hem naar Indië te vertrekken. ‘Het plan lachte mij toe, schreef Van Twist later zelf, en ik was diep getroffen door het belangeloos offer dat Baud, in zijne omstandigheden en op zijn leeftijd, zich bereid verklaarde te brengen. Ik verklaarde mij bereid het te ondersteunen; zelfs kwam het denkbeeld bij mij op, het te stellen als voorwaarde mijner aanvaarding van het G.-Generaalschap’ *. Maar Thorbecke voelde niets voor het plan en vertelde in een kamerzitting in 1864 het geval aldus: ‘De meest bekwame pleegt de meest bescheiden man te zijn, zóó ook de heer Duymaer van Twist. Hij vond groot bezwaar naar de Oost te gaan, maar verklaarde zich evenwel daartoe genegen, indien hij den Heer J.C. Baud mocht medenemen. Toen de Heer Van Twist mij dit zeide heb ik geantwoord: Ik heb u voorgedragen, maar gij gaat alleen of gij gaat niet’. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Twist was zonder Baud gegaan en, man van studie, had hij zijn tijd in Indië niet verloren; vooral om zijn studiereizen werd zijn bewind vermaard, en op een van deze gebeurde het ongeluk met Dekker's gewezen chef op Ambon, de heer C.M. Visser. Men roemde de rechtschapenheid en in zekere zin zelfs de voortvarendheid van zijn optreden. Na Dekker's vertrek waren onder Van Twist belangrijke wijzigingen gebracht in de opium verkoop; verschillende havens de vrije handel opengesteld; een nieuw regeringsreglement was ingevoerd. Gematigd in zijn liberalisme, en als liberaal een man van het behoud, verenigde zijn figuur dingen in zich, die de juist uit Europa teruggekeerde assistent-resident moesten aantrekken. In menig opzicht kon Dekker in Van Twist een hervormer zien, en diens waardering ontmoette hem op een psychologisch moment. Hij putte er een nieuw optimisme uit, dat hij ook wel nodig had. Hij had overal schulden gemaakt en zelfs van de twee oude tantes van Tine geld geleend, wetend dat het eigenlijk van hemzelf kwam, overtuigd dat hij het spoedig zou teruggeven en voort zou gaan hen, als tevoren, te steunen. Aan het hotel Führi ook was hij een grote som schuldig gebleven. En nauwelijks in Indië terug, ontving hij, het ene na het andere, de getuigenissen van zijn als altijd slordige administratie van Menado. De officiële stukken door Joost van Vollenhoven gepubliceerd, sparen ons ook hier niets. Na vele berekeningen bleek Dekker nog te moeten worden belast met: als secretaris, vendumeester, algemene ontvanger, en president van de Weeskamer, tezamen f 1146.56 *. De catastrofe van Lebak maakte een eind aan alle goede voornemens en iedere practische mogelijkheid van terugbetaling. Toen Dekker zijn ontslag nam, was hij na zijn terugkeer in Indië nog maar 6 maanden ambtenaar geweest, waarvan de 3 eerste op wachtgeld. In 1862 was hij de Indische Administratie in totaal nog schuldig f 2398.66½, waarop ‘geen verhaal mogelijk’ {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} was, ‘uithoofde van den hoogst ongunstigen geldelijken toestand’ waarin hij toen verkeerde. Men kan er althans zeker van zijn dat deze schuld hem het lichtst gewogen heeft van alle. Terwijl hij te Batavia wachtte op een nieuwe aanstelling en deze rekeningen van de Algemene Rekenkamer binnenliepen, moet hij zich vaak verre van prettig gevoeld hebben; het europese verlof was toch al allesbehalve zenuwstillend geweest. In deze tijd begon hij zich dan ook eindelijk ernstiger bezig te houden met het mysterieus verdwenen familievermogen van zijn vrouw en haar even mysterieus verdwenen cassette. Men leest hierover in de Havelaar: ‘Eerst kort na het terugkeeren naar Java, toen hij reeds veel geleden had onder den druk van geldgebrek, toen hij zijn fier hoofd had moeten buigen onder de “furca caudina” van menigen schuldeischer, had hij zijn traagheid of zijn schroom kunnen overwinnen om werk te maken van de millioenen die hij meende nog tegoed te hebben. En men antwoordde hem met een oude rekening-courant, een argument, zooals men weet, waartegen niets valt in te brengen’. Van zijn verhouding tot Tine in deze dagen blijkt iets uit de volgende anecdote, door de heer Van Sandick meegedeeld, dezelfde die de Lebak-zaak zo bezadigd zou analyseren. Op een avond vóór het eten zat mevrouw H., nog een nicht van Tine, in haar voorgalerij aan het Koningsplein, toen een huurrijtuig het erf opreed; daaruit stapte Tine, die op haar toeliep met de woorden: ‘Dag nicht, hier ben ik. Ik kon het thuis niet uithouden. Dekker is een duivel!’ Mevrouw H. vraagt niet wat er gebeurd is, maar haalt Tine over om te blijven eten, daarna kalm wat te praten en dan eerst naar huis te gaan. Tine gaat in een zijkamer een briefje aan haar man schrijven dat ze niet thuis zal komen eten. ‘Maar [zij] was nauwelijks [daarmee] begonnen, toen Dekker de trappen van de voorgalerij opstormde; hij was blijkbaar zeer overspannen. Mevrouw H. verwelkomde hem zoo ongedwongen mogelijk en wees hem een stoel aan. Dekker begon dadelijk verbazend {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} druk te redeneeren. Tine hoorde zijn stem, ze liet haar brief je in den steek en kwam ook naar voren. En daar zaten nu Dekker en Tine, alsof er niets gebeurd was. Mevrouw H. vroeg hen beiden ten eten. 't Werd een allerprettigste avond. Dekker schitterde van vernuft, sloeg paradox op paradox, deed allergrappigste verhalen, en de beide dames, Tine en mevrouw H., schaterden het telkens uit van het lachen. 't Spreekt wel vanzelf dat mevrouw H. tact, kieschheid genoeg bezat om met geen enkel woord een toespeling te maken op de aanleiding tot hun samenzijn. De avond vloog om. Toen het laat werd liet mevrouw H. inspannen. Opgewekt, vroolijk, gelukkig reden Tine en haar man, in de beste harmonie, samen weg.’ Vóór het naar bed gaan kwam mevrouw H. met een kaars in de hand in het zijkamertje en vond daar het papier waarop Tine was begonnen te schrijven. De brief was nog niet ver gevorderd; bij het kaarslicht las mevrouw H. twee woorden: ‘Lieve engel’. Zij moest lachen, denkend aan het Dekker is een duivel’ waarmee Tine was binnengekomen. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Lebak 1856 1 Ongeveer 30 jaar was de enige lezing van de Lebak-zaak - enige aanvallen op bepaalde punten uitgezonderd - die van de Max Havelaar met vervolgen (Minnebrieven, Brief aan den G.-G. in ruste). En terecht, ondanks alle deurwaarderij waarvoor de hogere waarheid van het kunstwerk nooit werd geboren. Op de laatste bladzij van de Havelaar schreef Multatuli: ‘wederlegging der hoofdstrekking van mijn werk is onmogelijk’. Inderdaad is daar nog steeds niets van weerlegd. Men vraagt zich af waarover dan nog te kibbelen valt. Over de ‘vorm’ van Dekker's gelijk-hebben; d.w.z. over zijn manier van optreden. En verder of Dekker wel helemaal Havelaar geweest is. Er zullen altijd lieden zijn voor wie Dekker, als hij ooit iets anders was dan een nietsnutter, raad van Indië had moeten worden. Hij werd echter Sjaalman. En hij was nooit helemaal Havelaar. Dit laatste punt kan hier het eerst worden afgedaan. Wat de hoofdstrekking betreft alweer is Dekker Havelaar; in onderdelen, en wat Multatuli daar later ook van zeggen kon, is hij het niet. Dit betekent, nauwkeurig gesproken: tegen de deurwaarders-exploten met onderzoek van elk gebarsten paneel en losgeraakt scharnier, houdt deze waarheid niet helemaal stand. Als men Multatuli niet historisch leest, doet men bovendien afstand van een der voornaamste middelen om hem te begrijpen. De noten van de Havelaar bijv., 15 jaar na het boek zelf geschreven, zijn van een verbitterd man die in zijn durende armoede het hem gedane onrecht bleef herkauwen; die, zodra men dit punt aanraakte, in ieder onderdeel gelijk wilde hebben. De hitte van de polemiek, de gewoonte te strijden met mensen die geen nuances verstaan, deden de rest: {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het publiek en voor zijn eigen gevoel had hij zich met zijn geïdealiseerde ik, die Max Havelaar heette, steeds meer vereenzelvigd. Hij voelde zich daarbij als Multatuli - en terecht - niets minder dan Havelaar; maar vooral: de vijanden van Havelaar waren tienmaal meer de zijne geworden. De man die in 1859, met kramp in de vingers van kou, de Havelaar in een pover brussels hotelletje schreef, in een kamer die hij niet goed kon betalen *, af en toe met kolen verwarmd die men hem geleend had, die tot blindwordens toe het pasgeschreven boek, in kleine letters opdat het pak niet te dik zou worden voor de verzendkosten, eigenhandig moest overschrijven, en die dat alles, schrijven en overschrijven, in één maand wist te volbrengen, - die man had letterlijk alles op dat boek gesteld, maar moest zijn werkelijke waarde terwijl hij het schreef nog ontdekken. De eerste maal dat er, in een brief aan Tine, zelf zielige protégée van broer Jan op De Buthe bij Zutphen, van de Havelaar sprake is (op 22 Sept. 1859), is het aldus: ‘Ik ben namelijk sedert vele dagen bezig met het schrijven van een ding ** dat misschien wel drie deelen groot wordt. Nu is het zonderling zooals ik bij dat werk telkens verander van opinie over hetzelve. Ik heb oogenblikken dat ik er mee tevreden ben en dan weer komt het mij voor als om te verscheuren’. Een week later: ‘Welnu, mijn boek is in den vorm van een karakterroman of een vertelling, een protest tegen onze ellende, maar ik schrijf het zoo dat het tevens een onderhoudende lectuur wordt, en dat zeer velen niet zullen gissen dat het een officieele strekking heeft... Het is een protest tegen onze positie even als ‘De hut van oom Tom’ tegen de slavernij. Het moet overal gelezen worden als lectuur van vermaak, en dat besef {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} moet de regering dwingen er op te letten omdat men geen boek dat in aller handen is, ter zijde leggen kan als een brief... Maar het volk moet in twijfel staan of het een roman is, wel op waarheid gegrond, maar toch verdicht en opgesierd. De zaken die ik mededeel zijn toch zóó dat men er over moet twisten òf het waar is. Niets zal mij liever zijn dan dat men het betwijfelt. Daarop kan dan gebaseerd worden het uitgeven van bewijzen, die men lezen zal zoodra het in verband staat met eene kwestie over een veelgelezen boek, maar die niemand zouden interesseeren als dat boek niet was voorafgegaan’. Mij dunkt, het is zo duidelijk, dat zelfs de meest gepatenteerde deurwaarder het zou moeten begrijpen. En deze lieden hebben het excuus niet zijn brieven niet te hebben gelezen, want juist deze brieven waren hun zo welkom om hem te ‘ontmaskeren’. Als de Havelaar af is, schrijft hij: ‘Nu ik er over nadenk vind ik zelf het boek aardig, om de manier waarop ik iets droogs en onbelangrijks (mijn strijd met het gouvernement) tot iets gemaakt heb dat ook voor uitspanningslectuur dienen kan’. Over zijn hoofdfiguur zegt hij tot Tine: ‘Och, ik wou u zoo graag de aanspraak voorlezen van een nieuw Assistent-Resident die zijne betrekking aanvaardt. Hij heet Max Havelaar (dat ben ik)’. Deze toevoeging tussen haakjes: ‘ik’ ondergeschikt gemaakt aan ‘Max Havelaar’, is een nuance die aan deurwaarders natuurlijk weer gemakkelijk ontsnapt, maar die er niettemin is. Aan de hoogstaande lieden denkend die hem naar beneden zouden willen trappen zo hard zij kunnen, die naar hem laten ‘informeren’ om des te beter te kunnen verklaren hoezeer hij zijn lot verdient, hoezeer hij altijd een mislukkeling was, maar hoeveel méér nog een gemene kerel; aan de Van Heeckerens en Van der Huchten denkend, en zelfs aan zijn broer Jan, die wel Tine in huis genomen had maar op dat ogenblik aan hemzelf twijfelt, zegt hij: ‘Als gij spreekt over mijn werk, zeg dan dat gij mij gezegd hebt, dat het mijn pligt was tegenover zooveel laster mij te doen kennen, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat ik van mij zeiven goeds zeggen mag en moet, goeds dat wáár is, dewijl zooveel ellendelingen kwaads van mij zeggen, dat niet waar is. Dat gij mij gezegd hebt verpligt te zijn de zaken bij den naam te noemen, en dat men mij niet kwalijk nemen mag, dat ik mij in de hoogte steek, want dat het mijne verdediging is, en het eenige middel om mijne vrouw en kinderen weer te zien’. Dit dus voor de ijdelheid, voor het idealiseren van Havelaar. ‘Ik geloof dat mijn boek ons redden zal... Ik geloof dat mijn boek ons aan brood zal helpen.’ Deze omstandigheid komt telkens terug, maar ook: ‘Laat van Heeckeren naar de hel loopen! Ook hem en zijns gelijken antwoord ik in mijn boek’. En dan, het ontroerendste misschien: ‘Scherpte? Gloeijend, vlijmend scherp... er is nooit iets zoo scherp geschreven. Maar ik hoop dat men mij groeten zal met eerbied (en u ook, lieve engel) als men zeggen zal: dat is Multatuli of Max Havelaar, of de man die geen winterjas en geen horologie heeft... dat ben ik. Als mijn boek gedrukt is ben ik niet meer beschaamd over mijne armoede, en dat is veel gewonnen’. Het portret van Havelaar is te bekend om het hier te citeren. Dat het vol zelfkennis is heeft men niet betwijfeld; maar het is ook nog zeer duidelijk gezien door de romancier; als personage, en door iemand die met romanciersmiddelen werkt. Met het optreden van een in de derde persoon voorgestelde Havelaar begint het misverstand: vanzelfsprekend voor de deurwaarders, maar misschien ook voor Multatuli zelf. Het grootste genie ontkomt niet aan de wetten, de innerlijke logica van het kunstwerk: als Dekker ‘ik’ geschreven had, was de Havelaar een ander boek geworden. De hoofdpersoon was, toen Dekker het schreef, een sympathieke assistent-resident die hem vertegenwoordigen zou, al ‘was’ hij het natuurlijk ook zelf; en van deze onderscheiding trekt hij duidelijk partij, wanneer hij aan het slot zegt: ‘Want ik ben geen vliegenreddende dichter, geen zachtmoedige droomer, zooals de getrapte Havelaar...’ Later nog schrijft Max Havelaar een brief {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Multatuli, werd buiten het boek om de verdu bbeling volgehouden. Bovendien houd ik in dit alles nog geen rekening met het feit dat Havelaar in het boek immers gezien wordt door de jonge romantische Duitser Stern, en als men dit in aanmerking neemt, heeft dr G. Stuiveling zeer terecht betoogd, vervalt iedere oneerlijkheid, wordt de idealisering van Havelaar, de romantische visie op de hoofdfiguur, volmaakt verantwoord, zowel tegenover de ‘historische waarheid’ als artistiek. 2 In 1888 heeft het Gids-artikel van Multatuli's ‘knappe neefje’, de als kind zo aan hem verknochte Theodoor Swart Abrahamsz, het publiek aan één voorname kijk op hem geholpen, en misschien ook wel met goede bedoelingen, al hebben de multatulianen hem verwoed aangeblaft. Voor de multatulianen was Dekker 100 % een held en een groot man, hun voorvechter immers, dus de minste critiek op hem was ongepast. En er valt nòg veel voor deze opvatting te zeggen, omdat men, zodra men de critiek aanvaardt, schijnt mee te lopen met de weidenkenden en hypocrieten, de bourgeois en bigotten en deurwaarders. Maar het idee dat Dekker zonder gebreken zou zijn, is onverdedigbaar en on-multatuliaans. Het gaat om iemand die zijn grondwaarheid legde in de aphorisme: ‘De roeping van den mensch is mensch te zijn’; die zijn portie menselijke feilen opeiste, ondanks alle zelfverheffing, zodra zijn walging voor de schijndeugdzamen gewekt was; die Duymaer van Twist voorhield dat zijn zondeloosachtigheid iets anders was dan deugd. De bedoeling van de medicus Swart Abrahamsz was: de deugdzaam-verontwaardigden tegemoet te gaan, tegenover hèn te zeggen: ‘Begrijp die man toch beter; hij kon niet zoveel aan zijn gebreken doen; hij was in de grond door-en-door goedhartig, maar hij was eigenlijk ziek’. Hij gaf bovendien niets dan zijn specialisten-overtuiging; {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} men heeft tegen hem aangevoerd dat hij zelf neurasthenisch was en hij kende zijn oom persoonlijk; en al mag hij dus, om zijn theorie te handhaven, potsierlijk geleerd gedaan hebben en schrikkelijk overdreven, dit betekent zoveel als een dubbel excuus. ‘De daad van Lebak’ is voor hem een ‘eerste openlijke daad van zenuwoverspanning’; een bewijs ‘dat de dader meer handelde onder den invloed van zijn overprikkeld temperament dan van zijn verstand, eene daad getuigend van een idealisme dat ons meer medelijden met den idealist inboezemt dan onze bewondering voor hem opwekt’. En over de verdere Havelaarzaak doceert hij: ‘Het is een gewoon verschijnsel bij zenuwzwakken, dat zij, na het begaan van een kwalijk doordachte daad, redeneeren, om, zoowel tegenover zichzelf als tegenover anderen, aan die daad den schijn te geven eener redelijke handelwijs’. Me thinks there is much truth in what he says, en na de eerste verbolgenheid der multatulianen, hebben verscheidene hunner water in hun wijn gedaan; maar dergelijke verklaringen sluiten alleen zo mooi omdat ze zo erg exclusief zijn, d.w.z. omdat ze allerlei andere factoren resoluut buitensluiten. Bovenstaande beschrijving lezend, vraagt men zich af waarom men, inplaats van de daad van Lebak, niet even goed een crimineel faitdivers kreeg voorgezet. Wat de dader wil, waar zijn verdere natuur hem toe voorbestemt, wanneer hij zo ‘zenuwachtig’ is, blijft een factor die onze bewondering kan afdwingen, ook waar ons medelijden dan zozeer vereist schijnt. Ik citeer Swart Abrahamsz echter voornamelijk om aan te tonen dat op dit terrein, sinds 1888 - d.w.z. een jaar na zijn dood - niets nieuws over Multatuli beweerd werd. Alleen de reactie op deze theorieën is veel rustiger, d.w.z. onverschilliger, geworden. Voor de tegenwoordige freudianen zou Multatuli een al te gemakkelijk onderwerp zijn om er dikke delen mee te vullen, zoals Marie Bonaparte dat deed met Edgar Poe. Minderwaardigheidscomplex, overcompensatie en masochisme zouden niet van de lucht zijn, zodat de eerste poging van {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Swart Abrahamsz erbij zou afsteken als een weldadige psychologische verklaring vol zuiver-menselijke gegevens, een wat ingewikkelde huidmassage naast een doosvol röntgenfoto's. ‘Douwes Dekker leed waarschijnlijk juist toen sterk aan zijne “neurasthenie”, tengevolge der eerst kortelings plaats gehad hebbende groote verandering in zijn levenswijze, tengevolge der beslommeringen aan onaangename dienstzaken verbonden, en der ergernis over de apathische kalmte van den resident. Zooals beschonken of in drift verkeerende menschen behoefte gevoelen om harde woorden te gebruiken, sterke geluiden te maken, iets te vernielen, in het kort om schokken te doen ontstaan, die als “contre-coup” werken tegen de schokken, die het onregelmatig werkend zenuwgestel hun inwendig doet gevoelen, zoo hebben ook menschen, wier hersenleven in zulk een staat van overspanning verkeert als dat van Dekker, behoefte om iets te doen, dat opzien baart. Gelijk een schilder een bijna afgewerkt paneel in drift vertrapt, omdat het met eenig accessoir beeldje maar niet vlotten wil, zoo verwoestte Dekker zijn geheele leven en dat der zijnen, onder de dwangvoorstelling, “dat hij niet anders dienen kon dan te Lebak” en dus zijn ontslag moest vragen. Alhoewel de “data” daar zijn om zelfs de mogelijkheid van rijp overleg uit te sluiten, heeft Multatuli later toch steeds getracht, om dit plotseling ontslagnemen voor te stellen als een “groot besluit”, als eene daad van doordachte zelfopoffering, die hem aanspraak gaf op de hoogste wedervergelding... Douwes Dekker was natuurlijk onbekend met het bestaan van zenuwzwakte. Hij had een gezond organisme en dacht dus niet aan ziekte. Al zijne gewaarwordingen, voorzoover zij niet aangenaam waren, wel verre van ze toe te schrijven aan eenige organische onvolkomenheid, beschouwde hij als uitvloeisels van zijn verheven aanleg. Bij aandachtige lezing van de beschrijving, die hij van zichzelf geeft in den Max Havelaar en ook overal elders, waar hij over zichzelf spreekt, straalt dit zelfbehagen, deze zelfaanbidding door. Het komt ons volkomen verklaarbaar voor, hoe op deze wijze {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} begaafde en ontwikkelde neurasthenia langzamerhand tot grootheidswaan geraken. Zoo werd ook hier elke gedachte onderdrukt, die betrekking zou kunnen hebben op eigen fout, op misvatting zijnerzijds, en elke daad, die mogelijkerwijze door anderen “dwaas” genoemd zou kunnen worden, verklaard als een uitvloeisel van een edele, hooger georganiseerde natuur.’ Nu is ook hier much truth in, maar het grappige is dat, wanneer men de zelfbeschrijving in de Havelaar herleest, men óók veel zelfkennis ontmoet: de opmerkingen dat Havelaar ‘een vat vol tegenstrijdigsheids’ was; ‘vlug van begrip, etc., en dikwijls toch begreep hij de eenvoudigste zaak niet, die een kind hem had kunnen uitleggen’; ‘vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hij menigmaal zijn eenvoudigste naast-bijliggende verplichtingen’. Het staat er; en dat hij een ‘dichter’ was, op zichzelf al bijna synoniem van ‘gek’; en tenslotte: ‘Havelaar was excentriek’. Dit laatste geeft Multatuli toe, zelfs de latere die met handen en voeten vecht voor Havelaar's reputatie, omdat daarmee de Havelaarzaak schijnt te zullen vallen of staan. Dekker's naiefheid gaf hem de overtuiging, en daarmee de kracht, om Havelaar en Lebak voor het oog van de wereld te brengen, terwijl men in Holland zelfs nog nauwelijks van Indië scheen te hebben gehoord. Deze geestesgesteldheid geeft Swart Abrahamsz voortreffelijk weer: ‘Zoo vormde ten slotte zijne phantasie zich een beeld van het Europeesche leven, dat hij niet veel beter kende dan Wouter Pieterse; een beeld natuurlijkerwijs zoo weinig gelijkende op de werkelijkheid, als de geest, die het Europeesche volk in het algemeen en het Nederlandsche in het bijzonder bezielt, gelijkt op dien, waardoor het Javaansche geleid wordt. Uit deze foutieve gegevens maakte hij zich eene voorstelling van hetgeen hij zou gaan uitwerken. Hij zou in Nederland het grievend onrecht dat in Indië plaats had wereldkundig maken; hij zou op de hem eigen wegsleepende wijze den volke verhalen wat daar plaats vond en hoe hij gestreden en geleden had en dan - juist daarop {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} komt het aan en hier is het zwakke punt - dan? ja dan zou natuurlijk iedereen verontwaardigd wezen; zoo iets ongehoords zou vóór hem nog nooit iemand aan 't licht hebben gebracht, en hij... hij zou de redder van vaderland en koloniën, en Gouverneur-Generaal worden, òf keizer van Insulinde zonder Nederland! Zoo maakte hij zichzelf en Tine diets, en daaruit verklaart zich de hoegrootheid der teleurstelling, toen de Havelaar niet de gewenschte uitwerking had’. Dit alles is m.i. juist; en toch, ook deze naiefheid is niet zó eenvoudig, als men tezelfdertijd de intelligentie bezit van Multatuli; en in ieder geval verdient ook zij heel wat meer bewondering dan medelijden. Dit soort naiefheid was wellicht onontbeerlijk voor allen die werkelijk de dingen veranderd hebben. De andere visie, een jaar later (1889) in Vragen des Tijds aan het publiek gebracht, is de doorlopende contrôle op de Lebak-zaak door iemand die daar zelf geruime tijd gewoond had, de oud-ingenieur R.A. van Sandick. Ook deze heer is geen deurwaarder; hij is een rechtschapen Hollander met veel gevoel voor billijkheid en misschien voor historische waarheid. Hij was een bewonderaar van Multatuli, die hij als student in Delft persoonlijk gehoord had; hij stelt de Max Havelaar ‘als kunstwerk onaantastbaar hoog’ en zegt verder: ‘Het geheele regeeringsstelsel in Indië is sedert in vele opzichten gewijzigd. En wie durft te ontkennen dat Multatuli's meesterwerk daartoe den stoot gegeven heeft?’ Voor de ware bestrijders komt die ‘stoot’ van Van Hoëvell en iedereen, behalve Multatuli. De ware bestrijders vinden hun topvorm in zekere jhr W.H.W. de Kock, oud O.-I. ambtenaar natuurlijk, en dan niet bij het bestuur, zoals na informatie blijkt, maar bij de Rekenkamer. Dubbel voorbestemd alzo voor essentieel deurwaarderswerk. Deze oud O.-I. ambtenaar, klaarblijkelijk met pensioen in Holland - men bedenke wat dat zeggen wil en over hoeveel vrije tijd en ongebruikte werksleur heel de kleine ziel van zo iemand beschikken kan - heeft zich gewijd aan {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} het logenstraften van de Havelaar in een reeks artikelen in De Tijdspiegel, bulkend van herhalingen en schuimend van wrok, die hij 15 jaar later nog heeft bijgewerkt en gebundeld *. Hij heeft, hoewel in de veronderstelling verkerend dat door hem het definitieve vonnis over Multatuli en Lebak geveld werd, in feite niets toegevoegd aan de lezing van Van Sandick dan een authentiek sausje van ambtenaarsvileinigheid; hij heeft de zenuwlijderstheorie van Swart Abrahamsz en Van Sandick's argumenten tegen Multatuli als ambtenaar ijverig samengeklutst, om te bewijzen dat... een zenuwlijder geen goed ambtenaar kan zijn. Om dan ook nog de Havelaar als kunstwerk te vermoorden heeft hij de bijstand ingeroepen van een verwante ziel, de heer J.H. Valckenier Kips, hoogleraar aan de technische hogeschool te Delft, weliswaar in ‘staatsinrichting’, maar hier lerarend over literatuur. Deze brave man verkondigt dat de Havelaar onduldbaar vervelend is en spreekt over ‘compositie’ als een hulponderwijzer. Beiden vergelijken, naar het voorbeeld van Multatuli zelf, de Havelaar met De Hut van Oom Tom, om te jubelen dat het laatste een hartverrukkend meesterwerk is en het eerstgenoemde prul daarbij te vergelijken een ‘zoete illusie’ **. Men zou deze zelfde intègre geesten willen horen getuigen, wanneer zij tot de familie van Legree behoord hadden op dezelfde {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze als nu tot de Slijmeringen en Droogstoppels, en hoeveel Oom Tom dan nog voor hen ‘bewezen’ had! Gelukkig onthult het ras zich in argeloze trekjes: zo verneemt men dat de heer De Kock bij een bezoek van Roosevelt aan de koninginmoeder, hoewel hij begreep ‘dat Roosevelt, die geweest was meer dan Koning, President van de machtige Republiek van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Hare Majesteit de Koningin-Moeder geen seconde zoude laten wachten’, bereid zou zijn geweest uren te blijven staan ‘om hèm te zien, den grooten Teddy!’ en dat hij, toen hij hem zag, dan ook zijn hoed heeft afgenomen en die gezwaaid en luid geroepen: ‘Three cheers for Roosevelt!’ Zo'n stijl zegt alles. Maar hij geeft ook nog een citaat tegen Multatuli uit... Mari d'Altesse van Enrico Toselli, waarbij iedereen natuurlijk onweerstaanbaar de grote serenade: ‘Viens, le soir descend...’ hoort galmen tegen het lied van Saïdjah. Als hij klaar is wendt hij zich met een brief tot de minister van koloniën om erop te wijzen dat hij de draak verslagen heeft en zijn beloning te eisen. Deze nu is... dat de regering geen verdere steun zal verlenen aan het Max-Havelaar-fonds, dat ‘hoe sympathiek ook in zijn doel en hoeveel aanspraak ook hebbende op steun’ (de man cursiveert zelf), onder zó'n naam moet worden in de steek gelaten. Het is van een meeslepende zielegrootheid, en doel en streven blijken goddank evenredig: ieder heeft zo zijn geheime wens bij een boek over Lebak. En deze jhr de Kock moge vooral zijn eigen portret hebben gegeven, zijn verontwaardiging zal wel heilig geweest zijn: bon sang ne peut mentir, als hij een naneef is van de roemrijke gevangennemer van Dipo Negoro, en men mag misschien aannemen dat Multatuli hem niet alleen in zijn wezen maar tot in zijn voorgeslacht heeft aangetast. Als de regering op zijn hartewens was ingegaan, had het aanbeveling verdiend het Max-Havelaarfonds om te dopen in een Merkus-de-Kock-fonds; immers, wanneer Dipo Negoro niet gevangen was, zou de javaanse jeugd dan genieten van de zegeningen van ons bestuur? In ieder geval is het boek van deze heer onmisbaar geworden, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} want het is de sleutel tot een wereld. Met één De Kock heeft men de volmaakte, ingekankerde, maniakale ambtenaar, waarbij een ander soort ambtenaren, dat natuurlijk ook bestaat, als halfwassen en dilettantisch wegvalt. 3 Wij komen op Dekker zelf terug. Hoewel Dekker, gegeven zijn verrichtingen te Menado en Ambon, op een betere plaatsing had mogen hopen, werd hij, om hem ter wille te zijn, gezonden naar de eerste post die vrij kwam: op 4 Januari 1856 werd hij benoemd tot assistent-resident van Lebak. Hij wist dat de afdeling arm was, en zelfs waarom. In zijn Brief aan den G.-G. in ruste, 2 jaar na de Lebak-zaak en meer dan 1¼ jaar vóór de Havelaar, in Januari 1858 geschreven, geeft hij een verklaring hiervan die, ondanks alle deurwaarderij, zeer aannemelijk blijft: ‘Vóór ik de afdeeling Lebak betrad, wist ik wat daar gaande was. Reeds in 1845 en 1846 had ik in de residentie Krawang hooren gewagen van de ontzettende armoede die daar heerschte, en hoe de bevolking stelselmatig werd uitgezogen... Ik wist hoe de later uitgebroken onlusten in de Lampongs door Bantamsche uitgewekenen waren voorbereid, gevoed en versterkt, en ik kende de oorzaken van dat uitwijken. Ik wist hoe ongaarne eenige Bataviasche en Buitenzorgsche landheeren een intègre bestuur in het Bantamsche zagen; ‘als er in Bantam niet gekneveld wordt, hebben wij volkgebrek’, heb ik een hunner te Buitenzorg hooren zeggen. Ik wist dat, onder anderen, een groot gedeelte der opgezetenen van het particulier land Djassinga, uit gevluchte Bantammers bestond; ik wist dat in Lebak, sedert ruim twintig jaren, veestapel en zielental nagenoeg onveranderd waren staan gebleven. En eindelijk, dat daar, waar de rijst zoo goedkoop is in den oogsttijd, dat men de helft van het gewas voor snijloon betaalt, dat dáár geregeld alle jaren hongersnood heerschte!’ {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog vóór Dekker in Lebak zelf kwam, maakte hij kennis met de chef die hij in Menado gemist had, de heer C.P. Brest van Kempen, bij wie hij nu te Serang logeerde *. ‘Bij aankomst te Serang sprak ik daar over met den resident, die dit alles beaamde, de gewone gronden tegenvoerde en als vermaning om niet te streng tegen de daar heerschende misbruiken te velde te trekken, onder anderen aanvoerde: ‘dat dit alles in een andere Bantamsche afdeeling “Tjiringien” nog erger was’. De kalmte en eenvoudigheid waarmede hij dit zeide, als sprak hij van iets dat hem niet aanging, overtuigde mij al terstond dat er van hem niets te verwachten was. Het bevreemdde mij echter niet. Ik wist hoe de meeste residenten, met het oog op 't aanstaand pensioen, zich tevreden stellen de zaken gaande te houden, er geschiede dan later wat er wil.’ Het drama schijnt al in de lucht te hangen, maar hier is Multatuli zelf de dramaturg, 2 jaar later. Toch is ongetwijfeld de totaalindruk van deze eerste ontmoeting, de personages in aanmerking genomen, volkomen juist. (Swart Abrahamsz heeft dit op zijn manier naverteld, De Kock later nog eens.) De gebeurtenissen zijn gemakkelijk te volgen, als men de Havelaar met de contrôle erop neemt. Allereerst de aankomst aan de grens van Pandeglang en Lebak, die op 21 Januari '56 moet hebben plaatsgehad; en diezelfde avond nam de nieuwe assistent-resident te Rangkasbetung het bestuur over. De eerste scène wordt weinig gecontroleerd en vermoedelijk nog aanvaard als een gewone scène in een roman. Er valt op te merken dat de regent in de Havelaar zijn echte naam krijgt: raden adipati Karta Nata Negara - voor de europese lezer van die tijd (en eigenlijk nu nog) een exotische naam overigens als een andere. De controleur Langeveit van Hemert heet in het boek echter Verbrugge, de commandant le luitenant Collard {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} compareert als Duclari; deze twee heren woonden volgens de Havelaar samen. Het begin van de roman wordt meteen onderbroken door een uitweiding van een tiental bladzijden over het bestuur in Nederlands-Indië, voor de europese lezer van toen onmisbaar, en zo helder en boeiend als het onderwerp het maar mogelijk maakte; ‘artistiek gesproken’ zou een Walter Scott het niet anders, en zeker niet beter, hebben gedaan. Punt van enig belang: Havelaar was te intelligent om neer te zien op de ‘inlandse dame’ van zijn voorganger Slotering (Carolus): wat men later een ‘nonna’ zou noemen, maar een die nog uitsluitend maleis sprak. Hij hielp ook (‘en wien op Java bekend was, zou het als een bijzonderheid in het oog gevallen zijn’) de oude javaanse baboe uit het rijtuig; Dekker zal wel precies zo gehandeld hebben. Dit weer met het oog op de later bedachte zaak van de Javaan. In wat volgt: een gesprek tussen Havelaar en Verbrugge, laat Multatuli Havelaar bewijzen dat hij zich vóór zijn komst al op de hoogte had gesteld. Is dit historisch onjuist? Het gesprek met de resident in Serang zou aantonen van niet; maar hoe dan ook, Multatuli werkt hier geheel met de middelen van de romancier, en in het belang van de compositie die de deurwaarder Kips zo slecht bevalt. De gebeurtenissen van deze dag - d.w.z. na aankomst in de assistent-residentswoning te Rangkasbetung, na de ‘installatie’ met ambtseed, in vol ornaat en ten huize van de regent, en nadat de resident weer naar Serang vertrokken is - eindigen met de zin: ‘Havelaar begaf zich naar zijn kantoor, en bleef daar den nacht door, tot den volgenden morgen’. Dit betekent, met alle kans op historische juistheid, ook als het 24 uur gescheeld kan hebben: Dekker komt in contact met het archief: met de brieven en laatste aantekeningen van zijn voorganger Carolus. Deze was in November 1855 overleden en de controleur had sindsdien zijn ambt waargenomen. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 De volgende dag - 22 Januari dus - heeft in de Havelaar de toespraak plaats tot de hoofden van Lebak. Aan Tine schreef Dekker hierover: ‘Ik heb die gemaakt juist zooals ik spreek, en ik geloof dat het mij goed gelukt is’. Er staat: zoals ik spreek, niet: zoals ik gesproken heb. Voldoende bewijs dus al dat de toespraak wel door Havelaar, niet door Dekker gehouden werd. De publicatie over de rijstverkoop in de Minahassa moet achteraf de juistheid van toon bewijzen, maar die werd geschreven en rondgezonden, niet gesproken, en de toespraak van Havelaar is in ieder opzicht superieur. De vraag is overigens niet of Dekker zo had kùnnen spreken, want daarop zou men alleen bevestigend kunnen antwoorden; hij beheerste voldoende zijn maleis, en was altijd een opmerkelijk redenaar. Een inlands hoofd van Lebak, die erbij zat en het 30 jaar later aan pastoor Jonckbloet heeft meegedeeld, zegt echter dat die toespraak niet gehouden werd, dat Dekker sprak als iedereen (bagimana biasa sadja). Dit hoofd, toenmaals demang, later raden toemenggoeng en genaamd Soeta Angoen Angoen, groot smeder van krissen en schutter van uilen bij nacht, had de Havelaar in vertaling gelezen en vond de toespraak als het hele boek ‘terlaloe bagoes, tetapi tida betoel’ (vreselijk mooi, maar niet waar). Zijn literaire critiek komt dus met die van de deurwaarders overeen, en het zij zo; wij stellen vast dat het al of niet houden van Havelaar's toespraak voor Dekker's optreden als ambtenaar van geen belang is. Van deurwaardersstandpunt bezien, zou het houden van zo'n toespraak zelfs tegen hem pleiten, omdat hierdoor immers (en met romanciersmiddelen alweer) al dadelijk moest worden bewezen dat Havelaar een ‘dichter’ was. Het staat er; en een dichter wil voor deurwaarders zeggen, als alles op zijn plaats staat: een crimineel slecht ambtenaar. Onmiddellijk na de toespraak komt een ernstig punt; een punt dat door de heer Van Sandick met detective-scherpzinnigheid is aangewezen als essentieel. Havelaar vraagt de {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} djaksa wat hij daarnet over het hoofd van kleine Max aan de kliwon heeft gezegd, en de djaksa antwoordt dat de oeser-oeseran (haarwervel) op de kruin van het jongetje hem tot koningskind stempelt. Van Sandick vindt naar aanleiding hiervan geen woorden genoeg om te betreuren - ‘bloedt niet ons hart’ enz. - dat de sympathieke en zo intelligente Dekker hier meteen bezweek voor ‘eene vleierij zoo walgelijk en kras’, dat een minder ijdel iemand die op slag zou hebben doorzien. De heer De Kock zegt het mooier nog: ‘De vleier met den scherpen blik den Inlander eigen, had Multatuli dadelijk gepeild’. Maar, hoe ‘vatbaar voor bestrooping’ dan ook, Dekker moet in zijn 15 jaar omgang met inlanders, en als over hen heersend Europeaan, toch al rijkelijk meer van deze stroop geproefd hebben, voldoende om er niet zó verdwaasd van te raken als men het hier voorstelt! Overigens, aangenomen dat Dekker hier dupe werd van een intrige van inlandse hoofden onderling - als in Natal tussen Soetan Salim en Jang di Pertoean - wat doet het toe of af tot de hoofdzaak: dat de regent van Lebak knevelde? De djaksa, een Noord-Bantammer van javaanse ouders, haatte de andere lebakse hoofden, die Zuid-Bantammets waren of Sundanezen: als dàt de oorsprong werd van alle onthullingen, dan bewijst het niets anders dan een eindeloos-bewijsbare historische waarheid... Dekker, heet het, was zó gevleid, dat hij meteen blindelings deze djaksa vertrouwde. Mogelijk, maar daar was óók nog altijd het archief en daarin de conduite-rapporten van de inlandse hoofden, waaruit Dekker ook lezen kon hoe gunstig deze djaksa aangeschreven stond. Deze djaksa bleef tenslotte meer hulpmiddel toch dan onthuller. Maar hoe dan ook, men onthoude de poëtische stelling dat de Havelaarzaak uit de oeser-oeseran van kleine Max geboren werd. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Eenmaal de djaksa in het detective-probleem gebracht, komt men op het punt van de klagers. Van Sandick vraagt: ‘Van waar toch die plotselinge aandrift van de inlanders om te komen klagen bij den assistent-resident over den Regent? Douwes Dekker trok daaruit de, immers voor de hand liggende, conclusie, dat de bevolking zich zóó zeer bezwaard gevoelde over de knevelarij, dat zij niet zwijgen kon’, voegt hij er vergoelijkend bij. Oplossing: ‘Het was de djaksa, die hem de klagers op het dak gestuurd had, en hun voorgezegd had, wat zij moesten zeggen’. Nieuw probleem: in welke taal spraken zij met hem? - want zij spraken alleen sundanees en hij alleen maleis. Hij kan een tolk gehad hebben, de djaksa zelf bijv., al staat dit in de Havelaar niet gestipuleerd; de klagers kunnen iemand bij zich gehad hebben, keer op keer, die maleis kende, - de djaksa kan lieden hebben uitgezocht die maleis spraken, welk bedrog de onnozele Dekker toch niet doorzien kon. Zo'n groot bezwaar lijkt dit allemaal niet. Toch wel: pastoor Jonckbloet weet te vertellen, altijd op gezag van de 70-jarige Soeta Angoen Angoen, dat Dekker door zijn korzeligheid alle inlanders op een afstand hield. Al kan dit een flagrante leugen zijn, het wordt als argument aangevoerd en op boertige wijze smakelijk gemaakt: behalve dat hij altijd snauwerig en slechtgehumeurd was, droeg ‘de ideale Havelaar’ in die tijd namelijk ‘een zwachtel, die hem het voorhoofd en de beide ooren bedekte, zoodat de ouden van dagen, die zich zijner nog herinneren [wschl. altijd die ene Angoen Angoen], van meening zijn dat hij voortdurend aan hoofd- en oorpijn leed’. Behalve dat deze beschrijving leuk is, verklaart ze natuurlijk alles van Dekker's slecht humeur; en verder bewijst ze bijna doorslaand dat hij de klagers, zelfs als hij hun taal verstaan had, nog niet had kunnen horen! Dit kinderlijk geroddel opzij schuivend, keren wij tot Van Sandick terug. Deze schrijft 2 bladzijden verder: ‘De inlanders {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} waren gewoon bij den heer Carolus over hunne hoofden te komen klagen. Zij gingen daarmede voort bij den heer Dekker, die dit beschouwde als een bewijs, dat zij bijzonder vertrouwen in hem stelden, en van hem dadelijk herstel van grieven verwachtten. Toch zullen de meeste klagers niet eens geweten hebben, dat het bestuur der afdeeling in andere handen was overgegaan’. Dit klinkt, voor wie even desa-mensen kent, nogal waarschijnlijk; maar de heer Van Sandick schijnt te vergeten dat een dergelijke verklaring de bemoeienis van de djaksa als leverancier van klagers overbodig maakt. De heer De la Valette, jongere vriend van Multatuli en ook bestuursambtenaar, acht die bemoeienis echter niet waarschijnlijk; en de heer De Kock zegt het hem flink aangedikt na: ‘De veronderstelling van Van Sandick acht ik dan ook niet juist:... Als de Djaksa gehandeld had zooals [hij] veronderstelt, zou hij tegen den machtigen Regent een allergevaarlijkst spel hebben gespeeld, omdat zulke zaken in de Inlandsche maatschappij niet geheim kunnen blijven’. Het mag waar zijn, en de heer De Kock betoont zich hiermee, achter de heer Valette aan maar in tegenstelling tot Dekker, een groot kenner van de ‘inlandse maatschappij’, maar de enige logische gevolgtrekking die uit dit gegeven voortvloeien zou is: dat er dus in die inlandse maatschappij nooit met gevaar zou worden geïntrigeerd... Het is beter de zaak te bezien zoals zij verdient: welke ook de intriges van de djaksa tegen de regent waren, het enige wat hier telt is weer dat de regent gekneveld had. Het verdachtmaken van de hele klagershistorie moet echter bovenal bewijzen dat Dekker weer eens infaam had gelogen. Bewijs hiervoor nu is: 1o zijn bewering dat Havelaar bij nacht en geheel alleen zulke verre tochten deed om in de desa's te informeren; 2o dat het ravijn achter zijn huis, waarvan in het boek sprake is en waar de klagers zich zo romantisch in verborgen, nooit bestaan heeft. Argumenten: was hij te paard zo ver weg geweest, dan had hij niet vóór de volgende dag terug kunnen zijn, in welk geval {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} iedereen alles van de geheime tocht had gemerkt. Met een kleine berekening van palen en andere afstanden wordt dit inderdaad bewezen; bijgevolg: Dekker heeft Havelaar die tochten laten maken, als romancier overwegend dat zijn hollandse lezers van zulke details toch niets afwisten, uit romantiek ook, wat geheel met zijn stijl en aard overeenstemde; en zelf was hij in zijn kantoor het archief blijven bestuderen. Havelaar treedt hier dus op om ten overvloede Dekker's overtuigingen te staven. Dekker zelf heette bij de inlandse hoofden die hem gekend hadden later nog: de assistent-resident die nooit op tournée was gegaan (itoe toean assisten jang belom koliling) *. Hij had dus nooit aan de resident mogen schrijven: ‘Doch aan den anderen kant zag ik de sedert jaren uitgezogene, diep gedrukte bevolking’ want van zien-met-een-geestesoog neemt de deurwaarder geen nota. Alleen, gezien of niet, die bevolking was er. Wat het ‘ravijn’ betreft, dat was er niet, of niet genoeg, zoals men weet. Ik heb voorin dit boek verteld hoe een paar regenbuien het niet-ravijn in 1937 nog een aardig ravijnachtig aspect konden geven; het romantisch gemoed van Multatuli, in Europa zich de plek herinnerend en in aanmerking nemend weer de hollandse lezer, die een indisch heuveltje een ‘berg’ zou noemen, kan er zonder boos opzet een ravijn van gemaakt hebben, - gesteld altijd dat het er iets toe deed. Maar de zaak is nog grappiger, en de hele ravijn-nabetrachting is, voor wie de Havelaar goed leest, terug te brengen tot een misverstand, veroorzaakt door de eerste ravijn-ontkenner, de heer Van Sandick. Multatuli beschrijft nergens een ‘woeste bergkloof’, hij spreekt van de ravijn, en wat men hem laat jokken is hier voortgekomen uit de verkeerde interpretatie van zijn lezers. Nu nog vindt men in Van Dale achter het woord ravijn de verklaring ‘holle weg’; in een woordenboek van 1858 vond ik zelfs niets dan ‘gracht’! Het is duidelijk dat het woord een onvaste, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} en indertijd wellicht een wisselende betekenis heeft gehad. Dr E.F.E. Douwes Dekker te Bandung wees mij hierop; vervolgens de Havelaar erop nalezend vond ik enkel bewijzen voor mijn eigen goedgelovigheid ten opzichte van de Multatuli-ontmaskeraars. Er staat (hfdst. 13): ‘Havelaar's erf was zeer groot, ja, hoe vreemd het klinke, aan eene zijde kon men het oneindig noemen, daar het grensde aan eene ravijn die zich uitstrekte tot aan de oevers van de Tji Oedjoeng, de rivier die Rangkas Betoeng in eene zijner vele bogten omsluit. Het viel moeijelijk te bepalen, waar het erf der Adsistent-residents-woning ophield, en waar de gemeentegrond aanving, daar het groot verval van water in de Tji Oedjoeng, die dan eens zijne oevers eene gezigtsverheid terugtrok, en dan weêr den ravijn vulde tot zeer nabij Havelaar's huis, gedurig de grenzen veranderde’. Mij dunkt: ‘die zich uitstrekte tot’; en dan die rivier, die even een ravijn vult inplaats van onderin zo'n bergkloof te blijven stromen; die veranderende grenzen, waar bergkloof èn rivier, of door overstroming tot rivier geworden bergkloof, de grens juist zeer scherp zou hebben bepaald!... Iets verder wordt de vergaderzaal genoemd waar Havelaar de hoofden had toegesproken, en: ‘daarachter breidde zich de ravijn uit, dien men overzag tot den Tji Oedjoeng toe’. Hoe stelt men zich dit voor als men aan een diepe kloof denkt? hoe breidt die zich uit, hoe overziet men die, maar vooral, hoe overziet men die tot een rivier die daar dus weer achter stroomt? Nog verder staat dat, door het kreupelhout, het ravijn vol slangen zat, die voortdurend in Havelaar's tuin kwamen, zodat tenslotte kleine Max alleen in de voorgalerij spelen mocht; en tenslotte is er dan sprake van de klagers die zich in dat ravijn verborgen; beide dingen, die wijzen op een kleine diepte, en waarvoor een bergkloof méér dan overdreven zou zijn geweest. De woeste fantasie was hier zonder twijfel dus die van de slechte lezers, en het rustige oordeel kan zich alleen nog maar schamen dat het zonder hernieuwd onderzoek, overbluft ook door het woord ravijn, een haastig démenti ernstig nemen kon. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar een De Kock - zelfs achter Van Sandick en Jonckbloet aan - put uit dit ravijn natuurlijk niets dan zijn gewone sermoen: Multatuli rekent ‘op de onbekendheid met Indië van den ‘Europeeschen lezer’, gelijk hij zijn slachtoffer vriendelijk noemt. En [deze] heeft veel, ontzaglijk veel geslikt, zelfs twee en een half millioen buffels, in 5 jaren tijds van de bevolking gestolen!...’ Want een beetje minder was zo erg niet, schijnen dat uitroepteken en die puntjes te willen zeggen, zoals deze heer op blz. 6 van zijn boek al burengerucht maakt over Multatuli's dertig millioen uitgezogen inlanders. ‘Bedoel je Java? dàt had maar twaalf millioen Inlanders in 1856... Bedoel je heel Insulinde? Dàt had toen hoogstens twintig millioen Inlanders’. En nu is het uitzuigen van 20 millioen mensen natuurlijk precies ½ minder erg dan het uitzuigen van 30 millioen, zoals met onomstotelijke deurwaarderslogica kan worden nagecijferd! 6 Dekker putte dus vrijwel uitsluitend uit het archief - behalve dat hij naar de djaksa luisterde. Maar een ‘dichter’ heeft dan blijkbaar wonderlijke intuïties, en overigens beschrijft Van Sandick ook deze voorganger, Carolus (hij was een Belg van geboorte), als een ‘eigenaardige persoonlijkheid. Hij sprak de landtaal als een inboorling. Zijne echtgenoote was eene “dame van het land”, die in het geheel geen Hollandsch sprak. [Dit betekent: een dubbele kans om met de bevolking in nauw contact te staan.] Hij verzamelde sedert langen tijd bouwstoffen om den regent van Lebak aan te klagen. Bij hem vond iedere inlander, die eene klacht tegen den regent had, een open oor’. In de Havelaar staat dat Dekker tegen de regent optrad, toen hij van de weduwe van Carolus, die op zijn erf was blijven wonen, plotseling vernam dat zij haar man voor vergiftigd hield door de schoonzoon van de regent, raden Wira Koesoema, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} demang van Parungkudjang. De heer De Kock zoekt er weer exclusief de djaksa achter en wantrouwt de mededeling over mevrouw Carolus. In ieder geval lijkt hem de al-of-niet-vergiftiging van Carolus van het grootste gewicht, en dit natuurlijk omdat hij vooruit wist dat Carolus tenslotte niet vergiftigd zou blijken te zijn. Voor het optreden van Dekker is echter van minder belang of Carolus vergiftigd was, dan of Dekker daaraan geloofde. Door de djaksa, door de controleur Van Hemert of door de weduwe van Carolus in de wereld geroepen: men geloofde te Rangkasbetung dat Dekker's voorganger vergiftigd was, omdat hij bezig was gegevens te verzamelen tegen de regent. Dekker geloofde dit dus ook, en zozeer, dat de heer De Kock, om de laffe zenuwlijder goed af te maken, geen pikante saus genoeg vindt voor zijn vergiftigingsvrees. Dáárom alleen deed hij dus zo overijld: dáárom - uit angst! - viel hij de regent zo ontijdig aan. Het is mogelijk, of gedeeltelijk mogelijk, en een dergelijke angst, gedeeld met vrouw en kind, kan als een obsessie werken van de ergste soort, zonder daarom de lijder eraan tot een lafaard te maken. Dr Swart Abrahamsz citeert naar aanleiding juist van Multatuli en van de begrijpelijke angst waarin hij vaak leefde: ‘ängstlich is nicht feig’. In Dekker een lafaard te zien, is een voorrecht voor zenuwloze buffels of lieden wier moed zelf nooit de geringste toets had te doorstaan; en zoals die kapitein onder bombardement tot het jonge luitenantje zei dat hem verweet bang te zijn: ‘Ja, mijn jongen, en als jij zo bang was als ik, was je er allang vandoor gegaan’. In de Havelaar staat dat ook de controleur Van Hemert (Verbrugge) vreesde vergiftigd te worden, wanneer hij tegen de regent optrad. En in de Vraagpunten aan den Kontroleur, eerst later in de Minnebrieven gepubliceerd maar te Rangkasbetung zelf nog aan de betrokkene voorgelegd, leest men: ‘Erkent ge mij gezegd te hebben, sprekende over mijn voorganger, dat “ook hij tegen misbruiken te velde trok”, en dat ge daarop liet volgen (in substantie): “Als hij langer hier was {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven, ware hij stellig vergeven?”’ Antwoord, door de controleur eigenhandig ingevuld: ‘Ja’*. De waarheid echter blijkt te zijn: dat Carolus leed aan een leverziekte, waarvoor hij sinds lang behandeld werd door de officier van gezondheid Bensen uit Serang. Deze had hem naar het militaire hospitaal aldaar laten overbrengen toen zijn toestand verergerde, maar uit ongeduld liet de patiënt, inplaats van stapvoets te rijden, de koetsier de zweep over de paarden leggen, zodat hij ‘in een levensgevaarlijken toestand’ aankwam. Drie uur later stierf hij. In zover is er dus wèl van plotselinge dood sprake; plotseling en onverwacht genoeg wellicht voor zijn ‘inlandse dame’ (soort dat toch al niet van doktoren pleegt te houden) om het idee van onnatuurlijke dood te wekken. Maar het blijft dan onwaar dat Carolus 's middags bij de demang van Parungkudjang had gegeten en enige uren later was overleden. Het opruimen met vergif van europese ambtenaren door inlandse, met vergif bovendien dat voor europese doktoren in die tijd verborgen bleef, is overigens vaak genoeg gebeurd, of er is vaak genoeg sprake van geweest; de preutsdoenerij van de heer De Kock hier is dus bij het mallotige af voor iemand die zegt Indië zo goed te kennen en die bovendien zo graag het verschil in herinnering brengt met ‘70 jaar geleden’. De heer De Kock is iemand die aan de ene kant hard werken wil met vergiftigingsvrees, maar aan de andere elke zweem van reden tot die vrees wenst op te ruimen. Hij wordt al kwaad wanneer hij Multatuli hoort zeggen dat het aantal vergiftigingsgevallen in Europa zelfs schrikbarend groot is, wat deze inderdaad had kunnen bewijzen (dit woord werkt o zo prikkelend op onze deurwaarder) met een paar delen Causes Célèbres of Pitaval. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 21 Februari 1861 zich verdedigend, schreef Dekker: ‘Ik neem voor een oogenblik aan dat de loop der ziekte anders is geweest dan de weduwe aan Havelaar mededeelde, ja, * {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} ik wil verder gaan, en stellen dat de natuurlijke dood van diens voorganger kon bewezen worden, dan zou dit toch niet wegnemen dat Havelaar alle vroegere welwillende consideratiën omtrent den Regent van Lebak ter zijde stelde van het oogenblik af, dat er, hoe ongegrond dan ook, sprake was van levensgevaar; ...dat hij streng werd en onverbiddelijk, toen het vermoeden der weduwe hem voorspiegelde wat het gevolg wezen kòn van die onverbiddelijke strengheid. Havelaar was excentriek’. Dit laatste noemt de deurwaarder het vergulden van de pil, want: Havelaar had anders moeten handelen! Dekker dacht: ‘Mijn voorganger was bezig de regent te vangen; hij is vergiftigd; nu kom ik aan de beurt; dus ga ik er vlug op af’. De deurwaarder had in zijn plaats gedacht: ‘Zolang ik hem niet vervolg zal hij mij niet vergiftigen’; hij had poeslief tegen hem gedaan, en in het geniep, rustig maar ijverig, zijn onderzoek voortgezet; daarna had hij hem gepakt. Dit nu zou een bezadigd en ferm optreden zijn geweest, en dit nu kon Dekker niet; daarvoor was hij te... kortom, te weinig deurwaarder en natuurlijk ook te veel zenuwmens, enz. Een zeker geweten kan soms ook voor zenuwen doorgaan. 7 ‘Ik kende de familie van den Regent van Lebak, en wel vele leden daarvan niet van een gunstige zijde. Het is die familie die sedert onheugelijke jaren in de konduite-rapporten over dien Regent, als ware zij een eigenschap van verstand of hart, wordt vooropgesteld: “Hij heeft een groote familie die hij onderhoudt”. Dit is overal de eerste “hoedanigheid” die men den Regent toeschrijft, en voor wie de euphonie kent, die de ambtenaren meenen in hun korrespondentie met het bestuur te moeten in acht nemen, heet dit vertaald: “Een menigte nietsdoende vagabonden gebruikt hare verwantschap met den Regent om ten koste der bevolking te bestaan”.’ {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit schreef Dekker in zijn Brief aan den G.-G. in ruste van 1858 en het is verwonderlijk hoe zuiver de formule blijft en hoe men er niets af krijgt, na van alle onderzoeken en heronderzoeken sindsdien te hebben kennisgenomen. Wij gaan nu echter verder terug. In Dekker's papieren in het Multatuli-museum vindt men enige foliovellen notities - met potlood en inkt geschreven - waaronder conduite-rapporten betreffende de inlandse hoofden te Lebak. Deze conduites werden niet door hemzelf opgemaakt, maar zijn van zijn voorganger(s) afkomstig. Men leest daarin over de djaksa bijv. het oordeel van iemand, op wie het koningskind-zijn van kleine Max dus geen invloed kan hebben gehad. Daaraan gaat vooraf de conduite van de regent zelf, met slechts één opmerking tussen haakjes van Dekker, - verderop de conduites van de andere inlandse hoofden, die een zeer goed beeld geven van de wijze waarop het europees bestuur hen zag. Deze door Dekker overgeschreven conduites volgen hier nu compleet: Regent Karta Natta Nagara. Heeft eene groote familie die hij voor een groot gedeelte onderhoudt en ondersteunt. (fa ten koste der bevolking.) Verdient bij voortduring het vertrouwen van het Gouvernement hetwelk hij zich heeft waardig gemaakt. Is algemeen door de hoofden en de bevolking geacht waarop hij eenen vaderlijken invloed weet uitteoefenen, doch is niet geheel vrij te pleiten van kleine willekeurige handelingen dat trouwens het geval met de meeste regenten is, hetgeen voor zooveel mogelijk wel kan worden tegengegaan, echter moeijelijk kan onderzocht worden zonder hunnen invloed bij de bevolking te ondermijnen. Radhen Astra Koesoema, Djaksa. Is voor zijne betrekking bekwaam, doch eenigzins traag in zijne handelingen alhoewel niet zonder dienstijver. Hij kan door het bestuur vertrouwd worden. Javaan van geboorte is hij bij de inlandsche hoofden minder gezien, doch {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijn goeden wil om de bevolking tegen willekeurige handelingen harer hoofden te vrijwaren heeft hij haar vertrouwen eenigzins gewonnen, en zich daardoor bij eerstgenoemde[n]minder welkom gemaakt. Mas Nitti Pringa, Demang van Waroeng Goenoeng.^pKan door het bestuur vertrouwd worden. Met eene dochter van den regent van Pandeglang gehuwd, steunt hij veel op deze aanverwantschap en is daarom bij de bevolking wèl gezien, doch minder bij de Inlandsche Hoofden die hem wantrouwen uit louter vrees dat hunne soms verkeerde handelingen aan den dag zouden worden gebragt. Radhen Wira Koesoema. Dit hoofd is ongeschikt voor zijne betrekking, moet aanhoudend over zijne nalatigheid en willekeurige handelingen onderhouden worden, waarvoor hij ongevoelig schijnt te zijn. Het zoude daarom zoowel in het belang van het Gouvernement als van de bevolking wenschelijk zijn dat dit hoofd uit zijne betrekking werd ontslagen. In 1854 is hij aan den Resident wegens nalatigheid opgezonden en door ZEd Gestr. hierover streng onderhouden en ook weder in dit jaar wegens nalatigheid en willekeurige handelingen, waarvoor hij met 14 dagen arrest op de Passeban van den regent zonder behoud van onderscheidingsteekenen, en de uitkeering van f 12. - aan drie inlanders voor het leed dat hij hun had berokkend is gestraft geworden *. (N.B. Willekeurige handeling. Euphoniae Causa - hij had drie inlanders van hun eigendom beroofd. Zie missives AR Lebak 279.314 Pandeglang 225 Res. Bant. 269/8.) {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij (Par. Koedj.) is slordig, lui en onlevend [sic]en alleen daarop uit om zich door ongeoorloofde handelingen ten préjudice der bevolking te bevoordeelen. Van B. zorg afkomstig en door zijne ongeschiktheid zou hij in het geheel niet bij de hoofden en bevolking gezien zijn, ware het niet dat hij met eene dochter van den regent alhier gehuwd is, waardoor hij zich onveilbaar [sic]acht. Bij het overschrijven van de conduites noteerde Dekker wat hem verder inviel. Zo leest men bijv.: (Vrees van v. H [emert] vergeven te worden. Natuurlijk.) Het is opmerkelijk dat de knevelaars (regenten) veel tractement hebben en de tegengangers van 't knevelen (Djaksa's) weinig. Dus de wenk is omkoopen en door de vingers zien. Welke datum is Carolus ziek geworden? Waar? hoe laat? Welk uur van den dag? Soera Mangala Agoes, kliwon. Alhoewel niet onbekwaam is hij echter zeer lui en vadsig en moet aanhoudend aangespoord worden waardoor hij voor zijne betrekking minder geschikt is. Op zijn gedrag valt niets aantemerken dan onverschilligheid en nalatigheid in het behartigen zijner dienstpligten, waarover hij reeds meermalen strengelijk is onderhouden geworden. Uit een ander regentschap geboren heeft hij weinig invloed of vertrouwen bij de bevolking doordien hij met eene dochter van den Patti alhier gehuwd is geeft hem dit eenig ontzag bij de mindere hoofden en bevolking. Abdul Madjied Agoes, mantrie van Waroeng Goenoeng. Heeft geen goed gedrag daar hij zich dikwijls aan ongeoorloofde handelingen schuldig maakt waarover hij reeds meermalen ten strengste is onderhouden geworden. Als zoon van den Pattie alhier is hij daarom alleen bij de {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} bevolking aangezien; doch verdient volstrekt geen vertrouwen. Voorts van verschillende mindere beambten: ‘lui en onverschillig, moet dikwijls aangespoord worden, [De notitie breekt opeens af] *. Ziedaar dus wat Dekker, nog vóór hij ter plaatse enige eigen ondervinding kon hebben opgedaan, in het archief te Rangkasbetung over de hoofden vond. Maar het was lang niet alles. 8 Onder de papieren in het Multatuli-museum treft men 2 foliovellen aan, waarvan een maar aan één kant beschreven, waarop Dekker met potlood heeft gezet: ‘Notas van den Heer Carolus’. Ze zijn gedeeltelijk in het maleis en van weinig belang naast Carolus' dienstbrieven, waarvan Dekker eveneens afschriften heeft laten maken. De belangrijkste zijn de twee volgende aantekeningen: Van Waroeng Goen[oeng] zijn 62 van de 85 dessas die aandeel hebben in de sawas van de Regent als sawas - Tjilangkap &Sampaij cc. 40 bouws. R. Betoeng 25 bouws tipar velden - D[esa] Sadjira krijgt alle jaren p.m. 40 tjaengs padie. Paroeng Koedjang de verloop van volk is alleen toeteschrijven aan de Onder hen is de spreuk in omloop: valsch als 'n Christen. En deze kwalificatie klinkt zoo ongegrond niet, als men de slenters en streken opmerkt waarmee we, van Houtman af tot heden toe, ons hebben weten staande te houden. Wat mij betreft, ik heb over 't algemeen de Inlandsche Hoofden niet geveinsder gevonden dan Europeanen’. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} verregaande misbruiken die van de bevolking worden gemaakt - Dat verregaand misbruik - woord door Carolus zelf gebezigd - heeft Multatuli in de Havelaar tweemaal geciteerd: in hfdst. 8 (met de hele notitie, lichtelijk gewijzigd) en aan het slot van hfdst. 17. In hfdst. 8 gelooft Havelaar dat één van de nota's van Carolus bevatte ‘onderwerpen waarover hij met den resident spreken wilde’, en van deze citeert hij de nrs 1, 2, 3, 12 en 15. Hier is de lijst compleet: 1Over den rijstbouw op Java. 2Over de woningen der Dorpshoofden. 3Over het innen der Landrenten - enz.!! * 4Over het leveren van bamboes enz. 5Over het aanteekenen der misgewassen. 6Over de kleine Braziliaansche koffijpelmolens. 7Over de nog herschende [?]Patong [potong?] 8Over het eiken der maten en gewigten. 9Over de woningen der Europeanen in de binnenlanden. 10Over het leveren van koelies bij de fabrieken àf 15 daags enz. 11Over het planten van pernambuco katoen. 12Over het misbruik der Regenten en mindere Hoofden der bevolking (over het houden van verschillende woningen ten kosten der bevolking) enz. 13Over de Adsistenten, opzieners, controleurs, en surnumeraire ambtenaren. 14Over de tractementen der Districtshoofden. 15Dat vele personen van de familien en bedienden der Inlandsche Hoofden op de uitbetalingsst aten voorkomen, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} die in der daad geen deel nemen in de Cultuur, zoo dat de voordeelen hiervan hun ten deel vallen, ten préjudice van de werkelijke deelhebbers. Ook worden zij in het onregtmatig bezit van sawavelden gesteld dewijl die alleen aan degene die aandeel in de Cultuur hebben toekomen. Op beide foliovellen staat overdwars met inkt geschreven: ‘Inie peringettan toean Adsistent Resident Carolus sendirie jang toelies’. (Deze aantekeningen werden door de heer A.R. Carolus zelf geschreven.) Daaronder twee handtekeningen: van de Indo-klerk Rhemrev, die vele van Dekker's papieren ‘voor eensluidend afschrift’ ondertekend heeft, en van een inlands schrijver. De officiële correspondentie is heel wat belangrijker. Zij wijst aan dat men te Lebak inderdaad zeer goed wist waar het aan schortte, dat men alleen maar niet optrad zolang het nog enigszins anders kon. De oudste afschriften die Dekker onder zijn bewijsstukken opnam, zijn van 1852. Ik resumeer hieronder de inhoud van deze dienstbrieven. Rangkasbetung 14 Juni 1852. Van de assist. res. van Lebak, Bekking, aan de resident van Bantam, een brief over buffelroof (bij herhaling) door het dorpshoofd (loerah) Kiat van de desa Badur, district Parungkudjang. De man heeft bekend; en in deze zaak reeds wordt de schoonzoon van de regent, raden Wira Koesoema betrokken, die alle klagers ‘teruggestoten’ had. Serang 26 Oct. 1852. Antwoord van de res. van Bantam, de heer Wiggers. Het dorpshoofd Kiat is ontslagen, mag verder verblijf houden in de hoofdplaats van de afdeling, onder toezicht van de politie. Men heeft echter geen gerechtelijke vervolging tegen hem ingesteld, omdat die toch ‘tot geen gewenscht resultaat zou hebben kunnen leiden’ Andere zaak: Serang 12 Juni 1854. Brief van de resident Wiggers aan de ass. res. van Lebak *. Het betreft een aanklacht tegen de demang {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} van Tjilangkahan, zekere Angka Widjaija *; dit hoofd moet zich nader verantwoorden, want het onderzoek door de ass. res. lijkt de resident niet voldoende en de beschuldiging niet bewezen nog. Serang 15 Juni 1854. Dezelfde aan dezelfde. Herhaalt dat het gedane onderzoek hem niet voldoende lijkt en vraagt ‘meer gemotiveerd bericht’ alvorens tot gerechtelijke vervolging over te gaan. Rangkasbetung 17 Juni. De regent van Lebak (Karta Nata Negara) aan de ass. res. van Lebak (maleis). Antwoord op een brief van 24 Juni. De regent heeft de zaak ook onderzocht, werpt de schuld voor een groot deel op de klager, zekere Armaija, djaro (dorpshoofd) van de desa Bolang, vindt de aangeklaagde demang een bekwaam ambtenaar, voldoende ferm en ijverig (sampe kentjeng dan radjien), hoewel de man in deze zaak ook wel een beetje schuld heeft. Adviseert dat men hem dat voor ditmaal maar moet vergeven. Aan deze briefwisseling zijn toegevoegd: papieren vol klachten en betreffende het onderzoek van de zaak; o.a. een heel cahier in arabische karakters (maleis), bevattende een opsomming van klachten. De nu volgende brieven moeten door Dekker bewaard zijn, deels om aan te tonen dat de regent altijd in geldverlegenheid zat, deels als staaltje van de zeden in het europees bestuur waar men een resident in een officieel stuk een afschrift ziet sluiten van de annonce voor zijn vendutie. Serang 1 Maart 1855. Resident Wiggers aan de ass. res. van Lebak (Carolus). Hij verzoekt de ass. res. om de mensen die nog schuld hebben aan het vendukantoor tot betalen te manen. Ook de regent heeft nog een ‘belangrijke schuld’; hij heeft aangenomen die met f 200 's maands af te doen, maar liet dit nu achterwege. Hem vragen waarom. Rangkasbetung 2 Maart 1855. Antwoord van ass. res. Carolus. Hij heeft de regent gevraagd; het antwoord is: deze {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft aan de vendumeester uitstel gevraagd tot 5 Maart en dat verkregen. Serang 22 April 1855. Brief van resident Wiggers, die op het punt is weg te gaan, dat de vendutie in het residentshuis te Serang op handen is en dat het gewenst zou zijn dat de regent en ass. res. daarbij tegenwoordig waren. Ingesloten een advertentie van die vendutie op 28 April (in afschrift). (Men vergelijke hiermee de passage in Havelaar (hfdst. 18) waarin Droogstoppel vertelt van de resident en zijn vrouw die hem zo lief en gul ontvangen hebben: ‘Ook verhaalden zij, dat bij hun vertrek de verkoop hunner meubelen wel tienmaal meer dan de waarde had opgebragt, want dat de lnlandsche Hoofden allen zoo gaarne een aandenken koopen van een Resident. Ik zeide dit later aan Stern, die beweerde dat dit door dwang geschiedde, en dat hij dit uit Sjaalman's pak bewijzen kon’. En de daarbij behorende noot 158. Daarom bewaarde Dekker dus deze papieren betreffende resident Wiggers) Dan volgen een aantal brieven van Carolus aan de regent, in het maleis, waardoor men een zeer goed beeld krijgt van de activiteit van deze voorganger van Dekker en van zijn strijd tegen het inlands bestuur. De toon is vaak geprikkeld: Carolus verwondert zich er vaak over hoe men gewaagd heeft de reglementen zozeer te bruskeren (langar, lett. stoten, wegstoten), hij dringt aan op strengheid enz. Rangkasbetung 7 Febr. 1855. Carolus aan de regent (maleis). Hij herinnert hem aan de plichten van de inlandse hoofden. Rangk. Bet. 16 Febr. 1855. Dezelfde aan dezelfde (maleis). Klachten over nalatigheid van inlandse hoofden en bedreiging met straf. Rangk. Bet. 27 Febr. 1855. Dezelfde aan dezelfde (maleis). Nieuwe klachten over misbruiken en ongeoorloofde handelingen van inl. hoofden. Veel is zeer helder bewezen (trang sekali). Rangk. Bet. 11 Maart 1855. Dezelfde aan dezelfde (maleis). {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer duidelijke klacht over nalatigheid en ongeoorloofde handelingen van verschillende hoofden, waardoor verloop van volk heeft plaatsgehad en 7 desa's in het district Sadjira geheel verlaten zijn (Lebakputjung, Kampung Sawah, Pangadegan, Tjibitung, Gobang, Alung, Gura - de laatste op 2 huizen na). In het district Parungkudjang zijn ook 8 desa's vrijwel verlaten (Tjikareo, Tjisampang, Tankeban, Karta, Bod-jongdjuru, Tjidadap, Handjatan, Tjikatampek - de laatste is volkomen leeg). Vraagt de regent te onderzoeken en te rapporteren. Rangk. Bet. 19 Maart 1855. Dezelfde aan dezelfde (maleis). Klacht over nalatigheid. Veel is niet gedaan. Maar meer laten doen dan nodig is, mogen de hoofden ook niet! De regent zal moeten optreden, anders zal Carolus het zelf moeten doen. Rangk. Bet. 26 Mei 1855. Dezelfde aan dezelfde (maleis). Hij heeft nu klaarheid inzake de ongeoorloofde handelingen van de demang van Parungkudjang, waarvan in een vorige brief al sprake was. Carolus heeft zich persoonlijk, op zijn ronde, vergewist van 's mans slordigheid en luiheid (teledor); ook zijn rapporten over de rijst zijn onjuist, omdat hij blijkbaar niet zelf onderzocht heeft en toen maar gelogen (djoesta). Carolus dreigt dat hij de demang van Parungkudjang naar de resident in Serang zal opzenden. Vraagt opnieuw onderzoek door de regent en rapport. Rangk. Bet. 28 Mei 1855. Dezelfde aan dezelfde (maleis). Nieuwe klachten over de hoofden. Vraagt de regent hen te kapittelen. Rangk. Bet. 31 Mei 1855. Dezelfde aan dezelfde (maleis). Over het werk dat de kleine luiden mogen doen, en over wat men hun niet mag laten doen. Rangk. Bet. 4 Juni 1855. Dezelfde aan dezelfde (maleis). Schrijft dat hij het Reglement van de G.-G. over het voorgaand onderwerp nu ontvangen heeft en deelt dit uitvoerig mee. Ook op welke dagen de mensen precies dit of dat soort werk moeten doen. Rangk. Bet. 31 Juli 1855 (er staat abusievelijk 1856). Dezelfde {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} aan dezelfde (maleis). Nieuwe klachten over de hoofden, vnl. over het doen verrichten van herendiensten die niet door de ass. res. goedgekeurd zijn. Verwijst naar het gezonden Besluit (reglement). Rangk. Bet. 27 Aug. 1855. Dezelfde aan dezelfde (maleis). Over de politierol. Een man is door een oppasser (inlands politieagent) geslagen zonder dat hij schuld had. Verderop nieuwe klachten, ook over misbruik, gemaakt van nachtwakers (kemits). In de Havelaar (hfdst. 14) staat: ‘Uit de brieven en aanteekeningen zijns voorgangers bemerkte hij, dat deze dezelfde opmerkingen gemaakt had. Die brieven aan de Hoofden bevatten verwijt op verwijt, bedreiging op bedreiging, en deden zeer goed begrijpen, hoe die ambtenaar ten laatsten zou gezegd hebben, zich regtstreeks te zullen wenden aan de Regeering, indien niet aan dien stand van zaken een einde werd gemaakt’. Hier werd niets overdreven, deze woorden worden door de afschriften, die Dekker van Carolus' correspondentie deed maken, volkomen gedekt. Er is verder een Extract uit het ass.-res.-kantoor van Lebak van 1855 over onderzoeken, o.a. naar verloop van volk. Dan is er een briefwisseling tussen Carolus en de resident Brest van Kempen, die in April 1855 de heer Wiggers opgevolgd was. Serang 21 Juli 1855. Brest van Kempen aan Carolus. Hij vraagt een onderzoek in te stellen. In Tjikandi zijn 59 personen aangehouden die hun woonplaats hadden verlaten en in Batavia werk wilden zoeken ‘omdat het hun in hunne dessa's door allerlei vorderingen en afpersingen te zwaar wordt gemaakt’. Deze mensen zijn naar de ass. resident van Pandeglang opgezonden, maar 8 hunner horen onder Lebak (volgen namen) en deze worden dus naar Carolus gestuurd. Dan volgt: Te Pandeglang nader omstandig ondervraagd zijnde, hebben allen hunne eerste verklaring ingetrokken en beweerd {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} dat niets ten onregte aan hen door het dessabestuur is gevorderd, en dat zij slechts vertrokken zijn met het doel om werk te zoeken en alzoo te trachten eenig geld op te zamelen tot kwijting hunner Landrenten. Aangezien zij zich dus of hier of wel te Pandeglang aan misleiding van het bestuur hebben schuldig gemaakt, zoo heb ik het noodig geacht hun andermaal en wel buiten den invloed hunner dessahoofden, alhier een verhoor aftenemen, waarvan alsnu het gevolg is geweest, dat zij volstandig bij de bewering van de juistheid hunner tweede, te Pandeglang afgelegde verklaring zijn blijven volharden, en bekend hebben dat hunne eerste opgave aan het bestuur alhier leugenachtig is geweest. Ik heb hen uit dien hoofde opgelegd de straf: aan de vrouwelijke beklaagden van acht dagen gevangenis, aan de mannelijke beklaagden van vijftien dagen ter arbeidstelling aan de openbare werken te Pandeglang te ondergaan. De resident verzoekt Carolus nu de hem opgezonden lieden ook te verhoren, en, als zij op dezelfde wijze antwoorden, hun dezelfde straf op te leggen. Van 28 Juli 1855 is er dan een schrijven van de ass. res. van Pandeglang, de heer A.J. van Dijck, aan Carolus, over ongeoorloofde handelingen van de demang van Parungkudjang tegenover 3 inlanders genaamd Issa, Doerahman en Madiean. Die demang heeft deze mensen, die ‘van eene behoorlijke pas voorzien waren, eigendunkelijk aangehouden, met blok arrest gestraft en hun eenige te Paroengkoedjang ingekochte koemoekoes [staartpeper], ten bedrage van f 12 recepis ontnomen’. De ass. res. stuurt bewijsstukken en verzoekt verder onderzoek. Rangk. Bet. 1 Aug. 1855. Carolus aan resident Brest van Kempen. Hij meldt dat de klachten in de vorige brief waar zijn bevonden, dat de demang reeds bij herhaling vermaand is geworden, dat hij bij dit nieuwe onderzoek ‘zich op een leugenachtige wijze van de hem ten laste gelegde daadzaken {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft trachten te verschoonen’; hij acht dit niet meer eenvoudige vergrijpen tegen de dienst. Rangk. Bet. 20 Aug. 1855. Dit is een ‘geleidebrief’ door Carolus meegegeven aan de demang van Parungkudjang, die naar resident Brest van Kempen in Serang wordt opgezonden. Carolus geeft de resident in overweging om, als de man met arrest gestraft moet worden, dat niet in Rangkasbetung (‘hier’) te doen, aangezien hij schoonzoon is van de regent en het verblijf van deze zonder pendoppo (open voorgalerij) is en dus voor zo'n straf ongeschikt. Serang 22 Aug. 1855. Brest van Kempen aan Carolus. Deelt mee dat hij de demang 14 dagen arrest heeft gegeven op de paseban (gebouwtje vóór of bij de kaboepaten) van de regent te Rangkasbetung (dus toch!) en zonder behoud van zijn onderscheidingstekenen, die hem door de resident zijn afgenomen. De man moet voorts 3 × f 4 teruggeven aan de 3 inlanders in kwestie, voor het leed dat hij hun heeft gedaan (vgl. de conduite van de demang). Brest van Kempen heeft de regent van Lebak van deze straf op de hoogte gesteld. Serang. Zelfde datum. Brest van Kempen aan de regent van Lebak (Bopatti Bantam Kidoel): Kennisgave van de straf (maleis). Rangk. Bet. 6 Sept. 1855. Carolus aan Brest van Kempen. Hij stuurt de demang weer op, die zijn straf ‘behoorlijk heeft ondergaan’ en die nu zijn onderscheidingstekenen komt terughalen bij de resident. De som van f 12 aan de 3 inlanders is opgezonden en de ontnomen koemoekoes ook teruggegeven. Carolus zal op de eerst volgende seba (vergadering met inlandse hoofden) aan de andere hoofden van de straf kennisgeven, hetgeen op hen ‘ongetwijfeld eenen goeden indruk zal maken’. Dit is de laatste brief van Carolus, in Dekker's papieren aanwezig. Tenslotte is er nog een rapport van de geheime politie (policie glap) eveneens in het maleis, zijnde bevindingen van onderzoekingen naar aanleiding van klachten door desalieden gedaan, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} die gedwongen waren geweest karbouwen en andere zaken af te staan aan de demang van Parungkudjang in het jaar 1856. Dit rapport, dat tot en met Maart 1856 gaat, zal eind Maart, uiterlijk begin April, aan Dekker zijn ingeleverd. Er staat in, dat de demang aan de desalieden gezegd had dat de karbouwen etc. voor de regent waren, omdat deze bezoek zou krijgen van de regent van Tjiandjur, maar hij, demang, betaalde slechts de halve waarde, en soms helemaal niet. Die demang, zegt het stuk, behandelt de mensen slecht. Bij het rapport zijn gevoegd verhoren van de klagers (maleis). Toen Dekker dit stuk van de geheime politie ontving, was zijn aanklacht tegen de regent en de demang reeds ingeleverd. Het is duidelijk dat hij het, ook na de voorgaande correspondentie, beschouwde als een zeer sterk bewijs van zijn stelling dat hij niet voorbarig was opgetreden, al was hij dan nog maar een maand in Lebak toen hij de regent aanklaagde. Het stuk bewijst immers bovendien dat de misbruiken, waartegen zijn voorganger reeds geageerd had, onder zijn bestuur voortgingen. 9 Toch: die voorbarigheid - de onvergeeflijke fout van overijling - wordt hem door ambtenaren het meest verweten. Een maand nog maar was Dekker immers in Lebak, toen hij, op 24 Februari, de regent aanklaagde. Schrijvend over de aanvankelijk goede verstandhouding tussen de twee mannen, zegt J. Saks: ‘[De regent] was een harde feudale meester, weliswaar, voor de inlanders,... maar hij was het uit een nooddwang van oorzaken en motieven, waarvoor hij bij Dekker begrip en beklag vond... Trotsch en berooid allebei, twee hidalgo's, moesten zij, door hunne uiteenloopende begrippen omtrent het mijn en dijn tegenover de inlanders, met elkander in botsing komen; wat de een niet nalaten kon te verdrukken, kon de ander niet nalaten te beschermen. Maar zij {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} stonden daarbij tegenover elkander de pair à pair, als twee geboren potentaten, een oostersch vorst tegenover een westersch verlicht despoot’. Aardige gravure, aardige combinatie tevens tegenstelling, hoewel wat vereenvoudigd en als verklaring ontoereikend. Het werk van de heer Saks, ondernomen na dat van De Kock, is voor mij trouwens een toonbeeld van de schijnheiligheid, om niet te zeggen het boerenbedrog, van de zogenaamd objectieve, hartstochtloze, enkel-maar-historische stijl. De heer Saks heeft Dekker's optreden in Lebak zó ‘onpartijdig’ tot in elke holle kies nagepeuterd, dat hij, als zijn rapport klaar is, zowat geen enkel genereus woord voor hem schijnt te hebben overgehad, en zijn welwillende conclusie dat Dekker, als hij loog, dit niet doelbewust deed maar altijd eerst zichzelf voorgelogen had, doet aan als het grapje waarmee een dichter zijn eindeloze klacht in de slotregels ‘kapotmaakt’. Toch is hij een te groot peuterkundige, om niet rekening te houden met zijn bevindingen, waar die aan de orde zullen zijn. Dekker zelf heeft altijd nadrukkelijk gewezen op zijn aanvankelijk goede verstandhouding met de regent; in zijn Brief aan den G.-G. in ruste schrijft hij: ‘Bij aankomst te Lebak vond ik in den Regent iemand die mij in den omgang zeer goed beviel. Ook is er tusschen hem en mij nooit iets onaangenaams voorgevallen... Ik moet dit laten voorafgaan, omdat men later de zaak heeft willen tourneeren, als bestond er een veete tusschen hem en mij’. Dit punt is dan ook een van de voornaamste in het document dat bekend is geworden onder de titel Vraagpunten aan den Kontroleur. Ook van dit stuk vindt men de oorspronkelijke lezing nu in het Multatuli-museum. Het werd geschreven op foliovellen, op de gewone wijze dubbelgevouwen, met rechts de vragen van Dekker, in zijn handschrift en door hem ondertekend, links de antwoorden van controleur Van Hemert en diens handtekening. Een lange reeks, 19 van de 32 vragen, heeft maar één doel: te bewijzen dat er tussen Dekker en de regent persoonlijk niets onaangenaams was voorgevallen. Het document blijkt oorspronkelijk {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} geredigeerd in de vorm van twee brieven van Dekker aan de controleur, waarvan de eerste (de enige die hij later in de Minnebrieven publiceerde) gedateerd 29 Maart, de tweede (een vervolg op de eerste, niet gepubliceerd) van 30 Maart 1856. Ook in dit vervolg komt hij weer op de verhouding tussen hem en de regent terug. Een verklaring van de regent zelf, die men hier verderop zal aantreffen, preciseert dat de twee mannen elkaar overigens alleen voor dienstzaken spraken en altijd ten kantore of ten huize van Dekker, want deze schijnt de regent nooit een bezoek te hebben gebracht. In de Vraagpunten wordt vastgesteld dat Dekker de regent steeds vriendelijk behandelde, dat hij hem in geldelijke moeilijkheden, als hij voorschot nodig had, steeds terwille was geweest, dat hij hem eens zelfs ongevraagd geld had gezonden. Toen Dekker van de regent zelf inlichtingen wenste omtrent misbruiken in de afdeling - hier begint hij de voetsporen te drukken van Carolus - had hij hem een dertigtal vragen voorgelegd, maar zo ‘in-officieel’ mogelijk. Men herleze in de Minnebrieven vraagpunt 12-19 over dit ‘in-officiële’ en de dankbaarheid van de regent daarover: Dekker legt er grote nadruk op dat zijn vragen aan de regent door hemzelf geschreven waren (punt 13) terwijl zij niet door de regent eigenhandig waren beantwoord, waaruit blijken kon dat de regent dus minder dan Dekker vreesde door dit onderzoek te worden gecompromitteerd (punt 16). De patih had Dekker namens de regent bedankt voor de delicate behandeling van deze zaak. Toen Dekker deze patih de vragenlijst voor de regent had gegeven, in gesloten envelop moet men aannemen, had hij ‘aangedrongen op oprechtheid’ en gezegd dat de regent hem ‘als vriend kon beschouwen’, waarop de patih geantwoord had: ‘Nog nooit heeft eenig heer aldus gesproken’. (Belom ada satoe toewan bitjara bagitoe.) De controleur moest omtrent dit onderhoud met de patih bij deze nader informeren en vulde in dat de waarheid ervan door de patih was bevestigd en dat deze nog getroffen scheen door Dekker's welwillendheid (vraagpunt 17 en 18). Dit onderhoud {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} met de patih - op de dag dus waarop Dekker de regent zijn vragenlijst deed toekomen - had plaats op 12 Februari *. De bedoelde vragenlijst met de antwoorden van de regent is in afschrift op het Multatuli-museum aanwezig. Het stuk is geheel in het maleis; het handelt over mensen die in het regentschap honger of gebrek zouden lijden; over de diensten van nachtwakers ook (Dekker moet op dit punt, dat hem sterk bezighoudt, opmerkzaam zijn gemaakt o.a. door Carolus' brief aan de regent van 27 Aug. 1855); over mensen van wie te veel werk gevergd zou zijn. De antwoorden van de regent zijn gedateerd 18 Februari. De 19e Februari stuurde Dekker deze antwoorden door naar de controleur om ‘te vergelijken met de waarheid, zoo ver dezelve hem bekend is, zonder op dit oogenblik daarnaar onderzoek te doen, en te dienen van rapport’. Dit blijkens een in het Multatuli-museum aanwezig document: no 77 confidentieel. Het stuk waarin de controleur zijn opmerkingen erover heeft geredigeerd, mede aanwezig, is gedateerd 22 Februari, maar in de hand van Dekker staat onder die datum: ‘Ontvangen 25 febr. 1856’ (dat was één dag na de aanklacht). Noch het document met de antwoorden van de regent, noch dat met de opmerkingen van de controleur is, op zichzelf beschouwd, werkelijk interessant. De regent geeft bezadigde, ontwijkende inlichtingen, de controleur doet eigenlijk niet anders. Vele vragen zijn zeer ‘technisch’ en betreffen punten van ondergeschikt belang, althans voor wie niet weet wat daarachter schuilen kan. Hier is bijv. één opmerking van de controleur (1e opmerking bij vraag 3 aan de regent): De menschen die tot het verrigten van heerendiensten in de dessas worden opgeroepen is geheel en al aan den Djaro [een dorpshoofd] overgelaten, die dan ook zijne gunstelingen de ligtste diensten laat verrigten. De tijd van verwisselen hangt {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} af van den meerderen of minderen afstand van dessas, werwaarts de menschen moeten opkomen. De tijd van aflossing gaat nimmer 3 dagen te boven. Het is niets, als men de soms radeloze toon van Carolus' klachten gehoord heeft. De 9e opmerking, bij vraag 34, echter luidt: Een menigte menschen zijn in den laatsten tijd ter hoofdplaats opgekomen tot het verrigten van diensten bij den resent. Zulks staat in verband met de komst van den regent van Tjiandjoer. Of zij betaling hebben genoten is onbekend. En omtrent dit punt nu had klaarblijkelijk de eerste wrijving plaats tussen Dekker en de regent. Men zal verderop zien hoe de regent zelf verklaarde dat Dekker mensen naar hun desa's deed terugzenden, die door hem, regent, reeds aan het snijden van wild gras waren gezet, en hij, regent, wilde zijn erf en de negorij schoon hebben met het oog op de komst van zijn neef, die andere regent. Een curieus document in verband hiermee is een boodschap voor Dekker, door controleur Van Hemert met potlood geschreven op een stuk afgescheurd papier, waarop deze klaarblijkelijk voor het eerst over deze zaak rept *. SVP. niet hard lezen - Geachte Heer Dekker! Wanneer u het op het apropos kunt brengen bij den regent vraagt u hem dan eens waarom hij zoo vele menschen op zijn erf gebruikt? U kunt wel zeggen dat u dit van ter zijde vernomen, doch laat u s.v.p. niet ontvallen alsof het uit mijnen koker, er wordt geloof ik misbruik gemaakt en zulks staat in verband met de komst van die 2 regenten. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die 2 regenten’, want behalve die van Tjiandjur werd ook nog de regent van Buitenzorg verwacht. Dit stukje papier geeft wel enig idee van de ‘sfeer’ in Rangkasbetung. Op de achterkant ervan staat met inkt in Dekker's handschrift: Nota: Ontvangen van het Kantoor waar de Kontroleur zich bevond, op een oogenblik dat ik met den regent zat te spreken in de voorgalerij van mijne woning. - De Kontroleur schreef dit billet vóór hij giste dat ik zoo veel acht sloeg op 't geen er voorviel. Hij meende mij iets nieuws te vertellen, ik heb het alleen bewaard om de schroom die daarin doorstraalt. De instruktie van den Kontroleur schrijft hem vóór te waken tegen knevelarij, en hij doet in dit billet iets wat naar zijn pligt gelijkt, - doch hij doet het met vreezen en beven. D.D. Dit gesprek met de regent in Dekker's voorgalerij en deze angstvallige waarschuwing van de controleur moeten op 20 Februari hebben plaatsgehad, kort voordat Dekker, in gezelschap van de controleur, volgens de regent zelf *, over die grassnijdende mensen begon. Bij die gelegenheid gebood Dekker de regent die mensen naar hun desa's terug te sturen. Van deze 20e Februari vindt men in het Multatuli-museum een brief van de regent over de zaak; hij schrijft daarin dat hij, na wat Dekker hem zoëven gezegd heeft, die mensen onmiddellijk heeft doen ophouden met werken, maar dat het grasveld er nu veel slordiger uitziet (lebie kotor) omdat het nu half gewied is, reden waarom hij Dekker - hoewel hij, regent, schuld erkent omdat hij niet vooraf vergunning heeft gevraagd - verzoekt het werk toch te mogen laten doorgaan tot morgenmiddag **. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekker heeft in de marge van deze brief geschreven: ‘Particulier geantwoord dat het mij verwondert dat hij nu dit durft vragen daar hij mij nog zoo kort geleden van deze opgeroepene menschen niets gezegd heeft. Dus geweigerd’. Om te weten wat er nog meer in deze dagen voorviel, moet men weer kijken in de Vraagpunten aan den Kontroleur. Vraag 4 bijv. luidt (ik citeer het document in het Multatuli-museum): ‘Heb ik niet, toen de Regent zoo met aandrang verzocht den Ondercollecteur de hem nog competerende gelden uittebetalen, daarin op eigen verantwoordelijkheid dadelijk toegestemd, ofschoon de magtiging daartoe nog niet verleend was, en hoewel gij zelf nog in het midden bragt, dat het mogelijk was dat er aanmerkingen op des Collecteurs administratie vallen zouden?’ [Antwoord: Ja.] Deze gebeurtenis komt in de Havelaar voor, in de vorm van een dialoog tussen Havelaar en de controleur, in hfdst. 8, maar daar volgt het al dadelijk op de toespraak tot de hoofden, zodat het dan op 22 Januari zou zijn voorgevallen. Men kan de roman in zulke details echter niet au sérieux nemen, en de Vraagpunten aan den Kontroleur situeren deze gebeurtenis dan ook juister, want vraag 5 luidt: ‘Was zulks niet kort voor de komst van den Regent van Tjanjor, en heb ik U {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} niet later gezegd dat ik daartoe gemoveerd was door de meening dat de Regent zelf dat geld noodig had, dewijl hij er zoo op aandrong?’ [Antwoord: Ja.] Vraag 6 luidt: ‘Heb ik niet op den twintigsten Februarij den Regent gevraagd, of ik niet iets konde doen of laten doen, om hem behulpzaam te zijn in de ontvangst van den Regent van Tjanjor?’ [Antwoord: Ja.] Ook elders noteert Dekker dit feit. Maar deze 20e Februari is ook de dag waarop de regent hem de brief schrijft die zijn verontwaardiging opwekt en waarop hij weigerend antwoordt. Niettemin luidt vraag 7 aan de controleur: ‘Heb ik U niet gezegd dat de komst van den Regent van Tjanjor wel eenige reden opleverde om iets door de vingers te zien, want dat ik best begrijpen konde, hoe stuitend het voor den ouden Regent was zoo aftesteken bij de vertooning die zijn Neef maakt?’ [Antwoord: Ja.] En vraag 8, 9, 10 zijn slechts uitbreidingen van dit thema. In de tweede en ongepubliceerde vragenlijst, die ik hier nu voor de compleetheid geef, komt Dekker erop terug. Rangkasbetoeng 30 Maart 1856. Ten vervolge op de U gisteren gedane vragen, voor welker beantwoording ik U dank zeg, verzoek ik U in gelijker voege te beantwoorden de hieronder volgende vragen: 32 * Ja. 32. Hebt ge niet heden middag den Regent gesproken? 33. Ja. 33. Kwam niet, zonder dat ik U daartoe een last, een verzoek of zelfs een wenk had gegeven, het gesprek op mij? 34. Dat hij volstrekt niets tegen U had, dat gij hem niets hadt misdaan (sekalie 34. Wat zeide hij over mij? {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} kalie trada), dat hij op den 26e februarij dit ook aan den Resident had verklaard toen dien hoofdambtenaar hem daarnaar vraagde, en dat hij bereid was dit te bezweren (branie soempah) *. 35. Ja, hij deelde mij mede dat de resident zonder dat hij daarom vraagde hem f 200. - te leen had gegeven. 35. Zeide hij U ook nog iets dat op dien dag tusschen hem en dien Hoofdambtenaar was voorgevallen? 36. Neen, zijn trotsch karakter zoude zich hiertegen verzetten. 36. Ten overvloede zend ik U hierbij een brief van den Resent, gedateerd 10 Maart j.l. waarin hij mij geld ter leen vraagt op zijn tractement. Ik verzoek U, naar de kennis die gij hebt van zijn karakter, te verklaren of gij gelooft dat hij dien brief zoude geschreven hebben, indien ik hem beleedigd of gecompromitteerd had? De Controleur De Assistent-Resident van Van Hemert Lebak Douwes Dekker De journalist Lion van het Bataviaasch Handelsblad heeft met veel indisch lawaai Brest van Kempen tegen Dekker verdedigd, in zijn eigen krant van 31 Oct. 1860 en in de Nwe Rotterd. Crt van 14 Januari 1861. (Beide artikelen zijn volledig opgenomen in het pamflet van jhr de Kock.) Het is, ook {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} om de zaak die ons hier bezighoudt, echter te betreuren dat de heer Lion wel krachtig schettert over Dekker's ‘eigenhandige brieven’ aan de regent, die hij, Lion, in zijn bezit had, maar die brieven-zelf niet heeft gepubliceerd, alleen maar geresumeerd, en dan nog zonder vermelding van data. Anders hadden we nu wat anders dan de interpretatie van de heer Lion om ons in te lichten. Volgens Lion heeft de regent Dekker in een brief gevraagd om koelies voor zijn erf, Dekker zou hebben verboden die koelies te roepen, maar in dit antwoord, ‘een kort en tegenover een regent onbeleefd briefje’, een muntbiljet van f 100 hebben gesloten. Deze correspondentie lijkt wel heel erg op die van 20 Februari, en de interpretatie van Lion is dan onjuist, want de regent had juist niet gevraagd om koelies, maar om de koelies te mogen blijven gebruiken, die hij al wederrechtelijk had opgecommandeerd. Dat Dekker's antwoord kort was, staat ook in zijn eigen kanttekening op de brief van de regent; wij mogen dus veilig aannemen hier met dezelfde briefwisseling te doen te hebben. Sloot Dekker in dat antwoord van hem een biljet van f 100, dan is er alle kans op, dat dit hetzelfde geld is waarop hij doelt in nr 3 van de Vraagpunten aan den Kontroleur: ‘Is het U bekend dat ik zelfs eenmaal, wetende dat hij geen geld in huis had, hem ongevraagd geld heb gezonden?’ [Antwoord: Ja.] En dan weten we nu dat dit ‘eenmaal’ plaatshad, altijd weer op diezelfde 20e Februari, of anders misschien de dag daarop; maar hoogstwaarschijnlijk, daar de regent immers omgaand antwoord nodig had met het oog op de grassnijders, op dezelfde dag. De reactie op dit gestuurde geld is dan - altijd als men min of meer op de heer Lion mag afgaan - de volgende: De Regent vraagt daarop zeer beleefd opheldering over die f 100 en zegt, dat hij dat geld met veel dank zal behouden, indien de heer Assistent het als geleend beschouwt en dat hij in dat geval daarvoor een bon zal zenden. De Assistent-Resident schrijft daarop (tegenover een Regent op groven toon) aan den Regent, dat hij die f 100 maar aan hem moet {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} terugzenden (kirim kombali pada saja), indien hij ze niet hebben wil. Dat is dan de uitslag van deze geldzending geweest, die de wrijving, op 20 Februari 1856 tussen Dekker en de regent begonnen, niet wegnam maar eerder verergerd moet hebben. Van 23 Februari vindt men dan in het Multatuli-museum een brief (maleis) van de regent van Tjiandjur om Dekker van zijn komst te verwittigen die, wanneer alles goed gaat, op de 28e zal plaatshebben. De volgende dag kwam de openbaring van de weduwe Carolus (mevrouw Slotering), die volgens de Havelaar de eigenlijke stoot tot de aanklacht gegeven zou hebben. Het lijkt mij niet noodzakelijk dat Dekker in werkelijkheid deze mededeling over de vergiftiging van zijn voorganger precies zo en op die 24e Februari zelf vernomen heeft, een romantisch arrangement omtrent dit punt is niet uitgesloten en Dekker kàn het vermoeden van de weduwe al enige tijd eerder vernomen hebben, al is de Havelaar op zulke punten juist soms verrassend nauwkeurig. Het schijnt dat quasi-Indiëkenners echter ook de waarschijnlijkheid van de mededeling zelf betwijfeld hebben; volgens deze logici zou een Indo-dame als mevrouw Carolus zich wel gewacht hebben om, met gevaat voor zichzelf, een totok als de nieuwe assistent-resident in te lichten. Deze ‘logica’ is voor mensen die indische dames van het soort in kwestie persoonlijk gekend hebben, van nul en gener waarde. De openbaring van de weduwe Carolus blijft niet alleen uiterst waarschijnlijk, ik acht haar, in de gegeven situatie, zowat onvermijdelijk. Indië zou, in Rangkasbetung en in 1856, niet Indië geweest zijn, wanneer diè dame niet precies diè onthulling aan de opvolger van haar man gedaan had. 10 Hoe het zij, op 24 Februari klaagde Dekker de regent aan in {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} een geheime spoedmissive aan de resident te Serang. Hieronder volgt de tekst, overgenomen niet uit de Havelaar maar uit de 1e druk van de Officiëele Bescheiden gepubliceerd door De Bruyn Prince: Rangkasbetoeng, 24 Februari 1856 No. 88 Geheim Spoed Sedert ik voor eene maand mijne betrekkingen alhier aanvaardde, heb ik mij hoofdzakelijk bezig gehouden met het onderzoek naar de wijze waarop de Inlandsche hoofden zich kweten van hunne verpligtingen jegens de bevolking op het stuk van heerendienst, poendoetan en dergelijke. Zeer spoedig ontdekte ik dat de regent op eigen gezag en ten zijnen behoeve menschen deed opkomen vèr boven het hem wettiglijk toegekend getal pantjens of kemits. Ik weifelde tusschen de keus om terstond officieel te rapporteeren en de begeerte om door zachtheid en door bedreigingen dien Inlandschen hoofdambtenaar daarvan terug te brengen, ten einde het tweeledig doel te bereiken om zoowel dat misbruik te doen ophouden, als tevens dien ouden dienaar des gouvernements niet terstond al te streng te behandelen, vooral uit aanmerking der slechte voorbeelden die ik geloof dat hem dikwijls gegeven zijn en in verband met de bijzondere omstandigheid dat hij bezoek verwachtte van zijne verwanten (de regenten van Buitenzorg en Tjanjor, althans van den laatsten, die naar ik meen reeds met groot gevolg onder weg is) hij dus meer dan anders in de verzoeking was, om niet te zeggen in de noodzakelijkheid met het oog op zijne benarde geldelijke positie, om door onwettige middelen te voorzien in de toebereidselen voor dat bezoek. Dit alles leidde mij tot zachtheid omtrent hetgeen reeds geschied was, doch geenszins tot toegevendheid voor den vervolge: ik drong aan op dadelijkestaking van elkeonwettigheid. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Van die voorloopige proeve om den regent met zachtheid tot zijnen pligt terug te brengen heb ik Uwel Ed Gestr. ondershands doen kennis dragen *. Mij is echter gebleken dat hij met brutale onbeschaamdheid alles in den wind slaat en ik gevoel mij uit kracht van mijnen ambtseed thans verpligt Uw Ed Gestr. mede te deelen: Dat ik den regent van Lebak R.A. Karta Natta Negara beschuldig van misbruik van gezag door onwettige beschikking over den arbeid zijner onderhoorigen; Dat ik hem verdenk van knevelarij door het vorderen van opbrengsten in natura, zonder of tegen willekeurig gestelde onvoldoende betaling; Dat ik voorts den Demang van Parangkoedjang verdenk van medepligt igheid aan bovenstaande feiten. Om bovenstaande zaken behoorlijk te kunnen instrueeren, neem ik de vrijheid Uwel Ed Gestr. voor te stellen mij te gelasten: 1e.Den regent voornoemd met den meesten spoed naar Serang te doen vertrekken en zorg te dragen, dat hij noch vóór zijn vertrek, noch gedurende de reize in de gelegenheid zij om door omkooping als anderszins te influenceren op de getuigenissen, die ik zal moeten inwinnen. 2e.Den demang van Parangkoedjang voorloopig in arrest te nemen. 3e.Gelijken maatregel toe te passen op zoodanige personen van minderen rang, als, tot de familie van den regent behoorende, geacht kunnen worden invloed te kunnen uitoefenen op de zuiverheid van het in te stellen onderzoek. 4e.Bedoeld onderzoek terstond te doen aanvangen en daarvan te dienen van omstandig rapport. Ik neem de vrijheid UwEdGestr. in overweging te geven, de {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} komst des regents van Tjanjor via Djasinga te contramanderen. Tenslotte heb ik de eer, wel is waar ten overvloede voor Uwel Ed Gestr. die de afdeeling Lebak beter kent dan mij nog mogelijk is, de verzekering te geven, dat uit een politiek oogpunt de streng-regtvaardige behandeling dezer zaak geen het minste bezwaar in heeft en dat ik integendeel eer voor gevaar zoude beducht zijn als ze niet tot klaarheid gebragt werd, want ik ben geïnformeerd dat de geringe man die, naar een getuige mij zeide, ‘poesing’ is van de vexatie, reeds lang naar redding uitziet. Ik heb de kracht gevonden tot het vervullen van den moeijelijken pligt, die mij het schrijven van dezen brief oplegt, in de hoop dat het mij vergund zal zijn, ter zijner tijd iets in het midden te mogen brengen ter verschooning van den ouden regent, met wien ik als mensch, schoon zijne positie uit zijne eigene schuld voortspruit, niet te min diep medelijden gevoel. De Assistent-Resident van Lebak, Douwes Dekker Ik verzoek de vrijheid te mogen nemen hier te mogen bijvoegen dat het afzeggen van het bezoek des regents van Tjanjor reeds te laat is, dewijl ik verneem dat hij reeds heden hier wordt verwacht. De resident van Bantam antwoordde met de in de Havelaar genoemde maar niet gepubliceerde brief van ‘de heer Slijmering, particulier’: Serang, 25 Februarij 1856. Geachte Heer Dekker! Het is mijn voornemen morgen ochtend vroegtijdig even naar Rangkas Betoeng te komen, om aldaar plaatselijk het een en ander in verband met Uwe, zoo officieele als particuliere, mij gisteren, van eene tournée terugkeerende, geworden letteren, te bespreken. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik verwacht dat er vóór mijne komst niets zal hebben plaats gehad, en dus à plus forte raison, niets zal plaats hebben, wat ik reden zoude kunnen hebben voorbarig te vinden. Aangenaam ware het mij geweest dat U Ed G. in eene belangrijke aangelegenheid als die, waarvan quaestie is, niet dadelijk tot officieel papier de toevlugt had genomen, doch eenen weg had ingeslagen dien het in dusdanig geval voorzigtiger is te betreden, d.i. het doen van mondelinge opening en gedachtenwisseling, zijnde de tijd van officieele bevelgeving in een geval als het onderwerpelijke, eerst daar, nadat bezadigd vooroverleg ter zake heeft plaats gevonden. Daar U Ed G. dit niet gedaan heeft, schiet mij om daarin te voorzien niets over dan uit mijne thans juist zoo drukke bezigheden uit te breken en zelf naar Lebak te komen, om in de gegeven omstandigheden datgene met U Ed G. te regelen, wat geraden zal voorkomen. Daar ik morgen ook weder naar Serang moet keeren, zal het mij aangenaam zijn den korten tijd van mijn verblijf ten Uwent mij op te houden. Hopende UEdG. en familie in welstand te zullen ontmoeten noem ik mij hoogachtend Verzonden 2 ure 's middags UEdG. dw. dr. Brest van Kempen. In de Havelaar zegt Multatuli dat Slijmering blijkbaar gestoord werd in zijn ‘drukke bezigheden’, dat hij zeker bezig was met een ‘jaarverslag over de rustige rust’, dat hij zich door Havelaar's optreden de kans zag ontgaan op ‘schipperen’. De verontwaardiging is hier die van de schrijver van het boek; deze legt de twee brieven naast elkaar, waarvan de lezer er maar één te zien krijgt, herleest ze, legt Havelaar en Slijmering naast elkaar... De hoofddeurwaarder De Kock beijvert zich: ‘Dat was in 1860. Maar als we heden ten dage eens naast elkaar plaatsen Multatuli en Brest van Kempen?!...’ Het is werkelijk zeer vrolijk, zoals de Vlamingen zeggen. Ik moet wel veronderstellen dat deze Brest van Kempen een {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldnaam geniet onder de oud-O.I. ambtenaren, van de Algemene Rekenkamer en elders, waar Multatuli zoiets vergetens schijnt te zijn dat soms een De Kock nodig blijkt om zijn reputatie wat op te frissen. De nederlandse literatuur, de literatuur in het algemeen, bestaat voor deze lieden uit even zoveel gesloten boeken, dat spreekt, als de boeken van de Rekenkamer voor ‘ons, letterkundigen’. Soit; toen Brest van Kempen dus in persoon op hem afkwam, zond Dekker hem een nieuwe ijlbode tegemoet *. Rangkasbetoeng 25 Februarij 1856 No. 91 Geheim Spoed des avonds te elf ure Gisteren middag te 12 ure had ik de eer tot UwEdG. af te zenden mijn spoedmissive No. 88, houdende in substantie: Dat ik na lang onderzoek en tevergeefs getracht te hebben door zachtheid den betrokkene van zijne verkeerdheid terug te brengen, mij krachtens mijnen ambtseed verpligt {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} acht den Regent van Lebak te beschuldigen van misbruik van gezag, te verdenken van knevelarij. Ik was zoo vrij UwEdG. bij dien brief voor testellen dat inlandsch hoofd naar Serang te verwijderen, ten einde na zijn vertrek en na neutralisatie van den bedervenden invloed zijner uitgestrekte familie een onderzoek te doen instellen naar de gegrondheid mijner beschuldiging en van mijn vermoeden. Lang - of juister gezegd veel - had ik nagedacht voor ik daartoe besloot. Het was door mijne zorg, aan UwEdG. bekend, dat ik getracht heb door vermaningen en bedreigingen den Regent voor schande en ongeluk te bewaren en mij zeiven voor de grieve daarvan de oorzaak te zijn - zij het dan ook alleen de onmiddellijk voorafgaande oorzaak. Doch aan den anderen kant zag ik de sedert jaren uitgezogene diepgedrukte bevolking en ik deed wat ik voor mijnen plicht hield. Ik zal UwEdG. meer vexatien te rapporteren hebben, - als ten minste niet deze zaak door terugwerking daaraan een einde maakt. Op dit oogenblik ontvang ik de vriendelijke en geachte particuliere letteren van UwEdG. houdende dat UwEdG. morgen herwaarts komen zal en tevens den wensch, dat ik deze zaak liever vooraf particulier of bij monde hadde moeten behandelen. Morgen zal ik dus de eer hebben UwEdG. te ontmoeten en het is juist daarom dat ik de vrijheid neem deze UwEdG. te gemoet te zenden om vóór die ontmoeting het volgende te constateren. Al wat ik omtrent de handelingen van den regent onderzocht, was diep geheim. Hij alleen en de Pattie wisten het, want ik zelf had hem loyaal gewaarschuwd. Zelfs de Controleur weet nu nog maar ten halve den uitslag mijner onderzoekingen. Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} nog hoopte den Regent van zijn weg terug te brengen, was het om, als ik slaagde, hem niet te compromitteeren. De Pattie heeft mij namens hem (het was op 12 Februarij) expresselijk voor die discretie bedankt. Maar later, toen ik begon te wanhopen aan zijnen terugkeer tot den goeden weg of beter toen de maat mijner verontwaardiging overliep door een pas gehoord voorval, toen daardoor langer zwijgen medepligtigheid worden zoude, werd die geheimhouding noodig ten mijnen behoeve, want ook omtrent mij zelf en de mijnen heb ik pligten te vervullen. Immers na het schrijven van mijn brief van gisteren, zoude ik onwaardig zijn het gouvernement te dienen, als het daarin voorkomende ijdel, voorbarig, ongegrond, uit de lucht gegrepen was. En zoude of zal het mij mogelijk zijn te bewijzen dat ik gedaan heb, ‘wat een goed assistent-resident schuldig is te doen’, te bewijzen dat ik althans niet beneden de betrekking sta, die mij gegeven is, - te bewijzen dat ik niet ligtvaardig zeventien moeijelijke dienstjaren en wat meer zegt het belang van vrouw en kind op het spel zet, - zoude of zal het mij mogelijk zijn dit alles te bewijzen, wanneer niet een diep geheim mijne nasporingen verbergt, en den schuldige belet zich - zooals men het noemt - te dekken? Bij de minste verdenking zendt de Regent eene expresse naar zijnen neef, die onderweg is, - die belang heeft bij zijne maintien, - hij vraagt ten koste van wat ook, geld, deelt het met kwistige hand uit aan ieder, dien hij in den laatsten tijd heeft te kort gedaan *, - en het gevolg zou, - ik hoop niet te moeten zeggen, zal zijn, dat ik een ligtvaardig oordeel heb geveld, en kortaf een onbruikbaar ambtenaar ben, - om niet erger te zeggen. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Om mij te verzekeren tegen die eventualiteit dient dit schrijven. Ik heb de meeste hoogachtingvoor UwEdG. doch ik ken den geest, dien men den geest van O.I. ambtenaren zou kunnen noemen en dien geest bezit ik niet. De wenk van UwEdG. dat de zaakvóóraf beter particulier was behandeld geworden, doet mij vreezen voor een abouchement. Wat ik in mijne missive van gisteren zeide is waar, maar welligt zou het later onwaar schijnen als de zaak werd behandeld op eene wijze als zou kunnen strekken tot openbaarmaking, van mijne beschuldiging en van mijn vermoeden, vóór de Regent verwijderd is. Ik mag UwEdG. niet ontveinzen dat zelfs de onverwachte komst van UwEdG. in verband met de gisteren door mij naar Serang gezonden expresse, mij doet vreezen dat de schuldige die vroeger te laat of in het geheel niet hoorde naar mijne vermaningen, nu vóór den tijd zal wakker worden en trachten, zoo mogelijk, zich tant soit peu te disculperen. Nog op dit oogenblik heb ik de eer mij letterlijk te gedragen aan mijne missive van gisteren, doch neem de vrijheid daarbij op te merken, dat die missive tevens inhield het voorstel om den regent te verwijderen en zijne afhangelingen voorloopig onschadelijk te maken, en bovendien dat ik meen te mogen gelooven niet verantwoordelijk te zijn voor wat ik avanceerde, dan voor zooverre UwEdGestr. zal gelieven in te stemmen met het voorstel betreffende de wijze van onderzoek, dat is: onpartijdig, openlijk, en vooral vrij. Die vrijheid bestaat niet vóór de Regent verwijderd is, en naar mijn bescheiden oordeel, ligt daarin niets gevaarlijks, niets gewaagds. Niemand is à l'abri van ongegronde beschuldigingen. Hem kan immers gezegd worden dat als hij onschuldig is, niet hij gevaar loopt maar ik. En waarlijk, ik zelf ben van oordeel, dat ik uit de dienst behoor ontslagen te worden, als het blijken zal, dat ik ligtvaardig of zelfs slechts voorbarig ben te werk gegaan. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbarig! Na jaren, jaren misbruik! Voorbarig! Alsof een eerlijk man mogt kunnen slapen, genieten en leven, als zij voor wier welzijn hij geroepen is te waken, - zij die in den hoogsten zin zijne naasten zijn, worden gekneveld en uitgezogen! * Het is waar, ik ben hier kort, doch ik hoop dat eenmaal de vraag zal zijn wat men gedaan heeft, hoe men het gedaan heeft en niet of men het in te korten tijd heeft gedaan. Voor mij is elke tijd te lang die gekenmerkt is door afpersing en verdrukking en zwaar weegt mij de seconde, die door mijne nalatigheid, door mijn pligtverzuim, door mijne zucht om te schipperen in ellende zou doorgebragt zijn. Ik heb berouw van de dagen, die ik reeds liet verhopen voor ik UwEdG. officieel rapporteerde, en ik vraag verschooning voor dat verzuim. Ik neem de vrijheid UwEdG. te verzoeken mij in de gelegenheid te stellen mijn schrijven van gisteren te regtvaardigen en mij (voor zoover zulks nog mogelijk is na de éveil Uwer onverwachte komst, die ik heden avond den regent heb moeten mededeelen à contre coeur, hetgeen met eene waarschuwing gelijk staat) ** te vrijwaren voor de mislukking mijner pogingen om de afdeeling Lebak te bevrijden van de wormen, die sedert menschengeheugen aan hare welvaart knagen. Het is daarom dat ik op nieuw zoo vrij ben UwEdG. eerbiedig te verzoeken mijne handelingen ten deze - trouwens alleen bestaande in onderzoek, rapport en voorstel - wel te willen goedkeuren, den Regent van Lebak zonder voorafgaande directe of indirecte waarschuwing van hier te {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} willen verwijderen, - en voorts te doen instellen een onderzoek naar hetgeen ik mededeelde in mijn schrijven van gisteren No. 88. De Assistent-Resident van Lebak, Douwes Dekker 11 Wat had de assistent-resident Douwes Dekker tegen de resident Brest van Kempen? In de Havelaar wordt zijn ‘slijmerige’ manier van spreken aangegeven en zijn uiterlijk beschreven met ‘fijne trekken’, iets kouds in zijn blik dat ‘denken deed aan een logarithmentafel’, en de indruk gevend ‘dat zijn vrij groote magere neus zich op dat gelaat verveelde, omdat er zoo weinig op voorviel’. Het is antipathie, maar nog te veel gekleurd door humor in de Spectator-trant om werkelijk fel te zijn. In de Brief aan den G.-G. in ruste heeft Dekker de eerste ontmoeting beschreven, waaruit een dieper conflict voort zou kunnen komen. De heer De Kock grijpt dit thema tot tweemaal toe aan voor een kleine ontwikkeling op zijn manier: Dekker, prikkelbare zenuwlijder die om iedere tegenstand boos werd, zegt hij, moest ‘door den nooit-uit-zijn-plooi-komenden Resident, op tergend-kalme, langzame wijze zijn opvattingen uitend, wel komedianterig ontploffen’. Overigens was deze niet te ontplooien ambtenaar om de dood niet een bangerd, want hij had ‘te Madoera voor heeter vuren gestaan dan dit Multatuliaansch knettervlammetje’. Hij had zich daar voornamelijk onderscheiden door het tegengaan van de z.g. werving van Madurezen voor het leger, in werkelijkheid een manier van de desahoofden om zich van ongewenst volk te ontdoen; was ook anderszins met inlandse hoofden in botsing gekomen en had een rapport ingediend dat tot ontslag leidde van de regent van Pamekasan. Hij was toen ongeveer even oud als Dekker nu, wat de vergelijking nog completer maakt. (Bij deze vergelijking blijft echter vreemd dat de zenuwlijder tenslotte ‘gewoon’ en de rustigkalme {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} krankzinnig moest sterven.) Het is werkelijk jammer dat eigenlijk niemand meer iets van de heer Brest van Kempen weet, terwijl hij als Slijmering onsterfelijk is geworden; maar overigens lijkt een keus tussen deze twee naturen ook nu nog vrij natuurlijk, in het bijzonder voor bezadigde Hollanders. De heer de Kock is echter een zo mal wezen dat hij, op zijn manier, geprikkeld, boos en komedianterig wordt bij een doodgewone opmerking: ‘Het maakt dan ook een diepklagelijken indruk, als we een jong Javaansch meisje, Raden Adjeng Kartini (Door duisternis tot licht, blz. 61), onder de bedwelming van het Multatuliaansche gif, hooren blaten: “Er zijn residenten en assistent-residenten waarbij Slijmering in Max Havelaar nog een heilige is”.’ Met nog wat over de ‘vuile Multatuliaansche modder’. Ook de heer Saks neemt het Multatuli kwalijk dat hij (zo onhistorisch immers) van Slijmering een caricatuur heeft gemaakt dat met een punt achter ieder woord spreekt, en vraagt: ‘Merkt hij niet dat hij zelf - tegenstelling ook in dit opzicht van zijn tegenpartij - zich even belachelijk maakt door de anderen, voorzoover hij ze aan het woord laat, voortdurend in de rede te vallen, hunne vragen en opmerkingen bijna onafgebroken op de hielen te treden en aldus in zijn nerveuze alwetendheid te veroorzaken, dat achter zoovele hunner zinnen een punt ontbréékt?’ Waarop ik nu maar antwoord dat mij dit allerminst belachelijk voorkomt; dat het Havelaar uitstekend weergeeft; dat men van hem houdt (blijkbaar!) zoals hij is; dat men zich bovenal gelukkig prijst hem zo veel en de anderen zo weinig te horen, omdat wat die anderen gezegd zouden kunnen hebben ongetwijfeld véél minder de moeite waard zou zijn geweest dan wat hij ervoor in de plaats heeft gesteld *. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Intussen, de resident is nu van Serang onderweg om het onheil te bezweren. Volgens zijn rapport, later, aan de Gouverneur-Generaal, is de regent hem aan de grens tegemoet gekomen, het laatste stuk naar Rangkasbetung werd door de resident dus in zijn gezelschap afgelegd. Hij had hem toen dus reeds alle vragen kunnen stellen die hij wilde. In de Havelaar staat niets van deze rit, maar het volgende: ‘[Havelaar's] bede om de schuldigen niet in bescherming te nemen, ontving de Resident onderwege. Een uur na zijne komst te Rangkasbetoeng, legde hij een bezoek af bij den Regent, en deed aan dezen de twee volgende vragen: “Wat hij konde inbrengen tegen den Adsistent-resident?” en “of hij, Adhipatti, geld noodig had?” Op de eerste vraag antwoordde de Regent: “Niets, dat moet ik bezweren!” Op de tweede vraag antwoordde hij toestemmend, waarop de Resident hem een paar bankbriefjes gaf...’ * De heer Saks beklaagt zich erover dat Multatuli, om er nadruk op te leggen, deze scène vooruitschuift. Het bezoek heeft namelijk plaatsgehad, maar eerst na het bezoek van de resident bij Dekker zelf, en wat het geld geven betreft, daarover bestaat een hypothese die verderop komt. Havelaar verneemt het gebeurde in vertrouwen van de controleur, die het weer van de regent zelf heeft (waarom? was dit een poging van de regent om zijn blanke ‘oudere broeders’ tegen elkaar in het harnas te jagen?), en zowel Havelaar als de controleur vinden het een ‘schandelijke handelwijze’. Ieder behoorlijk mens, de Havelaar lezend, vindt deze handelwijze ook schandelijk: 1o omdat de resident hierdoor de regent tòch gewaarschuwd had; 2o omdat hij, door hem geld te geven, hem beduidde dat hij, resident, moreel op zijn hand was. Maar er schijnt heel wat schandelijkers achter te zitten en de heer de Kock heeft {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} een compleet hoofdstuk gewijd aan De Omkooping van den Regent van Lebak, waarin niets minder staat dan dat Multatuli beweerd zou hebben dat de resident dat geld gegeven had ‘tot omkooping der getuigen en vergiftiging van Multatuli’. Deze studie heeft de heer de Kock misschien veel satisfactie gegeven, maar afgescheiden van de gewone povere karaktercaricatuur van Dekker biedt het geen ander gezichtspunt dan dit erg ònserieuze. Ten overvloede leest men, in een voetnoot van 1875 bij de Brief aan den G.-G. in ruste: ‘Uit den Havelaar kan men zien hoe die hoofdambtenaar, den “geest des Gouvernements” in 't oog houdende, den misdadiger waarschuwde, en daardoor niet alleen Havelaars ambtelijke positie onhoudbaar maakte, maar tevens z'n leven en dat van z'n gezin op het spel zette’. Hier staat de grief compleet; en het laatste betekent: door Dekker's verzoek om volstrekte geheimhouding niet bindend of niet van belang te achten. Het betekent niet: door omkoping tot vergiftiging. De laagheid is hier dus geheel des deurwaarders. Maar Dekker kon Brest van Kempen, na hem als een bepaald soort ambtenaar geklasseerd te hebben, zijn houding nog wel vergeven; eerst veel later kwam van de minister S. Hasselman, die vóór Dekker resident was geweest van Pandeglang (niet van Lebak, zoals Dekker later meende) het verhaal dat de resident van Bantam ‘onder den regent zat’, want ‘de regent leverde hem meiden’. De heer Saks heeft deze kwestie weer nauwgezet onderzocht. De ontmoeting van Dekker met Hasselman had plaats op 18 Maart 1868. De minister sprak Dekker naar de mond en vertelde Dekker knoeierijen van Lebak, inplaats van andersom, zich verwonderend dat Dekker zelfs nooit een memorie had gezien die hij, Hasselman, indertijd daarover had geschreven. De heer Saks acht het erg naief in Dekker dat deze zich niet verwondert dat een assistent-resident van Pandeglang een memorie over de afdeling Lebak schrijft, welke memorie dan nog niet eens in het archief te Rangkasbetung {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} te rechtkomt. Hoe het zij. Dekker schrijft Tine de volgende avond (Saks meent dezelfde) over dit gesprek, en de meidenhistorie komt er niet in voor. Eerst 6 jaar later (in April '74) aan Vosmaer schrijvend, voert Dekker de heer Hasselman sprekend op en laat hem het zinnetje zeggen over de meiden. De heer Saks concludeert dat Dekker zelf het scabreuze detail achteraf bedacht moet hebben: 1o omdat hij het anders Tine wel dadelijk zou hebben overgebracht, 2o omdat het wel vreemd is dat Hasselman dit wist, terwijl de controleur Van Hemert en de 1e luitenant Collard, die in Lebak zelf waren en het hadden kunnen weten, erover hadden gezwegen. Het loont de moeite dit ene geval te onderzoeken als kenmerkend voor de manier waarop Multatuli's karakter ‘historisch-objectief’ ontleed wordt, met veel vertoon van feiten, terwijl de uitkomst toch vals blijft. In de eerste plaats begint de brief, waarin Multatuli Tine op de hoogte stelt van zijn wederwaardigheden in Den Haag, met een verontschuldiging dat hij geen tijd heeft dit beter te doen, zodat Saks' eerste argument alle kracht verliest; bovendien echter heeft de peuterkundige hier slecht gepeuterd, wat erger is, voor iemand die al zijn karakterontledingen grondt op zijn onfeilbaarheid in dit bedrijf. Ik schaam mij haast voor de heer Saks dat iemand als ik, die zich graag een volslagen amateur verklaart in zijn specialiteit, hem zo gemakkelijk op een blunder wijzen kan. In een brief van Multatuli aan Busken Huet (speciale préféré van de heer Saks, zodat hij werkelijk geen onwetendheid mag aanvoeren) van 5 April 1868 *, dus niet 6 jaar maar 18 dagen na het gesprek in kwestie geschreven, leest men: ‘Aan v.Z. [de minister Van Zuylen, schoonzoon van Rochussen] heeft hij [Hasselman] gezegd, dat hij er nog meer van wist dan ik. Hij Het essay van Saks verscheen 17 jaar later in Groot Nederland; ook in de boekuitgave waarin hij het met oudere stukken heeft gebundeld: Eduard Douwes Dekker. Zijn Jeugd en Indische Jaren (1937) werd de fout niet hersteld. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} beweerde namelijk dat een der redenen waarom de Resident van Bantam zijn pligt niet deed eene zekere afhankelijkheid van den Regent was, in zaken die ik niet noem omdat uwe vrouw mijn brief leest. Ik noem ze dus zoodoend, zwijgende’. Het is duidelijk genoeg, en het enige wat de heer Saks overblijft is te betogen dat Multatuli het praatje dus had van Hasselman via Van Zuylen, terwijl hij aan Vosmaer voorgaf het uit de eerste hand te hebben; wat denken doet aan het geval Beyerman, dat hij ook als uit de eerste hand weergaf terwijl hij het van De Chateleux zal hebben gehoord *, maar wat aan het gehoorde zelf niets verandert. In 1882 hierop terugkomend in een brief aan Roessingh van Iterson voegt hij er overigens aan toe: ‘Ik verzeker u dat het me leed doet. Behalve den tegenzin om zoo'n platte uitdrukking te doen drukken, heb ik er nog dit tegen dat ik niet graag zeker soort Brave Hendrikken tot bondgenooten kreeg. Er is iets laags in iemand met wien men officieel in geschil ligt, optezoeken in z'n alkoof’. De heer de Kock echter voert natuurlijk onmiddellijk Dekker's eigen onzedelijkheden aan en begrijpt weer niet welke ‘indruk van de allerlaagste soort’ zó iemand enz. van de resident wel kon hebben. Gebrek aan besef dus dat het hier minder kon gaan om de ‘meiden’ zelf dan omdat hier ‘alkoofzaken invloed hadden op 't officieele’, zoals Multatuli het zelf stelt; maar verder kan Hasselman natuurlijk de waarheid niet hebben gesproken omdat Multatuli zich ook over hèm niet altijd zachtzinnig had uitgelaten. Het enige wat men eruit onthouden kan is een mogelijk punt meer tegen de onkreukbaarheid van Multatuli's tegenstanders van wie geen intieme brieven in boeken te consulteren zijn **. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} 12 Vóórdat de resident de regent dus bezocht, had ten huize van Dekker de conferentie plaats, waarbij de controleur Langevelt van Hemert tegenwoordig was. Deze scène is door de heer Saks uit de Havelaar voortreffelijk gereconstrueerd. Dekker had in zijn brieven een te hoge toon aangeslagen om nog te kunnen capituleren, bovendien maakte de aanwezigheid van zijn mindere hem dat volstrekt onmogelijk. De resident kon niet anders dan het gedrag van Dekker ‘vreemd’ vinden. Dekker had plotseling gehandeld, toen hij gehoord had van Carolus' vergiftiging, maar de resident kon dit niet weten. Dekker had hem in zijn tweede missive geschreven dat de maat van zijn verontwaardiging door ‘een pas gehoord voorval’ was overgelopen, maar bij zijn verdere geheimzinnigheid moest de resident denken dat dit ‘voorval’ een ongewoon sterk staaltje was van knevelarij, anders niet; hij moest er nu dus wel op aandringen dat Dekker hem zijn bewijsmateriaal liet zien, wat volgens de heer Saks nog iets anders is dan het door Dekker gevreesde oproepen van de getuigen. Maar voor Dekker was dit wellicht hetzelfde; en hij wilde de klagers nu eenmaal niet aan de wraak van de regent blootstellen. Zijn voorstel was een ‘paardenmiddel’, maar, aangenomen dat de gewaande vergiftiging van Carolus hem had geschokt, hij had óók alle reden om te denken dat men dit paard lang genoeg {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} verwend had met zachte heelmeesterij; hoe logisch men het geval ook zien wil, dat de resident en hij te zeer verschilden om elkaar te begrijpen blijft het voornaamste. Dekker moet gedacht hebben aan zijn oude chef Scherius die hem in een geval als dit volkomen vertrouwd zou hebben; Brest van Kempen bleef correct en kalm, goed ambtenaarlijk, op zijn recht staan te weten hoe de zaken precies stonden; hij was de verantwoordelijke ambtenaar en niet zijn ondergeschikte. Volgens de Havelaar begon de resident met aan de controleur te vragen waarom hij de assistent-resident niet van de aanklacht had teruggehouden en kon hij maar niet geloven dat die controleur van die aanklacht niets afwist. Tenslotte wenste de resident dat de assistent-resident zijn brieven terug zou nemen om ze als ongeschreven te kunnen beschouwen, wat ‘met beleefde vastheid’ geweigerd werd. Daarop vroeg de resident de assistent-resident om de getuigen op te roepen. Havelaar antwoordde (en er is geen reden om te veronderstellen dat Dekker anders zou hebben gesproken): ‘Resident, ik ben Adsistent-resident van Lebak; ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweldenarij; ik klaag den Regent aan en zijn' schoonzoon van Parang-Koedjang, ik zal mijne aanklagt bewijzen, zoodra mij daartoe wordt gegeven de gelegenheid die ik voorstelde in mijne brieven;... ik ben schuldig aan laster als die aanklagt valsch is!’ Het was misschien gesproken als een nobel en vurig mens, maar als een slecht ambtenaar; de resident kon daarmee geen genoegen nemen. De heer De Kock, die beter dan ieder ander beseft wat een ambtenaar voegt en wat niet, weet bovendien mee te delen dat Dekker, door een regent aan te tasten, zelfs een privilege schond van de Gouverneur-Generaal; kan het erger? Van Sandick meent bezadigd, dat hij althans, bij een zo ontijdige klacht, de bewijsstukken had moeten overleggen waarover hij beschikte, bijv. die lijst van 36 buffels in één maand ontstolen door de schoonzoon van de regent aan 32 personen in het district Parungkudjang, die hij later in de {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnebrieven zou publiceren. Maar De Kock acht zelfs deze lijst geen bewijs, of enkel het bewijs dat Dekker nooit het geringste idee had van ‘bewijskracht’. Het is allemaal even belangrijk, als men bedenkt dat de beschuldiging waar was! Dekker was hoogmoedig, te zelfstandig, te overijld, al had hij het grootste gelijk. Hij vergat eenvoudig dat zijn chef de verantwoordelijkheid droeg en niet hij. Dat hij de resident er geheel buiten wilde houden was een ‘fout van reusachtige afmetingen’. Alleen iemand als hij kon geloven dat een hoger ambtenaar in zou gaan op zo'n aanklacht! Inderdaad. Maar nu weer curieuze details. Door nauwkeurig vergelijken van de verschillende drukken van de Havelaar is de heer Saks tot de ontdekking gekomen dat de gewaande vergiftiging van Carolus de sleutel tot het hele conflict is. Dekker verzond zijn eerste missive (van 24 Februari) merkbaar onder de indruk van het gehoorde (en heeft daar zelf trouwens altijd de nadruk op gelegd); diezelfde dag had hij aan de officier van gezondheid Bensen in Serang geschreven om de doodsoorzaak van Carolus te vernemen. Reeds de volgende dag, staat in de le druk van de Havelaar (op 25 Februari dus), had hij het antwoord, dat de vergiftiging tegensprak. Niettemin verzond hij zijn tweede missive, waarin hij juist het ‘voorval’ aanroert. Tegen beter weten in dus? Geenszins. Voor iemand van Dekker's karakter is het duidelijk dat hij nu zijn va-tout moest spelen, maar in alle oprechtheid: deze tegenspraak moest hem, op dàt ogenblik zeker (maar eigenlijk heeft hij het idee nooit losgelaten), doen beseffen hoè gevaarlijk de regent en zijn familie dus waren, aangezien zij een gif gebruikten dat aan de medische wetenschap ontsnapte. Daar dit een zekerheid voor hem was, had hij, in de gegeven omstandigheden, geheimhouding dubbel nodig tot hij de bewijzen geleverd zou hebben. Dit was zo, of dit dacht hij, maar alle redeneringen nemen niet weg dat hij in deze sfeer leefde, en als men de heer Brest van Kempen inderdaad niet verwijten kan dat hij niet kon meeleven in een sfeer die voor hem niet bestond, het is ook onjuist om deze ‘vergiftigingsvrees’, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} die tenslotte alleen van belang is voor het snelle en plotselinge optreden, in de plaats te stellen van de betere redenen die Dekker wel degelijk bezat, want de regent had gekneveld. De heer Saks toont aan dat Multatuli in de latere drukken van de Havelaar is blijven ‘morrelen’ aan deze vergiftigingshistorie, omdat hij begreep dat daat zijn zwakke punt was, - reden voor hem om des te meer op zijn heldhaftige plichtsvervulling te wijzen. Bovendien wilde hij niet overijld gehandeld hebben, en als deze vergiftigingsschok één ding bewijst, dan alleen dat hij daardoor tot overijling werd gedreven. Dat hij daardoor tot handelen gebracht werd heeft hij zelf gezegd, zijn vergiftigingsvrees heeft hij zelf toegegeven. Dit alles staat met zoveel woorden in de Havelaar, is werkelijk geen vondst van De Kock of Saks. Alleen de graad van die vrees, en dat hijzelf daardoor ‘vergiftigd’ zou zijn geweest, m.a.w. zijn hoofd daardoor verloren had, is hun interpretatie. Dekker spreekt van eindelijk streng optreden waar de anderen van overijling spreken; hij vindt zijn vooronderzoek wèl voldoende; en aangenomen dat hij door een verkeerde suppositie gedreven werd tot zijn juiste beschuldiging, wat is dit meer dan een bijkomstigheid? Hij had de regent beschuldigd van misbruik van gezag en verdacht van knevelarij, niet gerept van moord of giftmenging. Het ‘voorval’, door hem zo geheimzinnig aan de resident meegedeeld, ongetwijfeld ook om een klemmender beroep te doen op diens vertrouwen, was het maximum waartoe hij kon gaan; had hij, in een begeleidend particulier schrijven zelfs, de regent van moord beticht, hoe zouden dàn achteraf kreten van verontwaardiging over zijn zenuwachtigheid zijn opgegaan! Men schijnt opeens te vergeten dat Dekker als een goed ambtenaar handelde, door zijn vermoedens van vergiftiging voor zich te houden. Hij was dus voorzichtig genoeg om zich hierin niet te vergalopperen, en niet ‘vergiftigd’ genoeg om het wèl te doen. Waarom echter wist de resident niets van Dekker's pogingen om de regent met zachtheid tot zijn plicht terug te brengen, waarover hij hem, het als bekend veronderstellend, geschre- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ven had? De heer Saks heeft dit kleine mysterie zeer goed ontcijferd en daarmee meteen wat meer licht doen vallen op de ietwat uitgewiste figuur van de controleur. Deze ondergeschikte, die door Havelaar zo opvallend in bescherming wordt genomen, op wie hij om zo te zeggen al zijn ridderlijkheid botviert, en die later, in de strijd betreffende de Havelaarzaak, zo wonderlijk blijft zwijgen, is misschien een nul (‘de nul achter het cijfer van Havelaars vorstelijke kwaliteiten’, noemt Saks hem), althans het tegendeel van een licht of een karakter, maar juist zijn vormloosheid heeft hem hier een houding doen aannemen, niet zonder belang in het verloop van zaken. Blijkens de Vraagpunten aan den Kontroleur had Dekker hem uitdrukkelijk verzocht de resident te zeggen dat hij uit medelijden met de regent eerst zachte middelen wilde beproeven. Inderdaad, vraag 11 luidt: ‘Heb ik U niet eens toen gij naar Serang zoudt vertrekken, uitdrukkelijk verzocht den Resident het volgende (in substantie) te zeggen: “Dat ik bevreesd was dat Hij, hoorende van de misbruiken die hier plaats hadden, meenen zoude dat ik onverschillig was of flaauw. Dat ik Hem verzocht dit niet van mij te denken, dat ik integendeel zeer veel werk maakte van het tegengaan daarvan, - maar dat de Regent in eene zoo moeijelijke positie was, dat ik meende zeemanschap te moeten gebruiken, dat ik slechts dáárom niet dadelijk officieel rapporteerde, om hem (den Resident) niet als het ware te noodzaken daaraan terstond te streng gevolg te geven (ik geloof dat mijn term was: die zaak terstond aan de groote klok te brengen), want dat ik medelijden met den Regent had, en eerst pogen wilde hem met zachtheid tot zijn pligt te brengen?”’ De controleur bevestigt dit feit, maar Dekker spaart hem de vraag of hij ook de boodschap heeft overgebracht en de heer Saks komt hierdoor tot de gevolgtrekking, dat de controleur dat niet heeft gedaan, wat inderdaad op één punt althans het misverstand verklaren zou tussen Dekker en de resident. Het punt moet in de conferentie besproken zijn, meent de heer Saks, en de controleur daarbij enige verwijten hebben gehoord. Niettemin {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} zou dit de resident dan niet weerhouden om in zijn rapport aan de Gouverneur-Generaal het punt met nadruk naar voren te brengen, alsof Dekker er de volle verantwoordelijkheid voor droeg. De heer Saks verklaart, hoogst psychologisch, Multatuli's grootmoedige zorgen voor de controleur in de Havelaar uit de omstandigheid dat hij hem, de typische ‘zwakke broeder’, niet vertrouwde. Uit zijn mededeling was de suggestie van het verraad van Brest van Kempen geboren, maar hij ook was degene die als hoofdgetuige kon optreden als hij zijn zwijgen verbrak, die het beste weten kon in hoever de waarheid in de Havelaar geromanceerd was; Multatuli wilde het hem - waar alle personages uit zijn boek nog leefden - zo moeilijk mogelijk maken om naar de sterkere persoonlijkheid van Brest van Kempen ‘om te vallen’. Dergelijke interpretaties kunnen waar of onwaar zijn, en het waarschijnlijkste lijkt altijd nog dat er iets van waar is, maar zeker blijft hierin alleen dat de controleur aan Dekker het bezoek van de resident bij de regent rapporteerde; dat een dergelijk bezoek die 26e Februari op Rangkasbetung dus werkelijk had plaatsgehad. Het Multatuli-museum bezit hieromtrent het getuigenis van niemand minder dan de regent zelf, opgesteld toen de controleur hem - later - op zijn beurt kwam vragen of hij niets had tegen de assistent-resident. Het is een omslachtig antwoord, in een onhandig, grof maleis, maar de officiële toon is er uit, wordt hier vervangen door een zó diplomatieke, dat de menselijke ondertoon zeer duidelijk, bijna op naieve wijze, hoorbaar wordt. In zijn oosterse diplomatie betoont de regent zich hier zo traditioneel, dat hij eigenlijk treffend lijkt op de giftige juffrouwen die zeggen: ‘Ik heb nooit ruzie met wie ook, ik heb tegen haar ook volstrekt niets, alleen maar...’ en die dan geen enkele twijfel ovetlaten aan de wrok die heur ziel bewoont. Dit document meen ik hier, bij uitzondering, in zijn geheel te moeten publiceren, in het maleis. (In de vertaling die men als bijlage achterin vindt, zal ik proberen voor de nederlandse lezer het karakter ervan zo goed mogelijk te behouden, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zij die maleis lezen en deze ‘oosterse’ betoogtrant kennen, zouden er te veel bij verliezen als ik het origineel wegliet.) Het stuk is op folio-vellen geschreven, waarschijnlijk door een klerk onder dictaat, en door de regent zelf ondertekend. Het werd ingeleverd op 1 April 1856, maar grijpt voornamelijk terug naar de dagen tussen 18 en 26 Februari. Kahadepan Toean Kontroleur Bantam Kiedoel jang tertiengal die Rangasbetoeng Darie pada tadie toean kontroleur ada tannja sama saija, apa Raden Adiepattie ada sakiet hattie pada toean Adsistent Resident atawa trada ada, moepakat atawa trada... Adapoen darie saija trada sakiet hattie pada toean Adsistent Resident, darie pada sebab toean Adsistent-Resident trada kerdja salah apah2 pada saija jang mantak saija sakiet hattie atawa marah. Malinken waktoe tangal 18 Februarij saija ada kassie perintah pada Demang Lebak, Sadjiera dan Paroeng koedjang, mistie kirim orang die Negrie boeat kerdja bersieh diea poenja bagian die sabela kidoel Aloen2, sabelah loor Roemah Regent... Sekarang ienie ietoe tempat jang boeat roemah kaboepatten, sebab soeda bieassa kadjalanan darie tempo toean Adsistent Resident Bekking, soeda die bagie pada tiega kademangan, betoel arie 20 Februarij ietoe demang2 soeda kieriem dan soeda koempoel orang2 nja ietoe pagie orang2 moelaien kerdja babad rame2, toean Adst. Resident ada tanja pada saija, mang apa ietoe orang2 banjak babad die sabelah kiedoel Aloen2, sieapa poenja perentah sondoor permissie, saja Regent mangakoe jang saija poenja perintah, maka saija trada bielang minta permissie lebieh doeloe pada toean Adsistent Resident, sebab ietoe perkara njang soeda kadjalanan bieassa darie temponja toean Adsistent Resident Bekking. Kamoedieän harie ietoe djoega abies seba toean Kontroleur ada sama2 toean Adst. Resident bilang pada saija itoe orang2 dari Lebak, Sadjiera, Paroeng {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} koedjang jang kerdja babad alang2 mistie die soeroe poelang, saija bilang begimana sekarang soeda tangoeng orang2 soeda dateng koempoel kaloe bole biear bikien abies sadjab ietoe babad, toean Adst. Resident bilang trada bole mistie soeroe poelang, abies saija poelang ietoe orang2 saija dan toean Kontroleur soeroe poelang, begietoe djoega saija trada sakiet battie sebab betoel djoega soeda kadjalanan toean Adsistent Resident jang doeloe2 tapie ietoe terseboet djoeroengan sadjah trada terseboet didalem staat, atoeran pakerdjaän Negrie, malinken saija maloe sama kepala2, tapie saija dieijem, - tetapie betoel saija ada poenja rassa jang toean Adsistent Resident ada marah pada saija... Adapoen darie pada moepakatnja saija sama toean Adsistent Resident atawa tradanja ietoe saija belon boleh bielang apah2 sebab toean Adsistent Resident belon ada perintahnja apah2 pada saija Boepattie atawa sama perijaijie2 darie pakerdjaän2 atawa darie atoeran Negrie. Dan sebage lagie betoel saija djarang sekalie dateng die Roemahnja toean Adsistent Resident kaloe trada pakerdjaän, sebab toean Adsistent Resident trada taoe dateng die saija poenja roema djadie saija trada branie dateng die toean Adst. Resident poenja Roema kaloe trada pakerdjaän sebab saija belon taoe pegimana toean Adsistent Resident poenja kamahoean atawa adatnja. Betoel lagie harie slassa 26 Februarij kandjeng Toean Resident ada dateng die saija poenja roema ada tanja pada saija, apa Radhen Adiepattie moepakat sama toean Adst. Resident atawa trada, pegimana ada sakiet hattie sama toean Adsistent Resident, atawa trada,... njang saija ada bilang kahadepan kandjeng Toean Resident, dari pada moepakatnja saija blon bole bilang sebab toean Adst. Resident blon sekalie ada perintahnja apah2 darie pakerdjaän2 atawa darie oeroes Nagrie pada saija attawa pada Parijaijie2... Darie sakiet hattie saija trada sakiet hattie, sebab toean Adsistent Resident trada kerdja salah apah2 pada saija, malinken saija bielang saija soeda perintah koempoel orang boeat {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} kerdja bersieh die Negrie, begiemana jang terseboet die atas ienie, ietoe orang soeda koempoel toean Adsistent Resident poenja perentah soeroe poelang ietoe orang2 djadie saija Boepattie marassa maloe pada Parijaijie2, begitoe djoega saija trada boeat taro die hattie, salamanja saija pegang pakerdjaän kandjeng Gouvernement soeda massoek 42 tahoen blon taoe roessoeh sama orang atawa bekalaie, apa lagie sama toean2, saija poenja adat kaloe jang soeka baek sama saija, saija triema dengen baek, dengen segala soeka hattie, kaloe jang trada baek pada saija, saija dieijem saija trada biessa lawan, ietoe jang saija poenja adat salamanja, ietoelah jang saija bielang kahadepan kandjeng Toean Resident, itoela adanja... Karta Natta Nagara Rangkasbetoeng 1 Apriel 1856 Het lijdt hierna werkelijk geen twijfel dat Dekker de regent diep beledigd had, door die grassnijders toch terug te laten sturen. Hij was maloe (beschaamd) gemaakt tegenover zijn eigen prijaji's (lagere hoofden); dat wil zeggen: hij was voor zijn eigen gevoel in de ogen van die hoofden vernederd en dit was onvergeeflijk. Als hij zegt dat hij de indruk had dat Dekker boos op hem was, en verderop dat hij, wanneer men hem niet mag, gewoon is te zwijgen daar hij zich niet verweren kan, betekent dat zeer duidelijk niets anders dan: ‘Mocht deze heer liever een vijand in mij hebben, het zij zo’. Dekker heeft zich op dit getuigenis van de regent beroepen en diens verklaring ‘dat hij niets, volstrekt niets, tegen hem had’ als eerlijk gemeend geciteerd. Dat hij dit zo gebruikte, in deze ambtelijke strijd, moge de bonne guerre zijn, dat hij het zelf geloofd zou hebben valt moeilijk aan te nemen; zó naief was zelfs hij niet! Integendeel, de zonderlinge en ongeproportionneerde nadruk die hij in de Vraagpunten aan den Kontroleur legt op zijn goede verhouding met de regent komt, na lezing van bovenstaande verklaring van de regent zelf, in een bijzonder licht: het ziet ernaar uit dat hij zich wel degelijk rekenschap {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven heeft dat hij op de 18e Februari de regent gekwetst had en dat al zijn vragen erop berekend zijn dit punt te verdoezelen, dat nadelig kon worden uitgelegd toen hij nog geen week later de regent aanklaagde. Mocht Dekker echter zijn ambtenaarsfouten begaan, het blijft, ambtenaarlijk gesproken, allerzonderlingst van de resident dat hij - in de gegeven situatie - de regent dat bezoek bracht, dat geld gaf, die vragen stelde. Slapende honden wakker maken was dit zonder enige twijfel. De resident vertrok weer naar Serang en schreef, diezelfde avond nog, een officiële brief aan Dekker, die deze de volgende dag eerst ontvangen zou. Van de regent moet Dekker echter een brief ontvangen hebben op deze avond van de 26e Februari, een maleise die zich in het Multatuli-museum bevindt. De regent deelt daarin mee dat hij zijn neef van Tjiandjur tegemoet denkt te reizen tot Sadjira, waar die regent verwacht wordt en dat die regent op 28 Februari in Rangkasbetung zal zijn. Hijzelf, regent van Lebak, had gisteren bij Dekker willen komen, maar was daarin door de regen verhinderd; deze morgen had hij niet kunnen komen door het bezoek van de resident. (Het is zonderling dit simpele zinnetje zo te lezen, als men weet wat Dekker later van dit bezoek gedacht heeft!) Hij komt hierbij nu vragen om mensen die o.a. nodig zijn voor het gras dat de paarden van de regent van Tjiandjur nodig hebben; informeert bij Dekker hoe deze dat nu wil inrichten en verzoekt ook een extra-wagen en paarden om die andere regent tegemoet te gaan. Van 27 Februari is er een (maleis) antwoord van Dekker aan de regent. De gevraagde paarden zijn hem toegestaan, opdracht daarvoor is reeds gegeven aan de patih. Mensen voor het gras worden vergund volgens het reglement (atoeran) voor de afdeling: 60 man. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Deze 27e Februari kreeg Dekker het officiële schrijven van de resident: Serang, den 26en Februari 1856 Aan den Assistent-Resident van Lebak In verband met het op heden reeds mondeling aan U Ed G. te kennen gegevene, heb ik de eer UEdG. in beschikking op Uwe missives van 24 en 25 dezer No. 88 en 91 te melden: dat ik op grond van de UEdG. bekend gemaakte redenen niet kan treden in de door UEdG. sub 1-4 Uwer eerstaangehaalde missive voorgestelde maatregelen, en dus ook niet in het verhinderen van den Regent van Tjanjor in zijn voornemen tot het bezoeken der afdeeling Lebak; dat ik mede niet kan goedkeuren Uwe verrigtingen bij die beide brieven omschreven, en dat ik integendeel had gewenscht, dat UEdG. in stede van eene gewigtige aangelegenheid als deze, aan te vangen en voor te bereiden op de wijze zooals door UEdG. heeft plaats gehad, mij door tijdige vertrouwelijke opening van zaken en raadpleging, in de gelegenheid had gesteld, daaraan verder zoodanige rigting te geven, als ik zoude hebben oorbaar geacht; dat ik daarom in den tegenwoordigen stand der zaak wenschende te voorzien, UEdG. bij deze nadrukkelijk opdraag, zich van alle verdere verrigting in deze te onthouden en dus van Uwe zijde alles te vermijden, wat het welligt reeds opgewekte vermoeden, als zoude er tegen den Regent van Lebak eenig onderzoek aanhangig zijn, verder voedsel zoude kunnen geven. Om daartoe mede bevorderlijk te zijn heb ik dan ook bij mijne ontmoeting heden ochtend met den Regent van Lebak, zelfs den schijn vermeden, als waren mij geschreven Uwe beide meer aangehaalde brieven, en ik vermeen op de stipte opvolging door UEdG. van mijn zoo even uitgedrukt verlangen, ook te meer nog te moeten aandringen, aangezien {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwe ingediende rapporten door mij ter kennisse zullen worden gebragt der Regering, ten einde de noodige voorschriften te erlangen, omtrent hetgeen ter zake verder zal dienen te worden verrigt. De Resident van Bantam, Brest van Kempen Dekker antwoordde: Rangkasbetoeng, den 28en Februarij 1856 No. 93 Aan den Resident van Bantam Geheim Ik heb de eer gehad te ontvangen uwe spoedmissive van 26 dezer La. O. geheim, houdende hoofdzakelijk mededeeling: dat UwEdG. gronden had om niet te treden in de voorstellen gedaan bij mijne ambtsbrieven van 24 en 25 dezer No. 88 en 91; dat UwEdG. niet goedkeurde mijne verrigtingen in die beide brieven omschreven; en bevattende tenslotte eenige bevelen. Ik heb thans de eer gelijk trouwens reeds in de conferentie van eergisteren mondeling geschiedde, nogmaals ten overvloede te verzekeren: dat ik volkomen eerbiedig de wettigheid des gezags van UwEdG. waar het geldt de keuze al of niet te treden in mijne voorstellen; dat de ontvangene bevelen met stiptheid en des noods met zelfverloochening worden, en zullen worden nagekomen, als ware UwEdG. tegenwoordig bij al wat ik doe of zeg (juister bij al wat ik nalaat of niet zeg). Ik weet dat UwEdG. op mijne loyauteit ten deze vertrouwt. Doch ik neem de vrijheid ten plegtigste te protesteren tegen den minsten zweem van afkeuring omtrent éénige handeling, éénig woord, éénige zinsnede, door mij in deze zaak verrigt, gesproken of geschreven. Ik heb de overtuiging mijn pligt te hebben gedaan - in doel {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} en wijze van uitvoering, geheel mijn pligt, - niets dan mijn pligt, - zonder de minste afwijking. Lang had ik nagedacht voor ik handelde (dat is voor ik onderzocht, rapporteerde en voorstelde) en als ik in iets het minste zou gefaald hebben - uit overijling faalde ik niet. In gelijke omstandigheden zoude ik op nieuw (iets sneller echter) geheel - letterlijk geheel hetzelfde doen en nalaten. Al ware het zelfs dat eene hoogere macht dan die van UwEdG. iets afkeurde in wat ik deed (behoudens welligt het eigenaardige van mijnen stijl die een deel uitmaakt van mij zelf - een gebrek waarvoor ik zoo min verantwoordelijk ben als de stamelaar voor het zijne) alware het dat... doch neen dat kan niet zijn, maar al ware het zoo... ik heb mijn pligt gedaan. Wel doet het mij - zonder bevreemding niettemin - leed, dat UwEdG. daarover anders oordeelt, - en wat mijne persoon aangaat, zoude ik terstond berusten in wat mij eene miskenning toeschijnt, - doch er is een principe in het spel, en ik heb gewetensredenen die eischen dat uitgemaakt worde welke meening juist is, die van UwEdG. of de mijne. Anders dienen dan ik te Lebak diende kan ik niet. Wenscht dus het Gouvernement anders te worden gediend dan moet ik als eerlijk man eerbiedig verzoeken mij te ontslaan; dan moet ik op zes en dertig jarigen leeftijd trachten op nieuw eenen loopbaan aan te vangen; - dan moet ik na zeventien jaren - na zeventien zware moeijelijke dienstjaren (wie twijfelt er aan, dat ze mij drukten?) dan moet ik, na mijne beste levenskrachten te hebben ten offer gebragt aan wat ik voor pligt hield, na actief zooals nu en passief zooals vroeger te hebben geduld en geleden en gedragen, opnieuw aan de maatschappij vragen of ze mij brood wil geven voor vrouw en kind, - brood in ruil voor mijne denkbeelden, - brood welligt in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade als de kracht van mijn arm meer waard wordt gekeurd dan de kracht mijner ziel. Maar ik kan en wil niet gelooven dat de meening van {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} UwEdG. door Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal gedeeld wordt, en ik ben dus verpligt vóór ik overga tot het bitter uiterste dat ik neerschreef in de vorige alinea, UwEdG. eerbiedig te verzoeken: aan het Gouvernement voor te stellen: Den Resident van Bantam aan te schrijven alsnog goed te keuren de handelingen van den Assistent-Resident van Lebak, betrekking hebbende op den inhoud van diens missives de dato 24 en 25 dezer Nos. 88 en 91. dan wel: Genoemden Assistent-Resident te roepen ter verantwoording op de door den Resident van Bantam te formuleren punten van afkeuring. Ik heb de eer ten slotte UwEdG. de dankbare verzekering te geven, dat als iets mij kon terugbrengen van mijne lang doordachte en bedaard maar vurig aangekleefde principes ten deze - waarlijk het zoude geweest zijn de heusche, innemende wijze waarop UwEdG. in de conferentie van eergisteren die principes heeft bestreden. De Assistent-Resident van Lebak, Douwes Dekker De heer Saks betoogt dat deze derde brief kennelijk voor Duymaer van Twist geschreven is: ‘de bondige afsluiting van de bruuske eerste en de langdradige, in herhaling vervallende tweede’. Inderdaad, de strijd tussen twee bestuursopvattingen was nu begonnen en Van Twist opperste arbiter daarin. Dekker stuurde een afschrift van zijn antwoord aan de Gouverneur-Generaal met de volgende brief tot geleide: Met den diepsten eerbied neem ik de vrijheid Uwe Excellentie bezijden dezes aantebieden afschrift van mijne gisteren aan den Resident van Bantam geschrevene missive No. 93, onder bekendstelling dat die hoofdambtenaar de goedheid gehad heeft mij ongevraagd te beloven dat de beide daarin vermelde brieven van 24 en 25 dezer Nos. 88 en 91 in {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} originali onder de oogen van Uwe Excellentie zouden worden gebragt. Vanaf dit ogenblik verkeerde Dekker in vol conflict, niet met de regent, maar met zijn chef de resident. Niet alleen uit het feit dat hij hem geen ‘opening’ wilde doen, maar uit dit afschrift, eigenhandig aan Van Twist gezonden, bleek dat hij die chef niet vertrouwde. Alleen de Gouverneur-Generaal kon in dezen nog gunstig voor hem beslissen; maar dat ontslag voor hem dreigde wordt van hieraf duidelijk. Deze zelfde dag kwam de regent van Tjiandjur in Rangkasbetung aan. De volgende dag, 29 Februari, kwamen de regenten van Lebak en Tjiandjur Dekker een bezoek brengen, maar moesten horen dat hij ziek was, de kamer hield en hen niet ontvangen kon. Dit blijkt uit een (maleise) brief van de regent van Lebak, van deze dag, waarin hij wat hierboven staat memoreert en Dekker verzoekt hem bericht te zenden wanneer hij hersteld zal zijn, om het bezoek te herhalen. Hij deelt verder mee dat de regent van Tjiandjur hedenavond een uitvoering zal laten geven door zijn bedojo's en ronggengs (hogere en lagere danseressen); dat hij een groot gastmaal heeft aangericht, zodat Dekker en zijn vrouw, wanneer zij willen, kunnen komen eten, om daarna (tegen 8 uur) de dansen bij te wonen; dat hij hoopt dat mevrouw komen zal als Dekker nog ziek mocht zijn en dat hij in dat geval de wagen zal sturen. Tenslotte vraagt hij hem f 100 recepis in kopergeld te willen wisselen, daar hij tevergeefs heeft geprobeerd dit op de markt gedaan te krijgen. Deze brief, die volkomen banaal zou zijn in andere omstandigheden, krijgt door zijn datum een pittige bijsmaak. Vijf dagen geleden had Dekker de regent aangeklaagd, sedert drie dagen kon hij denken dat de regent vermoeden daarvan had. Hij verdacht deze regent ervan zijn voorganger met vergif te hebben doen opruimen, hij zelf leefde met Tine in de vrees vergiftigd te zullen worden. Met welke gevoelens zal hij die uitnodiging gelezen hebben om bij de regent te eten! Het antwoord {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbreekt, maar waarschijnlijk zal hij die avond nog ziek zijn geweest, zal ook Tine het dansen niet hebben bijgewoond *. 14 Een heerlijke redeneerkunst ontwikkelt J. Saks als commentaar op een door pastoor Jonckbloet in het archief te Rangkasbetung gevonden, door Dekker ‘met grimmige hand’ geschreven kanttekening, bij een aanschrijving van de resident omtrent de werving van inlandse soldaten die slechts met geoorloofde middelen mag plaatshebben (zijn fort, zoals men weet). Deze aanschrijving is gedateerd 26 Februari en waarschijnlijk dus tegelijk aangekomen met het laatste schrijven van de resident; en Dekker noteert: Voorloopig gedeponeerd in de meening, dat ik niet zeer lang deze afdeeling zal besturen en dus de mededeeling aan den Regent uitgesteld tot een opvolger op zich zal durven nemen den Regent ten dezen voor te schrijven wat ‘geoorloofde middelen’ zijn. In geval mijne overplaatsing of aflossing niet spoedig plaats vindt de vraag rigten tot den Resident van Bantam. Het denkbeeld van oorbaarheid is zeer subjectief... Als spelen en dobbelen en tot schuld uitlokken een ‘geoorloofd middel’ is, - verklaar ik daartoe de hand niet te willen leenen. Zoo neen, welke middelen zijn dan wel geoorloofd? Ik voor mij heb daartoe instructies noodig; doch wellicht zal mijn vervanger ten dezen beter dan ik weten wat hem te doen staat. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze regelen, die inderdaad barstensvol zijn van het conflict, ziet de heer Saks niets dan Dekker's rekenen op ‘overplaatsing’ en ‘aflossing’, en dit klopt dan weer niet met latere uitingen. Hoe pover! Dekker had dus, omdat hij op dit ogenblik reeds een voorgevoel had dat hij de strijd tegen de resident verliezen ging, zich verder niet mogen verdedigen of beroepen op zijn gelijk, zich niet mogen verwonderen over de houding van Van Twist, enz. Zo schrijft men de historie, vastgeknoopt aan een indruk van één minuut, en doet dan nog heel slim in de karakterbelichting. Een normale Hollander heeft misschien recht op 1000 (ik stel het getal expres laag) tegenstrijdige impulsen per week. Dekker had dus wel recht op 5000 in een week van normale omstandigheden. In de week volgend op 24 Februari 1856 dus zeker wel op 15000. Toch zal de door Jonckbloet opgediepte krabbel nu beslissen over zijn oneerlijkheid, zijn ‘niet alles zeggen’ enz. Het is eigenlijk niet zozeer pover als walgelijk. Ongeveer gelijktijdig met die krabbel dus, schreef Dekker zijn antwoord aan de resident, eigenlijk bestemd voor de Gouverneur-Generaal. Maar de resident Brest van Kempen had zijn rapport aan de Gouverneur-Generaal klaar, toen Dekker's antwoord hem op 29 Februari bereikte. Dit rapport is grotendeels samenvatting van het voorgaande. Na de klachten in Dekker's eerste brief te hebben opgesomd, schrijft hij: De belangrijke inhoud van dien brief gaf alle reden mij te bevreemden, wanneer ik in aanmerking nam, dat de schrijver daarvan nauwelijks ééne maand geleden (op den 22 Januarij j.l.) het bestuur der afdeeling Lebak had aanvaard, en van het in dien korten tijd te zijner kenniskomen van zulke hoogst gewigtige feiten hoegenaamd geene voorafgaande opening aan mij gedaan *, doch die plotseling tot het {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp van zoodanige aangelegen eindvoorstellen gemaakt had. Bij de ontvangst op reis zijnde en des avonds laat te Serang terugkeerende, onthield ik mij van eene onverwijlde officiële beschikking op het geschrevene en ik mag niet ontveinzen dat ik dit ook den volgenden dag (eenen postdag, waarop ik uit hoofde van dringende bezigheden mij niet van de hoofdplaats konde verwijderen) naliet, naardien mij in den korten tijd, welke ik de eer had den Heer E. Douwes Dekker onder mij werkzaam gesteld te zien, reeds verschillende blijken waren voorgekomen, dat hij, - liever dan tot bedaarde nasporing te besluiten, - vaak de voorkeur geeft aan het opvolgen van plotselinge ingeving en de aandrift van het oogenblik. Ik was niet zeker, dat de zaak waarvan de rede was, niet intusschen reeds vorderingen gemaakt of eene andere wending genomen had, en ik achtte het dus raadzaam geene dadelijke schriftelijke beschikking te nemen, doch mij persoonlijk van den toestand der zaak te gaan verzekeren. Ik schreef in dien zin bij particuliere letteren van den 25en dezer, waarvan ik vermeen afschrift te moeten aanbieden, aangezien genoemd ambtenaar in eenen hieronder nader te vermelden tweeden dienstbrief, op die letteren zinspeelt, dat ik den volgenden dag mij naar Lebak begeven zoude en ik onthield hem daarbij de opmerking niet, dat ik op grond van het gewigt der aangelegenheid reden had gehad, mondelinge opening aan en voor-overleg met mij, van hem te mogen verwachten. Den 26en des morgens naar Rangkas Betoeng op reis zijnde, gewierd mij per expresse de bovenbedoelde tweede brief van den Assistent-Resident, des avonds te voren (sub no 91) blijkbaar onmiddellijk nade ontvangst mijner particuliere letteren geschreven, waarbij onder den invloed naar het schijnt van nogkrachtiger opwelling dan vroeger, met den heftigst en aandrang op de reeds vermelde voorstellen wordt teruggekomen. Uwer Excellentie reeds per omgaande van deze aangelegenheid wenschende te doen kennis dragen, zoo vermeen ik mij {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ter bekorting, tot de hoofdzaak te moeten bepalen en niet bij bijzondere deelen van dat schrijven, ofschoon die ook al daartoe schijnen uit te lokken, te moeten stilstaan. Ik bepaal er mij dan ook bij te vermelden, dat ik door den inhoud van dat tweede schrijven niet werd teruggebragt van de navolgende intusschen bij mij gerijpte overtuiging: dat in de handelingen van den Assistent-Resident van Lebak werden gemist bezadigd overleg, beleid en voorzigtigheid, naardien hij zonder voorafgaande raadpleging van den Resident van Bantam, onmiddellijk na de aanvaarding zijner betrekking het Hoofd van het Inlandsche bestuur van Lebak tot het doelwit was gaan maken van opzettelijke, dien Regent bezwarende, onderzoekingen *; dat welke edele aandrift dien ambtenaar daartoe ook moge hebben geleid, en al mogten ook werkelijk, - hetgeen ik wel verre ben van reeds vooruit als onmogelijk te verwerpen, - de door hem tegen den Regent verzamelde grieven worden bewaarheid, - de op een dusdanig vague wijze geformuleerde aanklagt wegens misbruik van gezag (zonder het dadelijk voorbrengen van feiten, veel minder van bewijzen) en de bloote verdenking van knevelarij, van den kant van een, ik herhaal het, weinig dagen geleden in zijne afdeeling werkzaam geworden ambtenaar, voor mij echter niet dadelijk van genoegzame kracht mogt worden beschouwd om eenen Inlandschen ambtenaar van dien stempel, - den hoogsten in rang aanwezigen Regent in deze Residentie, - eenen ruim zestig jarigen, doch nog ijverigen landsdienaar, aan naburige aanzienlijke Regentengeslachten vermaagschapt,-over wien door mijne beide laatste voorgangers, na jaren ondervinding gunstige getuigenissen waren uitgebragt,-zonder voorkennis der Regering aan eene hem moreel geheel vernietigende bejegening, als de voorgestelde te onderwerpen **; {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat ik integendeel trachten moest al aanstonds krachtig te stuiten, al hetgeen reeds op dien weg van overijling verrigt was en welligt nog zoude kunnen verrigt worden. Vervuld van dat besluit liet ik dan ook den Regent, die mij naar gebruik op den post Warong Goenoeng was tegemoet gekomen, niet het minst blijken, als had er te zijnen aanzien iets bijzonders plaats gegrepen, en gaf ik den Assistent-Resident, bij het daarop met dezen gevolgd onderhoud te Rangkasbetoeng, op duidelijke wijze te kennen, dat ik verre was van zijne verrigtingen te kunnen goedkeuren; dat ik niet tot zijne gedane voorstellen kon toetreden en eindelijk dat het mijn stellig verlangen was, dat hij zich stipt zoude onthouden, van verder iets ter zake te doen en zelfs alles behoorde te vermijden, wat het misschien reeds opgewekt vermoeden, als zoude er tegen den Regent van Lebak een onderzoek aanhangig zijn, zoude kunnen aanwakkeren. Ik wenschte te meer nog de zaak tot dien stand terug te brengen, bij de spoedig ophanden komst van den Regent van Tjanjor, die mij geschreven had den 27en te Rangkas-Betoeng te zullen aankomen. Of het mij ten volle is gelukt de onrust (die ik uit den inhoud der brieven van den Assistent-Resident zelven moet opmaken, dat door zijne verrigtingen bij den Regent zijn opgewekt) door mijne geruststellende houding jegens hem tot bedaren te brengen, durf ik niet verzekeren; - ik heb daartoe echter mijne beste pogingen aangewend *, in afwachting dat ik omtrent de bedoelingen der Regering in deze, de noodige zekerheid zoude hebben ingewonnen. Ik neem de vrijheid daartoe thans overtegaan. Hecht Uwe Excellentie Hare goedkeuring aan mijne bovenstaande beschouwingen en mijne in dien geest gedane {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} verrigtingen, zoo durf ik Haar eerbiedig in overweging geven: Voorloopig buiten eenig gevolg te laten de door den Assistent-Resident van Lebak bij missive van 24 dezer No. 88 gedane voorstellen; en van dien ambtenaar te vorderen dat bij alsnog aan den Resident van Bantam volle opening geve van al hetgeen hem terzake van het Inlandsche Bestuur dier afdeeling mogt zijn ter oore gekomen, ten einde door den Resident nader ter kennis der Regering te worden gebracht, om te kunnen beoordeelen, wat ter zake verder zal behooren te worden verrigt. Ik zie mij wel tot het doen van dit voorstel verpligt, naardien de Assistent-Resident van Lebak op mijn bepaald geuit verlangen, dat vooraf stellige feiten of bewijzen tot staving zijner aanklagt, aan mij zouden worden kenbaar gemaakt, daarin zwarigheid heeft gevonden, zoo niet vooraf door mij werd overgegaan tot den door hem voorgestelden maatregel tot verwijdering. Ik mag ten slotte het leedwezen niet verbergen dat de Assistent-Resident van Lebak, door eene kwalijk begrepene voortvarendheid (uit welke prijzenswaardige bedoelingen ook voortspruitende) zich al dadelijk op eenen zoo weinig verborgen koelen en verwijderden voet, tegenover den Regent gesteld heeft, dat het mij in ieder geval voorkomt, dat de goede verhouding, welke tusschen deze beide ambtenaren bestaan moet, voor immer daardoor zal zijn verbroken. De heer Brest van Kempen had dit rapport al ondertekend toen Dekker's brief van de vorige dag kwam. Hij voegde er dus aan toe: Ik ontvang reeds na het afschrijven dezes een antwoord van den Assistent-Resident van Lebak van gisteren No. 93, Geheim. De post heden vertrekkende, zoo zij mij ook nog de aan {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} bieding van dien brief, en wel op deze wijze, vergund. Den inhoud van dien brief niet op nieuw tot een onderwerp van beschouwingen vermeenende te moeten maken, leg ik dien eerbiedig aan Uwer Excellentie's beoordeeling voor. Ik veroorloof mij echter ééne opmerking, - zij is deze: - Zooals de steller teregt zegt, geldt het hier een strijd van beginsel. Omtrent de gegrondheid van dat beginsel zal de Regering hebben uitspraak te doen. Die uitspraak gerustelijk afwachtende, mag ik echter reeds nu niet onderdrukken de verklaring dat, zoo aan het beginsel van opvatting en uitvoering door den Assistent-Resident van Lebak in deze aangelegenheid gevolgd, door de Regering mogt worden hulde gedaan, alsdan, naar mijn bescheiden meening den Residenten volstrekt de pas wordt afgesneden, aan gewigtige aangelegenheden van Inlandsch bestuur in het hun toevertrouwd gebied, tijdig de vaak zoo noodige leiding te kunnen geven. De Resident van Bantam, Brest van Kempen 15 Op 2 Maart werd Dekker 36; de schrijver van een vie romancée zou hierin stof vinden voor een zenuwachtige verjaardag. Bijna een maand immers zou Dekker moeten wachten eer de beslissing kwam van de Gouverneur-Generaal. Daar het bezoek van de resident bij de regent hem bekend was, had hij alle gelegenheid om te lijden aan vergiftigingsvrees, de spanning veroorzaakt door het hangende conflict kwam daarbij, al had hij ongetwijfeld een naief vertrouwen in Van Twist. In afwachting van wat door deze zou worden beslist, toont Dekker zich nu nadrukkelijk de ambtenaar die ‘met het oude breekt’. Het personage waarop hij met volle kracht het door hem vertegenwoordigde ‘nieuwe’ toepast, is de beschroomde controleur. Daar hij het recht heeft deze lessen te geven, treedt hij tegenover hem op als leraar en voorbeeld tevens; en dit geeft hem de gelegenheid in het archief van Rangkasbetung {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} althans een paar getuigenissen achter te laten van hoe hij als opperste chef zou zijn geweest. Dit alles wil niet zeggen dat Dekker niet eerlijk handelde; het zijn geen slimmigheden mijnerzijds om te insinueren welk een komediant hij eigenlijk was. De nieuwe manier die hij voorstond kwam geheel overeen met zijn aard en temperament. Hij gaf zich echter rekenschap dat het hier om een voorbeeldig optreden tegen de bestaande sleur ging, en in dat voorbeeldig optreden zocht hij, in deze periode van gespannen afwachting, kennelijk zijn troost en zijn kracht. Hij had de controleur opgedragen de door de regent beantwoorde vragenlijst te verifiëren en te dienen van eigen inzicht en gevoelen over deze onderwerpen; op 7 Maart gaf Van Hemert gevolg aan die opdracht, blijkens een afschrift, thans in het Multatuli-museum, gemaakt door de klerk Rhemrev: Rangkasbetoeng, 7 Maart 1856 No. 5 Onder terugaanbieding van UwEdG. apostil dd. 19 februarij jl. No. 76 gesteld op de vragen door den Regent beantwoord, heb ik de eer te berigten, dat voor zoo verre ik heb kunnen nagaan, de eerste 3 maanden van het jaar in deze afdeeling gebrek aan rijst bestaat met uitzondering van het district Tjilangkahan alwaar wegens de groote afstanden dat product slechts weinig kan worden uitgevoerd. De Regent geeft op, dat sommigen gebrek aan voedsel hebben uithoofde zij wegens ziekte hunne velden niet hebben kunnen bewerken of wel met misgewassen hebben te kampen gehad; - ik wil gaarne gelooven, dat zulks met enkele personen het geval is, doch dit is niet van toepassing op de algemeene schaarschte en die naar mijn inzien moet gezocht worden: 1.Door dien het grootste gedeelte der bevolking hunne padie op drooge velden moet planten en als door bosschen omringd voortdurend de wilde varkens in het gewas verwoestingen aanrigten en die velden ook niet zoo productief zijn als sawahs besproeid met levend water. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.Daar onder de bevolking weinig of geene handel en industrie bestaat moet zij om in hare behoeften te voorzien padie verkoopen en daarin dikwijls met weinig overleg te werk gaat. 3.Om hare landrenten te betalen zet zij ook padie van de hand, zelfs, dat nu de meeste dessabewoners reeds eene kleine som bezitten om daarmede de belasting van dit jaar te betalen waarmede in April e.k. een begin moet worden gemaakt. Om dus zooveel mogelijk in den vervolge in het bestaande gebrek te voorzien, dient door het bestuur [te] worden gewaakt, dat de velden behoorlijk worden beplant, de bevolking niet noodeloos met andere diensten worde belast wanneer de tijd daar is, dat de bosschen moeten worden gekapt en gebrand, de basis der landrenten niet te verhoogen en vooral den aanplant van 2e gewassen aantemoedigen. De Controleur, Van Hemert Op dit papier heeft Dekker geschreven: ‘Ik neem aan dat alles wat hierin staat waarheid is, maar het is noch al de waarheid, noch de voornaamste waarheid. De hoofdoorzaak zit dieper’. Hij liet deze opmerking aan Van Hemert lezen en de arme beaamde het. Ook als de controleur Dekker niet bewonderd had, hij was werkelijk de man niet om zijn chef tegen te spreken wanneer deze zijn gevestigde mening had, zelfs over een zo gevaarlijk punt als het knevelen door inlandse hoofden. Van Hemert beaamde dus en Dekker viel hem niet hard. Dat dit zo is, en waarom, kan blijken uit het volgend document. De gelegenheid voor Dekker om een heel wat betere les te geven, zou zich spoedig voordoen: in de Havelaar (hfdst. 15) staat - alweer gewijzigd - de brief afgedrukt waarin hij de controleur die zeer algemeen bedoelde les gaf. Maar, afgescheiden nog van de wijzigingen (hoewel die ook hier alle meer de vorm aangaan dan de inhoud), lijkt het mij nuttig {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} het stuk hier volledig te geven, precies zoals het toen geschreven werd, en minder losgemaakt van de ambtenaarlijke alledaagsheid dan in de roman. Aan den Controleur van Lebak No. 114 Rangkasbetoeng, den 15 Maart 1856 Toen ik den brief van den Directeur der openbare werken dd. 16 Februarij jl. N. 271/354, aan u renvoijeerde heb ik u verzocht het daarbij gevraagde na overleg met den Regent te beantwoorden met in achtname van wat ik schreef in mijne missive 5 dezer No. 97. Die missive bevatte eenige algemeene wenken omtrent hetgeen als billijk en regtvaardig te beschouwen is bij het bepalen der prijzen van materialen door de bevolking te leveren aan en op last van het bestuur. Bij uwe missive van 8 dezer No. 6, hebt ge daaraan voldaan, en naar ik geloof volgens uw beste weten, zoodanig dat ik vertrouwende op uwe locale kennis en die des Regents, die opgaven zooals die door u waren gesteld, den Resident heb aangeboden. Daarop volgde de ontvangst eener missive van dien Hoofdambtenaar dd. 11 dezer No. 326, waarbij inlichting wordt verzocht omtrent de oorzaak der verschillen tusschen de door mij opgegevene prijzen en die welke in 1853/54 tijdens den opbouw eener gevangenis alhier, besteed werden. Natuurlijkerwijze stelde ik dien brief in uwe handen met mondelingen last alsnu uwe opgaven te justificeren, hetgeen te minder moeijelijk moest vallen daar ge u kondet beroepen op de voorschriften u in mijn schrijven van 5 dezer gegeven en die wij mondeling meermalen uitvoerig bespraken. Tot nu toe is alles eenvoudig en geleidelijk. - Maar voorgisteren (Zaturdag) kwaamt ge ten mijnen kantore met den gerenvoijeerden brief des Residents in de hand en begont te spreken over de moeijelijkheid der afdoening van het daarin voorkomende; - ik ontwaarde bij u wederom {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} zekeren schroom om zooals men zegt sommige zaken bij den waren naam te noemen, - iets wat ik u reeds meer deed opmerken, bijv. onlangs in tegenwoordigheid des residents; - iets wat ik ter bekorting ‘halfheid’ noem, en waartegen ik u reeds meermalen vriendschappelijk waarschuwde. Halfheid leidt tot niets. Halfgoed is niet goed. Halfwaar is onwaar. Voor vol tractement, voor vollen rang, na eenen duidelijken volledigen eed, doe men zijn vollen pligt. Is er soms moed noodig dien te volvoeren, men bezitte dien. Ik voor mij zou den moed niet hebben dien moed te derven. Want afgescheiden van de ontevredenheid met zich zelven die een gevolg is van pligtverzuim of laauwheid, baart het zoeken naar gemakkelijker omwegen, de zucht om altijd en overal botsing te ontgaan, de begeerte om te ‘schipperen’ meer zorg en indedaad meer gevaar dan men op den regten weg ontmoeten zal. Gedurende den loop eener zeer belangrijke zaak die thans bij het Gouvernement in overweging is, en waarin gij eigenlijk ambtshalve behoordet betrokken te zijn, heb ik u stilzwijgend als het ware neutraal gelaten, en slechts lagchend van tijd tot tijd daarop gezinspeeld. Toen bijvoorbeeld onlangs uw rapport bij mij was ingekomen over de oorzaken van gebrek en hongersnood onder de bevolking, en ik daarop schreef: ‘Dit alles moge de waarheid zijn, - het is niet al de waarheid noch de voornaamste waarheid, de hoofdoorzaak zit diepen’, stemdet ge dit volmondig toe en ik maakte geen gebruik van mijn regt om u te gelasten dat ge dan ook die hoofdwaarheid noemen zoudt. Ik had tot die inschikkelijkheid vele redenen, en onder anderen deze dat ik het onbillijk vond van u op eenmaal iets te vorderen wat vele anderen in uwe plaats evenmin zouden presteren, u te dwingen zoo opeens eene routine van achterhoudendheid en menschenvrees vaarwel te zeggen, die niet uwe schuld is doch die der leiding die u te beurt viel. Ik wilde eindelijk eerst u een voorbeeld geven hoeveel eenvoudiger {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} en gemakkelijker het is zijn pligt geheel te doen dan Half. Thans echter nu ik weder zoovele dagen langer de eer heb u onder mijne bevelen te zien, en nadat ik u herhaaldelijk in de gelegenheid heb gesteld principes te leeren kennen die (tenzij ik dwaal) moeten en zullen zegevieren, wenschte ik dat ge die aannaamt, dat ge u eigen maaktet de niet ontbrekende maar in onbruik geraakte kracht aantewenden die er noodig schijnt te zijn om altijd naar uw beste weten in gemoede te zeggen wat er te zeggen valt, en dat ge geheel en al varen laat dien onmannelijken schroom om rond voor eene zaak uittekomen. - Ik verwacht dus nu eene eenvoudige doch volledige opgave van wat u voorkomt de oorzaak te zijn der prijsverschillen tusschen nu en 1853/54 en herhaal daarbij wat ik vroeger schreef: ‘men is niet verantwoordelijk voor de juistheid eener conclusie, maar wèl voor de gemoedelijkheid waarmede men tot die conclusie gekomen is’. Ik hoop ernstig dat ge geene enkele zinsnede van dezen brief zult beschouwen als het doel te hebben u te kwetsen. Ik vertrouw dat ge mij genoeg hebt leeren kennen om te weten dat ik niet meer of minder zeg dan ik meen, en bovendien geef ik u hierbij nog ten overvloede de verzekering dat mijne u in dit schrijven medegedeelde opmerkingen eigenlijk minder u betreffen dan de school waarin ge tot Oost Indische ambtenaar gevormd zijt. Deze circonstance atténuante zou echter vervallen wanneer ge langer met mij omgaande en het Gouvernement onder mijne leiding dienende, voortgingt den ‘slender’ te volgen waartegen ik mij opponeer. Ge hebt niet onopgemerkt gelaten dat ik mij van het Uw-Edelgestrenge heb ontslagen. Het verveelde mij. Doe het ook, en laat onze Weledelheid en waar het noodig is, onze gestrengheid elders en anders blijken dan door een paar zinstorende krabbetjes tusschen de regels van een brief. De Adsistent Resident van Lebak, Douwes Dekker {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} De goede Langevelt van Hemert, op deze wijze ‘aangepakt’, leverde 2 dagen later zijn antwoord in. Brief van Dekker en antwoord bevinden zich beide in Sjaalman's pak, in het afschrift dat ervan gemaakt werd door de klerk Rhemrev. Rangkasbetoeng, 17 Maart 1856 No. 7 Naar aanleiding van uwe missive 15 dezer No. 114 en onder terugaanbieding van de missive van den Resident dato 11e dezer No. 326 heb ik de eer te berigten, dat mij bij onderzoek is gebleken en door den Regent en Patteh is medegedeeld, dat de prijzen van 600 duiten voor de 1000 stuks metselsteenen en 65 duiten voor de ton kalk ten dienste van den opbouw der gevangenis alhier veel te gering zijn geweest en deze leveringen voor meer dan de helft uit onbeloonden arbeid van de bevolking hebben bestaan. - Tot staving van dit gezegde kan ik aanvoeren, dat in het begin van het jaar 1854 door het bestuur hetwelk de steenen voor de gevangenis heeft doen bakken, de levering van metselsteenen aan het Militair departement voor niet minder heeft aangenomen dan voor 1000 duiten per m. Even zoo is het gesteld met de betaalde arbeidsloonen, daar die ook buiten verhouding hebben gestaan met den verrigten arbeid; want dezelfde timmerman die aan de gevangenis voor 40 duiten heeft gewerkt is bij het militair departement voor niet minder aangenomen kunnen worden als 100 duiten daags. Na het bovenstaande te hebben medegedeeld zij het mij vergund u in overweging te geven om de prijzen van materialen en arbeidsloonen bekend gesteld bij mijnen ambtsbrief dato 8 dezer No. 6, niet te doen verminderen. De Controleur, Van Hemert Van deze zelfde maand Maart vond ik in het pak nog 2 maleise brieven van de regent. De 10e Maart vraagt hij Dekker om f 200, die van zijn traktement over Maart kunnen worden ingehouden en waarvoor hij een bon insluit. De 12e Maart {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt hij nog geen antwoord gekregen te hebben, althans hij vraagt of het hem toegestaan zal worden die f 200 te lenen of niet. Zo niet, dan zou hij de bon terug willen hebben die hij bij zijn missive van de 10e al meegaf. Of hij dit geld gekregen heeft of niet, blijkt verder niet, en waarschijnlijk heeft Dekker ook deze papieren alleen behouden om aan te tonen dat de regent voortdurend geld nodig had. 16 Het lijkt mij hier de plaats om van Dekker's notities, waarover bij de conduites van de inlandse hoofden al sprake was, een bloemlezing te geven. De meeste zijn met potlood geschreven, op dubbelgevouwen foliovellen, op beide kanten, dus de indruk van 2 kolommen gevend. Het potloodschrift is hier en daar uitgewist. Dekker's altijd leesbare, accurate hand is hier vaak krachtig maar haastig bij het slordige af. Tussen krabbels betreffende verzonden brieven, te betalen dingen, kortom de 1001 dingen van het administratief notitieboek, staan invallen, gedachten, korte programma's, citaten. Op 2 losse blaadjes, waarop hij een lijstje heeft aangelegd van zijn bewijsstukken, staat o.a.: ‘Verslag Lebak 1853, Kuituur id. 1853, Verslag Bantam 1852, Conduite staten 1852, 1853’. De conduitestaten zijn wellicht dezelfde die hij tussen zijn notities overnam en die ik hierboven citeerde. Met de rest zullen jaarverslagen bedoeld zijn, die ik niet in afschrift heb aangetroffen. Wel staan in de notities fragmenten uit het verslag van 1852, waarbij Dekker zijn opmerkingen heeft gezet en van paraaf voorzien, bijv.: Alg. verslag 1852. ‘Inwendige staat van rust en tevredenheid.’ ‘Neiging tot onrust. Oorzaken zijn: 1o fanatisme. 2o opwekking der herinnering aan vorige onafhankelijkheid onder de Sultans. 3o haat tegen sommige personen van 't bestuur. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} 4o Gevoel van eigenwaarde misschien gevoed door personeel grondbezit. 5o Onverdraagzaamheid omtrent nieuwe begrippen.’ ‘Het is te veronderstellen dat “het vooruitzigt mag worden gevoed[?] dat de optredende bevolking al meer en meer zal leeren kennen en op prijs stellen de voordeelen en weldaden haar geschonken onder het Gouv. bestuur, met dit gevolg dat zij aan hetzelve gehecht een waarborg zal geven voor het niet meer aankweeken van opstanden en onlusten als werden bewerkt en ondervonden zoolang er nog onzekerheid of twijfel bleef bestaan ten aanzien der bedoelingen van het Gouvts. bestuur”.’ Ergo! D D. ‘Voor het grootste gedeelte is deze bevolking verspreid in gelukkiger en rijker bebouwde landstreken alwaar de ruime opbrengsten van den landbouw hunne welvaart volkomen blijven waarborgen. De toenemende behoeften en zucht tot weelde onder de bevolking is het gevolg van deze gesteldheid van zaken en brengt te weeg dat bedrijvig- en werkzaamheid al meer en meer toeneemt.’ Voor Lebak onwaar. D D. Marktplaatsen. ‘Allerwege worden die passers druk bezocht en overal op dezelve wordt bedrijvigheid waargenomen.’ Leugen, er is te RB. dikwijls geen kip te krijgen. D D. ‘Op betaling aangedrongen van de negorijpaarden.’ Dat zou goed zijn. D D. Iets verder staat dan bijv. ‘Verslag van Bensen’. Woorden die men zonder belangstelling zou voorbijgaan, als men niet wist dat Bensen de naam was van de officier van gezondheid te Serang die de heer Carolus behandelde. Dekker had hem geschreven om naar de verschijnselen bij de dood van Carolus te informeren. Het antwoord van Bensen kreeg hij tussen {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste en tweede missive aan de resident waarin hij de regent aanklaagde, dus waarschijnlijk op 25 Februari. Wellicht zijn de volgende notities dus ook van die dagen. Anders dan anderen. Ja wie schreef zoo? Arm zijn kan ik. Dat is een kunst die ik geleerd heb en die weinigen kennen en kunnen. De tijd van waarschuwen, confereren en schipperen[?] is voorbij. Zie de archieven, wat heeft het gebaat? Mijne manier is thans noodig, - en alleen afdoende. Carolus was ook van plan op Ulto. 1855. Dit korte zinnetje is het oudste getuigenis waaruit blijkt dat Dekker zich voornam de afgebroken taak van zijn voorganger te voltooien. Jammer dat hier niet bij staat hoe hij dit voornemen van Carolus te weten kwam. Verderop - als hij zich reeds ontslagen ziet? - een citaat: de woorden waarmee de dichter Chénier zich op het voorhoofd tikte toen hij de guillotine bestijgen moest: André Chénier. - C'est dommage, il y avait pourtant quelque chose là! Les grands dangers portent conseil. Onmiddellijk daarop: Ondoelmatigheid policiestraf. Regent gevraagd of ik kon helpen aan hormat etc. *. Vrees om iets te openbaren zoo wel van Inl. als Eur. beambten. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Vloeit voort uit wantrouwen op den chef. Geest. - Men maakt de zaak tusschen inplaats van boven. Haast gemaakt omdat het principe moest uitgemaakt worden voor de overgave der Regering. Hier is een duidelijke aanwijzing dat Dekker nog een andere reden voor haast had dan zijn ‘vergiftigingsvrees’. Hij wist dat Van Twist in Juni weg zou gaan en wilde het nieuwe doen zegevieren onder zijn bestuur, gegeven zijn vertrouwen in Van Twist. Maar deze notitie spreekt dan de passage in de Havelaar (hfdst. 15) tegen, waarin staat dat Havelaar ‘vreesde de sterkste te zullen zijn’, vreesde, met deze G.-G. als bondgenoot, al te gemakkelijk gelijk te zullen krijgen tegen de regent met wie hij eigenlijk medelijden had. Hier is Havelaar bijna akelig edel en ridderlijk, en de echte Dekker mij heel wat sympathieker, zelfs al verklaart men zijn haast om het nieuwe te doen zegevieren ook nog door een flinke portie eerzucht. Dat hij bovendien wel degelijk medelijden met de regent zal hebben gehad (zie vooral vraagpunt 10 aan de controleur) neem ik zonder moeite aan: een mens is niet zo ongecompliceerd. Verder: Gebrek aan zedelijken, civielen moed, algemeen. Te zware straf voor knevelen niet goed. Dit doet opzien tegen het entameren der zaak. In het archief vind ik weinig of niets *. - Ja, toch. Conduite {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} rapport. Er zal wel geconfereerd zijn, dikwijls, en waartoe heeft dat geleid. De eenige wijze om te geraken tot vrijen arbeid is dwang tot arbeid en wettiging van dien dwang door billijke betaling. Regt van eigendom. Wat of iemand die niet deed wat ik doen wil, hier uitvoerde, begrijp ik niet. Er is hier zeer veel, of niets te doen, ik recommandeer me voor het eerste. Verderop, onderbroken door krabbels van minder belang die ik hier weglaat: Moet een ambtenaar die ter goeder trouw iets rapporteert daarvoor bewijzen leveren sub poene van laster. Waar wordt te RB. arak geschonken? * Tijgers en slangen. Noodzakelijkheid tot schoonhouden van de negorij. Heel dikwijls worden waarheden verzwegen omdat ze algemeen zijn en om te ontwijken de aanmerking: dat is geen nieuws, dat is overal zóó. ‘Bevolking van Bantam van oudsher oproerig en onrustig.’ Dus onder het knevelen oproerig. Probeer dan nu anders. D D. Opstand uit knevelarij en moord uit vrouwezaken. Een van deze foliovellen bevat in notitievorm het klad van de eerste brief aan de resident, die van 24 Februari. Maar wat Dekker's geest in deze tijd het meest bezighoudt, is het voorbeeld dat hij geven zal, of gegeven heeft, tegen de ‘slender’ {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} in; het is soms of men hem hier voor zichzelf de lessen hoort repeteren die hij in optima forma voor de controleur opschrijft. Veel van wat hier staat heeft hij later als Multatuli herhaald, beter geformuleerd, beter beredeneerd; maar de waarde van deze notities is dat ze hem als het ware op zijn gedachten doen betrappen toen hij nog te Lebak zelf was. Men hoort hem soms duidelijk met zichzelf spreken om de spanning dragelijker te maken. De data van uitgaande en inkomende correspondentie, de vragen naar concrete en zakelijke dingen die ertussendoor gezaaid zijn, geven de garantie dat zij werkelijk in de assistent-residentswoning te Rangkasbetung nog op het papier kwamen. Als een ondergeschikt ambtenaar dreigt heeft dat niet den minsten invloed als hij weet dat die dreiging door hooger autoriteit zal onuitgevoerd blijven. De lamheid der chefs is de steun der knevelarij. Men rekent er op dat een resident die meer te verliezen dan te winnen heeft, die gewoonlijk zegt: après moi le déluge, dat is nadat ik veilig zal wezen in de behoudsarke van mijn pensioen, gewoonlijk niet van soessah houdt. De maarschalksstaf van de residenten is eene pest. Zou ik nu op het laatst mijner carrière nog soessah maken? Laat de boêl maar marcheren, - mijn tijd zal het wel uithouden, - als de staten en soerats en de verslagen (Ja, de verslagen!) maar op zijn tijd ingezonden worden, - als men mij maar niet aan het lijf komt. Ik moet hier triviaal zijn om waar te wezen. De waarheid is dikwijls triviaal, als genees- en heelkunde vies. Moet ik verschooning vragen voor vuur, - wanneer zal men mij verschooning vragen voor laauwheid? Ik sta alleen tegen velen, mijn stem zou verdoofd worden als ik niet harder riep (i.e. heviger schreef) dan anderen. Dat ik {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} ook kommies kan zijn heb ik getoond. Wat zou het baten flaauw te zwemmen. Men zwemme met den stroom of niet dan krachtig er tegen. Iemand die in het begin van zijn bestuur niet tegen misbruiken optrekt, kan zulks later niet doen. 1.Wanneer begint later. Dit wordt dan gedurig uitgesteld. 2.Het wordt hoe langer hoe moeijelijker. 3.Men durft niet, daar èn de hoofden èn het Gouvt. zullen zeggen: waarom niet eerder. 4.Zeldzaam is er een geval dat aanleiding geeft. Gewoonlijk is het eene aaneenschakeling van kleinigheden (conduite staat). 5.De ambtenaar raakt door duur van tijd gewoonlijk in connexies die hem lust, magt en zedelijke bevoegdheid benemen. 6.Als hij er een tijdje geweest is, ziet hij naar bevordering of verbetering uit, en denkt die soessah voor zijn opvolger te laten. 7.Bovendien, een nieuweling ziet beter en meer, hij is aan den eigenaardigen sleur die iedere Residentie bezit, nog niet gewoon. Klager over een Demang 's morgens dood gevonden in de rivier. Niet onderzocht *. Ik had dadelijk na die conferentie het bestuur willen neêrleggen, doch ten verzoeke van den resident heb ik dat niet gedaan. De regent liet dadelijk na den dood van Carolus zijne sawahs {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Rangkasbetoeng bewerken door de bevolking zonder een duit betaling (Collard) *. Behalve deze op foliovellen, heeft Dekker nog enige notities betreffende Lebak geschreven in het langwerpig soort kasboek, waarvan zijn weduwe fragmenten heeft uitgegeven in de Brieven (deel II in de 2e druk van 1912); het ‘memoriaal’ dat op 28 April 1849 te Menado werd begonnen en waarin o.a. de aantekening over Sint Helena voorkomt, geschreven na een bezoek aan dat eiland op de terugreis naar Holland in 1852 bij Dekker's europees verlof. De eerste aantekening over Lebak hierin, een volkomen zakelijk lijstje, is gedateerd: ‘Rangkasbetoeng 28 Januarij 1856’ (dus een week na aankomst) en als no 1 van het lijstje staat daaronder: ‘Archief nalezen en stukken op de tafel gevonden’ **. Toch hoeft dit niet te betekenen dat hij dat toen nog doen moest; het kan betekenen dat hij er zich dagelijks enige uren mee bezighield. Verderop vindt men in dit ‘memoriaal’ een paar vragenlijstjes met antwoorden erachter, waarbij staat dat het opgaven zijn van de kliwon en van de patih. Bij de kliwon informeert Dekker naar de nachtwakers (kemits). Deze lijstjes zijn wellicht gedurende het gesprek zelf, op het kantoor ontstaan. Men leest bijvoorbeeld: Wie let op de kemits, verwisselen etc. Demang. Gaan alle kemits 's morgens naar huis? Neen van de Hoofden niet. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} En van de Europeanen? Die blijven wel eens werken tegen betaling omdat bun huis te ver is. Hoe krijgen de kemits bij de hoofden eten? Sommigen brengen mede van huis. En de anderen? Zij worden gevoed door de hoofden. Door allen? Ik geloof ja. Ik doe het. En ook: Wat is Djangal? Lieden die in de negorij werken, en koeliedienst verrigten. Wat is Pantjen? Suppletievolk om de Djangals in de negorij te helpen doch niet voor koeliedienst. De volgende vragen zijn aan de patih: Hoeveel kemits hebt ge? Twintig. Werken die over dag bij u? Ja. Geeft gij ze te eten &c? Ja. Doen zulks alle hoofden, die kemits hebben? Ja, [als] de bekel der kemits op is. (voorraad) Enz. Verderop staan franse citaten, die bewijzen kunnen dat de mogelijkheid van een schrijversloopbaan hem weer bezighield. L'art de l'écrivain s'acquiert la plume à la main, comme l'art de la natation s'apprend dans l'eau, aux risques et périls du débutant; si longtemps qu'on retarde la première expérience, il n'en faut pas moins débuter par des efforts plus ou moins pénibles, plus ou moins bornés. Grote stukken, van politieke aard, worden overgeschreven {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de mémoires van Napoleon III *. Deze zijn met andere inkt geschreven, van een blauwe kleur. Daaronder staat dan, bruusk: Regeer zóó, dat elk feitelijk verzet den dood verdient. D D. Iets verderop, en de laatste notitie in dit ‘memoriaal’, een kort gesprek met de klerk Rhemrev, die zovele stukken voor hem overschreef. Dit dialoogje zal ook wel ter plaatse genoteerd zijn en is van een week vóór de grote dag van de kabinetsmissive en het verzoek om ontslag. 22 Maart 1856. Rhemrev. Mijnheer, U hebt Uw pligt gedaan. Het Gouvernement zal U helpen. [Men heeft] ** hier zeer geknoeid, altijd geknoeid. Ik. Beste Rhemrev: ik geloof het niet. 17 De resident van Bantam mocht echter gerust afwachten dat men van hogerhand geen hulde brengen zou aan een kwalijk begrepen voortvarendheid van ambtenaren, die hun superieuren overbodig zou kunnen maken. De Raad van Indië moest op 3 Maart al komen tot de gevolgtrekking dat E. Douwes Dekker, thans adsistent-resident van Lebak, die voor het binnenlandsch bestuur niet werd opgeleid, evenzeer mist de bezadigdheid, het beleid en de voorzigtigheid, als het gevoel van ondergeschiktheid, welke vereischt worden in eenen ambtenaar, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemd, om volgens het beginzel uitgedrukt in art. 67 van het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch-Indië, hooger toezigt te voeren over de van regeringswege aangestelde hoofden; de edele aandrift, om misbruik van gezag en knevelarij van de zijde van die hoofden aan het licht te brengen, kan dit gemis aan geschiktheid, dit gebrek aan onderwerping aan de bevelen van het over hem gesteld hoofd van gewestelijk bestuur niet vergoeden; en men mag niet dulden, dat het gezag van de hoofden van inlandsch en gewestelijk bestuur door het eigenzinnig opvolgen van dusdanige zelfs edele aandrift worde in gevaar gebracht ten nadeele van het algemeen. De Raad van Indië advyzeert mitsdien: E. Douwes Dekker, Adsistent-Resident van Lebak in de residentie Bantam, als ongeschikt voor die betrekking van derzelver verdere vervulling eervol te ontheffen. Behalve door de wd. secretaris (onleesbaar) was dit stuk ondertekend door Dekker's voormalige beschermer, thans vice-president van de Raad van Indië, Ruloffs. Maar in zekere mate had Dekker niet vergeefs op Duymaer van Twist vertrouwd en zou hij nu door deze beschermd worden. De Gouverneur-Generaal schreef nl. op 18 Maart eigenhandig onder dit stuk: dat hij, hoewel ‘met den Raad geheel eens, dat de ambtenaar Dekker moet worden ontheven van zijne tegenwoordige betrekking’, gezien zijn ‘goede bedoelingen’ en ‘dat hij bekend staat als een bekwaam en ijverig ambtenaar’, meende dat ‘de proef kan worden genomen of hij niet, na ernstige teregtwijzing en waarschuwing, voor het binnenlandsch bestuur kan worden behouden’. Men begrijpe wel: de eervolle ontheffing van zijn taak bij het binnenlands bestuur stond niet gelijk met een ontslag; men had Dekker in een andere functie als oostindisch ambtenaar kunnen behouden. Van Twist echter wenste hem ook nog te houden bij het binnenlands bestuur. Om deze grootse opvatting hebben sommigen Van Twist ‘de weldoener van Douwes {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekker’ genoemd. Men moet niet tè veel vragen van een weldoener-gouverneur-generaal. Maar Dekker begreep het weer niet; hij dacht groter indruk op hem gemaakt te hebben, hem groter vertrouwen te hebben ingeboezemd gedurende hun ontmoetingen te Buitenzorg; hij beging weer de ‘fout van reusachtige afmetingen’, te denken dat Van Twist, landvoogd en opperchef, zich veroorloven kon mens te zijn, niet meer gedoemd was de ambtenaar vóór de mens te laten gaan. ‘Als ik in zijn plaats geweest was’, moet hij hebben gedacht. In dit licht gezien wordt alles verklaarbaar: zijn pogingen om tot op het laatste ogenblik nog tot Van Twist toegelaten te worden; zijn brief van twee jaar later; zijn koppig vasthouden aan het idee dat de Gouverneur-Generaal misleid was, dat de slechte rapporten uitgebracht door Brest van Kempen of de invloed van andere raadgevers diens houding bepaald hadden; zijn steeds toenemende haat toen hij steeds meer het bewijs kreeg dat deze man, die hij volgens zijn opvattingen voor eerlijk had aangezien, bewust en met volle kennis van zaken, toch in de eerste plaats ambtenaar wenste te zijn. De kijk van Van Twist zelf hierop is typerend. In een brief aan de heer H.G. Kronenberg, van April 1882 *, zich zijn eerste ontmoetingen met Dekker herinnerend, schrijft hij: ‘Op de diners, of liever na de diners, waarop ook hij met zijn echtgenoote nu en dan werden genoodigd, had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie verworven door zijn hart voor den inlander. [Dus toch, en toen ook al!] Toen Lebak open kwam en ik wist, dat dáár de toestand der bevolking veel te wenschen overliet, dacht ik, dat hij daar de regte man op de regte plaats zou zijn en ofschoon de R.[aad] van I.[ndië] hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot assistent-resident’. Dus Dekker had zich niet eens vergist toen hij meende te weten wàt Van Twist van hem verwachtte. Alleen de ‘onbesuisde manier’ veranderde alles. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 29 Maart 1856 ontving Dekker het gouvernementsbesluit dat hem overplaatste naar Ngawi, de kabinetsmissive waaruit hem bleek dat Duymaer van Twist hem niet bijviel maar zijn gedrag afkeurde, en nog andere brieven. In de Havelaar is het ogenblik waarop deze post binnenkomt het begin van de grote scène en de heer Saks heeft ook deze avond met zoveel vernuft gereconstrueerd, dat zijn beschrijving even onvergetelijk verdiende te blijven als die van de Havelaar, wanneer zij, ondanks alle vernuft, er niet zo naast was. Hoe meer de heer Saks opschiet, hoe kleinerender zijn geschrift voor Dekker wordt; maar hoe duidelijker ook dat hij ieder gevoel mist om Dekker op juiste waarde te schatten. Het is of hij, die militant socialist was, er volstrekt aan hecht het bewijs te leveren dat ook in dezulken het onvervalste Droogstoppelbloed stromen kan. Tenslotte is de maniakale gebetenheid van een De Kock misschien toch nog te verkiezen boven het zelfvoldane geboetseer van Saks bij een zo ellendig onbegrip van zijn ‘model’, en het misselijkst wordt men nog als men hem tot besluit zijn mismaakt Multatuli-beeldje hoort opvijzelen tot ‘ethische held’. De minste verklaring vanuit Dekker's kunstenaarschap ontbreekt: Dekker is bij Saks een assistent-resident als een ander, en dus... wel, een slecht ambtenaar. Na alles wat er in dit opzicht reeds door anderen beweerd was, gevoelde hij dus werkelijk de behoefte dat nog eens te bewijzen? En men lette op deze data, die alles zeggen omtrent een bepaalde geestesgesteldheid: De Kock warmt na 13 jaar zijn artikelen op om ze te bundelen: 1913-1926. Saks doet het na 10 jaar: 1927-1937. Met veel charlatanerie onthult Saks dat Dekker op die 29e Maart een grote post thuiskreeg. Niet alleen was er de brief van Duymaer van Twist, zoals in de Havelaar staat, maar er was ook nog het besluit dat daarmee samenging, d.w.z. een extract daarvan (door pastoor Jonckbloet immers teruggevonden in het archief te Rangkasbetung). Tevens een nieuw schrijven van de resident, vragend om de nu gelaste ‘openingen en mededeelingen’, tot dusver geweigerd. (Eveneens ge- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} door Jonckbloet.) Dekker, meent Saks, kòn hieraan niet voldoen, kòn dus eigenlijk hierom alleen al niet zijn overplaatsing aanvaarden naar Ngawi, omdat hij deze verspeeld zou hebben met dienstweigering, moést dus eigenlijk wel zijn ontslag nemen. En tenslotte bracht dezelfde post (blijkens getuigenis van Dekker zelf in zijn Brief aan den G.-G. in ruste) nòg een epistel van catastrofaal karakter, emanerend van een ambtenaar uit de omgeving van Van Twist, die hem raadde ‘op de kabinetsmissive niet te antwoorden’, hem gelukwenste met de ‘goede afloop der Lebaksche zaken’ en eraan toevoegde: ‘Après tout zijt ge er toch eervol afgekomen’. De heer Saks identificeert de schrijver van deze brief met E. de Waal, de man van Tine's nicht en degene die Dekker met Van Twist in contact had gebracht. En Dekker, betoogt hij, was altijd woedend wanneer de familie van zijn vrouw zich met zijn zaken bemoeide; en de brief van deze De Waal wàs nogal tactloos. En kortom, als ik de heer Saks goed begrepen heb, heeft Dekker uit kwaadheid hierom toen maar meteen zijn ontslag ingediend. Deze redenering komt bijzonder serieus voor aan allerlei lieden die Dekker nu eenmaal in hun diepste binnenste met een volslagen gek hebben gelijkgesteld, en die bovendien verpletterd zijn door 's heren Saks ‘superieure gedocumenteerdheid’. Ik voor mij kan deze voortgezette kleinering van Dekker alleen maar zien als plat beneden alles. Er is een tè grote ijver in de heer Saks om Dekker aan argumenten te helpen, laag genoeg om zijn ontslagnemen voor Droogstoppel begrijpelijk te maken. Als Dekker eigenlijk al verplicht was ontslag te nemen omdat hij Brest van Kempen niet aan de gelaste ‘openingen en mededeelingen’ kon helpen, wordt het bepaald overtollig hem ook nog zichzelf en zijn gezin te laten opofferen uit louter kwaadheid om een bemoeiallige aangetrouwde neef. Zoals men zegt tot iemand die zich in te veel excuses uitput: ‘Ik was bereid uw eerste excuus te aanvaarden, maar al de volgende doen me weer twijfelen’. Curieus detail: de heer Saks sherlockholmest tot over de {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} romanstijl van de Havelaar en kan maar niet geloven dat de commandant Duclari (Collard) bij de kabinetsmissive zou hebben uitgeroepen: ‘G..., ik heb hier in het bestuur schelmen en dieven gezien... zij zijn in eere van hier gegaan, en men schrijft aan U zulk een brief!’... Kom, kom, meent hij, die commandant had wel meer officiële brieven gezien, die zou bij deze wel niet zo hebben gevloekt; in werkelijkheid, oppert hij spitser dan ooit, zal die militair gevloekt hebben toen Dekker hem de brief van De Waal liet zien. Enz. Polemiek wordt overbodig als men de documenten in het Multatuli-museum nagaat - wat de heer Saks verzuimde te doen - want deze laten van al dit reconstructiewerk vrijwel niets over. Terwijl de heer Saks vernuftig uitvindt dat Dekker die dag minstens vier brieven ontving, wordt door Sjaalman's pak nu eenvoudig bewezen, dat hij er vijf kreeg, maar... in twee porties. Zonder deze splitsing in twee porties is de hele correspondentie ondenkbaar. Zoals ze zich nu vertoont, werpt ze een vriendelijk licht op Brest van Kempen, dat in de 4 jaar later geschreven Havelaar, met zijn principiële en romantische contrastwerkingen, vrijwel geheel ontbreekt. Die 29e Maart dan ontving Dekker aanvankelijk een post uit Serang, waarin: 1e. Het gouvernementsbesluit van 23 Maart no 34 dat hem onthief van zijn functie te Lebak en hem overplaatste naar Ngawi; d.w.z. het extract eruit, want een paar minder vleiende aantekeningen werden hem bespaard, zoals: ‘Ten vierde: Aan te teekenen dat de ambtenaar E. Douwes Dekker bij kabinetsmissive van heden, no 54, ernstig wordt teregt gewezen, ter zake van zijne onvoorzigtige handelingen als Assistent-Resident van Lebak. Ten vijfde: Den Resident van Madioen het gebeurde mede te deelen onder toezending van afschrift der bij artikel 4 bedoelde kabinetsmissive, met aanschrijving om de handelingen van den ambtenaar Douwes Dekker naauwlettend gade te slaan, en na verloop van zes maanden, of vroeger, indien hij daartoe termen vindt, omtrent genoemden ambtenaar te rapporteren’. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} 2e. Deze officiële brief van Brest van Kempen: Serang den 27 Maart 1856 No. 422 In voldoening aan den daartoe ontvangen last, heb ik de eer bij deze aan UEdG. uit te reiken een gezegeld Extract van 's Gouvernementsbesluit van den 23n dezer No 34, waarbij UEdG. eervol wordt ontheven van de verdere vervulling der betrekking van Assistent Resident van Lebak en voorloopig belast wordt met de waarneming der betrekking van Assistent Resident van Ngawie, en waarbij tevens in art. 1 aan UEdG. wordt opgedragen aan mij alsnog al zoodanige openingen en mededeelingen te doen, met betrekking tot de door UEdG. beweerde onregtmatige handelingen van het Inlandsch bestuur in Lebak, als waartoe UEdG. instaat is. Naar aanleiding van dien last heb ik mitsdien de eer UEdG. te verzoeken, om daaraan schriftelijk en onder bijvoeging van alle zoodanige bescheiden, als ter adstructie uwer klagte mogen dienstig worden geacht, alsnu nader gevolg te willen geven. De Resident van Bantam, Brest van Kempen Dit is de brief door de heer Saks bedoeld, waarop Dekker volgens hem niet kòn antwoorden en die hem dus in ieder geval voor een ontslag stelde. Het vermakelijke is dat de heer Saks zelf aan de ernst van deze stelling getwijfeld moet hebben, anders zou hij zich alle verdere vernuftigheid omtrent Dekker's ontslagnemen bespaard hebben. In werkelijkheid kan men met een beetje goede wil onder ambtenaren zulke dingen altijd nog wel schikken en dat de heer Brest van Kempen in dit opzicht de kwaadste niet geweest zou zijn bewijst: 3e. Een particulier schrijven van hem, dat voor een groot deel strekken moest om de pijnlijke indruk van de 2 andere documenten weg te nemen, en dat tot dusver onbekend bleef. Deze brief ligt, in het origineel, nu in het Multatuli-museum en luidt: {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Serang 27 Maart 1856 Geachte Heer Dekker! Ik heb mij verpligt gezien met den post van heden aan UEdG. over te brengen 's Gouvernements besluit van den 23en Maart jl. no. 34. - Ik voeg daar voorloopig slechts bij, dat het mij zeer leed doet, dat eene zaak, waarvan de aanleiding geheel in UEdG. zelven te zoeken is, tot deze uitkomst heeft moeten leiden. Van den aanvang af heb ik UEdG. mijne meening daaromtrent onbewimpeld blootgelegd; ik heb datzelfde beginsel ook gevolgd in de behandeling der zaak. - UEdG. verzocht bij onze laatste ontmoeting, dat welke wending de zaak nemen mogt, niets in onze wederzijdsche vroegere particuliere verhouding mogt worden verbroken. - Nam ik toen dat verzoek volgaarne aan, ik kom er nu zelf instantelijk op terug en bied UEdG. en Mevrouw al die hulp aan, welke UEdG. in deze omstandigheden zoude kunnen aangenaam wezen, evenzeer vertrouwende dat van Uwen kant, zonder eenige terughouding, van dit aanbod zal worden gebruik gemaakt. Geloof mij intusschen hoogachtend UEdG. dw. dienaar Brest van Kempen Er staat dat hij het gouvernementsbesluit doorzendt; van de kabinetsmissive is geen sprake. Die moet gekomen zijn met een latere post, maar op dezelfde dag, want van deze 29e Maart nog dateert Dekker's verzoek om ontslag. Dekker schreef dat - het is nu wel duidelijk - als reactie op de kabinetsmissive, niet op het gouvernementsbesluit. Als Brest van Kempen hem hulp aanbiedt ‘in deze omstandigheden’ doelt hij blijkbaar op het vertrek naar Ngawi; dat Dekker op 29 Maart zijn ontslag zou vragen, kon hij op 27 Maart niet weten. Maar sterker, Dekker zelf kon, toen hij bovenstaande brief van Brest van Kempen las, die toch samen kwam met het gouvernementsbesluit, nog niet hebben geweten dat hij zijn {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} ontslag zou nemen; naar alle waarschijnlijkheid had hij nog hoop op een ingrijpen door Van Twist. Zo niet, dan had hij niet kunnen antwoorden zoals hij het nu deed, - of liever, wanneer hij dat al gekund had, hij zou dat antwoord niet apart hebben verzonden, maar het zou Brest van Kempen tegelijk hebben bereikt met zijn verzoek om ontslag. Dit nu is klaarblijkelijk niet het geval geweest; Brest van Kempen ontving (misschien door dezelfde postloper die Dekker de eerste post gebracht had) eerst dit antwoord van Dekker. Het is ook niet mogelijk dat het wel geschreven werd maar niet verzonden, want Brest van Kempen antwoordde er weer op, nog steeds onwetend van het verzoek om ontslag. De brief van Dekker dan luidde: R[angkas] B[etoeng] 29 Maart Geachte Resident! In antwoord op Uwe vriendelijke letteren van voorgisteren die ik met dankbaarheid ontvangen heb, moet ik UwEdg. mededeelen dat ik regt gaarne van Uw aanbod een cordiaal gebruik maken zal. Hoogst waarschijnlijk zal het mij bijzonder goed te pas komen, daar ik bijv. geen wagen heb en bovendien bij mijne doorreize te Serang zoo gaarne Uwe gastvrijheid wilde inroepen omdat de tour in eens door, voor mijne vrouw wat vermoeijend is. Ik ben regt blijde dat UwEdG. met mij eens is dat het voor Pitt en Fox buiten het parlement, mogelijk en zelfs bon genre is als fatsoenlijke menschen met elkander om te gaan. Als verschil van dienstbegrippen of politieke inzigten eene reden was om onheusch of onvriendelijk te wezen, dan zou ieder alleen wandelen, - op elke schoolbank zou maar één kind kunnen zitten, de man zou scheiden van zijne vrouw en de maatschappij ware onmogelijk! Al weêr een bewijs dat het ware fatsoen identiek is met bonsens. Wanneer ik van hier zal kunnen gaan weet ik natuurlijk nog niet, doch ik zal de vrijheid nemen daarop later terug te komen. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Na vriendelijke complimenten van mijne vrouw blijve ik met hoogachting UwEdG. [D.D.] Het is allerzonderlingst, maar deze brief, waarvan Dekker het afschrift bewaard heeft, is er niet een van later (van medio April bijv., toen hij werkelijk nog in Serang bij de resident logeerde), de datum van 29 Maart staat daar, en Brest van Kempen antwoordt er de volgende dag onmiddellijk op en dateert zijn brief 30 Maart; er is geen vergissing mogelijk. Er heeft een eerste correspondentie tussen de twee mannen plaatsgehad, vóór er sprake was van ontslag. Dekker zelf schijnt in deze brief de mogelijkheid van een reis - naar Ngawi? - te overwegen; vandaar mijn stelling dat hij nog steeds een wending ten goede verwachtte van Duymaer van Twist. Eerst de ontevredenheidsbetuiging van Van Twist moet iedere weifeling bij hem hebben weggenomen. Diezelfde dag dus ontving hij een tweede post. Deze bevatte: 1e. De kabinetsmissive van de G.-G. van 23 Maart no 54 waarin Dekker, zoals het volledige gouvernementsbesluit vermeldt, ‘ernstig wordt teregt gewezen’. Dit stuk luidde: Buitenzorg, den 23en Maart 1856 Kabinet No 54 Aan den Ambtenaar E. Douwes Dekker De wijze, waarop door U is te werk gegaan bij de ontdekking of veronderstelling van kwade praktijken van de hoofden in de afdeeling Lebak en de houding daarbij door U tegenover Uwen Chef, den Resident van Bantam aangenomen, hebben in hooge mate mijne ontevredenheid verwekt. In Uwe bedoelde handelingen worden evenzeer gemist bezadigd overleg, beleid en voorzigtigheid, zoo zeer vereischt in een ambtenaar met uitvoering van gezag in de binnenlanden bekleed, als begrippen van ondergeschiktheid aan Uwen onmiddellijken superieur. Reeds weinige dagen na de aanvaarding Uwer betrekking {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft UEdG. kunnen goedvinden, zonder voorafgaande raadpleging van den Resident, het hoofd van het inlandsch bestuur te Lebak te maken tot het doelwit van bezwarende onderzoekingen. In die onderzoekingen heeft UEdG. aanleiding gevonden, zonder zelfs Uwe beschuldigingen tegen dat hoofd door feiten, veel minder bewijzen, te staven, tot het doen van voorstellen, die de strekking hadden een inlandsch ambtenaar van den stempel van den Regent van Lebak, een zestigjarigen doch nog ijverigen landsdienaar, aan naburige aanzienlijke regentengeslachten vermaagschapt en omtrent wien steeds gunstige getuigenissen waren uitgebragt, aan eene hem moreel geheel vernietigende bejegening te onderwerpen. Daarenboven heeft UEdG. toen de Resident zich ongenegen betoonde aan Uwe voorstellen gereedelijk gevolg te geven, geweigerd aan het billijk verlangen van Uwen Chef te voldoen, om volle opening te geven van hetgeen U omtrent de handelingen van het inlandsch bestuur te Lebak bekend was. Zulke handelingen verdienen alle afkeuring en doen ligtelijk gelooven aan ongeschiktheid voor het bekleeden eener betrekking bij het binnenlandsch bestuur. Ik heb mij verpligt gezien U van de verdere vervulling der betrekking van Assistent-Resident van Lebak te ontheffen. Uit aanmerking evenwel van de gunstige rapporten vroeger omtrent U ontvangen, heb ik in het voorgevallene geene reden willen vinden om U het uitzigt op eene wederplaatsing bij het binnenlandsch bestuur te benemen. Ik heb U daarom voorloopig belast met de waarneming der betrekking van Assistent-Resident van Ngawie. Van Uwe verdere handelingen in die betrekking zal het geheel afhangen of UEdG. bij het binnenlandsch bestuur zal kunnen geplaatst blijven. De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, Duymaer van Twist {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} 2e. De brief die door de heer Saks - en niet zonder goede reden - aan De Waal is toegeschreven, maar die onmiskenbaar van een ander blijkt te zijn, want hij is in het Multatuli-museum aanwezig, en er staat boven, in Dekker's hand: ‘Tegelijk ontvangen met kabinetsbrief No. 54’ (ditmaal is er geen sprake van het gouvernementsbesluit). De schrijver ervan is een kennis van Dekker, bij wie hij als jonge man weieens te Batavia logeerde, genaamd Hoogeveen, en ook deze behoorde nu tot ‘de omgeving van Van Twist’. Later heeft Dekker bij de brief aangeteekend: ‘De Heer Hoogeveen was adjunkt Sekretaris van den G.-G. *. ZEd. had nooit met mij gekorrespondeerd. Ik vermoed dat deze brief geschreven is op last’. De brief zelf dan luidt: Waarde Dekker, Ik stel te veel belang in U dan dat ik niet au risque van Uwe boosheid op mij te laden U zoude gelukwenschen met den voor U gunstigen afloop der precara Lebak. - Gij hebt dien alleen aan Z.E. te danken die U gunstig is geweest. Z.E. schijnt het goed met U te meenen, en U[w] karakter kennende, heb ik daarom te meer U met dezen post, waarmede gij een besluit en kabinetsmissive ontvangt, een woordje willen schrijven, om U toch dringend aan te raden U bij de ontvangst van een en ander bedaard te houden en niets te doen waardoor gij alles geheel kunt verbroddelen. - Neem de kabinetsmissive liefst stil aan en zwijg er op. Après tout hebt gij eene andere afdeeling en zijt gij er eervol afgekomen. Ik schrijf U liever niets over de zaken zelven ook omdat wij U spoedig hier zullen zien en ik dan de gelegenheid zal hebben U te spreken. Adieu, maak mijne beste complimenten aan Mevrouw en laat Lebak spoedig achter U liggen. Geloof mij van ouds Bat., 26 Maart 1856 Uwen vriend Hoogeveen. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Havelaar staat verder dat met dezelfde post als de kabinetsmissive een nummer van de officiële Javasche Courant binnenkwam, waaruit Havelaar aantoont dat de plaats te Ngawi speciaal voor hem vacant was gemaakt, omdat bij hetzelfde besluit dat hem het bestuur van Ngawi opdroeg, de assistent-resident van die afdeling verplaatst werd ‘naar een andere afdeeling die vakant was’ (hfdst. 20). Dit nu wordt door een onderzoek in de Javasche Courant volkomen bevestigd. In het nummer van 26 Maart 1856 van dat regeringsorgaan leest men, op de eerste pagina: Benoemd: ... Tot assistent-resident van Toeban (Rembang), de assistent-resident van Ngawie (Madioen) H.J. de Senerpont Domis. Tot assistent-resident van Lebak (Bantam), de kontroleur der eerste klasse bij de landelijke inkomsten en kultures M.J. Pool. ... Voorloopig belast: Met de waarneming der betrekking van assistent-resident van Ngawie, de gewezen assistent-resident van Lebak E. Douwes Dekker. Volgens de brief van de heer Hoogeveen, die van 26 Maart is, vertrokken ook het gouvernementsbesluit en de kabinetsmissive, hoewel deze beide de datum van 23 Maart dragen, ‘met deze post’ uit Batavia. De Javasche Courant van 26 Maart ging dus ook mee. De Havelaar is op dit punt dus al heel erg, bijna onnodig, accuraat. Dr G. Stuiveling schreef mij hierover: ‘De kwestie van de krant is buitengewoon prettig: de Havelaar kan mij nooit betrouwbaar genoeg blijken. Ik stel mij voor, dat deze krant met de éérste post gekomen is, zodat Dekker dit blad heeft ingezien tussen de twee post-lopers in. Hij wist dus des avonds, toen de tweede zending kwam, reeds dat Ngawi voor hem was vrijgemaakt. Dat dit {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn wantrouwen heeft gewekt, spreekt volkomen vanzelf. Dat hij zijn overplaatsing daarná in een ander licht zag, behoeft geen betoog, en dat de afkeuring van de G.-G. de deur gehéél dicht deed, lijkt mij begrijpelijk, ook voor iemand met heel wat minder eergevoel dan D.D.’. Deze oplossing lijkt mij inderdaad te voldoen op alle punten, ook dat waarom Dekker, in zijn antwoord op de brief van Brest van Kempen particulier, een gaan naar Ngawi nog niet uitsloot. Men herinnert zich dat Havelaar, in het boek (hfdst. 20) zegt: ‘Weet ge waarom ik juist naar Ngawi moet, en niet naar die vakante afdeeling?... De Resident van Madioen, waaronder Ngawi behoort, is de schoonbroeder van den vorigen Resident van Bantam. [Dat was dus de heer Wiggers, dezelfde van het vendu-affiche.] Ik heb gezegd dat de Regent vroeger zulke slechte voorbeelden had gehad...’ Gegeven Dekker's wantrouwen tegen de indische ambtenarij, kan deze deductie van Havelaar geheel conform de werkelijkheid zijn geweest, hoeft ze volstrekt niet achteraf voor een boeiende roman-scène te zijn bedacht. Het enige wat onverklaard blijft is: waarom Dekker niet gouvernementsbesluit en kabinetsmissive tegelijk ontving; maar dit kan in verband hebben gestaan met een administratieve regeling in Serang, ofwel die 2 documenten zijn niet, zoals de heer Hoogeveen veronderstelde, met precies dezelfde post uit Batavia gegaan. De kabinetsmissive van de G.-G. nam Dekker's laatste hoop weg. Hij antwoordde met het verzoek om ontslag in enkele regels, dat in de Havelaar nog iets korter is dan in de officiële lezing en dat daar een voorbeeld wordt genoemd van welsprekendheid. Het klad ervan heeft hij op de kabinetsmissive zelf geschreven, want op dit document in het Multatuli-museum - het exemplaar dat Dekker zelf ontving - staat dat antwoord, in een nerveuze maar krachtige hand neergepend, met krassen en doorhalingen. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Rangkasbetoeng, 29 Maart 1856 Aan Z.E. den Gouverneur-Generaal van Ned. Indië te Buitenzorg Ik heb de eer gehad te ontvangen het besluit van Uwe Excellentie dd. 23 dezer vergezeld van Uwer Excellentie's Kabinetsmissive van dien datum No. 54. In antwoord op die beide stukken zie ik mij genoodzaakt Uwe Excellentie te verzoeken mij te verleenen een eervol ontslag uit 's Lands dienst. De Ambtenaar, Douwes Dekker 18 De heer De Bruyn Prince, die de officiële documenten gezien heeft, tekent aan dat zowel het request waarin Dekker zijn ontslag vraagt als de daarbij gevoegde geleidebrief aan de resident, waarin Dekker deze met enkele woorden verzoekt om doorzending, ‘met een dameshand geschreven’ zijn. Die hand kan dan geen andere zijn geweest dan die van Tine en men mag veronderstellen dat Dekker, trillend nog van verontwaardiging over de kabinetsmissive en zijn hand niet vertrouwend, Tine gevraagd heeft het request over te schrijven van het klad dat hij zelf op die kabinetsmissive gepend had. Misschien ook was tweemaal schrijven van die regelen hem, in die ene avond, te machtig, en de brieven moesten weg. Bovendien stelde Dekker deze zelfde 29e Maart nog de eerste 32 vraagpunten aan de controleur op. De postloper die het request naar Serang bracht, bereikte Brest van Kempen ook de volgende dag, dus op 30 Maart, maar niet dan na de postloper die hem Dekker's eerste antwoord gebracht had. En op dat antwoord had de heer Brest van Kempen ook alweer geantwoord, kennelijk verlicht door de vriendelijke toon ervan. Hij had nu op zijn beurt geschreven, in een stijl die voor zijn doen bijna leutig is: {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Serang 30 Maart 1856 Geachte Heer Dekker! Uwe letteren van gisteren waren mij zeer aangenaam. Doch tot mijne spijt volgt er dadelijk een bezwaar, 't welk nogthans voor oplossing, hoop ik, vatbaar zal zijn. UEdG. rekent op mijne hulp voor een wagen naar Batavia. Ik bezit echter nog maar ééne reiswagen, dien ik, als eene enkele chaussure, ieder oogenblik noodig heb. Nu zoude het kunnen gevonden worden door een wagen van den Regent hier te leenen, doch voor mij zelven zoude ik, et pour cause, daartoe niet besluiten en ik wil het dus ook niet voor UEdG. doen. Geen der Regenten hebben, zoover mij bekend, te vertrouwen vehikels. Vóór ik van een wagen voorzien was, vond ik mij wel verpligt er een van den Regent van Serang te leenen, - doch de wielen braken in het Pandeglangsche. De Regent aldaar was toen behulpzaam, doch ook zijn rijtuig trof gelijk ongemak. - De eerste keer moest ik mijne reis 's avonds naar Tjimanok, op het paard van een der Hoofden, - en de tweede maal per bendie van Tjilegon naar Serang vervolgen. Mevrouw Wiggers * leed midden in den nacht bij hare afreize van Serang, met een wagen van den Regent van Serang voorbij Tangerang schipbreuk. Er is echter middel om in dezen te voorzien. De Secretaris Feugen is hier met den UEdG. welbekenden wagen van Speet gekomen, en moet zorgen dat deze den 5en April te Batavia terug is. Dat is UEdG. te spoedig; dus heb ik den Heer Feugen verzocht om Speet te schrijven, dat de wagen hier ten uwen behoeve zal worden aangehouden, om naderhand voor de helft der gewone som (dus f 25) door UEdG. bij hem te worden teruggeleverd. - Hij moet daarop per omgaande antwoorden. Difficulteert hij (ik denk het niet) dan krijgt hij zijn wagen voor den 5en nog, zonder meer, terug en dan zullen wij naar andere middelen hier omzien. Ik hoop dat tegen Uwe komst Mevrouw Brunner[?] hier terug zal zijn. Zij ging naar Batavia om bij de bevalling harer {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter tegenwoordig te zijn en die gebeurtenis heeft reeds met succes plaatsgehad. Maak s.v.p. mijne wederkeerige vriendelijke groeten aan Mevrouw en geloof mij hoogachtend UEdG. dw. dr. Brest van Kempen. Er is alweer geen vergissing mogelijk; ook deze brief ligt, in het originele handschrift, in het pak. Er staat bij, in Multatuli's hand: ‘Na het ontslag. Ik voeg dit hierbij als bewijs dat er geene kwestie was van personele onmin. D D’. Maar er is een kleine nuance die hij later, naar de datum van de brief kijkend, vergeten heeft: toen Brest van Kempen déze brief schreef, wist hij nog niet van het ontslag. Zoals Dekker op de 29e, kreeg Brest van Kempen op de 30e tweemaal post, en ook hij schreef die 30e twee brieven aan Dekker, brieven die beide particulier zijn, die beide dezelfde datum dragen, maar waarvan de tweede, in een geheel andere toon geschreven, wèl een reactie is op het verzoek om ontslag. Ook deze tweede brief ligt in het originele handschrift onder Dekker's papieren. Hij luidt: Serang 30 Maart 1856 Geachte Heer Dekker! Ik ontvang daar Uwen officiele van gisteren en zal het request doorzenden *. Ik vraag mij zelven af, of ik de regels die hier volgen zullen, aan UEdG. moet doen afgaan of niet. Ik weet het, althans ik vrees het, ze houden UEdG. niet van Uw voornemen terug. UEdG. kan het mij zelfs euvel duiden en mij het regt ontzeggen van het schrijven derzelve. - Goed! - doch die vrees en die vooronderstelling houden mij toch niet daarvan terug. Want ik herinner mij, dat ik mij vaak in moeijelijke levensomstandigheden aan mij zelven overgelaten op een {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} zame plaatsen bevonden heb en tot besluiten gekomen ben, waaromtrent ik mij zelven later wel eens de bekentenis heb afgelegd, dat ik welligt anders zou hebben gehandeld, indien slechts eene enkele vriendelijke raadgeving of ondersteuning van gedachten, mij onder dien strijd, ware nabij geweest. - UEdG. beklaagde zich vroeger over het gemis van weerklank van gedachten en gevoelens onder Uwe omgeving te Rangkas Betong. Al was het alleen die herinnering, ze zoude mij tot het schrijven dezes genoopt hebben. - Nog is het derhalve tijd, - de post vertrekt eerst morgenavond te zes ure van hier; - er is geen periculum in mora, verwijl dus nog éénen postdag met de inzending. Uw snel genomen besluit moge UEdG. eene voldoening zijn, in de oogen van ieder ander zal die spoed overhaasting zijn en UEdG. Veroordeelen. Ik houd er mij van verzekerd, dat Mevrouw deze lezende, den inhoud daarvan kracht zal bijzetten. Moge hare poging dan ook sterker zijn dan de mijne en UEdG, nu het nog tijd is, terug houden van het nemen van eenen overijlden voor UEdG. en Uw huisgezin noodlottigen maatregel. Geloof mij met hoogachting UEdGestr. dw. dr. Brest van Kempen. Men kan niet anders zeggen dan dat dit de reactie is van een braaf man. Dekker's daad had Brest van Kempen zeker niet geheel onverschillig gelaten, terwijl in de Havelaar geen sprake is van heel dit ‘menselijke’ accompagnement van het ontslagdrama. In de roman, met zijn sterk contrast tussen Slijmering en Havelaar, was geen plaats voor deze ‘complicaties’, die het conflict psychologisch toch ‘rijker’ zouden hebben gemaakt. Dekker's contra-reactie is ook bewaard gebleven. Op de witte bladzijden die er nog over waren in de juist ontvangen brief, pende Dekker zijn antwoord, d.w.z. het klad van wat zijn antwoord had kunnen zijn. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} R.B. 31 Maart 1856 's morgens 7 uur Geachte Resident! Om dezen voor het vertrek der Serangsche post nog a costi te doen zijn moet ik kort wezen, en al ware dat niet zoo dan geloof ik toch dat het niet in Uwe bedoeling ligt in dezen brief een pleidooi van mij te ontvangen. Ik bepaal er mij dus toe UEdG. heel vriendelijk te bedanken voor [de] belangstelling die in Uwen brief van gisteren doorstraalt maar dat die geene verandering te weeg brengt in mijne gevoelens of voornemens. Lees U s.v.p. na wat ik schreef in mijnen brief van 28 februarij No 93. ‘Als het Gouvernement anders wil gediend worden dan moet ik als eerlijk man mijn ontslag vragen’. Z.E. wist het dus toen Hij mij zijne afkeurende Kabinetsmissive toezond. Of dacht men dat ik geen woord zou houden, dacht men dat ik zoo ongelijk was aan mijzelf? Ook dàt had Z.E. kunnen weten. Als Zijne raadslieden gewild hadden, zouden zij hem een voorbeeld van zeldzame consequentie hebben kunnen toonen door het voorleggen eener missive van mij, thans dertien jaren oud waarin ik schrijf: ‘Ik verzoek van alle welwillende consideraties verschoond te blijven. Ik ben jong en onbeduidend in vergelijking van de magt der heerschende begrippen waartegen mijn principes mij noodzaken optestaan, maar blijf niettemin trotsch op die principes, trotsch op mijne zedelijke onafhankelijkheid, trotsch op mijne eer!’ 't Is waar, - men heeft die woorden gestraft, met strengheid, met middeleeuwsche barbaarschheid gestraft. Men heeft mij van honger willen doen sterven. Maar geweifeld, gewankeld of gebogen heb ik niet. Toen was ik drie en twintig jaar. Veel, zeer veel heb ik na dien tijd bijgewoond en ondervonden. Mijn leven is zoo gevuld dat het voor tien ondervindingen van anderen kan strekken, men denkt dat ik fabelen vertel als ik er brokstukken uit mededeel. Welnu, na dat alles gevoel ik mij sterker, onuitgeputter, standvastiger dan ooit. De man zal den jongeling niet beschamen. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} En mijne vrouw? - Op 10 April wordt het tien jaar dat wij huwden. Zij kent mij, - zij is door mij gevormd. - Zij klapte in de handen, zij juichte toen ik haar mijn verzoekschrift om ontslag voorlas; zij riep uit: Goddank Dek dat... De rest ontbreekt, maar men weet wat erop volgt: ...‘dat ge eindelijk u zelf wilt zijn!’ In deze brief reeds verwijst hij naar het conflict van de jonge controleur op Sumatra's Westkust met de gouverneur Michiels, die karakteristieke voorschets van het ‘geval Lebak’, die geschiedenis die hij in de Havelaar zo smakelijk zou ophalen, omdat ze zo'n compleet beeld al geeft ook van de latere Havelaar. Dit antwoord is mooi en... literair. Getroffen door de vriendelijkheid van Brest van Kempen moet Dekker tot deze ontboezeming aan hem gekomen zijn, - daarna hebben ingezien dat dit toch niet de man was om dergelijke ontboezemingen te waarderen; en hij heeft de pen erdoor gehaald. Alles wat hierboven staat is doorgekrast, en deze aantekening verklaart het: ‘Kortaf bedankt en verzocht het rekest intezenden’. Van 3 April is er dan nog een brief van Brest van Kempen die antwoord vraagt over de wagen van Speet, omdat de heer Feugen die, wanneer Dekker er geen gebruik van maakt, terug moet zenden. Het kàn opgevat worden als een wenk om nu maar spoedig te vertrekken. 18 Wanneer men de documenten voor zich ziet en beseft dat men hier met de latere Multatuli te maken heeft, kan men niet zonder glimlachen denken aan de lieden die menen dat Dekker zich zoveel nuttiger voor de Javaan zou hebben gemaakt wanneer hij zijn overplaatsing naar Ngawi aanvaard had. Maar het is duidelijk dat alles verandert, wanneer men niet meer te maken heeft met iemand die wist dat hij de schrijver Multatuli in zich borg. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Van Sandick, twee jaar na Multatuli's dood en de heer De Kock nog een kwarteeuw later, hebben ook ampel aangetoond dat de regering groot gelijk had de assistent-resident Douwes Dekker te ontslaan; de heer Van Sandick met de bijvoeging ‘Multatuli was een genie, maar dat kon men toen niet weten’. Hij wàs overijld opgetreden. Hij had een terechtwijzing dáárover ontvangen; niet omdat hij in wezen ongelijk had. Hij was niet ontslagen, maar overgeplaatst, wat ambtenaarlijk gesproken een onverwachte gunst was. Hij had daarop zelf, in hoogmoed, zijn ontslag genomen. Hij kreeg dit toen, - uit. Alles was verdiend. Alleen dwazen mogen dus met Dekker meevoelen dat hem onrecht gedaan werd; en sterker, dat de regering, door hem om zijn optreden te berispen, de knevelarij in bescherming nam *. Dit is de onderscheiding waartoe een rechtgeaard ambtenaarsbrein komt; ik geef ze hier als een bijdrage tot een andere pathologie dan het zenuwlijderschap. Het moge heel treurig zijn, beroepsdeformatie komt overal voor. En op dit terrein moet men deze redenering eindeloos onderschrijven: Dekker wàs een slecht ambtenaar, daarom werd hij gestraft. Het onrecht hem, voor zijn gevoel als ambtenaar aangedaan, is nooit goedgemaakt; maat dat hoefde ook niet. Noch voor het geweten van de regering, noch zelfs voor hem, alles welbeschouwd. Want hij had gelijk in wezen, en in hogere instantie dan de ambtenaarlijke, en dit gelijk heeft hij gekregen, volledig, eclatant, omdat hij alleen maar bleek buitendien nog begiftigd te zijn met een geniaal schrijverschap. Dekker is in onze literatuur vrijwel de enige geweest om een zo grote rol te spelen, ook maatschappelijk, om een activiteit te ontwikkelen ongeveer als die van Victor Hugo, Napoléon le Petit schrijvend voor Frankrijk. Het doet er niets toe dat enige De {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Kocken enige Brest van Kempens belangrijker achten, de geschiedenis heeft hier beslist. Men zou deze ambtenaarlijke onderscheiders alleen nog willen vragen of zij menen dat een Coen, een Daendels, goede ambtenaren zijn geweest in hún zin. Men zou hen willen loslaten op de officiële bescheiden omtrent diè mannen. Hun enig antwoord kan zijn: dat die mannen... hoger geplaatst waren. Dekker plaatste zich hoger, toen hij in Lebak inzag dat hij, om recht te krijgen, niet langer ambtenaar moest zijn. Hij had zich misrekend in de Gouverneur-Generaal, hij begon met de daad van zijn ontslag en - hoezeer armoede hem later ook nog in onzekerheid brengen mocht - met uitsluitend op zichzelf te rekenen. Het is niet alleen in het boek dat Havelaar in Multatuli zijn enige toeverlaat vond. Na Dekker's zenuwlijderschap bladzijden lang te hebben uitgekraaid, begint een De Kock echter te moraliseren over de ‘dwaasheid’ van het ontslag, het ‘nodeloze’ blootstellen van vrouw en kinderen aan ellende, enz. Hoe zou deze man die andere hier opeens verstaan? De moed van lieden à la De Kock, die van bezadigd-ferm-laf te zijn, is nauwkeurig het tegengestelde van de zenuwlijderslafheid à la Dekker die hem noopte zó moedig te zijn. Ik acht het woord hoogmoed uitstekend toepasselijk op hem, zelfs in zijn etymologie te citeren: ‘Hoogmoed is de moed om hoog te staan’. Maar hoogmoed is ook maar een factor in dit complex, evenzeer als zenuwen. Het zou een treffende reclame zijn voor hoogmoedige zenuwlijders, wanneer zij blijken ‘stelsels’ te durven aantasten, te kunnen hervormen, waarvan de ferm-bezadigden altijd de karakterloze slaven waren - o, met de braafste plichtsbetrachting. Opmerkelijk iets weer: zij verwijten Dekker dat hij de Javaan in de steek liet toen hij niet naar Ngawi ging; zij voegen daaraan toe: na het pensioen had hij immers nog kunnen schrijven wat hij wilde. Ook iemand als dr J. van Vloten, de stuntelig-schrijvende bullebak, maakt deze onzin tot de zijne. Het zou voor Multatuli zeker veel veranderd hebben, wanneer {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, als Nietzsche bijv., een pensioen had gehad. Maar de laagheid is: dat pensioen te stellen tegenover het ontslag-nemen in Lebak, en de absurditeit: te geloven dat Multatuli nuttiger voor de Javaan had kunnen zijn zonder het boek en de rol van Havelaar. Men moet wel niets afweten van indische bestuurstoestanden, om te geloven dat hij meer had kunnen doen door naar Ngawi te gaan, in de gegeven omstandigheden. IJdelheid of niet, Dekker deed ook voor de Javaan het enige en het maximum dat hij kon. Goed, goed, zegt de rechtzinnige Hollander, maar hij was tòch een laagstaand mens; en dan komen de sexuele uitspattingen, het geldverkwisten, het ruziemaken, en als laatste troef zijn gedrag tegen Tine, dat niemand denkt goed te praten en dat Dekker zelf, volgens wie hem gekend hebben, vaak genoeg tot wroeging was. En als men zijn brieven aan de minister van koloniën Pahud leest gedurende zijn europese verlof, gaat men zich over Lebak dan ook niet onzeker voelen? Daar loog hij toch inderdaad de helft, en met dezelfde hartstocht, dezelfde koppigheid om ‘gelijk te hebben’, dezelfde pathetische ‘kreten uit het hart’. Maar dit betekent één ding: wanneer hij in het nauw gebracht werd, klonken zijn kreten zó. Het is als met de vrouw wier kind in het water viel en die toen zo mooi schreeuwde dat zij voor de opera gevraagd werd door impressario Publiek. Zij zou precies zo geschreeuwd hebben als haar kind door haar eigen schuld te water geraakt was. Dat Dekker ook in zijn verloftijd bloedig in het nauw gedreven was, was waar. Wanneer hij schrijft: ‘met al den aandrang der wanhoop’, liegt hij niet, en men zou voor minder recht op wanhoop hebben gehad. De fout is: te geloven dat deze hartstochtelijke overtuigingskracht dus ook op leugen berustte in de Havelaarzaak. De aanleiding tot zijn wanhoop na Spa en Homburg was inderdaad zijn eigen schuld; in Lebak, en hoe men het ook keert en wendt, had hij betere redenen dan zijn eigen schuld alleen, had hij trefbaarder verantwoordelijkheden te beschuldigen dan God. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} 20 Dekker had zijn aanklacht tegen de regent ingediend op 24 Februari. Het bezoek van de resident aan Rangkasbetung had plaats op de 26e. Zijn ontslag werd hem verleend op 4 April. In aanmerking genomen dus zijn vergiftigingsvrees, moet hij op dat ogenblik al meer dan een maand in zenuwmarteling hebben doorgebracht: hij wist immers nu dat de regent gewaarschuwd, dat deze hem vijandig was. Niettemin droeg hij eerst 11 dagen later het bestuur over aan de controleur, wat van een zo ‘angstig’ man toch weer meevalt. De heer Saks, die vindt dat Dekker's moed het op een goedkoopje deed enz., schijnt hier geen aandacht voor over te hebben gehad. Natuurlijk kan men ook spreken van besluiteloosheid, maar een werkelijke vrees schijnt daar nu juist altijd een eind aan te kunnen maken, en subtiele onderscheidingen als ‘dat hij nu voor de regent ongevaarlijk geworden was’, mag men werkelijk niet verwachten van iemand die door vergiftigingsvrees vergiftigd heet. Die man had de benen moeten nemen, niet eens op de dag waarop zijn ontslagbrief kwam, maar zo mogelijk de dag zelf waarop hij het vroeg! Dekker echter bleef 11 dagen wachten na zijn ontslag, 17 dagen na zijn ontslagaanvraag, op een last om het bestuur over te geven, die maar niet kwam. Intussen wist hij inderdaad nog steeds niet waarheen te gaan. Maar niet ten onrechte heeft hij ruim 6 weken gerekend toen hij schreef dat hij de bedreiging onderging ‘tijdens het vervullen van zijn plicht’, iets wat een De Kock hem ook al zou willen afnemen, immers, redeneert deze: 2 dagen na dat bezoek van de resident werd hem immers verboden zijn plicht te vervullen, dus...! Tot Dekker's vervanger benoemd was de heer Pool, maar deze verscheen niet in Rangkasbetung voor de overgave. Er moet een misverstand hebben plaatsgehad tussen Dekker en Brest van Kempen: de eerste bleef, wachtend waarschijnlijk tot hij order zou krijgen het bestuur over te dragen, de laatste {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen gerekend te hebben op Dekker's eigen initiatief om te vertrekken en hem, misschien uit delicaatheid, geen wenk te willen geven. Zo althans ziet het er ongeveer uit blijkens de stukken in het Multatuli-museum. Gegeven de afstand Batavia-Lebak zal het 6 of 7 April geweest zijn toen Dekker het bewijs ontving dat de regering (dus ook Van Twist) zijn ontslag aanvaard had. Van het grootste belang is het eerste concept van een brief van hem aan de Gouverneur-Generaal, niet verzonden, en door mij in 1937 voor het eerst gepubliceerd. De eerste tekst die ik ervan vond werd mij getoond door de heer G.M.G. Douwes Dekker te Bandung, kleinzoon van Multatuli's broer Jan en evenals zijn vader oprecht multatulist; in diens collectie multatuliana bevindt zich een document op reeds vergeeld papier, zijnde het afschrift, vermoedelijk door een inlandse klerk gemaakt want vol van de potsierlijkste woordverdraaiingen, van voornoemde brief. De heer G.M.G. Douwes Dekker had ondernomen om, zonder hulp van mogelijke andere teksten, de fouten en leemten te herstellen, in welke arbeid hij - blijkt mij achteraf - op enkele uitzonderingen na uitstekend geslaagd is. Het Multatuli-museum bezit echter een incomplete tekst in Dekker's eigen hand. Dit document is, op de toen gebruikelijke manier, dubbelgevouwen, met op de rechterhelft de tekst, op de linker alle verbeteringen en aanvullingen, die vele zijn. Een deel is met inkt, een ander met potlood geschreven. Enige bladzijden ontbreken, waarvan men nu de inhoud alleen in het defectueuze klerken-afschrift aantreft; wat in Dekker's hand ontbreekt is ongeveer 1/3 deel. Waar men de twee lezingen met elkaar vergelijken kan, merkt men dat de verschillen gering zijn; zelfs waar men zich dus verplicht ziet de gaping van 3 blzn met de tekst van het afschrift alleen te vullen, is het resultaat dus vrij zeker de complete brief. Men vraagt zich af waarom noch Multatuli zelf, noch Mimi later, dit document heeft gepubliceerd. Er zijn verschillende redenen voor. Multatuli kon de brief niet goed publiceren, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} want eerstens werd de strekking ervan ondervangen door de brief die hij op 23 Mei '56 (na de mislukte pogingen om Van Twist persoonlijk nog te ontmoeten) wèl verzond; vervolgens had hij andere gedeelten uit deze eerste brief (hoewel met een andere strekking) gebruikt in zijn brief van 2 jaar later ‘aan den G.-G. in ruste’. Verder werd een stuk eruit omgewerkt tot het beroemde slot van de Havelaar, terwijl hij op andere punten ervan nog elders is teruggekomen; tenslotte was hij over deze in de hitte van het conflict neergeworpen tekst zeker niet tevreden. Dat Mimi dit ‘ontwerp’ later niet publiceerde is tenslotte eveneens verklaarbaar: men ziet heel goed hoe de vijanden het tegen Multatuli konden keren. Maar het is een te belangrijke psychologische bijdrage om het nu nog achter te houden, en dezelfde verachting voor de geneugten van de tegenpartij waardoor Mimi toch besloot Multatuli's brieven uit te geven moge hier gelden. Het gaat tenslotte om het al of niet begrijpen van een groot maar vertwijfeld mens: tant pis voor de scherp-kijkers die daar het juiste gevoel voor missen. Is het mogelijk het te lezen en niet, bovenal, zich hem voor te stellen zoals hij was toen hij - in de assistent-residentswoning te Rangkasbetung nog - zich gedrongen voelde het te schrijven? Voorlopig verslagen maar nog op zijn post gebleven, met het officiële stuk van zijn nederlaag in huis, niet wetend waarheen te gaan maar met een razende behoefte te ageren, moest Dekker zich bovenal gedreven voelen zijn gedrag te verantwoorden tegenover zichzelf. Daarom alleen zou dit stuk al de kern van de Havelaar hebben bevat. Het idee de man te zijn die zijn plicht deed temidden van allen die hun plicht niet deden, de roeping van het schrijverschap, samenvallend met die van zich voortaan te kunnen wijden aan een grote zaak (want men zal zien dat de ‘zaak van de Javaan’ hem niet achteraf maar hier volkomen bewust werd), alles exalteerde hem, en in deze exaltatie richtte hij zich tot de man die hem in zijn verwachtingen bedrogen had, maar die hij wilde blijven zien als misleid. Hij moet haastig, koortsig geschreven hebben - nooit {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn nerveuze mensen zo brandend en gespannen als wanneer zij met nadruk verklaren dat zij elk woord overwogen hebben dat zij zeggen gaan - en de brief werd misschien alleen niet meteen verzonden omdat hij door moeheid merkte hoezeer hij te ver was gegaan, hoezeer hij zich door zijn schrijverschap ook weer had laten vervoeren, hoeveel meer kans op begrip hij zou hebben als het hem lukte Van Twist te spreken. Door een inlandse klerk kan hij zijn minuut hebben laten kopiëren om die later zelf beter te overzien; bij voorkeur door een inlandse klerk misschien, omdat die er niet veel van zou verstaan; de klerk maakte er dan van wat hij kon. Hoe het zij, hier volgt de complete tekst *: R. Betoeng, 9 April 1856 Aan Z.E. den Heere Duymaer van Twist, Grootkruis, G.G. & c. Excellentie! Ik verzoek Uwe Excellentie dezen brief te lezen met al de aandacht die eene belangrijke zaak verdient. Ik verzoek Uwe Excellentie elk woord van mijn schrijven de volle waarde toetekennen; ik bedoel niet meer, ik bedoel vooral niet minder dan ik zeg. Voor alles wat ik zeg ben ik verantwoordelijk - elke zinsnede is gewogen. Ik zal schrijven zonder hartstogt maar ook zonder verschooning, - zonder studie maar zonder schroom - zonder jagt op effect maar ook zonder vrees voor effect. Ik zal scherp zijn waar de waarheid scherp is, en waar ze triviaal is zal ik triviaal durven wezen. Ik durf en kan en wil dit alles omdat ik mij sterk gevoel. Ja, sterk, Excellentie; - belast met de zorg voor vrouw en kind, - zonder middel van best aan, zonder vrienden. Zonder uitzigten, zonder geld, zonder sympathie om mij heen, -zonder dat alles gevoel ik mij sterk. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, Excellentie, ik ben bezield met de kracht van een eerlijk man die eene edele zaak voorstaat. Want ik heb mijzelven leeren kennen als waardig daarvan de held, of althans de martelaar te wezen. Ik heb veel geleden. Ik geloof dat ik bestemd ben veel te handelen. Ik geloof dat ik eene roeping heb. Ik heb lust en moed die roeping te volgen, ik geloof dat God mij de kracht geven zal dien te volbrengen. Ik vang aan met het schrijven van dezen brief. Ik geloof dat Uwe Excellentie eenen hoogeren titel heeft dan van Gouverneur Generaal, ik geloof dat Uwe Excellentie eerlijk man is. Dat ben ik ook. Het is in die waardigheid dat ik mij wend tot Uwe Excellentie. Het besluit en de Kabinetsmissive van Uwe Excellentie van 23 Maart jl. No. 34 en 54 zijn Uwer Excellentie onwaardig. De gronden die men Uwe Excellentie mag hebben voorgelegd om die stukken te doen afgaan, zijn logenachtig. Men heeft Uwe Excellentie misleid, zoo als dikwijls. Zelfs weet ik waarom men Uwe Excellentie misleid heeft. Ik wist vooruit dat men dit trachten zoude, en meer om Uwe Excellentie dan mij zelven te vrijwaren voor de gevolgen van dit bedrog bood ik U afschrift aan der missive waarin ik verzocht ‘dat men mij zoude roepen ter verantwoording’ voor het geval dat men iets op mij zoude hebben aantemerken! Wèl bevreemdt het mij dat het bedrog is kunnen doorgaan! Want, Excellentie, is niet Uwe aandacht gevallen op mijn' stijl die den stempel draagt der waarheid? Heeft Uwe Excellentie niet in mijn schrijven gezien dat ik niet was een gewoon ambtenaar als de verslagschrijvers die ten toon worden gesteld (maar niet genoeg ten toon gesteld) in Uwer Excellentie's Kabinetsmissive van 26 Septr. 1853 No. 216? Dragen niet mijne brieven van 24 en 25 en 28 februarij de kenmerken van beradenheid, van vastheid, van koele doorzetting? {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} En drukte op dat alles niet het zegel mijn rekest van den 29n Maart? En bleek het Uwer Excellentie niet dat ik geen warhoofd was, geen windmaker, geen kwakzalver, geen ‘Indisch ambtenaar’ toen ik na de ontvangst van Uwer Excellentie's beschikkingen van 23 Maart niet reclameerde, niet pleitte, niet morde, maar eenvoudig deed wat ik op 28 februarij gezegd had? Trof U niet de eenheid in mijn schrijven, het verband, de schakel, de consequentie? Dacht Uwe Excellentie bij dat alles niet aan het Justum ac tenacem? Ik dacht er aan toen ik schreef *. O, misschien had Uwe Excellentie er aan gedacht, welligt hadde het U getroffen, als de Resident van Bantam overgelegd had een particulier briefje dat mijn schrijven van 25 februarij vergezelde en waarin ik kortelijk meêdeelde ‘dat het al te erg was, dat het niet langer kon’ en, volgt er: ‘wat mij betreft ik zal UwEd.G. dwingen mij te achten. Ik zeg als Luther: hier sta ik, God helpe mij, ik kan niet anders!’ ** Want in dat briefje had Uwe Excellentie mij en négligé gezien, zonder de knelling van het misvormend keurslijf der ambtenaarscorrespondentie. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch nadat alle de bewijzen van waarheid en integriteit die uit mijn schrijven zelf te putten waren, voor de oogen van Uwe Excellentie waren weggegoocheld, hoe heeft men het aangelegd om Uwe Excellentie die een beroemd regtsgeleerde is te doen vergeten dat ook de ‘altera pars’ regt had gehoord te worden? De Kabinetsmissive van Uwe Excellentie bevat berispingen, betuigingen van hooge ontevredenheid. - Die berisping is meer dan eene gewone afkeuring. Uwe Excellentie wist - want ik had het gezegd - dat Uwe ontevredenheid een vonnis was dat mij en de mijnen aan broodsgebrek prijs gaf. Die berisping was eene waarschuwing tegen wie meenen zou zijn pligt te moeten doen. Die berisping was eene sanctie der knevelarij. * Bovendien, had ik - ten overvloede, naar ik meende - gevraagd om te worden gehoord... En toch, - toch heeft Uwe Excellentie die Kabinetsmissive en dat besluit kunnen teekenen. Ik heb vele fouten, Excellentie, - ik heb een vurig gestel dat mij dikwerf ten booze drijft, ik heb vele inwendige vijanden die ik niet altijd overwon, - maar Excellentie, hoe laag ik zedelijk mij zelven stel, die Kabinetsmissive en dat besluit zou mijn geweten niet kunnen dragen. Nog eens, men heeft Uwe Excellentie misleid. De berigten waarop Uw oordeel gegrond schijnt, zijn logenachtig. Ik kan dit bewijzen. Ik kan bewijzen dat ik vriendelijk, zachtmoedig, hulpvaardig voor den regent geweest ben, zooals trouwens mijn aard is. Ik kan bewijzen dat de regent van Lebak op de vraag van den Resident van Bantam ‘of hij iets tegen mij had, of ik hem iets misdaan had’ geantwoord heeft: ‘neen, volstrekt niet, dat bezweer ik!’ Ik kan bewijzen dat de Resident van Bantam dien regent, weinige uren na het ontvan- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van mijn brief van 25 februarij geld heeft gegeven. Dat heeft een groote beteekenis, - dat zweemt neer medepligtigheid! Doch niet nu zal ik dit alles bewijzen. Ik schrijf geen pleidooi voor mij. Dit zal ik doen waar het later noodig blijken mogt. Ik heb Uwe Excellentie gezegd dat ik met het schrijven van dezen brief aanvang de roeping te vervullen waaraan ik mij toewijd. Die roeping is: de millioenen menschen die gebukt gaan onder uitzuiging, afpersing, knevelarij, roof en moord, daarvan te verlossen. Ik zal die roeping volgen met of zonder Uwe Excellentie, met of zonder de volksvertegenwoordiging, met of zonder de Hollandsche natie of den Koning. Wie mij daarin steunt reik ik de hand; wie mij daarin tegenwerkt is mijn vijand, zij hij Raad van Indië, Gouverneur-Generaal, zij hij mijn broeder. Ik houd Uwe Excellentie voor een braaf mensch. Ik bied Uwe Excellentie de hand aan. In den regel wordt de Gouverneur-Generaal die zonder ambtenaars-ancienniteit, spontaan boven de Raden van Indië plaats neemt, door hen gehaat. In den regel stellen zij den Hollandschen nieuweling guet-à-pens. Dat deden ze in deze zaak. En de plaatselijke besturen? Een gedeelte der gezagvoerders weet niets, ziet niets, begrijpt niets, denkt niets. Dat zijn welligt de besten. Hunne verantwoordelijkheid rust op wie ze benoemd heeft. Een gedeelte weet wat er omgaat - maar... men offert de rust en het geluk van duizenden op aan de begeerte naar eigen gemak en eigen rust; - men rekent uit wanneer de blijde termijn zal aanbreken die het pensioenscijfer tot de gewenschte rondheid zal vòlmaken, - men droomt van rust voor zich in Nederland en loochent de onrust der arme bevolking in Indië - men zorgt voor periodieke staatjes en opgaven en schrijft leugenachtige verslagen van welvaart en {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} tevredenheid, - men tourneert met meer of min redactie-talent elke phrase om den G.-G. niet te kwetsen, - men vermijdt als de pest elk initiatief van verbetering dat niet van Z.E. is uitgegaan, - men ‘vreest het Gouvernement te bemoeijelijken’, - men ‘schippert’, men ‘houdt den boêl gaande’, men schermt met een ‘geest van't Gouvernement’ die nergens beschreven staat, die uitgevonden is als panacée tegen elke verkeerdheid, elk misbruik; die elke laauwheid, elke veerkrachteloosheid wettigt; - die fermeteit en pligtsvervulling en vasthouden aan gezworen eeden tot een hors d'oeuvre maakt, en die après tout niet anders is dan der Heeren eigene geest van onzedelijke misdadige zelfzucht. De resident van Bantam durfde zich in een brief beklagen dat ik hem stoorde in zijn drokke bezigheden toen ik zijne hulp inriep en den Regent aanklaagde. Het zou belagchelijk wezen als het niet zoo treurig was. En eene derde cathegorie, Excellentie? - Het is verschrikkelijk - maar ik heb mij beloofd de waarheid te zullen zeggen ook waar ze triviaal wordt, - er zijn er die meê knevelen, die meê stelen. Zoo is het, Excellentie, dat zullen Uwe Raden van Indië noch Uwe Residenten U gezegd hebben, maar dat kan, dat mag, dat moet ik U zeggen, ik die begon mij als offer te stellen voor de waarheid. Niemand zal mij Indische ondervinding ontzeggen, noch die door lezen, behandeling van zaken, en nadenken verkregen wordt, noch de meer practische die een gevolg is van lijden, tobben, reizen en wrijving met de werkelijkheid, noch hoop ik de eenige ware die het resultaat is van dat alles bij één. Welnu Excellentie, ik zeg het U, alöm wordt schandelijk misbruik gemaakt van de bevolking, overal wordt ze gekneveld, uitgezogen, verdrukt en mishandeld. Overal gebeuren gruwelen *. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} En het zijn Kabinetsmissives en besluiten als die van 23 Maart die den eerlijken man moedeloos maken tenzij hij iets hoogers kenne dan de goedkeuring Uwer Excellentie. En het is de politie met rotting en gevangenis, en het is de politiek met oorlogschepen, kruit, lood, brand en onnoodige heldendaden die den knevelaar steunen, terwijl de slagtoffers van ongepatenteerde zeeroof door het Gouvernement worden aanbevolen in de publieke liefdadigheid. Dat schreit ten Hemel! Van Houtman af tot Uwe Excellentie toe heeft het Nederlandsch bestuur in Indië zich gekenmerkt door lafhartigheid jegens sterken, geweldenarij jegens zwakken, door laagheid, hebzucht, trouwbreuk jegens allen! Wie 't betwijfelt leze de geschiedenis, hij bestudeere de oorzaken, de leiding, den uitslag onzer talrijke oorlogen en expedities. Hij leze Valentijn die de gruwelen vertelt en er naif de platen bij geeft, hij beschouwe de schets waar een Hollandsch legerhoofd een' dapper doch verwonnen vijand den lans in den mond drukt met sarrende toespraak, - hoe hij hem de ledematen laat afkappen om hem langzaam te doen sterven, en vooral hij leze erbij hoe de Dienaar des Evangelies de vrome Valentijn op het verhaal dier gebeurtenis volgen laat: dit was het altezacht uiteinde van den man die der edele Compagnie zooveel werks had verschaft *. Wie 't betwijfelt, hij vrage waar de Bandanezen zijn gebleven? Onze bondgenooten toen we zwak waren, onze slaven toen wij sterk werden. Pizarro, Cortez en hunne opvolgers hebben Indianen overgelaten in Zuid Amerika, maar wat heeft Nederland met de Bandanezen gedaan? Er zijn geen Bandanezen meer. Wie 't betwijfelt hij onderzoeke de redenen van den laatsten opstand in Bantam, hij telle de arme vooropgestuwde {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} onnozelen die neergesabeld zijn door Hollandsch staal en neergeschoten met Hollandsch lood. Maar hij onderzoeke dat niet in de Archieven van Uwe Excellentie! Wie 't betwijfelt hij ga naar de Molukken, en vrage wat er geworden is van de rijke streken wier specerijen zwaarder wogen in de schaal des oorlogs tegen Spanje dan het Perusche goud. Hij vrage wat er geworden is van de goedgemeende maar op laauwheid, onwil en ambtenaarsgeest verongelukte publicaties van den G.G. van der Capellen * in 1825. Wie't betwijfelt, hij denke na, hij vrage, hij onderzoeke hoe de Javasche oorlog ontstond, hoe ze gevoerd werd, ten wiens behoeve ze gevoerd werd, en hoe ze eindigde? ** Of is 't niet door trouwbreuk dat Diepo Negoro is gevangen genomen? Was hem niet vrijgeleide gegeven? En nog onlangs, was niet het gevangen nemen van Ferdana Mantrie *** te Palembang een verraad? Is het voorts niet onder allen die den Inlander anders kennen dan van papier, eene uitgemaakte daadzaak dat hij niet opstaat dan na lang te zijn gekneveld en mishandeld? Hierop zijn geene uitzonderingen; waar opstand is, werd gekneveld, en wat kleur er moge worden gegeven aan de zaak, en hoe men - zij het dan voor Holland, zij het voor Europa - zij het uit zedelijke schaamte voor zich zelven, die bewimpele, - wáár blijft het dat er gekneveld was waar opstand is. Eene expeditie naar Celebes ter beteugeling der oproerige onderdanen van Ternate - men noeme dat eene Bonische {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} politiek - het is niets dan ondersteuning verleenen aan een knevelaar. Men kent in den Molukschen archipel den Sultan van Ternate niet. Die arme lieden weten op verre kust en niets van Ternate. Zij zijn verwonderd van eenen afgezant te hooren dat zij onderdanen zijn van Zijne Hoogheid wiens naam zij niet weten, van Zijne Hoogheid die zich niet anders openbaart dan door zendelingen om geld en goed aftepersen, zich daarbij beroepende op versleten Documenten, waarin evenwel niets schijnt te staan van verschuldigde bescherming aan zulke problematieke onderdanen. Men betaalt en geeft zoo lang men kan. En als men eindelijk weigert en mort, dan wordt het regt des Sultans bewezen met Hollandsche expedities, zijn roof wordt gedekt met de Hollandsche vlag, zijne hebzucht wordt bezegeld met Hollandsch bloed, - zijne schande wordt betaald met Hollandsche eer! Zoo is het, Excellentie, waarachtig zoo is het. Zoo is het met al die expeditien, waar het heet ‘een wettigen Souverein te herstellen in zijn miskend gezag’! Die wettige Souvereinen zijn roovers *. Het is onwaar, - het is een ambtenaarspraatje dat de politiek eischen zoude zulk een quasi vorstelijken knevelaar te steunen. Begrijpt Uwe Excellentie niet hoe bijv. een Resident van Ternate zich meent te verheffen als hij het gewigt van hem ondergeschikte vorstjes op den voorgrond stelt? Ik heb een Resident van Ternate met kinderachtige vreugde hooren uitroepen: ‘Als dat mijne moeder eens geweten had, dat ik twee Sultans zou bevelen!’ Begrijpt Uwe Excellentie niet dat kleine menschen zoo iets aardig vinden, zich daarbij groot achten, als het kind dat op de tafel klom? {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Begrijpt Uwe Excellentie niet dat die quasi magt van Inlandsche hoofden, die quasi invloed op de bevolking telkens aan U voor de oogen wordt gedraaid waar men Uwe aandacht wil afleiden van meer onaangename erkende waarheden? En al ware het dat die roovers en menschenplagers magt hadden en invloed, dan blijft nog de vraag of niet eene meer hooge, meer edele politiek de politiek van het regt wezen zou! Maar het is zoo niet. Het is niet waar dat de bevolking bevreesd is of ontzag heeft voor den knevelaar. Het arme volk is bevreesd voor bajonetten die het Gouvernement den knevelaars ter hulpe zendt. Wie 't weêr betwijfelt? Men verwijdere den regent en andere hoofden van Lebak. Men doe rondgaan eene Circulaire dat het Gouvernement bij wijze van uitzondering in dit speciaal geval regt zal doen, dat men den klager niet straffen noch overleveren zal aan de bloedige rancune zijner verdrukkers, men bezegele dat, men bezwere dat, men * Doch neen, nog zou de bevolking niet klagen, ze zou zwijgen,... want ze zou die belofte, dat zegel, dien eed niet vertrouwen. Maar ze zou vragen of ik Dekker haar ditmaal instond voor de integriteit des Gouvernements. En als ik dat doen durfde... Dan zou ze opstaan als één man, en men zou zien wat er waar was van den invloed dier hoofden, verwant ** of niet verwant aan aanzienlijke geslachten van knevelaars als zij. Of meer nog. Men late die hoofden waar ze zijn, men verwijdere alle militaire magt, men geve mij de bevoegdheid om uit mijn naam - niet uit den gecompromitteerden naam {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} van Uwe Excellentie - te verkondigen dat er eindelijk regt zal geschieden, en men wachte af, of niet de ongelukkige gesarde * bevolking ze verscheuren zal als schadelijk gedierte, die invloedrijke hoofden. De inlander is regtvaardig, Excellentie! De inlander verzet zich niet, zonder regt te hebben. Uit mijne ondervinding zou ik voorbeelden kunnen aanhalen hoe ik opstanden dempte, ongewapend, alleen met een korte toespraak, waar de Generaal Michiels met bajonetten op weg was. Hij kwam te laat en beet zich op de lip, omdat ik hem een paar armzalige heldendaden had weggegrist. Ik zou kunnen verhalen hoe ik onverwachts in nachtkleed verscheen te midden van een troep Boeginezen, die verbitterd waren tegen de bevolking en oprukten om de plaats uittemoorden, en ze met een oppasser gevangen nam en ongebonden naar de gevangenis zond, - hoe ik den aanvoerder, die van bloed droop, terugriep en hem gelastte uit de slokkan ** mijn schoen terug te zoeken, dien ik in de haast verloren had, en hoe hij het terstond deed op mijn gezegde: ‘want is het niet onregtvaardig dat ik mijn schoenen moet verliezen, omdat gij goedvindt ongeregeldheden te plegen buiten kantoortijd?’ Ik zou kunnen aanvoeren hoe ik een Sumatraan die meende ten onregte door mij gestraft te zijn en mij daarom wilde vermoorden, ongewapend tegentrad en hem berispte dat hij niet eerst zijn grieve had blootgelegd, hoe ik hem uitlegde dat hij onregt deed, hoe hij zijn klewang wegwierp, aan mijn voeten viel en mij later als staljongen getrouw diende. Ik zou kunnen verhalen hoe trouw mij inlanders aankleefden, toen ik op Padang hongerde, hoe zij mij voeden wilden van hunnen arbeid, hoe ze meê wilden sterven als ik hunne hulp weigerde, en hoe ze de kracht hadden slechts weinige dagen korter te hongeren dan ik. En hoe bij een schipbreuk, toen ik in de branding op een {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} klip stond met inlandsche volgelingen, eene bezwijkende vrouw haren man toeriep: ‘Eerst uw heer, Castor *, eerst uw heer, en dan de kinderen!’ Ziet Uwe Excellentie het in dat er een ander Indië bestaat dan op de papieren der Secretarie, die men ook in den Haag of in 't geheel niet zou kunnen lezen, zonder schade voor wetenschap, wijsheid of waarheid? - Gevoelt Uwe Excellentie dat ik hoogere regten heb dan op een ambt of een kruis, dat ik regt heb de apostel dier armen van geest te zijn? Beseft Uwe Excellentie dat mijn rekest om ontslag was een rekest om promotie, en dat mijne vrouw gelijk had toen ze mij om den hals viel bij het lezen van uw ontslagbesluit, en uitriep: ‘Goddank, dat ge eindelijk u zelf wilt zijn!’ En toch grijnst haar de honger aan! en ze weet niet hoe ze haar afgebeden kind voeden zal als de weinige guldens die mij resten zullen verteerd zijn. O, ik bid u, laat het geen bede schijnen ** om hulp wat ik schrijf - 't is een uitroep van trots. Ik vraag Uwe Excellentie niets voor mij. Ik vraag geregtigheid voor de vertrapte menschheid! En dat zal ik blijven vragen zoo lang ik adem heb, - ik zal het uitroepen aan de hoeken der straten, ik zal het den Koning zeggen als ik hem wijs op de juweelen zijner Kroon en aan Holland als ik het wijs op zijne kapitalen: die juweelen zijn gestolen, die kapitalen zijn geroofd, uwe welvaart is een diefstal en uw batig slot is een boom die zijn wortels heeft in een moeras van ongeregtigheid! En als het niet baat? Ik zal alle talen van Europa leeren om het in vers te brengen, opdat de moeders 't wijzen aan hunne kinderen: daar {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt een roofstaat aan zee tusschen Oostfriesland en de Schelde *. En ik zal mij beroepen op wat er edels is in de menschheid, en ik zal een kruistogt prediken tegen de gewapende kooplieden, die onder aanroeping van God zich vetmesten met bloed! En als ik bezwijk, dan laat ik een zoon na! En na of met hem de kinderen mijns broeders. Die zijn van mijn geslacht. Dat zullen de macchabeën zijn **. Maar ik zal niet bezwijken. God wil dat ik leve. Hij zal mij toelaten Peter van Amiens te zijn of Coriolanus of Gracchus of O C *** of Spartacus Tyntacus of Demosthenes of Jeremia de boetgezant †, al naar hij noodig oordeelt. Maar liever dan dat alles wenschte ik te blijven wat ik ben een eenvoudig mensch die zich en de zijnen voedt met het brood zijns bescheiden deels ††. Overal wordt de knevelaar gesteund. Tegen individuen handhaaft hem de politie en waar en bloc wordt gekneveld en geplunderd leent het Gouvernement zijne schepen, zijn vlag, zijn soldaten en matrozen. Die expeditie van Celebes ten behoeve des Sultans van Ternate, of ten behoeve eener kleine, bekrompen politiek, is onregtvaardig. De Sultan van Ternate is een knevelaar! Die expeditie in Bantam was onregtvaardig. De bevolking was ten einde raad door de verdrukking. Men heeft Uwe Excellentie de ware reden niet opgegeven. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} De rapporten daarover zijn logenachtig. En dat ze niet klaagde? O, Excellentie, nu en dan durft een enkele klagen, schoorvoetende en ongezien, als ware het een misdaad, - de klager voelt dat hij ‘excentriek’ * is, dat hij buiten den regel gaat, - hij vraagt verschooning, hij kust de voeten van het gezag, hij noemt zich een slecht, verworpen mensch, - en waarom, waarom? - Hij heeft geen vertrouwen op het Gouvernement, gerepresenteerd als het is door gezaghebbers als ik beschreef. Want hij weet het, de klager, dat hij gevaar loopt en niet de knevelaar. En hij heeft regt tot die meening, - ook ik zou als inlander geen buffel durven weêrvragen die mij ontnomen was door mijn kamponghoofd, door mijn regent, - en de gevolgen hebben zelf geleerd dat ik onwetend ** een heldendaad deed toen ik mijn brief schreef van 24 februarij! En dit nu is mijn trots, mijn roem, Excellentie, dat men aan mij heeft durven klagen! Ik was aangedaan toen men mij zeide: ‘het was wel altijd zoo, maar wij zwegen uit vrees. Thans spreken wij omdat wij gelooven dat gij den wil en den moed hebt regtvaardig te zijn’ ***. Die betuiging is mijn adelbrief, dat is grootkruis, Excellentie! En ik zou dat vertrouwen beschaamd hebben? En ik zou die menschen nog vóór mijn vertrek van hier hebben overgeleverd, verraden? Laat mij gelooven dat Uwe Excellentie niet wist wat ze deed toen zij daartoe last gaf! Zag Uwe Excellentie ooit lijken de rivier afdrijven, blaauw, gezwollen, afzigtelijk, ontzettend; - dat zijn de boodschappen die het binnenland naar de kusten zendt. Dat is de cor- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} respondentie tusschen de haayen in de bosschen * met de haayen in zee. Dat zijn de klagers, lijken der klagers, Excellentie! In staat bewijzen te leveren? - want er is iets als twijfel in de phrase die mij dat verraad voorschrijft - duizenden, Excellentie, meer bewijzen, meer getuigen dan ooit in eene zaak gehoord zijn, meer dan een regter hooren, meer dan een griffier beschrijven kan: de geheele bevolking van de afdeeling Lebak! Bewijzen, getuigen? - Indedaad, ik geloof niet dat het Uwe Excellentie aangenaam wezen zoude ze te hooren en te zien, gewapend, bij duizenden, in het park van uw paleis **. En het is elders niet beter! Mijn voorganger ***, die met bekrompen vermogens het goede wilde, had den laatsten dag van 1855 bepaald als het tijdstip waarop hij doen wilde wat ik den 24 februarij 1856 gedaan heb. Hij had met den heer Brest van Kempen geconfereerd en overlegd en is niet geslaagd op die wijs. Tot ultimo van het jaar was zijn ultimatum † van schipperen. Onverwacht werd hij ziek en stierf. Hij is vergeven. En al zou geen geneesheer een spoor vinden van dat vergif in het opgegraven lijk,] [al ging hij ten] onder aan de geleerdste ziekte die ooit een grieksche naam droeg ††, - ik zeg dat hij vergeven is. Dat is usance! Dat wist Uwe Excellentie niet en meer van wat ik schreef. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien zou ik als Ronge moeten zeggen: ‘dat had Uwe Excellentie moeten weten’. Maar thans nu Uwe Excellentie het weet, nu er een man is opgestaan die iets anders beoogt dan een ambt of eene plaats in de Haagsche oppositie, nu iemand den moed heeft als Nathan tot David te gaan en te zeggen: ‘Gij zijt de man onder wiens bestuur dit alles plaats had, gij zijt daarvoor verantwoordelijk’ zal Uwe Excellentie voortgaan te steunen op de berigten Uwer Residenten? Zal Uwe Excellentie blijven berusten in de gekunstelde ‘kommiesnota's van toelichting’ Uwer Secretarie, in de adviezen van Uwen Raad van Indië? Zal Uwe Excellentie eerlang rusten gaan als ware de arbeid getrouwelijk volbragt? Zal Uwe Excellentie in Nederland met zelfvoldoening neerzien op den doorloopen werkkring in Indië, en meenen voldaan te hebben aan de hooge roeping die U.E. werd opgelegd toen zij belast werd met de zorg voor het welzijn van millioenen medemenschen? Zal Ze ignoreren of ontkennen dat er een traan van wanhoop, dat er bloed kleeft aan elk muntstuk dat overgelegd werd van Indisch tractement? * Dat alles ware mogelijk vóór Uwe Excellentie dezen brief las. Maar nu - Ik heb Uwe Excellentie de hand geboden. Het staat aan Uwe Excellentie die aantenemen. Het staat aan U.E. om veel te herstellen, en althans een treffend bewijs te geven dat waar U.E. vroeger mogt gedwaald hebben zulks niet Uwe schuld was maar van de ingewortelde ambtenaarsgeest in N.I. waardoor Uwe Excell. bedrogen is. Wat mij aangaat het is mij om rang, ambt noch geld te doen. Eene Captatio benevolentiae is deze brief niet - ik vraag de gelegenheid om iets goeds te verrigten. Wijst Uwe Excellentie dat aanbod van de hand, ik zal weten wat ik te doen heb. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand heeft dezen brief gelezen. Niemand zal dien lezen, voor het mij blijkt dat hij te vergeefs geschreven is. Ik heb de eer te zijn van U E. de Dw. Dr D.D. De ambtenaar die deze brief schreef, deed dat met één voet, neen, met twee voeten in het graf; maar de geboorte van Multatuli heeft hier (tot in de woorden ‘ik heb veel geleden’) plaats. In de Brief aan den G.-G. in ruste die na 2 jaar ontberingen geschreven werd, vindt men de duidelijke bedoeling om, hoe eervol dan ook, in 's Lands dienst terug te gaan; hier realiseert hij òf toch nog niet geheel dat hij ontslagen is, òf hij gelooft dat dit ontslag slechts de eerste voorwaarde is voor zijn contact met Van Twist. Maar de hand die hij hem aanbiedt is alleen in hogere instantie begrijpelijk, practisch gesproken blijft zijn bedoeling vaag. Hij roept Van Twist toe zijn leven te beteren en voortaan met hem, Dekker, samen te werken volgens een nieuwe opvatting van plicht: een bijna apostolische, een al te menselijke, een zeker al te weinig ambtenaarlijke, maar hoe precies? Het lesje dat hij hem geven wil in koloniale geschiedenis, de historische litanie van uitbuiting die hij voor hem opzegt, maakt dit niet duidelijk; en als hij tot besluit zegt dat hij ambt noch geld wil, is het of hij van Van Twist verwacht dat déze zich voortaan voor de goede zaak spannen zal, maar dat diens tijd in Indië bijna om was, was hem toch bekend. Of heeft hij werkelijk gedacht dat Van Twist - toen nog - het overplaatsingsbesluit zou intrekken, het ontslag te niet doen, de regent straffen, de resident overplaatsen, enz.? Hoe fantastisch dit achteraf ook lijkt, het is mogelijk... Maar alleen waar hij zegt: ‘anders weet ik wat ik te doen heb’, is hij, al is het onbewust, zeer concreet: hij moest Multatuli zijn, een andere realiteit vinden dan die van de indische bestuursdienst. Eén detail in deze brief is een beetje zonderling. Dekker adresseert: ‘Aan Z.E. den Heere Duymaer van Twist, Grootkruis {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} G.G., enz.’ en zegt ergens daarin: ‘Die betuiging is mijn adelbrief, dàt is Grootkruis, Excellentie!’ Volgens de regerings-almanak van 1856 was Duymaer van Twist als G.-G. echter alleen ridder der orde van de Nederlandse Leeuw en ridder met de ster der orde van de Eikenkroon. Maar die almanak werd gedrukt in 1855, en vermoedelijk dan vóór 21 November van dat jaar, toen (volgens het boek van Van Rhede van der Kloot over de Gouverneurs-Generaal) Van Twist ook nog commandeur werd van de Leeuw. Eerst na zijn ontslag als G.-G. en terugkeer in Holland, op 2 October 1856, kreeg hij het grootkruis van de Eikenkroon; maar Dekker kan in April 1856 òf vermeend hebben dat hij dat grootkruis reeds had, òf ‘Grootkruis’ geschreven hebben waar hij commandeur bedoelde. De vergissing wordt in ieder geval verklaarbaar als men merkt dat Van Twist een goede 4 maanden vóór Dekker's brief commandeur werd, terwijl het grootkruis in de lucht hing. 21 In hfdst. 20 van de Havelaar staat de pathetische brief waarmee Dekker eindelijk, op 15 April, dus nog een week later, de controleur met het bestuur van de afdeling belast. Deze brief werd nooit eerder in zijn oorspronkelijke lezing gepubliceerd en in de Havelaar werden ook hierin een paar kleinigheden veranderd. Ik geef hier dus het complete document volgens het afschrift dat ik in het pak vond. No. 153 Rangkasbetoeng, den 15 April 1856 Aan den Controleur van Lebak Het is u bewust dat ik bij Gouvernementsbesluit dd. 4 dezer No. 4 op verzoek eervol ben ontslagen uit 's Lands dienst. Misschien ware ik in mijn regt geweest na de ontvangst dier beschikking terstond nederteleggen mijne betrekking van Adsistent Resident, daar het een anomalie schijnt eene functie te vervullen zonder ambtenaar te wezen. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanschrijving om mijne betrekking overtegeven ontving ik evenwel niet, en gedeeltelijk uit besef der verpligting om mijnen post niet te verlaten zonder behoorlijk te zijn afgelost, gedeeltelijk uit andere oorzaken van meer ondergeschikt belang, wachtte ik de komst van mijnen opvolger af in de meening dat die ambtenaar spoedig, - althans deze maand zoude arriveren. Thans verneem ik van u dat de Heer Pool, mijn vervanger, nog zoo spoedig niet kan verwacht worden. Ge hebt, meen ik, die tijding op Serang gehoord, en tevens dat het den Resident verwonderde dat ik in de zeer bijzondere positie waarin ik verkeer, nog niet heb verzocht mijn bestuur aan u te mogen overdragen. Niets kon mij aangenamer zijn dan die tijding, want ik behoef u niet te verzekeren dat ik, die verklaard heb niet anders te kunnen dienen dan ik hier deed, en die voor die wijze van dienen ben gestraft met berisping, met een ruineuse en déshonorante overplaatsing, met den last de arme lieden te verraden die op mijne loijauteit vertrouwden, en dus met de keus tussen onëer en broodsgebrek, dat ik na dit alles met moeite en zorg elk voorkomend geval te toetsen had aan mijn pligt, en dat de eenvoudigste zaak mij zwaar viel, geplaatst als ik was tusschen mijn geweten en de principes van het Gouvernement, waaraan ik zoolang ik niet ontheven ben van mijn ambt, trouw heb gezworen. De moeijelijkheid openbaarde zich vooral in het antwoord dat ik geven moest aan klagers. Eenmaal toch had ik beloofd niemand te zullen overleveren aan de rancune zijner hoofden, eenmaal had ik onvoorzigtig genoeg, mijn woord te borg gesteld voor de regtvaardigheid des Gouvernements. De arme bevolking kon niet weten dat die belofte, en die borgstelling gedésavoueerd waren en dat ik arm en onmagtig alleen stond met mijne zucht voor regt en menschelijkheid. En men ging met klagen voort! {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was grievend na de ontvangst der Kabinetsmissive van 23e Maart dáár te zitten als vermeende toevlugt, als magtelooze beschermer. Het was hartverscheurend de klagte aantehooren over mishandeling, uitzuiging, armoede, honger en wanhoop terwijl ik zelf met vrouw en kind honger en armoede tegemoet ga. En ook het Gouvernement mogt ik niet verraden. Ik mogt tot die arme lieden niet zeggen ‘gaat en lijdt want het bestuur wil dat ge gekneveld wordt’. Ik mogt mijne onmagt niet bekennen, één als ze was met de schande en gewetenloosheid der raadgevers van den Gouverneur Generaal. Ziehier wat ik antwoordde: ‘Dadelijk kan ik u niet helpen, doch ik zal naar Batavia gaan, ik zal den grooten Heer spreken over uwe ellende. Hij is regtvaardig en Hij zal u bijstaan. Gaat voorloopig rustig naar huis, verzet u niet, verhuist nog niet, wacht geduldig af. Ik denk, ik meen, ik hoop dat er regt zal geschieden.’ Zóó meende ik, beschaamd over de schending van de toegezegde hulp, mijne denkbeelden te vereenigen met de pligt omtrent het Bestuur dat mij nog deze maand betaalt, en ik ware aldus voortgegaan tot de komst mijns opvolgers, zonder een voorval dat mij heden in de noodzakelijkheid stelt aan die dubbelzinnige verhouding een einde te maken. Zeven menschen hadden geklaagd. Ik gaf hun bovenstaand antwoord. Zij keerden naar hunne woonstede terug. Onder weg ontmoet hen hun dorpshoofd. Hij moet hun gelast hebben hunne kampong niet weder te verlaten en nam hen (naar men mij rapporteert) hunne kleederen af om ze te dwingen thuis te blijven. Een hunner ontsnapt, vervoegt zich weder bij mij, en verklaart niet naar zijne kampong te durven terugkeeren. Wat ik nu dien man moet antwoorden, weet ik niet! Ik kan hem niet beschermen. Ik mag hem mijne onmagt niet bekennen. Ik wil het aangeklaagd Dorpshoofd niet vervolgen daar zulks den schijn zou medebrengen alsof deze {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak (pour le besoin de ma cause) door mij was opgerakeld. - Ik weet niet meer wat te doen. Gij zeidet dat de Resident er niet afkerig van was, mij het bestuur dezer afdeeling te zien overgeven... Ik belast u onder nadere goedkeuring van dien Hoofdambtenaar van af morgenochtend met het bestuur der afdeeling Lebak. De Adsistent Resident van Lebak Douwes Dekker Het is wat àl te mooi, het lijkt op de Evangeliën, op Rousseau, op de romantiek, het is overdadig gedramatiseerd, maar is de hierin beschreven gebeurtenis onwaar? Het zou ongehoord brutaal zijn geweest over zeven klagers te schrijven aan de controleur, die hoe ‘half’ ook, over zijn middelen van contrôle beschikte. Is Dekker hier met de pen dramaturg geweest van een drama, waarvan realiter de djaksa weer de auteur was? Het is niet onmogelijk; maar voor wie de klagers als helemaal verzonnen beschouwen is dit document allesbehalve geruststellend. Zelfs de nuchtere heer Saks is van mening dat men details als de afgenomen kleren niet uitvindt. Vermoedelijk 3 dagen later - op 18 April - ontving Dekker het officiële papier waarmee Brest van Kempen zelf de controleur met de waarneming van het bestuur belastte. Dit stuk - eveneens in het Multatuli-museum aanwezig - werd vergezeld door de volgende particuliere brief: Serang, 17 April 1856 Geachte Heer Dekker! UEdG. ontvangt heden mijne beschikking omtrent de overgave van het bestuur van Lebak aan den Controleur van Hemert, tot welke dispositie het mij aangenaam ware geweest, UEdG. zelf, op grond van Gouvts besluit van 4 dezer No. 4 het initiatief te zien geven. Ik stelde UEdG. daartoe voorgedachtelijk en, vermeen ik, lang genoeg, in de ge- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} legenheid. - De ontvangst van Uwe laatste missive van 14 dezer No. 35 * maakte mij de voormelde beschikking alsnu tot eene volstrekte verpligting. - Dit, voor zoo ver onze officieele verhouding. - Met UEdG. kleef ik het gevoelen aan dat in de dienst, personen, wanneer zij elkander overigens achten en vriendschappelijke gevoelens toedragen, - geheel afgescheiden moeten blijven van zaken en ik herhaal dus nu bij deze [de] aan de familie Dekker, reeds vroeger gedane aanbieding. - De drie kamers in het Residentiehuis laatstelijk ter Uwer dispositie, zijn dit weder van dit oogenblik. Is het UEdG. verlangen, om zaken van vendutie etc. zelf plaatselijk te regelen en waartenemen, zoo blijven transportmiddelen voortdurend ter Uwer beschikking en kan UEdG. die beslommeringen af en aan van Serang uit, beeindigen. Met mijne beleefde groeten aan Mevrouw Dekker, noem ik mij hoogachtend UEdG. dw. dr. Brest van Kempen. 22 Op welke dag precies Dekker Lebak verliet, heb ik niet kunnen nagaan, maar hij was er ongeveer 3 maanden geweest, toen hij vertrok. De bevolking had hem nauwelijks leren kennen. Zijn verhaal schijnt ook onwaar te zijn dat hij ‘op de eerste wisselplaats eene talrijke menigte vond, die weggeslopen was uit Rangkas-Betoeng om hem daar voor het laatst te groeten’; want toen pastoor Jonckbloet aan zijn meergenoemde Soeta Angoen Angoen ‘de vraag stelde wat hiervan te denken was, barstte hij uit in een schaterlach’ **. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Na zijn vertrek logeerde Dekker met zijn gezin te Serang bij de heer Brest van Kempen. Blijkbaar wist hij nog steeds niet waar zich elders te begeven, maar dit feit geeft weer aanleiding tot veel onverkwikkelijks. Als Havelaar toen al wist hoe schandelijk de resident gehandeld had, had hij niet moeten aannemen, redeneren de De Kocken. Het is echter duidelijk dat ook hier in Dekker een dualisme plaatshad tussen zijn haat tegen de ambtenaar en zijn betrekkelijke waardering voor de behoorlijke manieren van Brest van Kempen; hij wilde bovendien immers deze man dwingen hem te achten en dat was niet onaardig gelukt, gezien de aandrang waarmee de resident hem verzocht had zijn verzoek om ontslag terug te nemen. Van vijandelijkheid toen, kon dus psychologisch geen sprake zijn. Ook voor deze man zou Dekker's afkeer eerst veel later fel worden, toen hij zelf Multatuli geworden was, toen hij veel meer had ‘gedragen’ en veel meer was verbitterd; toen de Havelaar alleen maar een literair succes was gebleken en hij steeds meer besefte dat wat hij als het onrecht aan Havelaar begaan voelde, onherroepelijk zo zou blijven. Wat een Brest van Kempen, een Duymaer van Twist de assistent-resident Douwes Dekker ook hadden aangedaan, het leek hem toen dagelijks misdadiger en ongerijmder dat zij het tegen ‘Multatuli, genie’ hadden gedurfd. Het slijmeringen-geschipper volgens een bepaalde ambtenarenschool was, vanuit de assistent-residentswoning in Rangkasbetung bekeken, nog heel wat minder klein-en-verachtelijk dan vanuit Europa en de sfeer van het groteschrijverschap. Wanneer van het al-te-sluw begrijpen van de heer De Kock iéts waar was geweest: wanneer Dekker werkelijk gedacht had dat de resident aan de regent geld had gegeven om hem te vergiftigen (al schreef hij dan dat die daad ‘naar mede- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} plichtigheid zweemde’), dan had hij, met een zó grote vergiftigingsvrees behept, zou men zeggen, zich nooit in dat huis durven wagen. De resident mocht eens het werkje van de regent - of van diens schoonzoon - hebben willen overnemen! Het is onnodig Dekker de resident nog wat meer te laten belasten (of belasteren); bovendien, de heer De Kock heeft hier de heer Lion al nodig, oud-hoofdredacteur van het Bataviaasch Handelsblad, die in 1860 en '61 twee brieven publiceerde om Brest van Kempen te verdedigen. Multatuli heeft daarop, naar het schijnt, onvoldoende geantwoord *. De heer Lion dreigde dan ook met ‘eigenhandige brieven’ (deze woorden zijn in de tekst van De Kock voortdurend in vette letter gedrukt, wellicht omdat men ze zelf niet te zien krijgt) van de regent, de resident en Dekker zelf. Het is jammer dat deze brieven altijd in het duister bleven, omdat zij nu, voor wie de historie oprakelt, niet helemaal hun dreiging verloren hebben; als men ze gezien had, zou men hoogstwaarschijnlijk weten dat ze nooit veel om het lijf hadden. Maar zelfs de pogingen van De Kock om ze alsnog te publiceren zijn vruchteloos gebleven, dus men moet zich tevreden stellen met het proza van Lion, die althans lionesk boos is, die in 1860 al uitroept ‘dat men zich geen laaghartiger karakter kan denken, dan hetgeen de heer D.D. in deze aangelegenheid heeft doen zien’ of ‘het moest dan zijn, dat men hem [hield] voor een ongeneeslijken krankzinnige’. Overigens begaat hij de plompheid om te verklaren dat de valsaard ‘zich niet heeft vergenoegd Slijmering als een type te schilderen,... maar daarvan een portret heeft gemaakt dat iedereen met den vinger kon aanwijzen’. Het moet niet bepaald prettig zijn geweest voor het model van Slijmering om dit in een krant te lezen. Over het logeren te Serang schrijft de heer Lion: ‘D.D. vertoeft met vrouw en kind bij den Heer B.v.K., ver- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} laat hem met den handdruk van een dankbaar vriend, wacht vier jaren en schrijft dan een boek, waarin hij dezen warmen vriend afschildert als den ellendigsten egoïst’, enz. - de rest vergt een subtiliteit van analyse die ver boven het vermogen van Lion ligt, getuige reeds zijn visie als zou Dekker vier jaar gewacht hebben speciaal om een boekje over de heer Brest van Kempen open te doen. De zaak is duidelijk: de journalist Lion heeft de nobele Brest van Kempen tegen de gemene Multatuli willen verdedigen en doet dit op een peil van geborneerde fatsoenlijkheid, waar figuren als Multatuli altijd verkeerd op uitkomen. (Baudelaire is een ondankbare gemene man tegenover generaal Aupic, Dostojevsky compleet een vod, Tolstoï volstrekt onmogelijk, enz. en niemand is zozeer als Multatuli met dit soort praatjes geconfronteerd.) Waar Dekker in Lebak over Brest van Kempen nog gedacht kan hebben: ‘het is toch wel een braaf man, al is het een ellendig soort ambtenaar’, dacht hij later, met kramp van de kou over Havelaar schrijvend: ‘die ellendeling’. Mensen als Lion en De Kock moeten zich maar gelukkig prijzen (ik meen dat dit hier wel de term is) zulke gemenigheid niet te begrijpen. In een noot van 1865 bij de Brief aan den G.-G. in ruste schreef Multatuli over Brest van Kempen: ‘Nadat ik mijn ontslag had bekomen, zeide hij mij met aandoening: Waarlijk, ik moet u hoogachten, maar... maar... ge hadt geen ambtenaar moeten worden! Ik vroeg hem, of dan 't Nederlandsch Gouvernement alleen zulke lieden kon gebruiken, die geen hoogachting verdienen? Hij sloeg de oogen neêr’. Er is niets onwaarschijnlijks in deze korte dialoog op zichzelf, maar ze is wel erg zoals ze had moeten zijn; het neerslaan van de ogen is als op een toneeltekst aangegeven; en de herinnering eraan is hier al 9 jaar oud. Van meer belang is Dekker's liefde voor oproeren, die hier weer te voorschijn komt. Hij verklaart later zijn afstappen bij de resident van Serang uit de vrees voor oproer van deze laatste; Havelaar, die gewend was oproeren te voorkomen - {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} zo in Natal en op Ambon - was dus vooral edelmoedig geweest toen hij de uitnodiging aannam. Dit is wel wat treurig; al valt het te verklaren - met woorden als ‘compensatie’ - uit de tobberige toestand waarin hij verkeerde toen hij het schreef. Volgens een brief aan Mimi van Juli 1863 (3 jaar na het verschijnen van de Havelaar) schijnt dit geloof bij hem ingeworteld: ‘O, hadde ik in plaats van den zachtmoedigen weg der overreding en van geduld, den weg gekozen van geweld! Te Lebak had het mij één woord gekost, en de opstand was dáár geweest. Een heelen nacht heb ik mij beraden. De beslissing was: ‘verzet u niet, ik zal u helpen op andere wijze’. Ja, ik had meêlij met de arme drommels die mij zouden gevolgd zijn, om één of twee dagen triomf te boeten met bloedige neêrlaag. Toch spijt het me dat ik 't niet gedaan heb. Ik ben te zacht geweest, en zal 't niet weêr zijn, zoodra ik kans zie om Holland op andere wijze aantespreken dan met geschrijf’. Men kan het moeilijk au sérieux nemen en de woorden hebben hun tegenspraak in zich: de kans zou inderdaad dan ook nog groter hebben moeten zijn dan ‘om één of twee dagen triomf te boeten met bloedige neêrlaag’. De man die men om zijn ideeën van gezagsverandering - niet gezagsopheffing - een verlicht despoot heeft genoemd, schijnt zich hier te dromen in de rol van de leiders van de latere Tjilegon-opstand, van een hadji Wasid of Ismaïl of Iskak. Dat Dekker aan oproeren dacht is overigens verklaarbaar: in 1850 hadden in Bantam onlusten plaatsgehad, door de verwijdering uit het inlands bestuur van de afstammelingen van de in 1849 overleden regent van Serang. Men leest in G. Lauts, Geschiedenis van de Nederlandsche Regering in Indië *: ‘In Sprokkelmaand 1850 waren 300 à 400 opstandelingen bijeen, onder aanvoering van twee dweepzieke Hadjies. Op raad van den Overste De Brauw, sedert kort Militaire Kommandant, en den Resident, werd door den G.G. Rochussen, goedgevon- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} den bij politieken maatregel, de zonen en schoonzonen van dien voormaligen Regent, met een aantal mindere hoofden der muiterij, uit de residentie te verwijderen. Deze maatregel scheen de goedkeuring der bevolking weg te dragen’. Of die zoons en schoonzoons gekneveld hadden, vermeldt dit boek niet. Hoeveel dagen Dekker in Serang de gast van Brest van Kempen was is onbekend. Van daar begaf hij zich naar Batavia. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Laatste tijd in Indië 1856-1857 1 Te Batavia nam Dekker aanvankelijk zijn intrek in het Hôtel Chaulan; althans, van 24 of 26 April 1856 (het tweede cijfer is niet duidelijk) heeft het Multatuli-museum een brief van de controleur Van Hemert gericht aan dat adres. Twee andere brieven volgen; Dekker is dan nog steeds te Batavia, maar overgegaan naar het Rotterdamsch Hôtel. Men ziet hier Van Hemert in, toegewijd maar zonder de steun nu van Dekker's persoonlijkheid, zeer angstig over de ‘vrolijke tijd’ die hij tegemoetgaat, als de resident hem ter verantwoording zal roepen over wat hij Dekker heeft verteld. De antwoorden ontbreken, maar de brieven op zichzelf zijn aardig genoeg om hier gepubliceerd te worden; in hun kinderlijk en soms stumperig stijltje houden zij toch nog genoeg ‘sfeer van Lebak’ in, van het Lebak onmiddellijk na Dekker's vertrek, om zelfs op een kleine historische waarde aanspraak te mogen maken. Eerste brief: Rangkasbetong, 26[?] April 1856 Waarde Heer Dekker! De goederen zend ik hiernevens. Minder als 22 koelies heb ik niet kunnen nemen. Aan iederen koelie heb ik betaald 100 duiten dus hun competeert nog 100 duiten, dit is eene voldoende betaling. De staljongen noch oppasser behoeft u iets meer te geven. - Ik heb nog voor u voorgeschoten f 8. -... zijnde het onderhoud van het paard. Wanneer u nog geen geld hebt behoeft u mij niets te zenden, ik ben tegenwoordig ruim genoeg bij kas. - De Resident heeft mij gevraagd (off.) of ik iets wist omtrent {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} het inlandsch bestuur. Ik heb hem geantwoord van niets te weten dan hetgeen hij ook reeds wist, namenlijk de overgebragte boodschap. Ik geloof dat ik hiermede volstaan kan, want dit is de zuivere waarheid. - De Resident komt den 3e Mei zelf hier den landraad presideren. - U moet mij het genoegen doen van voorloopig nog geen demarches te maken om mij overgeplaatst te krijgen, want ik wenschte nog eenigen tijd in deze residentie te blijven om te zien hoe de zaken zullen loopen. - Eerdaags schrijf ik u meer en ook off. nieuws. - Ik verzoek u vriendelijk mijne hartelijke groeten te maken aan mevrouw en Edu. - En mag ik mij ook noemen Uw dienstw. [?] Van Hemert. Collard is nog niet terug. Tweede brief: Rangkasbetong, 6 Mei 1856 Waarde Dekker! * Naauwelijks durf ik mijne brieven meer aan u te adresseren daar ik bevreesd ben zij niet teregt komen, ik zend dezen u dan door toedoen van een ander. - Bij het nazien van de stukken die in het kantoor door u zijn achtergelaten ontbreken de inlandsche conduitestaten met uitzondering van die ik in het begin van dit jaar heb ingediend. Ik herinner mij zeer goed dat u mij gezegd hebt ze aan Rhemrev te hebben teruggezonden doch daar heb ik ze ook niet kunnen vinden. Bij de overgave aan den Hr. Pool zal hierop gelet worden, u zult mij dus ten hoogste verpligten uwe papieren eens natezoeken, welligt zijn die stukken daarbij gekomen, is zulks niet het geval dan zal men mij verwijten ik ze te zoek heb gemaakt. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} De Resident is hier geweest om landraad te houden en alles is goed afgeloopen. Ik heb ook vernomen dat uwe scheiding vriendschappelijk is geweest, dit is beter dan anders, hierin herkent men weer den man van opvoeding. - Het bestuur van Lebak begint mij zwaar te vallen, ik verlang dan ook met hart en ziel naar den nieuwbenoemde. - Wij hebben het hier stil als gewoonlijk, Collard laat u en mevrouw groeten. - Ontvang waarde Heer Dekker mijne opregt hartelijke groeten, alsmede mevrouw en nootje * van Uw[?] Van Hemert. Derde brief: Rangkasbetong, 10 Mei 1856 Waarde Heer Dekker! Met regt veel genoegen heb ik uwe beide brieven ontvangen en de opgeruimde geest die daarin doorstraalt doet mij veronderstellen uwe zaak goedstaat, alhoewel u mij daarover niets schrijft en van Batavia hoor ik ook niets want ik ben een vijand van corresponderen. - Uit uwen brief heb ik gezien, dat ik mij vroeger niet duidelijk genoeg heb uitgedrukt en moet dit nog redresseren. De Resident heeft mij gevraagd of ik ook mededeelingen of openingen konde geven in hetgeen den Assistent Resident van Lebak D. Dekker het inlandsch bestuur aldaar heeft tenlaste gelegd. Ik heb hierop geant woord daartoe niet in staat te zijn. Dit is immers de zuivere waarheid maar daar zal stellig op volgen dat ik zulks op mijn ambtseed moet verklaren, waartoe ik bereid ben. Wat ik weet, weet de Resident, dat het hoofdzakelijk Paroengkoedjang betreft, maar zoo ver ik mij herinneren kan hebt u mij nimmer gezegd wie de aanklagers of aanbrengers zijn, daarom begrijp ik den Resident niet, in uwe brieven hebt u immers gezegd dat de zaken diep geheim waren, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs de controleur is met niets bekend, dit hebt u hem nog in de conferentie eens herhaald. Ik ben alleen de overbrenger van die boodschap! - de woorden kan ik nu niet meer teruggeven. - U zult mij zeer verpligten wanneer u van mijne verklaringen gebruik maakt mij zulks te schrijven. Over de zaak met het geld heeft de Resident mij ook gesproken, hij zeide mij dit niet onder stoelen of banken te willen steken en er altijd voor uit te durven komen. Ik zal een vrolijken tijd tegemoet gaan wanneer de Res. die verklaringen verneemt. Eene vraag moet ik u doen. Denkt u niet dat de algemeene opinie in mij zal berispen dat ik het gehouden gesprek tusschen den Resident en Regent aan u heb medegedeeld en zulks nog wel officieel *, te meer daar de Res. verklaard heeft dat hij het geld geleend heeft. Wanneer u deze vraag ontkennend beantwoordt dan heb ik er vrede mede, want in uw persoon stel ik een onbepaald vertrouwen, ik moet het bekennen, aan weinigen schenk ik dit. - Nu zal ik hier maar over zwijgen. - Ik zend u hierbij met een oppasser de pendule goed ingepakt, doch niet zooals u mij geschreven hebt want daar ben ik niet toe in staat, de slinger heb ik er uitgenomen, de oppasser weet in welke kist die is alsmede de sleutel. De 2 koelies en oppasser heb[ben] ieder 100 duiten gehad, wanneer zij nu nog zooveel krijgen is het voldoende. Collard laat u en mevrouw hartelijk groeten, hij heeft het te druk om te schrijven want denkt spoedig te vertrekken. - Met de poeassa is het stil. Het heeft iets treurigs om op eene kleine plaats een leeg huis te zien staan en gesloten, onwillekeurig denkt men aan een doode. Wat zou ik eens gaarne op Batavia komen, jammer maar, dat er zulke groote kosten aan zijn verbonden. Had ik nog maar cultuurprocenten, dan zou ik het daarvan kunnen doen. - {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw zal stellig ook welgerust zijn in de gegeven omstandigheden, ik verzoek UEd. haar Ed. en Edu hartelijk van mij te groeten. Adieu waarde Heer Dekker geheel uwen Van Hemert. 2 De dag vóór deze brief geschreven werd, had Dekker zijn eerste brief geschreven aan Duymaer van Twist om een particuliere audiëntie, de eerste brief althans die verzonden werd. Er is een afschrift van in het Multatuli-museum, maar ook deze brief werd, voor zover ik weet, nooit eerder gepubliceerd. Het is niet de brief die Dekker Van Twist zond, even voor diens vertrek: die was van 23 Juni, dus van 1½ maand later. Batavia, 9 Mei 1856 Aan Z.E. den G.-G. Excell[entie], Een achtenswaardig persoon die ambtshalve over mijne Lebaksche zaak alles had gelezen wat daar van onder de oogen van Uwe Excellentie is gebragt en die in de meening verkeerde dat de afkeuring vervat in Uwer Excellentie's Kabinetsmissive van 23 Maart jl. No. 54 meer dan verdiend was, heeft mij nadat ik hem inzage heb gegeven van de ware toedragt der gebeurtenissen volmondig erkend dat ik verkeerd was behandeld geworden. Hij heeft mij voorgehouden dat mijn pligt eischte Uwe Excellentie alles meê te deelen en te toonen wat ik hem gezegd en getoond heb. Dit was eerst mijn voornemen niet *. Ik vond het nutteloos {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} en vernederend te pleiten na het vonnis, ik die ten overvloede zoo uitdrukkelijk had gevraagd mij te mogen regtvaardigen vóór het vonnis. Ik heb evenwel ingezien dat ik niet mag toegeven aan wat naar hoofdigheid gelijken zou en het is dus zoowel uit achting voor Uwe Excell. als uit achting voor mij zelven dat ik de vrijheid neem Uwe Excellentie te verzoeken mij te willen verlenen eene particuliere audientie. Voor mij zal ik Uwe Excellentie niets te vragen hebben. Ligt vind ik hier of daar het hoognoodige voor vrouw en kind, en schraal moge de spijs wezen die ik zal kunnen aanbieden, ik geloof dat ik het ontbrekende zal kunnen aanvullen met de moed- en krachtgevende overtuiging dat ik ze meer zal nalaten dan geld of goed, - meer dan pensioen, meer dan rang, - den naam van de vrouw of het kind geweest te zijn van iemand die den moed had, alléén en tegen alles zijn pligt te doen. Want mijn pligt heb ik gedaan, Excellentie! Met de meeste hoogachting [een krabbel als paraaf] Duymaer van Twist moet deze brief dus gelezen hebben, en verleende de audiëntie niet. Hij had toen een gezwel aan zijn voet; Dekker hoorde dit van de adjudant baron Van Heerdt. Bij een tweede poging werd hem door de heer Hoogeveen (dezelfde van de brief over het eervol eraf komen) meegedeeld dat de G.-G. het zo druk had dat hij zelfs de Directeur-Generaal van Financiën niet had kunnen ontvangen. Een derde maal moest Dekker horen dat de G.-G. hem {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ontvangen kon door de drukte van het aanstaand vertrek. De dag vóór Van Twist op de boot zou gaan, schreef Dekker hem nog eens. Deze brief staat in de Havelaar, althans een lezing waarbij Dekker zelf aantekent dat hij niet geheel zeker is dat de verzonden brief er precies zo uitzag. In het Multatuli-museum bevindt zich een afschrift van dit document. Dekker heeft erbij gezet: ‘Dit is het koncept waarvan ik de naauwkeurigheid niet waarborg (Max. H.). D D’. Er zijn toch weer heel wat kleine verschillen, als men het vergelijkt zelfs met de lezing in de le druk van de Havelaar; hieronder dus de lezing die ik in het Multatuli-museum vond. Batavia, 23 Mei 1856 Excellentie! Mijn ambtshalve bij missive van 28 februarij jl. gedaan verzoek om te worden gehoord aangaande de Lebaksche zaken *, is zonder gevolg gelaten. Even zoo heeft Uwe Excellentie niet gelieven te voldoen aan mijne herhaalde verzoeken om een particuliere audientie. Uwe Excellentie heeft dus eenen ambtenaar die gunstig bij het Gouvernement bekend stond (het zijn Uwer Excellenties eigene woorden) iemand die zeventien jaren het land in deze gewesten diende, iemand die niet alleen niets misdeed maar zelfs met ongekende zelfopoffering het goede beoogde, en die alles veil had voor eer en pligt, zoo iemand heeft Uwe Excellentie gesteld beneden den misdadiger, want dien hoort men ten minste. Dat men Uwe Excellentie omtrent mij misleid heeft begrijp ik,-maar dat Uwe Excellentie niet de gelegenheid heeft aangegrepen om die misleiding te ontgaan, begrijp ik niet. Morgen gaat Uwe Excellentie van hier, en ik kan Uwe Excellentie niet laten vertrekken zonder Haar nog eenmaal te zeggen dat ik mijn pligt heb gedaan, - geheel en al mijn {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} pligt, met beleid, met bezadigdheid, met menschlievendheid, met zachtheid en moed. De gronden waarop gebaseerd is de afkeuring in Uwer Excellenties Kabinetsmissive van 23 Maart zijn geheel en al verdicht en leugenachtig. Ik kan dit bewijzen, en dit ware geschied als Uwe Excellentie mij een half uur gehoor had willen schenken, - als Uwe Excellentie een half uur tijd had kunnen vinden om regt te spreken. Dit is zoo niet geweest. Een braaf man is daardoor met zijn gezin tot den bedelstaf gebragt. Daarover echter klaag ik niet. Doch Uwe Excellentie heeft gesanctioneerd het stelsel van misbruik van gezag, van roof en moord, waaronder de arme Javaan gebukt gaat, en dáárover klaag ik. Dat schreit ten Hemel! Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van het dùs ontvangen Indisch tractement! Nogmaals vraag ik Uwe Excellentie om een oogenblik gehoor. Zij het dezen nacht, zij het morgen vroeg, - en alweder vraag ik dit niet voor mij, maar voor de zaak die ik voorsta, de zaak van regtvaardigheid & menschelijkheid die tevens de zaak is van welbegrepen politiek. Als Uwe Excellentie het met Haar geweten kan overeenbrengen van hier te gaan zonder mij te hooren - het mijne zal gerust zijn bij de overtuiging dat ik tot het laatste toe alles heb aangewend om de treurige bloedige gebeurtenissen te voorkomen die het gevolg zullen zijn van de eigenwillige onkunde waarmede Uwe Excellentie... [de rest ontbreekt]. In de Havelaar zegt Multatuli dat deze tekst zo fel was door zijn berekening ‘dat misschien verstoordheid over den toon van zijn brief bewerken zoude, wat hij vergeefs getracht had te bereiken door zachtheid en geduld’. Nog een verkeerde berekening. Van Twist vertrok zonder Dekker ontvangen te hebben. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 De heer Van Sandick verklaart dit aldus: ‘Men heeft het gedrag van den Gouverneur-Generaal trachten te vergoelijken, door op den voorgrond te stellen, dat hij op het punt stond naar Europa te vertrekken, door er op te wijzen, dat hij zeer ernstig ziek was (hij werd in het rijtuig gedragen, dat hem voor goed uit Buitenzorg voerde). Hij was inderdaad ziek; op medisch advies is hij per zeilschip (om de Kaap) naar Europa teruggekeerd; maar zóó ziek was hij niet, of hij had, als hij gewild had, den gewezen assistent-resident Dekker kunnen ontvangen. Maar hij wilde niet. En daaraan had hij, mijns inziens, groot gelijk. Hij had Dekker op twee wijzen kunnen ontvangen, als Gouverneur-Generaal of als particulier. Het eerste wilde hij niet; zijn opvolger Pahud werd elken dag verwacht: er was geen reden van staatsbelang om iemand te woord te staan, die zóó onbekookt was opgetreden. Wat kon de gewezen assistent-resident te zeggen hebben? Hij had zijn ontslag gevraagd en het gekregen; geen band bond de regeering van Nederlandsch-Indië meer aan den op eigen verzoek ontslagen ambtenaar. Inlichtingen geven over knevelarijen in Lebak?... Er was reeds een onderzoek gelast; van doodzwijgen was geen sprake’. Dit alles is weer geheel het ambtenaren-standpunt. De heer Van Sandick heeft er ook bij gezet dat Van Twist Dekker had kunnen ontvangen als particulier. Maar hierover zwijgt hij dan verder helemaal: zo vanzelfsprekend heeft het ambtenaren-standpunt het particuliere opgeslokt. En Van Twist kende Dekker persoonlijk. De heer Meerkerk heeft in dezen het woord voor de multatulianen gevoerd: ‘Van Twist hield Dekker voor bekwaam, hij zei het en hij schreef het; hij hield Dekker voor een eerlijk man, hij zei het en hij schreef het, welnu, dan had hij hem moeten ontvangen, omdat hij hem ontvangen kon. Van Twist wist, dat Dekker in den grond der zaak gelijk had, maar dat hij alleen in den vorm had gedwaald - hij was verplicht, als eerlijk man, dit een eerlijk en bekwaam {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} man te zeggen, die blijkbaar dáárom zijn ontslag had gevraagd in het volle vertrouwen op den persoon Duymaer van Twist. Het vertrouwen van een eerlijk man mag men niet beschamen, door hem van het erf te houden onder voorwendsel van “drukte”. Dat is altijd laf geweest en zal ten eeuwigen dage laf blijven. Als ik den heer Van Sandick ooit gekend heb, moet dit ook zijne meening zijn’. Men heeft de keus tussen de twee standpunten. Wat mij betreft, àls ik iets tegen de opvatting van de heer Meerkerk zou weten in te brengen, zou ik er een eer in stellen het niet te willen. Maar de zaak is hiermee niet afgedaan. Later, in Holland, heeft Dekker Van Twist teruggezien. Blijkbaar hield hij hem nog steeds voor misleid, maar Dekker was toen niet zozeer Havelaar als Sjaalman, en Van Twist de Gouverneur-Generaal in ruste; Van Twist beweert hem bij die gelegenheid, gezien zijn armoede, een bankje van f 50 te hebben gegeven. Met veel meer recht dan toen hij een hotelhouder aanraadde zijn onbetaalde rekening te presenteren aan Van Twist, had Dekker hier kunnen zeggen: ‘Die f 50 waren een droppel in terugbetaling van wat door zijn schuld mij is ontnomen’. Maar hij heeft het feit ontkend. Van Twist echter heeft het zwart op wit gezet in een brief aan de heer Bergsma, een voorzichtige brief, en geheel vertrouwelijk, die de heer Bergsma wel mocht laten lezen aan de heer Boissevain (van het Handelsblad) maar onder dezelfde voorwaarde. Want: het feit is ter sprake gebracht door een heer Versluys en de heer Van Twist kent deze heer Versluys helemaal niet, en: ‘vermoedelijk is hij een der vrienden van Douwes Dekker, die dan vermoedelijk de onbeschaamdheid zal hebben gehad hem te verzekeren, dat het feit onwaar is. Wordt nu het feit door of namens de couranten als waar medegedeeld, dan zal dit niet anders ten gevolge hebben, dan dat D.D. mij uitscheldt voor een infamen leugenaar. De zaak zal dezelfde blijven’. Deze ferme bezadigdheid, dierbaar aan het hart der De {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Kocken, wordt door de heer Meerkerk niet geapprecieerd, hij meent dat daar in diplomatentaal staat: ‘vertel het maar overal rond’. ‘Het geheel heeft iets, zegt hij, van kwaadaardigen laster’. Vooral gelooft hij niet aan Van Twist's voorstelling van zaken als deze Dekker laat zeggen ‘dat hij op reis naar den Haag (ik weet niet precies meer hoe) zijn beurs verloren had, zoodat hij geen geld had, om naar Brussel terug te keeren’. Het lag niet in Dekker's aard, meent de heer Meerkerk, zo'n leugentje op te dissen. Hij vraagt zich af wanneer Dekker Van Twist ontmoet heeft. Dekker vertelt ook van een ontmoeting, in Idee 950: ‘Ik was te Brussel, en vernam dat er 'n klerk noodig was bij 't Fransche konsulaat te Nagasaki. M'n gezin leed gebrek... Met zeer veel moeite verschafte ik mij 't noodige geld om naar den Haag te reizen, en wendde mij tot... Duymaer van Twist!... Ik verzocht hem mij aan te bevelen bij den Franschen gezant... Hij maakte eenige zwarigheid: ‘omdat hij den Franschen gezant niet kende’ naar-i zeide, doch eindelijk beloofde hij werk te zullen maken van m'n verzoek. Ik wachtte. Lezer, weet ge bij ondervinding wat het zeggen wil: te wachten in 'n hôtel? Te wachten, als elke beet vergald wordt door de onzekerheid, of men middel zal weten te vinden die beet te betalen? Te wachten, als vrouw en kinderen hongeren? Na vele dagen wachtens op die wijze, deelde hij mij in 'n brief mee, dat de zaak hem bezwaarlijk voorkwam: ‘omdat hij niet wist of ik bedreven genoeg was in de Fransche taal?’ Ik werd misselijk, en antwoordde, dat ook ik hiervan niet zeker was...’ Maar dan komt: ‘Wat er gedurende die aanraking met den ellendeling méér gebeurde, ga ik nu voorbij, omdat het me stuit zaken te behandelen, die niet geheel-en-al thuis hooren op publiek terrein’. En in een brief aan Tine van 15 Nov. 1859 staat: ‘Ik heb getracht weer in dienst te treden, ik heb aalmoezen moeten ontvangen, men heeft beloofd mij te rekommandeeren voor secretaris van god weet welken vreemden onderconsul (Duymaer van Twist vraagde mij of ik fransch en engelsch kon, ik zei: neen)’. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral de woorden over de aalmoezen doen de heer Meerkerk aarzelen. Komaan, laat ons aannemen, dat Dekker ook van diè hoogstaande man wat geld afhandig heeft gemaakt, om deze hotelrekening, voor dit wachten, te kunnen betalen! De werkelijke ontmoeting met Van Twist, na Lebak, had plaats in de Brief aan den G.-G. in ruste, 2 jaar vóór de Havelaar uit dezelfde povere Prince Belge geschreven. ‘Bombastisch en theatraal’ als altijd, maar daar gaat het nu niet om. Deze brief, door een hongerlijder geschreven, eindigt: ‘Het verzoek dat ik Uwer Exc. te doen heb, is dit: de herhaling mijner bede om dezen brief en de daarbij gevoegde stukken aandachtig te lezen, en mij wel te willen antwoorden op de vraag: of Uwe Exc. daarin niet aanleiding vindt, mij te ondersteunen in de pogingen die ik wil aanwenden om op de meest eervolle wijze weder te mogen intreden in Nederlandsch-Indischen dienst? Maar, Excellentie, anders dienen dan ik te Lebak diende kan ik niet.’ Dat hij, voor een ambtenaar, met die ene laatste zin de hele brief vernietigde, is duidelijk. Dat hij zich voor de zóveelste maal misrekende in zijn koppigheid om in ambtenaren mensen te willen zien, ook. Dat hij, literair bekeken, zijn hele brief naar die laatste zin toe had geschreven, niet minder. Maar wat men hier tòch zou willen weten is: hoeveel zenuwlijders tevens hongerlijders in staat geacht moeten worden de ‘dwaasheid’ te begaan van die laatste zin te schrijven. Niet hem te denken, hem op een kladje te zetten en weer door te schrappen, maar hem definitief als laatste zin te handhaven en de brief zo te verzenden. 4 Duymaer van Twist was 24 Mei 1856 naar Europa vertrokken; Dekker, die naar Batavia was gegaan om hem te spreken, ‘bleef er... wijl er geen reden was elders te zijn’. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is Mimi die dat schrijft, en zij heeft grote moeite het gat te vullen dat hier in Dekker's biografie gaapt bij afwezigheid van documenten en andere berichten. Zij doet een beroep op Multatuli zelf. In de 4e bundel van de Ideeën staat omtrent deze periode: ‘Het lag in de rede dat ik pogingen aanwendde om, in afwachting van 't herstel mijner verbroken carrière, in 't leven te blijven. Terstond alzoo meldde ik mij overal aan om werk, zonder iets te gering te achten. Ik concurreerde met jonge lieden, met kinderen, met “baren”, overal werd ik afgewezen. “Men kan toch een op verzoek ontslagen Adsistent-Resident niet aan klerks werk zetten!” Bovendien, ik was “te knap”... Ik geloof dat weinigen zoo bittere vruchten oogsten van hun onbekwaamheid, als mij m'n “knapte” heeft opgebracht’. Hij is heel wat genietbaarder als hij deze bittere toon heeft, dan wanneer hij weeklaagt als in de brief waarmee hij in Lebak het bestuur aan de controleur overgaf. Maar men kan niet half voor of tegen hem zijn, en minder dan ooit wanneer men zich hem denkt in zijn omstandigheden. ‘Slechts één persoon weet ik te noemen, zegt Mimi, van wien Multatuli in dezen tijd vriendschap en steun ondervond. Het was de heer Herman des Amorie van der Hoeven, destijds advokaat te Batavia, de jongere broeder van Multatuli's jeugdvriend Abraham’ *. Een maand na het vertrek van Van Twist wendde Dekker zich nog tot diens opvolger, de gewezen minister van koloniën Pahud. Multatuli heeft later gezegd, dat hij Pahud kende en van zijn bestuur niets verwachtte; Pahud kende Dekker uit de brieven over geldgebrek die hij hem gedurende zijn europees verlof, in 1853 en 1854 geschreven had. Veel hoop zal Dekker dus wel niet hebben gehad, maar hij zal ook deze kans niet onbeproefd hebben willen laten. Het klad van de brief aan Pahud, thans in het Multatuli-museum, is met inkt en in Dekker's eigen hand; nerveus geschreven met slordig {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeterde zinnen en grote doorhalingen; het beantwoordt geheel aan het idee dat men zich vormt van een probeersel tegen heug en meug en zonder enig werkelijk vertrouwen. Batavia, 23 Junij 1856 [23 is doorgeschrapt] Aan Z.E. den Heere C.F. Pahud Gr: Kruis Komm. Gouv. Gen: van Ned: Indië Excellentie! Toen ik als assistent resident van Lebak in dispositie op door mij gedaan rapport en voorstel mijne overplaatsing ontving naar Ngawie vergezeld van eene betuiging der ontevredenheid van Z.E. den G.G. over mijne handelingen en ik mij daardoor in de treurige noodzakelijkheid achtte mijn ontslag te vragen uit 's lands dienst geschiedde zulks in de meening dat mij de gelegenheid niet zoude onthouden worden om mondeling aan Uwer Excellentie's voorganger zoodanige inlichtingen en ophelderingen te geven als zouden kunnen strekken om Z.E. te overtuigen *. Dat de handelingen die Zr. Excellentie's ontevredenheid hadden veroorzaakt, ten onregte aan mij zijn toegeschreven, en dat ik integendeel te Lebak als braaf [hier een onleesbaar woord] en bekwaam ambtenaar heb gehandeld, derhalve de mij te beurt gevallen afkeuring en ruineuse overplaatsing geheel onverdiend waren. Die gelegenheid is mij evenwel niet geschonken, hetgeen te meer te betreuren is daar ook aan een vroeger verzoek - {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne missive aan den Resident van Bantam dd. [opengelaten, moet zijn: 28 Febr. 1856] om over de Lebaksche zaken te worden gehoord geen gevolg was gegeven. Ik heb gemeend hoe zwaar ook elke dag weege * in eene zoo moeijelijke positie als de mijne na de aankomst van Uwe Excellentie in deze gewesten eenigen tijd te moeten laten verloopen alvorens terug te komen op mijn verzoek om te worden [toegelaten tot het bewijs] ** dat ik te Lebak als braaf mensch en bekwaam ambtenaar heb gehandeld. Het is daarom dat ik de vrijheid neem U.E. eerbiedig te verzoeken mij wel eenige oogenblikken onderhoud te willen toestaan. Verder niets. Men zou kunnen denken dat ook deze brief nooit verzonden werd, maar op een los blaadje heeft Dekker met potlood brieven opgesomd, en de laatste nummers voorzien van een woord tussen haakjes. Men leest daar: 12 brief D.v.T. om gehoor (geweigerd) 13 brief D.v.T. (zonder antwoord). 14 brief D.v.T. Pahud (geweigerd). 5 De Bruyn Prince heeft tussen de 1e en de 2e druk van zijn Officiële Bescheiden een uitgave ervan bezorgd, die hij weer heeft ingetrokken, maar waarvan het Multatuli-museum een enkel exemplaar bezit. Hierin vindt men een aantal documenten betreffende het onderzoek dat te Lebak plaatshad na Dekker's vertrek en waarvan het voornaamste is: een zeer lange missive van Brest van Kempen, uit Serang en gedateerd 20 September 1856, aan de Gouverneur-Generaal (toen dus {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds Pahud), behelzend zijn rapport over het onderzoek. De resident van Bantam legt hierbij ook over: een verklaring van de controleur Van Hemert, van dezelfde dag (of ongeveer) waarop deze zijn brief aan Dekker in het Hôtel Chaulan te Batavia schreef. Deze beide brieven van de controleur, de particuliere aan Dekker en de officiële aan de resident, vullen elkaar mooi aan; de officiële luidt: No. 163Rangkasbetoeng, 26 April 1856 Aan den Heer Resident van Bantam In antwoord op UHEdG. missive d.d. 23 dezer No. 597, heb ik de eer te berigten, dat ik niet in staat ben openingen en mededeelingen te doen met betrekking tot de door den gewezen Adsistent-Resident E. Douwes Dekker alhier, beweerde onregtmatige handelingen van het Inlandsch bestuur in Lebak. Het eenige wat mij dienaangaande bekend is heb ik UHEdG. reeds mondeling in de maand Februarij medegedeeld namelijk: dat door den Regent menschen werden geprest om zijn erf voor de komst van den Regent van Tjanjor in orde te doen brengen. De Controleur tijdelijk belast met de waarneming van het Bestuur der afdeeling Lebak, A.J.L. van Hemert. Dat klopt dan inderdaad met wat Van Hemert, pour acquit de conscience waarschijnlijk, aan zijn gewezen chef Dekker bericht. De goede man was er nu eenmaal op uit zich zo weinig mogelijk te compromitteren en het geval van de gepreste grassnijders is het uiterste dat hij waagt aan te geven; en ook die waren immers eerst met een geheimzinnig kattebelletje door hem aan Dekker gesignaleerd. Hij was te lang ambtenaar geweest om niet te weten dat dit nu juist niet door het europees gezag als halsmisdaad zou worden aangerekend aan de adipati Karta Nata Negara. Over de houding van de controleur schreef Multatuli veel en veel later, op 8 Januari 1882, aan Roessingh van Iterson: {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar... ook de kontrôleur Langevelt van Hemert was niet oneerlijk! Toch heeft hij er vrede mee gehad, te weten dat ik rondzwierf als 'n vagebond, zonder ooit 'n mond opentedoen! Ik had hem gepermitteerd geen held te wezen, goed! Maar... enfin! Hij is overleden. Toen hij mij (in 80?) * zag, begon hij als 'n kind te schreien, en viel slap tegen mij aan. Ik bezocht hem wel eenigszins met het plan hem te verzoeken nu, na 't eindigen van z'n carrière, hij was gepensionneerd als Resident, nu niets hem meer deren kon, voor mij optetreden. Maar z'n toestand was zóó ellendig, hij was zoo ouwelijk en débiel en... hij huilde zoo, dat ik 't niet van mij verkrijgen kon hem op kosten van krachts- of karakterinspanning te jagen’. Dus, na 22 jaar, nog altijd niet! Hoe dan ook, het is aardig te zien dat deze brave man, die ouder was dan Dekker en in 1882 reeds overleden, het nog gebracht heeft tot resident. Het vergrijp van de regent op het punt gepreste grassnijders wordt door Brest van Kempen in zijn missive van 20 September 1856 aldus toegelicht: Nopens dit punt zij in het voorbijgaan gezegd, dat toen in de maand februarij j.l. het bezoek van den Regent van Tjanjor, met een groot gevolg, te Rangkas-Betoong ophanden was, de Regent van Lebak ter voegzame ontvangst van dien hoogen gast, zijnen aanverwant, eenige menschen boven het dagelijks bepaalde getal had noodig gehad, om tenminste zijn erf en de alloon-alloon in eenigzins schooneren staat te brengen. Daar eenige bijzondere hulpbetooning bij dusdanige buitengewoone gelegenheden, immer en overal, althans vroeger, is gebruikelijk geweest, heb ik in het toelaten dier beschikking, onder de oogen van het bestuur, geen bezwaar gezien, en dit vooral op eene plaats als Rangkas-Betoong, welke nog aan alle kanten door wildernis van digte alang-alang ingesloten, door talrijke verwisseling van ambtenaren en de {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} daaraan verbonden bezwaren, zelfs op dit oogenblik nog slechts in haren eersten aanleg mag worden beschouwd. Die ‘wildernis van digte alang-alang’ en ‘aan alle kanten’ - de nuchtere resident komt zowaar de romantische beschrijving van Havelaar's ravijn nog bijvallen! In ieder geval: ziehier een voor de regent aangename resident, na de onaangename assistent-resident die de gepresten - de altijd toegestane gepresten, zei de regent immers zelf - naar huis zond. En Brest van Kempen - die volgens een deskundige opmerking van J. Saks in tegenstelling tot Dekker weinig cursiveert - doet het de woorden ‘onder de oogen van het bestuur’. Men hoort hoè Dekker die gecursiveerde woorden zou hebben gehoond, als hij ze ooit onder zijn ogen had gekregen: de resident voert als verzachtende omstandigheid aan wat voor hem nu juist de brutaliteit verhoogde van het vergrijp! Verschil van opvatting, dat door deze hele brief wordt onderlijnd. Daar Dekker, door ontslag te nemen, de resident de ‘alsnog’ gevraagde inlichtingen schuldig was gebleven, rapporteert deze nu: Verstoken dus van inlichtingen, waar ik die billijker wijze had mogen verwachten, zoo moest ik er toe besluiten, om of aan de Regeering van dien onbevredigenden afloop berigt te doen, of te trachten langs andere wegen uit te vorschen, of en welke klagten bij den gewezen ambtenaar E. Douwes Dekker mogten zijn ingekomen. Ik oordeelde het laatste mijn pligt. Dat dit echter met bezwaren is gepaard gegaan, zal wel voor ieder, met dergelijke onderzoeken gemeenzaam geworden, duidelijk zijn. Het zij mij dan ook hier bij den aanvang reeds vergund op te merken, dat het voorzeker ligter valt, in onbestemde termen klagten van eenen aard gelijk de Heer E.D. Dekker heeft voorgebragt, op het papier te brengen, en ter verantwoording daarop geroepen, het bewijs van het gegronde ervan schuldig te blijven, dan zonder eenigen leiddraad of {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} steun, het bestaan dier klagten op te sporen, - en ik moet derhalve eerbiedig verzoeken, dat dit bij de geheele beschouwing der zaak, niet uit het oog worde verloren, terwijl ik die omstandigheid almede in de eerste plaats als eene reden moet voorbrengen, welke het eerder afdoen der mij opgelegde taak heeft in den weg gestaan. Ja, het was wel een zware taak, - waarvoor de heer Brest van Kempen dan ook heel veel eer toekomt. Hoort alleen de ‘multatuliaan’ hier het geluid van de heer Slijmering? Maar hoe dan ook, de heer Brest van Kempen, door Dekker op dit doornige pad gezet, slaat er zich prachtig doorheen. Het is hem gebleken dat bij Dekker zelf nog klachten zijn ingebracht tegen de demang van Parungkudjang, de schoonzoon van de regent, raden Wira Koesoema, en tegen een desahoofd van Tjilegon-ilir, genaamd Amsa. In deze laatste zaak zijn echter de betrokkenen niet door den ambtenaar Dekker gehoord, daar die op het punt van zijn vertrek moet zijn ingekomen. Dus: wel is er nog een klacht bij Dekker zelf ingekomen tegen deze Amsa, maar de ‘betrokkenen’ - wie? de klagers? of Amsa zelf? - zijn niet door Dekker gehoord. Voor zover mij bekend, heeft Dekker ook Wira Koesoema niet gehoord; maar waarom zou hij het de klagers niet hebben gedaan? Een derde zaak, tegen een desahoofd van Bolang, genaamd Armaja, ‘was bereids vóór zijne komst aanhangig geworden’. Een vierde zaak, bestaande uit een klacht tegen een mantri van het district Warung-Gunung, genaamd Agoes Abdoel Madjid, en een contra-klacht van deze tegen het districtshoofd van Warung-Gunung, zekere Mas Niti Pringa, is lang na Dekker's vertrek ingekomen. De hoofden Armaja en Amsa worden na onderzoek ontslagen, maar verder niet gerechtelijk vervolgd, want, redeneert de resident: {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het lot toch van de dessahoofden in het overig gedeelte van Java voldoende verzekerd, door hun bij gemeentelijke repartitie toegekend billijk onderhoud, zoo is hier daarentegen, waar het individueel grondbezit bestaat, het eenig aan hun ambt verbonden wettig voordeel, de acht procent op de inning der landrenten, hetgeen in een aantal dessa's geen tiental guldens bedraagt... Het kan derhalve wel geene verwondering baren, wanneer zij langs onwettige wegen voor dien ungunstigen toestand vergoeding zoeken. Dat lijkt dus op de oude Compagniesdienaren, die ook zo weinig bezoldiging kregen, maar van wie stilzwijgend werd aangenomen dat zij de rest er wel bij zouden stelen. De resident concludeert omtrent dit punt: Zoo lang dus in den toestand dier Hoofden geene gunstige verandering zal zijn gebragt, zal het geraden zijn, alleen dan tot vervolging in regten te besluiten, wanneer op grond van den bijzonder ernstigen aard der zaak, geen andere weg zoude kunnen en mogen worden ingeslagen. Wat nu betreft de demang van Parungkudjang, raden Wira Koesoema: De Demang op de onderscheiden tegen hem ingebrachte bezwaren alhier afzonderlijk gehoord, wist die allen op de een of andere wijze te ontzenuwen, en ik houd het er dan ook gewis voor, dat bijaldien ter zake een formeel onderzoek werd ingesteld, van al die punten van aanklagt slechts zeer weinig in regten afdoende tegen hem zoude overblijven naardien het hoofdpunt, namelijk de waarde, der willens of niet willens geleverde karbouwen, bezwaarlijk meer zoude kunnen worden geconstateerd. Ik ben geneigd het er voor te houden dat op de klagers door middel van overreding en onderhandsche schikking, bereids invloed was uitgeoefend... {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was precies waar Dekker voor vreesde, en werkelijk niet op fantasievolle gronden. Edoch, de resident verklaart deze doodgewone bijzonderheid anders, en het is Dekker die de schuld krijgt. ...Is die meening juist, dan voorzeker is de oorzaak daarvan nergens anders in te zoeken dan in de ongewone wijze waarop deze klagten in den aanvang zijn behandeld. Had het bestuur van Lebak aan de klagten naarmate dat die inkwamen, haren geregelden loop gegeven, zoo waren ze in haar geheel gebleven, doch door die met een geheimzinnigen sluijer te bedekken, omdat ze niet regtstreeks, doch op geheimzinnige wijze door derden die onbekend wenschten te blijven, bij hetzelve waren aangebragt en door de kennisname daarvan, nog ter goeder ure, halstarrig te onttrekken aan het Hoofd van het bestuur hetwelk regt had deswege opening te vorderen, heeft men de zaak van hen, wier belang men wilde voorstaan, door eigen toedoen benadeeld. Maar toch, de klachten zijn zo, dat zij in onderling verband te zamen gevat, geenen gegronden twijfel overlaten, of de Demang Raden Wiro Koesoemo heeft zich aan misbruik van magt schuldig gemaakt. De bestraffing van dit hoofd in de paseban van zijn schoonvader wordt dan weer vermeld en wij horen nog een curieuze bijzonderheid: Ik heb mij later nogmaals genoodzaakt gezien hem, wegens zijn zeer oneerbiedig gedrag jegens den Regent van Lebak, zijnen schoonvader, en op diens verzoek, nadrukkelijk teregt te wijzen, met de aanzegging dat hij zulks als eene laatste berisping zoude hebben aantemerken. Tussen die schoonvader en die schoonzoon was het dus ook {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alles pais en vreê; tenzij men hier aan een manoeuvre moet denken, die in zulke gevallen volstrekt niet uitzonderlijk zou zijn geweest. In ieder geval, door de resident wordt nu tot definitief ontslag van de demang voordracht gedaan. De mantri Agoes Abdoel Madjid heeft zich aan nog ernstiger afpersingen schuldig gemaakt, maar ook voor hem pleit de resident verzachtende omstandigheden: De beklaagde is de zoon van eenen verdienstelijken hoogbejaarden Inlandschen ambtenaar, Mas Aria Prawira Natta, Pattih van het Regentschap Lebak, van wien op dit oogenblik nog twee zoons als veelbelovende Inlandsche ambtenaren in 's Gouvernementsdienst zijn... Genoemden Pattih heeft reeds eenmaal het ongeluk getroffen dat een zijner zoons wegens berispelijk gedrag uit zijne betrekking is ontslagen... Zoowel uit dien hoofde, als ook op grond van den nog jeugdigen leeftijd van den betrokkene, komt het mij mitsdien voor dat eene geregtelijke vervolging kan achterwege blijven en dat de maatregel te zijnen aanzien zich tot een bloot ontslag uit zijne betrekking kan bepalen. De oude patih, hier genoemd, zal dezelfde zijn die Dekker's vragenlijst aan de regent van Lebak overbracht en zich zo ontroerd betoonde over de woorden door Dekker daarbij gesproken. Zijn zoon Agoes Abdoel Madjid en het districtshoofd van Warung-Gunung, Mas Niti Pringa, vindt men beiden op de door Dekker overgeschreven conduite-staten. Over laatstgenoemde, weer door Agoes Abdoel Madjid aangeklaagd, rapporteert de resident dat hij geen reden heeft gezien om alleen op grond van eene, uit persoonlijke verbittering voortgesproten klagte, een Districtshoofd, over wiens pligtsbetrachting nog zeer onlangs, blijkens de hiernevens gevoegde extract-conduitelijst zeer gunstig is gerapporteerd, ten overstaan van mindere Hoofden en bevolking ten toon te stellen. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterker, deze Mas Niti Pringa wordt met de regent van Lebak in persoon geconfronteerd; d.w.z. de resident deelt mee dat hij het raadzaam heeft geacht deze beiden ‘bij een vertrouwelijk onderhoud, tegenover elkander te hooren’, en: Als slotsom van dat onderhoud is bij mij de overtuiging achtergebleven, dat de Regent van Lebak nu en dan in dringende geldverlegenheid werkelijk gelden van zijne onderhoorigen heeft doen opnemen, en dat de Demang daartoe is behulpzaam geweest. De resident heeft de regent nu daarover berispt, maar de regent heeft kunnen aantonen dat hij de betrokkenen alweer schadeloos heeft gesteld. De resident wijst dan nadrukkelijk op de betrekkelijk geringe bezoldiging van deze regent, vooral gezien de lasten die op hem drukken, en vervolgt: Buiten hetgeen ik hierboven ter zake heb aangegeven, is mij echter nimmer eenige klagte of eenig indirect blijk zelfs voorgekomen, dat hij zich ooit ten koste zijner bevolking zoude hebben trachten te bevoordeelen. Hij leeft ingetogen en stil en zijne woning en nederige inboedel dragen daarvan de voldoende blijken. Zoo hij de grenzen zijner bevoegdheid wel eens mogt hebben te buiten gegaan, zoo ligt zulks in den natuurlijken loop van zaken *, want naarmate de invloed van het plaatselijk Europeesch gezag, door de talrijker dan elders aldaar plaats gehad hebbende verwisseling van ambtenaren, zich minder heeft doen gevoelen, naar die zelfde mate, moet zich de invloed van die zoovele jaren aan het Hoofd van het bestuur gebleven Inlandschen ambtenaar hebben uitgebreid, en het moet als een ligt verklaarbaar gevolg van den eerbied en het ontzag, die zijne klimmende jaren aan zijne onderhoorigen meer en meer komen in te boezemen, worden aangemerkt, {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo zijn bestuur van lieverlede een meer Patriarchalen vorm heeft aangenomen. Ik kan mij dan ook in gemoede de voormelde handelingen niet anders dan in een zeer verschoonbaar daglicht voorstellen, en zij geven mij geene afdoende aanleiding, om tot de verwijdering van dien Regent uit de dienst van den Lande, onder welke verzachtende vormen dan ook, thans reeds aan de Regering voorstel te doen. De regent is wel oud, betoogt de resident verder, nl. 65 jaar, maar bezit ‘een nog zoo veerkrachtig gestel’, dat hij ‘menig jeugdiger in jaren, in het dagen achtereen doorstaan van vermoeijenissen beschaamd maakt’. (Geheel in dezelfde geest wordt de regent ook in de Havelaar beschreven.) Bovendien wijst de resident erop dat de oudste zoon van de regent nog te onervaren is om zijn vader te kunnen opvolgen. Deelt de regering zijn zienswijze, dan zou de resident dan ook willen voorstellen: dien bejaarden landsdienaar, den oudsten van het Buitenzorgsche Regentengeslacht, in zijnen zorgelijken toestand tegemoet te komen, door hem in de eerste plaats kwijt te schelden het restant van het nog door hem verschuldigd voorschot, onder ultimo dezer nog f 1650 bedragende, en hem voorts door verhooging zijner tegenwoordige toelage in tractement gelijk te stellen met den Regent van het Noorder-Regentschap. Daarop vervolgt de resident, en deze nabetrachting is ten zeerste het kennen waard, omdat zij de voor niet-ambtenaren wel afdoende illustratie is van wat Dekker de ‘geest des gouvernements’ noemde en hem, in zijn wantrouwen tegen die geest bij zijn superieur, vrijwel onvoorwaardelijk gelijk geeft: Ik ontveins het mij zelven niet dat het bevreemding zal kunnen baren eene meening, zoo gunstig in slotsom, geuit te {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, ten behoeve van eenen ambtenaar, over wiens ambtelijke gedraging het voorafgaande eenen blaam werpt. Ik mag mij echter uit vreeze voor dusdanige opvatting niet daarvan laten terug houden. Ik heb vermeend personen en toestanden in hunne werkelijkheid te moeten voorstellen, en mij niet door overdreven denkbeelden, die buiten het veld van practische bearbeiding liggen *, daarvan te mogen laten afleiden, terwijl ik ook bij mijne gansche voorafgaande beschouwing heb voor oogen gehouden het beginsel waarop bij herhaling door de Regering, nog laatstelijk bij den zeer geheimen kabinetsbrief van den 3en Januarij 1858 ** No. 3 is gewezen en hetwelk bij het tegenwoordig Reglement op het beleid der Regering is gehandhaafd. Mogt de Regering haar zegel hechten aan die beschouwingen, dan echter zoude naar mijn gevoelen de te nemen gunstige beschikking, kunnen en behooren gepaard te gaan met de ernstige voorhouding aan den Regent van Lebak, dat het Haar niet onbekend is gebleven dat hij door afkeuringswaardige handelingen aan zijne verhouding tot zijne Hoofden en bevolking, en dus ook aan zijne strikte plichtsvervulling heeft te kort gedaan; dat het echter der Regering evenmin onbekend is, welke zware lasten op hem drukken en dat zij vervuld van vaderlijke genegenheid voor eenen bejaarden landsdienaar en met het oog op zijne trouwe verkleefdheid en vroeger bewezen diensten, geneigd is hem andermaal in die lasten te gemoet te komen, in de zekere verwachting, dat hij door trouwe pligtsbetrachting en de stipte behartiging van de belangen zijner onderhoorigen, zijnen zoon tot een goed voorbeeld zal zijn. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zal moeten toegeven dat ook deze klassieke ambtenaar roerende tonen wist aan te slaan. 6 Een merkwaardige aantekening van Dekker wordt in het boekje van De Bruyn Prince ook nog gegeven, onder een Staat van Personen die zich gedurende het 1e Kwartaal 1856 in de afdeeling Lebak in hechtenis hebben bevonden. Deze aantekening dateert van 14 April 1856, dus van de dag voorafgaande aan die waarop Dekker het bestuur aan de controleur overdroeg, en luidt: De ondergeteekende heeft bij missives van 24e, 25e en 28e februarij, No. 88, 91 en 93 den Resident van Bantam medegedeeld, dat hij den Regent van Lebak, (die tevens is Lid van den Landraad en der Regtbank van Omgang) aanklaagde en verdacht respectivelijk van misbruik van gezag en van knevelarij, met verzoek dat hij in de gelegenheid zou gesteld worden die beschuldiging te staven en dat vermoeden tot klaarheid te brengen. Het kwam den ondergeteekende voor dat de behandeling van regtszaken (van welke sommigen trouwens reeds vijf maanden oud waren toen hij het bestuur der afdeeling Lebak aanvaardde) uit kieschheid behoorden te worden uitgesteld tot die beschuldiging en verdenking zouden zijn uitgemaakt en opgehelderd, dewijl aan den eenen kant de waardigheid der Justitie niet gedoogde eenen beklaagde in de mogelijkheid te stellen zich te beroepen op het voorbeeld zijns regters, en aan den anderen kant de ondergeteekende (voor zooveel den Landraad aangaat) zich onwaardig hield dien te presideren, zoolang er kon verondersteld worden dat hij ligtvaardig zoodanige beschuldiging zou hebben ingebragt tegen een voornaam hoofd en oud Dienaar des Gouvernements. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is niet de schuld van den ondergeteekende, dat op zijne zoo expressieve brieven van den 24e, 25e en 28e februarij eerst op den 27en Maart werden ontvangen de Gouvernements beschikkingen van 23e Maart (besluit en Kabinetsmissive van dien datum No. 34 en 54). Het is niet de schuld des ondergeteekenden indien hij na het lezen dier beschikkingen zich zedelijk bezwaard gevoelde zaken van Regt te behandelen in Naam des Konings. De op verzoek eervol ontslagen ambtenaar, Adsistent Resident van Lebak, Douwes Dekker. Rangkas Betoeng, 14e April 1856 Dit document werd op 30 Mei 1856 uit Serang gestuurd aan de Procureur-Generaal, met het volgende schrijven van de resident: Aan den Procureur-Generaal bij het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indië Ik heb de eer UHEdG. hierneven aan te bieden de gevangenregisters dezer Residentie over het 1e kwartaal 1856, waarvan de tijdige indiening ditmaal door bijzondere omstandigheden, als ziekte onder het mij toegevoegde personeel, gemis gedurende geruimen tijd van eenen Secretaris, is vertraagd geworden. Onder mededeeling voor zooveel noodig, dat de onderscheiden, daarbij voorkomende zaken, die voor of gedurende het 1e kwartaal j.l. voor geregtelijke behandeling zijn aanhangig gemaakt wat de Landraadszaken betreft, bereids door die regtbanken voor het invallen der Poeassa zijn beregt geworden, moet ik voorts zoo vrij zijn UHEdG. aandacht te vestigen op eene door den bij besluit van 23 Maart j.l. No. 34 als Assistent-Resident van Lebak eervol ontheven en later bij besluit van 4 April j.l. No. 4 op zijn verzoek eervol uit 's lands dienst ontslagen Ambtenaar E. Douwes Dekker aan den voet van het gevangenregister van Lebak gestelde aan- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} teekening, tot korte inlichting waarvan, ik het navolgende laat dienen. De Ambtenaar D. Dekker, die op den 22n Januarij j.l. het bestuur van Lebak heeft aanvaard, heeft zich reeds op den 24n Februarij, dus nauwelijks ééne maand daarna in staat en bevoegd geacht tot het indienen eener aanklagte tegen den Regent en tegen andere hooggeplaatste Inlandsche Ambtenaren dier afdeeling en tot het doen van voorstellen, welke deels hunne verwijdering uit het regentschap, deels hunne gevangenneming zouden ten gevolge hebben gehad. De overhaaste onbedachtzame wijze van aanvatting eener zoo gewigtige zaak, zonder dat zulks door eenige voorafgaande opening aan den Resident van Bantam ware voorafgegaan, afkeurende zoo ben ik niet alleen niet toegetreden tot die voorstellen, doch heb ik op zijne weigering mij alsnog volle opening van den inhoud zijner klagten te geven, tenzij ik vooraf mogt willen ten uitvoer leggen de bewuste voorgedragen hevige maatregelen, de Regering van het gebeurde, vergezeld van mijne beschouwingen verslag gedaan, waarop later de eerste boven aangehaalde beschikking gevolgd is. In deze omstandigheden nu heeft de gewezen Ambtenaar Dekker blijkens voormelde aanteekening, grond gezocht om zich te verantwoorden, op mijne bij de ontvangst van zijn gevangenregister tot hem dd. 1e April j.l. gerigte aanschrijving, om de redenen op te geven, die de afdoening van enkele reeds zeer lang aldaar aanhangige zaken hadden in den weg gestaan. Volgens die verantwoording heeft hij zich alzoo eigener autoriteit gemagtigd beschouwd, eenen Regent, door de Hooge Regering tot lid eener Regtbank aangesteld, alleen op grond van door hem zelven voorgebrachte nog door niets wettiglijk gestaafde beschuldigingen het regt van zitting in dat regterlijk Collegie te ontzeggen, en instede van alsdan krachtens zijne vermeende bevoegdheid een plaatsvervangend lid aan te wijzen, en de spoedige afdoening der bedoelde zaken te bevorderen, heeft hij volgens {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geheel eigenaardige opvatting, ook zich zelven van het bekleeden van het voorzitterschap der Regtbank, teruggehouden gevoeld, en alzoo stoornis in den geregelden gang der dienst teweeggebracht, tengevolge waarvan ik mij dan ook heb genoodzaakt gezien mij in den aanvang dezer maand in persoon ter beregting dier zaken naar Rangkas Betong te begeven. De Resident van Bantam, Brest van Kempen Is het niet alweer alsof men de heer Slijmering te Serang gestoord ziet opstaan uit zijn drukke bezigheden en zich op weg begeven, zuchtend over de ‘geheel eigenaardige’ opvattingen van deze assistent-resident? Ook hier weer, tot in iedere wending van gedachte en stijl, het frappante verschil tussen deze twee mannen. 7 Het boekje bevat dan nog de ‘consideratiën en advies’ van de Directeur der Cultures, de heer S.D. Schiff, gedateerd 13 October 1856. Deze zegt over de regent van Lebak: Dit inlandsche Hoofd heeft volgens zijne eigene verklaring zich schuldig gemaakt aan onderscheidene ongeoorloofde heffingen van arbeid, geld en karbouwen tegen onevenredige of geene betaling. Wel is waar brengt de Resident te regt, als verschooning dier handelwijze bij, dat de Regent, wegens zijn karig inkomen en den grooten nasleep van aanverwanten, volgelingen en bedienden, die hij onderhouden moet, in eene gedurige geldverlegenheid verkeert, dat voorts op zijn levensgedrag niets valt aan te merken; maar de erkende feiten van misbruik van gezag, kunnen desniettemin naar het oordeel van den ondergeteekende door het Gouvernement niet stilzwijgend worden voorbijgegaan. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat had de heer Brest van Kempen ook al opgemerkt, daar hij de regent immers van regeringswege een standje vol vaderlijke genegenheid had toegedacht. De Directeur der Cultures meent echter ook nog: In elk geval zou het een allezins schadelijken invloed uitoefenen op de leefwijze der Inlandsche ambtenaren in het algemeen, bijaldien aan den Regent van Lebak, in stede van afkeuring, een gunstbewijs werd gegeven, door kwijtschelding van het hem, bij besluit ddo. 30 September 1855 No. 19 verleende voorschot. Ziedaar het voorschot dus niet kwijtgescholden. De ‘Consideratiën en Advijs’ van de Raad van Indië, van 14 November 1856, gaan op de zaak nader in. Aldus: Na eene aandachtige lezing van al de klagten ingebragt tegen den regent van Lebak, moet de Raad van Nederlandsch Indië erkennen, dat hij niet geheel is vrij te spreken van ongeoorloofde handelingen. De hem ten laste gelegde zoogenaamde knevelarijen, behooren echter tot de zulken, welke door inlandsche hoofden van rang als niet ongeoorloofd worden beschouwd. Bij aldien een nauwkeurig onderzoek naar de handelingen der regenten over geheel Java werd ingesteld, zoude het voorzeker blijken, dat er slechts zeer weinige regenten zijn, die zich stipt aan de gegevene voorschriften houden. ...De Raad vermeent, dat het in het belang van den lande en van de dienst onraadzaam zou zijn eenen ouden en niet van verdiensten ontblooten regent te straffen, wanneer daartoe niet meer reden bestaat. Na de door den resident van Bantam gedane mededeelingen is het den Raad duidelijk, dat een inkomen van f 550 's maands ontoereikend is voor een hoofd, op wien, volgens de hadat, den last rust om voor zoo vele personen te zorgen, als voor wie blijkens de missive van den resident van Ban- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} tam van 20 September 1856 No. 2372a de regent van Lebak zorgen moet. De Raad is van gevoelen, dat het tegenwoordig oogenblik niet wel gekozen is om genoemden regent eene gunst te betoonen, maar zoude hem eene tegemoetkoming kunnen verleend worden, door namelijk het hem bij besluit van 30 September 1855 No. 19 verleend voorschot van f 3000 in te houden met eene korting van f 50 's maands instede van f 150's maands. De balans van het onderzoek werd als het ware opgemaakt in een besluit van de Gouverneur-Generaal van 11 December 1856 no 17, dat hier in zijn geheel volgt *: Gelezen de missives: I. van den Resident van Bantam van 20 September 1856 no. 2372a, en bijlagen, naar aanleiding van het besluit van 23 Maart te voren no. 34, waaruit hoofdzakelijk blijkt: dat de Regent van Lebak, Radhen Adhipati Kerta Nata Negara, volgens zijne eigene verklaring, zich heeft schuldig gemaakt aan onderscheidene ongeoorloofde heffingen van arbeid, geld en karbouwen tegen onevenredige of geene betaling; dat de Resident als verschooning dezer handelwijze bijbrengt dat de Regent, op wiens levensgedrag niets valt aan te merken, in eene gedurige geldverlegenheid verkeert, wegens den grooten nasleep van aanverwanten, volgelingen en bedienden, die hij onderhouden moet van zijn karig inkomen ad f 700 's maands, waarvan hij tot de volle aanzuivering van het hem bij besluit van 30 September 1855 no. 19 verleend voorschot, nog f 150 's maands missen moet, zoodat hij thans slechts f 550 in handen krijgt; dat de Resident daarom in overweging geeft, dien Regent in {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen zorgelijken toestand tegemoet te komen, door hem in de eerste plaats kwijtschelding te verleenen van het restant van het nog door hem verschuldigd voorschot ten bedrage van f 1650, en hem voorts, door verhooging zijner toelage, in tractement gelijk te stellen met den Regent van het Noorder-Regentschap (Serang); dat ook de demang van Paroeng-Koedjang, Wira Koesoema (schoonzoon van den Regent van Lebak vd.) zich aan misbruik van gezag heeft schuldig gemaakt, waarom de Resident in overweging geeft, hem, die reeds meermalen reden tot ernstige ontevredenheid bij het bestuur gegeven heeft en in het vorige jaar, wegens verregaande willekeurige handeling, met veertien dagen arrest op de passeban van den Regent van Lebak is gestraft, uit zijne betrekking te ontslaan; wordende door den Resident voorts nog voorgesteld om: a. goed te keuren, dat door hem, wegens knevelarij en misbruik van gezag, uit hunne bedieningen zijn ontslagen de dessa's hoofden van Tjiligon-ilier en van Bolang, met name Amsa en Armaja; b. goed te keuren, dat de mantri van het distrikt Warong Goenong, Agoes Abdul Madjied, ter zake van misbruik van gezag, bedriegelijke handelingen en afpersing van de bevolking door hem van verdere vervulling zijner betrekking voorloopig is ontheven en hem als zoodanig definitief te ontslaan. II. van den Directeur van Cultures van 13 October j.l. No. 3656/22. Overwegende, dat, hoezeer de Regent van Lebak niet geheel is vrij te spreken van ongeoorloofde handelingen, de hem ten laste gelegde en door hem erkende zoogenaamde knevelarijen, echter tot dezulken behooren, welke door inlandsche hoofden van rang, als niet ongeoorloofd worden beschouwd; dat bijaldien een nauwkeurig onderzoek naar de handelingen der Regenten over geheel Java werd ingesteld, het voor- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker blijken zou, dat er slechts zeer weinige Regenten zijn, die zich stipt aan de hieromtrent gegevene voorschriften houden; dat de Regent van Lebak altijd bekend is gesteld, als een ijverig, geschikt en achtenswaardig hoofd, zeer gezien en bemind door zijne bevolking; dat de Resident van Bantam de feiten, welke tegen dit hoofd bewijzen, in een verschoonend daglicht tracht te stellen, terwijl hij, instede van een voorstel tot bestraffing van dezen Regent in te dienen, hem voor nieuw gunstbetoon aanbeveelt; dat het in het belang van den lande en van de dienst onraadzaam zou zijn, eenen ouden en niet van verdiensten ontblooten Regent te straffen, zoolang daartoe niet meer reden bestaat; dat het na de door den Resident van Bantam gedane mededeeling, duidelijk is, dat een inkomen van f 550 's maands ontoereikend is voor een hoofd, op wien, volgens de adat, de last rust om voor zoovele personen te zorgen als de Regent van Lebak te zijnen laste heeft; dat het tegenwoordig oogenblik echter niet wel gekozen is, om genoemden Regent eene gunst te betoonen, maar dat hem eene tegemoetkoming zou kunnen worden verleend, door n.l. het hem bij besluit van 30 September 1855 no. 19 verleend voorschot van f 3000 in te houden met eene korting van f 50 instede van f 150 's maands. Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord: (advies van 14 November 1856, no. XXXVI). Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk. Het distriktshoofd van Paroeng-Koedjang (residentie Bantam) Wira Koesoema, als zoodanig te ontslaan, met last op den Resident om ten spoedigste eene voordracht in te dienen ter zijner vervanging *. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten tweede. Den Resident van Bantam, met betrekking tot zijne voorstellen, in de praemisse van dit besluit sub a. en b. omschreven, over te wijzen tot de bevoegdheid, hem toegekend, bij besluit van 19 Mei 1847 no. 1 Staatsblad no. 25. Ten derde. Den Resident van Bantam te kennen te geven, dat de Regeering uit aanmerking van de verdiensten van den Regent van Lebak, Radhen Adhipati Kerta Nata Negara, vooralsnog niet wenscht aan dit hoofd hare ontevredenheid te kennen te geven, bij eene aan hem rechtstreeks gerigte beschikking, maar dat aan hem, Resident wordt opgedragen, op eene ernstige wijze aan dien Regent voor te houden het ongeoorloofde zijner handelingen, met uitnoodiging om zich daarvan voor den vervolge te onthouden, ter voorkoming van nadeel voor hem en zijne aanverwanten. Ten vierde. Uit aanmerking van de moeijelijke geldelijke omstandigheden, waarin de Regent van Lebak, Radhen Adhipati Kerta Nata Negara, verkeert, met wijziging in zooverre van het besluit van 30 September 1855 no. 19 te bepalen, dat de inhouding van het nog verschuldigd gebleven gedeelte van het daarbij verleend voorschot van f 3000 (drie duizend Gulden) zal geschieden door maandelijksche kortingen van f 50 (vijftig Gulden) instede van f 150 (één honderd vijftig Gulden) 's maands van het tractement van dezen Regent. Het gelijk van Dekker is hiermee wel, voor iedere niet-ambtenaar, tot in onderdelen bewezen. De regent werd alleen maar niet ontslagen omdat hij bij de bevolking in zo'n reuk van heiligheid stond. En het onrecht in de Havelaarzaak was verder vooral: dat Dekker ontslagen bleef en aan armoede overgeleverd. Dit is van geen belang, als men maar bedenken wil dat hij zelf ontslag gevraagd en dat ontslag verdiend had. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder het talent van Multatuli en het succes van de Havelaar, zou een zeer normaal geval hiermee zijn ‘geklasseerd’. 8 Op 8 November 1864, dus vier jaar na publicatie van de Havelaar, schreef de minister van koloniën Fransen van de Putte, dezelfde die met Van Hoëvell de fameuze ‘rilling door het land’ had helpen verspreiden, aan de toenmalige Gouverneur-Generaal Sloet van de Beele *: Blijkens een kabinetsrescript van den 3den dezer, no. 58, heeft de Koning magtiging verleend tot verhooging van de traktementen der regenten in de residentie Bantam, zonder verandering te brengen in de personele toelage, laatstelijk in 1857 aan den tegenwoordigen regent van Lebak, radhen Adhipati Kerta Nata Negara toegekend, - alles overeenkomstig Uwer Excellentie's voorstel, vervat in Hare missive van 4 Mei jl. no. 401/6. Bij de behandeling van deze aangelegenheid heb ik mij doen voorleggen de besluiten, waarbij over den genoemden regent van Lebak is gehandeld. Vooral het Indisch besluit van 11 December 1856 no. 17, betreffende de beschuldigingen tegen dit Inlandsch hoofd ingebragt door den gewezen assistent-resident van Lebak, Douwes Dekker, heeft mijne aandacht getrokken. De overwegingen, welke blijkens dat besluit den toenmaligen Gouverneur-Generaal hebben geleid tot eene gunstige beschikking voor dien regent, hebben mij bevreemd. Daarbij toch schijnt eene onderscheiding te worden gemaakt tusschen ‘knevelarijen’ en ‘zoogenaamde knevelarij- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} en’, die wel als ‘ongeoorloofde handelingen’ worden voorgesteld, maar toch verschoonbaar geacht, omdat de Inlandsche hoofden het ongeoorloofde daarvan niet inzien, en schier alle regenten op Java zich daaraan schuldig maken. Het zal wel overbodig zijn Uwer Excellentie te doen opmerken, dat zoodanige toegevende beoordeeling, ten koste en nadeele der inlandsche bevolking, door mij in geenen deele wordt beaamd. En ik meen te kunnen vertrouwen, dat Uwe Excellentie, bij onverhoopte herhaling van een dergelijk geval, zich door andere beschouwingen zoude laten leiden. Aan de bovenstaande koninklijke beschikking verzoek ik Uwer Excellentie het verdere vereischte gevolg te doen geven. De invloed van de Havelaar op deze minister lijkt al zeer bewijsbaar; ook hij heeft zich overigens tevreden gesteld met de ongerechtigheden tegen te gaan en de zenuwlijder van Lebak aan zijn lot over te laten. Om in deze ambtenaarshistorie echter iedere opvatting te leren kennen, heb ik ook op dit punt het compendium van ambtenarenverdwazing dat De Kock heet geraadpleegd. En natuurlijk, de heer De Kock begrijpt er weer niets van! De heer C.J. Hasselman, lid van de Raad van State, volgroeid ambtenaar dus toch ook, meent: ‘Zonder voorbehoud trekt de Minister van Koloniën partij voor Max Havelaar, tegen de Indische Regeering’. De heer De Kock antwoordt: ‘Ik kan dit niet inzien’. Want: ‘Wanneer M., ofschoon hij nauwelijks één maand bij het binnenlandsch bestuur op Java diende,... desniettegenstaande goed gemotiveerde aanklachten had ingezonden betreffende de soort ‘zoogenaamde knevelarijen’, dan zou die daad zeker zeer verdienstelijk, en zou zijn overplaatsing een groot onrecht zijn geweest... Maar, zoo heeft de zaak zich heel niet toegedragen. Ten eerste weten we niet, welke soort knevelarijen of zoogenaamde knevelarijen bedoeld werd, want zooals bekend, voerde M. geen feiten of bewijzen aan’. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde leuteraar heeft iets eerder geconstateerd: ‘Zooals hij [Multatuli] zelf en terecht opmerkte, ...klaagt een Javaan niet licht den Regent aan en getuigen tegen den Regent zijn moeielijk te vinden’. Hij heeft dus nog altijd niet begrepen dat daarom Dekker de maatregelen tegen de regent en zijn familie voorstelde die hij voorgesteld heeft; dat daarom de resident zijn onderzoek onmogelijk maakte door het verbod om ‘plicht te doen’, zoals het wezen De Kock in 1926 nog met jubeling bewondert. ‘Ten tweede, vervolgt dit wezen, is zijn indiening van klachten niet afgekeurd, integendeel, ze werd goedgekeurd want het G.B. [Gouvernements-Besluit] zegt “dat erkend moet worden dat hij (M.) gehandeld heeft met goede bedoelingen”. Afgekeurd daarentegen zijn “zijn gemis aan bezadigdheid” [enz.] ...Ik begrijp dan ook inderdaad niet, hoe de Heer Hasselman tot zijn bovenbedoelde gevolgtrekking kan komen, want in de Ministrieele missive valt, met den besten wil der wereld *, niets anders te lezen, dan dat de Minister Fransen van de Putte afkeurde het maken van een onderscheid tusschen “knevelarijen” en “zoogenaamde knevelarijen”. Ook begrijp ik niet, hoe de heer H. ten opzichte van M. zeggen kan: “De herinnering aan de toen heerschende opvattingen moet ons leiden tot verhoogden eerbied voor hen, die het waagden zich daartegen te verzetten en die het ongeoorloofde der handelingen voelden zoo als wij dat thans voelen”. Want de heer H. weet toch, dat de door hem aan M. toegeschreven “wagerij” door de Regeering toegejuicht werd. Er was dus heelemaal geen “wagerij” in het spel, want uit niets blijkt dat die toejuiching een exceptie was, betracht tegenover M.’. Uit niets, inderdaad, behalve misschien de geschiedenis van de hele nederlands-indische ambtenarij vóór Multatuli. - Dit pleidooi voor deurwaarderslafheid, gestut en volgepropt met niet-begrijpen, had iedere ‘procureur-bamboe’ de zielepoot verbeterd. En zijn conclusie is dan ook navenant: {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De brief van den Minister bevat ontegenzeggelijk een mooi idee *, het idee, dat er geen verschooning behoort te zijn voor knevelarij. Maar mooie ideeën, vaak juist de mooiste ideeën, zijn niet altijd praktisch toetepassen, vooral niet in eene maatschappij zoo zeer van de Europeesche afwijkende als de Inlandsche, vooral 70 jaar geleden’. Enz. Al deze ferm-rustige bezadigdheden en al dit gepatenteerde ouweherenproza zijn door mij in dit boek gebracht, op gevaar af het volmaakt onleesbaar te maken, omdat het grondig tot het werkelijke conflict van de Lebak-historie behoort. In 1926 heerste dus deze slijmeringengeest nog; men denke zich in over hoéveel zenuwlijdersangsten Dekker beschikken moest, ‘70 jaar geleden’, toen hij daartegen te strijden begon. Alle querulantisme dat men Multatuli verwijten kan, valt weg tegen het aangeboren, opgekweekte en vervolmaakte senilisme van dergelijke handhavers van de Orde, zoals dat heet. Hierna herleze men de conclusie van het beroemde Gids-artikel van 1860 van prof. Veth: ‘En wat bewijst nu het feit, dat, na [Dekker's] ontslag werkelijk een onderzoek naar de knevelarijen in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent eene scherpe vermaning ontving en eenige mindere hoofden werden afgezet? Primo: de waarheid van het spreekwoord, dat de kleine dieven gehangen worden, terwijl men de groote laat loopen. Secundo: dat de zaak te veel ruchtbaarheid had gekregen, om nu nog gesmoord te worden. Tertio: dat de knevelarij in Lebak al zeer erg moet geweest zijn, wanneer zelfs een Resident, die zoo gaarne schipperde en zoo ongaarne een inlandsch hoofd vervolgde, constateeren moest dat er werkelijk reden tot klagen bestond. En bij gevolg, quarto: dat Havelaar volkomen gelijk had. Hoe dit feit tegen hem kan gekeerd worden, blijft mij voorloopig een raadsel’. Men heeft dus de keus tussen het niet-begrijpen van jhr de Kock en dat van prof. Veth. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 In een voetnoot vraagt De Bruyn Prince: ‘Hoe kwam Multatuli aan de bewering, dat het Distriktshoofd van Paroeng-Koedjang in 1860, na het onderzoek in loco van de Goeverneur-Generaal Pahud werd ontslagen?... Uit het koloniaal verslag over 1856, dat in 1858 ter 's landsdrukkerij in Den Haag verkrijgbaar werd gesteld, had hij kunnen te weten komen dat genoemd Distriktshoofd reeds in 1856 uit 's lands dienst was gezet. Uit de voorgaande stukken hebben wij gezien dat het onderzoek nog door de Goeverneur-Generaal Van Twist werd bevolen’. Uit ditzelfde koloniaal verslag putte natuurlijk ook prof. Veth voor zijn Gids-artikel. In de noot van Multatuli bij zijn Brief aan den G.-G. in ruste waarop De Bruyn Prince doelt, vind ik het jaartal 1860 echter niet vermeld; er staat slechts: ‘Na het onderzoek in loco door den heer Pahud, is dit Distriktshoofd ontslagen. De man had niet te klagen, dunkt me, dat-i hierdoor in gelijke konditie kwam als Havelaar zelf. De Regent echter kreeg... vermeerdering van traktement!’ En in Over Vrijen Arbeid vermeldt Multatuli zijn bron: ‘In 't officieel Regeeringsverslag van 1856 worden die knoeierijen te Lebak erkend, maar men vermijdt, met de oneerlijkheid die ik bijna zonder uitzondering overal ontmoet, mij te noemen. De ontdekking wordt daar voorgedragen als vigilantie der Regeering’. Toen in het Bataviaasch Nieuwsblad in 1904 het Besluit van de G.-G. Pahud van 11 Dec. 1856 en de brief van de minister van koloniën Fransen van de Putte van 8 Nov. 1864 werden gepubliceerd, schreef het indische Nieuws van den Dag van 15 Juni 1904 (het stuk is getekend met de initiaal E.):‘Men erkent dus dat er waarheid was in Havelaar's geschiedenis; men erkent in December 1856 dat er gekneveld werd en andere ernstige misbruiken plaats vonden in de afdeeling Lebak; men erkent zelfs in het regeerings-verslag van dat jaar, wel is waar in vage termen, de knoeierijen in die afdeeling; men erkent {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} tenslotte, wel niet openlijk en ruiterlijk, maar men erkent dan toch, dat men den assistent-resident Eduard Douwes Dekker onrecht heeft aangedaan... dat alles erkent men in December 1856, waar Douwes Dekker sinds medio April van datzelfde jaar geen ambtenaar meer was’. Maar ook Pahud dacht er niet aan deze ontslagen ambtenaar te rehabiliteren. Terwijl het onderzoek te Lebak de regent tenslotte voordeel bracht, zocht Dekker nog steeds tevergeefs naar middelen van bestaan buiten het ambtelijke. Zes brieven aan Tine uit Buitenzorg en Bandung, van eind 1856, geven een goed beeld van één maand uit Dekker's laatste indische tijd. Het is eigenlijk alles wat men heeft, en het gaat hier om een rijstpelmolen, maar zij geven toch een volledige kijk op alle beslommeringen en plagen waaruit zijn leven in deze periode bestaat. Van Lebak is in deze brieven niet meer en van Havelaar nog geen sprake; Dekker moet zich zonder geld een nieuw bestaan zien te vormen en men werkt hem tegen. De grote rekenaars en kleine zielen nemen vanuit iedere hoek hun revanche - waarom? hij heeft hen niets gedaan, maar zijn zoals hij was moet hen altijd aanstoot hebben gegeven. De twee tantes uit Holland die hem geld leenden, schijnen juist geprotesteerd te hebben; zij hebben het ook arm. Zijn eerste brief, uit Buitenzorg (28 October) geeft het hele tobben al volledig weer. Tine zit op dit ogenblik in het Hôtel des Indes te Batavia. ‘Lieve beste Eef! Ik behoef u niet te zeggen dat ik heel verdrietig ben. Het is verschrikkelijk. Kassian met ons! Ik heb geen lust om te schrijven, want het zou niets dan bitterheid zijn. Het is mogelijk dat ik morgen eene gelegenheid vind om naar Tjanjor te gaan en daarom moet ik u nu van avond nog een décisie zeggen, want anders stelde ik het uit. Ik begrijp ook dat ze opgestookt zijn, maar door wie? Het best is de wissel maar te zenden. Schrijf er bij (koel maar eenvoudig) dat zij spoedig meer zullen ontvangen, en antwoord maar niet op hun laatsten brief. Ik bedoel dat gij maar {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} niet uw hart lucht geeft over hun dreigement, enz. God geve dat ik voor Decr. nader raad schaffen kan. Ik heb geen lust om meer te schrijven. Dag beste lieve engel. Wij worden zwaar bezocht. Kus het hartje voor mij. Was het niet om hem dan zou ik er maar een eind aan maken...’ 29 October: ‘...Ik kan u het verdriet dat mij die Holl. brief veroorzaakt niet beschrijven. Ik ben er geheel van ontsteld en heb moeite om geregeld te denken... Wie of daar toch achterzit? De brief is niet door haar zelve gesteld. Zoude het de Kerkhovens wezen? Het klinkt zoo kantoorachtig. Op het oogenblik kan ik niets zeggen tegen de tantes en moet alles opslikken, maar het is toch infaam... Zij hadden toch genoeg van ons ondervonden om te weten dat het niet zenden van geld uit onvermogen voortkwam; waarom dus anderen daarbij te roepen?... Ik had juist gehoopt dat die f 500 de tantes tot zwijgen zouden gebracht hebben, zoo lang tot er kans zou zijn op redres. Nu is de kans om of met van Son of op andere wijze te slagen. Van der Hucht zal mij overal zwart maken, en dat nu juist, nu ik zoo noodig heb iets vertrouwd te worden. ...Gister sprak ik Crone. Die was zoo perfect tevreden en op zijn aise en blufte zoo met zijne positie! Hij heeft f 21.000 's jaars huur van een contract dat hem f 100 gekost heeft. En zulke menschen hebben dan zoo'n air! O, God wat is dat leven van ons toch tobben! En als ik dan aan u en ons lief kind denk, word ik zoo bitter bedroefd. Wat hebben wij elkander al treurige tijdingen te schrijven gehad, en nooit eens een straal van hoop. Ik ben moe! Ge begrijpt dat ik in geen geval met van Son zoo dadelijk klaar raak. Van der Hucht en van Heeckeren logeeren als ze hier zijn, bij Swart. Die historie van die ellendige schepsels komt dus gaauw de Preanger door en ik die hen boven mijn kracht ben te hulp gekomen zal nu hier voor een dief worden gehouden, en nog wel door van Heeckeren, die toen hij haar beter had kunnen helpen dan ik, zijn geld in zijn zak heeft gehouden. God wat is toch het leven. Ik zou haast betreuren {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij ons lief kindje hebben dat ons aan het leven bindt. Alles is mij zoo drukkend, ook hier op Buitenzorg. Ik kan mijn oogen niet wenden zonder dat mijn gemoed gewond wordt. Ieder zegt mij dat die zaak van van Son veel te duur is, en dat hij er af wil zijn omdat hij voorziet dat de regent hem op den duur zijn padie niet voor dien prijs geven zal, vooral daar concurrentie zal komen. Maar de vraag is of van Son te bewegen zal zijn om de zaak zonder geld te geven, vooral nu, daar onze familie hem voor mij als een dief zal waarschuwen...’ De 5e November is hij in Bandung en te logeren gevraagd bij Van Son: ‘Hij is een aardige innemende jongen en prettig in den omgang, maar dat helpt mij weinig. Ik zeide hem dat ieder mij gezegd had dat de zaak te duur was. Dit is waar of niet waar, al naar men het neemt. Voor de inkomsten is het goedkoop, want de winst is zeer groot, dat heb ik gezien, maar het is te duur voor de oprigting, want ieder die over f 20.000 kan disponeeren kan, dunkt mij, dezelfde zaak opzetten. Dit neemt niet weg dat ik zeer graag de zaak voor f 70.000 nam. Maar nu begon hij in eens te zeggen dat het nog in het geheel niet zeker was of hij het verkoopen wilde, want dat dit afhing van omstandigheden; dat hij zich eerst op N.J. [nieuwjaar] zou decideeren, enz., zoodat hij het wou tourneeren of ik eigenlijk maar gekomen was om een toertje in de binnenlanden te maken. Hij beweerde dat hij dit dadelijk gezegd had, hetgeen niet waar is... Ik houd het er voor dat hier praatjes achter schuilen. God weet of mijne vrienden en familie hem niet voor mij hebben gewaarschuwd, het zou bitter hard wezen...’ 6 November. ‘Ik ben niets verder en wanhoop aan den goeden uitslag. Ik heb gister middag weer aangedrongen op huren, maar te vergeefs. Hij schijnt zich bepaald voorgenomen te hebben om niets te decideeren, of liever ik houd het er voor dat hij gedecideerd is om òf niet te verkoopen òf niet aan mij. Het is jammer want waarlijk de zaak is mooi, en gij en ons lief kind zouden hier zoo kalm zijn en zoo gezond. De omtrek is zoo heerlijk. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben natuurlijk bitter bedroefd gestemd en ik heb zoo met u te doen dat ik u nooit iets vrolijks kan schrijven. En de hoofdzaak is een beetje geld. Van Son speelt met duizenden en dat moet ik aanzien. Een paar menschen hier in de buurt die contracten hebben spreken van f 60 en f 80 duizend 's jaars winst. Onlangs hoorde ik van een theecontractant die in drie jaar tijds zestienduizend gulden voor honden had uitgegeven. En ik heb geen brood voor vrouw en kind. De wenk dat ik hier in de buurt iets dergelijks zou opzetten baat niet. V.S. begrijpt dat daartoe geld noodig is, en dat ik dat niet heb. Bovendien zegt hij dat hij in zoodanig geval net zoolang met verlies zou gaan werken dat de ander moest op-houden. Dit is gegrond. Van Son kan zooveel geld krijgen als hij wil. ...Nu weet ik niet wat ik doen moet. Terug gaan? Dan kom ik thuis juist zooals ik ben uitgegaan, na alweer zooveel te hebben uitgegeven voor niets. Maar wat zal ik in godsnaam anders doen? Een paard koopen en over Java reizen? Overal waar men naar zaken vraagt zoekt men iemand die geld heeft. Bovendien schijnt ieder tegen mij te zijn. Iemand die zijn ontslag vraagt moet niet wijs zijn, of wel men zet een gezicht alsof men dacht: “daar zit zeker wat anders achter”. Vele plannen malen mij door 't hoofd, maar voor alles is geld noodig. Ik heb er over gedacht naar Singapore te gaan, en hoe hard het mij ook vallen zou u eenigen tijd te moeten verlaten, zou ik dat echter doorzetten als het maar niet zoo vague was *. De menschen daar zullen wel net zoo wezen als overal. Als ik er aan denk hoe ik wezen zou om iemand te helpen die in mijne positie was! Ik moet dien van Son bewonderen. Hij is jong, los, vrolijk, speelt met geld als het voor honden, paarden of meiden is, is in alles overigens fideel en gemakkelijk, maar zoodra komt het niet op het punt van zijn belang in zaken, of hij is de geslepen- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} heid zelve. Het moet een knappe inlander wezen die hem een bos padie tekort doet. Ik heb van alle kanten op hem getracht te werken, en hij had eene bonhomie die mij telkens hoop gaf, maar zoodra ik de zaak aanroerde retireerde hij zich en hield zich of hij van niets wist. Vroeg ik dan bepaald antwoord, dan zeide hij dat dit afhing van omstandigheden enz. Gister middag zeide ik dat ik een mislukte reis had gemaakt, dat ik te veel van Indië had gezien om voor pleizier uitstapjes te maken, dat hij mij bepaald gezegd had de zaak te willen verkoopen en dat ik in dat idee op reis was gegaan. “Welnu, zeide hij, als gij mij daaraan wilt houden, voor f 70.000 contant is de boel te koop”. Hij wist wel dat ik dat niet had...’ 9 November. ‘Van Son gaat morgen vroeg naar B/z. [Buitenzorg] terug, en ik ga niet mede. Er is weer iets hoop. Ik kan niet laten het u te zeggen. De zaak is aldus. Ik was na mijn laatsten brief, die heel verdrietig was, besloten met hem weer terug te gaan, en paarden enz. was reeds besteld. Maar op eens zeide ik eergister dat ik van besluit was veranderd en niet met hem meeging. Hij vroeg waarom? Och, zeide ik, ik ben koppig van aard, ik heb mij nu eens in het hoofd gesteld dat ik hier in Bandong iets zou vinden, en nu verzeg ik het om onverrigter zake hier vandaan te gaan! Hij antwoordde eerst niet maar gister was hij een beetje handelbaarder. Na lang praten bestaat er nu een half of kwart accoord. ...Als ik klaar raak zal ik veel te tobben hebben met geld in den beginne, maar er is hier veel moois: rozen, dahlia's, lief huis, goed bad, gezond klimaat en prachtige omstreken. Ik zie u in gedachten al hier met Edu. God gaf het. Waarschijnlijk ga ik over een week van hier. Ik moet eenige kennissen maken na het vertrek van van Son. Hij is met ieder gebrouilleerd en dat is mij tot nog toe hinderlijk geweest omdat ik bij hem logeer. Ik heb een paard gekocht voor f 60. Heel jong; het is een schek, je weet wel. Edu zou hier wat kunnen wandelen en ik zou hem leeren klimmen tegen hoogten. Maar in de molen mag hij niet komen, daar moet een afsluiting gemaakt. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is hier een bad in huis. Je kunt zoo uit je slaapkamer een stortbad nemen. Eigenlijk moest ik je niet hierover schrijven. Als het nu weer misloopt is het zoo bitter. Maar in godsnaam verheug u dan maar al is 't voor een paar dagen... Dag beste lieve Tine. Uw briefje was heel lief. Ik verlang dol naar u. Geef die kwade Edu drie harde klappen en een zoen.’ 18 November. ‘Van Son is nu weg en ik ben in het logement getrokken. Nu zal ik u vertellen hoe de zaak staat. Het stukje grond waarop het huis en de [rijstpel]molens staan heet Soeka Sarie. Het terrein is niet groot maar lief gelegen. Het huis is ook niet groot maar perfect ingerigt. Ik geloof dat het wat ligt en digt gebouwd is, maar het is zeer net en zindelijk. In huis is een stortbad. En op het erf is nog een ander bad, keuken, stallen, twee pakhuizen (één rijst, één padie) en voorts een beetje verder de molens. Achter loopt de rivier, die echter doorwaadbaar is. Het water dat de molens doet loopen stort zich daarin uit. Er zijn twee gegraven vijvertjes, die echter niet goed vol water staan, omdat het terrein hooger is dan de slokkan die het water op het erf brengt, maar dat is te verbeteren. Bioemen groeien hier goed. Er zijn veel rozen en mooie dahlia's. Op een paar paal is een groentetuin. Dat is geen eigen grond, maar het kost slechts f 5. - of f 6. - per maand, van Son die hier maar tijdelijk altijd kwam en niets geen werk van zijn tafel maakt, keek nooit naar dien tuin, maar naar de sla te oordeelen die geel is als goud, moet die grond zeer goed zijn. Ik ben zeker dat of daar of een beetje verder aardbeijen kunnen groeien. Het huis is gemeubileerd. Van Son zegt dat er voor f 6000 meubelen in staan. Als ik vrij was gaf ik het er niet voor. De meubels zijn heel net, maar ik geloof dat wij goedkooper klaar zouden komen... Je begrijpt echter dat als de zaak afhangt van het overnemen dier meubels, ik dan in alles genoegen neem. De hoofdzaak is om aan den gang te komen. Nu de hoofdzaak. De zaak kan naar mijn berekening, mits ik {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} wat geld in handen heb om padie intekoopen en menschen te betalen f 18.000 of f 20.000 opbrengen. Koopen kan ik niet want van Son wil dadelijk geld; ik ben daarom begonnen te spreken van huren. De hoofdzaak is dat ik de eerste 4,5 maand wat geld heb. Later zou ik als ik mijn rijst geregeld aan een kantoor te Batavia had gezonden wel gelooven dat ik geld in voorschot krijgen zou, maar in het begin zal het tobben wezen. Bovendien eischt van Son voor de huur ook borgen. Ik zal echter probeeren hem hier af te brengen, en anders in godsnaam die trachten te krijgen...’ 25 November (?). ‘Ik ben daar even uit geweest op mijn nieuwkoop paardje. Het is zoo lui dat ik liever loop. Er is nu wel niet aan verbeurd, want voor f 60 kan men niet veel vorderen, en het kan dienen voor jongenspaard. Voor ik nu een 2de koop ga ik het eerst probeeren. Dit zag er voor f 60. - zoo lief uit, dat ik dacht er niet aan bekocht te zijn. Voorloopig zal ik nu om tourtjes in den omtrek te maken, maar een paard van Philippeau leenen. Ik ben bij den Ass. Res. geweest. Hij heeft mij zeer goed ontvangen. Ik moet probeeren wel met hem te zijn, dat kan veel helpen...’ 27 November. ‘Ik heb Ph. [Philippeau] gesproken. Ik hechtte hier veel aan omdat hij hier bij dit kleine publiekje een der hoofdpersonen is, en ik daardoor kan werken op den regent van wien alles afhangt. Hij denkt gunstig over huren en denkt dat ik dan de boel wel klaar zal spelen... Ik bouw echter een beetje op den regent. Ik heb eene visite bij hem gemaakt. Hij was zeer vriendelijk en kende mij nog, zeide hij, van 1846 op Tjanjor. Ook zeide hij (wat die menschen toch op alles letten en onthouden) dat ik zulk ‘een mooi rapport over Krawang had geschreven’. Hij is rijk, of althans hij heeft groote inkomsten. Zoodat als ik wel met hem ben, hij in staat zou zijn mij te helpen, door mij bijv. het geld voor zijne padie wat in handen te laten. Ik heb visites gemaakt bij de kleine beau monde en getracht mij ‘bien vu’ te maken. Het is hier een vrij kleinstädtisch {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} praatnest maar juist daarom moet ik trachten wel te zijn. Men heeft mij overal heel beleefd ontvangen en dadelijk contra-visites gemaakt. Mogt de zaak doorgaan dan ben ik van plan ronduit te zeggen dat ik zeer achteruit ben en geen menschen zien kan omdat ik moet trachten bij te komen etc. Daardoor moet ik probeeren de publieke opinie voor mijne zaak te winnen, zoo-danig dat de regent gedwongen wordt geen concurrent te bevoordeelen. Ik heb idee dat dit alles wel lukken zal als maar de v.d. Huchtsche kliek mij hier niet gaat tegenwerken. Als ik eerst maar aan den gang ben vrees ik hunne praatjes niet, wanneer zij mij maar niet beletten om aan den gang te komen. Ik wil morgen hiervandaan en zal op Tjanjor zoo kort mogelijk blijven. Het is jammer dat ik niet geslaagd ben met paarden. Ik weet nu weer niet hoe ik weg kom. Gehuurde paarden zijn gewoonlijk ellendig, zoodat ik liever loop. Een wagen met regentspaarden kost f 65, - buiten de koelies voor het terug brengen. In allen gevalle wil ik morgen weg, schrijf mij dus niet meer...’ (Zelfde middag) ‘Ik heb uw briefje van gister ontvangen. Het blijft er bij dat ik morgen wegga met een wagen. Het geld begroot mij zeer, maar ik moet wel, want in de verhouding tegenover de menschen hier kan ik niet op een gladakpaard wegrijden, en goede eigen paarden heb ik niet kunnen krijgen. Hoe ik van Tjanjor zal doorgaan weet ik nog niet. Ik wenschte wel dat ik daar een gelegenheid vond om mee te rijden.’ Vier maanden later verliet Dekker Indië. De juiste datum is bekend uit een brief van de resident van Surabaja, die rapport moest uitbrengen aan de Directeur van Financiën, in verband met Dekker's schuld aan 's Lands kas. ‘De Resident van Soerabaya antwoordde bij brief van 2 April 1857, dat Douwes Dekker zich nog daar ophield, doch dien ochtend een pas had genomen, om met de mail van die maand naar Nederland te vertrekken; dat hij den 3en April met het stoomschip Koningin der Nederlanden Soerabaya zou ver- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} laten; dat vermits door hem geene aankondiging van zijn vertrek in de courant was gedaan, hij in voldoening aan de bestaande bepalingen twee borgen had gesteld, welke zich als zoodanig hadden verbonden voor den tijd van zes weken; en dat zijne echtgenoote, zoo ook zijn zeer jeugdig kind, zich te Soerabaya zouden blijven ophouden.’ Tine, die opnieuw zwanger was, zou haar bevalling op de tabaksplantage van broer Jan, te Bowerno bij Rembang, afwachten. Dekker vertrok dus op 3 April 1857. Het lijkt op het vertrek van een bankroetier, wat hij in zekere zin ook was, maar het was een bankroetier die in Europa Multatuli in zich zou vinden. Op 10 April kreeg de resident van Surabaja echter een staat toegezonden van de sommen door Dekker nog verschuldigd, ‘met verzoek om die onverwijld door de borgen in 's lands kas te doen overbrengen’. Op 20 Mei antwoordde de resident, ‘dat de borgen weigerden te betalen, terwijl het nu bleek dat de gestelde borgtogt geen waarde hoegenaamd bezat, verklarende de Assistent-Resident voor de policie te Soerabaya zelfs, dat die borgtogt niet anders kan genoemd worden dan eene bloote formaliteit en geenszins voor de borgen verbindend, om de schulden van Douwes Dekker te voldoen, doch wel om alle zoodanige inlichtingen te geven ten aanzien van zijn persoon, als belanghebbenden mogten vragen’. Deze borgen hebben zich dus tenminste niet over hem te beklagen gehad. Maar: ‘Over de verbindende kracht der borgtogtsacte, over de kwestie wie daaromtrent het gevoelen behoorde in te winnen van den Procureur-Generaal bij het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch Indië, ontstond nu eene langwijlige correspondentie tusschen den Directeur van financiën en de algemeene rekenkamer, ...welke eindigt met de toezending, aan de algemeene rekenkamer, bij brief van 22 Januarij 1858, van afschrift eener missive van den Procureur-Generaal, bevestigende, de acte van borgtogt van nul en geener waarde is’. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles staat in een officieel stuk van de Directeur van Financiën Diepenheim van Augustus 1861. 10 Het is na dit alles aardig nog iets meer van ‘Multatuli's vijand’, raden adipati Karta Nata Negara te vernemen. ‘Toen ik in Lebak kwam in 1862, vertelt de heer Bergsma, wist de oude regent maar al te wel, wien ik bedoelde, toen ik zijn naam noemde; er kwam een leelijke grijns op zijn trotsch gelaat’. Verder was Dekker nog bekend bij de patih, ‘een aarts-knoeier, die, tijdens het controleurschap van den heer Bergsma, wegens knevelarij werd ontslagen’. Toen de regent eens naar zijn opinie over Dekker gevraagd werd, noemde hij hem ‘een goed heer, maar een beetje gek’. Van Sandick vertelt: ‘Een der opvolgers van Dekker als assistent-resident stond op het punt om te springen. Toen kwam de regent tusschen beiden. En op zijn voorspraak kreeg de onbruikbare ambtenaar verlof naar Europa, inplaats van ontslag. Diens opvolger was een gewezen sergeant, die altijd vloekte en raasde. De oppassers hadden er plezier in om hem boos te maken, om hem een belachelijk figuur te laten slaan. Maar deze man maakte zich zeer bemind bij den regent, met wien hij sobat kras * was. Toen werd de regent trotscher dan ooit. Reeds lang kon hij niet meer te paard zitten; hij was dus eigenlijk al veel te oud om nog in functie te zijn. Weer kwam er een nieuwe assistent-resident, die juist het omgekeerde was van den oud-sergeant. Hij behield altijd den afstand, en was zeer uit de hoogte. Eens moest er een assistent-wedana worden benoemd. De regent droeg natuurlijk een neef van hem voor. Maar de resident Van der Palm deed een ander benoemen. Toen schreef de regent, dat hij zich daarmede niet kon vereenigen. ‘Ik heb, zoo luidde zijn brief, met mijne poengawahs (rijks- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten!) beraadslaagd en ik heb een ander voorgedragen’. Hij scheen zich dus ten slotte in te beelden souverein te zijn, en er rijksgrooten op na te houden! Dit staaltje van opgeblazenheid was den resident al te kras. Hij droeg hem voor tot ontslag. Hij werd gepensionneerd in 1865...’ Dus voor zoiets - zijn hoge ouderdom meewerkende - kon men de man wel ontslaan, na hem tegenover Dekker te hebben gehandhaafd. Misschien bestaat er toch een zeker verband tussen dit ontslag in 1865 en de brief van de minister Fransen van de Putte die November 1864 uit Holland verzonden werd. De heer Bergsma, die 6 jaar na Dekker's optreden als controleur in Lebak kwam, schreef: ‘In de eerste plaats wensch ik te constateeren, dat het wanbestuur en de knevelarijen van inlandsche hoofden, toen de heer Douwes Dekker in 1856 den regent van Lebak in staat van beschuldiging wilde doen stellen inderdaad schromelijk erg waren’. En toen hij er zelf kwam, in 1862, was zijn eerste taak: deel te nemen aan een onderzoek betreffende gedwongen verkoop van buffels, bijna voor niets, aan inlandse hoofden van Tjilangkahan en Parungkudjang; de schoonzoon van de regent, de buffeldief uit het verhaal van Saïdjah, had een waardige opvolger gekregen. Ook deze hoofden werden veroordeeld, en de heer Bergsma heeft andere vervolgd, maar èn Dekker èn Havelaar hadden de taak voor latere bestuursambtenaren hierin vergemakkelijkt. Van Sandick schreef in 1889: ‘Ieder klerk ter secretarie of bij het departement, al heeft hij nimmer Batavia verlaten, heeft de Max Havelaar gelezen. Hij heeft het denkbeeld, dat er in Lebak iets niet pluis is... Er is zoo dikwijls eene zekere zenuwachtigheid op te merken onder de ambtenaren, die veroorzaakt wordt door de aanhoudend dreigende kans, dat ze van uit Batavia beschuldigd zullen worden niet voldoende te waken tegen de knevelarij in Lebak. Er zijn weinig afdeelingen op Java, waar, in de laatste dertig jaar, zóó veel straffen zijn uitgedeeld aan de inlandsche hoofden). Niettemin bleef het knevelen er ingeroest. Over de regent vertelt Van Sandick nog: ‘De nagedachtenis {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} van dezen ouderwetschen knevelaar is heilig in Lebak, en aan zijn persoon, den Dalem Sepoeh, zooals hij met eerbied genoemd wordt, zijn tal van mythen verbonden, waaruit blijkt, hoe hoog hij aangeschreven stond bij de bevolking. Er waren in 1880 twee zoons van dien regent, de radens Moesa en Soeleiman, die telkens weer in gouvernementsdienst geplaatst en telkens weder, wegens knevelarij, werden ontslagen’. De knevelarijen van de oude regent waren zo straf, dat de bevolking zich die 30 jaar later nog herinnerde; maar 's mans graf was heilig. Hij had dan ook op een dag, niet lang vóór zijn dood, toen ‘de wateren der Tjioedjoeng tot eene ongekende hoogte stegen’ en Rangkasbetung overstroomd werd, deze wateren bezworen. Maar als men aan de buitenaardse machten toekomt, moet men zoveel mogelijk gegevens verzamelen. ‘Zijn eenige zoon, die het ver gebracht had, vervolgt Van Sandick, was Djaja Negara. Hij was regent van Tjaringin. Den 26sten Augustus 1883 werd er in de kaboepaten te Tjaringin een schitterend feest gevierd... Hier waren aanwezig, be-halve de gastheer zelf, raden toemenggoeng Djaja Negara met al zijne vrouwen en kinderen, in 't geheel 55 familieleden, meest descendenten van den ouden regent. Toen kwam de vloedgolf van Krakatau en veegde de geheele vlakte schoon. De geheele regentswoning verdween... Niet één der aan wezigen vermocht zich te redden’. De oude regent leeft in Lebak voort en Dekker is er vergeten; de heer Van Sandick werpt zich naar aanleiding hiervan in een grote uitweiding over oosterse despoten en besluit: een volk dat de nagedachtenis eert van een monster als Amangkoe Rat, is niet te helpen door iemand die optreedt zoals Havelaar. Dergelijke gevolgtrekkingen zeggen niets, omdat zij voorop schijnen te stellen dat de kleine man op Java het eigenlijk wel prettig vindt mishandeld te worden; terwijl het er juist om gaat hem te redden van de dwaling waarin hij verkeert, door hem bij te brengen dat hij geen mystieke of historische redenen heeft om het leed en onrecht hem aangedaan tot een fraaie noodzakelijkheid om te dichten. Multatuli {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft de Javaan geïdealiseerd, zeggen nu nog de brave lieden, die daar altijd belang bij hebben; Multatuli heeft niets be-grepen van de Javaan, is een andere Stelling, die met enig recht waarschijnlijk gesteund is o.a. door prof. Snouck Hurgronje *. Maar een geschrift als Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb! heeft meer gedaan dan wat ook, om de Javaan in Holland te doen erkennen als mens: wat het eerste werk was dat verricht moest worden. Het gaat er evenmin om, in Saïdjah en Adinda realistische portretten te zien, als om de Indianen van de Mississipi volkenkundig geportretteerd te zoeken in Atala. Het gaat om de betekenis en de ‘hogere waarheid’ van zo'n geschrift, het dichterlijke alweer, dat zoveel meer kan uit werken dan stapels officiële rapporten. Maar een De Kock weet niet hoe zich te kronkelen om de regent van Lebak zo verleidelijk mogelijk voor te stellen (zijn wrok tegen Multatuli zou hem een door deze verschopte pad tot schoothondje doen nemen). ‘Een bejaard Regent, die zijn hoog ambt al 20 jaar bekleedde en bij het Bestuur goed aangeschreven was... Een Regent van den ouden stempel, prachtlievend, vorstelijk, gastvrij, royaal, populair. Elke maand gaf hij een feest aan zijn verzamelde Hoofden; er werden buffels geslacht (van de bevolking afgenomen buffels wellicht, die de twee en een half millioen hielpen vólmaken) **, maar ieder die wilde, at mede, want de Regent hield open tafel. En toen er eens veeziekte had geheerscht, kocht de Regent voor eigen rekening een paar honderd buffels en deelde {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} die gratis uit onder zijn volk.’ (Deze bijzonderheid, die ook aan Van Sandick ontleend is, zou psychologisch op verschillende wijzen zijn te verklaren.) En zó'n regent nu, ‘den eersten ambtenaar in het Regentschap’, dikt de heer De Kock met imbeciel respect aan, ‘die al dertig jaar zijn hoog ambt vervulde’ (is het nu 30 of 20, deurwaarder?) werd plotseling door Dekker aangeklaagd ‘als gold het den eersten den besten koeli’, op vermoedens... ‘en dat 70 jaar geleden!’ verzucht hij dan maar weer. 11 De lezer die niet begrepen heeft dat, volgens ambtelijke logica, niet het minste verband bestaat tussen de uitslag van het onderzoek in Lebak, dat Dekker in ieder opzicht gelijk gaf en het door hemzelf gevraagde ontslag dat correct verleend werd en dus onherroepelijk moest blijven, tussen verdenkingen die volkomen gefundeerd bleken te zijn en een tòch overijld optreden, verdient het boek van De Kock driemaal achtereen te lezen. Om het ‘boerenbedrog’ en de ‘apenkool’ van Dekker's optreden aan te tonen, gaat deze De Kock zo ver dat hij uitroept: ‘Dat er in Lebak gekneveld werd en frisch ook! was overbekend. Veth heeft in De Gids van 1860 dan ook verklaard, dat de Max Havelaar in dat opzicht niets nieuws verteh’. Dat de conclusie van Veth niettemin lijnrecht tegenover de zijne komt te staan, hindert deze logicus niet, die met onverstoorbare clownerie blijft vragen hoe toch de regering ‘evenals ieder verstandig mensch, die het naadje van de kous kende, nooit het logisch verband heeft kunnen vatten tusschen de knevelarij waarvan de Regent van Lebak door Multatuli verdacht werd’ (alleen maar verdacht, hoewel ieder een wist ‘dat er in Lebak gekneveld werd en frisch ook!’) ‘en het, uit eigen beweging, door Multatuli verzoeken om ontslag uit 's Lands dienst? nooit heeft kunnen begrijpen welk recht uit dit laatste ontsproot?’ Ziedaar de ambtelijke logica in volle, in onaantastbare verachtelijkheid. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de lezer is ook wel een stumperd als hij niet beseft dat men hier in de vicieuze cirkel ronddraait, waarin aan Dekker telkens weer verweten wordt dat hij zich niet aan de regels van het spel hield, die hij juist gezegd had te willen verbreken en zo mogelijk te veranderen. Uitentreuren zal men een hervormer kunnen voorhouden dat hij zich toch werkelijk niet hield aan dat wat hij nu juist wilde hervormen! Dat de regent van Lebak niet een groter knevelaar was dan andere regenten, was voor het voorbeeld dat Dekker geven wilde zelfs beter, gezien ook de algemeenheid van het stelsel dat hij bestrijden wilde. Men moet alleen erkennen dat de hervormer hier niet slaagde, want nu nog moet een regent in Indië, ondanks zijn verminderde machtspositie, heel wat meer op zijn kerfstok hebben dan de oude Karta Nata Negara, eer men tegen hem optreedt zoals zijn aanklager van 1856 het wilde. Het voorbeeld van de assistent-resident Douwes Dekker heeft geen op-gang gemaakt, welke ook de invloed moge zijn geweest van de schrijver Multatuli op een generatie van bestuursambtenaren, wier taak het was ‘Insulinde’ nederlands te houden, volgens welke school dan ook. Bovendien wordt zelfs Multatuli's invloed als schrijver op Indie's ontwikkeling door sommigen betwijfeld: ook zonder hem, menen dezen, zou de koloniale politiek verlicht, liberaal, ethisch zijn geweest, want Dirk van Hogendorp, Van Hoëvell en anderen waren hem voorgegaan. Dit is in hoofdzaak juist, maar men doet Multatuli te kort wanneer men geen oog heeft voor de absoluut unieke vurigheid en kracht van zijn getuigenis. Het ‘volk van Nederland’ - wij spreken nu niet van de enkele Indië-kenners die men toen ook reeds had - is door niemand zo snerpend tot het besef gebracht dat de Javaan bestond dan door de schrijver van Max Havelaar; wat altijd op zijn best een parlementaire aangelegenheid was geweest werd door de Havelaar een nationale gewetenszaak. In 1909 heeft de indische journalist M. van Geuns in Onze Eeuw een middelmatige, maar als verschijnsel betekenisvolle Studie gewijd aan Multatuli en het sentiment in onze kolo- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} niale politiek. Allereerst heeft hij Multatuli's geschriften tot 1870 (d.w.z. Havelaar, Minnebrieven, Vrije-Arbeid en Nog eens Vrije-Arbeid) op hun ‘politieke merg’ gekeurd, en dat niet overdadig bevonden. Inderdaad, de invloed van Multatuli is groter geweest op onze koloniale politici dan die van de politiek op zijn werk, althans met politieke ogen gelezen; wat neerkomt op de simpele constatering dat hij een te gewetensvol schrijver was om dit werk door zogeheten politieke degelijkheid, nauwkeurigheid en wat dies meer zij te bederven. Al spoedig na de eerste uitwerking van de Havelaar, meent de heer Van Geuns, werd hij alleen nog maar gelezen ‘zooals er geluisterd wordt naar een geestigen causeur’. Overigens komt Multatuli's invloed hierop neer: hij heeft de Nederlander geholpen aan een nieuwe visie op de Javaan, die de Saïdjahvisie mag heten *. ‘Wat was de Javaan tot 1860? Een wezen dat een bruine huid had, rijst at en zich verdienstelijk maakte door zoo hard mogelijk voor zijn overheerschers te werken. Reeds in 1851 was de cultuurstelsel-misère op Java in felle kleuren geschilderd [en wel door de oud-inspecteur van cultures L. Vitalis in een brochure De Invoerins, Werking en Gebreken van het Stelsel van Kultures op Java]. Maar aan het schilderij ontbrak het schitterend coloriet van een Multatuli. Aan het genie was het voorbehouden, dat rijstetend wezen een ziel te schenken.’ Zo leert de heer Van Geuns ons zelf. Maar in 1875 al klaagt {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} een advocaat uit Semarang, mr J.P. van Bosse, in De Gids zijn nood, omdat Nederland hoegenaamd geen ander belang stelt in indische kwesties, dan voor het ene liedje ‘alles-voor-den-Javaan-en-niets-voor-den-Europeaan’. Vele jongere bestuursambtenaren vooral waren erdoor geobsedeerd. En nu mag het misschien het kenmerk van genie zijn, als iemand erin slaagt zijn visie aan zijn tijd op te dringen, maar in de practijk kan zoiets heel erg zijn schaduwzijde hebben. Niet iedere Javaan is een Saïdjah, zomin als iedere Duitser een Werther en iedere Spanjaard een Don José. De nieuwe bestuurs-ambtenaren werden tenslotte wel erg vervelend met hun manie om al die gewaande Saïdjahs tegen uitzuiging te willen beschermen. De particulieren - planters, industriëlen - werden op die manier het kind van de rekening; en voor de bloei van een land, in het bijzonder wanneer dat land een kolonie is, zijn dezulken toch ook wel zeer onmisbaar. Zodat god-dank eindelijk, in 1894, van de Gouverneur-Generaal Van der Wijck een ‘pretentielooze circulaire’, edoch met ‘forsche finale’ uitging, waarin op het nut van een prettige samenwerking tussen voornoemde particulieren en bestuursambtenaren met aandrang werd gewezen. Men bespeurt dan dat eigenlijk niets de heer Van Geuns zo uit het hart gegrepen is als deze circulaire, want hij voelt, in 1909 nog, ‘dat het meer dan tijd is onze koloniale staatkunde van het Multatuliaansche sentiment te zuiveren’. Kortom, het is het koloniale probleem reeds met al zijn complicaties: hoe blijft men kolonisator wanneer men erkend heeft dat de Javaan even goed een ziel heeft als wij? en vooral: tot waar kan men kolonisator blijven, als men deze zielbezitter ook wil opvoeden en lief hebben? of liever: waar is het punt waarop de liefde ons weer verlaten moet, om ons, in ònze bezitting immers, danig schrap te zetten? De heer Van Geuns lost dit probleem niet op, wat men hem niet euvel kan duiden; maar Multatuli heeft het voor het eerst werkelijk doen leven, al heeft hij het niet voor het eerst gesteld. En hier raakt men ook de durende actualiteit van Multatuli, de haat en {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} verering die hij nog vermag te wekken, vaak in het roerendste misverstand. Na de circulaire-Van der Wijck heeft Indië heel wat andere Stromingen gekend, waarin het ‘sentiment’ weer rijkelijk aanwezig was, althans dezelfde uitwerking had, al was het vaak maar half- en soms volstrekt òn-multatuli-aans. De z.g. ethische richting was voor particulieren, als door de heer Van Geuns bedoeld, iets even verfoeilijks als Multatuli, als al wat ‘rood’ is, even vijandig en belangen-bedervend. Anderzijds vindt men de bewondering voor Multatuli zowel bij een raden adjeng Kartini, voor de vrouwen-emancipatie gloeiende regentsdochter, als bij mr C. Th. van Deventer, ethisch voorvechter, en tenslotte hebben beiden met Multatuli heel wat minder gemeen dan oppervlakkig lijken kan. Het beste wat het nederlandse volk heeft, bij gebrek aan beter, een edelwillende halfzachtheid die in Holland zelf soms de nationale kwaal bij uitstek lijkt, wordt door contrast met het koloniaal-brutale eigenbelang iets treffend aangenaams. Voor de overtuigde beoefenaren van het laatste is Multatuli, of wat hij in laatste instantie betekent, een koloniaal gevaar en daarmee uit; een gevloekte naam als Van Limburg Stirum en De Graeff, al was hij een ‘verlicht despoot’ en om de dood niet in koloniale zin ‘ethicus’. Een uitstervend ras van journalisten - koloniale editie van Multatuli-epigonen - kon zich nog veroorloven te onderscheiden; voor de anderen is het ‘één rommel’ van Multatuli's, ethisch of rood. Binnenkort zal het wellicht de vraag zijn in hoever Multatuli - nationale glorie toch - zou hebben voldaan als nationaal-socialist met wat Oranje-hypocrisie tot ‘historisch bewustzijn’, als mede-Wawelaar over de ‘nederlandse stam van blank en bruin’. Wat Nietzsche in Duitsland overkomen is, kan hem bij ons overkomen, al lijkt het krankzinnig dat iemand die niets kon voelen voor de dictatuur van het proletariaat, op enige wijze zou willen meewerken aan de dictatuur van de winkelstand. Hij, die eens droomde zelf dictator van Insulinde te zijn, had zich hiervoor waarschijnlijk toch te veel denker weer gevoeld. De zaak van de Javaan is van hem los- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} geraakt, volgens het eigen fatum, dat aan andere invloeden onderworpen is dan morele alleen. Hier is Multatuli op zijn best nog een soort heilige naam; het practische stadium waarin de Saïdjah van nu verkeert, is hem voorbijgestreefd zoals een klewangwettende krijgszang wordt voorbijgestreefd door een machinegeweer. De Indonesiër is een soort gediplomeerde Insulinder. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Nawoord Dat Douwes Dekker een geboren schrijver was staat vast, hij was het dus lang vóór hij zich als Multatuli openbaarde, hij was het in het Indië van zijn tijd, en terwijl hij ambtenaar was. Er zijn schrijvers die de dingen op het papier anders voelen dan in het werkelijke leven; tot deze behoorde hij zeer precies niet; dezelfde eigenschappen van hart en geest die hem zijn zo persoonlijk proza ingaven, werkten in hem wanneer hij niet schreef, en het is omdat de mens en de kunstenaar bij dit soort schrijvers niet te scheiden zijn, dat zijn schrijverschap hem zo dwars zat gedurende zijn ambtenaars-loopbaan. Men kan zeggen dat hij niet alleen zijn werkelijke waarde ontdekte, maar zijn werkelijk element, toen hij exclusief schrijver werd, ondanks alle armoede. Toch is het onmogelijk zijn ambtenaarsverleden, zijn 17 indische jaren te schrappen, ook als men met de latere Multatuli te doen krijgt - afgescheiden nog van de Havelaarzaak. In hoeverre de schrijver Multatuli indisch ambtenaar bleef (al was het dan op zijn manier) zou het onderwerp kunnen zijn voor een apart onderzoek; zeker is dat bij hem voortdurend een wisselwerking plaatshad tussen zijn indische ondervinding, zonder welke hij nooit die schrijver geworden zou zijn, en zijn kunstenaarschap. Dit dualisme verklaart - afgescheiden weer van het directe belang van Havelaar's recht of onrecht - waarom hij zich ergerde als men hem alleen als kunstenaar bewonder-de, terwijl hij nauwgezet en vol trots tegelijk, altijd zo goed mogelijk die kunstenaar wenste te zijn. Hij schreef allerminst als thans bijvoorbeeld de heer Ilja Ehrenburg. Wat was de schrijver geweest, zonder de ondervinding van Douwes Dekker, indisch ambtenaar? Als men nagaat dat hij, {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen zijn 40e jaar, met een boek als de Havelaar debuteerde (want een pastiche als De Eerlooze telt nauwelijks en zijn brieven waren aanmerkelijk groter ‘oefening’) en dat hij, op dat ogenblik, vrijwel zijn hele literaire vorming in Indië volbracht had, dan is zijn genialiteit ontstellender dan die van Edgar Poe in het Amerika van zijn tijd. Natuurlijk, er is ook nog geweest: de 2½ jaar europees verlof, de 2½ jaar van ‘zwerven’ ook, na het verlaten van Indië in April '57 en vóór October '59 toen de Havelaar begonnen werd, en zelfs zijn eerste 18 jaar in Holland, die hem voor Woutertje Pieterse zeker de essentiële stof hebben bezorgd; maar dit alles is weinig, vergeleken bij zijn beslissende jaren in Indië, en het z.g. dagboek van Menado, van vóór het europees verlof, is al geheel in zijn beste stijl. Was hij altijd in Europa gebleven, hij zou onontkoombaar een schrijver geworden zijn, en het is verleidelijk gissingen te wagen hoe hij zich dàn zou hebben ontwikkeld. Boeken als Millioenen-Studiën en de Wouter zou hij waarschijnlijk toch hebben geschreven. Met een degelijke universitaire opleiding achter zich, zou hij misschien méér op Nietzsche hebben geleken; van jongsaf in een bohème-achtiger artistenmilieu gebracht, zou de gelijkenis met Heine misschien groter zijn geweest. Zijn indische ondervinding, en daarin dan vooral Lebak - maar Sumatra's Westkust was daar psychologisch gesproken een nauwkeurige ‘eerste lezing’ van - werkte dus beslissend op zijn wording tot Multatuli-engeen-ander. Lebak was dus onmisbaar voor de volle betekenis van zijn schrijverschap. Door Lebak kwam hij aan het grootste persoonlijke drama dat zijn combattief temperament ook in de letteren nodig had: hij had de uitgever Kruseman geraadpleegd, lang vóór Lebak, hij had zijn ontslag willen nemen gedurende hetzelfde europees verlof, hij greep Lebak aan om vrij te komen, bewust of onbewust *. Dat hij hierna probeerde een rijstpelmolen te kopen, in 's lands dienst terug te keren, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. zijn niets dan aarzelingen door armoede en depressie veroorzaakt. De bevrijding uit de ambtenaarswereld om tot het schrijverschap te raken lijkt mij een minstens even grote factor tot juist begrip van Lebak als het klemmendste betoog over zijn zenuwlijderschap. Dat de zenuwen van Multatuli niet die waren van een negerbokser (noch die van Slijmering) was het eerste vereiste voor zijn genie, maar voor zijn menselijke waarde ook: de ene zenuwlijder ontlaadt zich dagelijks in het kwellen van vrouw en huisdieren, de andere vindt zijn Lebak. Lebak bracht hem ook aan de zaak, ‘groter dan hijzelf’ (sommige grote schrijvers hebben deze zaken nodig om zelf weer groter te zijn): die van de Javaan. In de volste betekenis vond hij deze zaak misschien ‘achteraf’ uit; maar hij zoog haar niet uit zijn duim, greep haar niet uit de lucht; ook zijn sympathie voor de Javaan wordt door zijn indisch verleden, lang voor zijn bewust optreden als schrijver, aangetoond. In Lebak zelf beproefde hij, als ambtenaar dan, als hervormer van het ambtenaren-stelsel, deze zaak tot de zijne te maken; en of men hem van bijbedoelingen verdenkt of niet, ook dàt blijkt uit de missives die hij, daar nog, schreef. Hij bond de strijd aan tegen de regent en de andere hooggeplaatste knevelaars, uit hoogmoed als men wil, uit behoefte aan een bewijs voor zichzelf van zijn superioriteit, maar óók uit gevoel voor recht en billijkheid, uit medelijden voor de onderdrukte; een medelijden dat altijd in zijn aard lag. Hij kwam aan die strijd niet toe, zolang hij in Indië was. Om deze arendsvlucht te kunnen nemen, had hij hoger geplaatst moeten zijn. Nu waren er te veel machten boven hem, in het stelsel, die hem terug konden duwen, in hun onverzettelijk geloof (laat ons ook eigenbelang zo noemen) aan de plichten en deugden van het Ambt. Dekker moest als ambtenaar ‘mislukken’, verongelukken, voor hij als Multatuli aan de zaak van de Javaan toekomen kon. In Lebak zakte de strijd meteen {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} af tot het peil van een ambtenarenconflict. De grote Havelaarzaak is die van later, van 1860 in Holland, van na de creatie van de Havelaar. De kleine Havelaarzaak, niet minder bloedig uitgevochten overigens, is die van 1856, die van Rangkasbetung-Serang-Buitenzorg. En deze moest toen wel de meest verbitterde worden, omdat Dekker dáárdoor niet aan het grotere toekwam. En in zijn onhandigheid, of hoe men het noemen wil, vindt men weer alle karaktereigenschappen van deze man, die in wezen nooit veranderde: hij dacht, als in Natal, dat hij met zijn onmiddellijke chef niets te maken had, dat de opperchef en hij elkaar wel zouden verstaan. Hij verongelukte er des te beter door, soit. Maar zonder dit verongelukken was hij 1o niet een zo groot schrijver geworden, want hij had zijn ‘zaak’ gemist en minder ‘inhoud’ gehad; had hij 2o niet een zo grote invloed kunnen hebben op de verandering juist in het koloniale regeringsstelsel. Voor de latere Multatuli was de Havelaarzaak ook maar een begin. Hij was geboren schrijver, maar ook geboren oppositiefiguur; zijn opstandigheid tegen de wijze waarop het koloniale bestuur werd opgevat en uitgevoerd, bleek de eerste stoot tot een reeks van opstandigheden die hem op zijn manier maakte tot ‘Umwerter aller Werte’, en zeker voor Holland. Misschien is hij alleen in zijn laatste jaren veranderd: door moeheid, door een zekere sereniteit die hij alleen bereiken kon in de ouderdom. Maar ook toen bleef hij in wezen dezelfde; niet meer agressief maar sereen-verachtelijk tegenover Droogstoppel en Slijmering, Kappelman en Wawelaar, en andere steunpilaren van het Nederlandse Volk. Hoeveel kansen hebben zich nog aan hem voorgedaan om het schrijverschap te ontlopen na Lebak? Ogenschijnlijk verscheidene. Als hij, nog in Indië zijnde, dus na het onderzoek onder Pahud, gelijk gekregen had. Hij was dan verder misschien een brillant ambtenaar gebleven: resident, raad van Indië... men moet er niet aan denken. Als Duymaer van Twist hem in Europa ‘verstaan’, en in 's lands dienst teruggeholpen had. Als Rochussen bang was geworden voor Van Lennep's {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} dreigen met het manuscript van de Havelaar, of als Dekker had aangenomen naar ‘de West’ te gaan. Als Willem III positief had gereageerd op Dekker's schrijven van 18 Januari 1860, even vóór de Havelaar in druk zou gaan. Hij zou dan misschien nog wel hebben geschreven - in zijn vrije tijd! - maar Multatuli zou hij niet geworden zijn; de Havelaar immers had hij alzo moeten inhouden, de Minnebrieven enz. zouden nooit zijn ontstaan? Deze angstige ‘mogelijkheden’ voor de multatuliaan zijn, als men ze even bekijkt, ongerijmd. Men ontkomt niet aan zijn ware bestemming, aan zijn noodlot, als men een Multatuli in zich draagt. De Van der Huchten en Van Heeckerens zouden hem met eerbied hebben genoemd en de arme multatulianen zouden hun halfgod hebben gemist? Er zijn grenzen, zelfs aan de ongelukken die in dit leven konden plaatsgrijpen. De Havelaarzaak, de echte, is niet alleen voor Indië van belang geweest, evenmin als de Dreyfus-zaak alleen maar een militair schandaal bleef voor Frankrijk. De naam Havelaar vertegenwoordigde in Holland, omstreeks 1860, evenals de naam Dreyfus zovele jaren later, een beroep op het geweten. Als men de protagonisten beschouwt, hoeveel meer was Multatuli dan niet waard dan Dreyfus! Maar daar ging het niet om, en wat altijd actueel blijft, wat het nu nog is, en misschien nu binnenkort, voor Holland en Indië, actueler zal zijn dan 20 jaar geleden, is het magische vermogen van de naam Multatuli om personen te onthullen naar hun reactie erop: voor, geestdriftig voor, lauw voor of tegen, tegen, fel tegen. Voor mij is de proef altijd opgegaan: er is altijd iets verachtelijks, in de braafste man zelfs, die zich Multatuli-hater betoont. Het is heel gemakkelijk zijn gebreken te zien, het is onmogelijk daarop de nadruk te leggen, niet alleen omdat men dan blind en doof zou moeten zijn voor al het superieure dat dit accent, dit karakter openbaart, meedeelt, overbrengt, maar omdat men daardoor meteen in de rijen zou komen te staan van zijn aanvallers, die altijd een heel eind lager stonden dan hij. Dit boek is een contrôle geweest op de Lebak-zaak niet al- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} leen, maar op Dekker's hele leven tot 1857, dat men zich ook ziet afwikkelen in de Havelaar. Het heeft rekening gehouden met alle deurwaarders-argumenten, het beroept zich zelfs voor de helft op allerlei officiële stukken, en het is - voor wie onbevooroordeeld tegenover de zaken staat - niet alleen minder goed, maar minder waar dan de lezing van de Havelaar. Daar heeft men dan weer de ‘hogere waarheid’ van het kunstwerk. De lezer neme de proef; hij herleze de Havelaar hierna; hij zal zich afvragen waarom zoveel deurwaarderij en anti-dito nodig zijn geweest. Havelaar is tenslotte even edel of zenuwlijderig, even voortvarend of onbesuisd, even beminnelijk of onverdraaglijk als Dekker, al naar men het neemt, al is hij, als romanpersonage in de gegeven omstandigheden, uiteraard geïdealiseerd. Hij heeft een paar dingetjes meer gedaan dan Dekker (als bij nacht Haroen-al-Rasjid spelen in de desa); essentieel verandert dit niets. Ik denk hier weer aan een anecdote, weinig bekend en opgediept uit een voetnoot van een boekje over de Dreyfuszaak. Op een dag ging Paul Léautaud naar een inschrijving voor de weduwe van kolonel Henry, meen ik, die juist zelfmoord had gepleegd. Op het redactiebureau zei hij: ‘Ik wil 5 francs geven, maar kan er dan bij staan wat ik zeggen wil?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Schrijft u dan op: Voor de orde, tegen het recht en de waarheid.’ ‘Goed.’ De volgende dag zag hij dat achter zijn naam gedrukt stond: Voor de orde, het recht en de waarheid. Hij schreef laconiek aan de redactie dat aan de hem gedane belofte niet was voldaan; en: ‘u hebt daar, willens of niet, mijn gedachte misvormd, want u laat mij vóór het recht en de waarheid zijn, terwijl ik tégen ben’. Ik heb nooit geweten hoeveel ironie en ernst in dit briefje gemengd waren, maar hier is een standpunt dat de bestrijders van Multatuli nooit hebben durven formuleren. Dus toch een kwestie van voorkeur? Natuurlijk. - En dùs van wezen? Vanzelfsprekend. - Maar hoe was zijn wezen dan precies? Hij heeft het zelf het best gezegd, en misschien nooit beter {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} dan in een brief aan Mimi van Juli 1863: ‘Ik geloof niet dat er een god is, maar wel droom ik mij een goed wijs almagtig wezen, en altijd was't me of hij mij vragen zou: “Hoe heb je 't zoo'n beroerde boel kunnen laten?” Ik: “Hoe heb je 't zoo'n beroerde boel gemaakt?” Hij: “Ei, 't was juist om te zien of je 't veranderen kon, 't was een proef”.’ Dit is essentieel waar. Een jeugdverschijnsel, tenslotte? Ja, Multatuli is essentieel het voortleven van een zekere jeugd. Overgevoeligheid en frisheid van indrukken, drang naar daden en mogelijkheid tot dromen tegelijk, voortdurende behoefte aan zelfbevestiging, nooit verslappend gevoel voor onrecht, opstandigheid daartegen die nooit kamp geeft, het betekent trek voor trek: jeugd. Het jongetje van de weggewaaide baret is nooit in hem gestorven. Een ijdel jongetje dus? O ja, ijdel. Maar luister: ‘Wanneer iemand de geschiedenis der ijdelheid wist te schrijven, had hij de helft der cultuurhistorie onder de knie’. Het zijn woorden van de bedachtzame Huizinga. 1937-1938 {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage Vertaling van het getuigenis van de Regent Aan de heer Controleur van Bantam-Kidoel die verblijf houdt te Rangasbetoeng [sic]. Zoëven heeft de heer controleur mij gevraagd: Heeft de raden adipati hartzeer jegens de heer adsistent-resident of niet, leeft u met hem in goede verhouding of niet?... Wat dit betreft: ik heb geen hartzeer jegens de heer adsistent-resident, omdat de heer adsistent-resident hoegenaamd niets verkeerds verricht heeft jegens mij, waardoor ik hartzeer zou kunnen hebben of boos zou kunnen zijn. Behalve dan dat ik op de 18e Februari order had gegeven aan de demangs van Lebak, Sadjira en Paroengkoedjang, dat zij mensen naar de hoofdplaats moesten zenden voor het schoonmaken van hun aandeel, ten zuiden van de aloenaloen en ten noorden van de regentswoning... Heden ten dage behoort dat stuk tot de kaboepaten, want dat was reeds zo ten tijde van de heer adsistent-resident Bekking, verdeeld over drie demang-afdelingen; inderdaad hadden op 20 Februari die demangs ook reeds volk gezonden en waren deze mensen die morgen reeds verzameld en met hun allen begonnen het gras te snijden, toen de heer adsistent-resident mij vroeg: Waarom zijn er zoveel mensen aan het grassnijden ten zuiden van de aloen-aloen, wie heeft daartoe order gegeven zonder permissie? waarop ik regent bekend heb, dat het op mijn order was en dat ik niet vooraf permissie had gevraagd aan de heer adsistent-resident, omdat dit gewoonlijk altijd zo gebeurde van de tijd af van de heer adsistent-resident Bekking. Later op dezelfde dag, na de seba [vergadering] was de heer controleur met de heer adsis- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} tent-resident en zei tegen mij: Die mensen van Lebak, Sadjira en Paroengkoedjang, die nu alang-alang [wild gras] snijden, moeten naar huis gezonden worden, - waarop ik zei: Hoe nu? het is nu haast de moeite niet waard, die mensen zijn hier nu al verzameld, als het mag, laat hen dat snijwerk dan afmaken, - waarop de heer adsistent-resident zei: Dat mag niet, ze moeten naar huis gezonden worden; - daarop ben ik naar huis gegaan en die mensen zijn door mij en door de heer controleur naar huis gezonden; desondanks had ik geen hartzeer, want weliswaar was dit al gewoonte onder vroegere adsistent-residenten, maar het was slechts vrijwillig dienstbetoon en stond niet vermeld in een staat of reglement betreffende de herendiensten. Alleen was ik beschaamd ten opzichte van de hoofden, maar ik zweeg, - doch het is waar dat ik het gevoel had dat de heer adsistent-resident boos op mij was... Wat betreft het in goede verhouding leven met de heer adsistent-resident of niet, daaromtrent kan ik werkelijk nog niets zeggen, omdat de heer adsistent-resident nog hoegenaamd geen orders heeft gegeven aan mij boepati of aan de hoofden, betreffende het werk of het bestuur van de afdeling. Verder is het ook waar, dat ik maar heel zelden in de woning van de heer adsistent-resident kom, omdat de heer adsistent-resident nooit in mijn woning komt, zodat ik niet bij de heer adsistent-resident aan huis durf komen als het niet voor het werk is, ook omdat ik nog niet weet wat de verlangens zijn van de heer adsistent-resident of hoe zijn aard is. Voorts is, op Dinsdag 26 Februari, de edele heer resident bij mij aan huis gekomen en heeft mij gevraagd: Leeft de raden adipati in goede verhouding met de heer adsistent-resident of niet, hoe is het, hebt u hartzeer jegens de adsistent-resident of niet?...waarop ik ten overstaan van de edele heer resident heb geantwoord: Over de goede verstandhouding mag ik nog niets zeggen, omdat de heer adsistent-resident nog geen enkele order heeft gegeven betreffende het werk {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} of het beheer van de afdeling, hetzij aan mij hetzij aan de hoofden... Wat betreft hartzeer, heb ik geen hartzeer, omdat de heer adsistent-resident hoegenaamd niets verkeerds jegens mij verricht heeft, behalve dat ik reeds order had gegeven om mensen te verzamelen voor het schoonmaken van de hoofdplaats, zoals hierboven reeds gezegd werd, dat die mensen reeds verzameld waren en dat de order van de heer adsistent-resident toen was hen naar huis te zenden, zodat ik boepati mij beschaamd gevoeld heb ten opzichte van mijn hoofden; desondanks heb ik het toch niet in mijn hart bewaard; zolang ik werkzaam was bij het hoge Gouvernement, in welks dienst ik nu reeds 42 jaar ben, heb ik nog nooit met iemand gekibbeld of gevochten, te meer niet met heren [Europeanen of chefs]; mijn aard is zo, dat wanneer iemand mij graag mag, ik dit met graagte aanneem, met alle vreugde, maar wanneer men niet goed tegen mij is, dan zwijg ik, dan kan ik daar niet tegen op; zo was altijd mijn aard; zo heb ik het ook gezegd ten overstaan van de edele heer resident, zo is de toedracht... Rangkasbetoeng 1 April 1856 Karta Natta Nagara {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Geciteerde en geraadpleegde multatuliana Multatuli: De Bruid Daarboven; Brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste; Max Havelaar; Minnebrieven; Ideeën; Specialiteiten. 1860-1875. Prof. P.J. Veth: Multatuli versus Droogstoppel, Slijmering en Co. (De Gids) 1860. J. van Vloten: Onkruid onder de Tarwe. Letterkundige karak-terstudie. 1875. Dr Th. Swart Abrahamsz: Eduard Douwes Dekker. Eene ziektegeschiedenis. 1888. F. van der Goes: Dr Swart Abrahamsz over Multatuli. 1888. A.H.E. Douwes Dekker: Aesculaap als Caricatuurschilder. 1889. J. Versluys: Een en ander over Multatuli. 1889. Brieven van Multatuli. Bijdragen tot de kennis van zijn leven. Gerangschikt en toegelicht door M. Douwes Dekker-Hamminck Schepel. 1890 etc. Tweede, herziene uitgaaf. 1912. A.J. [Lodewijk van Deyssel]: Multatuli. 1892. R.A. van Sandick: Leed en lief uit Bantam. 1892. E.B. Kielstra: Bantam en de ‘Max Havelaar’ (De Tijdspiegel) 1893. G. Jonckbloet, R.C. priester en pastoor te Batavia: Multatuli. 1894. H.C. Douwes Dekker: Het vonnis van G. Jonckbloet tegen Multatuli herzien. 1895. Tine. Brieven van mevrouw E.H. Douwes Dekker-van Wijnbergen aan mejuffrouw Stéphanie Etzerodt, later mevr. Omboni. Uitgegeven door dr Julius Pée. 1895. P.M.L. de Bruyn Prince: Officieele Bescheiden betreffende den dienst van Multatuli als Oost-Indisch ambtenaar. 1900. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Douwes Dekker-Hamminck Schepel: Multatuli en Officieele Bescheiden. 1901. J.B. Meerkerk: Multatuli. Eene karakterstudie. 1900. Dr A.S. Kok: Multatuliana. Verspreide en onuitgegeven stukken. Met een bibliographisch overzicht der geschriften van Multatuli door Louis D. Petit. 1903. Een merkwaardig Regeeringsbesluit (gepubliceerd door E.F.E. Douwes Dekker in het Bataviaasch Nieuwsblad) 1904. Joost van Vollenhoven: Multatuli en congé. Documents officiels inédits. 1909. M. van Geuns: Multatuli en het sentiment in onze koloniale politiek. (Onze Eeuw) 1909. P.M.L. de Bruyn Prince: Ofiiciële Bescheiden betreffende de dienst van Multatuli als Oost-Indies ambtenaar. Tweede vermeerderde druk. Max Havelaar op de Westkust van Sumatra. 1910. Mr C. Th. van Deventer: Uit Multatuli's dienstjaren I en II (De Gids) 1901, 1910. C.J. Hasselman: Het Regeerings-oordeel over de Bantamsche knevelarijen (De Gids) 1910. G.J.P. de la Valette: Dek. Van en over hem (De Gids) 1910. Sietske [Wienecke-Abrahamsz]: Multatuli-Herinneringen (Nederland) 1910. J. de Gruyter: Het Leven en de Werken van Eduard Douwes Dekker (Multatuli). 1920. Dr J. van den Bergh van Eysinga: Multatuli. 1920. Ds K. Vos: Het Natalsch Tekort (Vragen van den Dag) 1921. Jhr W.H.W. de Kock: Lebak en de Max Havelaar. Met een voorrede van prof, dr J.H. Valckenier Kips. 1926. J. Saks [P. Wiedijk]: Lebak (Groot Nederland) 1927. J. Saks [idem]: Het Ontslag van Ed. Douwes Dekker als assistent-resident te Lebak (Groot Nederland) 1937. Dr Julius Pée: Multatuli en de Zijnen. 1937. J. Saks [P. Wiedijk]: Eduard Douwes Dekker. Zijn Jeugd en Indische Jaren. 1937. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} E. du Perron: De Man van Lebak, le druk. 1937. E. du Perron: Multatuli, tweede Pleidooi. 1938. Dr J. Zwart: A.J. Duymaer van Twist, een historisch-liberaal staatsman. 1939. E. du Perron: De Bewijzen uit het Pak van Sjaalman. 1940. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Multatuli's naleven {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan G.M.G. Douwes Dekker {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Indische overlevering Ik heb hier in Indië een oom teruggezien die 87 jaar oud was en het voorrecht had in 1850 geboren te worden. Het bewind van 17 Gouverneurs-Generaal had hij meegemaakt, en vele van die groteheren persoonlijk. Zijn vader reeds, later hij zelf, waren beroemdheden in het Buitenzorgse. Zijn vader had Multatuli heel goed gekend toen deze commies was in de afdeling Krawang, was in 1846 zelfs getuige geweest bij diens huwelijk te Tjiandjur, vertelde hij; maar dit heb ik later als onjuist moeten ervaren. En hij zelf? Hij had bij vele G.-G.'s aan tafel gezeten; een cotillon geleid bij Van Lansberge; een tamme orang-oetan, genaamd Rosa, ten paleize gebracht bij Loudon, waar het dier een plasje op de marmeren vloer had gedaan; een oneetbare ‘ragoût de sanglier’ helpen mee-eten bij een ander, een ragoût die zo adellijk was geweest, dat hij er een meestal vuurrood drinkershoofd groenbleek bij had zien worden; en zijn geliefkoosde grap was: dat een resident die geen frans kende maar twee hoge franse bezoekers ontvangen moest, zijn vriend, chef van een kininefabriek (meen ik) voor-stelde als ‘directeur de la Chine’, waarop een der bezoekers (ik meen een comte de Beauvoir) had uitgeroepen: ‘Mais monsieur n'a pourtant rien d'un Chinois!’ Twee G.-G.'s waren voor het gevoel van mijn oom onvergeeflijke prallen geweest: de heren Van Limburg Stirum en De Graeff, kortom die van de ‘ethische richting’. Als oud-planter stond hij in deze mening verre van alleen. Wat de 15 andere G.-G.'s betreft, vooropgezet bleef dat zij allen hoogbekwame, hoogstaande lieden waren; wat drommel, anders brengt men het toch niet tot Gouverneur-Generaal? (Zoals die gepensionneerde assistent-resident zei, die mij op mijn 10e jaar een siga- {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} ret zag roken: ‘Je moet daar maar flink mee doorgaan, dan breng je 't vast tot Gouverneur-Generaal’.) Behalve de 17 G.-G.'s die hij zelf had meegemaakt, wist mijn oom op zijn 87e alle daaraan voorafgaande in een rijtje op te noemen zonder één fout te maken: ‘Both, Reynst, Reael, Coen, Carpentier, Coen, Specx, Brouwer, Van Diemen, hah!’ Op een dag vroeg ik hem of hij ook Multatuli niet ontmoet had; en ja, ook dat was hem geschied. Ja, in 1867, met zijn vader wandelend op het Buitenhof, waren zij die Douwes Dekker eens tegengekomen. Hij had zijn vader aangeklampt en zij hadden toen even gepraat, zo op straat. Toen zijn vader daarna thuis was gekomen, had hij tot zijn vrouw gezegd: ‘Ik heb Eduard ontmoet’ en zijn vrouw, de moeder van mijn oom dus, had onmiddellijk gevraagd: ‘Wat, die smerrelap? Je hebt hem toch niks gegéven?’ ‘Neen’, had zijn vader gezegd; maar hij had heel goed gezien dat zijn vader toch iets uit zijn borstzak gehaald had. In 1867: mijn oom, geboren 1850, was toen dus al 17 jaar. Ik stelde mij voor wat het geweest zou zijn als ik Multatuli op mijn 17e ontmoet had. Misschien dat ook hem iets ervan was bijgebleven. ‘En hoe zag hij er uit, oom?’ ‘Nou, zó... mager,... schunnig.’ Ik wachtte; er kwam niets meer. Voor 't eerst van mijn leven begon ik te realiseren dat Multatuli misschien toch heel wat minder geweest was dan een Gouverneur-Generaal. ‘Maar had hij niet iets bijzonders, in zijn uitdrukking of zo?’ ‘Nee,... ja, ik heb niet zó goed gekeken, hoor, ik stond wat opzij natuurlijk.’ ‘Maar... wàt u dan gezien hebt, hoe herinnert u zich dat?’ ‘Nou ja, zo,... mager,... schunnig. Schùnnig!...’ Enige tijd later bracht ik hem een nummer van het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, waarin een artikel over Molenvliet in de oude tijd en over het Hôtel des Indes. Hij voelde voor dergelijke artikelen, hij had immers iedereen gekend en wist van iedereen nog uitstekend hoe zij heetten en wat zij geweest waren. In de schaduw van een zijgalerijtje van wat vroeger zijn ‘kantoor’ was, zat hij in {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} pyama te doezelen, maar zodra men hem wat vroeg, werden zijn ogen levendig en bleek zijn memorie paraat. Tandeloos en met een dunne hangsnor, in een gezicht dat met de jaren een beetje chinees was geworden, zag hij eruit als een goeiïge oude tijger. Hij nam het tijdschrift met gretige han-den; zodra ik de naam Wijss had uitgesproken (naam van een van de vroegere gerants) begon hij te vertellen. ‘Volgens dr F. de Haan, zei ik, heeft die Wijss de naam des Indes gekregen van Multatuli’. ‘Van wie?’ ‘Van Multatuli.’ ‘Ach, kom! zei hij, van die... Douwes Dekker? Wèlnee...’ Ik zei hem dat Multatuli, die ‘Insulinde’ gevonden had, ook wel ‘des Indes’ had kunnen vinden, maar daar hij wat doof was hoorde hij het niet. Hij schudde grommig het hoofd. Ik vroeg hem of hij dan wist wie de naam wèl aan de heer Wijss gegeven had. ‘Nee, hij zelf, zei hij, zèlf... Ach kom, die Douwes Dekker!’ En in de schaduw van het galerijtje, zich uit zijn wipstoel naar mij overbuigend met glinsterende oogjes, vertrouwelijk: ‘Dat was een st-vent, die Douwes Dekker. Echte st-vent. Afzetter’. Er was een klank van gewijde overlevering aan deze woorden. Het sissen van de haat die Multatuli's nagedachtenis nu nog in bepaalde indische milieu's kan doen opleven. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr Pée pro Multatuli Het herdenkingsjaar van Multatuli's dood heeft het bewijs geleverd hoe groot de wrok is die men hem nog steeds toedraagt. Wat een boek als dr Julius Pée's Multatuli en de Zijnen in de eerste plaats sympathiek maakt, is dan ook de weifelloze heldenverering van deze reeds bejaarde man voor de figuur die hij behandelt. Vermoedelijk behoort dr Pée tot die literatuur-kenners die niets anders kennen dan Multatuli, niets anders het kennen eigenlijk waard achten; maar dat doet er weinig toe. Tussen de rijke oogst van afkeurende beschouwingen verkwikt dit boek, dat Multatuli wenst te zuiveren van allerlei op hem geworpen blaam als mens, meer in 't bij zonder als familievader. Men zou in dit licht haast het frontispiece aanvaarden, dat een kop is door‘de brugse kunstschilder’ Jef van de Fackere naar het bekende portret door Mitkiewicz, maar nu met de blik naar de toeschouwer gekeerd, een kop waaruit alle dichterlijkheid, alle genie zich schijnt te hebben teruggetrokken om niets over te laten dan een wrokkende tekenleraar. Gelukkig toch dat de tekst zich niet te nauw bij dit eerste aspect aansluit. Dr Pée kiest partij voor Multatuli tegen zijn kinderen, die hem niet alleen verzaakt hebben maar bij herhaling belasterd. Hij doet meer: hij belicht die kinderen op hun beurt (wat telkens weer de meest doeltreffende manier blijkt bij aanvallers van Multatuli), en het schijnsel is onmeedogend. Vooral de zoon, Edu, komt er zielig bij te staan; als een afgunstige mislukkeling, die zich tegelijk zou willen optrekken aan de reputatie van zijn vader en die met haat in scherven slaan. Nonnie was in haar jeugd Multatuli's lieveling, en het boek van de heer Versluys * geeft over haar opgroeien een kenmerkende {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} anecdote: als jongmeisje kwam zij eens bij haar vader logeren; hij had er zich veel van voorgesteld met zijn dochter te wandelen; maar de eerste de beste keer weigerde zij, omdat zij aan haar verloofde moest schrijven. Deze anecdote, in feite niet door het boek van dr Pée bevestigd, geeft geheel en al de latere verhouding, tot in het verdriet en de teleurstelling die Multatuli door deze onafhankelijkheid van zijn dochter ondervond. Haar verder afdrijven in een katholiek mysticisme heeft hij niet meer meegemaakt; haar man, zijn schoonzoon, de italiaanse professor Bassani, heeft hij nooit willen kennen. Het opmerkelijke in dr Pée is echter dat hij Nonnie's recht op vrijheid betwist, en het ongepast vindt dat zij zich aan het gezag van deze vader onttrok, terwijl men Multatuli's brieven aan Mimi, in de tijd dat diè nog een onderworpen dochter was, maar hoeft op te slaan om te weten dat, volgens zijn eigen opvattingen, hier wel van gerechte vader-droefenis, maar niet van geschonden vader-recht kan worden gesproken. Evenzo is het met Edu gesteld: met al mijn bewondering voor Multatuli, en zonder een ogenblik te moeten bedenken aan wiens zijde ik zou staan, is het mij onmogelijk het recht te betwijfelen van deze zoon om deze vader te haten. Multatuli's tweede vrouw, Mimi Hamminck Schepel, is zonder twijfel de beminnelijkste, eenvoudigste, verkwikkelijkste ‘Gefährtin’ van een geniaal en moeilijk mens, die men zich zou kunnen denken - maar dat Multatuli's eerste vrouw Tine één marteling heeft ondergaan van het samenwonen met haar, dat Tine's kinderen haar tenslotte moesten haten, ook als zij tienmaal zo sympathiek was geweest als zij was en dus tienmaal een engel, men moet op de verkeerde manier multatuliaan zijn om dit niet te kunnen begrijpen. Het treurige karakter van Edu openbaart zich dan ook niet in de wrok die hij zijn vader toedroeg, maar in het gebruik (als men het zo zeggen mag) dat hij van die wrok maakte. Had hij aan al de redacteuren en herdenkers die zich tot hem wendden voor eens en voorgoed gezegd: ‘Mijn vader mag een groot/schrijver {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, maar voor mij is hij een ellendeling en laat me dus met rust’, het zou misschien niet fraai zijn geweest, maar niet eens onmultatuliaans en zeker niet onbegrijpelijk. Maar dr Pée toont aan dat deze zoon alle uitnodigingen aannam en graag op de herdenkingen meeschitterde, om de vereerders van zijn vader tot besluit te kunnen meedelen ‘dat Dekker een ploert was en de herdenking onwaardig’. Hij droomt over een blaadje met beschouwingen en tekeningen van hemzelf (vulgarisatie of caricatuur van de Ideeën?) en overweegt practisch dat zoiets onder de naam Douwes Dekker in Holland heel goed mogelijk zou zijn. Ook in zijn verder optreden, en volgens alle getuigenissen door dr Pée hier bijeengebracht, moet deze zoon lang niet onbegaafd, maar in optima forma een ‘misbaksel’ geweest zijn. Over Nonnie's mystieke omzwaai is het moeilijker zich uit te spreken. Kinderen uit een gelovig gezin worden vaak opstandig, kinderen van een opstandige vader het tegendeel. Dr Pée citeert terecht, naast Nonnie, Ernest Psichari, die echter - voor zover ik zien kan - heel wat begaafder was dan zij. Dat Multatuli een vader zou zijn geweest die zich niets van zijn kinderen aantrok, dr Pée maakt een einde aan deze goedkope, en toch al niet sterk gefundeerde legende. Zelfs in het boek van Meerkerk *, dat grotendeels door Edu werd ingegeven, kan men lezen dat Multatuli zeker rijkelijk geleden heeft onder de verbrokkeling van zijn gezin. Dr Pée publiceert een aantal brieven van Multatuli aan zijn uitgever Funke (een van de edelste mensen die men in zijn lijdensge-schiedenis aantreft) waardoor dit leed uitvoerig wordt bewezen. Evenzeer moet worden vastgesteld dat deze vader, gegeven zijn eigen omstandigheden, voor zijn kinderen gedaan heeft wat hij kon. Wanneer Edu als slachtoffer moet worden beschouwd, dan is ook hij in de eerste plaats slachtoffer van Lebak. Een verwaarloosde of ongeregelde opvoeding, zegt dr Pée overigens terecht achterneef Wienecke na, is geen oplossing voor alles; wanneer Edu niet op een andere manier {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘van-huis-uit’ een mislukkeling was, hij had op dit gebied niet een zó doorslaand resultaat bereikt. Tine leert men in dit boek voornamelijk kennen uit haar bedelbrieven aan Potgieter, die pijnlijk zijn en verder het bewijs leveren dat Tine niet een zo vlekkeloos hollands schreef als haar vriendin, mevrouw Omboni, wel meende. Sympathiek en bewonderenswaardig blijft deze vrouw altijd, al mag Multatuli haar geïdealiseerd hebben tot in het onmogelijke; één woord blijft voor haar het laatste: zij heeft tot het uiterste gedaan wat zij kon. En haar brieven aan Potgieter (tegen-over haar zo braaf als hij eruit zag) doen de vorige publicatie niet vergeten, die men aan dr Pée dankt en die haar doet zien in haar voortreffelijkste eigenschappen *. Tine, Mimi, de kinderen - zodra men in dit familiedrama raakt, wordt alles glibberig of stekelig. Ik herinner mij een stuk van Frans Coenen, waarin hij op zijn gewone toontje van wat-of-er-ook-gebeurt-ik-doe-niet-mee verzuchtte: ‘De publieke wrok, eenmaal gewekt, is niet zoo gauw weer gestild, getuige ook de ‘Havelaarszaak’, die nog immer niet ter sprake kan komen, zonder aanmerkelijke opwinding en animositeit te veroorzaken’. Multatuli als Havelaar heeft zijn belagers en verdedigers gehad, inderdaad, maar Multatuli als huis vader zo mogelijk nog meer. In gerechte toorn heeft Edu's weduwe dr Pée en de nagedachtenis van Multatuli weer aangevallen; een advocaat is haar ter zijde gesprongen, terwijl dr Pée een geducht medestander kreeg in dr Menno ter Braak. Nieuwe brieven van de vader over de zoon zijn uitgegeven; morgen van de zoon over de vader? Ach, ach, alsof er werkelijk van een competitie in waarde tussen deze vader en zoon sprake zou kunnen zijn!... Dr Pée, die in zijn boek een jhr de Kock terugbijt (helaas even dood als Multatuli het was toen diens ellendig schrijfsel verscheen), moest reeds front maken tegen de mesthoop van keukenmeidenpraatjes à la Marie Anderson die zich om Mul- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} tatuli's intiemer leven had opgestapeld. Het is moeilijk te zeggen wie kwaadaardiger wijvenpraat weet voort te brengen: een oud O.-I. ambtenaar met rancunes à la De Kock of een juffrouw à la Marie Anderson, die voor haar gevoel waarschijnlijk altijd de wereld een verklaring is schuldig gebleven waarom de grote Multatuli tenslotte met haar vriendin Mimi trouwde en niet met haar. Het ongeluk is bovendien dat dit soort onthullingen niet geheel onwaar is, dat een dergelijke Marie wel degelijk de waarheid kan zeggen: haar waarheid, d.w.z. de kant van de grote man die de grote man uiteraard aan haar slechts heeft kunnen laten zien. Een vergelijking met de intieme mesthoop die het publiek is voorgezet na de dood van D.H. Lawrence zou leerzaam kunnen zijn; daar nòg meer wijvenpraat, nòg meer interessante tantes: een Mabel Dodge-Luhan voor hier een Mina Kruseman, een Dorothy Brett voor hier een Marie Anderson, daar de jaloezie tegen Frieda Lawrence, hier tegen de oneindig superieure Mimi. Mimi staat als auteursvrouw zo ver boven Frieda Lawrence als Multatuli als auteur èn als figuur boven Lawrence zelf - ware hij geen Hollander geweest, de mesthoop was waarschijnlijk niet meer te overzien. Maar in dit éne opzicht wordt de grote schrijver goddank nog een beetje gered door het kleine land. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdere herdenking Een schrijversfiguur van dit formaat zou in Frankrijk vereerd en gehuldigd zijn als een Victor Hugo, wiens naam men tot in de franse koloniën en het buitenland aan straten en pleinen heeft gekoppeld; in ons Indië heeft Multatuli het op dit gebied nu zover gebracht dat men een straat in Rangkasbetung en een boulevard in Bandung naar hem genoemd heeft, meen ik, de laatste in het wonderlijke gezelschap van Da Costa en de ‘planterskoning’ K.A.R. Bosscha. Het zij zo: men raakt in Indië niet uitgefeest over de Verdiensten en het herbe-graven van Coen en het is bepaald een genot om te zien hoe vurig deze heldenverering de vorm weet aan te nemen van grafschennis; het verzamelen en fotograferen van de gesupposeerde botten van Coen heeft plaats met een wellust zoals men die misschien alleen in de zaak Landru heeft kunnen waarnemen, en natuurlijk met niet minder honorabele bedoelingen. Het is te hopen dat na dit bedrijf Coen, reeds vertegenwoordigd door een standbeeld dat hem nauwelijks voorstelt, op een Batavia dat nooit het zijne was *, niet ook nog in zijn graf zal komen te liggen met het skeletwerk van één of meer remplaçanten. Maar het monument dat daar- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} boven zal worden opgericht, zal zeker de publieke opinie méér voldoen dan de wijze van eren die tot dusver zijn nagedachtenis deed leven: de 5 delen bescheiden en brieven van zijn hand, gepubliceerd door prof. Colenbrander. Ieder zijn meug, en dit alles neemt niet weg dat ook Multatuli een der grootste Nederlanders blijft die ooit geleefd hebben. Zijn streven om Holland ruim en groot te krijgen (ook en vooral in de Oost) ging gepaard met het kastijden van die specifiek-hollandse eigenschappen, die - van de weeromstuit? - altijd voorkomen bij Multatuli-haters. Toen in 1920 het eeuwfeest van Multatuli's geboorte gevierd werd, voorspelde de jezuïet Padberg dat het eeuwfeest van zijn dood zeker vergeten zou worden. Wij zijn zo ver nog niet, omdat het in 1937 nog maar een halve eeuw geleden is dat hij stierf, maar zonder bijzonder stoutmoedig te willen doen, kan men even goed voorspellen dat 1987 voor zijn nagedachtenis heel wat meer zal doen dan 1937. Hoewel de herdenking zich ditmaal vooral kenmerkte door een pro en contra zo levendig, dat men zich voor een 50 jaar dode eigenlijk geen groter compliment denken kan; en in dit opzicht is de hollandse natie althans kinderlijk naief, want soortgelijke polemieken bij een overlijdens-herdenking kan men zich in het beschaafde buitenland slechts met moeite voorstellen. En herdenking of niet, het blijft de eer van Nederland en Nederlands-Indië dat een Multatuli bij ons mogelijk is geweest. Brits-Indië heeft vrij nauwkeurig zijn Coen en zijn Daendels: zij heten Clive en Warren Hastings; de engelse Multatuli ontbreekt. Na de hulde door dr Pée, was ook het herdenken in de vorm van een bloemlezing als door de heer S. van Praag bij de uitgeverij Pegasus gepubliceerd, een vriendelijke daad. Deze bloemlezing is, als men op de uitgeverij let, socialistisch getint, maar men kan niet zeggen dat de heer Van Praag zich aan overdrijving heeft schuldig gemaakt. Dit zou ook niet wel doenlijk zijn geweest - ondanks een zekere schijn - met het werk van iemand die bij zijn leven adverteerde dat hij zich met de socialistische denkbeelden niet verenigde en ze {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het grootste deel onjuist achtte. Multatuli's politieke bemoeienissen, hoe talrijk ook, geven tenslotte het misschien paradoxale maar onmiskenbare beeld van iemand die tot geen enkele politieke partij behoorde, die voor elke practische politiek volmaakt onbruikbaar was, en sterker, die dit eigenlijk volkomen wist. Het is hier de plaats niet deze kwestie langer te belichten; een feit blijft dat de politieke bijkleurtjes van Multatuli het schrijven over hem vaak onzuiver kunnen maken, zodat men niet dan waardering hebben kan voor de soberheid in het eenzijdige, betoond door de heer Van Praag. Aan de andere kant is iedere bloemlezing van Multatuli eigenlijk een onding. Men kan iemand die Multatuli niet kent aldus een ‘ideetje’ geven, een voorsmaakje van wat deze schrijver te bieden heeft, meer niet. Als men in de keuze de nadruk laat vallen op zijn sarcastische uitingen, is het of men een soort provinciale imitatie krijgt van zekere franse satirici, iets als een lawaaiiger Voltaire, een driftiger Anatole France. Brengt men de ‘sociale’ kant naar voren, met alle pathetiek en herhalingen die dan moeilijk te vermijden zijn, dan krijgen degenen gelijk die klagen over zijn ‘marktschreeuwerstoon’ of, voor het minst, zijn ‘effectbejag’. Het wisselend spel van ontembaarheid en overgevoeligheid, de hartstochtelijke koppigheid van deze man, zijn meesterschap over het woord zelfs, komen eerst tot hun volle recht als begeleiding van het in onze literatuur weergaloze drama dat zijn leven was, want leven en schrijverschap zijn hier volmaakt onscheidbaar; zelfs de brieven van Multatuli werpen een onmisbaar licht op zijn werk, maken hem nog heel wat begrijpelijker dan een zo autobiografisch oeuvre tevoren reeds vermocht. Wil men dit alles niet, dan doet men misschien beter zich te bepalen tot zijn twee erkende meesterwerken, de Havelaar en de Wouter. Men kan het laatste wat lang vinden in onze tijd, maar ‘lang’ zijn ook Dickens en Balzac: het blijft het oorspronkelijkste boek over een kinderziel dat onze literatuur bezit, en alle kleine Johannesen en Jaapjes zijn er bleke neefjes {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} van. De Minnebrieven en de brochure Over Vrijen Arbeid behoren beide tot het schitterendste proza dat Multatuli geschreven heeft, maar men kan er altijd tegen aanvoeren (‘realistische’ lezers hebben al gauw dergelijke argumenten) dat de onderwerpen hier hun actualiteit verloren hebben. Eerst wanneer men Multatuli in zijn geheel bestudeert - iets waarop een schrijver van deze rang in het buitenland zonder verdere voorspraak recht heeft - herkrijgen ook deze werken hun volle betekenis. Een bloemlezing, hoe goed ook bedoeld en uitgevoerd, wordt hier meer dan ooit een bedrog. Er bestaat er een, door Mimi onder Multatuli's eigen toezicht gemaakt en gepubliceerd onder de schuilnaam Héloïse. Het is nog altijd de beste die ik ken. De nu door Pegasus uitgegevene is eigenlijk al een beetje komisch als men Multatuli ingeleid ziet door mevrouw Anna van Gogh-Kaulbach. Maar als de eerste bevreemding over is, kan men niet anders zeggen dan dat ook deze inleiding nog meevalt. Indringende of zelfs maar belangrijke inzichten over Multatuli verkondigt deze veterane in de grande armée van onze romancières niet, maar zij ziet hem althans ‘volop sympathiserend’, wat voor een inleidster misschien niet bepaald verwonderlijk is, maar wat in dit herdenkingsjaar van déze grote overledene zowaar al aangenaam aandoet. Voor lezers die nog kennis moeten maken, bevatten deze 30 bladzijden een oppervlakkige maar over het algemeen juiste berichtgeving. Weliswaar leest men erin dat de Minnebrieven uit de tijd van Multatuli's verloving dateren (wat logisch lijkt maar volstrekt onwaar is), dat Multatuli gezegd zou hebben: ‘anders dan in Lebak kan ik mijn betrekking niet uitoefenen’ (wat een stijlverbetering van Multatuli door mevrouw Van Gogh is waar de multatulist zich niet gauw mee verzoenen zal); dat Multatuli's romantiek zich ‘niet meten’ kon met die van Walter Scott (waarbij men zelfs niet begrijpt wat mevrouw Van Gogh bedoeld hebben kan); dat Multatuli als wijsgerig denker niet diep was, maar als sociaal denker groot werk heeft verricht, en vooral als vrijdenker vereerd werd {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} (wat te banaal is om op deze manier waar te kunnen zijn); maar de bedoeling maakt veel goed. Deze inleiding is, in één woord, braaf. De illustraties van de heer Voskuil waarschijnlijk ook, maar deze waren in geen enkel opzicht onmisbaar. Het is het genre van de lege vlotheid, en voor hollandse lezers kan het alleen maar verwarrend zijn als hij Saïdjah onder zijn boom ziet aan de rand van een soort Sahara, in een decor althans dat wijlen Valentino in de rol van de Sjeik veel minder zou hebben misstaan. Men moppert nu toch al sinds 1860 dat deze Saïdjah zo ‘onjuist’ is. De toneelspeler Royaards, door mevrouw Van Gogh ook weer met bewondering gememoreerd, had er vroeger op zijn manier slag van die onjuistheid te onder-strepen, toen hij met het hem eigen stemgeluid verklaarde dat ‘Saïtjaa's vader had een bàffel’, en Havelaar's toespraak tot de hoofden van Lebak voordroeg, zó buiten alle zeden van het binnenlands bestuur om, dat Multatuli zelf ervan zou hebben gebloosd. Tenslotte werd op het omslag een foto gereproduceerd van een (ongetwijfeld posthuum) beeld dat de een of ander van Multatuli moet hebben gemaakt, en dat van sommige Multatuli-opvattingen een zo treffend idee geeft, dat men er wel even bij mag stilstaan. Men weet dat Nietzsche, die in gewone doen een bescheiden, klein mannetje was, niettemin geweldige knevels vertoonde, en daarbij de gewoonte had zijn ogen open te sperren - hij was bijziend - als hij gefotografeerd werd; een gevolg daarvan is geweest dat men hem op alle posthume portretten en beelden heeft ‘opgevat’ als een sergeant-instructeur. Multatuli vomeerde soms van zenuwachtigheid als hij naar de fotograaf moest, maar dat verbetert de uitdrukking ook al niet, en iets dergelijks heeft daarom misschien met dit beeld plaatsgehad. De kop op het omslag althans lijkt op de talloze portretten die men kent van de heer Müller, beroemdste uitvinder van alle kamergymnastiek; in het bijzonder op diens laatste portretten, van na zijn verheffing in de orde van de Danebrog. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} De nadruk bij Multatuli Aangenomen nu echter dat deze verkeerde nadruk berust op een verkeerde indruk die de beeldhouwer uit Multatuli's proza opdeed, dan gebiedt de rechtvaardigheid te erkennen dat het niet geheel buiten Multatuli's schuld is. Er is een zelfde soort verkeerde nadruk in zijn werk, en het is een bewijs van sympathie in Menno ter Braak wanneer hij, in ditzelfde herdenkingsjaar altijd, in zijn essay Douwes Dekker en Multatuli, de apostel, de heros, de dictator zoveel mogelijk tracht te doen vergeten, opzij te duwen, voor de lichtere toets, de speelsheid van de ‘moralist’. Zelfs wanneer hij Multatuli met Nietzsche vergelijkt, is Multatuli voor Ter Braak de man van de Specialiteiten, veel meer dan de strijder voor de Javaan en tegen de kleinheid van Holland. Dit is onjuist, maar waar Ter Braak's smaak toch gelijk krijgt, is waar hij, misschien meer instinctief dan beredeneerd, de Multatuli kiest van de minste nadruk uit vrees voor de verkeerde nadruk. Er zijn twee factoren die de overdrijving bij Multatuli bepalen: de ene, de meest voor de hand liggende, is de romantiek. De andere, oneindig schadelijker voor dit talent, dat in het romantische pathos toch altijd zijn vleugels vond, is het hollands onbegrip. Wat Multatuli in het begin van zijn arbeid de zo geslaagde satire op Batavus Droogstoppel ingaf, eindigde met hem te fnuiken, hemzelf plat te drukken onder toenemend gewicht. Altijd weer de domheid te moeten honen is al een avontuur dat zelden lichtvoetig eindigt, maar tegelijk de domheid honen en erdoor begrepen willen worden, is het fatum van schrijvers van dit karakter *. Multatuli was gemaakt voor {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} de pakkende korte formule òf voor de romantische vlucht; uit ergernis, uit verbeten koppigheid waar hij zich telkens weer verkeerd begrepen zag, kwam hij tot de verkeerd nadrukkelijke toespraak, waarin het sarcasme zelfs niets meer redt, waarin alle strijdvaardige geestigheid immers tòch uitdraait op die van de boze onderwijzer. Zelfs Ter Braak, mijn Man van Lebak besprekend, gaf achteloos of gehaast een idee van mij in een verkeerde formule weer; waar ik gezegd had dat een Multatuli, in andere omstandigheden geplaatst (dus zonder Indië en Lebak) meer op een Heine of een Nietzsche geleken zou hebben, laat hij mij zeggen: een Heine of Nietzsche zou geworden zijn. Er is in dit ‘geworden’ iets kleinerends dat niet in mijn bedoeling lag, iets dat opgevat zou kunnen worden alsof ik Multatuli, zoals hij tenslotte geworden is, toch beneden een Heine of een Nietzsche steide. Niets is verder van mij: Multatuli onder Heine te stellen (‘die Ideeën naast de Reisebilder, hoe leggen zij het af!’), ik zou niet graag, in 1937, belast worden met een zo potgieteriaanse misvatting. Multatuli onder Nietzsche stellen is iets bijna vanzelfsprekends, wanneer het om denkkracht en cultuur, volstrekt niet meer, wanneer het enkel om schrijverschap gaat. Als genialiteit zich laat meten naar het onverklaarbare van de hogere begaafdheid, dan is Multatuli zelfs genialer. Voor het overige: Nietzsche zou even weinig in staat zijn geweest de Havelaar of de Wouter te schrijven, als Multatuli de Geburt der Tragödie of de Wille zur Macht. Maar van verkeerde nadruk gesproken: ik acht Multatuli, wat de voordracht betreff, - evenals Nietzsche zelf trouwens -bepaald te goed voor de Zarathustra. Naar aanleiding van het boek van dr Pée heeft een ander bejaard auteur, Willem Kloos, in De Nieuwe Gids Multatuli herdacht met een jeugdherinnering aan een lezing. Deze herinnering, grotesk opgeschreven, is in ieder opzicht de caricatuur geworden van de verkeerde nadruk. Men is dan ook geneigd het beeld te verwerpen met een schouderophalend ‘Multatuli was niet zo’ - maar merkt dan dat het bijblijft, on- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} danks, voorwaar, de bewoordingen van Kloos. Er moet dus iets echts in zijn, en dit bedenkend stelt men voor zichzelf vast, dat het een van Multatuli's latere lezingen moet betreffen, toen hij zich de verkeerde nadruk tegenover het hollandse onbegrip reeds grondig eigen had gemaakt; het lijkt dan volstrekt niet meer onmogelijk dat de oudere Multatuli ongeveer zo gelezen heeft. Maar als men het hem verweten had en hij de juistheid van het verwijt had moeten erkennen, hij zou geantwoord hebben met zijn: ‘Dat is mijn schuld niet, dat is uw schuld, volk van Nederland’. En ook dat zou men niet zomaar hebben kunnen verwerpen als onjuist. Ik weet niet of er veel mensen zijn die zich rekenschap geven dat de grootste prozaschrijver van Nederland erin geslaagd is uit walging zijn werk compleet af te breken, te zwijgen gedurende twaalf jaar. Zij die denken dat het de polemische Verdienste was van een dr Van Vloten, dit resultaat bereikt te hebben, vergissen zich toch voor meer dan de helft; het is ongerijmd te veronderstellen dat Multatuli's in Holland weergaloze scherpte op zichzelf het veld had moeten ruimen voor de gratie op klompen, de schoolmeestersvraatzucht, de provinciale satire en het mankepootsproza van deze Van Vloten, die men op zijn best zien kan als een vogelverschrikker naar een voorbije mode, eigenlijk sprekend gelijkend op het plaatje dat de wolf met de muts en bril van Roodkapje's grootmoeder vertoont. De walging van Multatuli zat dieper; Van Vloten's laborieus gescheld werd hem de onthulling dat hij niet verder schrijven kon voor lieden die zóiets bij-vielen, die de schrijver van zóiets niet verantwoordelijk stelden voor wat er aan laagheid school in zijn geschrijf. Hij wist dat men op zijn vrouw en kinderen verhalen kon wat men tegen hèm had; dat het grootste wapen van deze kampioenen immers altijd weer was: zijn familieleven te grabbel te gooien voor Neêrland's burgerdeugd. Hij hield op te schrijven; in volle bloei, niet omdat hij uitgeschreven zou zijn; en hield dit vol tot aan zijn dood. Men moet zelf schrijfdier zijn om te weten wat dit betekent. Dat zijn geest tot het laatste {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} toe helder bleef en zichzelf, zijn brieven zijn daar om het te bewijzen. Multatuli's wrok ontnam onze toch al zo arme literatuur niet alleen het slot van Woutertje Pieterse, maar wie weet wat al niet, dat hij, hij alleen, ons had kunnen geven. Ik behoor tot de enkelen die, in 1937 nog, verontwaardiging voelen over dit verlies, tengevolge van de manifestatie van een academische karbouw geleden door Nederland. En voor wie nog twijfelen zou aan het karakter van Multatuli, is hier méér dan een bewijs. Dit zwijgen, twaalf jaar lang, uit walging en hoogheid, met onderdrukking van alles wat een zo borrelend temperament als het zijne nog te zeggen had - wat een stoïcijns voorbeeld tegenover deze tegenstanders juist, wat een bijna bovenmenselijke zelfbeheersing en onherroepelijke overtuiging dat verder spreken toch maar paarlen voor de zwijnen was. De lofzangers van de waardigheid en beheersing zouden misschien enige nuchtere aandacht kunnen wijden aan dit bewijs juist van karakter, waartoe zo weinigen van hun eigen kamp en geaardheid in staat gebleken zouden zijn. Multatuli is geen deugdheld. Ziehier een citaat uit een brief van hem aan Mimi van 4 Juni 1863 *: ‘Mijn leven is heel vol. O komiek. Maar (ernstig!) ik ben volstrekt geen deugdheld. Dikwijls scheen de H. maagd werkeloos, en die goeie Anselmo had gebluft toen hij zeide: cela vous préservera du péché. Wel denk ik over “péché” anders dan anderen, wel noem ik vaak geen péché, wat de wereld zoo noemt, maar zelfs in mijne eigene opvatting van zonde ben ik heel dikwijls erg gestruikeld. Dit is geen nederigheid, Mimi, ik zeg dit ernstig, op mijn woord. Ik heb liever dat je mij niet liefhebt, dan dat je 't doet om 'n onwaarheid. Och, ik schreef zoo gaarne uitvoeriger aan je... alles, alles, tot in de fijnste bijzonderheden. Ik zou niets voor je achterhouden. Geloof wel dat ik doorgaande 't goede wilde, maar niet {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik doorgaande goed geweest ben. Dat is dan ook verduiveld moeielijk. Ik heb er dikwijls naar verlangd dood te zijn om geen kwaad te kunnen doen! Wat 'n rust’. Het is geheel naar de smaak van de tijd; maar laat het aan duidelijkheid te wensen over? Multatuli sprak niet altijd de waarheid. Neen, maar de man die de eerste bundel van zijn Ideeën aanvangt met: ‘Misschien is niets geheel waar, en zelfs dàt niet’, die in zijn correspondentie telkens weer zegt: ‘Niets is geheel zoo of zoo’, heeft voldoende tegenwicht geleverd voor zijn hartstochtelijk opeisen van de waarheid en niets dan de waarheid inzake Havelaar. Het is weinig subtiel dat deze kwestie telkens weer moet worden toegelicht, terwijl Multatuli's en volkomen de waarheid spreken en toch weer niet, zo'n hopeloos probleem blijft. Nog geen jaar geleden, op Bali, vertelde een journalist die daar woont mij het volgende geval, dat misschien een jaar eerder had plaatsgehad. Enige desalieden waren bij hem ge-komen om zijn hulp in te roepen. Zij wisten dat hij in de kranten schreef en invloed had, zij geloofden dat hij kon helpen. Het betrof twee broers, die in hun desa, om zichzelf aan gronden te helpen, van lieverlede 12 mensen door vergif hadden opgeruimd. Maar of hij er vooral niet met het bestuur over wilde spreken, want dan zouden de broers het te weten komen en zij zouden eraan geloven, dat sprak vanzelf. De journalist vroeg de namen van de broers; ze werden hem gezegd. Daarna ging hij er toch met de controleur over spreken, zonder de namen van de klagers te noemen (niet-waar, het lijkt op de Havelaar). De controleur wilde onmiddellijk een vermaard politieman naar de desa sturen; de journalist weerhield hem van dit plan, betogend dat iedereen in de desa die vermaarde wel kennen zou. De controleur bedacht dat hij dan nog wel andere middelen had; de journalist vertrok. Een paar maanden verliepen, toen ging de journalist weer naar de controleur. Deze vertelde dat hij een ander beroemd speurder, van Bali zelf echter, niet van Java ontboden, {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de desa had gestuurd. Deze was daar, voor wie de inheemse toestanden kent, natuurlijk even gauw herkend als de eerste die de controleur had willen zenden; en bijgevolg, de man had niets vernomen, niemand had hem iets willen zeggen. De 2 broers leven nu waarschijnlijk nog in hun desa, gevreesd en geëerd door hun buren. Als zij behoefte mochten voelen nog wat rijker te worden, zullen zij waarschijnlijk nog wat meer van die buren vergiftigen. Ander geval. - Een van mijn neven is tuinemployé op een theeonderneming bij Garut. In zijn afdeling werkten een oude mandoer en een jonge; de laatste eerzuchtig, omdat hij kon lezen en schrijven. Deze zond aan de oude mandoer op een avond wat versnaperingen, maar de oude, ook niet van gisteren, bood die eerst zijn hond aan. De hond overleed binnen het uur. Een politieonderzoek werd ingesteld, maar leverde geen afdoende bewijzen op. Men ontsloeg de jonge mandoer niet, die een goede werkkracht was en die bovendien alleen maar een mede-inlander had willen vergiftigen, maar om hem uit de buurt van zijn mislukt slachtoffer te zenden, verbande men hem naar een minder prettige afdeling. Hij bleef daar een jaar; toen maakte hij zijn opwachting bij mijn neef en vroeg terug te mogen komen. ‘Ik heb er niets tegen, zei mijn neef, maar het is vervelend dat je die oude mandoer hebt willen vergiftigen’. ‘Och mijnheer, zei de man, misschien heeft hij dat wel zo in elkaar gezet, omdat hij mij weg wilde hebben’. ‘Hoe het zij, besloot mijn neef, als jij hier terugkomt moet hij toch je meerdere blijven. Het beste is dus maar dat je hèm gaat vragen of hij er niets op tegen heeft dat je weer hier komt’. Zonder aarzelen begaf de jonge mandoer zich naar de oude. Een uur later kon hij al meedelen dat de oude volstrekt geen bezwaar had tegen zijn terugkeer. Men kan denken dat deze humoristische opvatting een privilege is van de bevolking. Maar het volgende drama, dat zich in het hotelwezen afspeelt en in Indië zeer onlangs nog een soort cause célèbre was, getuigt van niet minder vertrouwd- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} heid met deze sfeer. Een hotelier, gewezen duitse kok, die een nieuwe vrouw was gaan liefkrijgen, besloot de zijne uit zijn hotel te verwijderen. Hij drong erop aan dat zij naar Europa terug zou gaan; zij weigerde en bleef weigeren. Daarop bracht hij haar iedere morgen een kop koffie, waarin hij een doodgewoon vergif gedaan had. Op een dag echter gaf hij de baboe een uitbrander, waarop deze naar mevrouw ging met de waarschuwing niet meer van de koffie van mijnheer te drinken. Sinds een maand misschien had die baboe mijnheer dat poeder in die koffie zien doen, maar dit drong haar allerminst zich te bemoeien met het familieleven van de blanken; het standje dat zij kreeg was nodig om haar in beweging te brengen. De hotelier werd door zijn vrouw aangeklaagd; voor het gerecht verklaarde hij dat het zijn bedoeling niet was geweest haar te doden maar alleen haar ziek te maken, opdat zij er toch nog in zou toestemmen naar Europa te gaan. Men veroordeelde hem tot 4 jaar gevangenisstraf. Op dit ogenblik is de vrouw aan wie hij die koffie bracht directrice van zijn gewezen hotel en hij hoofd van een ander hotel in de buurt. Beiden zijn hertrouwd en in zekere zin met elkaar verzoend, althans zij sturen elkaar over en weer gasten. Men kan er korter of langer over praten in hoever Indië de visie op vergiftiging van deze Europeanen heeft beïnvloed; maar de rol van de baboe in dit kleine drama is een kostbare aanwijzing voor de inheemse opvatting. Verhalen over de rol van vergif in de vorstenlandse hof-intriges ontbreken niet en doen denken aan het Italië van de Borgia's; de ongeschreven kroniek van door vergif omgekomen europese ambtenaren is ook lang genoeg; mevrouw Carolus, haar man vergiftigd wanend in Lebak, was (in 1856 vooral) allesbehalve een buitenissig verschijnsel. Heel wat jaren later, in Europa, zou Multatuli zijn eigen zoon Edu in staat achten hem en Mimi te vergiftigen (blijkens onlangs gepubliceerde brieven); zelfs Menno ter Braak gelooft dus aan een wel buitengewone gevoeligheid op dit gebied, een z.g. vergiftigingscomplex. In het geval Edu heb ik vrede {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} met dit woord, maar dan werd dit ‘complex’ in Lebak - in die 6 weken van plichtsbetrachting juist - opgedaan. Dit is heel wat aannemelijker dan om de beide vrezen te herleiden tot een problematisch en in de lucht hangend ‘complex’ vóórdien. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Multatuli en de Hollander Mevrouw Romein-Verschoor vraagt: ‘Zou een vreemdeling, die Douwes Dekker voor het eerst uit dit boek (De Man van Lebak) leerde kennen, geen wonderlijk vertrokken beeld krijgen van de Multatuli-waardering in Nederland vóór het eerherstel door E. du Perron? Zou hij er iets van begrijpen, als hem daarbij verteld werd, dat het hier om waarschijnlijk den meest gelezen Nederlandsen schrijver gaat?’ Dat ‘eerherstel’ mogen wij weglachen, maar de rest is van essentiële betekenis. Ik wou dat ik mevrouw Romein op deze vraag antwoorden kon. Maar het is voor mijzelf in zekere mate een vraag: waarom heerst in weerwil van het onloochenbare feit dat Multatuli de meestgelezen hollandse auteur is, althans was, een even onloochenbaar misverstand tussen hem en Holland? Waarom is hij tevens, nù nog, de meest gehate auteur van Holland? Omdat hij de Hollander zo ‘de waarheid’ heeft gezegd? Waarom leest de Hollander hem dan? Het zijn dezelfden niet die hem haten en die hem lezen, zal men zeggen; of lazen zij hem altijd juist, omdat zij hem zo haatten? Men kan er het ‘volk’ bij halen, tot welk hij spreken wilde en dat hem nu nog verstaat, waarvoor hij nu nog de meest begrijpelijke en de meest meeslepende auteur van het land is, omdat het hem leest zonder aesthetische betweterij. Maar wanneer hij uitsluitend tot dit ‘volk’ sprak, zou hij niet veel meer zijn dan een vulgariserend voorlichter, een soort Justus van Maurik met ideeën. De erkenning van een elite is tòch nodig om de grote schrijver zijn werkelijke waarde te geven. En de elite in de nederlandse literatuur heeft hem van den beginne af bewonderd èn gehaat (ik denk nu aan zijn tijdgenoten, aan de afkeer van een Potgieter naast de {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} waardering van een Vosmaer of een Huet), geëerd èn aesthetisch voor maar halfvol aangezien (ik denk nu aan de mannen van tachtig). Dit staat vast: er heerst niet, tussen Multatuli en Holland, die roerende eensgezindheid die tussen Vondel en Holland heerst. De Hollander bewondert misschien, maar haat zeker veel meer, Multatuli's onstuimige intensiteit. De Hollander?... maar kom, mevrouw Romein gaat mij toevoegen dat ik de Hollander niet ken, ik die immers maar zo weinig in Holland was, ik die zulke ‘kleine maar sprekende’ vergissingen kon begaan als om in ds Wawelaar een charge van Multatuli's immers doopsgezinde broer Pieter te willen zien, - alsof het voor Multatuli altijd zo ergerlijke gefemel van Pieter inderdaad een zó verschillend karakter zou hebben gehad vanwege de doopsgezinde bijsmaak! Mevrouw Romein schijnt zozeer uit haar doen gebracht door mijn ‘vele en ongemotiveerde anti-hollandse stekeligheden’ (ik geef graag toe dat ze soms ongemotiveerd zijn, d.w.z. dat ik soms Holland aanreken wat in het buitenland alleen een beetje anders maar zeker niet minder erg is), dat zij, om duidelijk te maken hoe slecht er met mij te praten valt, een werkelijk allerzonderlingste vergelijking treft. Ziehier: ‘Wanneer iemand tegen een man zegt: Uw vrouw is een vogelverschrikker, dan is die man een dwaas, wanneer hij argumenten gaat zoeken om te bewijzen, dat zij een schoonheid is. Hij kan hoogstens vragen: Kent u mijn vrouw dan?’ Vreemd, nietwaar? Men mag die man natuurlijk niet antwoorden dat men, zijn vrouw alleen maar gezien hebbende, daaraan een zeker recht ontlenen kan haar niet te willen kennen, noch in de bijbelse betekenis noch in een andere. Het gaat er nu om te begrijpen; en het enige wat ik hieruit begrijpen kan, is de ontroering waarmee mevrouw Romein mij te kennen wil geven dat ik beter deed de Hollander eerst wat beter te bestuderen. Ik moet dan, zelfs na ernstig zelfonderzoek, antwoorden: dat ik hem toch werkelijk nogal aardig ken. Hij behoort tot het ras dat ik, welbeschouwd, toch nog het meeste ken onder alle {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} rassen op aarde. Ken ik de Javaan beter, of de Chinees? Geenszins. De Fransman of de Belg? Evenmin. Mevrouw Romein veronderstelt toch niet dat men in Indië zijn tijd doorbrengt òf onder het inlandse proletariaat òf onder de radja's? Ik kan haar verzekeren dat het hier ongemeen sterk geuren kan naar niets-dan-Holland, en dat heel Insulinde's bladerpracht en verhoogd maanlicht en wat dies meer zij, vaak genoeg ontoereikend blijven om de pijnlijke indruk uit te wissen die men overhoudt van die volmaakte versmelting tussen snoek en aardappel die het doorsnee-type vormt van Jan Lubbes Kolonisator *. En afgescheiden van mijn kennis van de Hollander, na een herdenkingsjaar als dat ons nu bezighoudt, mag men toch veilig vaststellen dat de Hollander heden nog - 50 jaar na zijn dood- Multatuli niet eren kan dan onder een maximum voorbehoud. Een Hollander die hier geen voorbehoud maakte, zou zich ernstig misdragen tegenover zichzelf; ik ga verder: ik ben ervan overtuigd dat de Hollander, de ras-dito, zichzelf niet meer aanvaarden zou, als hij zonder voorbehoud moest staan tegenover het soort intensiteit dat Multatuli's grootste waarde uitmaakt. Zóveel gevoeligheid, spot, plezier in twisten, zó weinig kalmte en wat daarbij hoort - en die man zou werkelijk groot zijn? Onmogelijk! Grote Hollanders zijn Oldenbarnevelt en Huig de Groot, Willem de Zwijger (die geen Hollander was) en Vondel, Gijsbert Karel van Hogendorp en Thorbecke, en - veel eerder dan Multatuli althans! - Kuyper en Troelstra, Kern en Lorentz, Albert Verwey en Herman Gorter. Het soort grootheid van Multatuli: deze al-te-menselijke kwetsbaarheid naast zoveel zelfverheffing, dit {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} onvermoeide sarcasme naast zoveel gelarmoyeer, deze autobiografische levenswijze naast zoveel critiek op anderen - neen, neen, de Hollander màg dat niet! Geef hem Toorop of Mussolini, Lindbergh of Van Heutsz, hij zal op slag begrijpen wat daarin ‘mooi’ of ‘sterk’ is. Het tragische bestaan van een Multatuli, de zelden geëvenaarde grootheid van deze gekwetste ontembaarheid zijn hem te tegenstrijdig, op zijn best te gecompliceerd. Hij zal hem tegenwoordig verklaren met pasklare formuletjes over minderwaardigheidscomplexen en dergelijke, zonder te beseffen dat hij dan nog niets verklaard heeft. Laat hem (ik denk nu aan allerlei ‘vakmensen’) zijn wijsheid luchten over Multatuli, en hij begint met zijn meest pasklare banaliteiten uit te pakken, als daar zijn: Multatuli schreef wel goed, maar toch niet in de hoogste aesthetische zin (zoals Van Deyssel); hij had wel boeiende invallen en gedachten, maar was geen werkelijk denker (zoals Bolland); hij is wel de eerste geweest om ons de Javaan nader te bren-gen, maar had zelf toch geen recht begrip van de Javaan (zoals prof. Snouck Hurgronje); hij heeft wel veel goeds verricht tegen de hypocriete sfeer in Holland, maar zijn eigen leven was lang niet vlekkeloos (zoals dat van P.A. de Génestet); hij had te veel kleine kanten om een werkelijk groot mens te zijn (zoals... men probere zelf hier een naam in te vullen die er niet idioot uit gaat zien; ik geef het op). Ach ja; en zoals ik reeds zei, al deze waardebepalingen die één ding bewijzen: de constante behoefte van Jan Lubbes om de schim van Multatuli te bijten, beletten maar niet dat hij niet alleen een van Nederland's grootste schrijvers blijft, - óók in aesthetische zin, voor wie niet provinciaal genoeg meer is om het proza van een Diderot achter te stellen bij dat van de Goncourts - maar een van de grootste Nederlanders die ooit hebben bestaan. Hij is altijd een ‘tòtòk’ gebleven, zegt mevrouw Romein terecht; de ruimte van Indië kan grote invloed hebben gehad op de vorming van zijn persoonlijkheid, {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} hij heeft het zelfs nooit gebracht, inderdaad, tot wat men noemt een ‘indischman’. Ook Hugo de Groot werd door de Hollanders miskend, ook hem werd o.a. ijdelheid verweten en ten onrechte, meent Busken Huet; ten onrechte, hoewel Huet zelf niet verzuimt ons eraan te herinneren dat hij, als gezant van Zweden te Parijs, het hoogst kwalijk nam als zijn hollandse vrienden vergaten hem in brieven zijn ‘Excellentie’ te geven. Men vergelijke hiermee Multatuli's ijdelheid: de man die zich door iedereen die hem sympathiek was ‘Dek’ liet noemen, ook later toen hij beroemd was, toonde zich misnoegd, vertelt zijn nichtje Sietske Abrahamsz, als men verzuimde hem op een envelop naar Brussel te noemen ‘Mr D.D. ancien fonctionnaire supérieur aux Indes Orientales Néerlandaises’ *. Maar... hij was arm in Brussel, en alles-behalve gezant. En Huet signaleert ook De Groot's merkwaardige oneerlijkheid, als hij redeneert tegen het recht der Portugezen om zich in Azië als heer en meester te gedragen, zonder dezelfde logica op zijn landgenoten toe te passen; een oneerlijkheid die precies buiten Multatuli's karakter lag, maar die ons mee helpt begrijpen waarom de ene Nederlander, eens zo miskend, nu zo erkend is, en de andere ongeveer blijft waar hij staat. Maar dit is nauwelijks een poging tot verklaring, het is immers te ‘lyrisch’ daarvoor, en een kind kan vertellen dat De Groot de Hollanders van nu niet meer hindert, niet meer raakt, en Multatuli blijkbaar nog altijd... Tenslotte, op de vraag van mevrouw Romein wat een vreemdeling bij mijn zogenaamd eerherstel zou denken als men hem tevens uitlegde wie Multatuli was, zou de wedervraag moeten volgen wat diezelfde vreemdeling zou denken bij het ‘verzamelbeeld’ van de jongste Multatuli-herdenking. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Modern-koloniale bijdrage Maart '38. Ik schrijf deze stukken in heet Batavia, en zie, belangstelling van buiten voert mij nieuw materiaal aan en van de kolonie zelf, zoals dat oranje boekje met rood-wit-blauwe bandelier dat ik op mijn schrijftafel vond, met een vriendenkrabbel erop: ‘Gegeven je gevoelens voor Multatuli, mag ik je dit leerzaams niet onthouden’. Het boek heet: Empirebuilding door Nederlander-Middenstander, en is te Surabaja uitgegeven. Onder een pseudoniem dat nauwelijks pseudoniem meer is, heeft Jan Lubbes dit in eigen persoon geschreven. Men kan er over Multatuli inderdaad de meest leerzame noviteiten in opdoen, zoals dat hij van Walter Scott ‘de kunst heeft afgekeken om den Max Havelaar in elkaar te weven’. Als het welbegrepen eigenbelang, waar dit boekje van bulkt, met even groot inzicht werd behandeld, moet het een feilloze handleiding zijn tot een bankroet van de koloniën. De opvatting van de heer Saks staat er overigens ampel in overgenomen, omgewerkt natuurlijk voor koloniaal gebruik, bijv. op deze wijze: ‘M. was van afkomst een middenstander; hij had voor den Nederlander-middenstander-empirebuilder moeten strijden, deze soort personen, de nijvere middenstanders, besmeurt hij echter juist heel erg en maakt ze belachelijk en verachtelijk’. Dat kwam niet te pas van ‘de arme, die zelf van afkomst een burgerjongen, een middenstander was’, en bovendien, ‘alleen de Nederlandsche middenstand (de kern der maatschappij) kon en kan Nederlandsch-Indië duurzaam vernederlandschen’. Het vermakelijkste stuk dat ooit over Multatuli werd afge-daasd, bevindt zich zeker op de tien bladzijden die aan hem gewijd zijn in dit curieuze werk. Naast de opinie van mijn {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} oom, de oude garde, deze nieuwere zienswijze dan, als indische bijdrage. Maar de grootste charme van deze tien bladzijden gaat misschien verloren voor wie het huidige Indië niet kent, die alleraardigste bijdrage tot de indische spreektaal die uit engelse woorden bestaat, de bijdrage van wat men de handelsprollencultuur mag noemen. Men zoekt of heeft in Indië geen baan of betrekking meer, maar een job (spreek uit: djop), geen bestaan, maar een living; men woont niet samen, maar in een mess, en een juffrouw die met een andere juffrouw samenwoont heeft aan haar een mess-maid. Men doet niet aan gymnastiek maar aan physical culture, - het empire-building is daar misschien maar een hogere vorm van. In tien bladzijden weet Lubbes ons te treffen met de meest on-vervangbare engelse termen, hoewel hij zich ook van grieks en latijn te bedienen weet: zelfkennis, het gnoothi seauton bijv., ontbrak Multatuli ten enenmale, de deugd, virtus, van de Romeinen bezat hij evenmin; re vera was hij niet bruikbaar als bestuursambtenaar en re vera ook werd hij in strijd met zijn meerderen de ridder van de droevige figuur. Maar dit is niets naast wat hem in het engels overkomt. ‘Hij liet den wind der ethiek los’, meent Nederlander-Middenstander, en ‘dezelfde ambtenarenkaste die destijds M. schold en verachtte en als een schurftigen hond vermeed, wordt nu groot door en met de (= zijn, M.'s) ethiek’. De ethici van de leidse school mogen er anders over denken en Multatuli niet zonder grond graag als ethicus uitschakelen, zó ziet het deze indische realiteitsmens. ‘Napoleon sprak staande op het graf van Rousseau: zonder hem geen Fransche revolutie; zoo zeg ik: zonder M. geen ethiek.’ Edoch, deze ethiek was onzuiver, want de bron was Multatuli, en vals, want ‘zelfzucht was at the bottom’. De Havelaar was immers opgezet ‘als een pleading for his own sake, selfishness is dus de drijfveer’, de noten van het boek ‘bevatten dirty slander jegens Brest van Kempen’, en wat de literaire waarde betreft, het boek heeft zich nu ook niet kunnen verheffen ‘tot de regionen der ware kunst (pure art)’. Alles bij elkaar was het dan ook eenvoudig een poging {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘to levy blackmail op de regeering’, maar die liet zich gelukkig niet chanteren en zo is het eindoordeel over deze Multatuli dat hij was ‘evenals Bilderdijk en Rousseau a very lamentable man’. Als men het nú nog niet begrepen heeft: ‘De ethische wind zat in het “beroemde” pak van Sjaalman. Deze zak nam M. toen hij uit Indië vertrok op reis mede. Hij opende haar in 1860 en de verderfelijke ethische wind blies over Nederland en Indië. En nog steeds waait deze wind vooral te Leiden en Batavia, breeding-places of communist-students’. Hoe is het godsmogelijk, komend van een zo slecht ambtenaar? ‘Ook te Menado had hij een kastekort. Toch handelt thans Nederland naar M.'s ideeën, de ethische koers = richting-Dekker, het imperiaal kastekort.’ En bijgevolg: ‘the Dutch are “blundering” out of the East’, en - men ging het zeggen! - ‘India wants a modern Coen’. Leve de dictator: ‘Alleen een Nederlandsche dictator kan Indië bevrijden van den doodenden adem der bureaucratie, waaiende over geheel Nederlandsch-Indië, elken opkomenden middenstander verstikkende’ - leve dus de dictator, maar eent je zonder ethische wind! Dit boekje komt naief bevestigen wat ik in De Man van Lebak schreef, dat ook in Indië een durende actualiteit bestaat van deze ‘voorbije en vergeten figuur’, kenbaar aan de haat die zijn naam in sommige kringen weet te wekken. Voor zover het de geest betreft en niet meer het welbegrepen eigenbelang, geeft de taal die ik hierboven citeerde ook wel precies aan welke deze kringen zijn; het is ook de middenstand van de geest, vrij in het engels vertaald: half-wit. De geprikkelde schrijfzenuwen van een deel van de indische pers dienen deze zelfde geest, maar dit heeft met nieuw en oud niet te maken: sinds tijden betreurt de koloniale Lubbes die journalist werd, voor zijn goêgemeente Daendels als hij niet Coen betreurt, en met des te meer kracht waar het uitblijven van de betreurde juist zijn illusie in stand houdt. Want deze man is nooit in staat te beseffen dat een nieuwe Daendels zijn persbarak zou sluiten binnen de 24 uur en hemzelf met {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} een bajonet op de buik zou drijven buiten de bezitting; in zijn diepste ik vereenzelvigt hij zich immers met zijn Daendels, grondig overtuigd dat hij in potentie die sterke man al is. Het is onnodig mij voor te houden dat deze lieden cultureel plebs zijn waar men niet mee te maken heeft; dat zij cultureel plebs zijn is wellicht onbetwistbaar, maar zodra zij zich geven zoals zij zijn, verdienen ook zij alle aandacht. Als iedereen tegenwoordig spreekt van tijdsverschijnselen en tijdsbesef, laat ons deze verschijnselen behoorlijk opnemen in ons tijdsbesef. Naast de aestheet die Multatuli als volwaardig kunstenaar verwerpt uit een artistieke verdwazing à la Van Deyssel, naast de Indië-kenner, taalambtenaar of andere specialist, die Multatuli ‘voorbij’ acht omdat Snouck Hurgronje Saïdjah door had en Multatuli's indische beschouwingen naast vakkennis immers maar ‘humbug’ zijn, verdient de prolurk een plaats die Multatuli in geen enkel opzicht rijmen kan met het welbegrepen eigenbelang. Dat het welbegrepen eigenbelang dat Indië's beschaving heet, zou kunnen vergen deze prolurken uitsluitend te benutten voor bladluisbestrijding en krabbenvangst is natuurlijk maar een wensdroom, helaas. En in de taal van die zo nuttige middenstand die ook zo zijn ideeën heeft, ideeën vaak niet minder bloeddorstig omdat zij worden uitgedrukt in koeterwaals, heten zulke wensdromen ‘depressief’. Je voelt voor ‘attractieve’ programma's en haat het ‘depressieve’, als je nu eenmaal een flinkerd van een reële vent bent. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Dialoog over tropenkolder Een van mijn bataviase vrienden vraagt mij: ‘Wat denk je nu eigenlijk hiermee te bereiken? Dat ze Multatuli sympathiek gaan vinden? Dat ze, als ze 't niet eerder inzagen, zijn werkelijke grootheid nú zullen zien?’ Ik lees hem deze regels voor, die W.L.M.E. van Leeuwen schreef in Tubantia, na De Man van Lebak: ‘Of dit alles iets zal geven? Stellig niet. Niemands reactie op de naam Multatuli zal er door veranderen: alle “deurwaarders” tezamen zullen bijv. mijn felle geestdrift voor Multatuli geen graad doen bekoelen... maar ik geloof ook niet dat Du Perron één der lauwe bewonderaars of één der Multatuli-haters van gevoelens zal doen veranderen... Nimmer zal Nederland Multatuli volledig erkennen. Dat weet trouwens Du Perron zelf heel goed. Maar tòch kon hij niet laten dit boek te schrijven’. Hij: En nòg ben je niet uitgepraat. Ik: En nòg weet ik zo goed wat hij zegt dat ik zo goed weet. Hij: En toch kan je niet anders? Waarom? Ik: Als ik je zei: omdat ik ze nòg meer de pest wil injagen, aan Multatuli en aan mij, dan zou je 't misschien maar half geloven. En het zou ook maar half waar zijn. Hij: Maar wat is dan de andere helft van de waarheid? Dat je ze tòch hoopt te overtuigen van zijn grootheid en jouw gelijk? Ik: Misschien. De waarheid is misschien het mengsei van de twee. Niet de twee naast elkaar, half om half; maar de twee door elkaar, innig vermengd. En dan, je ontdekt al schrijvend voor jezelf nieuwe dingen, je doet de dingen af die je de vorige keer voorbijzag of vergat. De critieken die je las over je eerste pleidooi inspireren je, maken dingen wakker voor je tweede. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij: Maar uitsluitend in het polemische dan? Ik: Toch niet. Hier is een voortreffelijk stuk van Garmt Stuiveling in Tijd en Taak bijv.; kort, zeer rustig en overwegend gesteld, opeens precies rakend. Er is een lacune ook in mijn boek, zegt hij, die hij ook elders altijd sterk heeft gevoeld. Allerlei fouten van Multatuli zijn bewijsbare feiten; de Multatuli-haters ‘beschouwen deze feiten als gronden voor een moreel doodvonnis, dat zij dan bovendien gaarne tot een artistiek doodvonnis willen uitbreiden’ - treffend juist; de multatulianen verdoezelen deze feiten of vergeven ze graag als buitenissigheden. ‘Maar waarom, zegt hij, is nimmer nagegaan, in welke mate de fouten van Douwes Dekker als ambtenaar in zijn tijd vrij algemeen, althans niet uitzonderlijk waren? Klopte bij alle anderen de kas altijd? Verzocht nooit een andere verlofganger om een voorschot? Waren alle overige adsistent-residenten onberispelijk in alle opzichten? Er zijn spaarzame gegevens, die het tegendeel doen vermoeden. Wanneer dit waarlijk het geval zou zijn, ontvalt meteen aan drie kwart van al wat zo moeizaam door snuffelaars is samengezocht de overdreven bewijskracht. Het zal toch nog nodig wezen, eens vast te stellen in welke graad de excentriciteiten van den ambtenaar die Douwes Dekker was, kunnen gelden als excentriciteiten van den negentiende-eeuwsen indischen ambtenaar als zodanig. Eerst daarna wordt het mogelijk ook de vóór-multatuliaanse tijd van Dekker te zien met de objectiviteit, die hem begrijpt, zònder hem te verkleinen’. Nietwaar, hij heeft gelijk, en men zou hem in principe kunnen bevredigen, als het practisch maar niet zo moeilijk uit zou vallen. Je kan geen dossier aanleggen van alle 19e-eeuwse rarigheden van indische bestuursambtenaren, en dat in een dik deel uitgeven, alleen om te bewijzen dat Multatuli niet de enige zondaar was. Want al die rarigheden op zichzelf zou je natuurlijk ook weer terdege moeten bewijzen! Hij: Als je 't alleen in theorie stelt, lijkt de zaak beklonken. Het is natuurlijk zo, dat men zich in de 19e eeuw als bestuursambtenaar veel meer aan de contrôle wist te onttrekken; men {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} had het in sommige opzichten moeilijker, want er was geen Volksraad om zich bij te beklagen, maar in andere makkelijker, want allerlei kleine Symptomen van tropenkolder werden makkelijker vergeven. De algemene toon in dienstbrieven was veel vrijer dan nu, veel persoonlijker, met veel meer wonderlijke uitvallen dan men zich nu zou kunnen veroorloven. Ik: Dit wil natuurlijk toch niet zeggen dat Dekker nu zijn excentriekheden meteen kwijt is. Hij was natuurlijk toch excentriek op zijn manier, en zelfs voor die tijd. Maar inderdaad, veel van zijn karakter, van wat het geniale in dit karakter zo over het voetlicht brengt, is waarschijnlijk wel tot zijn tijd en milieu terug te brengen. Zijn onaf hankelijkheid van oordelen is waarschijnlijk in zekere zin te verklaren uit de gewoonte om te beslissen die hem, als zich onafhankelijk voelend ambtenaar in de buitenbezittingen, eigen was geworden. Zijn superieure betweterij op menig gebied spruit dan ook daaruit voort, zijn afdoen in twee woorden van de onbekwaamheid van anderen is waarschijnlijk vooral gebaseerd op zijn indische ondervinding. Maar dit alles zegt tòch niet veel, omdat het, zonder het geniale in hem, bij machteloos kankeren zou zijn gebleven; het is een beetje als met de Haarlemmerdijk van de heer Saks, als Dekker nu juist niet een Multatuli in zich had gehad, was hij een oud-assistent-resident als vele anderen gebleven. Hij: Maar je geeft toe dat, eenmaal het geniale vooropgesteld, een groot deel van Multatuli's karakter alleen door zijn indische ambtenaarsloopbaan verklaard kan worden; dat een deel van zijn grootheid inderdaad uit een soort tropenkolder kan zijn voortgekomen? Ik: Ja. Zo gesteld, heb ik er niet veel op tegen. Het is een waarheid voor onder intelligente mensen en niet onder Lubbessen, maar ik kan er mij wel mee verenigen. Er was, in Multatuli's hoogmoed vooral, zeker veel van de hoogmoed van de man die het tot assistent-resident gebracht had, - iets wat al flink mocht meetellen, volgens indische opvattingen {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} van die tijd. En als men het hele verdere drama van dit leven nagaat, en moet toegeven dat zijn literaire roem hem nooit totaal heeft kunnen bevredigen, dan is die hoogmoed misschien de enige troost die het leven hem heeft gegund, die niemand hem heeft kunnen afnemen. Voortgezette tropenkolder als enige troost in het drama van een europees schrijver, - als je wilt, kan je 't zo stellen. Wat de oorzaak was van misschien al zijn rampen, was tevens het geneesmiddel dat hem nooit ontbrak, waar hij zelf meester over bleef, tot in de ellendigste situaties. Hij: Pas op, het wordt een man, gekurast in hoogmoedswaanzin, als je zo doorgaat. Ik: Waarom niet? Ik ben er zeker van dat er ogenblikken zijn geweest waarin deze ‘waanzin’ sterker was dan hij, hem eenvoudig voortdreef als een golf een spaander. Maar zo kan je tenslotte iedereen ‘verklaren’. Wat bewonderenswaardig in hem blijft, wat zijn werkelijke superioriteit aangeeft, is de richting die hij ondanks zijn ergste ogenblikken van ‘waanzin’ heeft weten te behouden. Er is een lijn in het drama van deze man die prachtig blijft, als betekenis, als menselijk voorbeeld. Alleen een ellendeling of een kwezel kan, bij zó'n lijn, hem nog aansprakelijk stellen voor zijn vergissingen en in-zinkingen. Om Multatuli te critiseren als karakter, zou men eerst althans de helft van het karakter moeten betonen dat hij, als acteur van zijn leven, als je 't zo noemen wil, heeft betoond. Hij: Je kan ook zeggen dat het zijn noodlot was dat leven te acteren. Ik: Alles is misschien noodlot. Maar zodra je onderscheiden gaat, noem ik geen noodlot meer wat zoveel actieve elementen moet hebben gehad van wilskracht, van zielskracht, van spanning om zichzelf te overtreffen. En toch, onder intelligente mensen altijd, kan men wat ik misschien het hoogste stel in de figuur Multatuli, een superieure vorm van tropenkolder noemen. Het is maar hoe superieur je 't dan weer opvat. Al die termen zijn alleen nuttig om psychologisch ge- {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} nuanceerd te begrijpen, zou mevrouw Romein zeggen. Als argumenten tot afbraak, tot kleinering, zijn ze plat en idioot, behalve voor de haters. Hij: Heb je ooit ernstig gerealiseerd, bij al je polemiseren, hoe onmogelijk het is, zelfs voor de bestwillende bestuursambtenaar, om Multatuli als voorbeeld te aanvaarden? Hij heeft de regels van het spel op een gegeven ogenblik niet meer gespeeld, als ambtenaar; zij moeten het spelen. Zij kunnen niet tegen zichzelf zeggen: ‘hij alleen had geweten’, want dan zouden zij zichzelf moeten veroordelen als te zijn zonder geweten, en dat voelen zij dan soms toch ook als onwaar. Er zijn nu nog regenten die knevelen; en die bestuursambtenaren verzaken toch niet allen hun plicht omdat ze niet allen als Multatuli optreden? Ik: Inderdaad, Multatuli is een soort Van Speyck; niet iedereen kan het voorbeeld van Van Speyck volgen, want dan zou er van de hollandse vloot al gauw niets overblijven. Maar de daad van Van Speyck is door niemand veroordeeld; dáár blijft iedereen het voorbeeld toch roemen. Hij: Een vriend van mij, bestuursambtenaar, heeft mij laatst een ongepubliceerd portret van de regent van Lebak laten zien, van de oude Karta Nata Negara. Door en door een grand seigneur. Hij vroeg mij: ‘Is dat nu het gezicht van een knevelaar?’ Ik: Het antwoord daarop was makkelijk te geven: Ja, want hij heeft gekneveld. Dat iedereen het deed in zijn tijd, en voor mijn part nu nog, is een andere kwestie. Een zeerover is een zeerover, al leeft hij op een vloot van zeeroverschepen. Ik ken overigens dat portret van de regent; als vele oudere Javanen lijkt hij een beetje op Voltaire. Maar aangezien hij geen prins van de geest was, moeten we naar andere gelijkenissen zoeken: Talleyrand, Metternich. Multatuli zelf beschrijft hem als een grand seigneur en zegt dat hij hem als mens in den beginne zeer sympathiek was. Bovendien, de beste oplichters zijn zij die er niet uitzien zoals ze moesten: ‘Is dàt nu het gezicht van een oplichter?’ ‘Neen, meer van een zendeling.’ Ze {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} knevelden allen? Inderdaad; het vervelende voor deze was dat hij zijn Multatuli vond, de tegenspeler die nu juist niet was als allen. Pech voor de regent, die in feite de strijd won, die voor zijn knevelen zelfs traktementsverhoging kreeg, maar voor ieder nederlandslezende onuitwisbaar het merk zal dragen dat de overwonnen assistent-resident Douwes Dekker, ‘een goed heer maar een beetje gek’, zoals hij zei, hem inbrandde. Het leven heeft van die gekke revanches; dit is er dan een van het literair genie op de traditie van de ambtenarij. En och, zijn reuk van heiligheid in het Bantamse moge zijn schim troosten! Hij: Je wilt die regent blijkbaar niet psychologisch verklaren. Ik: Met genoegen! als 't maar niet is om daarmee de officiële kletspraat tegen Multatuli te staven. Morgen worden wellicht stukken gepubliceerd, waaruit blijken moet dat Multatuli zijn bewijzen - de beroemde lijst van gestolen buffels bijv. - ontleend heeft aan het archief van Rangkasbetung zelf, dus waarschijnlijk aan de papieren van zijn voorganger Carolus. Ook dàt is van geen belang. Als men op de Algemene Secretarie of elders reeds vóór Dekker wist dat de regent knevelde, kan dat alleen bewijzen dat Dekker ook nog de waarheid sprak toen hij zei dat hij zijn plicht deed en de anderen niet. Om Dekker ongelijk te geven, moet men bewijzen dat de regent niet knevelde, dat zijn schoonzoon van Parung-kudjang niet knevelde, en dat bewijs is niet te leveren, gegeven de uitslag van het regeringsonderzoek dat na Dekker's vertrek plaatshad. Als men nieuwe stukken zal publiceren betreffende het ‘naspel van Lebak’, kan men psychologiseren zoveel men wil, geen spitsvondigheden zullen kunnen veranderen dat, wanneer dit onderzoek even goed buiten Dekker had kunnen plaatshebben maar niet plaatshad, het zijn verdienste blijft de sleur gebroken te hebben en het onderzoek noodzakelijk gemaakt. Verdedigen van de regent op zichzelf is mij best, als men maar niet denkt dat het iets verandert aan de superioriteit van Multatuli. Vijftig regenten van Lebak met Voltaire-gezichten en reuk van heiligheid - ook Raspoe- {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} tin had die, zoals je weet - kunnen verbrand of verdronken worden, of gedijen in verhoogd traktement, als de waarde van Multatuli dáárvan afhing, zou die waarde met een autodafé of noyade van vijftig regenten niet te veel betaald zijn. En het diepere fatsoen van de europese bestuursambtenaar herken je het best aan de nederigheid waarmee hij zegt: ‘Het zij zo. Hij was groter dan wij; tant pis als wij geen Van Speyck zijn’. Multatuli heeft een nieuw geweten voor de indische bestuursambtenaar doen ontluiken, om het fraai te zeggen. Al heeft dat misschien maar geduurd zolang zoiets duurt, het is onbetwistbaar. Hij: Je bent onverbeterlijk en ik heb er plezier in. Het is allemachtig aardig om te zien hoe telkens weer een kampioen tegen Multatuli opstaat, en daarna weer een kampioen vóór Multatuli, die de ander uit het zadel licht. Want ik moet toegeven: uit het zadel gelicht worden de Multatuli-haters allein aal. Ik: En toch ben je niet doordrongen van de superioriteit van zijn zaak? Hij: Jawel, jawel. Van zijn personage nog meer dan van zijn zaak. Want hij slaat soms tòch wel erg door, al aanvaard je hem dan compleet. Als ik hem gekend had, ik zou tegen hem hebben willen zeggen: ‘Dek, Dek, je bènt een prachtvent, ook als je ongelijk hebt, ook als je doorslaat. Je bènt meer waard dan wij allemaal, maar je kunt vreselijk doorslaan, neem dat nu van ons aan’. Maar hij zou het niet aangenomen hebben; hij zou vreselijk boos zijn geworden. Ik: Om te zijn die hij was, moest hij geloven dat wat hij zei geen onzin was. Het ene is voorwaarde tot het andere. Als hij minder voorvechter was geweest en meer zelfspot had gehad, zou hij geen Multatuli zijn geworden maar een ander, - misschien Stendhal. Hij: Ik houd misschien ook meer van Stendhal. Ik: Ik misschien ook. Maar wij praten nu over deze, en er is in zijn tragedie, zijn positie, iets, dat een beroep op ons doet, en dat bij Stendhal ontbreekt. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wachten op de Havelaar Retour aux moutons. Daar is nog die vraag, die de heer Saks immers ook weer opwierp: waarom wachtte de ontslagen assistent-resident van Lebak vier jaar (ten rechte 3½: van April 1856 tot September 1859) met het schrijven van zijn aanklacht? Welke onbetrouwbaarheid - tegenover de ‘zaak van de Javaan’ bijv. - schuilt hier weer achter? Het is maar wat men van hem verwacht. Half April 1856 uit Rangkasbetung vertrokken, had hij inderdaad binnen datzelfde jaar een brochure bijv. kunnen schrijven met onthullingen; die in Batavia laten drukken; een oostindische rel kunnen veroorzaken tegen het binnenlands bestuur. Hij zelf wilde méér: hij wilde in de volste zin van het woord schrijver zijn. Hij had dit altijd gewild. De almanakversjes uit zijn eerste jeugd; de Losse Bladen te Batavia en Natal geschreven van zijn 20e tot 22e jaar; het toneelstuk De Eerlooze te Padang van zijn 23e; de brieven aan Tine uit Purwakarta van zijn 25e; de brieven aan Kruseman uit Menado van zijn 31e, door Huet als ‘dagboek’ gepubliceerd; het vormt één keten van bewijzen ervoor. Maar, moge dit voor òns onomstotelijk vaststaan, hij zelf, de betrokkene, bleef natuurlijk aan twijfel overgeleverd. Tenslotte had hij, behalve vele aanwijzingen dat hij ‘stijl’ had, tot dusver maar één letterkundig voort-brengsel geleverd, de nog niet tot Bruid daarboven omge-doopte Eerlooze. In 1852, gedurende zijn europees verlof, had hij Kruseman gevraagd of deze dacht dat er een schrijver in hem stak en het antwoord was niet onverdeeld gunstig geweest; tot een opvoering van De Eerlooze was het in zijn verloftijd niet gekomen. Dan, uit de ontwerp-brief van 9 April 1856, in Rangkasbetung opgeschreven, blijkt dat hem {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} opeens duidelijk wordt wàt zijn taak als schrijver zal zijn, wèlke schrijver hij worden zal: niets minder dan de Multatuli van de Havelaar. Ook dit is natuurlijk duidelijker voor ons dan voor hem, of, zoniet duidelijker, dan toch minder om-geven door wolken van storm en onzekerheid. In ieder geval: die ontwerp-brief van 9 April 1856 bevat de Havelaar in kern, niet minder dan de omgewerkte lezing daarvan welke in Januari 1858 uit Brussel naar Duymaer van Twist afging, de Brief aan den G.-G. in ruste. De bewustwording van Multatuli wordt daarmee dus vervroegd met een kleine twee jaar; maar er is een groot verschil tussen deze bewustwording en het realiseren van de Havelaar. Ondanks alles was de schrijver van de ongespeelde en on-gepubliceerde Bruid, in de letteren nog op en top een debutant. De 3½ jaar tussenruimte die men hem als verraad aan de zaak van de Javaan verwijt, vormden artistiek gesproken de nodige incubatietijd, om iemand die Multatuli wilde worden, Multatuli te doen zijn. Als men deze 3½ jaar nagaat, kan men deze theorie tot in details bevestigd zien. Dekker vertrok half April uit Lebak, ver-deed tot eind Mei zijn tijd in pogingen de G.-G. nog te zien, zag zich daarna verplicht alle energie in het werk te stellen tot het vinden van een nieuwe positie. De brieven aan Tine uit Buitenzorg en Bandung van October-November 1856 * geven een zeer goed beeld van de wijze waarop het ene jaar dat hij na zijn ontslag nog in Indië bleef, werd doorgebracht. Dat hij, die zich nog debutant voelde, in zùlk een jaar niet tot schrijven kwam, is niet alleen verklaarbaar, maar nagenoeg vanzelfsprekend. Op 3 April 1857, bijna op de dag af een jaar na het échec van Lebak, vertrok hij naar Europa. Voor de kunstenaar in wording begint dan een nieuw leven, een nieuwe fase: die van de incubatie. Ik ben er innig van overtuigd dat Dekker deze nieuwe tijd broodnodig had in zijn verovering van het schrijverschap. Wanneer had hij zich tot dusver voelen leven binnen de euro- {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} pese cultuur? Alleen in de 2½ jaar van zijn verlof. Een studententijd had hij nooit doorgemaakt; op zijn 15e reeds op het kantoor bij Van der Velde, op zijn 18e klerk bij de Rekenkamer, op zijn 22e en 23e controleur op Sumatra's Westkust, hongerlijder in de kampong als gevolg van ongeregeldheden die op zichzelf misschien weer te wijten waren aan dat gemis van een studentikoze jeugd... De pretjes van Menado en de vaak zo studentikoze manier waarop hij gedurende zijn verlof de Rodolphe uithing, moesten dit gemis goedmaken. Nu, op zijn 37e in Europa teruggekomen, moest hij zich opnieuw met het leven daar vertrouwd maken, de 17 indische dienstjaren vergeten die hij achter zich had, het ambtenaarschap weg-wassen dat hem nog aankleefde. Het lijkt mij uiterst waarschijnlijk dat hij het zo moet hebben gevoeld. En tenslotte, artistiek gesproken alweer, moest hij nog enige afstand ne-men - ook wat de tijd betreft - tot zijn onderwerp, tot wat de inhoud zou worden van de Havelaar. De ruim 2 jaar van zijn rondhangen in Europa dus, in Frankrijk, Duitsland en België, zijn omgang met vrouwen, zijn bohème-achtige levenswandel in deze tijd, terwijl Tine met de kinderen bij broer Jan op de tabaksplantage in Indië zat, zijn zich eindelijk vrij voelen en, om Van Deyssel te eiteren, het gedrag dat ‘voor wie niet in zijne ziel kon lezen’ geheel was ‘van een losbandig levend avonturier’ *, het is allemaal géén verloren tijd, als men denkt aan het resultaat van de Havelaar. Het boek dat hij geschreven zou hebben wanneer hij het voltooid had in Indië zelf nog, onmiddellijk na het ontslag van Lebak, zou zeker de Havelaar niet geworden zijn. Hele stukken die, min of meer als hors d'oeuvre binnengesmokkeld, toch zijn bijzondere smaak geven aan de Havelaar, zijn ontstaan, kon-den alleen ontstaan, in de ruim 2 europese jaren eer Dekker tot de uitbarsting kwam van zijn volledig schrijverschap. In April of Mei 1859 kwam Tine met de kinderen in Europa. De misère was nu compleet. Wat de alleen rondzwervende bohème nog romantisch kon vinden of niet helemaal be- {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} hoefde te voelen, werd nu genadeloos verscherpt en vermenigvuldigd. Het kunnen vinden van een nieuwe ‘positie’ werd nu klemmend tot een gewetensvraag. Het schrijverschap als enig redmiddel drong zich weer op. De eilende was nu groter dan ze in Indië was, maar nú had de incubatietijd voor de kunstenaar hem ook wel rijp gemaakt, en als een laatste angel nodig was om hem te dwingen zijn kans te beproeven, dan was daar nu de opinie van Tine's familie over hem. De manier waarop zuster Henriette, mevrouw Van Heeckeren van Waliën, had aangeraden hem te verlaten, deze fantast die altijd zo onmogelijk was geweest, deze verwaande praatjesmaker die altijd voor zo knap had kunnen doorgaan, maar die nu dan toch maar mislukt was als assistent-resident, de allerliefste practische zin waarmee deze familie de mislukkeling aanraadde dan maar hofmeester of matroos te worden-na deze steken kon hij, ondanks het ergste gebrek, niet anders meer dan zich oprichten, zich schrap zetten om te tonen wie hij was. In de omgeving van de armoedige Prince Belge, in de rue de la Montagne te Brussel, kon hij zich volop vereenzelvigen met zijn nieuwe rol: assistent-resident af, maar arm-en-geniaal kunstenaar. Alles had samengewerkt tot de geboorte van het wonder: de Havelaar geschreven en overgeschreven van omstreeks 17 September tot 3 November 1859: binnen 7 weken. Als men de grillige wegen van het kunstenaarschap dus in aanmerking neemt, wordt het dwaasheid te spreken van een bewust uitstellen door Dekker van zijn aangekondigde actie. De 3½ jaar tussen Lebak en zijn eerste boek waren nodig, in zekere zin onmisbaar, om van dat eerste boek niet een aan-klachtbrochure te maken of iets soortgelijks, maar het literaire meesterwerk van onze 19e eeuw - om het bescheiden uit te drukken. Men kan het dus ook zó opvatten; dat hij niet 3½ jaar gewacht heeft, dat hij - na aftrek van het ene indische jaar waarin hij èn niet genoeg afstand had nog tot zijn onderwerp èn de handen vol had met het zoeken naar een nieuwe positie - aan zijn boek gewerkt heeft, tot hij het alleen nog maar op te schrijven had. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Multatuli en Van Lennep Sinds zijn terugkeer uit Indië had Dekker Holland niet teruggezien. Marseille, Straatsburg, Hamburg, Cassel, Luik, Visé, Antwerpen, Brussel... eerst in zijn eigen creatie van Droogstoppel werd het contact hernieuwd. Maar de Havelaar eenmaal geschreven, moest hij die richting weer uitzien. Niet alleen Tine, maar ook broer Jan vond het boek mooi. Zou broer Jan de druk ervan willen bekostigen? Zowaar, misschien wel. De vrijmetselarij en De Dageraad brengen bovendien een nieuwe bondgenoot, mr W.J.C. van Hasselt, die te Amsterdam woont aan de Keizersgracht. Jan is bereid met die Van Hasselt te spreken, Eduard immers is nog niet uit zijn Prince Belge verlost. Maar Jan is bang dat Eduard's boek ‘te personeel’ gevonden zal worden. Eduard's uitbarsting op deze bedenking is van het grootste belang omdat ze meteen weergeeft hoe hij geholpen wilde zijn. En verder is er in deze brief een soms woordelijke overeenstemming met het drama van geldgebrek dat Baudelaire in Brussel beleefde, haast in dezelfde tijd, en in dezelfde straat: ‘Van den morgen heeft men mij om geld gevraagd. Ik kan het de menschen niet kwalijk nemen. Als ik eene kalme stemming had ware ik reeds begonnen aan een tweede werk, maar helaas, hoe gek en hoe dom anderen dit mogen vinden, ik kan niets doen als ik schrik bij elk geluid op den trap. Ik ben zoo dankbaar en gelukkig dat gij met mijn boek zijt ingenomen, maar van Jan had ik op geheel iets anders gehoopt, namelijk ingenomenheid met mijne zaak. Aanmerkingen op mijn werk geef ik dadelijk gewonnen, maar ik wenschte dat men sympathie had met mijn toestand, en niet sympathie met het vee dat ik aantast. De opmerking dat mijn {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} boek personeel is, is zeer juist, en even diepzinnig wijsgeerig als de opmerking dat water nat is. Kassian, die lieve brave menschen die ik zoo personeel aantast! ...Een man die zijn pligt heeft gedaan met moed, die daardoor met vrouw en kinderen tot den bedelstaf is gebragt, durft niet alleen zich verdedigen, maar hij waagt het nog de personen aantetasten die hem ongelukkig hebben gemaakt, dàt is onvergeeflijk! Het is waar dat ik door de schuld van D.v.T. en dergelijken, gedurig in angst verkeer voor den dag van morgen, dat ik gescheiden ben van vrouw en kind, dat ik rondloop als een bedelaar, het is waar dat zij die mij dit aandeden in welvaart en weelde leven (er is tevredenheid op hun gelaat, en geknars tusschen mijne tanden) dit alles is wel waar... maar: ik ben personeel! Ik moet in de krant lezen dat Rochussen in de kamers D.v. Tw. regtschapen noemt - ik ga door voor een vagebond, een afzetter, een dief - dat is wel hard, maar... ik ben personeel! Ik moet lezen dat Brest van Kempen ridder is geworden, en het valt wel hard op dat zelfde oogenblik te worden aangesproken door mijn hospes op eene wijze die mij niet zoo vereerend onderscheidt, maar... ik ben personeel! O god wat voor menschen! Voor de tiendemaal vraag ik u: hoe denkt Jan toch dat ik leef? Als gij dezen ontvangt voor hij naar Amsterdam vertrokken is, vraag hem dan of hij mijne zaak geheel omhelst? Zoo neen, dan verzoek ik hem om niet naar van Hasselt of den koning te gaan. Hij heeft het regt om partij te trekken voor wien hij wil, maar hij heeft niet het regt onder voorgeven voor mij te spreken, mijne tegenstanders in de hand te werken. Als dus Jan van plan is bij van Hasselt of den koning een praatje te houden of aantehooren over ‘het verkeerde van zoo personeel te zijn’ verzoek ik hem eenvoudig het boek aan v.H. te zenden. Ik kan zeer goed verschil van opinie verdragen, maar niet dat half aankleven, dat is verraad. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg aan Jan dat ik gister een portemonnaie heb gestolen, een kind doodgetrapt, dat ik van avond naar een hoerhuis ga, en morgen mijn vader en moeder ga vermoorden, zeg hem dat ik bovendien, o gruwel! personeel ben, maar dat dit alles de vraag niet is. De vraag is of ik regt heb in de zaak van Lebak, en of men wel doet mij hier over te laten aan de merci van een logementhouder, hetgeen eene stemming te voorschijn brengt die mij belet dat regt te verdedigen’. (Brief van 14 November 1859) Een week later heeft hij goede tijding en schrijft verrukt. Broeder Van Hasselt (broeder nu vanwege de vrijmetselarij) heeft het boek laten lezen aan broeder Van Lennep - niemand minder dan de beroemde romancier - en deze oordeelt ‘al heel gunstig’. Het bekende oordeel van Van Lennep over het manuscript van de Havelaar volgt: hij heeft het verslonden ondanks bleek schrift, kleine letter en toenemende verzwakking van ogen - de auteur had met het overschrijven zijn ogen bedorven, de inkt was slecht omdat er water bij was ge-daan en de kleine letter was nodig om het porto zo laag mogelijk te houden - hij vindt het ‘bl... mooi’. - ‘Hoe vind je dat? vraagt Dekker aan Tine. Ik moet je zeggen dat ik geen flinker, ja niet zoo flinken lof had durven hopen, bl... mooi is zoo characteristiek. Dat bl... komt zoo uit de ziel, vind je niet?’ Ja; maar minder toch dan de arme naieveling dacht. Broeder Jacob van Lennep was de geestigste, beminnelijkste, welle-vendste Hollander die hij ontmoeten kon, maar... rijksadvocaat, amsterdams patriciër, goed conservatief en zelfs een der leiders van zijn partij, uitnemend patriot. De brief, door Multatuli voor Tine geciteerd, was door Van Lennep niet rechtstreeks aan hèm geschreven, maar aan Van Hasselt. Het Leven van Mr Jacob van Lennep, door zijn kleinzoon jhr dr M.F. van Lennep in 1909 gepubliceerd, geeft ons de complete tekst van dit schrijven. Onmiddellijk op dat ‘bl... mooi’ volgde: ‘Indien de schrijver echter meent, dat hij ons heel veel nieuws {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} leert, geloof ik dat hij zich vergist. Er staat bijna niets betreffende die knevelarijen in de Oost, betreffende die liefelijk opgepronkte rapporten, met geuren van tevredenheid en rust doortrokken, wat ik niet reeds meermalen gehoord had; en al heeft niet juist iedereen, als ik, een zoon in de Oost, zoo is er tegenwoordig bijna niemand, die er geen relaties heeft. Ik heb zelf dikwijls lust gehad een roman over die infamiën te schrijven; maar 1o ontbrak het mij aan tijd, 2o zouden de menschen gezegd hebben dat ik er niets van wist en dus geen recht had er over te fantazeeren’. Verder zou hij de data en het krasse slot weg willen laten: ‘De data in verband met de namen der plaatsen waar de handeling voorvalt, maken het werk te veel historie [aesthetische overweging dus - E.d.P.], of liever brengen er een pozitivisme in dat schade doet aan het effekt. [Dat is al iets minder aesthetisch.] En wat het slot betreft, het zal, wanneer het in verband wordt gebracht met sommige brokken uit het verhaal, doen denken, dat de schrijver hoofdzakelijk door wraakzucht gedreven wordt’. Maar overigens wil hij de schrijver helpen het boek te publiceren bij een behoorlijk uitgever en onder behoorlijke voorwaarden, als hij daarvoor carte blanche krijgt. Men heeft de zaak tussen Multatuli en Van Lennep bij herhaling onderzocht en hun altijd zo'n beetje allebei gelijk en ongelijk gegeven. Dr M.F. van Lennep brengt alle nadere details aan die voor een goed oordeel nodig waren en vermeent toch dat zijn grootvader zich in deze zaak ‘door zijn goed hart liet medesleepen’, alsof er geen broederschap bestond in de vrijmetselarij, geen werkelijke bewondering voor de Havelaar, maar vooral: geen verdere overwegingen die de allereerste brieven van Jacob van Lennep al dadelijk blootgaven. Bij het lezen van wat hierboven staat, zou men zich inderdaad nog kunnen afvragen of het niet mogelijk was dat Van Lennep's goed hart die eerste lof van ‘bl... mooi’ neerschreef, om achteraf terug te krabbelen tot wat zijn ware mening weergaf. Maar neen, tegelijk met deze brief verzond hij een {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede aan broeder Van Hasselt, die de complete verklaring geeft: ‘Amice! In nevensgaanden brief, dien gij aan den Br.[oeder] D.[ekker] kunt mededeelen, heb ik getracht een weinig koud water op zijn vuur te gieten en, zoo 't wezen kan, een slag, dien ik toch voor onvermijdelijk houde [dat is: de publicatie van de Havelaar], een weinig te neutralizeeren. Ik had eerst gedacht, aan Rochussen te schrijven en hem dringend aan te raden, den man bij zich te plaatsen; maar ik ben van het denkbeeld terug gekomen. Ik ben niet zeker, dat de man, gelijk ik hem uit zijn boek en uit zijn brieven heb leeren kennen, een post zou aannemen, die hem gegeven werd onder voor-waarde zijn boek niet te laten drukken: * en gebeurde zulks, t.w. dat hij bedankte, dan raakte ik vis-à-vis R. - ja misschien vis-à-vis het geheele publiek gekompromitteerd; want Br.D. zoû wel lont ruiken en misschien zich niet geneeren om aan de Natie te vertellen, hoe R. op instigatie van V.L. of V.H. hem een brok had toegeworpen om hem den mond te stop-pen en hoe hij, D. daar niets van had willen weten. De man acht zich nu eenmaal een apostel; hij heeft geleden, zwaar geleden, en dit lijden kan niet vergoed worden dan door uitstorting zijnerzijds en deelneming van de zijde van 't Publiek. Gij hebt aan Salvador gezien [dit moet een lid zijn geweest van de haarlemse gemeenteraad], hoe zoet het martelaar-schap is, mits men er maar getuigen bij hebbe, en deze heeft meer geleden en heeft verhevener onderwerp, waarvoor hij lijdt, dan Salvador. Weet gij echter een ander middel om den slag te keeren? - Ik zal het gaarne vernemen; doch valde dubito. Beter nog, dat het boek hier uitkome, dan dat Multatuli zijn bedreiging uitvoere’. Nietwaar: een geestig Hollander. Het is jammer dat wij van {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} de heer Van Hasselt geen brief hebben, waarin men misschien nog een ander middel vindt voorgesteld om de onvermijdelijke slag te keren. Van Deyssel in 1891, toen deze brief nog nièt gepubliceerd was, prof. Geyl in Onze Eeuw van 1912, speciaal om de zaak ná dit boek nog eens te beschouwen, hebben Van Lennep ‘draaierig’ gevonden, maar vooral later, toen hij het handige briefje schreef waarin hij Multatuli het auteursrecht van de Havelaar afhandig maakte. Ik ben niet zo psychologisch ongenuanceerd om te geloven dat Van Lennep compleet huichelde, dat hij niet ook voor Multatuli voelde en zijn boek bewonderde, dat hij uitsluitend erop uit was om hem dat auteursrecht afhandig te maken. Maar het gelijk of ongelijk tussen Multatuli en Van Lennep begint niettemin hier; de verhouding die bij alle wederzijdse sympathie tussen de twee mannen moest mislopen wordt in haar mislukking hierdoor bepaald; door de niet-alleen-draaierige en slimme maar gewetenloze wijze waarop Van Lennep aan zijn amsterdams-patricisch-conservatisme en de vaderlandslievende overtuiging die daarmee samenging, het recht ontleende Multatuli de beschikking over de Havelaar te ontfutselen. Aan deze toch al weinig verkwikkelijke situatie, waarin men een rijk auteur het werk van een doodarm auteur ziet kopen of daaromtrent, om het auteursrecht dan weer te delen met een uitgever, geeft het slimme plannetje dat Van Lennep van de aanvang af op touw had gezet de uitgesproken vieze bijsmaak. De goede patriot en auteur van Ferdinand Huyck meende dus het zedelijk recht te hebben om een doodarm collega, die hij bovendien als mens en schrijver bewonderde (dit maakt de zaak erger!) een boek te ontfutselen waarop de schrijver letterlijk alles had gezet; om in de plaats van Multatuli's verantwoordelijkheid voor dat boek, zijn, Van Lennep's, verantwoordelijkheid te stellen; om met dàt boek te doen wat hèm goeddacht. Toen de twist eenmaal uitgebroken was, heeft Multatuli zich van zijn kant hier en daar vergaloppeerd; de zaak is op het onaangename terrein gebracht van geldelijke verantwoordin- {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. En om geld was het Van Lennep zeker niet te doen; hij had meer dan genoeg en stond als royaal bekend. Maar wat Multatuli hem ook verweten heeft, niet zijn werkelijke perfidie, die hij òf niet besefte òf niet wilde geloven. In het licht bezien van zijn eerste brieven over de Havelaar (die van 18 November 1859) is het gedrag van Jacob van Lennep alleen treurig te noemen. Gemeen, vals en fielterig inderdaad, wanneer hij zich volkomen bewust was wat hij deed; zoniet, wanneer zijn drang tot helpen - zelfs op déze manier - zijn gemoed bevredigen kon en zijn conservatief patriotisme deze methode van het-doel-heiligt-de-middelen volstrekt vermocht te billijken, dan alleen maar pover en treurig. Van gelijk of ongelijk kan eenvoudig geen sprake zijn. Multatuli, naief en geestdriftig, veroverd door Van Lennep's goedheid en charme, is moreel opgelicht; daar lijkt mij, na het boek van dr M.F. van Lennep over zijn grootvader, alleen met voze argumenten iets tegenin te brengen. Terwijl Multatuli zich opmaakte om Van Lennep persoonlijk in Amsterdam te ontmoeten - broer Jan had hem er toe aangemoedigd en hem het geld der verlossing gezonden - schreef Van Lennep aan Rochussen, om deze op de hoogte te stellen van het gevaar dat dreigde. Want, zoals hij in een nieuw briefje aan Van Hasselt zei: ‘'t Is een dr. historie, en in de behandeling daarvan heeft men bij de oprechtheid der duive wel dubbel de voorzichtigheid der slange noodig. Ik heb aan R.[ochussen] gezeid, dat de man niet meer naar de boot kon, tenzij als Gouv. Genl, dat hij hem wel niet maken zal’. De gewaarschuwde minister schreef een briefje terug, niet minder rijk aan de gezonde taal die grote heren spreken: ‘Waarde Lennepius! Aan uwen brief betreffende den Nederlandschen Beecher Stowe * erken ik uwe vriendschap. De per-soon in quaestie is mij sedert 1846 bekend. Hij heeft veel verpligting aan mij, maar dat is geen reden om dankbaar te zijn. [Een wijs woord, maar de verplichting was sterk overdreven- {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} E.d.P.] Hij is knap maar excentriek. [Dit noemde Van Lennep zelf ouwe kost.] Is hij braaf? Ik stel thans een onderzoek naar hem in. Valt dat gunstig uit, dan zal ik een poging doen om hem te helpen. Natuurlijk dat hij in dat geval niet schrijft. Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt...’ Het briefje is van 21 November. De waarschuwing waarvoor Rochussen Van Lennep bedankt, wordt twee dagen later door Dekker aldus aan Tine gerapporteerd: ‘Hij moet aan Rochussen geschreven hebben: er hangt je een verd... donderbui boven het hoofd! Hoe vind je dat?’ De 23e was Dekker naar Amsterdam gereisd. Daarvóór reeds had hij een opgetogen briefje aan Tine geschreven. ‘Hoe vind je dien v. Lennep? Dàt is royaal en flink, een man van hart! Ik heb respect voor hem... Hij zegt niet dat boek is mooi, maar hij neemt de zaak in de hand. Dat is hart!’ Reeds nu dus - lang voor het succes van de Havelaar, een half jaar voor het boek gedrukt werd - sprak hij reeds zó, legde hij reeds nadruk op déze nuance. Niet kwaad om te onthouden voor wie zeggen dat hij ná de Havelaar weer met zijn schrijverssucces ontevreden was en toèn dat onderscheid tussen boek en zaak begon te maken. Jhr dr M.F. van Lennep citeert ook dit briefje in onschuld des harten, na de voorgaande van zijn grootvader. Er is een bezadigheid in patricische Hollanders ook, die ik weer niet begrijpen kan. Met de psychologische nuanceringen waar ik over beschik, zou ik na het voorgaande misschien over Multatuli geschreven hebben als over een naieve dwaas waar mijn grootvader dan toch maar als een loze guit tegen afstak, maar die grootvader ‘weldoener’ noemen van de ander zou mij niet afgaan. Iedereen rond Van Lennep voelde trouwens zijn goed hart van weldoenersinstincten kloppen voor de Havelaar. Volgens broer Jan, vertelde Van Lennep hem ‘zijn zoon (aspt. ambt. eerste klasse) met een en ander bekend te hebben gemaakt en hem gezegd te hebben: “Ik wenschte mij die zaak aan te trekken met klem, maar misschien zal men later u daarvoor donderen”.’ Zijn zoon antwoordde: ‘Pak het {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} aan!’ * Van Lennep's schoonzoon Hartsen, door hemzelf genoemd ‘een bezadigd, voorzichtig koopman, die zooveel belang bij de O.I. zaken heeft’, was ook zoozeer ‘met den man ingenomen’ dat hij hem maar terstond f 1000 wilde voorschieten voor de roman. ‘Uw schoonzoon moet het weten, was hierop de reactie van broeder Van Hasselt, maar ik zou onze O.I. literatuur niet gaarne met een zoodanig werk vermeerderd zien’. Broeder Van Hasselt was wellicht nog steeds zoekende naar een ander middel om de onvermijdelijke slag van ‘de man’ te keren. Van Lennep intussen was inderdaad warm gelopen. Het toontje van Rochussen beviel hem niet; misschien ook was zijn schrijverseer aangetast, omdat men de schrijver van een boek als de Havelaar nog niet duchtte. Hij was bovendien even ‘betoverd’ door Multatuli als deze door hem en - patriottische overtuigingen gaan nu eenmaal vóór en zijn natuurlijk iets anders! - in het diepst van hun gevoel zijn beide mannen deze eerste genegenheid trouw gebleven. Begin December komt er een telegram over opstand in Indië. Multatuli schrijft er een wat dwaze brief over; Van Lennep (die toch zoveel van Indië gehoord had) doet opeens dapper mee en schrijft een dwaze brief aan Rochussen, waarin over Multatuli totaal onverantwoorde dingen staan, als: ‘Wat hij voor Ambon gedaan heeft, kan hij - en misschien hij alleen - voor Java doen’, en waarvan het slot luidt: ‘Ik schrijf dezen zonder de minste opgewondenheid, beste vriend! en uit volle overtuiging mijns harten, bij 't letten op de teekenen der tijden. Ik herhaal 't, in Indië hebt gij een man noodig, en D. is een man. Och! dat kan men van zoo weinigen zeggen’. Rochussen antwoordde dat hij aan het telegram niet geloofde, dat Van Lennep hem toch wat opgewonden leek, en dat hij als oud vriend daartegen waarschuwde. Prof. Geyl meent dat, voor dat verwijt van opgewondenheid, ‘de deftige Neder- {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche burger van het jaar '59 misschien nog gevoeliger was dan de hedendaagsche’. En ja, ditmaal moest Van Lennep zich wel persoonlijk ge-hoond voelen. Hij had ook geschreven dat Amsterdam een vat buskruit was en Dekker een vlam die men niet daarbij moest brengen, en dit sloeg op een candidatuur voor de Kamer (waar Dekker zelf overigens nog niet aan dacht). Nog steeds erop uit om zijn patriottische slimheid met zijn goed hart en de zaak van Dekker in overeenstemming te brengen, wilde Van Lennep Dekker door Rochussen naar Indië laten zenden en trachtte nu Rochussen dus met Dekker's candidatuur voor de Kamer bang te maken. Helaas, Rochussen schreef terug, dat hij niemand vreesde, ‘en dus ook hem niet, 't zij in, 't zij buiten de Kamer... ook niet het buskruit van Amsterdam, noch de vlam’. Van Lennep antwoordde ditmaal met een brief die hem 100 % als vriend van Multatuli zou doen kennen, wanneer die slimme eerste - en helaas, de latere draaierige brief - achterwege waren gebleven. In ieder geval was hij op dit ogenblik een vurig kampioen, die Dekker's reputatie ook verdedigde tegen zijn belagers uit Indië, in het bijzonder de ex-planter Van der Hucht van Parakan Salak, thans in Haarlem, en groot vriend van Rochussen. ‘Ik hou den man niet alleen voor knap, schreef hij, maar ook voor braaf en eerlijk. Ik ontleen deze meening, vooreerst uit 's mans stijl: le style c'est l'homme; 2o uit zijn omgang: hij vleit niet en is niet verlegen; 3o uit zijn handelingen: hij lijdt liever honger dan een laagheid te doen; 4o uit de berichten en handelingen van hen die min gunstig over hem schijnen te denken’. Geen wonder dat Multatuli Van Lennep nooit helemaal uit zijn hart kon zetten. In deze tijd beschouwde hij Van Lennep als een vader. Van Lennep hem ook als een zoon? Mogelijk; maar nietwaar, de plicht des vaderlanders... Intussen krijgt Rochussen een prik omdat hij voor Dekker niets behoorlijks heeft weten te vinden: ‘Doch het is nu in elk geval te laat. Het spijt mij; want ik had liever gehad, dat de man in staat {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} ware gesteld ginds te handelen, dan dat hij verplicht wordt hier te spreken’. Zó zouden weldoen en vaderlandsliefde hand in hand zijn gegaan. Deze brief was van 11 December 1859. Sinds 18 dagen dus reeds was Dekker nu in Holland. In die 18 dagen was heel wat gebeurd. Rochussen had hem ‘een eervolle, onafhankelijke en lucratieve betrekking’ in de West aangeboden, die hij geweigerd had omdat hij als Raad van Indië naar de Oost terug wilde. Het was uitgerekend de heer Van der Hucht die met het aanbod belast was; Dekker ontmoette hem ten huize van Van Lennep en werd zeer driftig. Op raad van Van Lennep had hij nu 2 artikeltjes geplaatst in de Amsterdamsche Courant van de heer A.J. de Bull, die ook al met hem wegliep, en ze ondertekend ‘Eduard Douwes Dekker, op verzoek eervol ontslagen Assistent-Resident van Lebak’, om Rochussen te laten zien dat hij toch werkelijk wel voor kamerlid in aanmerking kwam. Er werd zo'n beetje samengezworen tegen de minister, en de slimmigheden van Van Lennep slaagden er eigenlijk alleen in zowel hemzelf als Dekker belachelijk te maken. Wat de Havelaar precies moest uitwerken in en volgens dit conservatieve kamp, is een grap op zichzelf; voorlopig hield schoonzoon Hartsen, die lid was van de Eerste Kamer, het manuscript onder zijn berusting. Van Lennep zette Dekker, zonder zijn voorkennis, op de candidatenlijst, nu voornamelijk in verband met zeker spoorwegnet, waar Rochussen vóór was en hij - niet als patriot maar als goed-Amsterdammer in dit geval - tegen. Met enige haast doe ik dit gedoe af, om tot de slimmigheid ten opzichte van de Havelaar zelf te komen. Schoonzoon Hartsen wilde nog steeds f 1000 op het boek voorschieten, maar Dekker vond dit idee van ‘voorschieten’ ellendig en voelde het geval als een ‘beleening op pand’. Met Van Lennep zelf werd dus afgesproken dat hij met vrouw en kind naar Brussel zou gaan en daar literair werk zou verrichten, en dat Van Lennep hem, gedurende 6 maanden, f 200 's maands zou geven voor de Havelaar. In voorschot op latere {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} winst? Als koopsom voor het boek? De zaak staat nergens duidelijk opgeschreven. Wat nu volgt moet men weer ‘deducerend’ uit de correspondentie opdoen. Omstreeks half Januari 1860 reisde Dekker uit Amsterdam naar Brussel. Op 11 Januari, uit Amsterdam nog, schrijft hij aan de heer Van Hasselt: ‘Het hinkende paard is dat ik zoo moet werken, dat ik den Heer v.L. niet kompromitteer. Ik moet “homme de lettres” wezen en geen “agitator”! Dat valt mij nu wel hard, maar ik heb geen keus. Als ik zeg dat dit hard is, bedoel ik daarmede volstrekt niet dat de heer v.L. onregt doet. Integendeel, van zijn standpunt mag en kan hij niet anders handelen. Dàt zie ik wel in. Ik ben verdrietig, niet op den Heer v.L., dien ik gelijk geef, maar op de omstandigheden die mij zoo knellen. Mijn aanvalspolitiek, mijn apostel-toon is het beste wat ik aan boord heb - het eenige misschien - en dàt moet ik nu in zee gooijen om te blijven leven!’ Men zou hieruit kunnen opmaken dat Van Lennep open kaart met hem had gespeeld en dat Dekker zijn voorwaarden had aangenomen. Maar de volgende brief, aan Van Lennep zelf, weerspreekt dit. Daarin zegt hij: ‘...Ik zit in den brand met het overeenbrengen van twee disparate dingen, viz.: mijne afhankelijkheid van de aan UEd. gevraagde hulp om zes maanden in 't leven te blijven [dit wijst niet op een koopsom voor de Havelaar, - E.d.P.], en de onafhankelijkheid die ik noodig heb om te schrijven en te handelen. Ik mag niet, zelfs niet voor voedsel en deksel, van mijne plannen afzien om in Indië eene verandering te weeg te brengen, “op wettelijken weg waar het kan, op wettigen weg van geweld, waar het moet”.’ Dat lijkt toch duidelijk genoeg. Hij mag Van Lennep niet compromitteren (waarmee precies wordt niet gezegd), hij zou gaarne ‘homme de lettres’ willen zijn, zegt hij, maar het is een oude illusie waaraan hij niet mag toegeven. En: ‘Moet Max H. zijn staart missen? 't Is er meê als de paradijsvogel. Het heele dier is om dien staart geschapen. Juist, het weglaten der data maakt M.H. tot een roman; maar het is geen roman, 't Is eene geschiedenis. 't Is een memorie van grieven, {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} 't is eene aanklagt, 't is eene sommatie! En dat dit alles in den beginne op een roman lijkt, is slechts om 't ding verkoopbaarder te maken... Wat u niet aanstaat uit letterkundig oog-punt, kan noodig wezen als punt van uitgang eener javaansche beweging, - doch dat... Neen ik wil niet weer beginnen’. De laatste zin wijst er weer op, dat inderdaad van verschil in opvatting sprake is geweest. Maar dan ook: dat Dekker niet had toegegeven. En als Van Lennep ook zijn vaderlandsliefde bekend had, blijkbaar niet in dié mate dat Dekker zijn vertrouwen in hem kon verliezen. Nog steeds geloofde Dekker - ook de latere brieven getuigen daar duidelijk van - dat Van Lennep voor zijn zaak zou opkomen als hij zelf. Op 24 Januari ontvangt hij dan te Brussel de fameuze brief die èn door Van Deyssel èn door prof. Geyl als draaierig erkend wordt. ‘...Ik ben nu bezig Max H. te herlezen en, met roode inkt, de noodige aanwijzingen te doen van hetgeen in blanko gelaten moet worden: zoo blijft uw h.s. ongeschonden...’ Wat een fijngevoelige zorg voor het handschrift, bij de man die de bedoeling van de schrijver met dàt boek, diens verantwoordelijkheid voor zijn eigen werk, zo licht telde! Men merkt overigens dat Van Lennep hier gedeeltelijk zijn zin had gekregen: hij mocht allerlei dingetjes in bianco laten. Daarentegen moet Dekker zijn pleit voor de staart van de paradijsvogel gewonnen hebben. - Wat volgt is dan het grote moment: ‘Om nu met de Ruyter een kontrakt te kunnen maken dien ik het bewijs te hebben, dat ik daartoe het recht heb. Noch hij, noch eenig uitgever, zal natuurlijk drukken, veel min geld geven, zonder overdracht van 't kopyregt en dat kan ik hem niet overdragen zonder te kunnen aantoonen dat ik het bezit. Wees daarom zoo goed mij een stuk op zegel (belgisch) te zenden, waarbij gij verklaart mij het kopyregt over het werk getiteld enz. te hebben afgestaan en daarvoor te zijn voldaan naar uw genoegen. Ik kan dan dat stuk doen inlasschen in de overeenkomst die ik met de Ruyter maak’. Gegeven wat later bleek: dat Van Lennep een dure uitgaaf bij {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ruyter wilde om een volksuitgaaf te kunnen beletten, is het duidelijk dat deze brief de volkomen bevestiging inhoudt, de tenuitvoerlegging van het oude plan om de onvermijdelijke slag te keren. Dekker zond per kerende post het gevraagde kopijrecht. Van Lennep had het niet nodig en kon als rechtskundige beter dan een ander weten dat voor de transactie met De Ruyter een volmacht voldoende was geweest. Dekker, debutant in de letteren en volkomen vertrouwend op zijn ‘oudere’, wist dat niet en zond wat gevraagd werd. Daarmee had hij zich wettelijk aan Van Lennep overgeleverd. Behalve dit kopijrecht werd later in het proces een ander papier geproduceerd, waarop Multatuli aan Van Lennep toestemming gevraagd had voor een vertaling van de Havelaar: ‘Het boek behoort u; mag ik het vertalen?’ Was dàt dan geen bewijs? Natuurlijk, voor de rechtbank een bewijs méér zelfs. Mimi verklaart de vraag als voortgekomen uit Multatuli's ‘dankbaar en hartelijk gevoel voor Van Lennep’, en meent dat hij ze gesteld moet hebben met kinderlijk genot. ‘Zeker, daar was een toespeling in op dat bewijsje van cessie dat hij gegeven had, zonder erg. Ook deze vraag was spelerij... Wat kwam het er ook op aan wien dat boek behoorde? Aan dien flinken vriend, aan dien trouwen helper Van Lennep, of aan hem, of aan beide?’ Hoe psychologisch juist deze opvatting ook moge zijn, een rechtbank neemt er natuurlijk geen genoegen mee. Multatuli verloor het proces, dat hij, zoals het heette, uit ondankbaarheid zijn weldoener had aangedaan. Het had echter enige tijd geduurd, eer het zover kwam. De eerste klachten van Multatuli golden de uitgever De Ruyter, die niet meer dan 30 exx. van het boek naar Indië gezonden had. Hij klaagde bij Van Lennep over De Ruyter; Van Lennep hield hem aan het lijntje, d.w.z. suste hem, vaak op aller-beminnelijkste wijze. Het was dan naief van Van Lennep, wanneer hij inderdaad geloofd heeft dat deze methode lukken kon. Het succes van de Havelaar had Dekker nieuwe moed gegeven, doen beseffen dat het boek niet uitsluitend een literair succes hoèfde te zijn; hij wilde immers een beroep ermee {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} doen op het volk van Nederland; het kon hem eerherstel brengen en hem en zijn gezin uit hun nog allesbehalve aangename situatie trekken, mits van het succes volop gebruik werd gemaakt. Terecht of ten onrechte: het plannetje tussen Van Lennep en De Ruyter bekokstoofd zat Multatuli's kan-sen op volledig eerherstel in de weg. Een volksuitgave kon hem redden, meende hij, en zoals Van Deyssel in zijn beschouwing van deze zaak terecht zegt: hij begreep dat het, als bij alle soortgelijke successen, vooral een kwestie was van tijd. In deze kansen hééft Van Lennep hem gedwarsboomd, hem wellicht onberekenbare schade toegebracht. Zèlfs wat het financiële betreft, want de volksuitgave had de schrijver wellicht meer geld opgebracht dan de dure van De Ruyter. Zelfs wanneer Van Lennep het boek gekocht had voor f 1200 - ‘een veel hoogeren prijs dan [Multatuli] ooit bij eenigen uitgever had kunnen bedingen’, redeneert zijn kleinzoon - dan nog steekt in dit dwarsbomen van wat de schrijver zelf (en dan in déze omstandigheden!) met zijn boek wilde, iets volstrekt weerzinwekkends. Maar in het najaar van 1860 weet Multatuli blijkbaar nog niets af van het aandeel van Van Lennep in deze tegenwerking. ‘Is er geen mogelijkheid, schrijft hij dan, het boek van de R. terug te koopen? Er moet een tweede editie van wezen, er moeten exx. naar Indië... Ach, help mij van de Ruyter af!’ En dan blijkt hem dat Van Lennep zijn verschil van opvatting met een verschil van willen heeft gelijkgesteld, en hij krijgt tot antwoord dat wie een huis koopt, het recht heeft het te verbouwen zonder de verkoper te raadplegen. ‘Ik heb mijn manuscript niet verkocht, riposteert Multatuli dan. ...De vraag is nu niet wat de eisch is voor andere werken. Ik wil daarvan geen verstand hebben; maar over de behandeling van M.H. kan en moet ik oordeelen. Dat regt is niet verkocht noch betaald. Dat regt is niet te koop en is niet te betalen. Ik heb u het manuscript afgestaan in de meening dat gij het zoudt behandelen zoo als het belang mijner zaak eischte. Uwe hartelijke deelneming in die zaak gaf mij het regt tot {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} die meening, en ik mogt niet vooronderstellen dat ik in han-den geraken zou van een boekverkooper, een koopman, een winkelier, die tot overmaat van ramp tot een partij behoort, of zich verbeeldt er toe te hooren, die - na de spoorweg-kwestie vooral - mijn boek tegenwerkt. Ik ben zoo vrij u dringend te verzoeken mij te zeggen, hoeveel ik u schuldig ben en mij mijn manuscript terug te geven. Uwe eer vordert dit, geloof ik. Al waren al mijne meeningen onjuist, dit is een feit: dat ik niet tevreden ben over de wijze van produceeren van den M.H., en daar het hier geldt eene zaak waaraan ik alles opoffer, moet ik hierin, hoe zwaar het mij valt, doortasten... Wat de Ruyter met u is overeengekomen weet ik niet, maar ik was niet met u overeengekomen dat de strekking van mijn werk zou tegengewerkt worden’. Iemand die, met minder slimheid, minder ferme patriottische beginselen had voor te staan, had zich hierna misschien gebrouilleerd, maar toegegeven. Niet deze strateeg, die eer hij Dekker gezien had zich reeds opmaakte de Havelaar zo onschadelijk mogelijk te maken. Een brief van prof. Veth * die voor een meesterstuk van bezadigde uiteenzetting mag doorgaan, had evenmin de gewenste uitwerking. Veth hield Van Lennep voor dat hij het bezorgen van de Havelaar toch op zich had genomen, ‘om den auteur eene vriendschapsdienst te bewijzen, niet om u te stellen tusschen hem en het publiek’. Tegelijkertijd zei hij hem in zoveel beleefde woorden dat hij zijn manoeuvre door had. Deze brief maakte de zaak er niet beter op, constateert de kleinzoon van Jacob van Lennep. De aangeschrevene antwoordde (17 October 1860): ‘Hooggeleerde Heer! In hoe beleefde en gepaste bewoordingen uw brief van gisteren ook moge zijn ingekleed, de slotsom komt hierop neder, dat ik zou misbruik gemaakt hebben van iemands ongelukkige pozitie om zijn werk tot een voorwerp van speculatie te maken en jegens zijn persoon verraad te plegen’. Inderdaad; wat anders? Er valt niets aan deze door Van {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Lennep zelf gestelde formulering te wijzigen, al maakte hij haar expres overdreven hard. De hele uiteenzetting die erop volgt kan men aldus samenvatten: ‘Hij liet alles aan mij over; ik deed toen wat ik wilde; later merkte hij dat ik niet wilde wat hij wilde; toen heb ik hem gezegd dat hij immers óók wilde wat ik wilde’. In het licht bezien van de eerste brieven aan Van Hasselt is dit ook volkomen logisch; zonder die eerste brieven geen licht in deze zaak. Prof. Geyl heeft in zijn onderzoek van het geval * die brieven aan Van Hasselt behoorlijk op hun juiste waarde geschat; na het zinnetje over de te neutraliseren slag te hebben aangehaald, zegt hij: ‘Deze dubbelzinnigheid in den omgang van Van Lennep's kant kenschetst zijn verhouding tot den schrijver van het boek, dat het toeval hem in handen had gespeeld. Terwijl Douwes Dekker opgetogen in zijn nog niet verwende auteursijdelheid zich argeloos aan de leiding van den veel ouderen vriend ging overgeven, beschouwde deze hem als een bijzonder merkwaardig maar gevaarlijk verschijnsel, waartegenover de grootste voorzichtigheid vereischt werd’. Uitnemend, maar deze verhouding blijft zo, al werd Dekker's auteursijdelheid later ‘verwend’, en om wat hier in het leven geroepen werd, is Van Lennep veroordeeld. Prof. Geyl heeft geen woorden genoeg om de draaierigheid van het briefje te becommenteren waarin Van Lennep om het kopijrecht vraagt; ook in de latere Open Brief die hij aan het geval wijdde, ziet prof. Geyl deze zelfde handigheid om nergens in ronde woorden te zeggen dat Dekker hem de Havelaar reeds vóór die akte van cessie had verkocht. Die Open Brief is een waardig stuk proza, een beetje potsierlijk in zijn patriottische angsten, maar toch met gevoel gesteld. Er stond echter niet in, constateert prof. Geyl: ‘Ik had recht op die akte van cessie, omdat wij mondeling waren overeengekomen, dat de Havelaar mij zou toebehooren’ (voor 6 × f 200); er staat: ‘Dat ik de acte van cessie gevraagd heb, om met een uitgever een kontrakt te kunnen sluiten, dat is vol- {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} komen waar en, voeg ik erbij, volkomen natuurlijk’. (Wat het volkomen niet was.) ‘Er is meer, meent prof. Geyl. Hoe valt het te rijmen, dat Van Lennep aan Douwes Dekker den 24sten Januari een verklaring verzocht, dat (Dekker) was “voldaan naar (zijn) genoegen”, terwijl later in het geding de f l200 als koopsom fungeerden, waarvan nochtans den 24sten Januari nog slechts één termijn was afbetaald. Dit zou voor het minst kunnen bewijzen, dat men eerst later bedacht heeft die f 1200 voor koopsom te laten doorgaan’. Maar kom, wat houdt stand tegen de fraaie taal waarin Van Lennep's bedoelingen ten gehore van het publiek werden gebracht? ‘Heb ik het mijn plicht als Nederlander geacht, uw boek ter kennisse te brengen van de machtigen, de verstandigen en beschaafden onzer Natie, hier en in Indiën, ik zou rekenen dien plicht overtreden, ja, verraad jegends mijn Vaderland gepleegd te hebben, indien ik uw boek had doen strekken, om 't schuim dier Natie, hier en in Indiën, in beweging te brengen, om den moorddolk te doen wetten en de fakkel der vernieling te doen zwaaien en rampen zonder tal over het land mijner geboorte te storten.’ Het is de schrijver van Onze Voorouders op zijn achterste benen tegenover de schrijver van Max Havelaar; het is de bangmaker van Rochussen ook, die hier toont hoe oprecht bang hij zelf was; maar zij die Multatuli bombast verwijten, mogen toegeven dat hij ook in dat opzicht hier zijn meester vond. Multatuli verloor het proces, waarin mr Faber, zijn advocaat, de hoge waarde van mr Jacob van Lennep bleef eren, terwijl de slechte reputatie van de gewezen assistent-resident van Lebak door mr De Koning, Van Lennep's advocaat, ongegeneerd in het geding werd gebracht. Prof. Geyl acht de uitspraak van de rechtbank in dezen echter niet het laatste woord. Neen, dat bevond zich, voor mijn gevoel, in de Memorie van Grieven *, waarin stond dat het ‘schrander en koel berekenend talent’ van de één het ‘machtig maar goedge- {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} loovig genie’ van de ander overwonnen had. Prof. Geyl is zo positief niet, al bouwt hij dan niet op de rechtbank. ‘Ik zou evenwel als rechter in dit moreel geding den moed missen, zegt hij, vonnis te wijzen op zoo schaarsche gronden’. Dat is jammer, want het zou de mannelijke eigenschappen van prof. Geyl gesierd hebben als hij die moed nu maar wèl bezeten had, hij die Multatuli zo'n ‘zielig gebrek’ daaraan verwijt. Wat prof. Geyl in Multatuli's gedrag nu weer tegenstaat, is namelijk een noot van zijn brochure Over Vrijen Arbeid, waarin hij zonder nuances zegt dat Van Lennep hem geld aangeboden had. Dit was waar: maar het was het aan Van Lennep toekomende deel van de Havelaar, een vriendelijkheid dus, waar Multatuli alweer volstrekt geen rècht op had, terwijl zijn noot deed denken aan een poging tot omkoping. Mooi is dit niet; al zal dit aanbieden van geld als een pleister op de wond hem gegriefd hebben, - en al lijkt deze hele geld-aanbiederij wel erg op het bewijs dat Van Lennep zelf nodig had dat geen ‘winzucht’ hem dreef; al was bovendien het aannemen van dit douceurtje wellicht een douceurtje voor Van Lennep's eigen geweten geweest. Multatuli misdroeg zich dus hierin; in deze fase van de strijd wordt alles al gauw onverkwikkelijk, zoals dan ook de conclusie van prof. Geyl - na diens onmoed tot een uitspraak - luidt. Maar om bij ruzies tot conclusies te komen van onverkwikkelijkheid, hoeft men geen onderzoeken in te stellen met de bezinning van de historicus. Van Lennep's Open Brief had Multatuli zelf echter getroffen. Er stonden dan ook gevoelvolle dingen in: ‘Ik heb jegends u geen wrok; ik blijf hoog opzien tegen uw ongemeen talent, ook daar waar gij het misbruikt: en ik heb eerbied voor het ongeluk’. Hoe belachelijk sommige van die verklaringen ook klinken voor wie er de eerste brieven aan Van Hasselt naast denkt, Dekker moest herinnerd worden aan Van Lennep's persoonlijke vriendelijkheden, en hij had - hij hééft - die andere brieven nooit gelezen. Hij beantwoordde de Open Brief met een persoonlijk schrijven. ‘WelEdelGestrenge Heer! {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb zoo even uw brief gelezen. Ik heb den Max Havelaar niet verkocht, en wat waar is, moet winnen. Maar 't is niet dàt wat ik u wilde zeggen. De hoofdindruk dien uw schrijven op mij maakte, is deze: Gij en ik zijn te goed om Publiek te amuseeren met een assaut. Wat ik doen zal weet ik nog niet. Antwoorden kàn ik, maar ik ben beschaamd over het “mooi!” dat ik wacht. Uw brief is ook “mooi”. 't Doet mij 't effect alsof twee fatsoenlijke menschen onaangenaamheden hebben in een kroeg. Ik zelf heb gezegd: “ik zal mij beroepen op de publieke opinie”. Ik zal dan ook wel genoodzaakt wezen dat te doen, maar ik verklaar u dat ik het ongaarne doe, en dat ik meer af keer heb van de “galerie” dan strijdlust tegen u. - Wat mij aandrijft u dit mede te deelen, weet ik niet. Ik volg mijn indrukken.’ Voor prof. Geyl is dit schrijven een punt tegen Multatuli. ‘Opmerkelijke bekentenis! roept hij uit. Zoo Multatuli zich ergens heeft ten toon gesteld in zijn zielig gebrek aan de mannelijke eigenschappen van bezonnenheid en zelfbeheersching, dan hier’. Dit moet opnieuw Holland zijn, dat aan het woord komt. Mij lijkt die brief, voor wie een béétje gevoel voor psychologische nuances heeft, volkomen verklaarbaar, en - misschien om mijn geringe dunk voor de mannelijke eigenschappen in kwestie? - ik vind hem bepaald charmant. Een brief die Van Lennep niet verdiend had, maar die het gevoel dat in Multatuli voor hem was blijven leven uitnemend vertolkt. De querulant is hier als mens eenvoudig allerbeminnelijkst. Ook Van Lennep scheen het zo te voelen, althans hij antwoordde dadelijk en met veel vriendelijkheid. Hij eindigde met het voorstel te herhalen dat Multatuli in de noot bij Over Vrijen Arbeid zo vijandig belicht had. Multatuli schreef opnieuw: ‘Ik was aangedaan toen ik uwe hand zag, en mijn hart herinnerde zich hoe thuis ieder vrolijk was als er een brief kwam van “Van Lennep” zoo als Eduard familiair zei. Ik kan nog niet goed antwoorden, wijl er bijzaken zijn die ik goed moet overwegen... Hoe dit zij, ik wensch u mede te deelen dat ik {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} zorg zal dragen dat gij geen verdriet meer over die zaak hebt. Dit is mijn hoofdindruk. De rest zal dan wel gevonden worden... Genoeg voor heden. Ik heb u eigenlijk veel te zeggen. Daarom vandaag dit alleen dat ik wil dat die zaak uit zij. - (P.S.) Het zou jammer wezen 't publiek te vermaken. Gistermiddag reeds zei me iemand, in zijn handen wrijvende: “Niet waar, je zult hem ferm antwoorden, ferm hé... heel ferm!” - Dat dégouteerde mij’. Och ja, dat Multatuli ‘ferm’ kon antwoorden, wie twijfelde daaraan? Hij zelf het allerminst; en des te sympathieker lijkt mij deze brief. Dezelfde dag, bedenkend dat Van Lennep hem verkeerd kon opvatten, schreef hij er achteraan: ‘Mijn briefje van zooeven was niet goed geschreven, en ik haast mij te herstellen wat er aan hapert. Wat ik schreef is waar. 't Is zoo dat mijn indruk bij 't lezen van uw brief was dat ik u geen verder verdriet mogt doen. Maar nu geloof ik dat ik dit heel mal heb uitgedrukt, namelijk als een générosité. Ik hecht er dus aan u te zeggen dat ikzelf veel verdriet heb van de zaak, en dat ik dus mijzelf een dienst doe, door er een eind aan te maken. Er zou valschheid in liggen iets te doen voorkomen als eene soort van edelmoedigheid wat au fond mijn eigen smaak is’. Ik weet niet of prof. Geyl deze brieven ook bij de onmanne-lijke rekent; ik vind ze alweer uiterst sympathiek en behorend tot het verkwikkelijkste uit de hele Van Lennep-Multatuli-historie. Dekker had herhaald dat hij de zaak uit wilde hebben, ‘finaal uit’, maar de verklaringen die hij wilde dat Van Lennep in het publiek zou doen, stonden Van Lennep niet aan, en het appèl na het eerste proces aangetekend, werd in Mei 1862 voor het Gerechtshof van Noord-Holland gehandhaafd. Dekker, die ontevreden was over zijn advocaat, zou ditmaal zelf pleiten. Hij was een voortreffelijk spreker, al meent Van Deyssel waarschijnlijk terecht dat hij een prediker was en geen advocaat; hij deed echter ongeveer niets, en het vonnis werd bekrachtigd. ‘Wat mijzelf aangaat, schreef hij aan Tine, voor 't hof betuigde ik kortelijk dat boek niet aan den heer v.L. Verkocht {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben. Betoogd, bewezen, gepleit heb ik niet. Voor de zitting reeds ontwaarde ik dat de voorzitter stokdoof was, en bovendien ik wist... kortom, ik was misselijk van de zaak en dat ben ik nog. Toch voel ik mij verplicht te erkennen dat het Hof, na mijn dédain om de zaak behoorlijk uit te leggen, niet anders beslissen kon dan het gedaan heeft’. Van Deyssel veronderstelt dat de merkbare antipathie van het Hof Multatuli een neurasthenische inzinking bezorgde *; het is niet onmogelijk, maar hij had aan Tine ook geschreven: ‘Die zaak met v.L. verveelt mij’ - en zijn ‘misselijkheid’ lijkt mij even-zeer in verband te staan met zijn behoefte die zaak ‘uit’ te hebben, als met de indruk die het Hof op hem maakte. In die indruk trouwens kon voor hem vervat zijn: de onmogelijkheid Van Lennep met vuur aan te tasten tegenover een dergelijk auditorium. In ieder geval bewees hij dat het hem ernst was met dat ‘uit’, toen hij in Januari 1863, dus een halfjaar later, de brief kreeg van mr Feisser, advocaat te Groningen, die hem raadde Van Lennep nogmaals te vervolgen, ditmaal voor het ‘advocaten-briefje’ waarin de akte van cessie gevraagd werd, d.w.z. waar Van Lennep als jurist weten moest dat hij die akte niet nodig had maar een volmacht, er een strafzaak van te maken wegens oplichting en Van Lennep op de eed te vorderen. Multatuli ging hier niet op in. Des te beter begrijpt men hierna dat hij zich het zedelijk recht toekende, een jaar later weer, zoniet voor zichzelf dan toch voor zijn gezin, opnieuw aan Van Lennep te schrijven en nu op diens oude voorstellen in te gaan. De brief is kort en waardig. ‘Hoogedelgestrenge Heer! Mijne vrouw en kinderen lijden gebrek, en het is deze omstandigheid die mij dwingt {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Uhoogedelgestrenge te verzoeken mij alsnog in het bezit te willen stellen van de gelden welke zijn overgewonnen op het door Uhoogedelgestrenge gereserveerde gedeelte van den Max Havelaar. Met hoogachting heb ik de eer te zijn, Uwhoogedelgestr. Dienstw. Dienaar Douwes Dekker.’ Hij gaf daarmee ook te kennen dat hij Van Lennep in het financiële althans niet voor een oplichter hield. Van Lennep antwoordde vriendelijk maar vroeg een bewijsje dat dit laatste inderdaad niet het geval was geweest. ‘Niet voor het publiek, waar ik mij evenmin aan stoor als gij het doet, maar voor mijn kinderen en kindskinderen [men ziet, ook hier de familie - E.d.P.], wien ik gaarne het bewijs wilde nalaten, dat geen vlek van baatzucht op mij kleeft, verlang ik van u een schriftelijke retractatie van die beschuldiging. Zend mij die opgesteld zooals uw hart u die opgeeft, en zooals gij ze in mijn geval zoudt willen ontvangen...’ Prof. Geyl zegt dan: ‘Dekker antwoordde onmiddellijk en gaf alle gevraagde verklaringen, met meer ijver dan noodzakelijk schijnt’. In deze bij-overweging althans, verschil ik weer van mening met hem, of de psychologische nuancering gaat hier bij mij weer voor de mannelijke gedragslijn. Van Lennep's formule: ‘zooals uw hart u die opgeeft’ enz., was even vriendelijk-en-handig tegelijk als eigenlijk alles wat hij tegen Multatuli sprak of schreef. Gegeven Multatuli's karakter, moest deze hem nu met warmte satisfactie geven; en alweer, ik vind dit van Multatuli charmant. Met het geld kwam de laatste brief van Van Lennep en daarin nog een nabetrachting, waarin men 's mans loosheid nogmaals bewonderen kan: ‘Uw advocaat verdiende... ik zal niet zeggen wat, in plaats van honorarium, dat hij u tot procedeeren heeft aangezet in een zaak die gij, al hadt gij van den moreelen kant nog zoo groot gelijk gehad, juridiek altijd verliezen moest’. In Het Leven van Mr Jacob van Lennep, dat verder de hele brief geeft, is dit ene zinnetje geschrapt *. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Al of niet van Potaard Ik heb afschuwelijk lang over deze zaak gedaan; en niet zonder verveling. Maar dat is de ellende van dit bedrijf: toelichten, weerleggen, - men moet daarvoor met ‘bewijzen’ aankomen, korte samenvattingen zouden als te autoritair worden betwijfeld. En het was toch zo'n bekende zaak (hoewel niet zó bekend als Lebak). Blijkbaar ook nog altijd verkeerd bekend. Aanleiding tot mijn onderzoek was het artikel waarin de Nieuwe Rotterdamsche Courant het boek van dr Julius Pée behandelde en waarin, met groot vertoon van kennis - die ‘kennis van zaken’ die ook Victor E. van Vriesland zo nodig vindt - aan dr Pée verweten werd dat hij geen melding had gemaakt van Multatuli's akte van cessie aan Van Lennep, welke akte in het artikel dan breed wordt ontplooid, terwijl ook dat zinnetje van ‘Het boek behoort u; mag ik het vertalen?’ natuurlijk verpletterend wordt geciteerd. ‘Wat weet zo'n artikelman het goed, dacht ik, en trouwens, wat had hij goed of slecht te weten? Hollander zijnde in de zin die het Lubbesschap eraan verleent, zou Multatuli immers in ieder geval ongelijk bij hem hebben gehad’. Deze artikelman in het vluchtige en goedkope, of prof. Geyl in het subtiele en historisch-verantwoorde, het is hetzelfde, waar het Multatuli's gelijk betreft. Dié man zou gelijk hebben voor een ‘bezonken’ hollands oordeel? Hij was daarvoor immers veel te veel een querulant. En van Lennep... ik zou mij slecht van mijn taak gekweten hebben, als de treurige rol die Van Lennep in deze zaak gespeeld heeft, mij hem had doen voorstellen als een onaangenaam iemand. Integendeel, Van Lennep was de aangenaamste, aantrekkelijkste, prettigste Hollander (ik zei dit alles al) die Multatuli {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} had kunnen ontmoeten, in menig opzicht wat men een ‘schat van een man’ noemt. Dat was Potgieter ook - die weer Hollander was op een manier die hem ten enenmale voor Multatuli afsloot. Maar Van Lennep en Multatuli voelden warm voor elkaar, een complicatie die zich tussen Potgieter en Multatuli nooit voordeed, - en toch belette dit Van Lennep niet om de man die tegen zoveel hindernissen moest oproeien en er maatschappelijk zo ellendig voor stond, de grootste ontgoocheling te bezorgen die men hem bezorgen kòn, bij zijn debuut al in de literatuur. De querulanterigheid neemt daar niets van af. Het curieuze is echter dat Multatuli nooit de rol door Van Lennep gespeeld werkelijk heeft doorzien. Dat er iets ellen-digs in was, en bleef, ook voor hem, staat vast, maar wat precies heeft hij nooit volkomen beseft. In een brief van 4 September 1866 over Van Lennep schrijvend aan Busken Huet, zegt hij weinig goeds van hem, maar schildert hij hem meer af als iemand die dom-slim had gehandeld en dit achteraf niet bekennen wilde en ‘liever doorgaan voor scherpziend valsch’, dan als iemand die inderdaad iets in die trant geweest zou zijn *. Zelfs in dit schrijven van 1866 is Multatuli, bij al zijn hervonden wrevel tegen Van Lennep, de naieve van de twee, degeen die beetgenomen blijft **. Men stelle daartegenover dit zo bezonken hollandse oordeel weer, door een vriend van Van Lennep geuit, toen deze (na de brieven die prof. Geyl onmannelijk vindt) zich waarschijnlijk weer zachter over Multatuli uitgelaten had: ‘Wat ge mij van Douwes Dekker schrijft, is zeker zeer curieus. Laat nu echter, wat ik u bidden mag, uw goede hart evenmin als uwe {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} bewondering van 's mans letterkundige talenten u niet verleiden, weer met hem op eenen meer vertrouwelijken voet te geraken. Ik voor mij ben overtuigd, dat hij geen oneerlijk man is, ook niet tot eigentlijk gezegde laagheid in staat - integendeel zijn trots zal hem meer dan zijn intriguegeest benadeelen - maar hij behoort tot die soort van menschen van welke men bij veel genot en genoegen op enkele oogenblikken, op den duur eigentlijk slechts last en wrevel ondervindt. Het zijn mannen die de ongunstige zijden van het vrouwelijk karakter bij de hunne gevoegd hebben, grillig, overgevoelig, buitensporig in hunne eischen van vriendschap en opoffering, in 't kort er is op den duur niet met hen om te gaan, of men moet altijd opzitten en pootjes geven *’. ‘Deze karakterteekening is verre van onjuist’, voegt dr M.F. van Lennep eraan toe. Neen, zeker niet. Zij is precies zo juist als waartoe een zekere geborneerde bedachtzaamheid reiken kan. Word geen dupe van wat hij aan bewonderenswaardigs heeft en blijf je dekken tegen de querulant. De heer die in de Haagsche Post het stukje over Saks-en-mij schreef, zei het eigenlijk net zo: waarschijnlijk had ik ‘nooit een vurig kunstenaar ontmoet, die eenzelfde verregaande ijdeltuit en woordverdraaier was als Dekker. Wie een dergelijk (betrekkelijk zeldzaam) mensch niet van haver tot gort heeft gekend, kan onmogelijk bevroeden, welk een engelengeduld zij hebben gehad, die het met Multatuli uithielden, zelfs gegeven zijn onmiskenbaar betooverende eigenschappen als men met hem sprak. Wie Multatuli recht wil doen, zal... van (hem) moeten houden niet alleen op de wijze, waarop Du Perron van hem houdt, maar nòg meer overgegeven: b.v. door ook nog - zooals wij doen - aan te nemen, dat de ambtenaar Dekker in geldnood op zijn beurt wel degelijk “gekneveld” heeft (maar rijke Chineezen en geen arme Javanen!)’, enz. Ik zou inderdaad weinig bezwaar hebben deze knevelarij in mijn liefde op te nemen, als ik maar voldoende grond - historische grond! - ertoe bezat; zoals de zaak zich nu laat aanzien lijkt dit masochisme mij {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onvermijdelijk. En naast de velen met wie Multatuli zich gebrouilleerd heeft, staan de velen die tot zijn dood toe zijn vrienden bleven, die zijn lastige kanten dus voor zijn betoverende hebben kunnen vergeten: Vosmaer en Sikko Roorda van Eysinga, Zürcher, J.N. van Hall, W.A. Paap en zovele anderen. Hun engelengeduld zal zich behoorlijk beloond hebben gezien, bij een mens die nog zeldzamer was dan de geachte spreker zegt. Dat hij later steeds meer verbitterd werd, steeds overgevoeliger en dus lichtgeraakter, dat deze overgevoeligheid - hoewel alweer begrijpelijk genoeg - hem niet volop in het gelijk steide in zijn conflicten met de Multatuli-commissies bijv. en zijn grieven tegen prof. Kern, het is overbodig het te ontkennen. In Nieder-Ingelheim, op het laatst van zijn leven, was zijn gevoeligheid zo groot dat hij haast niemand meer wilde zien, en ook dit lijkt een logisch gevolg van het soort grootheid dat hij tot het uiterste nastreefde. Alleen: wanneer men, als zijn eerste ondervinding in de letterkundige wereld, het geval met Van Lennep ziet zoals ik het doe, moet men toch voor het minst toegeven dat deze querulant dé nodige pèch heeft gehad! Als ik de heer Saks was, ik geloof dat ik kans zou zien een boek vol te maken met een beschouwing van de verhouding tussen Multatuli en Busken Huet, die, hoewel met veel minder slimheid en veel meer stijfheid bij Huet dan bij Van Lennep, op een bijna even grote ontgoocheling en een zeker even groot misverstand tussen Multatuli en Holland uitloopt. Ook Potgieter, vaderlijke en vermanende schaduw van Huet in dit verband, zou dan niet gemist mogen worden. In Potgieter bereikt Holland echter het stadium, waarin van geen misverstand ten opzichte van Multatuli sprake meer kon zijn, omdat ieder verstand van meet af aan ontbrak. Deze man, die - de heer Saks zegt het en zo ooit dan zou men hem hier op zijn woord, d.w.z. zonder het minste citaat tot bewijs, geloven - die, al was het dan in het geheim van de verborgen briefwisseling en niet in het openbaar, zo krachtig op Holland kon afgeven ook, erger nog dan Huet, was te goed-hol- {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} lands voor het temperament van de man van Lebak; dit temperament hinderde hem zelfs zo erg in Multatuli's geschriften dat hij ook het talent daarvan alleen met een pruimemondje kon toegeven. De allerlaatste woorden die hij aan Huet in Indië zou schrijven, als het ware de afscheidsgroet vóór zijn dood, was een bejammering van Vosmaer, wiens bewondering voor Multatuli nu toch alle grenzen scheen te overschrijden *. Maar men scheide toch de mens hier van de letterkundige. Potgieter had zich zó presbyt gestaard op de historie en onze gouden eeuw, dat hij het bliksemend nieuwe in Multatuli's genialiteit niet zien kon; is geen reden om hem menselijk iets te verwijten. Zijn antipathie was zuiver en gebor-neerd als de hele man zelf, en ‘onverzettelijk’ zoals hij, volgens Huet, bij alle tact en vriendelijkheid in wezen was; men moet Multatuli toegeven dat hij, op enige reacties na in verband met wat Potgieter voor zijn gezin deed, deze letterkundige leider heeft genegeerd als ware al zijn proza en poëzie in het samojeeds geschreven. Hij, Multatuli, was, anders dan Potgieter en Bakhuizen van den Brink, om de dood niet van hollandse potaard. Tussen hem en Potgieter dus geen breuk, ontgoocheling, ruzie, verraad: antipathie op het eerste gezicht, compleet en verlammend. Er zijn mensen die zich bezorgd maken over het symptoom dat een tijdgenoot van Multatuli als ‘Nederland's grootste historicus’ Robert Fruin zich, in zijn werken althans, nooit over hem heeft uitgelaten. Men haalt dan de volgende woorden aan uit een brief van Fruin aan Luzac van 13 Juli 1860, aanhaling die men weer dankt aan de studie over Fruin door dr W.G.C. Byvanck **: ‘Met vriendelijke dankbetuiging... den Max Havelaar terug. Het is gevaarlijk voor een auteur als hij zoo geroemd wordt: al ligt valt hij dan tegen. Mij ten minste is het boek van Multatuli erg uit de hand gevallen. Het is wel niet tegen te spreken dat het flink en boeiend geschreven is, maar het boezemt {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} niet veel achting voor den schrijver in. Zelden heb ik zulk een ingenomenheid met zichzelven aangetroffen als bij Max Havelaar. De schrijver is in verrukking met alles wat zijn held doet en denkt, en het is toch al vrij duidelijk dat de held niemand is dan hij zelf. En dan nog wat een wild doorsla an! Ik kan mij ligt begrijpen dat het Indische gouvernement aan zulk een ambtenaar gaarne het gevraagd ontslag verleend heeft. Hoe is het mogelijk dat iemand als Veth zoo schrijven kan (in de Gids) over zulk een boek!’ ‘Men bemerkt duidelijk den weerzin’, meent Byvanck terecht. Prof. Kernkamp echter, deze aanhaling aanhalend in zijn studie over Fruin *, moffelt - vreemd genoeg - eerst de laatste zin weg, om daarna te zeggen dat het hem gewaagd voorkomt uit de koele toon van dit schrijven af te leiden dat Fruin ongevoelig voor de Havelaar gebleven zou zijn. ‘Niet bewonderen, noch verguizen, maar begrijpen’; met deze spreuk van Spinoza, die Fruin zich tot levensleus schijnt te hebben gekozen, meent prof. Kernkamp aannemelijk te kunnen maken dat de weerzin zo groot niet was, integendeel: ‘Sommige menschen - en voor zulk een houd ik Fruin - uiten zich koeler, naarmate hun verstand zich schrapper heeft moeten zetten om aandoening te Overwinnen’. Het is beminnelijk van prof. Kernkamp dat hij op deze wijze een zeker onvermogen wellicht, een zekere oppervlakkigheid ongetwijfeld, in de grote Fruin heeft trachten goed te praten, en dat uit die goede daad dan ook weer wat goeds afstraalt op de weerzinwekkende Multatuli. Maar historischer dan hij, voor deze keer, weiger ik hem te geloven, vooral na dat weggemoffelde zinnetje. Er is geen struisvogelpolitiek nodig om Fruin met Multatuli te verzoenen, om de doodeenvoudige reden dat de een de ander niet nodig heeft om zijn waarde te bevestigen. Ik ben ervan overtuigd dat Fruin een heel wat groter historicus is dan Potgieter een schrijver, maar hun weerzin voor Multatuli verklaart zich zeer gemakkelijk uit éénzelfde hollandse burgerherendeftigheid. Zou er nog verder {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} naar een evenwicht gezocht moeten worden in al deze opinies, dan vind ik die weer voldoende in het feit dat Multatuli zich ook nooit over Fruin heeft uitgelaten. Noch in zijn publieke geschriften, noch in zijn brieven. Overigens, wanneer het feilloos doorzicht van Fruin moet blijken uit die opmerking dat hij zich begrijpen kan ‘dat het Indisch gouvernement aan zulk een ambtenaar gaarne het gevraagd ontslag verleend heeft’ - want dit vooral schijnt prof. Kernkamp ‘bizonder knap’ van hem te vinden, voor die tijd - dan mag men zich, zèlfs de tijd in aanmerking nemend, met een hollandse knol voor een citroen afgescheept achten. Zèlfs Droogstoppel had dat begrip, en die was ook van 1860. Als ik ooit één juist ding beweerd heb, dat ik voor mijzelf althans duizendmaal bevestigd vond, dan dit: dat de hollandse overwogenheid, de hollandse bezadigdheid, 9 op de 10 keer bestaan uit kinderachtigheid. De ware Hollander heeft een zo scherp vermogen om te onderscheiden tussen vrolijkheid en ernstig overleg dat hij zich ongelukkig voelt wanneer die dingen niet ‘streng gescheiden’ blijven: hij wenst vooraf gewaarschuwd te worden wat op het programma staat, om zich daartoe voor te bereiden gelijk voeglijk is. En als het erop aankomt om ernstig een zaak te wegen, van alle kanten te bekijken, een rustig overwogen inzicht te uiten, men kan er gerast op zijn dat hij zich in één ding niet vergissen zal: in de toon waarop hij uit zal brengen wat volgens programma van hem verwacht wordt. Voor één komedie werd de Hollander door zijn temperament geboren acteur: voor de schijnwijsheid. Luister naar de stem, naar de voordracht van een gezelschap Hollanders, samengeschaard om een zaak ‘van verschillende kanten te belichten’: niet één die op een buitenstaander (iemand die bijv. alleen turks verstaat) niet de in-druk zal maken van een ongemeen vroed man. Ik heb deze komedies persoonlijk te vaak bijgewoond om lichtvaardig te schrijven over een zo ernstig onderwerp. En als men dan ge-stenografeerd zou lezen wat die overwogen stemmen, zo beheerst van toonaard en uitspraak, te berde hebben gebracht: {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeveel zal erbij zijn dat zich niet voordoet als zwaarwichtige banaliteit? En wat een remmende uitwerking hebben zulke bijeenkomsten meestal ook, bedoeld als zij toch waren om de meest stimulerende slotsommen te voorschijn te roepen... Om tot Fruin terug te keren, wanneer hij zich in zijn geschriften niet over Multatuli uitliet, het zal geweest zijn omdat zijn feilloos oordeel met een zo vreemd man verlegen zar. Om Fruin's instinct gelijk te geven, zou Multatuli niets hebben mogen zijn dan een ‘schreeuwer’, - en Multatuli's andere gaven sprongen te zeer in het oog, ook in het feilloze van Fruin. Men heeft een kleine contrôle hierop, als men het oordeel leest van Fruin over Bakhuizen van den Brink. Het is duidelijk dat hij déze wildeman als genialer heeft moeten erkennen dan zichzelf - tenslotte, zij hoorden tòch bij elkaar, zijnde van één vak en staande aan dezelfde kant, in dit vak. Zijn eindoordeel is: ‘Ik heb zijns gelijke nooit ontmoet’. Niettemin kan men verschillende plaatsen aanwijzen waarin hij, zelfgenoegzame Hollander immers, zich duidelijk een beter mens, een beter ‘lever’ althans, acht dan de wilde ‘Bakkes’. Deze zelfgenoegzaamheid à la Potgieter en Fruin is, voor wie Multatuli bewonderen, iets minstens even ellendigs als Multatuli's ijdelheid voor wie hem haten. En wanneer de zelfgenoegzaamheid die zich tot ‘begrijpen’ zet op voorschrift van Spinoza, ons uitlegt dat Multatuli geen bewondering verdient, dan blijft zij in gebreke ons uit te leggen: 1o waarom dit begrijpen in allerlei andere gevallen wèl in bewondering ontaardde; 2o wat dat zonderlinge in Multatuli dan toch was, dat bij zovelen bewondering heeft weten te wekken. Dit laatste vooral dient opgenomen te worden in het begrijpen à la Spinoza, lijkt mij. Maar ik vraag mij af of al deze bezadigdheid niet een speciale bezadigdheid weer is: die van de ‘historische bezinning’ waarover al meer sprake is geweest. Wanneer de hollandse historici het zo ver hebben gebracht dat zij de genialiteit van een Bakhuizen van den Brink aanvaarden kunnen, misschien kan de overtuiging van een paar {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkundigen hun nuttig zijn, wanneer die letterkundigen verklaren dat Multatuli geen haar minder geniaal was dan Bakhuizen, allerminst iemand was van ‘geringer maat’. Integendeel, men kan zeggen dat Multatuli zich op zijn terrein vollediger gerealiseerd heeft dan de ander; al is dit een argument dat mij zelf antipathiek is. Maar voor hen die dergelijke resultaten nodig hebben, ook als het bewijs genoegzaam elders geleverd werd, - voor hen bij v. die het gave en omvangrijke werk van Fruin meer laten wegen dan het meeslepende maar fragmentarische van Bakhuizen, moge het klinken *. Vóór Huizinga, forser dan Huizinga, heeft Bakhuizen van den Brink de hollandse aard gekenmerkt als burgerlijk; en mèt Multatuli behoort hij tot de grootste Hollanders, wanneer men een plaats onder de grootsten gunt aan hen die niet onder de ‘practici’ kunnen worden gerangschikt. En men kan immers ook in een handomdraaien waar maken dat Multatuli oer-hollands was juist om zijn conflict met Holland; hij was het dan niet minder dan die andere homo pro se die even fel gekankerd heeft tegen Holland: Erasmus. O, Holland-verketterende Bataven!... Het is tegenwoordig zo makkelijk de dingen te doen verkeren in hun tegendelen: de agressieve man is de onzekerste, de Hollandverguizer de ergste Hollander, de zenuwlijder de kalmste - o neen, dàt heeft men bij Multatuli nog niet beweerd. Maar gelegenheid voor dit spelletje is er te over bij dit ‘vat vol tegenstrijdigheden’, met zijn revolutionnair temperament, zijn liberaal hart en zijn hoofd vol gezag. Wat mijn eigen kankeren betreft, ik kom daar vanzelf toe wanneer ik Jan Lubbes tegenover Multatuli stel; bij soortgelijke conflicten, bij het onvermogen van ‘de’ Hollander om {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalde waarden (die van de hartstocht vooral) te erkennen, vind ik de argumenten die ik leverde en een wellicht onuitputtelijke voorraad in mij om bij andere gelegenheden te leveren. Maar wanneer ik zie naar de collectieve manifestaties van deze tijd, dan sta ik zonder voorbehoud naast Huizinga's waarderend betoog voor ons burgerlijk karakter; als het aan de hollandse bezadigdheid te danken is dat wij nog leven in een vrij land en niet in Hitler-Duitsland, dan duizendmaal lof aan Holland. Dan ben ik zelfs bereid de God van Holland te danken dat hij mij onder zijn hoede nam door mij in een hollandse kolonie geboren te laten worden en niet bijv. in Kamerun. Het zou mij laf en ondankbaar voorkomen om, in deze tijd, althans dit niet toe te voegen aan de ontboezemingen anti, die mijn pleidooi voor Multatuli mij heeft ontlokt. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} Multatuli en Busken Huet Tussen Multatuli en Busken Huet waren de aanrakings punten groot genoeg om contact en wrijving ten gevolge te hebben. Huet was een strijder immers ook, polemist, oppo-sitiefiguur op zijn manier; leek volgens de heer Saks soms wel twee generaties jonger dan Potgieter; ook waar hij Multatuli niet zetten kon, hij zag zich gedwongen diens genie te bewonderen. Zelfs na hun breuk, scheiding, verwijdering, wat men het noemen wil, schreef Huet over Multatuli, ook als persoonlijke herinnering, tegelijk zijn lovendste en zijn beste bijdrage. Wanneer men hun correspondentie nagaat, vooral wanneer men, door de brieven van Huet (die helaas veel minder volledig zijn) tussen die van Multatuli te lezen, probeert het duo te herstellen, merkt men dat zij elkaar eigenlijk nooit hebben begrepen. Huet wilde Multatuli helpen, omdat hij zijn literaire en misschien ook zijn menselijke waarde nu eenmaal zeer hoog aansloeg, persoonlijk heeft hij hem nooit werkelijk gemogen. Multatuli, spontaner, exuberanter, hartelijker, zendt telkens een golf van sympathie naar Huet en moet merken dat de ander heel erg gesteld is op zijn grenzen. Als Huet begint zich met Multatuli's persoonlijke omstandigheden te bemoeien, is hij eigenlijk al compleet in zijn juiste positie. In Augustus 1864 schrijft hij aan Kneppelhout of het deze niet mogelijk is een weekgeld aan mevrouw Douwes Dekker te sturen, ‘die in den letterlijken zin des woords menigmaal gebrek lijdt’, en voegt er onmiddellijk aan toe: ‘Dat gij in geen geval iets voor haren echtgenoot zoudt willen doen, begrijp ik. Multatuli is een onhandelbaar schepsel; erger misschien. Doch: il a bien mérité de la patrie en daarbij is hij een forsch en oorspronkelijk litterarisch talent. Twee redenen {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ééne, heb ik tot mij zelven gezegd, om, terwijl men hem op Gods genade laat rondscharrelen, U en anderen op te wekken tot het doen van eenig goed aan haar’. En in de brief, waarin hij deze poging bij Kneppelhout aan Potgieter verklaart - en herhaalt, zegt hij: ‘Gij zult van mij wel willen gelooven dat ik Multatuli niet uit kan staan. Ook zou ik geene moeite willen doen om hem te ondersteunen. Doch met haar is het een ander geval, en ik heb een voorgevoel dat ook gij er zoo over denkt’. Wat het geval bleek te zijn, zodat Tine in Potgieter haar voornaamste ondersteuner kreeg, naast Van Vloten. Ik wil aan de braafheid van deze heren in de aangelegenheid niet tornen, maar voor de psychologische nuance mag misschien opgemerkt worden dat het een zachte machtswellust geven kan de vrouw te ondersteunen van een man die men haat en die zelf niets meer voor haar vermag. De gevarieerdheid waarin het ‘voor haar, niet voor hem’ zich laat uitdrukken, zal niet weinig bijgedragen hebben tot Multatuli's overgevoeligheid in deze en andere comité-kwesties. Huet intussen kwam op zijn principes terug. In Februari 1865 ging hij op een toenadering van Multatuli's kant in; door hem kreeg Multatuli zijn grotesk maar practisch nog o zo te pas komend correspondentschap uit Coblenz aan de Opregte Haarlemmer. Het is zelfs duidelijk dat Huet zich inspant om voor hem te vinden wat hij kan; maar tevens houdt hij de lijn strak, en als Multatuli tenslotte boos wordt en hem zijn ‘stijve briefjes’ verwijt, heeft hij het, wat het accent van zijn hulpvaardigheid betreft, dubbel en dwars verdiend. De volgende staaltjes van hun verhouding, ook door de heer Saks toegelicht, zijn typerend. Als Multatuli Huet schrijft dat hij snakt naar enige rust om weer goed te kunnen werken, nodigt Huet hem uit een maand bij hem te komen logeren. Tegelijkertijd schrijft hij aan Potgieter: ‘De toestand van dien man is eene tragedie. Ik peins alweder op nieuwe middelen om hem van dienst te zijn; waarvan het voornaamste is, dat ik hem voor den tijd van eene maand bij mij te logeren gevraagd heb. De vraag is evenwel, of hij dat voorstel aannemen zal. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt hij het aan, dan zal de vraag zijn: ‘What next?’ Doch die dan leeft, die dan zorgt’. (11 Augustus 1866) Vier dagen later: ‘Van D. Dekker ontving ik tot op dit oogenblik geen antwoord: is dat voorteeken, volgens u, goed of kwaad? Illusiën heb ik niet omtrent dien man; alleen maar, ik kan het denkbeeld niet uitstaan, dat onze nieuwe hond Veldheer geen honger lijdt, en Multatuli wèl. Een ander motief heb ik niet. Komt hij, ik zal het verdragen; komt hij niet, des te beter’. Natuurlijk had Huet volkomen recht tot deze zelfanalyse, deze... hollandse oprechtheid. Hij schreef over Multatuli, een man die hij zelf bewonderde, en niet over de een of andere cousin pauvre, maar toch - als hij het nu eenmaal zo voelde, waarom niet? Het is niettemin een geval, waarin men met vreugde ziet hoe Multatuli (onwetend, hoewel misschien niet onvoelend) ‘in zeer humane bewoordingen’, volgens de formule van Huet, voor het logeren bedankt. Huet antwoordt: ‘Wilt gij liever niet bij ons komen logeren? Het zij zoo. Wij zouden U hartelijk ontvangen, U de meeste vrijheid gelaten, en U naar ons beste vermogen verpleegd hebben: dat verzeker ik U’. Soit. De heer Saks vindt dat dit alles niet ‘van overvloeiend medelijden getuigt’, maar nog veel minder van ‘egoïstische berekening’. Eén ding is zeker: dat hij Huet veel beter begrijpen kan dan ik. Hetzelfde recht zichzelf te zijn, handhaaft Huet later in het geval dat men zijn geval is gaan noemen, en waarin ook Multatuli zijn gedrag heeft veroordeeld. Dit ‘geval’ hier volledig na te gaan zou te veel tijd vergen; prof. Colenbrander heeft het, aan de hand van één toen nog ongepubliceerde brief van Huet, gedaan in De Gids van 1925, de heer Saks heeft Huet uitvoerig en vaak overtuigend verdedigd in zijn boek Busken Huet en Potgieter (bij Brusse verschenen in 1927). Om de zaak opnieuw te belichten zou men Multatuli en Huet samen moeten zien optreden, d.w.z. parallel en ieder op eigen houtje, in deze literair-politieke poppenkast. Als men het hele gedoe in vogelvlucht overziet, krijgt men de indruk dat èn Multatuli èn Huet tenslotte de dupe geworden zijn van een groep {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} politici: de oude Rochussen, Van Zuylen, Hasselman, die zich verbeeldden een ‘pen’ van betekenis te kunnen gebruiken. De met gebrek worstelende Dekker, voor Huet bijna dagelijks een afschrikwekkend voorbeeld, meent de heer Saks, wordt uit Duitsland naar Holland geroepen, schrijft aan Tine dat hij de koning weer zal helpen regeren, aan Huet dat hij een ware schaakpartij speelt met de ministers, en - als altijd met hem - alles mislukt. Huet, die van zijn kant genoeg heeft gekregen van zijn Opregte Haarlemmer, vraagt Multatuli inlichtingen betreffende Indië, Multatuli geeft ze hem overvloedig, met warmte, vol blijdschap hem eindelijk een tegendienst te kunnen bewijzen. Hij brengt Huet in contact met Rochussen, maar het is al te individueel opgevat wanneer hij later zegt dat hij hem daarheen ‘zond’. Begrijpelijk overigens weer, want Multatuli, die zich in deze historie als bondgenoot haast tegen Huet ‘aandrukt’ (zoals de heer Saks het stelt), was van zijn kant zeker bereid Huet op te nemen in zijn succes, wanneer hij geslaagd was. De toon van zijn brieven uit deze schaakpartijperiode getuigt ervan, en het was een al vrij oud luchtkasteel van Multatuli: dat hij of Huet nog eens een eigen blad zou hebben, waarin de ander dan ook schrijven zou wat hij wilde. Voor Huet zag de zaak er altijd anders uit: hij had Multatuli inlichtingen gevraagd, anders niet, en met Multatuli een blad beginnen lokte hem geen ogenblik aan. Hij wilde slagen voor vrouw en kind; het voorbeeld van de ‘maatschappelijke schipbreukeling’ die Multatuli met al zijn hoogbegaafdheid geworden was, stond hem waarschuwend voor ogen, en ver-der was hij niet iemand om de tweede viool te spelen, meent de heer Saks - wat hij, meen ik erbij, met Multatuli als medestrijder, onvermijdelijk en terecht zou hebben gedaan. Hij hield dus boot-af, bij alle geletterde gracieusheid waarmee hij Multatuli bedankte, en toen hij (in tegenstelling tot Multatuli) met minister Hasselman tot resultaten kwam, hield hij die voor zich. Dit recht van achterbaks of gesloten zijn, al naar men het neemt, kende Huet zich toe tegenover zijn enige {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} en beste, zijn ‘waarde vriend’ Potgieter, die het hem later overigens ook bitter genoeg verweet, de ‘waarde heer en vriend’ die Multatuli in deze periode voor hem was, mocht dus zeker niet klagen. Het noodlot van Multatuli wil, dat hij tòch klaagde, dat hij de geheimzinnigheid waarmee Huet zijn indische ‘missie’ aanvaard had, toch wèl kwalijk nam. Een lange brief die Huet hem uit Batavia schreef en waarin Multatuli - zijn alleraardigste laatste en lange brief vol aanwijzingen voor Huet's kennismaking met Indië ten spijt, weer ‘waarde heer Dekker’ geworden was * - beantwoordde hij niet meer. Het ‘geval’ was ook hem toen bekend geworden, en naast het recht van Huet om te handelen zoals hij deed, moet men Multatuli dan toch het recht toekennen dit geval te meten met zijn maatstaven en Huet verder van zijn vriendenlijst te schrappen. Er is bovendien in de brief van Huet, geschreven 6 maanden eerst nadat hij in Indië was gekomen, iets dat aan de betrapte stiekemerd doet denken; in de aanvangsregels reeds zegt hij: ‘...zonder mijn toedoen zijn de stukken, betrekking hebbende op mijn onderhandelingen met Hasselman, door De Waal openbaar gemaakt; den inhoud dier stukken, uit de laatste mailberigten hier bekend geworden, behoef ik niet langer voor iemand verborgen te houden’. Er is iets in van: nu je 't toch weet, schrijf ik dan maar. Als de heer Saks in zijn Multatuli-boek (blz. 137) zonder meer meedeelt dat deze lange brief ‘door Dekker uit onvriendelijkheid zonder antwoord was gelaten’, lijkt mij die voorstelling van zaken dan ook pijnlijk onverantwoord. Waar de heer Saks Huet zo goed verdedigt en diens karakter tot basis maakt van zijn verdediging, zou hij Multatuli's reactie hier even goed hebben moeten begrijpen in verband met het zijne: het verschil is hier bij uitstek een verschil in karakter inderdaad. Uit de brieven van Huet zelf en de commentaren van de heer Saks, prof. Colenbrander en anderen, lijkt de ‘missie’ van Huet nu zeer duidelijk, en zoniet bepaald verheffend, toch {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} eerder komisch dan erg. Huet had zich aangeboden, meent prof. Colenbrander - maar dit blijft onbewezen, dus misschien nam hij alleen maar aan - om in Indië zo'n beetje regeringsspion te spelen ten opzichte van de schandalige indische pers; hem werd hiervoor vrije overtocht aangeboden, waarvan zijn vijanden later natuurlijk een krachtig gebruik hebben gemaakt. Maar het feit is, dat Huet zich reeds vrij lang geen liberaal meer voelde (één van Potgieter's grieven tegen hem) en dat hij de zogenaamd liberale malcontentenpers in Indië oprecht beneden alles vond. Wanneer men, nu nog, het peil der lieden in aanmerking neemt, die het in de indische pers-wereld tot ‘figuur’ weten te brengen (een Wybrands en een Zentgraaff zijn de onverbeterde voortzetting van een Lion uit Huet's Java Bode-tijd), dan kan men zijn beginsel zonder veel moeite aanvaarden, ook als men niet met hem gelooft dat hij zich alleen maar als een gentleman gedragen heeft door zo èrg gesloten te doen. Men hoeft werkelijk geen bejubelaar te zijn van G.-G.'s, om iedere G.-G. meer waard te achten, en dus ook in de pers meer waard te worden voorgestaan, dan de pallikaren van de principiële scheld-oppositie, de richtinggevers met hun kompas dat nooit afwijkt van eigenbaat, de koloniale wijzen met hun wijsheid die zo on-aangelengd uit practische grofheid bestaat. Het gehalte van deze ‘pittoresken’ stond Huet tegen, hoezeer hijzelf toch polemist was geboren; tegenover hun ‘drek-polemiek’ zoals hij het reeds noemt, hun ‘talent om met paardevijgen te smijten’, steide hij koppig het ‘fatsoen’ van zijn krant. En wat zijn politieke gezindheid aangaat, hij was - evenals Multatuli - ten opzichte van een te verbeteren gezag, cultuurstelsel inbegrepen, òf een hypocriet liberaal stelsel van vrije arbeid en grotere uitbuiting in de practijk, ongeveer wat men nu ‘utrechts’ tegen ‘leids’ zou noemen. Misschien verklaart dit zelfs een deel van de antipathie van prof. Colenbrander *, mede-ondertekenaar van De Aanslag {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} op Leiden. Wat wonderlijk is, in die ‘aanslag’, is immers dat tenslotte Utrecht en Leiden dichter bij elkaar staan dan zij het voor de discussie aannemen en beide een strook tussen hun gevechtstellingen niet overschrijden, waarop het gevecht werkelijk bloedig had kunnen worden: het vraagstuk namelijk, niet of er opruiend onderwijs aan de inheemsen wordt gegeven (zo gesteld vallen de utrechtse bezwaren tegen de Leidenaren vanzelf in het water) maar of er, ten bate van het nederlands koloniaal belang überhaupt onderwijs moet worden gegeven. Het is voor de Leidenaren blijkbaar even hachelijk geweest om de verantwoordelijkheid op zich te nemen indien ieder onderwijs noodzakelijk voeren moest tot afbreuk van ons gezag, als het voor de Utrechtenaren onmogelijk was om aan te dringen op geen onderwijs tout court, om der lieve vrede's wille en het koloniaal belang van Nederland. Maar deze uitweiding is hier wellicht misplaatst. Een utrechtse dissertatie als die van S.J. Ottow, De Oorsprong der Conservatieve Richting. Het Kolonisatierapport-Van der Capellen, uitgegeven en toegelicht (1937) geeft overigens een wonderlijk actuele belichting ook van de koloniale politiek van 1867 - mede in verband gelezen met Multatuli's twee brochures over vrije arbeid. Zowel Multatuli als Huet (hoewel Multatuli meer dan Huet) hadden zich de woorden van de G.-G. Van der Capellen eigen kunnen maken, die men in deze dissertatie aantreft (blz. 121): ‘Wanneer ik bemerk, dat men in Nederland onder liberaliteit verstaat het protegeeren van Europeesche landbezitters ten koste van de inlandsche bevolking en deze, die mij zoo dierbaar is, geheel uit het oog verliest, om eenige speculanten en avonturiers in hunne voornemens te doen slagen, dan moet ik mij zelven voor eenen ultra-anti-liberalen verklaren’. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Huet werd in Indië zó knap in het démasqueren van de liberale koloniale politiek als humbug (zoals hij Potgieter schreef in zijn brief van 12 September 1869), dat hij zich weldra moest noemen ‘iemand in wiens credo geene plaats is voor het geloof in den “armen Javaan”’ (brief van 17 September): een conservatief doorzicht dat tenslotte even veelzeggend is, als wanneer hij Potgieter had meegedeeld dat hij sinds zijn aankomst op Java niet meer geloofde aan bamboehutten met atap-daken. Multatuli, de fantast, heeft het tot deze knapheid nooit gebracht; zijn fantasie bleef hem in staat stellen èn de liberale humbug te doorzien èn de arme Javaan niet uit het oog te verliezen; maar hij bleek dan ook niet knap genoeg om een krant te redigeren, voor onverschillig welke partij. Het komische van de ‘missie’ van Huet is echter, dat ook hij dupe schijnt geworden van politiek geharrewar tussen de conservatieve minister Hasselman en de nieuwbenoemde liberale G.-G. Mijer. En zijn mésaventure in dezen kan men wel niet duidelijker samenvatten dan hij het zelf deed in zijn brief aan Potgieter van 4 November 1868: ‘Hetgeen het Haagsche Dagblad met veel plegtigheid de “missie” noemt, waarvoor ik vrijen overtogt genoten heb, bestaat hierin, dat ik door Hasselman aangewezen ben aan den Gouv. Generl. om dezen te dienen van konsideratie en advies over de werking van het drukpersreglement alhier, en over de middelen om de absolute vrijheid der Indische journalistiek onschadelijk, of minder schadelijk te maken. Die opdragt, heette het, was vertrouwelijk; eene zaak tusschen den Gouv. Gl. en mij. Doch wat is mij sedert gebleken? Vooreerst dit, dat niemand anders als Mr. Pieter M.[ijer] in persoon reeds vóór mijne aankomst te Batavia publiciteit heeft doen of laten geven aan het feit van den mij verleenden vrijen overtogt, en ten anderen, dat genoemde Heer zich hoogst gekrenkt acht door het mij toevertrouwd mandaat. Twee malen ben ik bij hem op audientie geweest: eens vóór zijne groote reis over Oost- en Midden-Java, in de laatste dagen van Junij, en eens na zijne terugkomst in de eerste dagen van Oktober. De eerste maal ben ik {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} afgescheept met de belofte, dat men nader met mij spreken zou; de tweede maal is mij ronduit te verstaan gegeven, dat men niet met mij te doen wilde hebben’. Maar Huet schold deze G.-G. niet uit, zoals Multatuli het Van Twist deed. Men moet trouwens terwille van de billijkheid constateren dat de politieke heren voor deze taak zeer goed zagen, toen zij tussen de pennisten Multatuli en Huet hun keus liefen vallen op de laatste. Huet redt zich uit het pijnlijke geval met de nodige filosofie: ‘Mijer heeft schuld, dat hij van het aftreden van Hasselman misbruik heeft gemaakt, ten einde zichzelven in de oogen der liberalen alhier een witten voet te bezorgen; Hasselman heeft schuld, dat hij mij eene boodschap heeft laten verrigten, waarvan hij wist, dat zij Mijer mishagen moest; ik heb schuld, dat ik dom genoeg ben geweest om een en ander niet aanstonds te doorgronden. Ik ben het kind van de rekening; ik ben dupe van de rivaliteit tusschen den afgetreden H. en den voortregerenden M.’. En Multatuli, die dit alles niet precies weten kon, formuleerde zijn ergernis in een verzuchting tegen Mimi: ‘Ik vertrouwde hem, ik zond hem naar Rochussen in de overtuiging, dat hij en ik eenzelfde schoone zaak voorstonden, en, als een lakei, zonder zich om onze zaak te bekommeren, empocheert hij een nietige fooi... fi done!’ Voor Schadenfreude bestond overigens geen aanleiding. Huet, wiens mening het was dat de militaire Willemsorde geen te grote beloning zou zijn voor de man die de indische journalistiek behoorlijk zou weten te krijgen, betoonde voldoende beleid in het bedrijf om althans met overgelegde gelden naar Parijs te kunnen gaan en de rest van zijn levensjaren daar te wij den aan literaire en historische cultuur. Wat een benijdenswaardig goed uitgezet kapitaal, de bitterheden zelfs meegerekend. {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorlopig slot Het is inderdaad voortdurend een verschil van toon ook tussen deze twee mannen. De heer Saks vindt Huet's brieven effen maar aristocratisch; ik vind ze geletterd en juist nogal burgerlijk; wat de heer Saks aristocratisch lijkt, komt mij voor de nooit geheel afgelegde deftigheid te zijn van de gewezen dominee. Het optreden van Multatuli als schrijver in onze 19e eeuw is een ontbranding die, mutatis mutandis, te vergelijken valt met de verschijning van Rembrandt tussen onze 17e-eeuwse schilders. Maar de schrijver die dan Vermeer zou zijn tegenover deze Rembrandt, zie ik niet; ik voor mij neem daarvoor zelfs geen genoegen met Huet. Het literair talent nog daargelaten - Huet lijkt mij het maximum talent te vertegenwoordigen waar Multatuli het geniale betekent -, de ongeëvenaarde losheid van Multatuli doet hem, als men hun brieven naast elkaar legt, Huet domineren als een grand-seigneur een correct dignitaris. Maar dit gevoel heb ik bij Multatuli's brieven ten opzichte van alle brieven uit die tijd; als men deze lectuur ingaat, is het al spoedig of hij alleen compleet mens is; hij alleen althans is mens van formaat. De oppervlakkige leukheden van Van Lennep, de gestolde luimigheid van Potgieter, de uitgestreken gecultiveerdheid van Huet, de laborieuze kout van Geel, al die langzaam kronkelende snaaksheden en uit diepe broekzakken opgediepte hollandse kwinkslagen van de 19e eeuw - en daartegenover de enige man die brieven geschreven heeft, tintelend en vlug, substantieel en natuurlijk, veranderlijk als zijn stemmingen, nerveus maar tot in de diepste depressie elastisch en weerbaar, iets waar men misschien nog niet genoeg op heeft gelet *. Er {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} was soms zo weinig nodig om deze querulant en zennwlijder volop en kinderlijk gelukkig te doen zijn. Naarmate hij ouder wordt, wordt zijn verachting voor het hollandse publiek niet minder innig, maar berustender. Hij wist toen dat hij zijn revanche niet hebben zou. Is er beminnelijker toon denkbaar in onze hele literatuur dan die in zijn brieven aan P.A. Tiele, dan sommige van zijn brieven aan Funke, sympathieker en onopgesmukter dialoog dan die tussen Multatuli en Sikko Roorda van Eysinga? Men krijgt van mij alle briefwisselingen tussen Potgieter en Huet cadeau voor dat ene deeltje, waarin Multatuli een tegenspeler krijgt die ongeveer partij geeft. Niet dat de ruzie met Sikko uitblijft, maar die ruzie zelf is alleraardigst, en van beide kanten, wordt niet met taaie hoffelijke tiraden van ‘houd me toch ten goede’ en ‘laat mij het recht wedervaren’ omslingerd. Veranderlijk, dat was: charmant, hartelijk, maar ook irriterend, soms alles tegelijk. Is het zó moeilijk voor een dergelijk iemand vriendschap te behouden, vooral wanneer die iemand ook nog Multatuli was? Zijn destinée (het woord is niet precies in het hollands weer te geven) hing zwaar aan deze man, kon niet anders dan mee in de vriendschap opgenomen worden. In het minste trekje herkende men de man van zijn boeken: ‘Dek’ en Multatuli waren één, evenzeer op elkaar gelijkend als zijn literatuur en zijn brieven het doen. Zelden was een dergelijk woord meer waar dan dat waarmee Mimi haar commentaar van zijn brieven aanvangt: ‘Multatuli was zichzelf, altijd’. De dichter A. Roland Holst vertelde mij eens het volgende, dat zijn grootvader was overkomen. Deze zat eens geheel alleen in een spoorcoupé, toen aan een station een heer binnenkwam in wie hij dadelijk Multatuli herkende. Op het ogenblik dat de trein zich weer in beweging zette, stak de heer zijn hoofd buiten het raam en zijn hoed woei af. Multatuli trok zijn hoofd weer binnen met een ‘ongelooflijk geërgerd gezicht’, keek zijn medereiziger aan en zei: ‘Waarom geeft ú {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} mij nu uw hoed niet?’ De ander antwoordde: ‘Dan zou iker zeit geen hebben’. Multatuli: ‘Ja, dat zou iedereen nu zeggen’. En hij wendde zich af. Ik ken nog twee andere aneedoten die hem evenzeer typeren en die ik nog nooit zag meegedeeld. Het toeval van een ‘journalistentafel’ in Parijs, waaraan ik gast was, bracht als andere gast een oude heer aan mijn zijde, type van de keurige Hagenaar, aan wie ik niets wist te zeggen tot ik hem als mijnheer Funke hoorde aanspreken. Zonder er iets van te verwachten vroeg ik hem toen of hij familie was van de uitgever van Multatuli (zo'n oude historie, nietwaar?) en hij antwoordde met een soort aangename verrassing in zijn stem: ‘Dat was mijn váder!’ Zo kwam hij te vertellen dat hij Multatuli zelf nog gekend had, dat hij hem zich heel goed herinnerde van als hij logeren kwam, toen hijzelf nog een jongetje was van een jaar of twaalf. ‘En ik zal nooit vergeten toen hij mijn moeder zo beledigde. Toen zat hij op een avond te vertellen, maar mijn moeder moest daartussendoor natuurlijk soms wel even iets tegen het dienstmeisje zeggen, en toen riep hij opeens: “Marie! als er niet naar me geluisterd wordt, ga ik weg; als ik vertel, verg ik aandacht!” Goeie hemel, wat een vervelende scène... En een andere avond bij ons had hij hevige kiespijn, en het meisje moest naar de oude dokter, de enige die we daar in de buurt hadden, om die te halen. Maar die oude dokter lag al in zijn bed en achtte het geval niet dringend genoeg om door de sneeuw te komen; dus het meisje kwam terug met de boodschap dat mijnheer Douwes Dekker maar zolang een watje met iets erop tegen zijn kies moest doen, en dat dokter morgen heel vroeg zou komen om de pijn van meneer Douwes Dekker te verlichten. Toen hij dat hoorde vroeg hij mijn moeder: “Marie, heb je een nijptang?” “Een nijptang, een gewone?” “Ja, een gewone”. Die was er, en daar ging hij mee naar zijn kamer, naar boven. En een kwartier later kwam hij de trap weer af, lachend en met de kies in zijn hand: “Kijk, ik heb 'm!” en hij had hem helemaal zelf getrokken. En of het meisje nu ook maar direct nog naar {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} de dokter terugging om hem te zeggen dat dokter morgen niet meer hoefde te komen, dat meneer Douwes Dekker zich zelf al geholpen had.’ Tegenover hen, die zoiets misschien hoofdschuddend lezen, verklaar ik hier dat ook deze huiselijke kranigheid hem nader aan mijn hart brengt; dat al deze trekjes mij meer van zijn nagedachtenis doen houden. Als mevrouw Romein ze óók op wil nemen in het ‘zeer sympathiek thema, dat alle menselijke mensen in het gehoor ligt en gemakkelijk wordt meegeneuried’, zou ik dat bepaald erg prettig vinden. Men houdt van Multatuli of niet, compleet, dus met zijn fouten; het wikkend oordelen komt bij deze figuur nog altijd op bedillen neer, door de wonderlijke hitte die zijn naleven nog afstraalt. Het is een soort definitieve samenvatting, een laatste waarheid en laatste appèl tevens tegen de domheid, wanneer hij, een halfjaar vóór zijn dood door drie Antwerpenaars in Nieder-Ingelheim opgezocht, bij het afscheid hun de boodschap meegeeft: ‘En zeg maar aan de vrienden dat mijn grootste ambitie geweest is een goed mens te zijn’ *. En toch, zijn einde scheen zich heel in de verte te voltrekken. Men weet, neem ik aan, hoe hij gestorven is, hoe rustig, hoe onverschillig bijna; op de dag waarop Holland de 70e verjaardag vierde van de Koning, van hem aan wie de Havelaar was opgedragen. Mimi inbegrepen, waren 5 mensen tegenwoordig bij de crematie te Gotha. De bekende socialist dr F.M. Wibaut, die een vriend was van de heer Saks, heeft die plechtigheid, waarvan hij in zijn jeugd getuige was, beschreven: ‘Daar stonden we in Gotha met ons tweeën Nederlanders... bij het stoffelijk overschot van den vereerde. Mevrouw Douwes Dekker richtte tot ons het dringend verzoek om van de plechtigheid geen uitvoerig bericht te doen aan de Nederlandse pers. ‘Dat had, zeide ze, Nederland aan Douwes Dekker niet verdiend’. Het klonk heel aannemelijk. Ik heb mij naar haar wens gedragen. Maar naderhand heb ikerwelspijt van gehad... Ik was wel in de goede stemming geweest om {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} iets vlammends te schrijven over het feit, dat er bij de krematie wel geteld twee Nederlanders aanwezig waren. Ik voelde het als een schande voor Nederland. Als een bewijs van kleinheid’. Bij de herdenking van zijn dood in 1937 is de situatie nauwelijks veranderd. Er zijn minder Multatuli-bewonderaars dan er waren in 1887, minder warme, er schijnen nauwelijks minder Multatuli-haters te zijn, of liever, deze haat is in qualiteit zelfs gedaald sinds hij afkoelde tot een bedachtzaam bedillen. In 1893 wilde dr Julius Pée weten welke herinnering Multatuli's laatste jaren in Nieder-Ingelheim had achtergelaten en wendde zich daarvoor tot de oude Pfarrer van het plaatsje. Hij kreeg tot antwoord: ‘Over de afgestorven Douwes Dekker kan u noch ik noch iemand hier in Ingelheim inlichten, daar hij met niemand verkeerde en afgezonderd met zijn vrouw en zijn aangenomen zoon leefde. Voor het onderwijs van het kind heeft mevrouw mij enkele malen een bezoek gebracht en heb ik dit bezoek ook beantwoord. De heer Dekker kreeg ik nochtans nooit te zien... Men nam volstrektgeen notitie van hem. Alleen enkele geletterden wisten, dat hij een Hollands schrijver van betekenis was. Hij leefde zeer afgezonderd... Nu en dan kreeg hij bezoek van zijn zonen [?] en enkele Hollandse vrienden... Er bestaan geen kleine legenden over hem. Slechts zelden verliet hij zijn woning, alleen wanneer hij tot een kleine reis gedwongen was’. Ik heb zelden in een zo ontroerende eenvoud een zo compleet beeld gekregen van de avond van een groot en gloeiend mensenlot. De waardigste grote Hollanders van Holland hebben niet waardiger weten te eindigen. {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Multatuli en de luizen Aantekeningen bij een nieuw waarheidsboek over Multatuli {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Henri A. Ett {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 ... en de luizen van het Fussoen. De Multatuli-wespen, beestjes die nog tot de open lucht behoren, worden vervangen door Multatuli-luizen, essentieel een binnenkamer-aangelegenheid. Als de grote man niet vernietigd kan worden door zijn buitensporigheden, dan door zijn binnenmisère, zijn intiemste tekortkomingen, door alle nog steeds niet geïncasseerde rekeningen van de familierel. Neem een groot man, laat ons zeggen een groot staatsman; laten diverse politieke partijen hem verdacht maken, zijn particuliere leven op straat gooien, het blijft een publiek debat. Maar laat hem van zijn vrouw scheiden, laten bij een scheidingsproces 36 werkvrouwen, dienstmeisjes, keukenprinsessen en ander ontslagen personeel aan het woord komen, en de man is onteerd voor het Fussoen; d.w.z. het Fussoen is ten grondigste overtuigd. Het Fussoen: de lafste vorm van ordinairheid. Mag men ‘Fussoen’ schrijven, als de grappige Journalisten? Waarom niet, als deze spelling de feilloos juiste weergave is van deze vertoningsvorm van het fatsoen. Het fatsoen kan zijn ogenblikken hebben van oprechtheid, het Fussoen (dat zich nooit zonder hoofdletter vertoont) verdraagt zich met oprechtheid als schmink met een natte spons. Een fatsoenlijk man, dat is, met een bijzondere intonatie uitgesproken, een, behoorlijk mens; een fussoenlijk man, dat is de klabak van de fatsoensfaçade, de fatsoensbediende, de fatsoensrakker, zoals de hoogstonfussoenlijke Vestdijk het noemt, een soort stille smeris belust op alle ongerechtigheid waarover de ponteneurige fussoenskliek ‘afkeurend oordeelt’. Het Fussoen is... essentieel burgerlijk, ging ik zeggen, maar neen, een beetje {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappelijke ondervinding leert dat het socialisme en de democratie, het communisme en het ennesbejerdom hun Fussoen hebben, hun fussoensburgertjes en fussoensproleten. Ordinair en laf. Er zijn opstandige en romantische ordinair-heden, zeer prollige ordinairheden die toch niet precies laf zijn, demonische, theatrale, pathologische en onnozele ordinairheden; het meest kenmerkende van de ordinairheid genaamd Fussoen, is dat ze voor en na alles laf is. Deze ordinairheid steunt immers op de gemeenschapswrok tegen de enkeling die uit de band durfde springen, op het samenklon-teren van de geregelden en getemden, op het afkeurend hoofdschudden van de koffie- en thee- en bouillon- en slemptantes die aan het ‘veroordelen’ gaan, op de ridderordes als kenmerk van eer en verdienste en de hoge traktementen als definitief bewijs van maatschappelijke waardigheid, die maatschappelijke waardigheid die voor de fussoenskliek nauwkeurig met menselijke waardigheid samenvalt, op collectieve wraakneming en sociale beloning. Deze ordinairheid mobiliseert de kracht van de velen tegen de enkelen, en streeft naar ‘Orde vóór Alles’; het is de angst zelf gestraft te worden die zich omzet in bestraffing, met vereende krachten, van wie die angst niet of niet genoeg hadden. Doodsangst voor de publieke opinie, voor wat in de krant gezegd en gezet wordt, gaat onvermijdelijk samen met de verklikkersijver van het Fussoen. Zo werd een dik boek over Multatuli, emanerend van een gekwetste weduwe, een boek dat de waardige uiting had kunnen zijn van een gegriefde vrouw, het ademloze gekwebbel van een verontwaardigde mevrouw; een loodzwaar boek vol beledigd Fussoen; een boek waaruit, als Multatuli's as volmaakt is opgegeten, de rose vampier stapt van het verzadigd Damesfussoen, behangen met alle bijeengegraaide maatschappelijke linten en rozetten. En als het Multatuli geldt, smult half Nederland mee - na driekwart eeuw nog zo gretig als in 1865. Het boek heet De Waarheid over Multatuli en zijn Gezin, door... de Schoondochter, - wat het type is van de titel die {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} een bepaald publiek ‘trekt’. Let op de Schoondochter die de Waarheid zeggen gaat. De Naakte Waarheid omtrent Mata-Hari noemde de vader van die z.g. oosterse danseres het familiegeroddel dat hij over haar uitgaf; en toen Multatuli's as nog warm was, doemde er reeds een mevrouw op, die niet langer harden kon dat diè man als zo ‘hoogstaand’ gehuldigd werd en die dus haar Muhatuli-wespen uitgaf onder het pseudoniem... Veritas. Dat was de eerste goot, die vloeien moest over Multatuli's urn. En toch was die Veritas, de vrije vrouw en ex-Multatuli-leerlinge Marie Anderson, nog de sympathiekste van al deze waarheidbrengers. Bij haar tenminste ronduit sensatielust, - en zij gaf zich volstrekt niet uit voor een in burgerdeugd gekuraste dame. De tweede goot was het boek van de oostindische ambtenaar van de Rekenkamer en naneef van Dipo Negoro's overwinnaar-door-woordbreuk De Kock. De maniakale wrok van deze man tegen Multatuli, waarvan hij zelf een mensenleven lang last heeft gehad, zoals anderen gekweld worden door niersteen of indische spruw, is niet moeilijk verklaarbaar, ook als men de afstamming buiten beschouwing laat. Deze dienaar des gouvernements moet het als een persoonlijke belediging hebben ondergaan dat die andere zich zo vrij en hervormend heeft durven gedragen, en de roem die hij meende te verwerven als ‘ontmaskeraar van Max Havelaar’ moet zijn gekweldheid in dienstijver hebben omgezet. Maar toen hij overleed, gaf hij zijn Multatuli-arsenaal van boeken en papieren aan het Multatuli-museum, en dat mag men niet licht teilen. Hij bewees daarmee te beseffen dat hij, wat hem een schijnbestaan van scribentje verschaft had, aan de Oorsprong verschuldigd bleef. De derde goot... aanschouw de nieuwe Veritas, de Waarheid van de Schoondochter. De waarheid voor de kleine luiden van de geest; als de klanten van het Fussoen hierna nog niet weten welk een volslagen ellendeling, leugenaar, hypocriet, komediant, ontaarde echtgenoot en vader, en laagstaand {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} mens van klein formaat de grote schrijver Multatuli was, dan zou het zijn om aan alle aardse zekerheden te twijfelen, dan leren zij het nooit. Maar de waarste waarheid in dezen is immers: dat zij het allang wisten; sinds de publicatie van Multatuli's brieven door Mimi wisten zij het nog definitiever dan zij het al wisten toen Multatuli nog leefde; - sinds die publicatie is Multatuli alle Fussoensgenieters onder zijn z.g. bewonderaars kwijt geraakt. En dan zijn er nog mensen die een zo onthullende publicatie betreuren! Maar is het niet benijdenswaardig, zei mij iemand die van het nieuwe waarheidsboek gehoord had, dat zij nu nòg tegen hem kijven, onder welk voorwendsel dan ook? Is dit niet het beste bewijs dat hij de enige grote schrijver van onze hele 19e eeuw is en dat hij hun nog levend dwars zit? Want je gelooft toch niet dat die mensen hem werkelijk kwalijk nemen dat hij zijn vrouw verwaarloosde en een maîtresse had, dat dàt hun werkelijk schelen kan? Ik voerde aan dat er nu een belasterde zoon was en een beledigde schoondochter. Hij haalde de schouders op en begon smakelijk te lachen. Het was een cynisch, onbehoorlijk mens, - geenszins een ‘multatulist’ overigens; alleen maar iemand die niet ernstig kon blijven bij de ernstige verontwaardiging van zekere mijnheren en mevrouwen. 2 De ‘Multatuli-koorts’ is geweken, meende in 1903 A.S. Kok. Welk een illusie! ledere Multatuli-herdenking in dit fussoenslandje bij uitnemendheid geeft immers aanleiding tot nieuwe fussoensmanifestaties, die weer prompt beantwoord worden door manifestanten die Multatuli zullen blijven liefhebben en bewonderen, ook al werden niet alleen al zijn brieven, maar alle roddelepistels over hem gepubliceerd. Arme fussoens-engeltjes, die Multatuli zo van zijn voetstuk - van hun voet- {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk! - hebben zien vallen, toen voor hun kuise en deugdzame oogjes zijn correspondentie openging; die zo gruwelijk werden ‘teleurgesteld’ toen zij zagen dat hij fouten, menselijke en grote fouten had, en wàt zo'n nooitbegrepen tirade wel allemaal kon betekenen, van ‘de roeping van de mens is mens te zijn’... En toen? De gekwetste en gehavende adelaar te horen ‘veroordelen’ door de kalkoenen, is en blijft tè maagomdraaiend voor wie zich niet bij de kalkoenen scharen wil, zich als lid laten opnemen van de Grote Kalkoenenclub van het Fussoen. En zolang dit conflict zal bestaan, zal de ‘Multatuli-koorts’ niet geweken zijn, want zij die net onverschillig begonnen te worden voor de nu immers rustende adelaar, vlogen weer op, iedere keer dat de een of andere fussoenskalkoen de gelegenheid aangreep - de 50e herdenking van zijn sterfdag bijv. - om den volke te verkondigen dat deze grote schrijver ‘als mens’ toch zo infaam en laagstaand was geweest. Hoe die mens zich dan wel tot die schrijver verhoudt; hoeveel van die kleine mens in die grote schrijver moèt zijn en andersom, is een probleem dat voor de fussoenskalkoen die den volke inlicht niet bestaat. Iedere leraar M.O. weet nu te verkondigen dat Multatuli zo slecht ‘componeerde’, dat zijn wijsheden zo ‘oppervlakkig’ waren, dat hij zo'n ‘poseur’ was en - nu ja, toch wel een groot schrijver, dat nog net, maar o, zo'n gering mens. Tot goed begrip zullen zij volmaakt gescheiden worden, die mens en die schrijver, en nauwkeurig aan elkaar tegenovergesteld. Tot goed en juist begrip; - uit! Het zijn de kleine luiden van de geest, die van deze waarheid smullen moeten, zei ik al. Ditmaal is het schandaal echter door een multatuliaan, de bejaarde Vlaming dr Julius Pée, ontketend. Zijn Multatuli en de Zijnen, een boek vol nieuwe documenten en portretten, met een even grote als kinderlijke bewondering voor Multatuli geschreven, maakte de Multatuli-gemeente zeer blij. Toch kon men van de aanvang af iets zonderlings in deze herdenkings-publicatie opmerken: de genadeloze wijze waarop dr Pée Mul- {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} tatuli's kinderen, in het bijzonder de zoon, Edu, belichtte. Dat deze zoon zijn vader bleek te hebben gehaat, scheen hem de onverzoenlijke haat van dr Pée bezorgd te hebben. En ziehier nu de tegenbelichting: de ‘Waarheid’, die nog eens dik overgezegd kon worden door iemand-die-het-wetenkan: de Schoondochter. Multatuli was 50 jaar dood, zijn zoon was dood, maar de weduwe van die zoon, de Schoondochter, leefde! Niet dat Multatuli en de Schoondochter elkaar ooit persoonlijk gekend hebben; toch heeft zij nu het recht te zeggen (blz. 5): ‘Het spijt mij, dat ik den man, dien ik mijn schoonvader moet noemen, zal moeten bezwaren’. Een geheel ander ‘moeten’ bij dat noemen, voorwaar, dan bij dat bezwaren, en de spijt is er dan ook een die men met een loupe nog niet zou ontdekken in de ruim 500 bladzijden die volgen. Deze Schoondochter huwde met Edu in 1896, toen Multatuli bijna 10 jaar dood was, zij moet toen (daar de N.R.C. meedeelt dat zij nu 69 is) omstreeks 26 zijn geweest en Edu was zowat 42. Er was toen reeds een behoorlijke afstand tussen deze echtgenoten en de verdwenen vader-en-schoonvader, maar de Schoondochter heeft haar documenten en Edu's verhalen hebben haar gedurende een 34-jarig huwelijksleven het weten geschonken. In ieder geval staat deze wetende Schoondochter dichter bij Multatuli - in zekere zin - dan ‘een in een Vlaamsch gehucht huizende hoogbejaarde heer, die zijn levensavond niet beter meende te kunnen besteden dan door de verspreiding van lasterlijke aantijgingen tegen de kinderen van den door hem zoo blind vereerden schrijver en mensch Douwes Dekker’. (blz. 460 van de Schoondochter) Alléén omdat de nagedachtenis van de Zoon beledigd werd, zal de Schoondochter die van Multatuli nu voor de zoveelste maal, en alleruitvoerigst, moeten bijlichten; voor wie het een schande lijken kon dàt een zoon zijn vader kon haten, zal nu zonneklaar blijken hoezeer deze zoon deze vader haten moèst. Het is als een lift met haar tegenwicht: de een zal slechts stijgen naarmate de ander zal dalen. Niet alleen de Schoondochter, maar de Publieke Opinie eist bevrediging. {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} Multatuli zal er geen last meer van hebben, soit, maar des te meer Julius Pée, Ter Braak, Greshoff, Du Perron en andere napraters, claqueurs en kinderachtige multatulianen, die allen zonder uitzondering hun tijd doorbrengen ‘aan de voeten van hun afgod’. Deze Multatuli-herdenking door dr Julius Pée zal tot gevolg hebben dat bij het nog ware, levende, reine nederlandse Fussoen de laatste korrel respect voor Eduard Douwes Dekker Sr zal verdwijnen; maar de vrienden en kennissen van Eduard Douwes Dekker Jr zullen lang en zalig genieten van de vergelding na het geleden onrecht. De strijd is niet compleet zonder dat tafreel: die edele, nette, weldenkende mensen, terecht opgeschrikt en onzegbaar beledigd, belasterd, gesard - en dan opeens, na dit boek van ruim 500 bladzijden dat de Waarheid bracht, volmaakt bevredigd, ruim en weldadig ademend, elkaar en de brengster feliciterend, zacht zwellend bij dit heerlijke moment: de Schoondochter die kwam - en de hele vunze Multatuli-knokploeg omkegelde... En aangenomen dat dit ailes de objectieve waarheid zou zijn, die door de ‘objectieve literatuurhistorie’, waarop de Schoondochter zich eindeloos beroept, zonder meer verdiende te worden geboekstaafd, in welk een nobele sfeer is men dan geraakt! Welk een taak voor deze mevrouw van bij de 70, die zich verheft tussen twee doden, aan haar schoondochter-en-weduwschap het recht ontlenend om te keer te gaan naast het graf van haar man tot diens gebeente trilt, stel ik mij voor, maar met de plicht de as van haar schoonvader om te woelen en zo mogelijk aan de winden prijs te geven. De Publieke Opinie is wel een moloch. Er was eens een gemene adelaar, die een zoon had die geen adelaar was, god-zij-geloofd! en die niet-adelaar-zoon, vol haat voor zijn ontaarde vader-adelaar, huwde een respectabele kalkoen. De vader is dood, de zoon is dood, maar de Publieke Opinie moet weten wat zij nu precies heeft aan deze twee doden. Het Fussoen ontbrandt; de blaaskakerige heibel woedt, met des te meer lust en met beroepen op het Fussoen, {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} juist omdat het hier doden geldt ‘die zich zelf niet meer kunnen verdedigen’. De dood heeft niets kunnen temperen, integendeel, omdat, onder zoveel Fussoen, natuurlijk een lang niet onaangenaam besef van straffeloosheid leefde, het besef dat de doden, als ze goed dood zijn, ook wel dood blijven... Toch oppert de Schoondochter, die in deze heibel haar rol heeft moeten spelen, ergens haar vrees dat zij zich nu weer heeft blootgesteld aan de ‘grofste beleedigingen’. Waarom die vrees eigenlijk? Haar positie is immers zeer sterk: zij staat als gekwetste weduwe en wrekende schoondochter boven, als autrice beneden belediging. De Publieke Opinie weet ook in dit opzicht ‘nauwkeurig te onderscheiden’. 3 Het nummer van Het Vaderland waarin Ter Braak's bespreking van het boek van dr Pée stond - de bespreking op Multatuli's sterfdag zelf, 18 Februari, geplaatst, die voor de Schoondochter een zo harde slag zou blijken - bevat ook het herdenkingsartikel dat ik in Indië schreef na mijn bezoek aan Lebak, en dat aldus eindigde: ‘Naar de oude regent, die soms de opstandige wateren bezwoer, heb ik niet geïnformeerd; hij zal nog wel altijd in reuk van heiligheid verkeren bij de bevolking, die van “toean Dekker” alleen weet dat er soms door andere toeans met onverklaarbare betweterigheid naar hem gevraagd wordt. Maar ik zou niet durven zeggen dat in de afgelopen 50 jaar Dekker's geest nooit naar Lebak is gegaan. Deze “laagstaande mens” was soms flink sentimenteel; misschien is hij teruggegaan naar de piek waar eens de djaksa de “oeser-oeseran” van de kleine Max aanwees. En niet om de djaksa, niet om de Havelaar, niet om de Javaanse Zaak en alles wat daarmee begonnen schijnt te zijn, gewoon om de kleine Max zelf, die hij later zo van zich heeft vervreemd.’ {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zonderling heeft de Schoondochter, in diezelfde krant, die woorden misschien gevonden. Het was voor mij, toen ik ze schreef, niet zomaar een ‘roerend slot’, ik was sentimenteel, ik wilde Dekker en de kleine Max uit de Havelaar daar bijeen brengen. Van het boek van dr Julius Pée wist ik toen niets af; het was toen misschien nog niet eens onderweg naar Indië en ik kon zelfs niet vermoeden dat ik mij nog eens over de Edu-visie ervan zou uitspreken. Zonder hulp van enige nieuwe publicatie dacht ik aan de kleine Max die gedurende de beroemde toespraak een ogenblik op de schoot van de regent zat, die niet te ver van het huis mocht spelen omdat er zoveel slangen waren, die later, bij het bezoek van Droogstoppel aan het armoedig verblijf van Sjaalman, door die fussoensdrager zo ‘indecent’ gekleed wordt gevonden en hem vraagt: ‘Mijnheer, waarom zeg je tegen mama: juffrouw?’ Dat kereltje, dat misschien meer dan elders voor mij leeft in de duitse verzen waarin Havelaar hem en zijn moeder - met welke gelogen ontroering dus, nietwaar? - vereeuwigde, dat daar vraagt: ‘Und, Mutter, ich... hab' ich Gefühl?’ dat kereltje besefte ik uit het oog te hebben verloren, al had de heer Meerkerk een boek over Multatuli gepubliceerd, en Marie Anderson immers ook al, waarin weer over hem werd gesproken. Mijn bezoek aan Lebak had mijn belangstelling, ook voor hem, doen herleven, en wat er van het ‘model’ voor dat kereltje, van Multatuli's enige zoon, was geworden, ik besefte dat men dat toch niet wist. Toen kwam het boek van dr Pée mij inlichten. Ik teken dit hier op omdat, ook voor ‘multatulianen’, dàt ‘volle licht’ op Edu niet zo bijzonder prettig hoefde te zijn. Maar dr Pée zal zeggen dat ook hij ontgoocheld werd alvorens te ‘moeten’ ontgoochelen. In Groot-Nederland van Aug. 1937 besprak ik de publicatie van dr Pée. Ik schreef daar: ‘Dr Pée kiest partij voor Multatuli tegen zijn kinderen, die hem niet alleen verzaakt hebben maar bij herhaling belasterd. {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hij doet meer: hij belicht die kinderen op hun beurt (wat altijd de beste manier is bij aanvallers van Multatuli) en het schijnsel is onmeedogend. Vooral de zoon, Edu, komt er zielig bij te staan; als een afgunstige mislukkeling, die zich tegelijk zou willen optrekken aan de reputatie van zijn vader en die met intense haat in scherven slaan.’ Nu wij zo scherp in de contrabelichting staan, lees ik mijzelf na op de zwakke plekken; de enige les, het enige voordeel dat men uit deze heibel nog kan halen. Voor de ‘onbevooroor-deelde lezer’ die in het dikke boek van de Schoondochter bij herhaling aangeroepen wordt, was duidelijk, dacht ik, dat ik in mijn bespreking vaak slechts weergaf wat in het boek van dr Pée zelf stond. Iemand die een bespreking schrijft, is niet noodzakelijk een ‘literatuurhistoricus’ die zelf de bronnen nagaat; bronnen die bovendien niet altijd voor hem toegankelijk zijn; en in dit geval bijv. was de bespreker, op Java, door Indische Oceaan en Middellandse Zee van die bronnen gescheiden. Ik schrijf dit nu niet om mij achter dr Pée te verschuilen, maar om aan te tonen dat het niet zo gek was als ik zijn boek hier en daar ‘napraatte’ en dat het ook wel natuurlijk was dat ik dat deed. Andere informatie over Edu dan in dat boek had ik niet; maar de woorden ‘dr Pée kiest partij voor Multatuli’ wezen erop, dacht ik, dat ik niet aan een ‘objectief lite-ratuurhistoricus’ dacht (een personage waaraan ik trouwens toch al zo weinig geloof), en ‘het schijnsel is onmeedogend’ maakt dr Pée ook niet erg ‘objectief’. Mijn tussenzin: ‘wat altijd de beste manier is bij aanvallers van Multatuli’ werd mij ingegeven door het feit dat, bij de rusteloze boetpredikaties over Multatuli's onbehoorlijkheid, de wèlbehoorlijkheid van zijn aanvallers meestal geen standhoudt, zodra men maar even wat intiemer getuigenissen over hèn krijgt. Dit zoeken naar... tegenwicht ook, lijkt mij nu nog voor de, zelfs ‘objectieve’, historicus gewenst en zelfs noodzakelijk. Een document over de leden van de Raad van Indië ten tijde van Duy- {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} maer van Twist, onlangs als bijlage gepubliceerd in de dissertatie over die G.-G. van de heer J. Zwart levert hiervoor bijv. een treffend bewijs. Maar de toepassing van dit principe op de kinderen van Multatuli vergde een genuanceerder inzicht dan dat van dr Pée. Dit zeg ik nu, maar dit zei ik ook al toen ik mijn bespreking schreef. Nadat dr Pée zich afkeurend over Nonnie's gedrag ten opzichte van haar vader had uitgelaten, schreef ik: ‘Het opmerkelijke in dr Pée is echter dat hij Nonnie's recht op vrijheid betwist, en het ongepast vindt dat zij zich aan het gezag van deze vader onttrok, terwijl men Multatuli's brieven aan Mimi, in de tijd dat zij nog een onderworpen dochter was, maar hoeft op te slaan, om te weten dat, volgens zijn eigen opvattingen, hier wel van gerechte vader-droefenis, maar niet van gevioleerd vader-recht kan worden gesproken. Evenzo is het met Edu gesteld: met al mijn bewondering voor Multatuli en zonder een ogenblik te moeten bedenken aan wiens zijde ik zou staan, is het mij onmogelijk het recht te betwijfelen van deze zoon om deze vader te haten. Multatuli's tweede vrouw, Mimi, is zonder twijfel de beminnelijkste, eenvoudigste, verkwikkelijkste ‘Gefährtin’ van een geniaal en moeilijk mens, die men zich zou kunnen indenken - maar dat Multatuli's eerste vrouw Tine één marteling heeft ondergaan van het samenwonen met haar, dat Tine's kinderen haar tenslotte moesten haten, ook als zij tienmaal zo sympathiek was geweest als zij was en dus tienmaal een engel, men moet op de verkeerde manier multatuliaan zijn om dit niet te kunnen begrijpen.’ Ik cursiveer nu wat het beledigd Fussoen niet duidelijk genoeg schijnt te hebben gelezen. Voor de Schoondochter is alles totaal ongedaan gemaakt, dat begrijp ik, door de lof die ik gaf aan ‘de indringster’, aan ‘mevrouw Mimi’, aan ‘madame Mimi’, aan ‘de maîtresse’; het schuim komt haar op de mond zodra die vrouw in het geding wordt gebracht; haar eerlijk- {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in dezen is dan ook tot niet méér in staat dan om een sneer te besteden aan mijn opmerking over de verkeerde manier van multatuliaan te zijn en om mijn veronderstellend ‘als zij tienmaal een engel was geweest’ (dat is dus maar éénmaal een engel) kortweg weer te geven als mijn ‘10 × engel’. Bij madame Mimi de maîtresse, verliest de Schoondochter iedere waardigheid welke niet die van de wettig gehuwde mevrouw is. Wanneer ik eiders zeg dat Mimi, als gezellin van een groot man, oneindig superieur is aan Frieda Lawrence, wordt zij voor de Schoondochter mijn oneindig superieure mevrouw Mimi. En was dit maar het enige chapiter dat deze wrekende Schoondochter noopte tot vais eiteren! Madame Mimi, de maîtresse, die nu door de advocaat van de Schoondochter, haar ‘vriend en beschermen wijler’ mr Tromp Meesters, van oplichterij wordt beschuldigd, brengt het toch al geringe vermogen tot oordelen van de Schoondochter zozeer in de war, dat zij het zou willen voorstellen alsof dr Pée Multatuli's eerste vrouw Tine ook al een slechte rol doet spelen, terwijl de ontroerende figuur van Tine, door dr Pée zelf juist in 1895 reeds door een publicatie van haar brieven zo treffend tot uiting gebracht, ook in Multatuli en de Zijnen onverminderd blijft voortbestaan, voor wie niet dolzinnig partijdig wordt. Wij zijn bij de Schoondochter echter in een sfeer beland waarin het niet beledigen van Mimi gelijk wordt gesteld aan belediging van Tine, een bijzonder heldere sfeer voor de objectieve historicus die door deze Schoondochter wordt verlangd. Zelfs dat dr Pée in 1895 zijn bundel brieven van Tine uitgaf, wordt hem nu verweten. Zoals het Ter Braak verweten wordt wanneer hij dr Pée ‘napraat’ en wanneer hij dr Pée ‘critiseert’. Dit is het stadium waarin niets meer goed is. L'invective à la bouche et le glaive exterminateur levé, zó alleen verschijnt nog deze Schoondochter uit Nice. {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Ik schreef verder in Groot-Nederhnd: ‘Het treurige karakter van Edu openbaart zich niet in de wrok die hij zijn vader toedroeg, maar in het gebruik (als men het zo zeggen kan) dat hij van die wrok maakte. Had hij aan al de redacteuren en herdenkers die zich tot hem wendden voor eens en voorgoed gezegd: “mijn vader mag een groot schrijver zijn maar voor mij is hij een ellendeling, en laat me dus met rust”, het zou misschien niet fraai zijn geweest, maar niet eens onmultatuliaans en zeker niet onbegrijpelijk. Maar dr Pée toont aan dat deze zoon alle uitnodigingen aannam en graag op de herdenkingen meeschitterde, om de vereerders van zijn vader tenslotte te kunnen meedelen “dat Dekker een ploert was en de herdenking onwaardig”. Hij droomt over een blaadje met beschouwingen en tekeningen van hem (vulgarisatie of caricatuur van de Ideeën?), en overweegt practisch dat zoiets onder de naam Douwes Dekker in Holland mogelijk zou zijn. Ook in heel zijn verder optreden, en volgens alle getuigenissen door dr Pée hier bijeengebracht...’ (Het woordje ‘hier’ geeft ten overvloede aan dat ik nog steeds naar het boek van dr Pée verwees en dat ik het dus voor een groot deel napraatte.) ‘...moet deze zoon lang niet onbegaafd, maar in optima forma een “misbaksel” geweest zijn.’ ‘Lang niet onbegaafd’, praatte ik dr Pée niet na, hoewel zijn mening toch luidde dat Multatuli's zoon ‘minder dan middelmatig van talenten voorzien was’, en hoewel mij op dat ogenblik toch geen andere mededelingen hieromtrent bereikt hadden dan die van dr Pée zelf. Maar een ‘misbaksel’, zelfs tussen aanhalingstekens die van de qualificatie ten dele een zegs- {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze maken, is erg, dat begrijp ik. Dit ‘misbaksel’ trouwens kwam ook reeds voor in de woorden die ik zonder aanhalingstekens geschreven had: Edu's treurig karakter. Een ‘misbaksel’, nietwaar, is niet essentieel iets anders of ergers dan een man met een treurig karakter. Waar haalde ik dit treurig karakter dan vandaan? Niet eens uit de wrok die Edu zijn intussen langoverleden vader nog steeds toedroeg, en ik was zelfs bereid te aanvaarden dat deze zoon mijn afgod (zoals de Schoondochter het noemt) een ellendeling noemde, mits hij daarna of daarnaast, op de herdenkingen aan die ellendeling gewijd, niet meeschitterde. Welnu, de zaak blijkt zeer delicaat in elkaar te zitten. Dat Edu zijn vader een ‘ellendeling’ vond, blijkt niet gelogen te zijn, want staat niet in een getuigenis van dr Pée of een ander, maar in een brief van hemzelf. Dat hij zijn vader gedurende de Multatuli-herdenking in 1910 echter in het openbaar een ‘ploert’ noemde, zoals het lid van de Multatuli-commissie Götze in een door dr Pée gepubliceerde brief vertelde, blijkt niet waar te zijn, - althans, de nieuwe getuigenissen van de bij die gelegenheid aanwezige heren Meersmans en Götze zelf zijn zo dat er van die publieke ploert-noemerij niet veel overblijft. Wel iets toch, zoals vooral blijkt uit een schrijven van de weduwe van de heer Götze in Het Vaderland van 11 Januari 1940, dat aan het sterfbed van haar echtgenoot geschreven moet zijn (hij overleed de volgende dag) en waarin wordt meegedeeld hoe mr Tromp Meesters te werk ging: ‘Hij heeft al de moeite, die mijn toen al lijdende man op zijn hoogen leeftijd krijgen zou, ons voorgehouden’... en: ‘deze verklaring (die om practische redenen alleen een woord deed vervallen, doch waarin mijn man geenszins terugneemt de haat-uiting van den zoon jegens zijn vader, Multatuli, door hem na de bewuste huldiging getroffen aangehoord) zou door den heer Tromp Meesters, indien hij in leven ware gebleven - dit zegde hij ons ongevraagd - in de door hem te schrijven artikelenreeks niet zijn opgenomen’. Maar goed, het woord vervalt dus. {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schoondochter heeft voor dit resultaat dus wel een advocaat in het geweer moeten brengen, die met processen en schadevergoedingen heeft moeten dreigen, maar de weinig brillante houding van alle berichtgevers van dr Pée wordt daarmee toch niet goedgepraat. Wel een ellendeling dus, hoewel geen ploert; ik zei al dat het delicaat was. Blijft, en de Schoondochter zelf spreekt het allerminst tegen, dat Edu op de herdenkingsfeesten van de ellendeling meeschitterde. Hoewel, ook dit is delicaat. Meeschitterde? Als men de beschrijving door de Schoondochter van het souper bij de Multatuli-herdenking in 1910 leest (blz. 93-94 van haar boek) kan men alleen nog maar zeggen dat hij het meest schitterde. Hij ‘zonde’ zich nooit in de roem van zijn vader, leert ons de Schoondochter - dàt deed meer neef Hans Wienecke -, maar schitteren op dat feest deed hij toch bepaald. ‘In wèlgekozen woorden’ immers bedankte hij een multatuliaan die zijn moeder herdacht had en veroorzaakte daarna ‘een doodsche stilte’ door te zeggen: ‘Ja, Professor, U heeft wèl gelijk, mijn arme moeder heeft zéér veel geleden’. Niemand die betwijfelen zal dat dit een schitterende kleine revanche was, op het herdenkingsfeest van de man die van zichzelf zei dat hij zoveel geleden had. Overigens was de Schoondochter zelf de verantwoordelijke persoon voor deze aanwezigheid van Edu op het souper, want Edu, ‘hoffelijk als hij was’, had het al dan niet aannemen van die uitnodiging aan haar overgelaten, en hoewel zij begreep ‘dat hij er niet veel lust in kon hebben, daar hij dan weer allerlei zou moeten aanhooren, wat hem in 't diepst van zijn hart moest wonden’, zo vond deze fijngevoelige vrouw ‘het toch wel goed, dat al die Multatulianen hem eens wat nader zouden leeren kennen’. Alleropmerkelijkst is dat: zij wist dat hij in het diepst van zijn hart gewond zou worden over alle mooie woorden die hij over de ellendeling zou moeten aanhoren, maar vond het ‘toch wel goed’ dat ‘al die Multatulianen’, bij uitstek kinderachtige lieden toch, want zij haalt er elders de grote denker dr Van Schelven bij, die verkondigd heeft - het was een grote ge- {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} dachte voor een radiorede - ‘dat iemand, die zich schuldig maakt aan persoonsvereering een mentaliteit toont, die van een 14-jarige niet te boven gaande’ (blz. 79) - zij had er Edu's wonden in het diepst van zijn hart tòch graag voor over, dat al die 14-jarigen ‘hem eens wat nader zouden leeren kennen’. Men leert gelukkig nog wat anders dan de ontaarding van Multatuli uit het boek van de Schoondochter. Zo weet zij ook nog precies tussen en tegenover welke 14-jarigen zij aan dat souper heeft gezeten, en met wie zij wel en niet heeft gesproken. Volstrekt niet met de heer Götze bijv., en hoe weinig die heer deze Schoondochter kende, springt de onbevooroordeelde lezer dan ook wel in het oog op blz. 95, waar hij haar, die van zichzelf Post van Leggeloo heet, mevrouw Douwes Dekker-Post van Leffelaar noemt. Het was niet van een ‘homme du monde’, zoals het gedragvan mr J.N. van Hall, die aan datzelfde souper nog een ‘raak antwoord’ van de Schoondochter zelf kreeg te slikken, ‘maar homme du monde die hij was, hield hij zich goed’, moet zij hem tot getuigschrift uitreiken. Na deze beschrijving van het souper zal men zich niet meer vergissen: Edu ‘zonde’ zich nooit in de roem van zijn vader, hij ging uitsluitend naar zulke herdenkingen om de reputatie van die vader diensten te bewijzen en hij had daar zelfs wonden in het diepst van zijn hart voor over, of liever zijn vrouw had die er voor over en hij had het weer over voor haar, omdat hij nu eenmaal zo hoffelijk was, en - de fatsoensfaçade doet de rest. ‘Maar hoe goed hebben die kinderen [Edu en Nonnie] zich hun heele leven gedragen, door nóóit te zeggen, wie hun vader in werkelijkheid was!’ jubelt de Schoondochter dan ook op blz. 256. Weliswaar schreef Edu aan een hem onbekende redacteur dat zijn vader een ellendeling was en aan de hem toen nog onbekende jhr de Kock dat diens opvatting over Lebak hem, zoon, ook de waarheid leek, zodat hij grote behoefte kreeg kennis met de jhr te maken (zie deze brief bij dr Pée blz. 361), maar van ‘anbändeln’ met gezegde jhr was toch ‘niet in 't minst sprake’, en zeggen wie zijn vader ‘in werke- {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid’ was, deed hij precies zoveel als zich zonnen in de roem van die vader, dat is: nooit. Na deze gewetensvolle en waarheidrijke berichtgeving van de Schoondochter zou ik mijn mening over Edu's karakter ten opzichte van de Multatuli-herdenkingen toch willen hand-haven. Maar misschien dat de Schoondochter met een nieuwe advocaat ook mij nog eens tot beter inzicht brengt. 5 De brief, door Edu zelf geschreven, waarin Multatuli een ellendeling werd genoemd, vindt men bij dr Pée op blz. 340-342, maar in een helaas niet vlekkeloos-nederlandse vertaling. De oorspronkelijke brief, in het Multatuli-museum bewaard, was in het frans en geschreven op 8 Maart 1891, uit Saronno, aan de hoofdredacteur van het weekblad De Tribune, een heer die Edu blijkbaar geheel onbekend was. Maar om niets te ‘camoufleren’ (verwijt dat de Schoondochter te pas en te onpas lanceert) moet men eerst een idee hebben van wat Edu schreef in de brief die door De Tribune gepubliceerd werd en die later door A.S. Kok in zijn Multatuliana herdrukt werd, ‘ook om het gevoel van piëteit dat er uit spreekt’. Edu, protesterend tegen de uitgave van Multatuli's brieven door ‘la dame Hamminck-Schepel’, schreef daarin: Les lettres en question sont des documents d'une vie intime, d'un passé à jamais détruit, s'agitant sur ses ruines. Elles auraient dû servir, uniquement de guide, au biographe de feu mon père et non pas d'appâs à la curiosité malsaine du gros public, de ces gens dont l'esprit honnête mais aride, tout dévoué aux jouissances positives, ne se recueille jamais soucieux au souvenir de la via crucis d'un martyr. Dat is werkelijk nogal raak aan het adres van het soort mensen, dat door Multatuli's brieven zo ontgoocheld pleegt te {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Daarna verkondigt Edu hoe de ziel van zijn vader de martelaar, en diens hart, in werkelijkheid waren: Ajoutez à cela qu'elles ont été écrites comme soulagement d'une grande âme de rêveur et de poète, et que ce sont les épanchements intimes d'un homme qui avait, peut-être, de grands défauts, mais dont les belles qualités du coeur, même dans leurs extravagances, rachetaient amplement les fautes que l'existence prosaïque, les mille besoins banals de la vie faisaient seules commettre. Wat een begrip; wat een mildheid! Is het niet om als epigraaf boven een biografie van Multatuli te zetten? De welmenendste Multatuli-begrijper had tegenover de bezwaren van het Fussoen niet met meer tact en onderscheidingsvermogen kunnen spreken. Helaas was dit alles uitsluitend voor de fatsoensfaçade weer geschreven, goed om in de krant te zetten; en opdat de redacteur van De Tribune hem toch niet zou misverstaan kreeg hij er als ‘vriend’ een particuliere toelichting bij hoe Edu zonder de contrôle van het Fussoen over zijn vader dacht. (Ik citeer nu niet de vertaling van dr Pée, maar de brief van 8 Maart 1891 zelf, naar het oorspronkelijke document in het Multatuli-museum): J'ignore encore quel sera votre jugement sur cet écrit. Quant à la forme, vous aurez, peut-être, beaucoup à critiquer; mais veuillez avoir présent que je suis un pauvre diable qui ne s'est jamais posé en écrivain. Quant au contenu, il est nécessaire que je vous donne quelques explications. En premier lieu il est très difficile, pour moi, de m'entretenir au sujet de mon père, et surtout devant le public; car mes propres opinions sur le compte de mon père, comme mari de sa 1ère femme et comme père de ses enfants, je ne puis les énoncer publiquement. Entre amis, entre vous et moi, par exemple, je dirai et je soutiendrai toujours que M.E.D.D. - comme mari de sa 1ère femme et comme père {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} de ses enfants - a été un misérable, 'n ellendeling. Mais le gros public n'a rien à faire avec ceci. En second lieu, devant parler de lui, à propos de ses lettres, il m'a fallut [sic] écrire avec tout le tact et l'habileté nécessaire pour ne rien dire de compromettant, c'est à dire, pour ne pas heurter ses amis et prosélytes. De piëteit, die A.S. Kok zo waardeerde, was dus een piëteit pour la galerie, en de tact, aan Multatuli's ziel en hart besteed, uitsluitend een om zijn vrienden niet te kwetsen. Deze brief is een nauwkeurig nevenverschijnsel van Edu's aanwezigheid bij Multatuli-herdenkingen. Hij bewijst verder dat Edu, voor ‘un pauvre diable qui ne s'est jamais posé en écrivain’, nogal uitgesproken letterkundige aspiraties had: Mon intention, mon projet est de faire retour, en Hollande, vers le mois de Juin prochain. Ce sera utiie, même nécessaire, que je me trouve là-bas, car les absents ont toujours tort. J'ai déjà écrit écrit à mes cousins, Messieurs Engel Douwes Dekker qui se trouve à Batavia et Théodore Swart Abrahamsz, qui se trouve à Soerabaija, en leur communiquant mon projet et en les priant chaleureusement de m'aider à le réaliser. Je crains qu'ils n'en feront rien. Mais je suis habitué à ces mécomptes. Bien rarement, presque jamais, dans ma vie, en commençant par feu mon très cher père, je n'ai reçu aucun aide d'autrui. Lorsque je pense que je n'ai reçu en tout qu'une seule année d'instruction, pendant ma jeunesse, et c'était encore une chose fort peu productive, et que j'ai toujours dû faire tout par moi-même; que jamais je n'ai pu me valoir quelque peu des secours d'autrui, des amis de mon père, par exemple, car ce dernier se donnait un grand embarras pour me calomnier à leurs yeux; lorsque je pense que si je demanderai à quelqu'un, en Hollande, de me procurer un poste, un poste quelconque, même très humble, n'importe, de copiste, de surveillant, que sais-je moi, tout juste le nécessaire pour avoir un pied à terre et pouvoir vivre en attendant que moi-même j'y penserai bien à gravir les {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} échelons pour parvenir à une position meilleure; lorsque je réfléchis à tout ceci, vraiment les larmes me montent aux yeux et je me désespère. Et pourtant je sens en moi d'avoir de 1'étoffe pour devenir quelque chose. Enfin, nous verrons. En attendant, et toujours avec l'espérance de pouvoir faire retour aux Pays-Bas, je me suis mis à compléter mes connaissances du hollandais. Ik versta 't wel, doch aarzel om 't te schrijven. Mais après six mois que je serai de nouveau là-bas, si je serai assez heureux d'y arriver, - je veux publier un livre - si je trouve un éditeur, - l'histoire de ma pauvre mère, intitulé ‘Posthuma’, et je veux qu'à Amsterdam on représente une pièce de théâtre de moi. Puis après nous verrons si je resterai toujours copiste ou surveillant dans une fabrique. En outre j'aurais intention de publier, chaque semaine, une brochure, dans le genre de celle que je vous envoie ci-jointe, avec des dessins, caricatures, faits par moi, bien entendu, des comptes-rendus satiriques, assaisonnés de bons-mot, de traits-d'esprit, etc., plus ou moins spirituels, mais qui, surtout, fassent rire le gros public, sur les débats à la Chambre (2e Kamer), sur la politique de l'intérieur et étrangère, sur les événements du jour, etc.; enfin une brochure hebdomadaire, une espèce de journal sui generis, qui devrait se vendre pour 10 cents holl. dans tous les kiosques, aux gares des chemins de fer, etc. Lorsque je fus nommé professeur de mathématiques ici, à Saronno, à l'école technique, je fondai un journal ‘Saronno’, dont je me permets de vous envoyer quelques numéros pour ‘perusal’, comme disent les anglais; eh bien, de ce journal j'en étais le directeur, le rédacteur en chef, le chroniqueur, le feuilletoniste, le poète, le corrigeur des épreuves, le dessinateur, etc. etc. Le journal a eu, hélas, une fort courte vie, car les fonds manquaient. Mais je crois qu'en Hollande un tel journal, avec le nom de Douwes Dekker aurait pu vivre et rendre quelque chose. Ici il ne m'a rendu que des tracas. Qu'en dites-vous, cher Monsieur? {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} Quant à écrire des commédies [sic], je me rappelle la première que j'ai écrite et qui fut représentée, alors, à Padoue. Puis elle passa sur les scènes de Bologne et de Milan. Le premier soir, à Padoue, j'étais étonné de moi-même en voyant les acteurs sur la scène, et en les entendant répéter les mots, les phrases de mon écrit. Après l'acte, - car la pièce était d'un seul acte, - je fus appelé quatre fois aux honneurs de l'avant-scène. Mon coeur battait bien fort. Et pendant que je m'inclinais devant le public, je pensais à ma pauvre mère, morte; si elle avait pu me voir, alors, combien elle aurait été contente! Mais comme j'ai parlé, plus avant, de faire une pièce de théâtre, et de la représenter à Amsterdam, j'ai cru bien de vous raconter ce petit épisode, pour vous faire voir que je n'en suis pas écrit à mes premières armes et pour ne pas passer à vos yeux pour trop présomptif, te verwaand. Maar daarvoor kon de redacteur van De Tribune hem toch moeilijk meer houden, want in een vorige brief, van 5 Maart, die zich nu ook in het Multatuli-museum bevindt, had Edu hem al geschreven: Je soumets entièrement mon 2d article à votre approbation. Si vous croyez que cela puisse aller, bon; sinon, dites-le moi, et je vous en écrirai un autre. Ou bien dites-moi ce que je dois corriger, omettre, changer, ajouter, etc. Inschikkelijker kan het al niet, en als Edu zijn schrijversaspiraties dan toch van zijn vader en niet van zijn moeder had, men moet toegeven dat hij er weer deugden aan paarde die zijn vader nimmer bezat. De Schoondochter heeft met trots en geluk verklaard (en er zelfs het getuigenis van een nicht bij gehaald) dat Edu geen Douwes Dekker was, maar een Van Wijnbergen; leest men bovenstaande brief echter, dan zou men, volgens de opvattingen van de Schoondochter juist, heel wat ‘vaderkantse’ trekken bij hem ontwaren: het {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} vermogen in zijn brieven tegen te spreken wat hij als literatuur zo roerend had geformuleerd; een zekere komedianterigheid; zelf beklag en werken op het gevoel van anderen; en niet het minst de naäperij op lager peil van Multatuli's eveneens in losse afleveringen verschenen Ideeën. Hoe het zij, de brief hééft ongetwijfeld ook iets touchants; maar minder dan op het eerste gezicht lijkt, als men bedenkt dat Edu, op het ogenblik dat hij dit publiek en intiem proza van zich gaf, niet meer was een ‘verwaarloosd jongmens’, maar een man van bijna 38 jaar, die het dan toch reeds tot wiskundeleraar gebracht had. De ‘raté’, heeft dr Pée hem genoemd, als commentaar bij deze brief, en het woord is door Ter Braak in Het Vaderland ‘nagepraat’. Dit ‘raté’, dat Edu in de meeste opzichten zeker niet verdiend heeft, en de door Ter Braak daaraan verbonden karakterbeschrijving hebben zijn weduwe zeer gekwetst, dat is volkomen begrijpelijk, maar geheel ongemotiveerd is het woord, in verband met de voorgaande brief, ook weer niet. Een ‘raté’ immers is niet een mislukkeling zonder meer (een maatschappelijke mislukkeling was Edu tenslotte zeker heel wat minder dan zijn vader, dat zullen zelfs de vurigste multatulianen moeten toegeven), het woord wordt in de eerste plaats gebruikt voor mislukte kunstenaars en schrijvers. Het is dan ook opmerkelijk dat de Schoondochter, die op andere punten zo wel ter tale is, over deze brief uit Saronno geheel zwijgt. Niet echter over Edu's artistieke prestaties. Op biz. 370 vertelt zij ons dat zijn toneelcritieken in Italië ‘zoo in den smaak vielen’ (heel iets anders dan Multatuli's Millioenen-Studiën, die in het blad Het Noorden maar kort geplaatst werden, want ‘toen had men er genoeg van’, noteert de Schoondochter kortaf). Maar daar Edu haar als kunstenaar, wat zijn eigen prestaties betreff, toch misschien wat onvoldoend voorkomt, krijgen wij ook nog te horen hoe hij het althans per procuratie wist te zijn, want hij ontdekte de grote Eleonora Duse en behoorde tot het gelukkige drietal dat invloed op haar spel heeft uitgeoefend; en als dat soms niet ge- {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} noeg is, hij was het eigenlijk ook die de grote Puccini La Bohème deed componeren. Edu, zoveel belezener dan Multatuli, bleek nl. ook belezener dan Puccini, die op dat ogenblik op zoek was naar een gegeven, maar die het boek van Murger niet kende. De grote componist heeft Edu dan ook uit dank-baarheid persoonlijk zijn aria voorgespeeld van de ‘koude handjes’ - ‘waarover mijn man verrukt was en van zijn bewondering heeft getuigd’ deelt de Schoondochter ons ook nog mee, in een meer verrukt dan verrukkelijk nederlands. (Dit ailes op blz. 370-371.) Jhr de Kock citeerde in zijn boek tegen Multatuli de componist Toselli; men moet toegeven dat Puccini als prestige-bijzetter voor Edu al een stapje hoger is. Verder krijgt Multatuli een sneer van de Schoondochter omdat hij van Edu's stukjes geschreven heeft dat ze waren’licht en dicht praatjes als in den Figaro’. Die domme Multatuli, die alweer niet wist dat dit ‘waarlijk geen onaardig complimentje’ was (blz. 365); de gedistingeerdheid van de Figaro ook wel precies zijnde wat haar geestelijke stand als nec plus ultra moet voorkomen. Goedbeschouwd komt Multatuli ook ‘artistiek’ maar magertjes naast zijn zoon te staan. 6 Wie zich eens voor de kleine Max interesseerden, krijgen nu in dit waarheidsboek Eduard Douwes Dekker Jr und kein Ende. Het procédé, door de Schoondochter gebezigd om haar man te rehabiliteren, is voor bestudeerders van het Fussoen een kostelijke bijdrage, en eens, als ik er tijd voor vind, stel ik mij voor een novelle te schrijven waarin men iemand de ganse provincie ziet afreizen om een soortgelijke rehabilitatie te verwezenlijken, maar men zou beter gramofoonplaten kunnen geven van elk bezoek - enfin, hoe dan ook, het is mevrouw Douwes Dekker-Post van Leggeloo ongetwijfeld gelukt haar echtgenoot voor het grootste deel te rehabiliteren. {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoewel zij met de grootste uitvoerigheid op de kinder-achtigste en kleinburgerlijkste beschuldigingen is ingegaan, ik ben bereid haar voor het in dit opzicht bereikte resultaat ook kranig... ja, kranig te vinden. En al zouden multatulianen als dr Pée het mij kwalijk nemen, om hem die eens de kleine Max was doet mij dit hartgrondig genoegen. Dat Edu, behalve dan in het artistieke, mislukt zou zijn, men moet grondig oneerlijk of een beetje simpel zijn om het vol te houden. Voor zover ik dit dus, zij het dan onder voorbehoud, dr Pée nog mocht hebben nagepraat, wil ik ieder woord in die ricverscbillende feuilletons vhting gaarne herroepen. Integendeel, gezien de werkelijk zeer verwaarloosde opvoeding die hij als jongen kreeg, verdient de zoon van Multatuli bewondering om ver van gewone eigenschappen; in ieder geval heeft men zonder voorbehoud te erkennen dat hij zich, in de strijd om het maatschappelijk bestaan, uitzonderlijk goed heeft gedragen. Wat wil men meer? Het idee dat hij een genie moest zijn van het formaat van zijn vader om die vader te... mogen haten is absurd. Zijn vader - en dit blijkt uit de brieven door dr Pée èn door Ter Braak gepubliceerd meer dan duidelijk genoeg - heeft hem van zijn kant te weinig liefgehad, laat ons gerust zeggen: ook te zeer gehaat, om iets anders van de zoon te verwachten. Bovendien: wie vermeet zich uit te maken wat mag en niet mag, moet en niet moet, in gevoelsaangelegenheden en tussen intiemste familiebetrekkingen als deze? Dr Pée, die vermoedelijk de eerste zou zijn om te protesteren tegen de uitspraak dat Multatuli verplicht was zijn eerste vrouw te blijven lief hebben en de ‘indringster’ Mimi smadelijk weg te jagen, is de laatste die decreteren mag dat Edu verplicht was zijn vader te eren en lief te hebben. Wij zijn hier op een terrein waarin alleen de acteurs van het drama een soort recht op apodictische uitspraken krijgen. Het Fussoen dat zo zelfverzekerd Multatuli richt als ontaard echtgenoot en vader, moge zich aan dat gelijk te goed doen, Edu en Nonnie te blijven vervolgen omdat zij niet van Multatuli hielden, is werken met precies even botte zekerheden. {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer Multatuli's zoon met de opvoeding die hij kreeg een doodgewone jongen was geweest, had hij het hoogstwaarschijnlijk gebracht tot koetsier in Italië. Wanneer hij maar een klein beetje slim was geweest en van het soort warhoofdige mislukkelingen waarbij dr Pée hem eigenlijk schijnt te willen indelen, dan had hij het gebracht tot gids bij Thomas Cook, tot cicerone met een gegalonneerde pet. Hij bracht het daarentegen tot leraar in de wiskunde eerst - de kwestie van onderzoek naar diploma's is weer bij uitstek een fussoensaan-gelegenheid - en daarna tot leraar in het frans en italiaans, terwijl uit verschillende getuigschriften blijkt dat hij vooral in italiaans uitblonk en ook zeer goed venetiaans en milanees kende. De uitstalling van dit soort getuigschriften in het boek van de Schoondochter doet grotesk aan, maar wie dr Pée's argumentatie las, zal zich hierover niet kunnen beklagen. Ik wil overigens best aannemen dat ook dr Pée nog wel andere documenten ‘achter de hand’ heeft. Ook in de nalatenschap van Mimi schijnen nog gevaarlijke geheime paperassen te zijn, die morgen of overmorgen als buskruit zouden kunnen ontploffen. Nieuwe brieven van Multatuli over zijn zoon kunnen worden geopenbaard, en wat zal ailes dàn verkwikkelijk worden. De waarheid in deze materie zal niettemin niemand vinden, omdat, bij een zo grote haat tussen vader en zoon als waarmee men hier blijkbaar te doen heeft, de waarheid aan de hoofdpersonen zelf ontsnapt moet zijn, en derden nooit genoeg gegevens zullen hebben om werkelijk een oordeel te vellen, zelfs als zij daar hun meest gepassionneerde of meest objectieve best voor deden. Men komt op dit terrein zeker niet verder dan tot het meer of minder overtuigende advocatenbetoog, het gepassionneerde pleidooi van mensen die ook partij worden, - of tot een quasi-objectief oordeel dat om een soort onnozel gezoek naar het ‘juiste midden’ even waardeloos wordt, als het zich voor de waarheid gaat uitgeven. Dat een vader en een zoon het nodig vinden of niet laten kunnen elkaar zwart te maken, is bovendien erg genoeg, - maar het spektakel van twee advocaten die met lust en ijver {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden voortgaan, de een de zoon, de ander de vader zwart te maken, feitelijk uitsluitend voor de conclusie: ‘Zie hoe mijn cliënt toch maar het volste rècht had die ander zozeer te verafschuwen!’ behoort tot het naarste dat men zelfs in een Fussoensrel kan bijwonen. Hoe gauwer men met diè komedie ophoudt, hoe beter, onverschillig het resultaat - of wat daarvoor moet doorgaan. 7 Ik geloof graag dat alle gegevens in het nieuwe waarheidsboek, voor zover ze niet van de advocaat van de Schoondochter komen, door de Schoondochter zelf werden geleverd. Maar het kost mij moeite te geloven dat een bijna 70-jarige mevrouw, die nooit eerder publiceerde, dit soort razende journalistiek wist voo