De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141 Desiderius Erasmus M.J. Steens Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141 van Desiderius Erasmus, in een vertaling van M.J. Steens uit 2004. Het complete werk bestaat uit 21 delen. p. 159: ca → ca.: ‘ca. januari’. p. 315: Theorodici → Theodorici: ‘Franciscus Theodorici’. eras001corr02_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl / M.J. Steens scans yes scans aangeleverd door uitgever Desiderius Erasmus, De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141 (vert. M.J. Steens). Ad. Donker, Rotterdam 2004 Wijze van coderen: standaard Nederlands De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141 Desiderius Erasmus M.J. Steens De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141 Desiderius Erasmus M.J. Steens 2017-02-21 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Desiderius Erasmus, De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141 (vert. M.J. Steens). Ad. Donker, Rotterdam 2004 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/eras001corr02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De correspondentie van Desiderius Erasmus In een vertaling van M.J. Steens Brieven 1-141 1 Ad. Donker - Rotterdam {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze uitgave is tot stand gekomen mede dankzij financiële bijdragen van Rotterdamse Kunststichting (rks) Erasmusstichting J.E. Jurriaanse Stichting ‘De correspondentie van Desiderius Erasmus 1’ 1e druk 2004 Opus epistolarum Des Erasmi Roterodami Vertaald uit het Latijn door M.J. Steens Redactie: Wietske van Berkel ©Uitgeversmaatschappij Ad. Donker bv, Rotterdam Niets uit deze uitgave mag op enigerlei wijze worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever Verspreiding in België: Uitgeverij C. de Vries-Brouwers bvba, Antwerpen Boekverzorging: Bart Oppenheimer, Rotterdam isbn 90 6100 547 7 nur 322 Met dank aan University of Toronto Press, die toestemming verleende vrijelijk van het notenapparaat van de Engelstalige editie gebruik te maken {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Redactieraad dr. I.P. Bejczy dr. M. d'Hane-Scheltema prof. dr. C.J. Heesakkers prof. dr. J. Sperna Weiland {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Voorwoord 9 Inleiding 13 De brieven 1-141 27 Lijst van brieven 303 Lijst van correspondenten 307 Register van persoonsnamen 309 {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwoord Dit boek is het eerste van een reeks van boeken waarin brieven van en aan Erasmus zijn bijeengebracht. Met het verzamelen van zijn brieven is Erasmus zelf begonnen. Dat was om er een boek van te maken, en wel een boek over het schrijven van brieven en over de regels die daarbij in acht moeten worden genomen. Want in tegenstelling tot de e-mails van nu was het schrijven van brieven een kunst, waarvoor regels gelden. Het Opus de conscribendis epistulis, het ‘boek over het schrijven van brieven’, heeft Erasmus in 1522 uitgegeven - het is gedrukt bij Froben in Bazel - maar met zijn ‘brievenboek’ is hij al veel eerder begonnen. Een eerste stadium van de verhandeling was al ontstaan in 1498, zoals blijkt uit brief 71 aan Robert Fisher. Dat Erasmus toen al heeft gedacht aan een gedrukte uitgave van zijn ‘brievenboek’ blijkt uit brief 27a. Maar daar is het toen niet van gekomen, zoals met zoveel dat hij onder handen had. In jaren van noeste arbeid heeft P.S. Allen de door Erasmus begonnen verzameling aangevuld met brieven die inmiddels in bibliotheken en archieven waren gevonden, en hij heeft er een aantal aan toegevoegd die hij zelf had opgespoord. Zijn Opus epistolarum Des Erasmi Roterodami, t. 1-12, Oxonii, 1906-1958, is een monnikenwerk en een toonbeeld van geleerdheid, niet in het minst omdat Allen de chronologie van de vaak ongedateerde brieven heeft gereconstrueerd. Dat nog niet alle brieven van en aan Erasmus zijn teruggevonden, blijkt uit de boeken van Allen zelf. De kans dat nog veel zal worden gevonden is klein, maar uitgesloten is het niet. Van het werk van Allen is in dit boek, dat dus het eerste is van een reeks van boeken, een dankbaar gebruik gemaakt. De heer Steens heeft de brieven uit het Latijn vertaald en dat heeft hij uitstekend gedaan. Natuurlijk, het kan altijd anders, maar het kan nauwelijks beter. En uitgever Ad. Donker heeft het waagstuk op zich genomen een volledige uitgave van de brieven te maken, de eerste in Nederland. Waarom dat zo belangrijk is, zal nog wel blijken. De brieven van Erasmus zijn meeslepende lectuur. De lezer krijgt een beeld van de man ‘achter’ de boeken die hij heeft geschreven. Het kost intussen wel wat moeite om de brieven te lezen. Zij maken op ons de indruk wat overladen te zijn, misschien zelfs wat overdreven. De overdrijving, de exaggeratio, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} is een stijlfiguur waar in de vijftiende en de zestiende eeuw, in de tijd van Renaissance en humanisme, veel gebruik van is gemaakt. Dat is wel even wennen, maar het went snel en dan zijn de brieven werkelijk meeslepend. Daar staat hij dan, Desiderius Erasmus Roterodamus of kortweg Erasmus: een man uit één stuk, een man die weet wat hij wil - en een heel ongeduldige man. Wij lezen nu niet meer over Erasmus, zoals in het beroemde boek van Huizinga, wij lezen nu Erasmus zelf en wij lezen zijn tijdgenoten. Wij zijn niet langer meer aangewezen op wat anderen over hem zeggen, maar kunnen nu zelf een beeld vormen van de man en van zijn werk. De eerste brief is van 1484, met een vraagteken, de tweede van 1487, eveneens met een vraagteken. Dit deel bevat de brieven tot en met 1500. Wij zien een Erasmus die wegtrekt uit Nederland en die zich opmaakt om een grotere wereld te ontdekken en met het geschreven woord te veroveren; want de boekdrukkunst is nog maar even geleden uitgevonden. Aan het eind van dit boek is Erasmus 31 jaar en zijn naam is ongeveer gevestigd; twaalf, dertien jaar hard werken heeft hem gebracht waar hij nu is. Hij is nog niet de ongekroonde koning van het Europese humanisme, maar dat hij dat zal worden, is duidelijk. Terug naar de brieven. Wat de overdrijving betreft waar we het even over hadden, treft de lezer het niet dat de brieven, chronologisch geordend, beginnen met de briefwisseling tussen Erasmus en zijn vriend Servaas, want die brieven gaan over niets anders dan over het verlangen naar de afwezige ander. De overdrijving is in die brieven, denk ik, meer dan een stijlfiguur. Vermoedelijk heeft Erasmus in Servaas de intieme relatie gezocht die hij niet heeft gevonden, en dat heeft hem gegriefd. Servaas verdwijnt uit de brieven - voorlopig, later keert hij terug. Het is misschien beter niet met de brieven aan Servaas te beginnen, maar even verderop, bij voorbeeld bij de brieven aan en van Cornelis Gerards van Gouda, die ook een keer Cornelis Aurotinus wordt genoemd (aurum is goud, hij komt immers van Gouda). Dat wil dus zeggen bij de brieven 17-30. Hier blijkt ook onmiddellijk hoe goed het is dat wij eindelijk een volledige uitgave van de brieven in het Nederlands zullen hebben. Tot nu toe was Cornelis Gerards nauwelijks meer dan een naam: hij was, evenals Erasmus, een erudiete Augustijner monnik, en niet meer dan dat. Nu komt hij tot leven als een man met wie Erasmus op voet van gelijkheid kan discussiëren over de letteren en andere geleerde zaken. Wij zien - en wij zien het werkelijk voor het eerst - hoe zij gedichten uitwisselen en hoe de een verbetert wat de ander heeft gemaakt. Uit hun gemeenschappelijke arbeid ontstaat de Apologia Herasmi et Cornelii sub dialogo lamentabili assumpta adversus barbaros, qui Vete- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} rum eloquentiam contemnunt et doctam poesin derident, ‘Een apologie van Erasmus en Cornelius in de vorm van een dialoog, waarin zij zich beklagen over de barbaren, die de welsprekendheid van de ouden verachten en de geleerde poëzie bespotten’, een gedicht dat veel later zal worden uitgegeven in een bundel gedichten van Erasmus, Herasmi Roterodami Silva Carminum. De briefwisseling getuigt van de wederzijdse bewondering van de geletterde vrienden en van hun gemeenschappelijke minachting voor de barbaren. De Apologie is een verre voorloper van de verdediging van de ‘goede’ letteren in Antibarbari. Cornelis Gerards is iemand die weet wat literatuur is, hij kent niet alleen de klassieke auteurs, maar ook de Italianen. Ziedaar het onschatbare voordeel van een volledige uitgave van de brieven. Je ziet ze voor je, Erasmus en Cornelis, jonge mannen uit de tijd van de Renaissance, zich mijlenver verheven achtend boven het ongeletterde volk, hakend naar de roem waar een groot dichter - en dat zijn ze - recht op heeft. En je ziet ze ook voor je, de kloosterlingen die in de tuin werken en niets moeten hebben van zoveel wereldsheid. Zo valt er in dit boek veel te genieten, niet in de laatste plaats omdat de wat statige of statig gemaakte Erasmus nu uit zijn boeken stapt en een gewoon mens blijkt te zijn: een mens met geldzorgen bijvoorbeeld. Daarmee eindigt het eerste deel van deze prachtige briefwisseling. J. Sperna Weiland {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding Erasmus van 1467-1500 Ondanks vele intensieve en dikwijls inventieve speurtochten, staat het geboortejaar van Erasmus nog steeds niet vast. De enige zekerheid is dat het één van de jaren 1466-1469 moet zijn geweest. Erasmus was het tweede onwettige kind van Gerard, een priester, en Margaretha van Zevenbergen. Hij volgde de lagere school in Gouda en daarna de beroemde Lebuinusschool in Deventer, waarheen zijn moeder hem begeleidde. Toen zij daar, in 1483, aan de pest overleed, keerde hij terug naar Gouda waar, korte tijd later, ook zijn vader aan dezelfde ziekte bezweek. Op aandringen van zijn voogden trad hij in 1487 in het klooster van de Reguliere kanunniken van de H. Augustinus te Stein, bij Gouda. De vijf jaren die hij in het klooster doorbracht, besteedde hij aan een grondige studie van de Oudheid en van de kerkvaders; hij begon er ook aan een groot werk tegen de barbarij (Antibarbari). Met zijn liefde voor de klassieke Oudheid groeide zijn afkeer voor de scholastiek en het obscurantisme van de Middeleeuwen en de nog uit die tijd stammende lesmethodes. Die afkeer voor de Middeleeuwen zal hij zijn hele leven houden. In 1492 werd Erasmus door de bisschop van Utrecht aanbevolen bij diens ambtgenoot, Hendrik van Bergen, bisschop van Kamerijk, die van plan was een reis naar Rome te maken om de kardinaalshoed te verwerven en daarom een uitmuntend latinist goed kon gebruiken. Van 1492 tot 1495 verbleef hij aan het hof van bisschop Hendrik, maar toen de verhoopte reis naar Rome niet doorging, vroeg hij verlof om in Parijs te mogen studeren. Hij kwam terecht op het Collège Montaigu, verdroeg het strenge regime echter zo slecht dat hij ziek werd en in het voorjaar van 1496 terugkeerde naar Halsteren, het zomerverblijf van de bisschop, om aan te sterken. Vanuit Halsteren ging hij naar Stein. In het najaar keerde hij weer terug naar Parijs, nam zijn intrek in een pension en gaf privé-lessen aan enige adellijke jongelui om in zijn onderhoud te voorzien. Hij maakte er, in de persoon van Gaguin en Andrelini, kennis met het Parijse humanisme. In 1498 en 1499 reisde hij weer naar Holland, en in mei 1499 ging hij in het gevolg van een van zijn leerlingen, lord Mountjoy, naar Engeland. Daar maakte hij zich vele vrienden onder de geleerden die het nieuwe denken waren toegedaan, onder anderen Colet {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} en Thomas More. Bij zijn vertrek uit Engeland, in januari 1500, confisqueerde de douane al zijn geld. April 1492 Tot zover het leven van Erasmus zoals het in dit deel van de Brieven aan de orde komt. De belangrijkste gebeurtenis in deze eerste levensperiode vond zonder twijfel plaats op of omstreeks de 25e april 1492. Op die dag werd hij tot priester gewijd, maar veel belangrijker was dat hij bij die gelegenheid kennis maakte met David van Bourgondië (1427-1496) en ongetwijfeld enige gesprekken met hem voerde. David was een van de oudste bastaardzonen van de legendarische Filips de Goede, al sinds 1456 bisschop van Utrecht, gepokt en gemazeld in de Bourgondische politiek en een van de invloedrijkste leden van de Bourgondische aristocratie. Hij was een geletterd en kunstzinnig prelaat, maar ook een eigengereid en koppig man, die vele conflicten met de stad Utrecht had uit te vechten en die dan ook voornamelijk resideerde in Wijk bij Duurstede. Erasmus, van zijn kant, stak ongetwijfeld ver uit boven de andere priesterkandidaten, van wie het intellectuele peil veelal bedroevend laag was. Hij was zich daar ook terdege van bewust. Zijn zelfverzekerde houding, zijn verzorgde verschijning, zijn elegante Latijn, de exactheid waarmee hij zijn doelstellingen formuleerde en sprak over Italiaanse humanisten, over de kerkvaders, over onderwijshervorming, moeten een diepe indruk gemaakt hebben op de bisschop. Deze ontmoeting tussen de geboren aristocraat en de aristocraat van de geest, had voor Erasmus grote gevolgen. Hij had kennis gemaakt met een belangrijk vertegenwoordiger van het machtigste geslacht uit die tijd en het huis van Bourgondië zou in zijn verdere leven een grote rol spelen. Bovendien werd hij aanbevolen bij Hendrik van Bergen. Aan het hof van Hendrik van Bergen Hendrik van Bergen, bisschop van Kamerijk, was de tweede zoon van Jan ii, heer van Glymes en Bergen, ook wel ‘Jan metten Lippen’ genaamd. Hij was, als kanselier van het Gulden Vlies, de voornaamste kerkelijke persoonlijkheid aan het hof van Bourgondië. Gewoonlijk resideerde hij in Bergen-op-Zoom, maar hij vertoefde ook regelmatig in Brussel, Mechelen, Leuven en dat betekende dat de hofhouding zich dan in zijn geheel verplaatste. Het {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} leven aan het hof was hectisch. Dagelijks liepen tientallen mensen in en uit, er moest gefoerageerd worden, gasten moesten worden ontvangen en onderhouden, diplomaten zochten toegang, kunstenaars en geleerden waren op doortocht. Erasmus maakte er kennis met Jacob Batt, maar allicht zal hij er ook de stamvader ‘Jan metten Lippen’, Jan van Walhain, het latere hoofd van de familie, en Anton, de toekomstige abt van St. Bertin hebben ontmoet. Het was tijdens het verblijf van Erasmus dat Hendrik, in juli 1493, zijn toevlucht nam tot geweld om de claim van zijn broer Anton op de abdij van St. Bertin kracht bij te zetten. In de latere brieven van Erasmus duiken steeds weer allerlei figuren op die hij vroeger, tijdens zijn verblijf aan het hof van de bisschop, had ontmoet. Erasmus was er de man niet naar om zich door welk aristocratisch milieu ook te laten imponeren, maar de jaren die hij doorbracht aan het hof van Hendrik van Bergen, moeten zijn horizon hebben verwijd, zijn blik hebben verruimd en hem een savoir-faire en savoir-vivre hebben bijgebracht, die hem in zijn latere leven goed van pas kwamen. Het centrum van zijn wereldbeeld verplaatste zich; zijn referentiepunt bevond zich steeds minder in Stein en in Holland, maar in het veel welvarender en cultuurrijkere Zuid-Nederlandse gebied met zijn internationale contacten. Bovendien moet hij een scherp oog hebben gekregen voor de onderlinge conflicten en tegenstellingen, die speelden tussen de verschillende facties in het Bourgondisch-Habsburgse Rijk. Na de dood van Karel de Stoute in januari 1477 was het Bourgondische Rijk toegevallen aan diens dochter Maria, die haar erfenis niet alleen moest verdedigen tegen de Franse koning Lodewijk xi, maar ook tegen haar familieleden die ieder een eigen agenda hadden. De politieke toestand in het Rijk begon zich, na haar huwelijk met Maximiliaan van Habsburg, weliswaar heel langzaam te stabiliseren, maar het wantrouwen, onbegrip en oud zeer tussen de ‘echte’ Bourgondiers en de Habsburgers was nog aanzienlijk. Die ‘echte’ Bourgondiers bestonden voor een belangrijk deel uit de talloze bastaarden van Filips de Goede, zoals Anton ‘de grote bastaard’ en bovengenoemde David. Niet alleen bestonden er spanningen tussen de ‘Bourgondiers’ en de Habsburgers, maar ook tussen de oudere Bourgondische geslachten onderling. En al die grote, eigengereide en kortaangebonden heren schroomden niet om met wapengekletter hun eigen belangen veilig te stellen of uit te breiden. Er werd kortom, druk gekonkeld en gecomplotteerd. Erasmus moet heel wat levenservaring en achtergrondinformatie hebben opgedaan aan het hof van Hendrik van Bergen en in heel wat geheimen zijn ingewijd. Om zich te kunnen handhaven moest hij ongetwijfeld ook een grote mate van tact en diplomatie betrachten. En er zal menigmaal een beroep op hem zijn gedaan een fraaie Latijnse brief op te stellen in naam van {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik van Bergen of aanwezig te zijn bij een moeilijk gesprek. Kortom, hij kon ten volle de theorieën over het schrijven van brieven en over de retorica, die hij in zijn stille kloostercel in Stein had bestudeerd, in praktijk brengen. Erasmus en de kunst van het brievenschrijven De kunst van het brievenschrijven beleefde in de Oudheid een hoogtepunt met het epistolair oeuvre van Cicero en van Plinius de Jongere. De Renaissance herstelde ook deze kunst weer in oude glorie; er verschenen veel theoretische werken, en de brieven van Petrarca, Poliziano en Agricola genoten een grote faam. Ook Erasmus had veel belangstelling voor deze kunst. Al in brief 27a lezen we dat hij een kopie maakt van de brieven die hij ontvangt; voor Robert Fisher schrijft hij een verhandeling over het schrijven van brieven; aan Frans Dirksz en anderen vraagt hij zijn oude brieven te verzamelen. Hij heeft zijn brieven steeds gekoesterd, bijgeschaafd en gepubliceerd in bundels met titels als: Epistulae elegantes, Epistulae ad diversos. Degenen die verwachten dat deze brieven uitdrukking geven aan allerindividueelste emoties, zullen dan ook bedrogen uitkomen. De romantiek was nog niet uitgevonden en de tijden waren te formalistisch voor hevige gevoelsuitstortingen. De brieven van Erasmus zijn geen spontane, maar weldoordachte, goed uitgewerkte, zorgvuldig geformuleerde epistels, vaak bestemd niet alleen voor de geadresseerde, maar voor een groter publiek van vrienden, kennissen of vijanden. Ook als ze wel voor één persoon bedoeld waren, werden ze regelmatig onderschept; een reguliere postbezorging bestond niet en de koeriers waren, in een tijd dat het briefgeheim niet bestond, niet altijd even betrouwbaar. En juist omdat deze brieven spoedig in het openbaar domein terecht zouden komen, moesten ze gewikt en gewogen worden, moesten ze beleefd en welsprekend zijn, vleiend zonder onwaarachtigheid, kritisch zonder te kwetsen, duidelijk voor de goede verstaander, dubbelzinnig voor de onbevoegde lezer, zowel onthullend als verhullend. Geen beter middel om dat te bereiken dan de retorica. Erasmus en de retorica Voor een goed begrip van de brieven, dient men te bedenken dat Erasmus zich grondig heeft verdiept in de retorica. In de Oudheid was de retorica hét uitgelezen middel om carrière te maken en tijdens de Renaissance kreeg de studie ervan een nieuwe stimulans toen de humanist Poggio Bracciolini in {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 1416 een oud handschrift ontdekte van de Institutio Oratoria (De opleiding tot redenaar) van Quintilianus. De eerste druk van dit gezaghebbende werk verscheen in 1470. Quintilianus 1. definieert de retorica als ‘de wetenschap van het goede spreken’ en dat houdt in dat alleen een goed man goed kan spreken. Met andere woorden, alleen een fatsoenlijk en deugdzaam man kan aanspraak maken op de titel retor. Erasmus is zich daar altijd zeer bewust van gebleven en men maakt een grote vergissing te denken dat, omdat de brieven retorisch zijn, ze minder oprecht zijn. In brief 2 aan de non Elisabeth, spreekt Erasmus zijn grote dank en genegenheid uit voor de goedheid die zij hem heeft betoond. De inhoud van de brief met zijn zware retoriek (Erasmus is nog erg jong) doet ons vermoeden dat Elisabeth een oudere non is; de aanhef echter suggereert dat het om iemand gaat die pas in het klooster getreden is en de veronderstelling van P.S. Allen, dat het hier zou gaan om een dochter van Erasmus' beschermvrouwe Berthe van Heye, lijkt dan ook zeer aannemelijk. We kunnen dan veronderstellen dat het een meisje betrof van ongeveer Erasmus' leeftijd, die, doordat zij in een klooster werd geplaatst, verloren ging op zijn minst als een gesprekspartner voor Erasmus en dat dat Erasmus bijzonder verdroot. Erasmus, de onwettige zoon van een priester, die op het punt stond in het klooster te treden of dat misschien al gedaan had, kon moeilijk een al te spontane brief schrijven die waarschijnlijk de geadresseerde nooit zou bereiken en die zowel hemzelf als zijn vriendin tot de risée van Gouda zou maken. Erasmus kon alleen maar doen waar hij goed in was: een retorische brief schrijven aan de non Elisabeth, daar met machteloze ironie aan toevoegen ‘maagd aan God gewijd,’ en hopen dat zij, als ze hem al ooit onder ogen kreeg, zou begrijpen dat die retoriek zijn grote genegenheid voor haar tegelijk verhulde en onthulde. Zo gelezen, krijgt deze brief een tragische spanning die overigens ook in de daarop volgende brieven aan Servaas Rogier niet ontbreekt. Ook brief 83, gericht aan Willem Hermans, is ondanks alle retoriek - Erasmus zou zeggen dank zij de retoriek - niet zonder een doorvoelde pathetiek. De retorica is bedoeld om mensen, op welsprekende wijze, te overtuigen iets te doen of te laten. Daarvoor zijn allerlei technieken, die door Cicero, Quintilianus, Tacitus uitvoerig zijn behandeld. In de brieven benut Erasmus deze technieken ten volle om de ware gevoelens - die dikwijls gevaarlijk zijn - te verhullen in stijlfiguren van overdrijving en eufemisme, van ironie, van onschuldig ogende voorbeelden, van onrustbarende bijzinnen, van taalspelletjes, van vleierijen en complimentjes. Het is hier niet de plaats een verhandeling te geven over de retorica, maar misschien kunnen we haar het beste {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} vergelijken met de schilderijen uit de tijd van Erasmus. In prachtige landschappen wandelen weelderig uitgedoste figuren, gehuld in brokaat en kant en opgesierd met alle tekenen van overvloed. We kijken er met genoegen naar, maar gaan liever voorbij aan de rauwe werkelijkheid die schuilging achter die zware brokaten gewaden, achter die houding van hoogmoed of zelfverloochening. Die wordt alleen zichtbaar als we heel aandachtig kijken, de schilderijen in hun context plaatsen, zo mogelijk iets van de afgebeelde personages proberen te weten te komen, en vooral bedenken dat ze naar een andere werkelijkheid kunnen verwijzen. Men kan, en naar mijn mening, moet de brieven van Erasmus vaak op twee manieren lezen: er is datgene wat er staat, meestal zeer helder, geestig en scherp geformuleerd, en dat wat wordt aangeduid en wat we moeten ontraadselen. Het is juist de spanning tussen die twee of meer lagen die de lectuur van de brieven zo fascinerend maakt. Neem de onschuldig ogende brief aan Jan Mombaer (brief 52). Deze heeft, in een niet bewaarde brief, Erasmus uitgenodigd hem wat vaker te schrijven. Erasmus ruikt het gevaar: Mombaer is een van de vooraanstaande kloosterhervormers die vanuit de Lage Landen in Frankrijk de kloostertucht komen herstellen, een vriend van Standonck die Erasmus in het Collège Montaigu een ascese had willen opdringen waar Erasmus misselijk van werd. En Standonck stond weer op goede voet met Erasmus' patroon Hendrik van Bergen. Invloedrijke mensen, die eventueel de wereldlijke macht konden inschakelen om Erasmus weer op te sluiten in Stein. Erasmus had er geen enkele behoefte aan zich met hen te engageren, maar hij kon dat niet ronduit schrijven, omdat dat te gevaarlijk voor hem was, hij daarvoor ook te beschaafd was, dergelijke reacties totaal ineffectief vond, in de retorica alle mogelijkheden had om een doeltreffend antwoord te formuleren en tenslotte omdat hijzelf ook niet precies wist hoe de problemen met de kloosters moesten worden aangepakt en zijn ideeën daarover, voor zover hij die had, voorlopig volkomen onuitvoerbaar waren. Erasmus verpakt dan zijn kernboodschap - ik heb belangrijker zaken aan mijn hoofd - in een zeer complimenteuze brief die daarom nog niet onwaar is, maar waarin hij tegelijk een ironisch spelletje speelt met zijn eigen argumenten. De wereld van Erasmus We kunnen ons tegenwoordig nog maar met de grootste moeite een voorstelling maken van de wereld waarin Erasmus verkeerde. Het was een harde wereld van steeds terugkerende epidemieën als pest en cholera, van hongersnoden, enorme kindersterfte; een wereld zonder vaste salarissen, zonder {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} pensioenregelingen, zonder verzekering, waar iedere ramp hard aankwam. Een wereld ook van protserige heersers die er alleen op bedacht waren hun dynastieke belangen te verdedigen of uit te breiden en die zich daarvoor maar al te graag in allerlei totaal nutteloze oorlogen stortten, waarin zij konden schitteren, en waarvoor het volk het gelag betaalde. De doortocht van een leger (of het nu een vijandig leger was of niet) betekende dikwijls een jarenlange ramp voor de streek. Daarnaast was van de Kerk weinig troost te verwachten. Tot op het hoogste niveau maakte ze op ongehoorde wijze misbruik van de onwetendheid, het bijgeloof, de paniekgevoelens van het volk. We hoeven alleen maar de pausen van Erasmus' tijd op een rijtje te zetten om een kleine indruk te krijgen van het nepotisme, de simonie, de liederlijkheid, de willekeur, de machtsbelustheid, de spilzucht van pausen en kardinalen: Sixtus iv (della Rovere, 1471-1484), Innocentius viii (Cibo, 1484-1492), Alexander vi (Borgia, 1492-1503), Julius ii (della Rovere, 1503-1513), Leo x (Medici, 1513-1521), Clemens vii (Medici, 1523-1534), Paulus iii (Farnese, 1534-1549). De enige die voor een fatsoenlijk mens kon doorgaan was de Nederlander Adrianus vi (1522-1523), die het in de slangenkuil Rome dan ook maar een jaar volhield. Het was deze wereld waarin Erasmus, onwettig kind van een gewoon priester, zijn weg moest zien te vinden. Hij aanvaardde die wereld als een gegeven, maar wilde zich wel tot het uiterste inspannen om hem wat beschaafder, wat menselijker, wat redelijker te maken. Dat kon niet zonder beschermheren, en een van de verwijten die men altijd weer hoort, en dat mijns inziens totaal ongegrond is, is dat hij allerlei mensen heeft gevleid om er zelf beter van te worden. Vleierij en afgunst Een van de voornaamste doelen die Erasmus zich stelde was de mensheid op te voeden tot een grotere beschaving. Om dat doel te verwezenlijken vindt de pedagoog Erasmus het essentieel dat mensen worden aangemoedigd, geprezen en ‘gevleid’. Herhaaldelijk komt hij erop terug dat, waar iedere aanmoediging, iedere lof ontbreekt, de mensen apathisch en lui worden. Zijn vriend Willem Hermans had een groot geleerde kunnen worden, maar bij gebrek aan enige aanmoediging of eerbewijs, gaat hij te gronde aan laksheid. Het onthouden van welverdiende eer aan collega's was daarom voor Erasmus een vorm van afgunst, die hij verafschuwt. Men kan beter wat te royaal zijn met complimentjes dan te karig, en verstandig is de arts, die tegen zijn patiënt zegt dat hij er beter uitziet, niet omdat dat zo is, maar opdat dat zo zal uitpakken. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Anderzijds gruwt Erasmus van vleierijen die worden geuit door domme of op voordeel beluste lieden. Alleen die lof heeft enige waarde, die komt van een deskundig en eerlijk mens. Van die mensen mag men ook kritiek verwachten, een zekere rivaliteit, een zekere competitie, zonder welke de wetenschap niet kan gedijen. Uitgezonderd een drietal brieven waarin Erasmus zich, gedreven door grote geldnood, heeft bezondigd aan een niet al te verheven vorm van vleierij (en daar onmiddellijk zijn spijt over betuigde), moeten we constateren dat weinig schrijvers zo complimenteus, maar tegelijk zo weinig vleierig waren als Erasmus. Zeker, hij kan in zijn enthousiasme erg genereus zijn, maar tegelijk is hij uiterst kritisch en van een verrassende openheid en onafhankelijkheid. We hoeven daar verder niet op in te gaan, want Erasmus' brieven spreken voor zichzelf en hij komt in zijn brieven ook herhaaldelijk terug - en ook daarom is een integrale uitgave van de brieven zo belangrijk - op de begrippen vleierij en afgunst (brief 113). Dan zullen we ontdekken dat Erasmus een van de waarlijk groten is in de literatuur die weet te ‘vleien’ waar dat terecht is, maar die anderzijds ook koningen en prelaten zeer openlijk durfde te kapittelen. Neem brief 104, gericht aan kroonprins Hendrik (de latere Hendrik viii) van Engeland. Hier spreekt niet een arm en nog tamelijk onbekend monnikje uit Stein, maar een zelfbewust man die, en ik vind dat adembenemend, aan een van de voornaamste prinsen van zijn tijd durft te schrijven: ‘Overigens ontgaat het mij niet dat in deze tijd de meeste vorsten even weinig genoegen beleven aan de letteren als zij er verstand van hebben. Zij vinden het ongepast, ja zelfs beschamend dat een edelman geletterd is en, nog erger, dat geletterden hem prijzen.’ De lezer zal in dit deel en de volgende delen talloze voorbeelden aantreffen, waarin Erasmus, soms ingebed in ‘vleierij’, opmerkingen plaatst, waarbij we ons zelfs nu achter de oren krabben. Overigens is het wel van belang de brieven te beoordelen ook in samenhang met de geadresseerde. De brieven aan Warham of aan Thomas More bij voorbeeld, zijn inderdaad in onze ogen zeer vleiend, maar dat komt vooral omdat Erasmus buitengewoon gesteld was op deze mensen. Misschien dat in onze ogen ook de aanspreektitels, die de geleerden in Erasmus' tijd elkaar gaven, enigszins lachwekkend overkomen. Het wemelt in hun brieven van de overtreffende trappen van geleerdheid, vriendelijkheid, welsprekendheid, humaniteit etc. die zij elkaar toekennen. Persoonlijk denk ik dat zij met deze titulatuur een spiegelbeeld wilden scheppen voor de ronkende titels die de aristocratie zichzelf gaf en zo als het ware wilden aangeven dat er een wereld was die niet voor de aristocratische onderdeed, integendeel zelfs, die veel meer de moeite waard was. Een ‘république des lettres’ avant la lettre. Erasmus was altijd een zeer onafhankelijke geest, gesteld op zijn vrijheid. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had waarschijnlijk bij de bisschop van Bergen of aan een ander hof zijn leven kunnen slijten en zou dan altijd verzekerd zijn van kost en inwoning en van een zeker aanzien. In plaats daarvan trekt hij naar Parijs om in kommervolle omstandigheden te gaan studeren aan het Armenhuis of, wat deftiger gezegd, het Domus Pauperum van het Collège Montaigu. Eigenlijk denk ik dat Hendrik van Bergen, gekwetst door deze onafhankelijke opstelling van een van zijn ‘onderdanen’, het Erasmus nooit heeft vergeven. Afscheid van Holland In deze eerste bundel, die de jaren 1484-1500 bestrijkt, valt onmiddellijk op dat Erasmus zich, niet zonder bitterheid, onthecht van Holland. Hij krijgt geen erkenning voor de grote gaven, waarvan hij zich terdege bewust is, vindt niet de vriendschap waaraan hij een zo grote behoefte heeft en herkent in zijn medebroeders niet het grote enthousiasme dat hem drijft voor de ‘schone letteren’. Integendeel, Holland biedt hem slechts een klimaat van kilte, laksheid en afgunst. Hij breekt met zijn voogd die zijn fortuin verkwanselt, met zijn broer die niets van zich laat horen, met Servaas Rogier die noch zijn genegenheid beantwoordt, noch van plan is zich bovenmatig in te spannen voor de studie, met Cornelis Gerards met wie hij geleerde beschouwingen uitwisselt, maar die hem achter zijn rug om zwart maakt bij zijn Engelse vrienden, met zijn oudste makker Willem Hermans, voor wie hij zich heeft uitgesloofd, maar die zijn grote gaven verkwanselt en zich meer inlaat met achterklap dan met de verdediging van zijn vriend. Na 1500 zal hij nooit meer terugkeren in zijn klooster en Holland nooit meer aandoen. Anderzijds kijken de achterblijvers in Holland in hun kale kloostercellen niet zonder afgunst naar de carrière van Erasmus. Zij zien hem, met het natuurlijke gezag dat hij uitstraalt, verkeren in de hoogste kringen, vermoeden dat hij daar een heel wat luxueuzer leven leidt dan zijzelf en ergeren zich aan de gedrevenheid waarmee hij hen opjaagt te studeren en te produceren. Zij erkennen ongetwijfeld zijn superioriteit, maar vinden hem tegelijk arrogant en hautain, iets wat Erasmus zich amper kan voorstellen, omdat hij steeds zijn uiterste best deed zijn vrienden mee te nemen in de vaart der volkeren. Erasmus was, naar mijn mening, een tamelijk onbaatzuchtig man, met misschien te weinig begrip dat andere mensen zijn passie voor de letteren niet deelden of zijn tempo niet konden bijbenen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Verantwoording Toen ik een tiental jaren geleden de Lof der Zotheid herlas, raakte ik zo enthousiast over deze satire dat ik besloot wat dieper in te gaan op leven en werk van Erasmus. Dat viel niet mee. In de Nederlandse bibliotheken en boekhandels was, behalve de Lof, praktisch niets van of over Erasmus te vinden. Sinds een paar jaar is daar verandering in gekomen, maar het verbaasde me dat Huizinga's biografie van 1924, opgedragen aan het echtpaar P.S. Allen, niet had geleid tot een vertaling van de correspondentie van Erasmus. Ik concludeerde daaruit dat die brieven niet de moeite van een vertaling waard waren, maar merkte wel op dat iedere studie, ieder artikel, minstens éénmaal per pagina de naam Allen citeerde. Dat prikkelde mijn nieuwsgierigheid. Toen ik dan ook in een antiquariaat het standaardwerk van Allen ontdekte, besloot ik onmiddellijk de twaalf delen te kopen en, louter als tijdverdrijf, te zien hoe ver ik met vertalen zou komen. Vol goede moed begon ik aan brief 1 en ben daarna niet meer gestopt, ondanks de niet geringe moeilijkheden waarvoor het Latijn van de Renaissance me stelde. Het lijkt me namelijk dat er een disproportie aan het ontstaan is tussen enerzijds de ‘erasmologen’ die vele interessante boeken en studies het licht doen zien en anderzijds de hoeveelheid lezers die ze bereiken. Ik ben bang dat het ontbreken van goede vertalingen van Erasmus' werken daar debet aan is. Men kan in de 21e eeuw toch moeilijk verwachten dat de groeiende groep hoogopgeleide mensen nog Latijn leest, zoals dat in de 17e of 18e en misschien 19e eeuw het geval was. Het lijkt me een bron van frustratie dat men zoveel over Erasmus hoort en leest, maar geen toegang heeft tot zijn werk. Er ontstaat dan een leegte waarin een klimaat kan gedijen waarin het mode wordt te beweren dat Erasmus ‘eigenlijk’ helemaal niet zo pacifistisch was, dat hij ‘eigenlijk’ helemaal niet zo tolerant was, dat hij ‘eigenlijk’ helemaal niet zo onafhankelijk was, maar een lage vleier van de groten der aarde. ‘Eigenlijk’ is Erasmus een niet al te best gezelschap. Maar als we Erasmus de maat willen nemen, dan moeten we dat toch op zijn minst doen via zijn eigen werk en moeten althans zijn brieven, waaruit wij hem het best leren kennen, toegankelijk zijn voor de geïnteresseerde ‘leek’. Natuurlijk, de brieven worden vaak geciteerd; natuurlijk, er zijn wat bloemlezingen, maar dat alles is zo fragmentarisch en zo passend binnen wat de auteurs willen bewijzen, dat de nieuwsgierige lezer zelf graag eens kennis zou willen nemen van het grote geheel en zien of de vele vooroordelen die tegen Erasmus leven, al dan niet worden bevestigd in deze brieven. Erasmus scheen dat zelf te voorvoelen toen hij in brief 2165 van 17 mei 1529 aan Aemilius de Aemiliis schreef: ‘Het is duidelijk waarom die lieden zich zo be- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ijveren te verhinderen dat ook maar iets van mijn werk in de volkstaal wordt uitgegeven. Ze blijven me maar overstelpen met allerlei betamelijks en onbetamelijks en overtuigen velen. Wat als zij slechts overwinnen bij ontstentenis van de getuige? Want als mijn geschriften in de volkstaal zouden verschijnen, zouden hun onbeschaamde leugens spoedig worden ontmaskerd.’ Erasmus is nu nog vooral de schrijver van de Lof der Zotheid. Een meesterwerk dat, zoals zovele meesterwerken, zo compact is dat de lectuur grote concentratie vereist. De brieven zijn toegankelijker; zij berichten ons over vele aspecten van het dagelijks leven, de dagelijkse zorgen, de moeizame reizen, de vuile herbergen. We maken kennis met vele nog beroemde of in vergetelheid geraakte geleerden die hun brieven uitwisselen, we zien het gesjouw met manuscripten en boeken, we voelen het enorme enthousiasme voor de nieuw ontdekte wereld, voor de boekdrukkunst, we volgen de onderhandelingen met de voornaamste drukkers van zijn tijd, we leren zijn vrienden en zijn vijanden kennen; kortom we zien de Renaissance in werking. Voortdurend stuiten we op een reële, historische achtergrond. En tussen dat alles door geeft hij zijn opmerkingen en overpeinzingen, waarbij vooral opmerkelijk is hoe consistent deze brieven zijn. Ze zijn geen afgesloten eilandjes, maar verwijzen naar elkaar, beïnvloeden elkaar, en vormen een sluitend wereldbeeld. De brieven maken het mogelijk de mens Erasmus beter te leren kennen dan welk ander van zijn werken ook. De vertaling is gemaakt vanuit de Latijnse brieven zoals die door P.S Allen zijn verzameld in zijn magistrale Opus Epistolarum Des. Erasmi (Oxford, 1906). Daarnaast heb ik mijn vertaling vergeleken met de Engelse vertaling, zoals die verschenen is in de Collected Works of Erasmus: Letters translated by R.A.B. Mynors and D.F.S. Thomson, University of Toronto Press 1975. Deze vertaling zal ik verder aanduiden met ‘Toronto’. De nummering van de brieven loopt parallel met die van de uitgaven van P.S. Allen en van ‘Toronto’, met dien verstande dat de toevoeging van de letter a aan een briefnummer, aangeeft dat de betreffende brief niet aan P.S. Allen bekend was, bijvoorbeeld brief 65a, of pas later bekend werd (brief 187a). De datering boven de eigenlijke brieven is te danken aan het speurwerk van P.S. Allen en kan aanmerkelijk afwijken van de datering onder aan de brief die veelal later, en soms foutief, door Erasmus, een kopiist of een uitgever is aangebracht. Ik heb dit systeem gehandhaafd en volg P.S. Allen in zijn datering, zonder de verantwoording die hij daarvan geeft erbij te betrekken, omdat dat in deze uitgave weinig zinvol leek. Erasmus is altijd een verwoed verzamelaar van spreekwoorden geweest en heeft die gepubliceerd in zijn verschillende Adagia bundels. P.S Allen en {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toronto’ verwijzen in de tekst steeds naar de Adagia. In een tekst die noodgedwongen al veel noten behoeft, leek het me niet gewenst bij elk spreekwoord naar de Adagia te verwijzen, temeer omdat het een moeilijk toegankelijk werk is, nooit vertaald is in het Nederlands en er, bij mijn weten, ook geen Nederlandse studie aan is gewijd. Verder heb ik, om het notenapparaat onder aan de pagina's beperkt te houden, in het register opgenomen wat mij voor de lezer van belang lijkt. Voor de kwestie van de vele en verwarrende muntstukken, die in Erasmus' tijd in gebruik waren, verwijs ik de geïnteresseerde lezer naar de artikelen van John Munro, in deel 1 en 2 van ‘Toronto’. Erkenning Een werk van deze omvang - en ik betrek daarbij ook de nog te verschijnen delen - kan worden opgezet door één persoon, maar kan en moet pas zijn definitieve vorm krijgen in teamverband. Ik prijs me bijzonder gelukkig dat verschillende mensen mij hun hulp hebben aangeboden en ik ben ze daar zeer erkentelijk voor. Op de eerste plaats noem ik Marietje d'Hane-Scheltema, bezield vertaalster van zoveel grote klassieke werken, die, na een proeve te hebben gelezen, onmiddellijk enthousiast reageerde en het grote belang inzag van een integrale vertaling van de brieven van Erasmus. Sindsdien heeft zij me voortdurend aangemoedigd, een deel van de correctie op zich genomen, en mij in veel wijze en onderhoudende gesprekken met woord en daad bijgestaan. Chris Heesakkers heeft met veel deskundigheid, toewijding en acribie het inspannende werk van de correctie voor zijn rekening genomen. Niet alleen heeft hij me, op zijn eigen charmante wijze, behoed voor enige uitglijders, hij heeft vooral aan sommige passages een elegantere en puntiger wending weten te geven, ze kortom meer ‘erasmiaans’ gemaakt. Istvan Bejczy aarzelde niet met strenge hand in te grijpen, elke keer als ik in mijn enthousiasme wat al te uitgebreid tot een exegese van de brieven overging, of allerlei wetenswaardigheden wilde spuien. De noten, de inleidingen van de brieven en het register zijn zo tot handelbare proporties teruggebracht en aanzienlijk evenwichtiger geworden. Met Jan Sperna Weiland heb ik een paar zeer inspirerende gesprekken gehad waarvan ik, vooral in deze inleiding, heb kunnen profiteren. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn grote dank gaat ook uit naar Willem Donker, die onmiddellijk het belang van de uitgave besefte, maar ook de grootte van de taak die hij op zich nam. Het is voor een particuliere uitgeverij geen sinecure zich te belasten met een werk van deze omvang en van deze gecompliceerdheid. Voor mij als Rotterdammer is het ook een reden tot trots dat een uitgeverij die zó met het Rotterdamse is verweven, het waagstuk heeft aangedurfd en een zo fraaie uitgave heeft weten te realiseren. Los daarvan was het een groot genoegen met Willem samen te werken, vooral omdat hij me met geestige anekdotes inzicht verschafte in het reilen en zeilen van de uitgeverij en de wereld er omheen. De ordenende hand bij dit hele proces was van Joyce Bunt. Altijd opgewekt en vrolijk wist zij rust en orde in het jachtige uitgevershuis te brengen. Ik hoop dan ook in de komende jaren nog vaak een beroep op haar te mogen doen. Met ex-collega Gerard Tetteroo heb ik vele gesprekken gevoerd, niet alleen over het Nederlands van de vertaling, maar ook over de inhoud van de brieven. Meerdere malen dwongen zijn nuchtere, en enigszins gevreesde, opmerkingen mij mijn vertaling te herformuleren. Voor Christa Huis in 't Veld-van der Heijden van de Gemeentebibliotheek in Rotterdam was één e-mailtje voldoende om 's avonds een rode eend voor mijn huis te zien verschijnen, gevuld met Erasmiaanse lectuur. Wietske van Berkel heeft de Nederlandse tekst zeer zorgvuldig doorgenomen en de inconsistenties, foutieve interpuncties, gewone en ongewone taalfouten eruit gelicht. Het was voor mij een grote slag te vernemen dat zij, die zich zo intensief met deze tekst had beziggehouden, in april is overleden. Ik draag deze vertaling op aan mijn vrouw, Wil, aan mijn beide zoons, Jeroen en Philip, en verder aan alle andere familieleden die de totstandkoming van deze vertaling met belangstelling hebben gevolgd. September 2003 Theo Steens {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Aan Pieter Winckel [Gouda, eind 1484] Kort na elkaar overleden de ouders van Erasmus aan de pest in 1484. De vader, Gerard, had voor zijn zonen, Pieter en Erasmus, drie voogden aangewezen, van wie Pieter Winckel, schoolmeester en later onderpastoor te Gouda, de voornaamste was. In de twee belangrijkste bronnen voor de jonge jaren van Erasmus, Korte Schets van het leven van Erasmus en de brief aan Grunnius (brief 447), verweet hij zijn voogden de nalatenschap niet goed beheerd te hebben en hem en zijn broer te hebben gedwongen in het klooster te treden. Deze brief, die aantoont dat Erasmus zich grote zorgen maakte om de afwikkeling van de nalatenschap, is klaarblijkelijk geschreven kort na de dood van zijn vader in 1484. Erasmus van Rotterdam aan meester Pieter Winckel, zijn voormalige voogd, gegroet Ik ben erg bezorgd en bang dat onze belangen bij het verstrijken van de termijn, die nu snel ten einde loopt, nog niet veiliggesteld zullen zijn; toch zal dat zo vlug mogelijk - ook al is het te laat - moeten gebeuren. We moeten er, meen ik, dan ook met alle vernuft, aandacht en ijver op toezien dat ons belang geen schade lijdt. U vindt misschien dat ik een van die mensen ben die bang zijn dat de hemel naar beneden valt. Dat geef ik graag toe, als maar eenmaal het geld in de la zit. Maar nu eist de voorzichtigheid dat u behoedzamer omgaat met ons bezit. We moeten de boeken 1. nog te koop aanbieden, we zullen een koper moeten zoeken, een bieder moeten benaderen. U ziet hoe ver zo'n verkoop nog weg ligt. We moeten zelfs het zaad waarmee we ons brood moeten bakken, nog aan de aarde toevertrouwen. Maar ondertussen ‘gaat de tijd met snelle voet voorbij’, zoals Ovidius zegt. 2. Ik zie niet in welke voordelen dit getreuzel kan opleveren, wel welke nadelen. Bovendien hoor {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ik dat Christiaans 3. de boekjes die hij heeft, nog niet heeft teruggegeven. Probeer alstublieft zijn laksheid door uw aandringen te overwinnen. En als hij aan uw verzoek geen gehoor geeft, stuur hem dan een bevel. Vaarwel. 2 Aan Elisabeth, een non [Gouda?, 1487?] Deze brief stamt waarschijnlijk uit de tijd dat Erasmus nogal depressief was, vlak voor zijn intrede in het klooster Stein. De identiteit van Elisabeth is niet bekend; misschien was zij een dochter van Erasmus' vriendin en weldoenster, Bertha van Heye (†1489?), voor wie Erasmus een grafrede heeft gehouden. Hij spreekt daarin over de grote goedheid die hem werd betoond door Bertha toen hij een wees was. Erasmus van Rotterdam aan de non Elisabeth, maagd aan God gewijd, gegroet Je brief, mijn dierbaarste zuster in Christus, is mij ter hand gesteld; hoeveel genoegen ik daaraan heb beleefd, vind ik niet gemakkelijk in woorden uit te drukken. Hij biedt het sterkste bewijs van je bijzondere genegenheid, die ik altijd heb geprobeerd te verwerven. Ik ben erg blij dat er nog mensen zijn die zich om mij bekommeren in mijn bittere lot, en dat lot betreuren. En dit is mij des te aangenamer omdat ik begrijp dat dat maar zelden pleegt voor te komen voor mensen die in de ellende zitten. Zolang het je voor de wind gaat, zolang alles meezit, staan talloze mensen te trappelen om je als vriend te hebben en je gezelschap te zoeken. Maar zodra de fortuin - die twee gezichten heeft - haar vriendelijke gelaat afwendt en je aankijkt met norse blik, zul je meteen zien dat van al die vrienden, die de voorspoed aan je had verknocht, niemand overblijft. Zij vluchten tegelijk met het geluk en met de verandering van de fortuin veranderen ook zijzelf van instelling. De dichter heeft dat trefzeker en geleerd tot uitdrukking gebracht: ‘Zie, ik die niet weinige vrienden had/toen de gunstige wind in mijn zeilen blies,/ik word, zodra de woeste watervlakten opzwellen door de stormwind/alleen gelaten midden op het water, met afgescheurde steven.’ 1. Maar jij, mijn dierbaarste Elisabeth - dat is mij meer dan zonneklaar, zo- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} als men zegt - jij behoort niet tot hun getal. Jij alleen, dat begrijp ik nu goed, bent me overgebleven in de algehele onrust, in al deze tegenspoed, jij hebt me nooit je liefde onthouden. Daarom zal ik, als ik in dienstbetoon niet met je kan wedijveren, nooit de mindere van je zijn in genegenheid en in het schrijven van brieven. En als jij in daden niet al te ver voorloopt, zal ik niet dulden dat ik al te ver achterblijf in vriendschap en goede wil. Als je geen vertrouwen hebt in mijn woorden, stel me dan op de proef; ik zal doen wat in mijn vermogen ligt om je te tonen hoe hoog ik je acht. Moge het je altijd goed gaan. 3 Aan Pieter Gerard [Stein, 1487] Tussen Haastrecht en Gouda, waar tegenwoordig de boerderij ‘het Klooster’ staat, werd in 1419 het convent van de Reguliere kanunniken van St. Augustinus gesticht, ook wel Emmaus of Stein genaamd. Erasmus deed er in 1487 zijn intrede en zou er tot 1492 blijven. Stein maakte deel uit van het kapittel van Sion, een soort samenwerkingsverband van een groep kloosters waartoe onder andere ook St. Michiel in den Hem bij Schoonhoven, St. Martin op den Donk bij Brandwijk in de Alblasserwaard, en Sion bij Delft behoorden. Het klooster Stein moet een uitgebreide bibliotheek hebben bezeten, gezien Erasmus' formidabele kennis van de klassieke schrijvers. Misschien was een deel van de boeken afkomstig van zijn vader, Gerard, die tijdens zijn verblijf in Rome veel manuscripten had overgeschreven. Dat kan de reden geweest zijn dat Erasmus Stein verkoos boven Sion. Pieter Gerard was Erasmus' drie jaar oudere broer. Hij was, net als Erasmus, een augustijnenmonnik, maar in het klooster Sion bij Delft en dus tamelijk gemakkelijk bereikbaar, gezien de nauwe betrekkingen tussen Sion en Stein. In 1498 vraagt Erasmus nog vol genegenheid naar zijn broer (brieven 78, 81), maar in zijn latere leven schreef hij slechts met verbittering over hem (brief 447) en bij zijn dood, vóór 1528, voelde hij geen verdriet (brief 1900). Erasmus van Rotterdam aan heer Pieter, zijn broer, gegroet Heb je je broer helemaal opgegeven? Bekommer je je niet meer om Erasmus? 1. Ik schrijf, ik stuur steeds maar berichten, ik wil voortdurend een antwoord, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ik probeer van jouw kennissen die hierheen komen iets te weten te komen. Zij hebben nog geen briefje, nog geen boodschap bij zich, en verzekeren alleen maar dat het je goed gaat. Natuurlijk, geen bericht kan mij meer genoegen doen, maar daarom ben jij nog allerminst ontslagen van je plicht. Als ik jouw halsstarrigheid zie, is het makkelijker, geloof ik, melk uit een rots te slaan dan jou een brief te ontfutselen. Waar, mijn beste Pieter, is je vroegere genegenheid voor mij gebleven en de oude, bijzondere liefde, die een broer past? Ben je plotseling veranderd van Mitio in Demea? 2. Ben je zo van mij vervreemd? Want wat moet ik anders denken? Als jij meent dat je het kleine beetje tijd dat het schrijven van een brief vereist, niet voor onze liefde kunt over hebben - ik kan mijn ergernis nauwelijks verkroppen - dan beteken ik wel erg weinig voor je of ben je me al helemaal vergeten. Als je wilt dat ik deze verdenking van me afzet, als je nog enige liefde koestert voor je Erasmus, als je nog iets van een broer in je hebt, dan zul je onmiddellijk de pen ter hand nemen. Pas dan, Pieter, zal ik vol vreugde zien dat het je zo goed gaat en zal niets mij dierbaarder zijn dan jouw brieven. Niets anders zal mij ervan overtuigen dat jij nog aan ons samen denkt en dat jouw diepe broederlijke gevoelens jegens mij, waarvan je vroeger zo vaak blijk gaf, nog altijd even sterk zijn. Als ik echter van jou vervreemd ben, ik zeg niet door enige schuld, want ik weet zeker dat ik die niet heb, maar door een vermoeden van schuld, dan vraag ik je mijn excuses te aanvaarden en terug te keren tot jezelf. Leg Demea af, word weer Mitio. Jij, die me in de moeilijkste tijden hebt bijgestaan, wees me ook nabij, nu het lot me, ook al is het nog niet echt vriendelijk, toch iets gunstiger gezind is. Maar aangezien ons elkaars gezelschap ontzegd is, kun je me niet beter nabij zijn dan door me talrijke brieven te schrijven. Als je daarvoor wilt zorgen, is dat het grootste genoegen dat je me kunt doen. Als je wilt horen hoe het met mij gaat, wel, ik houd zielsveel van je, zoals je ook verdient. Je naam ligt altijd op mijn lippen, ik draag je in mijn hart, ik denk voortdurend aan jou, ik droom van jou, ik praat dikwijls over je met mijn vrienden en met niemand vaker, vertrouwelijker en met meer genoegen dan met onze stadgenoot Servaas, 3. een jongeman met een prachtig karakter, vriendelijk van aard en vol interesse voor de studies waar wij allebei in onze jeugd zo van genoten hebben. Hij zou je heel graag eens willen ontmoeten. Wanneer je, zoals ik hoop, een dezer dagen naar ons toe komt, dan weet ik zeker dat je deze jongeman niet alleen je vriendschap waard zult achten, maar dat je hem zelfs boven mij, je broer, zult verkiezen. Ik weet immers hoe {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendelijk jij bent en hoe voortreffelijk zijn karakter is. Het is iemand van wie iedereen wel moet houden. Daarom vraag ik je dringend het kleine exemplaar van de Satires van Juvenalis, dat je in bezit hebt, aan hem uit te lenen. Wees ervan overtuigd, mijn beste Pieter, dat geen dienst beter besteed is. Je zult zien dat hij je dankbaar is en zoiets niet zal vergeten. Vaarwel, mijn dierbare broeder. 4 Aan Servaas Rogier [Stein, ca. 1487] Erasmus maakte, kort na zijn intrede in Stein, kennis met de nog jonge monnik Servaas Rogier van Rotterdam (†1540) en vatte een grote genegenheid voor hem op, die, na reserves van de kant van Servaas, veranderde in een soort mentorschap van Erasmus over diens studies. In 1504 werd Servaas de zevende prior van Stein, en in die hoedanigheid schreef hij in 1514 een dringende brief aan Erasmus om terug te keren naar het klooster (brief 296). Erasmus heeft de negen brieven die hij aan Servaas schreef nooit zelf gepubliceerd. Erasmus van Rotterdam aan Servaas van Rotterdam, gegroet Ik zou je wel vaker schrijven, mijn dierbare Servaas, als ik er zeker van was dat het lezen van mijn brieven jou niet meer moeite kost dan mij het schrijven ervan. Maar alles wat het jou naar de zin kan maken, is mij zo dierbaar, dat ik je liever met rust laat, al is het met pijn in het hart, dan je te storen, hoezeer ik daar ook van zou genieten. Maar omdat goede vrienden niets erger vinden dan elkaars aanwezigheid te moeten missen en de gelegenheid tot samenzijn ons zelden wordt gegund, heb ik niet kunnen nalaten je deze brief, als mijn plaatsvervanger, te sturen. Ach, ik zou willen dat wij nu en dan het geluk konden smaken niet onze toevlucht tot brieven te hoeven nemen en, zoveel als we wilden, bij elkaar konden zijn. Maar zal ik nu, mijn beste Servaas, nu ons dit door het noodlot ontzegd is - ik kan daar niet zonder tranen aan denken - geheel verstoken blijven van het contact met jou? En als wij niet samen kunnen zijn in persoonlijke aanwezigheid - dat zou het fijnste zijn - wat kan ons dan beletten om via brieven, zo niet dikwijls, dan toch af en toe bij elkaar te zijn? Elke keer dat je deze brieven bekijkt, elke keer dat je ze leest, zul je denken jouw Erasmus voor je te zien, zijn stem te horen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar houd je je daar allemaal mee bezig, o helft van mijn ziel? 1. Is alles goed met je? Duikt af en toe het beeld van je liefhebbende vriend op voor je geest? Immers, zoals iedereen die bemint wantrouwig is, zo bekruipt mij soms het gevoel dat je niet zo veel meer aan me denkt, om niet te zeggen me vergeten bent. Ik zou willen dat je, als het kan, evenveel om mij gaf als ik om jou. En dat jij gekweld wordt door liefde voor mij, zoals ik voortdurend gefolterd word door verlangen naar jou. Vaarwel. 5 Aan Servaas Rogier [Stein, 1487] Erasmus van Rotterdam aan zijn vriend Servaas, gegroet Ik, die je zo graag zou willen troosten, heb zelf meer behoefte aan troost, want er is geen rampspoed die ik niet dagelijks lijk te ondervinden en bovendien vind ik niets erger en moeilijker te verdragen dan jouw ellende. Toch heeft mijn bijzondere liefde voor jou dit bewerkt, mijn dierbare Servaas, dat ik probeer mijn verdriet te vergeten en jou te helpen. Je zegt immers dat er iets is dat je hevig dwars zit, dat je pijn doet, dat je leven vergalt. En ook al zwijg je daar verder over, je gelaatsuitdrukking, je lichaamshouding spreken voor zichzelf. Want waar is die opgewekte vrolijkheid gebleven die altijd van je gezicht afstraalde, waar de vroegere gratie van je verschijning, de levendigheid van je ogen? Waar komt die droeve moedeloosheid in je blik vandaan? Vanwaar die ongewone, langdurige zwijgzaamheid, vanwaar die matte uitdrukking op je gelaat? Zoals Juvenalis zegt: ‘Je ziet werkelijk wel in het zieke lichaam het lijden van de geest die zich verbergt,/je ziet ook zijn vreugden, want het gezicht brengt beide tot uitdrukking.’ 1. Het staat dus vast, mijn Servaas, dat er iets met je aan de hand is, iets dat je vroegere gezondheid ondermijnt. Maar wat moet ik nu doen? Troosten of boos worden? Want waarom verberg je je ellende voor mij, alsof wij elkaar niet meer kennen? Je bent zo somber geworden dat je niet meer gelooft in je beste vriend, niet meer vertrouwt op je getrouwste. Weet je niet dat vuur dat wordt afgedekt 2. steeds harder gaat gloeien? Wil je dan alles wat je hart zo benauwt, alléén dragen, wil je jezelf welbewust te gronde richten en tegelijk {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} degene die het meest van je houdt, doden? O goddeloze ziel! O onmenselijke geest! Wil je, net als Menedemus 3. bij Terentius, steeds jezelf blijven kwellen? Wee mij. En wat, mijn dierbare Servaas, ik smeek het je, wat kan ik verder voor jou doen? Je weet heel goed dat ik meer van jou houd dan van mezelf, je weet dat er niets zo moeilijk of zo lastig is dat ik het niet graag voor jou op me zal nemen; je weet dat niemand je trouwer is dan ik; je weet tenslotte hoezeer jouw leed mij ook pijn doet. En verder, mijn Servaas, waarom trek je je zo terug als een slak in zijn huisje en verberg je je? Ik vermoed werkelijk dat je nog niet beseft hoeveel ik van je houd. Ik bezweer je daarom bij alles wat je het liefste is in het leven, bij onze bijzondere genegenheid om, als je welzijn je ook maar enigszins ter harte gaat, als mijn gezondheid iets voor je betekent, niet zo opzettelijk je gevoelens voor me te verbergen, maar, wat er ook is, ‘het aan mijn veilige oren toe te vertrouwen. 4. Ik zal je, hoe dan ook, met raad en daad bijstaan. En als ik niets zal kunnen doen, dan zal het toch zoet zijn samen met jou blij te zijn, samen met jou te treuren, samen met jou te leven en te sterven. Het ga je goed, mijn Servaas, en denk aan je gezondheid. 6 Aan Servaas Rogier [Stein, ca. 1487] Erasmus aan zijn vriend Servaas, gegroet Waar ben je mee bezig, Servaas? Want ik vermoed dat je met iets groots bezig bent, waardoor je verhinderd wordt te doen, wat je me hebt toegezegd. Je beloofde immers me zo spoedig mogelijk een brief te sturen, en kijk nu eens hoe vreselijk lang je me al niet schrijft of tegen me spreekt. Wat moet ik daaruit opmaken? Ik heb het sterke vermoeden dat je het of te druk had of over te veel vrije tijd beschikte, en eigenlijk beide: in die zin dat het vaststaat dat je in dat soort vrije tijd verkeert, die helemaal niet zo vrij is, ja, waarin je het drukker hebt dan ooit. Iedereen die vrij is, is gevangen in verlangens, want liefde is de ziekte van een ziel die niets om handen heeft. Daarom zul je iets aangenaams doen, iets dat veel nuttiger voor je is, als je je uit je rust losscheurt en me zo snel mogelijk schrijft. Heb wat meer vertrouwen in mij en behandel mijn mening over je gedrag met niet minder respect dan die van jezelf. Spreek met mij over alles, alsof je met jezelf spreekt; dat zou ik heel erg op prijs stellen. Vaarwel. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Aan Servaas Rogier [Stein, ca. 1487] Erasmus aan zijn vriend Servaas, gegroet Als mijn liefde voor jou, dierbare Servaas, zo groot is - en altijd is geweest - dat je me dierbaarder bent dan mijn eigen ogen, mijn eigen ziel, mijn eigen zelf, wat maakt jou dan zo onverbiddelijk dat je geen enkele liefde of zelfs enige achting toont voor degene die jou stelt boven alles ter wereld? Is jouw hart zo onmenselijk dat je houdt van wie je haten en haat wie je liefhebben? Heeft er ooit iemand bestaan die zo barbaars, zo misdadig, zo hardvochtig was dat hij niet af en toe, althans aan zijn vrienden, een wat menselijker trek liet zien? Ben jij dan de enige die niet wordt bewogen door aanmaningen, vermurwd door gebeden, geraakt door tranen van een vriend? Sta jij zo dicht bij de dieren dat je geen medelijden kent? Hoe heb ik je achterna gelopen met mijn aansporingen, mijn gebeden, mijn tranen! Maar, hoe meer ik smeek, hoe harder jij, die harder bent dan de hardste rots, je opstelt, en hoe onverbiddelijker je wordt, zodat ik het volste recht heb je aan te klagen in de woorden van Vergilius: ‘Hij heeft zich niet gewonnen gegeven en tranen gestort, of voor zijn geliefde enig mededogen gekend.’ 1. Hoe moet ik dit noemen, mijn dierbare Servaas, hardheid of halsstarrigheid, hoogmoed of onbuigzaamheid? Of ben je misschien, zoals veel voorkomt bij meisjes, zo geaard dat mijn lijden jou genoegen doet, dat jij vreugde vindt in het leed van je vriend, dat mijn tranen je doen lachen? Hoe goed zou ik je verwijten kunnen maken in de woorden van Terentius: ‘Had jij maar evenveel liefde als ik, evenveel verdriet als ik, of liet alles wat je mij aandoet me maar onverschillig.’ 2. Welke grove fout, vraag ik je, heb ik jegens jou begaan, welke misdaad, wat voor belediging, dat jij je zo tegen mij keert, mij zo vijandig gezind bent? Ik zie niet in wat ik je misdaan heb, tenzij je het een misdaad vindt dat ik je uitzonderlijk bemin. Als je al zo wreed bent voor iemand die je liefheeft, hoe ben je dan wel tegenover iemand die je haat? Jou heb ik altijd op mijn lippen, in mijn hart, voor eeuwig en altijd, jij bent mijn enige hoop, de helft van mijn ziel, de troost van mijn leven. Als jij afwezig bent, is niets me zoet, als jij er wel bent, is niets me bitter. Als ik zie dat je blij bent, vergeet ik mijn ellende, als jou iets vervelends overkomt - de goden zijn mijn getuigen - lijd ik daar meer onder dan jijzelf. Heb ik het daaraan verdiend dat je zo'n afkeer van me hebt gekregen? O, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dierbare Servaas, ik weet al van tevoren wat je gaat antwoorden, ik heb het al zo vaak gehoord. Je zult zeggen: ‘Wat wil je dat ik voor je doe? Wat eis je van mij? Toon ik echt zo'n afkeer van je? Wat, herhaal ik, wil je eigenlijk?’ Wel, als je het zo stelt: nee, ik wil geen dure geschenken, maar slechts dat jouw hart voor mij is wat het mijne voor jou is en daarmee maak je me meteen gelukkig. Of, als je hart me zo vijandig is dat mijn tranen het niet kunnen ontroeren, zeg dat dan eerlijk. Hoe ver ga je in je spelletje met mij? Hoe lang laat je me in spanning? Nu eens veins je vriendschap, dan weer zie je me niet staan. En wat voor folteringen lijd ik ondertussen! Daarom, o liefste van mijn vrienden, als er nog een plaatsje is in je hart voor mijn smeekbeden, vraag ik je, smeek ik je dat je me zeer duidelijk zegt wat je denkt, en me niet langer martelt met dit dodelijk wrede spelletje. ‘Maar waarom stort ik deze klachten nutteloos uit?’ 3. Ik weet al dat jij amper naar me zult luisteren. Waarom verspil ik mijn tijd door zand te ploegen, een steen te reinigen? Waarom rol ik nog langer dit rotsblok? Als je bij je besluit blijft mij liever te haten dan te beminnen, haat me dan maar zoveel je wilt. Ik zal je toch altijd blijven liefhebben. Maar ik zal me daarin matigen, zodat ik me niet tevergeefs pijnig, want van jou kan ik geen troost verwachten. Vaarwel, mijn ziel, en als je nog enige menselijkheid bezit, maak dan dat je weer bemint wie jou liefheeft. 8 Aan Servaas Rogier [Stein, ca. 1487] Erasmus van Rotterdam aan zijn oprechte vriend Servaas, hartelijk gegroet Het feit dat je het goed maakt, mijn dierbare Servaas, geeft ook mij een groot genoegen; want ik kan alleen maar blij zijn met je succes en je voorspoed, aangezien je, nog nauwelijks een vriend, me toch zeer dierbaar bent. Maar dat je al zo lang Erasmus, die zoveel van je houdt, uit je gedachten bant, dát alleen, ik zal niet liegen, kan ik maar moeilijk verkroppen. De goden zijn mijn getuigen, dat de weinige dagen waarin ik jouw aanwezigheid heb moeten missen, me langer leken dan een heel jaar, me zoveel pijn hebben gedaan, me zo met gejammer hebben gekweld dat ik dit wrede leven ging haten en meermalen om de dood heb gebeden. Ondertussen viel het waken me zwaar, was mijn slaap onrustig, al mijn voedsel zonder smaak, en zelfs de omgang met de muzen, eens de enige troost in mijn leven, stond me tegen. Zozeer, Servaas, dat niets {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn zorgen kan verlichten, me kan opvrolijken, als jij niet bij mij bent. Mijn droevige gezicht, de bleekheid van mijn gelaat, de dofheid van mijn blik zouden zelfs jou uiteindelijk mijn innerlijke zielenstrijd hebben kunnen verraden, als je er aandacht aan had geschonken. Maar jij, wreder dan een tijger, kijkt zo gemakkelijk de andere kant op alsof het welzijn van je Erasmus je niets kan schelen. O hardvochtige ziel, o onwijze mens! Zelfs de wreedste dieren voelen nog enige opwelling tot liefde; de meest genadeloze onder hen vergeten hun ingeboren woestheid en beminnen. Daarvan zijn talloze voorbeelden, maar van de vele zal ik er één vermelden. Oude schrijvers 1. vertellen van een jongen die eens een slang grootbracht en zich er zeer aan hechtte. Maar toen de slang groot werd, wierp hij hem, bang geworden door de woeste aard en de omvang van het monster, onmiddellijk weg in het bos. Nu gebeurde het dat hij, een hele tijd later, over een verlaten vlakte zwierf en door de listen en lagen van struikrovers werd ingesloten. Met de dood voor ogen kermde de jongen luid. Gewekt door het hulpgeroep, herkende de slang de stem van zijn vroegere baasje, sprong te voorschijn en bevrijdde hem van de woeste rovers. Ziehier, mijn beste Servaas, hoe slangen, leeuwen, honden beminnen wie hen bemint. En jij, jij veracht iemand die omkomt van liefde voor jou? Wat wilde beesten ontroerde, kan jou, een mens en zelfs nog een jong mens, niet ontroeren? Als ik je iets moeilijks, iets lastigs of iets oneervols zou vragen, zou je enig excuus hebben. Maar je weet heel goed wat ik je vraag, dat ik je in mijn ellende zo hardnekkig heb nagejaagd niet vanwege geschenken, niet voor een of andere beloning. Wat dan? Dat je slechts bemint die jou bemint. Wat is er makkelijker, wat vreugdevoller, wat een oprechte ziel waardiger? Bemin slechts, zeg ik, en ik ben tevreden. Maar ik weet al bij voorbaat wat je me nu gaat tegenwerpen; hetzelfde wat je me al zo dikwijls gezegd hebt: ‘wat wil je, waarom val je me lastig, wie wendt zich van jou af, wie veracht jou, wie heeft er een afkeer van jou?’ Dat zijn eerlijke woorden, Servaas, als je daden ze geloofwaardig zouden maken. Ik zal je op mijn beurt vertellen wat mij pijn doet, als je zo goed wilt zijn om te luisteren. Je doodt me met je geveins en je gedraai. Begrijp je wat ik wil? Maar wat staat verder af van echte vriendschap? Wil je dat ik hier de plichten van de ware vriendschap uiteenzet? Allereerst dat vrienden elkaar bejegenen met wederzijdse genegenheid; dat ze niets voor elkaar verbergen, dat ze elkaar graag helpen, dat ze elkaars vreugde en verdriet delen, dat ze er wederzijds van overtuigd zijn elke gedachte, elk plan, kortom het gehele leven te delen. Dat zijn de bewijzen van de ware liefde. En denk nu eens na, Servaas, of er iets van deze dingen jou heeft ontbroken. Ik denk eigenlijk heel wat, maar misschien heb jij er een andere mening over. Als ik, die ook maar een {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} mens ben, me vergis, dan zou dat niet zo vreemd zijn, vooral omdat het in mijn eigen belang is. Als ik schuld heb, als er iets in mij is waarmee ik je heb gegriefd, waarom wijs je me daar dan niet vrijuit op, zoals het vrienden betaamt? Ik zal mijn uiterste best doen het te herstellen, wat het ook moge zijn. Waarom kwel je me dan door te veinzen en je te verbergen? Maar waarom vermeld ik dat allemaal, als het toch niets helpt? Alsof deze brieven jou kunnen veranderen, terwijl je voordien door niets, zelfs niet door mijn schreien, veranderd kon worden. Jij zult me misschien uitlachen, als ik over mijn tranen vertel. Dat zou je waarachtig niet doen, Servaas, als het jou evenzeer ter harte zou gaan als mij. Je vindt het misschien verkeerd of belachelijk als ik dit alles maar moeilijk verdraag. Op jou vestigde ik al mijn hoop, mijn hele leven, de hele troost van mijn ziel, ik had me helemaal de jouwe gemaakt, niets overlatend voor mezelf; en, helaas voor mij, je trekt je wreed terug, je ontvlucht me hardnekkig, terwijl je toch heel goed mijn zwakheid kent, die, als zij niet op iemand ‘kan leunen en terugvallen,’ 2. mij zoveel verdriet bezorgt dat het me tegenstaat verder te leven. Ik roep God en het lieflijke hemellicht tot getuigen dat, elke keer als jouw beeltenis voor mij opduikt, de tranen mij meteen in de ogen springen. En zo slecht kan ik onze scheiding verdragen dat ik, geloof me, deze brief niet kan afmaken zonder veel geween. Zie dan toch, mijn dierbare Servaas, hoe deze benarde omstandigheden me terneer drukken. En als je nog een sprankje edelmoedigheid van geest bezit, heb dan eindelijk medelijden met me, ja, met jezelf. Maar wat kan ik doen? Moet ik weer mijn toevlucht nemen tot vleierijen en smeekbeden? Ik weet dat je niet zult luisteren en zeker niets zult doen. Al tijden lang doe je alsof je doof bent, heb je je ziel verhard, wat kan ik verder nog doen? ‘Het is hard, maar wat je niet kunt verbeteren, wordt lichter door het geduldig te dragen.’ 3. Bij mij geneest het geduldig dragen echter niets van deze wond, de tijd brengt geen verlichting. Alleen jij kunt het geneesmiddel verschaffen, alleen jij kunt gemakkelijk mijn smart in vreugde, mijn rouw in vrolijkheid doen verkeren. Als ik dus, mijn dierbare Servaas, de vriendschap, die ik nog kort geleden nastreefde, niet van je kan krijgen, laten we dan alsjeblieft een normale omgang met elkaar hebben. En als je meent me ook dit te moeten weigeren, dan is er niets waarvoor ik nog langer zou willen leven. Maak mij, vraag ik je, zo snel mogelijk per brief duidelijk wat je mening over dit alles is, en dat vooral oprecht en niet vol veinzerij, zoals je dat gewend was. Vaarwel, mijn enige hoop in mijn leven. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Aan Servaas Rogier [Stein, ca. 1487] Erasmus van Rotterdam aan Servaas, zijn vrolijke makker, gegroet Ik heb je brief, lieve Servaas, niet kunnen lezen zonder veel tranen te plengen en hij heeft de pijn, die mij ellendig had gemaakt, niet alleen verdreven, maar die ook vermengd met een ongelooflijk en onverhoopt genot. Hoe gaat vreugde samen met tranen? Onder het lezen van je heerlijke brief, die zo duidelijk getuigde van jouw zo gewenste liefde voor mij, huilde ik van blijdschap en was ik blij terwijl ik huilde. Aanvankelijk gingen hele dagen voorbij met het plengen van tranen van neerslachtigheid, daarna echter vloeide de stroom, waarmee ik je brief besproeide, overvloedig, niet uit zielenpijn, maar uit een ongelooflijke liefde voor jou. Ook de liefde, geloof me, kent haar tranen, ook de vreugde. Immers, Servaas, wie is zo hard van gemoed dat jouw brief hem niet dwingt te huilen? Wat een zoetheid in woordkeus, wat een sierlijke zinsbouw, wat geurt niet naar genegenheid, naar bijzondere liefde? Zo dikwijls ik hem lees - en ik lees hem bijna ieder uur - lijkt het alsof ik de zoete stem van mijn Servaas hoor, zijn dierbare gezicht aanschouw. Waar het ons niet is toegestaan met elkaar te spreken, is deze brief mijn troost; hij brengt mij, een afwezige, bij jou; hij verenigt mij met de afwezige Servaas, zodat het vers van Vergilius zeer goed op mij van toepassing is: ‘Afwezig hoort en ziet zij een afwezige.’ 1. Ik ben met je brief rijker en zelfs gelukkiger geworden dan Alexander de Grote met al zijn triomfen of Croesus met al zijn schatten. Maar ik bezweer je, helft van mijn ziel, bij mijn buitengewone liefde voor jou, dat je me niet weer in een afgrond van leed werpt. Wees ervan verzekerd dat ik ter plekke dood blijf, als ik zou horen dat je weer boos op me bent. Spaar, smeek ik je, je minnaar; je weet heel goed hoe ik leef, je kent heel goed mijn aard. Ik ben te teer van gestel om dergelijke wrede spelletjes dikwijls te verdragen. En bovendien, om het duidelijk te zeggen, het is niet aan een vriend om zijn vriend te kwetsen, zelfs niet voor de grap. En als ik je, zoals je schrijft, hiermee het eerst gekwetst heb door te zeggen dat jij veinsde en ontveinsde, denk dan eens goed na, vraag ik je, mijn beste Servaas, als dat voor jou zo hard en wrang was om te horen, hoe wrang het dan voor mij was dat dagelijks van jou te moeten verdragen. En wat staat verder af van de ware vriendschap dan iets te verbergen voor je vriend, vooral als het belangrijk is dat deze het weet? Nu eens ontkennen, dan weer bevestigen en het gesprek {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} telkens weer op iets anders brengen, is dat, vraag ik je, veinzen en ontveinzen of niet? Maar doe met me zoals je goeddunkt, ik vraag alleen je vriend niet met deze listen te bedriegen. Laat duidelijk weten hoe de zaken er voor staan. Ik weet niet of er iets ergers bestaat dan schuchterheid. Als ik je hierin niet kan vermurwen en, zoals bij Vergilius staat, ‘vergeefse tranen worden gestort door de ongelukkige, smeek ik om de dood, dan heb ik geen zin meer de hemelboog te aanschouwen.’ 2. Vaarwel, mijn enige hoop, mijn enige troost in dit leven. Zorg alsjeblieft dat ik zo snel mogelijk een brief van je ontvang. 10 Aan Frans Dirksz [Stein, ca. 1488] Frans Dirksz van Gouda (†1513) was een monnik in het klooster Sion bij Delft en werd later prior van Hemsdonck (zie brief 296). Misschien is het deze persoon die werd bezocht door Erasmus in de winter van 1501/2 (brief 167). Wellicht ook kon Erasmus via hem in de jaren 1505/6 de brieven verzamelen die hij geschreven had tijdens zijn kloosterjaren om ze te publiceren (brief 186). Erasmus vernam het bericht van zijn dood in 1514 (zie brief 296). Erasmus van Rotterdam aan Frans Dirksz, gegroet Dat je je met hart en ziel gaat toeleggen op de letteren en een plan gaat uitstippelen voor je eigen welzijn, zal voor jou van het grootste belang zijn en voor mij een reden tot onuitsprekelijke vreugde. Maar om te bereiken wat je wilt - want je bent nog niet bekend met de weg - moet je goed luisteren naar mijn raadgevingen en er heel zeker van zijn dat ik in dit geval niet anders zal handelen dan wanneer het mezelf betrof. Ik ben even bekommerd om jouw welzijn als jijzelf, even bekommerd ook als om mijn eigen welzijn. Als je dus verstandig bent, richt je je leven in naar mijn raadgevingen, want als je zonder leiding op weg gaat, zul je gemakkelijk verdwalen. Vaarwel. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 11 Aan Servaas Rogier [Stein, ca. 1488] Erasmus aan zijn vriend Servaas Je vraagt je misschien af, Servaas, waarom ik je in een zo lang tijdsbestek niet heb geschreven en misschien verdenk je me ervan dat ik van mijn vroegere voorstel ben teruggekomen of dat mijn genegenheid voor jou is weggekwijnd. Je moet van me aannemen dat geen van beide het geval is, want niet de gezindheid ontbrak me, maar de tijd, niet de wil, maar de gelegenheid. Ik zou willen dat het lot mij eenzelfde mate van vrijheid toestond als die welke in mijn natuur ligt. Dan zou je ondervinden dat ik veel meer geneigd ben je te onderwijzen dan naar je te luisteren. Maar je ziet zelf in wat voor chaos alles verkeert en wat mij aan vrije tijd rest te midden van de zorgen van dit bestaan is jou, meen ik, niet verborgen. Vergeef me dus, smeek ik je, mijn stilzwijgen en doe je best zelf een man te worden. Wanneer de Fortuin gunstiger zal zijn, zullen wij opnieuw beginnen aan het voorgenomen werk. Vaarwel en blijf van me houden. 12 Aan Frans Dirksz [Stein, ca. 1488] Erasmus van Rotterdam aan zijn vriend Frans Je vraagt me niet alleen je een brief te schrijven, maar je eist het zelfs en smeekt me erom. Dat is, mijn dierbare Frans, dat wil ik niet ontkennen, een aanwijzing dat je me niet onvriendelijk gezind bent. Maar als de omstandigheden en jouw trouw meer in overeenstemming zouden zijn met mijn genegenheid in alles voor jou, dan gaf ik je geen kans me aan te sporen of te vragen. Want wie, vraag ik je, is in dit soort zaken zo bereidwillig en ijverig als ik? Geloof me, ik zou niets fijner vinden dan met een goede vriend te wedijveren in een voortdurende briefwisseling. Maar, beste Frans, nu ik je niet helemaal vertrouw - ik zeg dat eerlijk - en er overal zoveel onrust heerst dat men zich zelfs niet meer op zijn trouwste vriend kan verlaten, wat denk je dat me nu te doen staat? Moet ik schrijven of maar liever zwijgen? Het laatste is, meen ik, veiliger, het eerste echter toont een wat vriendelijker kant van mijn karakter. Ik ben dus een beetje bang dat, als ik met je blijf omgaan, dat verve- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} lende consequenties kan hebben, maar toch heb ik besloten je ter wille te zijn omdat ik je oprecht graag mag en we al zo lang vrienden zijn. Het is ook niet goed als er tussen ons, die met elkaar verbonden zijn door een broederlijke band, ook maar enige afkeer of vijandschap bestaat. Verder, als jij wat milder gestemd zult zijn tegenover mij, zal ik je wat mildere brieven sturen. Vaarwel. 13 Aan Servaas Rogier [Stein, ca. 1488] Erasmus van Rotterdam aan zijn enig beminde vriend Servaas Niets is zo heerlijk, zo fijn als beminnen en bemind te worden, beste Servaas, maar daar staat tegenover, naar ik meen, dat er niets ergers en niets rampzaligers is dan te beminnen en niet bemind te worden. Het is de mens zeer eigen, te houden van degene die hem liefheeft en niets is hem vreemder - het is meer iets voor wilde dieren - dan een afkeer te hebben van degene die hem bemint of hem zelfs te haten. Je denkt nu natuurlijk dat ik deze inleiding houd om jou weer terug te winnen en onze afgebroken vriendschap weer op te vatten. Wat kan ik echter van een nietszeggende brief verwachten, als de vleierijen en smeekbeden die ik in je bijzijn heb geuit en zelfs mijn tranen niets vermochten? Niets heb ik nagelaten waarmee men een jeugdige geest kan vermurwen, maar jij, die harder bent dan staal, blijft vasthouden aan je besluit. Wat kan ik, ongelukkige, dan nog mezelf beloven, wat voor hoop rest mij nog? Moet ik soms weer beginnen in het zweet mijns aanschijns als Sisyfus het rotsblok tegen de berg op te rollen? Daar denk ik niet aan. Maar wat dan? Moet ik soms beroofd van mijn makker en zonder vriend verder leven? Ik vind dat leven zonder vriend geen leven is, maar de dood of, als het nog leven genoemd kan worden, is het a. een zeer armzalig leven, en b. een leven niet van een mens, maar van een wild dier. Ik ben nu eenmaal zo geaard dat ik - als ik mezelf eens mag prijzen - in dit leven niets stel boven de vriendschap, niets met meer genoegen nastreef, niets met meer zorg onderhoud. En juist omdat, volgens Vergilius, ‘onze inspanningen je nooit kunnen veranderen’ 1. wordt dit, wat ik het meeste begeer, mij ontzegd. Dat is hard, ‘maar wat je niet kunt verbeteren, wordt lichter door het geduldig te dragen.’ 2. En hoewel jij, mijn dierbare Servaas, je Erasmus al bent vergeten - om het maar zacht te zeggen - denkt hij altijd aan zijn Servaas en hij zal aan hem {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven denken, ‘zolang ik mezelf bewust ben en de adem deze ledematen bezielt.’ 3. Je mag hem verachten, hem verafschuwen, hem haten. Hij zal jou altijd beminnen, vereren, hoogachten. Gisteren, mijn Servaas, zou ik naar je toegekomen zijn om je enige troost te bieden, als ik niet had geweten dat mijn aanwezigheid je zeer onwelkom was. Want ik zag dat jouw gelaatstrekken veranderd waren, je ogen neergeslagen, je kleur vaal: je hele lichaamshouding voorspelde mij ik weet niet wat voor smart. Ik voelde toen zelf, je moet me geloven, een niet geringe pijn. Ik zag mijn dierbaarste vriend en de andere helft van mijn ziel door leed overmand worden. Is jou, mijn Servaas, ooit iets onaangenaams overkomen dat mij niet veel erger pijnigde dan jou? Wat je toen pijn deed, was me echter, als ik me niet vergis, niet helemaal ontgaan. Ik doel dan op de onbeschaamdheid waarmee die man jou onwaardig en onverdiend beledigde. Maar alsjeblieft, trek je deze onbenullige zaak niet al te veel aan en pijnig je er niet mee. Herinner je, bezweer ik je, dat we mensen zijn, geen goden, en dat wij onder de wet van het noodlot zijn geboren, die ons tot speelbal maakt van al zijn grillen, ‘en wie heeft niet duizend redenen tot smart?’ 4. Denk er maar aan dat het niet alleen jouw lot is, maar dat je het deelt met alle stervelingen. En verder, als er al een paar dingen tegenzitten - en naar mijn mening maak je je erg druk om kleinigheden - er zijn er zeker ook vele waarover je je met meer recht kunt verheugen, ‘als je je zegeningen maar telt.’ 5. Laat ik je daarom niet langer ophouden. Als de smeekbeden van je Erasmus nog iets vermogen, als je ooit nog iets voor me wilt doen, vraag ik je, verzoek ik je dringend tot jezelf te komen, je een man te tonen, en je niet langer op te sluiten in je droefheid. Ja, er met des te meer inzet naar te streven zo'n kerel te worden die op zijn beurt lacht om degenen die hem beledigen. Je zou daar allang toe in staat zijn geweest als je mijn raadgevingen had opgevolgd. Maar nu niets meer, de omstandigheden, de plaats, en zelfs het heerlijke weer, je studie in de weg staat, lijkt me dit toch een krachtige aansporing om je aan de letteren te wijden. Verdrijf die indolentie en lamlendigheid die in je zit. En, om je nog wat enthousiaster te maken, je moet weten dat zelfs onze Wouter 6. dat heeft gedaan en zich helemaal op de studie der letteren heeft gestort. En hij betreurt niets meer dan het feit dat hij daarmee niet eerder is begonnen. Wel, zorg ervoor dat jij altijd vrolijk blijft, verder vraag ik {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} niets van je. Aangezien je me vermijdt, zal Willem 7. voor jou in alle zaken een steun en toeverlaat zijn. Ook ik zal hem voortdurend aansporen dat hij zich daar ijverig voor inzet. Vaarwel. 14 Aan Frans Dirksz [Stein, ca. 1488] Erasmus van Rotterdam aan zijn vriend Frans, gegroet Omdat mijn genegenheid voor jou zo groot is dat er niets aan kan worden toegevoegd, moet ik je af en toe een brief sturen, want ik vind geen enkele vriendenplicht prettiger dan zo'n briefwisseling. Maar, mijn dierbare Frans, als ik je af en toe eens goed bekijk, zie je er al een tijdje zo droevig uit. Dat voorspelt niet veel goeds, want innerlijke zielenpijn komt vaak tot uiting in het gezicht, en de toestand van de geest weerspiegelt zich in het gelaat. Ik begrijp dus heel goed dat iets, ik weet niet wat, je verdriet doet, je kwelt. Maar heus, geloof me, beste Frans, dat jouw verdriet ook mij pijn doet en als ik jou terneergeslagen zie, is er voor mij geen plaats voor vreugde. Ik blijf dus almaar vragen me te zeggen wat je dwars zit. Als het in mijn macht ligt, zal ik je zeker metterdaad en op zijn minst met raad bijstaan. En als de oorzaak van jouw verdriet bij mij ligt, zal ik alles doen om dit zo gauw mogelijk te verhelpen. Ik smeek je, helft van mijn ziel, kwel je niet zo verschrikkelijk met iets onbenulligs. Toon je een man en snijd iedere weekheid uit je ziel. Daarmee zul je jezelf een dienst bewijzen en mij, die zoveel van je houdt, weer vrolijk en opgewekt maken. 15 Aan Servaas Rogier [Stein, ca. 1488] Erasmus van Rotterdam aan zijn oprechte vriend Servaas, gegroet Elke dag verbaas ik me meer en meer, mijn beste Servaas, over je gemoedsrust, of moet ik zeggen je laksheid, en het verwondert mij mateloos dat jij, die riante mogelijkheden hebt om op je gemak te studeren, het enige wat je nog te doen hebt, verwaarloost, namelijk aan het werk gaan. Je zegt wel dat je het {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} erg vindt zo onervaren te zijn, maar, vraag ik, wat wil je dan? De beroemdste mannen van de Oudheid hebben, omwille van de schone letteren, niet geaarzeld hun zoete vaderland te verruilen voor een droeve ballingschap, ‘landen te bezoeken verwarmd door een andere zon,’ 1. ontelbare gevaren te trotseren op stormachtige zeeën, kortom, zich grote inspanningen en geldoffers te getroosten. En denk jij dan, zuil van grote verwachtingen, dat de goden dat voor jou zullen doen, terwijl je ligt te slapen? Heb je nooit het verhaal gelezen waarin, in de persoon van een boer, jouw zorgeloosheid aan de kaak wordt gesteld? 2. Toen die boer zag dat het wiel van zijn vierspan in de modder was blijven steken en zijn ossen het niet konden lostrekken, deed hij niets, maar begon de hoogste goden te hulp te roepen. Tevergeefs bad hij toen een hele tijd, totdat Apollo hem vanuit de wolken dit orakel toeriep: ‘Als je wilt dat de goden je te hulp komen, zul je toch eerst zelfde handen uit de mouwen moeten steken.’ Met jou is het niet anders gesteld, Servaas, en als je zoveel van de letteren houdt als je zegt, moet je op de allereerste plaats er zelf aan werken. Verwacht vooral niet dat iemand van de goden of van de mensen je zal helpen, als je jezelf niet helpt. Want de goden verkopen alles aan de mensen tegen inspanning: ‘Laten de goden je inspireren, de rest moet je zelf doen.’ 3. Met wat voor mantel kun je je laksheid nog verhullen als je zoveel boeken om je heen hebt, zo'n gezelschap van geleerden, ja, zoveel genegenheid? Wat kun je dan nog aanvoeren als excuus? Mijn beste Servaas, als je wilt bereiken wat je wenst - het is het enige wat je rest en als je verstandig bent, wens je dat - moet je luisteren naar mijn raadgevingen. Op de eerste plaats moet je eerlijk zijn tegenover mij. Of denk je dat vrienden geheimen voor elkaar moeten hebben? Onze Horatius beschrijft de Gratiën ‘met losgemaakte gordels’ 4. en jij doet juist een soort gordel om van veinzerij. Je doet daar vast en zeker verkeerd aan, of de wijze 5. die een vriend definieerde als ‘iemand met één ziel in twee lichamen,’ had het niet bij het rechte eind. Ik geloof dus dat het de moeite loont je geest met mij te delen en schaam je dan ook vooral niet te vragen hoe bepaalde dingen in elkaar steken en, als je iets niet weet, daarvoor uit te komen. Op de tweede plaats: je zult datgene waarnaar je streeft sneller bereiken, als je me vaker schrijft dan je doet, en dan niet meer, zoals vroeger, wat tweedehands wijsheden, ja, wat nog erger is, door nu eens wat zinnen van Bernardus 6., dan weer {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} van Claudianus bijeen te harken en die aan te passen, of liever ze onhandig vast te spelden aan je eigen inzichten, precies zoals een kraai zich tooit met de veren van een pauw. Dat is geen literatuur schrijven, maar bijeensprokkelen. En je moet niet denken dat ik zo bot van geest ben en zo dom dat ik niet kan onderscheiden wat je aan eigen en wat je aan vreemde bron ontleent. Schrijf toch gewoon, zo goed als je kunt, op wat je invalt, en ik zou graag zien dat je het spontaan deed. Schaam je niet voor een barbarisme als dat op je weg komt. Je zult bemerken dat ik je wil corrigeren, niet uitlachen. Hoe kan men een wond genezen als die niet getoond wordt? Waarom proberen je fouten te verbergen voor mensen die ze beter en zekerder zien dan jijzelf? Maar stel dat een fout ons is ontgaan, denk je dat je werk geen fouten bevat omdat niemand hun aanwezigheid opmerkt? Als je dus, Servaas, dierbaarste van mijn vrienden, enige consideratie hebt, ik zeg niet met mij, maar met jezelf, als je enige zorg hebt voor je eigen welzijn, luister dan naar mijn raadgevingen, schud die loomheid van je af, ontdoe je van die kleinzieligheid, word een kerel en sla eindelijk, ook al is het laat, de hand aan het werk. Hoelang nog ontglipt jou de dag van vandaag in de verwachtingen voor morgen? Zie, vraag ik, hoeveel tijd er tussen je vingers is doorgeglipt, zoals het spreekwoord luidt. Er zijn al vier jaar voorbijgegaan sinds je in de modder bent blijven steken. Had je mijn waarschuwingen toen ter harte genomen, dan was je een man geworden die in de letteren niet alleen mijn gelijke zou zijn, maar van wie ik ook nog wat had kunnen leren. Maar zelfs nu hoef je nog niet te wanhopen, meen ik. Door gestaag werken moet je de verloren tijd inhalen. Nog steeds ben je in goede gezondheid, in de bloei van je leven: ‘Het warme bloed stroomt door je aderen.’ 7. Voordat de vlugge jeugd voorbij is, moet je ervoor zorgen dat je datgene bezit waarvan je als grijsaard kunt genieten: ‘Vorm je geest tot duurzaamheid en kneed zijn schoonheid/alleen de geest blijft tot de dood.’ 8. Hoe dit te verwezenlijken is, zullen we later zien. Ondertussen moet jij ervoor zorgen dat ik zo spoedig mogelijk een brief van je ontvang, die duidelijk laat zien wat je wilt. Of, als je denkt dat ik dat vertrouwen niet waard ben - ik bestrijd dat niet - ontvlucht me dan, maar doe het wel zó dat je je eigen welzijn niet uit het oog verliest. Neem dan Willem in vertrouwen en vertel hem je plannen, want jouw belang gaat hem evenzeer ter harte als dat van hemzelf. Verder, als je denkt dat ik je ergens mee kan helpen, dan zul je merken dat ik tot alles bereid ben en tegenover alles welwillend sta. Vaarwel. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 16 Aan Sasboud [Stein, ca. 1488] Indien de geadresseerde kan worden geïdentificeerd als de Sasboud van brief 296, is hij de enige leek onder Erasmus' vroege correspondenten. Erasmus van Rotterdam aan Sasboud Ik had natuurlijk liever een brief van je gekregen, maar toch heeft de bode die je me gestuurd hebt om jouw gevoelens te vertolken, mij geen gering genoegen gedaan. Want omdat je allang geen teken van leven meer had gegeven, was ik bang dat je me uit je geheugen had gewist en dat je onze wederzijdse vriendschap was vergeten. Ik zou je graag van dienst willen zijn in wat je me vraagt, maar uit de woorden van de bode kon ik niet met zekerheid opmaken wat je wilde. Hij zei dat je mij dringend verzocht je ik weet niet wat voor bloemetjes te geven. Maar als je je verstand gebruikt, weet je toch dat het nu niet zo'n gunstige tijd is voor bloemen. Die komen gewoonlijk pas uit bij een milde voorjaarstemperatuur, niet in het koude winterweer. Maar dit is een grapje! In alle ernst nu, ik weet niet over welke bloemetjes je het hebt, tenzij je misschien doelt op dat boekje waarin ik eens, toen wij samen waren, enige bloemen heb geschilderd en dat, ik weet niet hoe, onlangs weer bij mij is opgedoken. Ik zeg het niet graag, maar jouw zorgeloosheid in deze zaak heeft mij bijna veel last bezorgd, aangezien Hendrik, 1. die het mij bracht, zei dat jij hem verzekerd had dat ik het aan jou verkocht had. 2. Je weet zelf heel goed hoe ver bezijden de waarheid dat is. Ik ontkende dat natuurlijk heftig, en heb hem er tenslotte van overtuigd dat de zaak anders lag dan hij had gehoord. Maar, Sasboud, dierbaarste van mijn vrienden, stort je niet zo enthousiast op de schilderkunst, dat je daardoor de letteren verwaarloost. Je weet wat je me beloofd hebt toen je hier vandaan ging en ook op welke voorwaarde je mijn boeken met gedichten hebt meegekregen: namelijk dat jij je met alle liefde en ijver aan de letteren zou wijden. Als je je beloften nakomt, doe je niet alleen mij, die veel van je houdt, een plezier, maar verschaf je ook jezelf een groot voordeel en veel genoegen. Maar als je dat niet doet en je welzijn verwaarloost, dan doe je mij daarmee een bitter verdriet, want ik voel evenveel pijn over de schade die jij lijdt als over de mijne; jij zult dan echt voor {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd te gronde gaan. Gebrek aan tijd en ruimte in deze brief weerhouden me ervan je veel mensen te noemen, ook uit onze eigen kring, die nu uit ervaring weten dat letteren roem brengen en ongeletterdheid schande. Nu zien zij vol wroeging en te laat, dat de tijd van hun jeugd, waarin je het gemakkelijkste kunt leren, hun door de vingers is geglipt. En daarom, mijn dierbare Sasboud, nu je nog in de bloei van je leven bent, span je, naar het voorbeeld der mieren, nú in om datgene gereed te maken waarvan je in je ouderdom kunt genieten. Verzamel als jongeman de schatten die je, als je oud bent, gelukkig kunnen maken. En om dat echt goed te kunnen doen, loont het de moeite om de hartstochten van je jeugd, ook al kun je ze niet geheel en al verdringen - want dat is bijna onmenselijk - althans te temperen en te beheersen. Je begrijpt wel wat ik bedoel. Genoeg hierover. Ik vraag je steeds opnieuw me zo spoedig mogelijk te schrijven hoe je het maakt, wat je daar doet en denkt, wat je van mij wilt, en al het andere wat ik moet weten. Vaarwel mijn vriendelijke Sasboud; ik vraag je om, wanneer je meent dat ik het goed met je voor heb, mij, die eens zo innig met je verbonden was en die je nu nog dezelfde genegenheid toedraagt, niet te vergeten. 17 Aan Cornelis Gerards [Stein, 1489] Deze brief is de eerste van een reeks brieven die werden gewisseld tussen Erasmus en een oudere vriend met wie hij kon discussiëren over literaire en geleerde zaken op voet van gelijkheid. Cornelis Gerards van Gouda, ook wel genoemd Aurelius of Aurotinus (aurum = goud, verwijst naar Gouda), was een augustijns kanunnik, die meestal in het klooster Lopsen, bij Leiden, resideerde. Hij had een grote literaire reputatie en keizer Maximiliaan verleende hem de lauwerkrans van de dichter, waarschijnlijk in 1508 op het kasteel te Liesveld. Erasmus en Cornelis bleven ongeveer tien jaar met elkaar in contact, maar na 1499 gingen zij ieder hun eigen weg. Erasmus van Rotterdam aan de theoloog en dichter Cornelis van Gouda Dierbare vriend, voor mij bestaat er geen twijfel dat je me niet alleen hebt uitverkoren, maar ook dat je van me houdt en me hoog acht. Toch zie ik heel goed in dat de brief die je me onlangs hebt geschreven, hoe uitvoerig ook, te {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} kort was om mijn verlangen naar jou te kunnen stillen, ook al heeft hij dat aanzienlijk verlicht. Je brief, Cornelis, laat die oprechtheid zien die zo plezierig en bekoorlijk is dat ik me niets plezierigers of bekoorlijkers kan voorstellen. Maar toch verkeer ik in hevige angst dat de omstandigheden waarin we leven, van dien aard zijn dat ze me dwingen ze op afstand te beleven. Wat zou ik graag, als dat maar enigszins mogelijk was, de gelegenheid willen hebben je persoonlijk te spreken en, onder je omhelzingen en allerheiligste kussen, te genieten van je gezelschap. Maar als ik niet kan wat ik wil - volgens Mitio bij Terentius 1. - zal ik willen wat ik kan, en als het lot me niet toedeelt wat ik het meest begeer, zal ik, wat me wel ten deel valt, met kunstmiddelen verbeteren. En ik denk dat niets daar zoveel toe kan bijdragen als je vriendelijke brief. Elke keer dat ik hem lees - en ik lees hem zo vaak mogelijk - brengt hij mij het beeld van Cornelis zo duidelijk en zo goed gelijkend voor de geest, dat je lijfelijke afwezigheid weinig - of bijna niets - meer ter zake doet. Elke keer dat die afwezigheid me zwaar valt, neem ik mijn toevlucht tot die brief; hij geeft jou, ook al ben je afwezig, aan mij terug, hij vormt een band met jou, hij troost me niet alleen, maar hij geeft me ongelooflijk veel genoegen. Hij laat duidelijk de bewonderenswaardige schoonheid van je taalgebruik zien en vooral van de Attische Venus 2. - zoals men zegt - maar ook je vriendelijkheid, die ik niet verdien, maar die voortvloeit uit je innerlijke goedheid. En wat een liefde, wat een welwillendheid klinkt er niet door in die brief, wat een genegenheid, wat een verlangen ademt hij niet? O gelukkige dag, die ik zal merken met het witte steentje, 3. waarop het lot mij jou tot vriend gaf, waarop jij mijn ziel als het ware hebt aangevuld. En dan mag ik niet alleen van je vriendschap genieten, maar ook nog gebruikmaken van je bezit. Wie zou een goedheid, die zo overvloedig, zo gul, zo prompt is, niet prijzen, bewonderen en ten zeerste beminnen? Van alle ondankbaren zou ik alleen de meest ondankbare zijn, als ik niet mijn uiterste best deed je zoveel mogelijk dank te betuigen voor de grote diensten en voor de grote weldaden waarmee je me hebt overladen, en vooral, wanneer het geval zich zou voordoen, iets terug te doen. Als je mijn hulp nooit nodig zult hebben, zal ik toch duidelijk maken dat ik je goedheid nooit zal vergeten en dat ik nooit tekort zal schieten in grootmoedigheid en genegenheid, ook al zul je me daarin verre overtreffen. Want {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof mij, dierbare Cornelis, in de oprechtheid van mijn genegenheid ben ik, en zal ik altijd voor jou blijven wat - naar men zegt - Euryalus was voor Nisus, Pylades voor Orestes, Peirithoüs voor Theseus, met het vertrouwen dat Pythias had in Damon en met die warme vriendschap waarmee de jonge Jonathan de jonge David omhelsde. Voortaan zal ik er voortdurend op bedacht zijn de faam en de eer van jouw naam hoog te houden en nooit zal iemand zich méér om zijn eigen welzijn bekommerd hebben dan ik om het jouwe. En als er verder ook maar iets is wat ik voor je kan doen, weet dan dat niets mij prettiger en dierbaarder kan zijn dan een verzoek van jouw kant, want niets, Cornelis, is en zal er in mijn leven belangrijker zijn dan jou in alles van dienst te zijn. Als je dus meent dat ik door mijn ijver en arbeid iets voor je kan betekenen, dan moet je daar gebruik van maken als van iets wat je toebehoort. Dat je Willem 4. even vriendelijk hebt bejegend als mijzelf is iets, dat moet ik eerlijk zeggen, wat me bijzonder veel genoegen doet en wat ik ook helemaal vind passen bij je vriendelijke aard. Naar mijn mening verdient hij niet alleen je achting, maar ook je liefde, want hij is buitengewoon geleerd voor zijn leeftijd en hij was ook de eerste die een bijzondere genegenheid voor jou koesterde. Het ga je goed, mijn beste Cornelis, en blijf veel van mij houden, zoals je al doet. Ik vraag je Pieter 5. die, zoals je schrijft, erg op mij gesteld is en die ik zelf graag mag, uit mijn naam de hartelijke groeten over te brengen. 18 Aan Cornelis Gerards [Stein, 1489] Erasmus van Rotterdam aan de geleerde dichter en theoloog Cornelis Uit de stapels brieven die je me schrijft, vol genegenheid en vriendelijkheid, o dierbaarste van mijn vrienden, kan ik duidelijk opmaken dat je een zeer hoge dunk van me hebt. Jij noemt die brieven onbenullig, maar ik zou ze liever een opmerkelijk voorbeeld van je buitengewone wijsheid en welsprekendheid en een betrouwbaar bewijs van je grote welwillendheid voor mij willen noemen. En, beste Cornelis, als je je onbenullige brieven al zo elegant schrijft, wat mogen we dan allemaal niet verwachten, vraag ik, als je echt je {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} best gaat doen? Of weet je je zo aan te passen aan de omstandigheden en personen, dat je moeilijke en verfijnde werken produceert voor geletterden en slordig gemaakte voor onbenullige lieden? Maar genoeg geschertst. Je schrijft dat je al je werken die je bezit, veilig aan mij kunt toevertrouwen, aangezien je allang overtuigd bent van mijn trouwe vriendschap en, zoals je schrijft, van mijn toewijding, ijver en onbaatzuchtigheid. Wel, je denkt erg welwillend over mij en ik zal dan ook mijn uiterste best doen om je in deze mening niet te beschamen. Als je niet alleen op woorden wilt vertrouwen, stel me dan eens op de proef: dan zul je echt merken dat ik je nooit mijn steun zal onthouden, als je deze ooit nodig hebt. En als je beweert dat ik gemakkelijk je gebrek aan zelfvertrouwen kan wegnemen en door mijn bijzondere kunst - zoals je zegt - mijn dagelijks brood kan maken van wat jij in voorraad hebt, zou ik, om eerlijk te zijn, mijn beste Cornelis, bijna gaan denken dat je de spot drijft met mijn simpelheid, als ik niet zoveel bewijzen had van je goede wil. Ik zal maar aannemen dat, als je mij, die zo weinig waard is, te hoog inschat, dit eerder voortkomt uit misplaatste genegenheid dan uit een weloverwogen oordeel. Maar om te voorkomen dat je me verwijt je helemaal niet tegemoet te komen in de plichten der vriendschap, beloof ik je mijn hulp in deze dingen, op voorwaarde dat jij, op jouw beurt, me je steun verleent. Vaarwel, en houd me in je gedachten. 19 Van Cornelis Gerards [Lopsen, mei 1489] Erasmus had aan Cornelis een klaagzang gestuurd en deze nam de vrijheid het gedicht te bewerken, in dialoogvorm te gieten en er wat regels aan toe te voegen. Dit gedicht werd voor het eerst gepubliceerd door Reinier Snoy (brief 458) in zijn uitgave van Herasmi Roterodami silva carminum (Een bundel gedichten van Erasmus van Rotterdam, 1513) onder de titel Een apologie van Erasmus en Cornelis in de vorm van een klaagdialoog tegen de barbaren, die de oude welsprekendheid verachten en de geleerde poëzie belachelijk maken. 1. In deze brief vraagt Cornelis aan Erasmus zijn gedicht Over de dood te bestuderen. P.S. Allen meende dat dit gedicht het uit de jaren twintig stammende Over de onverwachte dood en het voornemen voor een beter leven aan Celsus, 2. was, dat staat opgetekend in manuscript 1323 folio {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 33 van de Goudse Librije. K. Tilmans 3. toont echter aan dat het om een van de vroege gedichten van Aurelius gaat, Carmen de Morte, en dat Cornelis het al in 1497 aan Arnold Bost (brief 53) in Gent opstuurde. Cornelis van Gouda aan Erasmus, een man van volmaakte geleerdheid Na veel gesoebat en gesmeek, mijn beste Erasmus, heb ik onze Martin, 4. die almaar stond te dralen om zijn domheid te verbergen, er door een belofte van wederzijdse vriendschap toe gebracht te erkennen dat ik enige van jouw gedichten verdiende te krijgen, die hij zelf van jou moest vragen. Eindelijk heb ik dus de hand kunnen leggen op je klaagzang over de verachting van de poëzie, de vrucht van jouw talent. Ik kan niet makkelijk tot uitdrukking brengen hoe blij ik was toen ik dit gedicht ontving, bekeek en las. Natuurlijk mag ik je de lof die je daarmee verdiend hebt, niet helemaal onthouden, maar denk erom dat je verder gaat in alle bescheidenheid. Als je die behoudt, zul je je talent, dat je nu in knop toont, in vele vruchten laten uitbotten als uit een stam. Maar om je prachtige karakter niet met mijn domme lofprijzingen te bezoedelen, laat het voldoende zijn alleen dit te zeggen: dat al mijn wensen erop gericht zijn met jou een band te hebben als tussen broeders, één enkel enthousiasme voor gezamenlijke studies, en tenslotte één enkele basis van gedegen vriendschap. Overigens, om je duidelijk te maken hoe overtuigd ik ben van jouw talent, ben ik zelf ook aan het werk gegaan en heb ik je gedicht, dat alle achting verdient, wat levendiger gemaakt door het tussen ons op te delen in een misschien niet al te verfijnd tweegesprek. Ik heb het dus tot een verdediging in dialoogvorm omgezet, zoals de titel die boven ons gemeenschappelijk werk staat, al aangeeft. Ik hoop dat je het me niet kwalijk neemt dat ik jouw verzen een beetje heb veranderd door er wat woorden aan toe te voegen en dat ik het einde van het gedicht in een ander metrum heb gezet. Je moet er niet aan twijfelen dat ik dat gedaan heb met de grootste zorgvuldigheid en in de aangename veronderstelling dat wij elkaar zeer genegen zijn. Want om je elegant geschreven gedicht bij iedereen en allen nog meer in de smaak te laten vallen, heb ik het zo bewerkt dat de lezers, als ze dat willen, het kunnen reciteren met mooie klankeffecten, en om het vrijer te laten klinken en de stem niet {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} te laten haperen, heb ik alle hiaten tussen de klinkers nauwgezet verwijderd. Je moet maar zo vriendelijk zijn me te vergeven dat ik met mijn onbekwame handen aan jouw bloeiend gewas heb gezeten en er maar uit opmaken dat ik een grote vriend van je ben, nu ik van jouw gedicht een gemeenschappelijk boekje heb gemaakt. Tenslotte, juist omdat ik zo'n diep respect voor je heb, wil ik je uitdrukkelijk vragen aandacht te besteden aan mijn werk De Morte en het, zodra de gelegenheid zich voordoet, direct terug te sturen na het te hebben verbeterd met de vijl van je kritisch inzicht. Laat er tussen ons niet die afgunstige wedijver, die een zeker iemand heeft willen opstoken, bestaan en laten wij verbonden blijven in onderlinge liefde, ook al zullen wij af en toe wat ruimte moeten geven aan het oordeel van de ander. Vaarwel en houd van me zoals ik van jou houd. 20 Aan Cornelis Gerards Stein, 15 mei [1489] Erasmus van Rotterdam aan de zeergeleerde Cornelis van Gouda Je boekje, 1. mijn beste Cornelis, is mij, terwijl ik het helemaal niet meer verwachtte en er niet meer op hoopte - want die hoop had ik al helemaal opgegeven - overhandigd door onze gemeenschappelijke en geliefde vriend, heer Johan. 2. Ik denk dat ik niet makkelijk kan uitdrukken hoeveel genoegen het me deed toen ik uit jouw eigen woorden opmaakte dat jij het had voltooid, want ik begreep dat ik iets van je had gekregen waar ik nauwelijks op had durven hopen. Toen ik Martin naar je toe stuurde om wat brieven of gedichten bij je op te halen, merkte hij bij zijn terugkeer op dat jij erop gestaan had dat ik als eerste, zoals men zegt, het ijs zou breken en dat jij pas daarna {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} mij zo snel mogelijk iets zou sturen. Hij zei zelfs dat je een of ander werk onder handen had dat je aan mij wilde opdragen. En daarom ben ik als eerste - niet omdat ik beter ben dan de anderen in schrijven of meer ervaring heb, maar omdat ik het meeste van je houd - begonnen aan dat gedicht, waarvan je schrijft dat het je eindelijk bereikt heeft. En ik kan niet zeggen hoe verbaasd ik ben dat je het niet eerder hebt ontvangen. Ik had Martin er namelijk zeer duidelijk en met de meeste nadruk op gewezen dat, wilde hij ooit mijn dankbaarheid verwerven, hij vooral in deze zaak, die ik van plan was als bijzonder belangrijk te behandelen, zorgvuldig moest uitvoeren wat ik wilde en het gedicht zo snel mogelijk bij jou moest bezorgen. Ik zou het vervelend vinden als je denkt dat ik dit gedicht uit domme ijdelheid of onder de prikkel der jaloezie gemaakt heb, want ik heb niet zo'n hoge dunk van mijn gedichten en denk dat zij mij eerder schande zullen brengen dan roem. Nee, wees er maar van overtuigd, zoals je waarschijnlijk al bent, dat ik het vooral gedaan heb om met mijn onbenulligheden enige gedichten aan jou te ontfutselen, zoals Pan met zijn boerenfluit de lier van Apollo tot leven bracht. Martin hield immers staande dat jij anders, volgens je voornemen, niets zou schrijven. Uit jouw brief maak ik nu op dat hij mij heeft bedrogen in mijn wens en jou in je verlangen, door het werk bij zich te houden en alleen maar te beweren dat hij het je had gebracht, misschien om zo des te makkelijker zijn domheid te verbergen. Maar als ik zijn wartaal had weten te ontcijferen, dan zou ik, verdorie, met mijn slimheid wel van hem gedaan hebben gekregen óf dat hij het je zou overhandigen óf dat hij het me in ieder geval zou teruggeven, zodat ik het aan iemand anders zou kunnen toevertrouwen; maar hij wist zijn trucjes wel erg goed te verbergen, want toen ik hem hier, na zijn terugkeer, indringend ondervroeg over wat er tussen jullie was voorgevallen, heeft hij een spitsvondig, maar wel erg lang verhaal in elkaar geflanst en vertelde hij achter elkaar wat je gedaan en gezegd had. Ik raakte in de war van al dit gepraat en begon erg bang te worden - want ook dit scheen mij uit zijn verhalen waarschijnlijk toe - dat mijn weinig verfijnde gedicht je zeer geleerde oren had beledigd of dat je het anders had opgevat dan ik had bedoeld. Toen ik ook nog zag dat er zoveel tijd verstreek zonder dat ik een gedicht of brief van je ontving, sterkte me dat in mijn vermoeden dat ik je gekwetst had met mijn onbenulligheden, en dat je het de moeite niet waard vond daarvoor iets terug te doen. Maar ik ben heel erg blij dat de zaak anders in elkaar zit. Het verheugt me zeer dat je het gedicht hebt gekregen en dat het je niet alleen niet gekwetst heeft - wat ik terecht had moeten vrezen - maar dat je me nog vriendelijker gezind bent dan vroeger, want dat begrijp ik heel goed. Je hebt mijn gedicht immers niet alleen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaardeerd, maar je verklaart zelfs dat je er veel achting voor hebt en je hebt je verwaardigd je schitterende verzen met de mijne te vermengen. Jij doet dat, mijn beste Cornelis, niet vanwege mijn verdiensten, maar omdat je zo vriendelijk van aard bent dat je de talenten van anderen, hoe onderontwikkeld ook, meer bewondert dan die van jezelf. Maar misschien komt het ook wel door je grote genegenheid voor mij en vind je daardoor iets bevallig waaraan iedere bevalligheid ontbreekt. Liefde maakt blind en kent geen juist oordeel. Ik vond het wel vervelend dat je mij, die het niet verdiende, zo prees, maar dat werd meer dan goedgemaakt door de dankbaarheid en het genoegen dat een zo groot en zo geleerd man mij niet alleen verkiest boven anderen, maar me ook zo genegen is. In ieder geval, mijn dierbare Cornelis, geloof me wanneer ik zeg dat ik naar niets op de wereld zo hevig verlang als dit: dat de liefde die ik altijd en terecht in hoge mate voor je heb gevoeld, door jou wordt beantwoord. Daarom wil ik graag jouw woorden citeren en die tot de mijne maken: ‘laat het voldoende zijn alleen dit te zeggen: dat al mijn wensen erop gericht zijn met jou een band te hebben als tussen broeders, één enkel enthousiasme voor gezamenlijke studies, en tenslotte één enkele basis van gedegen vriendschap.’ En zoals je - en dat is het verheugendste bewijs van je welwillendheid - uit mijn en jouw verzen één enkele Verdediging hebt gecomponeerd, zo moge een band van wederzijdse vriendschap onze twee zielen samensmeden - aangenomen dat we iets vinden wat twee vrienden scheidt - zodat jouw geest altijd in mij en mijn geest in jou huist, net zoals jouw verzen ingeweven zijn in de mijne en de mijne in die van jou. En als wij, door afstand van elkaar gescheiden, minder vaak dan wij zouden willen bij elkaar kunnen zijn, dan zullen wij toch zo genieten van ons geestelijk samenzijn, de uitwisseling van brieven en het betrachten van wederzijdse diensten, dat het lijkt alsof de afstand tussen ons is weggevallen. En laat verder alles wat naar naijver en naar jaloezie riekt, zoals je schrijft - ik voeg eraan toe: laat zelfs iedere minder vriendschappelijke gedachte - verre van ons blijven. God moge degene sparen - maar laat ik niets onheilspellends afroepen over een van onze broeders - die op deze wijze vroeger tussen ons gekomen is. Waarom zou ik jaloers op je zijn en me niet veeleer van harte verheugen en je geluk wensen? Mijn genegenheid voor jou is zo groot dat ik meen dat alles wat, naar ik verwacht, jou aan roem en waardigheid ten deel zal vallen, ook op mijn conto zal worden bijgeschreven. Want er is een oud en waar gezegde dat onder vrienden alles gemeenschappelijk is. Of denk je dat ik zo onbeschaafd ben dat ik een afwijkende mening van je niet kan verdragen en dat ik alles wat niet met mijn eigen mening overeenkomt, voortdurend meen te moeten ondermijnen, uit te wieden en te verscheuren? {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet heel goed dat er mensen zijn die onmiddellijk veroordelen wat zij niet kennen of goedkeuren, maar ik wil niet dat je mij tot hen rekent. Kom nou! Ik weet maar al te goed dat Augustinus en Hieronymus, mannen van een voortreffelijke geleerdheid en beroemd door de heiligheid van hun leven, met elkaar van mening hebben verschild op meerdere punten, ja dat zij zelfs elkaars inzichten bestreden hebben. En ik kan niet geloven dat dat alleen met deze twee het geval is geweest; er zijn veel anderen, Aristoteles, Plato, Chrysippus, Epicurus, Zeno, die ieder hun eigen mening hadden en onderling zeer verschillend dachten. Maar daar moet je niet gelijk uit opmaken dat tussen hen wedijver en jaloezie voorkwam. Ik heb mijn gidsen die ik volg en als jij andere hebt, zal ik me daar heus niet aan ergeren. In de dichtkunst heb ik Vergilius, Horatius, Ovidius, Juvenalis, Statius, Martialis, Claudianus, Persius, Lucanus, Tibullus, Propertius; in proza Cicero, Quintilianus, Sallustius, Terentius. 3. Voor het beoefenen van een elegante stijl stel ik in niemand méér vertrouwen dan in Lorenzo Valla. Geen ander kan met hem vergeleken worden in scherpte van geest en kracht van geheugen. Ik zal het je maar bekennen: wat in hun geschriften niet is behandeld, zou ik niet aan de orde durven stellen. Als jij andere voorkeuren hebt, zal dit voor mij geen reden zijn je te bekritiseren. Maar genoeg over deze zaken. Wat je verzoek betreft om je boekje Over de dood zorgvuldig te corrigeren, daarin kan ik je geruststellen. Ik heb dat boekje al gelezen en ook je Geschiedenis over de oorlog in Utrecht 4. en je Ter ere van de heilige Nicolaas. 5. Ik bewonder ze allemaal om de schoonheid van de taal en de grote rijkdom aan ideeën. Maar ik vind ze te mooi, mijn beste Cornelis, om ze met mijn ezelspoot te gaan polijsten. Ik denk trouwens niet dat ik iets weet wat jij niet ook weet. Maar, zeg je, ook bij de geleerdste schrijvers sluipen bij een groot werk ongerechtigheden binnen die zij, of uit achteloosheid of door drukke bezigheden, niet hebben kunnen corrigeren, en jij citeert deze verzen van je: ‘Want niemand is zo volmaakt in zijn kunst,/of een ordinaire fout ontsnapt wel eens aan zijn snelle handen.’ Beste Cornelis, wat aan jou, een Argus, heeft kunnen ontsnappen, dat zou ik niet gemakkelijk met mijn blinde ogen kun- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} nen ontdekken. Je zult nu wel aankomen met de volkswijsheid dat twee paar ogen meer zien dan één. En ik beken dat je daarmee elke mogelijkheid om me te verontschuldigen hebt afgesloten. Daarom zal ik, geliefde broeder, met jouw welnemen en als je bij je mening blijft, je liever daarin tegemoetkomen, hoe ontoereikend mijn krachten ook zijn, dan je teleur te stellen in je genegenheid. Maar om eerlijk te zijn, ik heb je boekje Over de dood niet meer. Ik heb het namelijk teruggegeven aan Martin, die het ook had gebracht. Zorg er dus voor dat ik het zo snel mogelijk weer krijg. Ik zal dan mijn best doen om de fouten die ik tegenkom - wat me zeer onwaarschijnlijk lijkt - zorgvuldig aan te geven en de verbeteringen aan jouw scherpzinnigheid uitleveren om ze bij te schaven. Vaarwel, dierbare Cornelis, en blijf van me houden zoals je doet. Stein, 15 mei 21 Van Cornelis Gerards [Lopsen, mei 1489?] Cornelis van Gouda aan Erasmus van Rotterdam, dichter, redenaar, theoloog en in alle opzichten een zeer geleerd man Ik had niets méér kunnen wensen, mijn dierbare Erasmus, dan jouw grote genegenheid te leren kennen en de fijnzinnige vriendschap en trouw, die je mij op zo aangename wijze toezegt. En toch word ik, wanneer je me ophemelt met zoveel onverdiende lof, door een zekere schaamte over mijn eigen onvermogen bevangen. Jij voelt en schrijft zoveel prachtige dingen over mij, dat je bijna jaloezie opwekt bij mijn vrienden. Maar zoals de religie niet altijd een fout die voortvloeit uit goedheid, veroordeelt, zou ik niet graag willen dat men je gaat beschimpen alleen omdat jij je vergist door mij al te veel lof toe te zwaaien. Dan moeten de mensen die jouw fout veroordelen, ook maar de woede van Petrus, die het lijden van onze Heer niet kon aanzien, aan de kaak stellen. Verder zou ik willen dat iedereen inziet, dat jij niet tot vleierij in staat bent en dat kritiek mij niet raakt en onverdiende hulde mij niet in vervoering brengt. Maar terwijl ik dit schrijf, leg ik misschien een nieuwe strik van kwaadwilligheid waarmee mijn vrienden me kunnen belasteren; zij kunnen zeggen dat het schandelijker is mijn eigen lof te verkondigen dan die van een ander te aanvaarden. Daarom zal ik, wat ik in woorden heb gezegd, in daden tonen, en wel zo duidelijk dat al die jaloerse lieden daar niets meer tegen in kunnen brengen. Zo zal ik erin slagen - denk ik - dat zij eindelijk {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} terugkeren van hun dwaling en alleen nog maar bewondering kunnen hebben voor de lof die jij mij toezwaait en de liefde die ik voor jou koester. Laten zij het horen die willen, laten zij lachen die het niet geloven. Toen onze vriend 1. mij enige tijd geleden vertelde hoeveel werk je verzette, ben ik op de gedachte gekomen om met jou een vriendschapsband aan te gaan en de afstand die ons scheidt, door talrijke brieven te verkleinen. Ik heb hem toen voor het eerst het verhaal van de heilige Nicolaas, dat ik in een eenvoudig metrum had geschreven, als onderpand meegegeven, maar - ik beken het eerlijk - met de uitdrukkelijke wens dat hij eerst jouw verzen aandachtig zou lezen en dan pas met dat onbenullige gedicht van mij op de proppen zou komen, als hij dacht dat ik op gelijke voet met jou kon wedijveren. Want ik vreesde - daar ik de faam van je naam al had leren kennen door de verhalen van onze vriend Johan 2. - ik vreesde, zeg ik, dat ik verreweg de mindere van jou zou zijn in talent en me zou moeten schamen dat ik zo brutaal geweest was jouw geleerde oren met mijn gezemel te pijnigen. Als hij echter zou merken dat jij grotere vorderingen had gemaakt dan ik - ik twijfelde daar toen al niet aan en ik heb het nu met grote dankbaarheid ondervonden - moest hij mijn kreupele paard dat ik hem had toevertrouwd, maar thuis verborgen houden. Zo ging hij van bedrog over op waanzin en toen hij eindelijk bij me terugkwam, insinueerde hij dat jij mijn werk had gelezen en dat je, al lezend, je gezicht in rimpels trok, een neus als van een neushoorn dreigend naar voren stak, er de spot mee dreef, eraan ‘knaagde’ - ik gebruik zijn woorden - en het overal in het rond versnipperde. Ik heb geduldig naar deze smadelijke beledigingen geluisterd, en ben, God zij mijn getuige, niet boos geworden, want ik vond dat ik de verwijten had gekregen die ik verdiende voor mijn onbenulligheden. Maar ik heb wel onmiddellijk en voor altijd besloten ermee te stoppen, om te vermijden dat ik onze vriend, die nog maar pas is ingetreden, in verlegenheid zou brengen als ik mijn zelfbeheersing verloor, of zijn smeulende gekte zou aanwakkeren. Ik zeg dit allemaal opdat al mijn vrienden erkennen dat ik niet hoogmoedig ben geworden door jouw lof, noch woedend door jouw - vermeende - scheldwoorden. Overigens moet je, nu we hebben afgerekend met het gevit van de afgunstigen, nog luisteren naar een paar opmerkingen over de wijze waarop ik tegen al die lof aankijk. Ik denk eigenlijk, mijn beste Erasmus, dat je mij daarmee overladen hebt om mijn zwakheid en traagheid wat te prikkelen en me de moed te geven om met jou, in het strijdperk der literatuur, een wedstrijd aan te gaan; om van mij, een slechte leerling, hoe dan ook een gelijke van jezelf te maken. Een dergelijk eerbetoon, dat zo profijtelijk is voor een vriend {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} en toch niet toegeeft aan de ondeugd van vleierij, is prijzenswaardig. Begeerte naar lof en vrees voor schande brengen mensen, getuige Caesar, 3. tot heldendom. En wanneer iemand streeft naar lof, moet hij deze, door zijn karakter en zijn prestaties die deze voortbrengen, verdienen. Wat moet ik nog zeggen over die voortreffelijke mannen, die het nageslacht gedenkt met veel eer, omdat zij, begerig naar roem, bereid waren gevaren te trotseren ter wille van een rechtschapen leven of voor de vrijheid van hun vaderland. Om dat te staven, zal ik een enkel voorbeeld uit de Oudheid aanvoeren en, met voorbijgaan van de Fabii, de Fabricii, de Scipio's, de Camilli en al die uitmuntende mannen van Rome, noem ik alleen Hannibal. Hij, nog bijna een kind - want ‘Juno gaf hem moed en vervulde zijn hart steeds met hoop op roem’ - droomde er voortdurend van ‘de Aegaten te verwoesten,/die schande van zijn voorvaderen, en de verdragen in de zee bij Sicilië te werpen.’ 4. Wij kunnen dus concluderen dat het soms goed en nuttig is halfhartigen en tragen tot actie aan te sporen met mooie woorden en ze, als ik het zo mag zeggen, met de prikkels van lof op te wekken iets goeds tot stand te brengen en de schone kunsten na te jagen. Ik eindig deze brief met te zeggen dat je bij al die jaloerse lieden niet voor schuldig kunt doorgaan, want je hebt een vriend gedwongen zich te ontplooien door hem te prijzen. Zij moeten er maar het zwijgen toe doen en ons toestaan ons in wederzijdse lof te ontwikkelen, terwijl zij elkaar blijven verscheuren in een wederzijdse haat. Vaarwel en ga door met God te dienen door je goede werken. 22 Aan Cornelis Gerards [Stein, juni 1489] Erasmus van Rotterdam aan de zeer welsprekende Cornelis, gegroet Onsterfelijke dank voor je vriendelijkheid, mijn beste Cornelis, omdat je je zozeer om mij bekommert dat je het wapen hebt gereedgelegd waarmee ik, ongewapende, de zijden van spotters zal kunnen doorboren, zoals je schrijft. Een duidelijk bewijs van je bijzondere genegenheid voor mij. Maar zodra hier een literaire discussie ontstaat, strijdt men, jammer genoeg, niet met de wapenen van argumenten, maar met gescheld en achterklap. Als mensen, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zoals het hoort, naar redelijke argumenten zouden luisteren, dan was er niets gemakkelijker dan ze te overtuigen. Zij maken zich er druk over dat onfatsoenlijke dingen in fraaie bewoordingen worden verpakt; ik veroordeel dat ook. Zij vinden het verkeerd als men zich te veel bezighoudt met poëzie; ik raad dat ook niet aan. Maar wat moeten we dan? Moeten wij dan maar gelijk aannemen dat iets wat welsprekend, wat poëtisch is, ook gelijk slecht is? Jij, gewend veel dichters te lezen, weet tenminste heel goed hoezeer de dichtkunst bloeit, niet alleen door de zoetvloeiende lieflijkheid van de taal, maar ook door belangrijke inzichten en een diepgaande kennis op allerlei terrein. ‘Moet ik me dan, waar zoveel schittert, ergeren aan een paar smetjes?’ 1. Maar die lieden verbergen hun lompheid als met een mantel en zo denken zij te verachten wat zij niet kunnen bereiken. Als zij de brieven van Hieronymus aandachtig zouden lezen, 2. zouden zij tenminste begrijpen dat grofheid niet gelijkstaat met heiligheid en dat geleerdheid niet hetzelfde is als goddeloosheid. Ik ben je erg dankbaar dat je me uitnodigt om die brieven van Hieronymus te lezen. Ik heb ze echter vroeger niet alleen gelezen, maar ook allemaal eigenhandig gekopieerd. Je kunt er alle pijlen in vinden waarmee we de schimpscheuten van de barbaren makkelijker kunnen ontzenuwen dan ze opsommen - zoals het spreekwoord zegt - maar het is al voldoende het prachtig uitgewerkte voorbeeld aan te voeren op de pagina waar hij, sprekend over de schillen van de verloren zoon, er het voorbeeld aan toevoegt van de krijgsgevangen vrouw. 3. Maar, beste Cornelis, laten wij liever de wapens neerleggen en niet tevergeefs de lucht slaan. Vroeger zou ik het een prachtoverwinning gevonden hebben als wij met dichtgestopte oren hun Scylla-achtige geblaf voorbij konden varen en niet zouden proberen hun fort stormenderhand te veroveren, maar eenvoudig te negeren, volgens jouw fraaie verzen: ‘Jaloerse kerel, zwets maar tegen me met je wilde mond/verteer je eigen hart met je afgunst;/zie, wij volgen met ijver uitmuntende mannen na,/een raspaard bekommert zich niet om vlooien.’ 4. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 23 Aan Cornelis Gerards Stein, juni 1489 Erasmus van Rotterdam aan Cornelis van Gouda, gegroet Ik geloof dat ik je brief al afdoende beantwoord heb, en daarom schrijf ik je nu alleen maar vanuit mijn grote genegenheid voor jou, in de hoop dat jij weer terugschrijft. En ik weet bij God niet, beste Cornelis, hoe het komt dat het voortdurend schrijven van brieven geen afkeer bij me oproept, zoals normaal zou zijn, maar juist de koortsachtige wil om steeds door te gaan; hoe meer ik er schrijf, hoe meer ik er wil schrijven. Het is alsof ik zo een remedie vind voor jouw afwezigheid en of ik, als genietend van jouw nabijheid, een gesprek met je voer. En ik denk niet dat ik me daarin vergis. Als we Turpilius mogen geloven, is een briefwisseling het enige wat gescheiden vrienden met elkaar verbindt. Mensen die ver van elkaar zijn, kunnen niet beter en vertrouwelijker met elkaar omgaan dan door een briefwisseling waarin de schrijvers een beeld van zichzelf schetsen voor elkaar en ieder van hen zijn geest en gevoelens, zo niet zijn fysieke aanwezigheid, ter beschikking stelt aan de ander. Toen de twee beroemde kerkvaders Hieronymus en Augustinus haast niet samen konden zijn door de grote afstand in tijd en ruimte en niet volgens hun wens konden genieten van elkaars nabijheid, zijn zij toch, door hun brieven, nooit echt gescheiden geweest, en waren zij goed op de hoogte van elkaars wederzijdse inzichten en welwillendheid. Laten wij ook op deze manier, beste Cornelis, ervoor zorgen dat van jou vaker brieven naar mij uitgaan en van mij vaker brieven naar jou vertrekken, zodat we onze scheiding compenseren en onze volmaakte liefde onderhouden met het vervullen van onze plichten. Laten wij altijd wedijveren in deze verkwikkende en vriendschappelijke strijd, waarin ik het niet erg vind dat jij mijn meerdere bent, en blij zal zijn als jij me verslaat. Want je brieven zullen, hoezeer je ook je best doet, nooit zo talrijk zijn, dat ze mijn verlangen naar jou kunnen stillen, laat staan in afkeer veranderen. En jij zult, als jouw genegenheid voor mij zo groot is als je brieven tonen - wat ik allerminst betwijfel - niet snel genoeg krijgen van mijn gezelschap. Ja, om het duidelijker te zeggen, als jij me zo gezind bent, dan zul jij evenveel plezier beleven aan mijn geschriften als ik aan de jouwe. Ik vind het bijna onmogelijk te zeggen hoeveel genoegen je Apologie en je brief mij hebben gedaan. Ik zou je dat graag gewoon willen zeggen, maar ik ben bang dat je denkt dat ik het meer zeg om bij je in het gevlij te komen dan uit oprechtheid. Want ik weet, beste Cornelis, ik weet hoe moeilijk jij in je {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} bescheidenheid loftuitingen verdraagt. Maar laat het voldoende zijn dit te zeggen, zodat ik alle andere plichtplegingen achterwege kan laten, dat je me geen geschenk had kunnen zenden waarmee je me een groter genoegen had kunnen doen. Want de liefde voor de letteren is, van jongs af aan, altijd voor mij van zo grote betekenis geweest dat ik ze terecht heb verkozen boven alle schatten van Arabië en ze niet zou willen ruilen voor al Croesus' rijkdommen, hoe groot die ook waren. Hoe meer vreugde ik put uit de studie der letteren, hoe meer ik de pogingen van de geletterden waardeer. Daarom, mijn beste Cornelis, als je echt van me houdt, zoals je stellig doet, maak me dan altijd deelgenoot van je studies. Meer nog, als er in jouw omgeving mensen zijn die wat verstand hebben van poëzie, dan zou ik willen dat je me iets van hun werk toestuurt, zodat ook ik er genoegen aan kan beleven en tegelijk ook hier de loftrompet kan steken van deze voortreffelijke mensen. Jij hebt in je gedicht een zekere Balbi vermeld, die zowel in Italië als in Parijs vijfentwintig jaar 1. in de studie van de poëzie heeft doorgebracht; je bent zo attent geweest in een noot een grafschrift van hem bij te voegen, maar het is te summier om een inzicht te krijgen in het talent van deze man. Ik zou je erg dankbaar zijn als je me een wat uitvoeriger en duidelijker bewijs stuurde van zijn genie. Het verbaasde me wel dat jij opmerkte dat hij de enige is die in de voetsporen van de klassieken kan treden. Want het lijkt mij dat, om van jouzelf nog niet te spreken, ik in onze tijd talrijke schrijvers zie die aardig in de buurt komen van de welsprekendheid van de Ouden. En onder de eersten is daar de leraar van mijn leraar Alexander, 2. Rudolf Agricola, die zeer geleerd was in de ‘artes liberales’ en al even bekwaam in redekunst als in poëzie en bovendien niet minder bedreven in het Grieks dan in het Latijn. Dan is er nog Alexander zelf, voorwaar geen slechte leerling van zulk een meester, en die van de klassieken een zo sierlijke stijl heeft overgenomen, dat je hem alleen in onze tijd plaatst omdat zijn naam op de titelpagina staat. En ook deze was niet helemaal onbekend met de Griekse literatuur. Tenslotte is het moeilijk in te schatten hoeveel roem Anton Gang 3. en Friedrich Mormann door hun grote geleerdheid aan Westfalen hebben gebracht; naar mijn mening mag het nageslacht hen beiden voor eeuwig in ere houden. Verder wil ik niet graag Bartholomeus van Keulen 4. van het gezelschap der geletter- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} den uitsluiten. En ook aan onze eigen Willem van Gouda, 5. jouw neef, wil ik niet zwijgend voorbijgaan, ware het niet dat ik door dagelijkse omgang en studie erg nauw met hem verbonden ben. Ik wil liever dat jij hem in de hoogte steekt, dan dat men denkt dat mijn genegenheid voor hem me op een dwaalspoor zet. Onze eeuw heeft ze allen gezien, ziet ze nog en ons Germanië heeft ze voortgebracht. Als je nieuwsgierig bent naar hun gedichten, zal ik ervoor zorgen dat ze je zo snel mogelijk bereiken. En om verder te gaan met de Italianen, wie slaat men hoger aan in de kunst van de klassieke welsprekendheid dan Lorenzo Valla en Filelfo? Wie is welsprekender dan Aeneas Silvius, 6. dan Augustijn Dati, dan Guarini, dan Poggio, dan Gasparino? Niemand betwijfelt dat zij allen tot de grootsten van onze tijd behoren. Maar het lijkt mij, beste Cornelis, dat de letteren hun hoogte- en dieptepunten hebben, net als de andere kunsten, die men de mechanische noemt. Want de werken van bijna alle grote dichters vermelden allerlei kunstenaars die in vroeger tijden werden geëerd. Als je nu naar de edelsmeedkunst, de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de gebouwen, de werkplaatsen en tenslotte de monumenten van de staatsfuncties kijkt van meer dan twee-, driehonderd jaar geleden, zul je je verbazen, denk ik, en moeten lachen om de grote onkunde van de kunstenaars, terwijl pas in onze eeuw alles wat de vernuftige ambachtslieden hebben voortgebracht, weer tot het domein van de kunst hoort. Zo was het ook in vroeger eeuwen, toen de studie van alle kunsten, maar in het bijzonder van de welsprekendheid, een grote bloei heeft gekend. Daarna heeft de toestand, door de steeds toenemende botheid van de barbaren, zich zo ontwikkeld dat er bijna geen spoor meer van over is. Toen begonnen de ongeletterden, die nooit iets geleerd hadden, te onderwijzen wat zij niet wisten, wat zeg ik, het niet-weten te doceren en nog wel voor een goed loon. Zij begonnen de leerlingen die zij aannamen, dommer te maken, ja zelfs zover te brengen dat zij zichzelf niet meer kenden. Dat was de tijd waarin men zich afkeerde van de oude voorschriften van de klassieken en zijn toevlucht zocht tot nieuwe, onnozel geformuleerde regels: manieren om iets duidelijk te maken, uitgebreide en gekunstelde commentaren, belachelijke regels voor de grammatica, gevoegd bij ontelbare andere dwaasheden. Toen zij dat alles met noeste arbeid van buiten hadden geleerd, zijn zij zo hoog gestegen in de letteren en welsprekendheid, dat zij nog geen eenvoudige redevoering in het Latijn konden houden. En, voorzover ik dat kan beoordelen, zouden deze barbaren, als zij hun plannen hadden verwezenlijkt, vast en zeker onze Thalia 7. in ik weet niet wat voor een nieuw jargon hebben veranderd. Valla, Filelfo, hebben haar toen, door hun prachtige pres- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} taties in geleerdheid, van de ondergang gered. De boeken van Valla, Elegantiae genaamd, laten zien hoe enthousiast hij ernaar heeft gestreefd een dam op te werpen tegen de onkunde van de barbaren, en de regels van de redenaarskunst en dichtkunst, die allang in vergetelheid waren geraakt, weer in het middelpunt van de belangstelling te plaatsen. Als je deze schrijvers, wat ik vermoed, al hebt gelezen, hoef ik je daar verder niet van te overtuigen. Als je ze nog niet hebt gelezen, dan raad ik je niet alleen aan, maar smeek ik je hartstochtelijk, daar snel aan te beginnen. Je zult er nooit spijt van krijgen wat tijd te hebben gestoken in die lectuur. Als je het boek wilt hebben, vraag het aan je dierbare Johan. 8. Genoeg hierover. Verder schrijf je dat je uit de titel, die ik in Griekse letters had geschreven, had opgemaakt dat mijn ode aan een zekere Cornelis was gericht, maar omdat jij in jezelf niets vindt van de lof waarmee de schrijver je eerde, vraag je me, als ik misschien iemand anders met mijn loftuitingen heb overladen, deze man aan jou bekend te maken, zodat diens talent niet langer in de duisternis verborgen blijft. Maar op mijn beurt, mijn dierbare Cornelis - om grappen met grappen te beantwoorden - heb ook ik vermoed, uit de veelvuldige herhaling van mijn naam, dat jouw brieven aan mij gericht zijn; maar omdat ik geen enkele vaardigheid in mij zie die overeenstemt met jouw eerbetoon, verzoek ik je nadrukkelijk mij de persoon te leren kennen die jij zo hebt geprezen. Wanneer jij me die andere Erasmus toont, zal ik zeggen over welke Cornelis ik heb gesproken. Ik heb nu grapjes gemaakt op jouw manier. Overigens betwijfel ik niet - om even serieus te zijn - dat jouw brieven aan mij gericht zijn, en ik wil niet dat jij eraan twijfelt dat mijn ode voor jou geschreven is. Maar zoals jij, met je buitengewone bescheidenheid, zegt dat je mijn lof, die nog helemaal geen recht doet aan je verdiensten, niet waard bent, zo kan ik niet betwijfelen dat alles waarmee je me onverdiend prijst, voortkomt uit je blinde genegenheid. En slechts de vrees dat je me al te ijdel zou maken, heeft je verhinderd me te overstelpen met nog meer eerbewijzen. En ik zou je zeker nog heel wat meer lof toezwaaien als ik niet zou begrijpen dat jij daar meer dan genoeg van krijgt. Vaarwel, illustere vader. Hoe Willem tegenover je staat, zul je uit zijn brief begrijpen. Als er bij jou nog mensen zijn die mij genegen zijn, vraag ik je hen in mijn naam te groeten. Nogmaals vaarwel. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 24 Van Cornelis Gerards [Lopsen, juli 1489] Cornelis van Gouda aan de zeer geleerde heer Erasmus, gegroet Je overvloedige genegenheid, dierbare Erasmus, die zich in alles toont, heeft me ten zeerste aan je verplicht door een weldaad die ik nooit zal vergeten. Je hebt met buitengewone welwillendheid en ingeboren goedheid toegestemd in wat ik allang van je vraag en wat ik steeds gretig van je zal blijven vragen. Je deed het ook uit vrije wil, maar je deed meer dan ik van je vroeg. Je schrijft namelijk 1. - en ik kan niet geloven dat jij zomaar iets schrijft - dat niets je meer genoegen heeft gedaan dan het feit dat wij verbonden zijn in dezelfde studies en onze scheiding overwinnen door veel brieven met elkaar uit te wisselen. Dat alles, Erasmus, maakt dat mijn liefde voor jou haar hoogtepunt bereikt en dat ik niet zal nalaten vaker met jou te spreken via mijn brieven, en dat is volkomen terecht. Want zoals het, zoals Cicero 2. zegt, schandelijk is een brief slecht te beantwoorden, zo getuigt het van veel hoogmoed als je helemaal niet wilt reageren. Het stemt me dus dankbaar en blij dat je mijn hulp vraagt en dat jij, die veel geleerder bent en bijzonder begaafd, mij, een eenvoudig en onervaren man, niet veracht. O nobele geest, hoe dierbaar ben je me door de grootheid van je liefde! O oprechte genegenheid en vriendelijke inborst! Je vond het niet voldoende om me dat alleen maar in woorden voor te houden, maar je wilde ook proberen me van deze realiteit te doordringen, nog duidelijker en effectiever, door de studie van de Oudheid. Dienovereenkomstig stel je me twee kerkleiders, Hieronymus en Augustinus, die uitmuntten in geleerdheid en in levenswijze, als voorbeeld. Zij konden niet zoveel bij elkaar zijn als zij wilden, maar bleven toch hecht met elkaar verbonden door hun zielsverwantschap en door eenzelfde soort belangstelling, zodat ze zich heel goed bewust waren van elkaars denkbeelden en gevoelens. Een ander bewijs van je genegenheid komt daar nog bij, want je wilt me niet alleen opwekken tot schrijven naar het voorbeeld van die heiligen, maar je beveelt me ook nog een leraar aan die ik moet navolgen om mijn geschriften eleganter te maken. Ik heb er erg om moeten lachen en het heeft mij deugd gedaan dat je me zo enthousiast vraagt Lorenzo Valla te lezen en te herlezen. Hoe ben je zo verblind geraakt - dit zeg ik maar voor de grap - dat je me voorstelt uitgerekend die man als voorbeeld te nemen met wie veel geleerde mannen, zoals je weet, slaags zijn geraakt, zoals men zegt, in een {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} openlijk verklaarde oorlog. Weet je niet meer hoeveel pijlen Poggio, toch geen onervaren man als het om welsprekendheid ging, op hem heeft afgevuurd? Is het dan wel verstandig van je, een vriend toe te vertrouwen aan een man in wiens studies hij zich niet kan verdiepen zonder haat op te wekken? Een hele meute blaft om ons heen en waarschuwt uitdrukkelijk hem niet te lezen, daar hij, zoals men zegt, niets anders weet te doen dan haartjes kloven over letters en accenten. Tegen Valla vaart Poggio uit met deze vierregelige strofe: ‘Nu Valla is overleden en zich bij de schimmen gevoegd heeft,/durft Pluto geen woord Latijn meer te spreken./Jupiter zou hem een ereplaats in de hemel hebben gegeven,/maar is zelf bang voor kritiek op zijn taalgebruik.’ Denk dus nog eens na of je mij echt een man wilt aanbevelen die door iedereen als een berucht en cynisch mens wordt beschouwd. Dit was maar een komisch intermezzo. Om verder te gaan: wat ik heb opgestoken uit Valla's werken, die ik op jouw aanraden heb gelezen, zul jij, met je scherpe oordeel, makkelijk ontdekken, zelfs aan de informele stijl waarin ik nu schrijf - als ik dat mag zeggen zonder arrogant te lijken. Tenslotte wil ik je nog zeggen dat ik het erg gewaardeerd heb dat je mij de geleerden hebt genoemd die je voorkeur genieten, want daarmee maak je me duidelijk dat je me, zonder enige jaloezie, erg graag mag en - wat zeer weinig voorkomt - dat het je plezier doet je voorraad van geheime schatten met mij te delen. Vaarwel. 25 Van Cornelis Gerards [Lopsen, juli 1489?] Cornelis van Gouda aan de volmaakte geleerde, Erasmus van Rotterdam Je toont je in je brief uiterst verbaasd, mijn beste Erasmus, dat ik Girolamo Balbi, die nu in Parijs verblijft, als enige noem die met zijn gedichten, beter dan alle anderen, in de sporen van de schrijvers uit de Oudheid treedt. Jij vindt dat er tegenwoordig talloze schrijvers zijn die in welsprekendheid kunnen wedijveren met de klassieken, in verzen zowel als in proza. En wanneer je de afzonderlijke gevallen doorloopt, bezorg je me een prettige verrassing, want je toont duidelijk aan dat ook ons Germanië vele schrijvers heeft voortgebracht die tot grote prestaties komen in welsprekendheid en poëzie. Wat je zegt, vind ik redelijk en erg verheugend, maar je brengt me niet af van mijn mening. Om je er echter van te overtuigen dat ik, wat ik zonder arrogantie over Balbi heb gezegd, ook met reden heb gedaan, lijkt het me {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} de moeite waard om, wat ik in woorden heb aangevoerd, ook met feiten te staven. Welnu, daarom herhaal ik het voor de duidelijkheid nog maar eens: wij weten dat het Griekse poesis in het Latijn vertaald wordt met fictio. Als we deze vertaling als juist aannemen, hebben we van de klassieke schrijvers geleerd dat er in elk gedicht twee dingen noodzakelijk zijn, namelijk vorm en betekenis. Zij verstaan onder ‘vorm’ dat wat een stuk tekst de lezer op het eerste gezicht voorhoudt; de ‘betekenis’ is wat de dichter wilde aanduiden door zijn beeldspraak. Bijgevolg moet de titel ‘dichter’, of althans deskundige op het gebied van de poëzie, worden toegekend aan hem die óf in de betekenis óf in de uiterlijke vorm óf in allebei de fictie laat doorklinken. Als dat naar het inzicht van de criticus niet het geval is, zegt men dat niet een dichter een gedicht, maar een versjesmaker versjes heeft gemaakt. Als we het, als een redelijke conclusie, daarover eens zijn, kom ik weer terug bij Balbi, en meen ik dat hij te verkiezen valt boven al jouw dichters die nog in leven zijn - want ik zwijg over de doden - zonder iemand tekort te willen doen. Van alle huidige dichters die ik heb gelezen, is hij de enige die zich ten volle de vergelijkingen en stijlfiguren van de klassieken heeft eigen gemaakt; als we kortom even afzien van de dichters, van wie maar weinig bewaard is gebleven - en dat weinige lijkt voornamelijk te bestaan uit bijvoeglijke naamwoorden - harmoniseert hij zijn klanken zo geraffineerd binnen de strikte regels van de poëtica, dat hij voor ons een tweede Ovidius is, zowel door de bekoorlijkheid van zijn gedichten als door de lichtheid van zijn geest - die me overigens minder prijzenswaardig lijkt. Ik zou dat kunnen aantonen met passages uit zijn gedichten, maar ik heb er slechts heel weinig. En omdat we er nu toch op zijn gekomen: als iemand me slechtheid en lichtzinnigheid verwijt vanwege mijn opmerking dat de dichter de waarheid wil verbergen onder fabels en metaforen, dan moet hij eens luisteren naar wat de klassieken daarover te zeggen hebben. Niet de dichters natuurlijk, want niemand van hen geeft openlijk zijn mening, maar de oudste filosofen en wetgevers die, voor het gemeenschappelijk belang, de fabels hebben uitgevonden. Als je vraagt waarom, kan Strabo 1. het je vertellen in zijn eigen woorden: ‘Omdat’, zegt deze, ‘je niet met filosofische argumenten kunt aankomen bij de gewone massa en deze niet makkelijk aan te passen zijn aan heiligheid en godsvrucht, was het nodig de mens vrees voor de goden bij te brengen. Dat kon echter niet zonder hulp van fabels en wonderen. Vandaar de voorkeur die de theologie van vroeger eeuwen heeft voor bliksem, schild, drietand, roedenbundels, thyrsusstaven, slangenharen, het geblaf van Cer- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} berus en alle andere instrumenten van de goden.’ Vergilius 2. maakte daar ook gebruik van en zong dat uit de grafheuvel van Anchises een slang te voorschijn kwam, om zo aan de ongeletterde menigte de opvatting van Pythagoras in te prenten, die leerde dat de slang voortkwam uit de ruggengraat van de dode. Maar genoeg hierover. Besef dat jouw gedichten, als je het wilt weten, me zo sprakeloos van bewondering maken, dat ik al heb besloten mijn armzalige verzen aan Deucalion 3. te wijden, als je tenminste niet probeert me te helpen met je raadgevingen in de benevelde staat waarin de buitengewone schittering van je gedichten me heeft achtergelaten. Vaarwel. 26 Aan Cornelis Gerards [Stein, juli 1489] Erasmus aan zijn vriend Cornelis, gegroet. Geschreven toen hij nog een jongen was. 1. Allereerst zou ik willen, mijn beste Cornelis, dat je er steeds van overtuigd blijft dat ik je tegemoet treed in die geest van volmaakte vriendschap waarmee jij, naar ik vertrouw, ook mij bejegent. Ik vertrouw daar niet alleen op, maar ik heb dat, door de talloze bewijzen die je me daarvan hebt gegeven, ook ondervonden. Als je je dan ook in mijn brieven ergert aan een of andere vleiende opmerking, moet je dat niet toeschrijven aan de slimheid van Gnatho, 2. maar aan de echte genegenheid die ik voor je koester en als ik wat vrijmoedig heb geschreven om mijn mening te verdedigen of om een andere reden, dan moet je niet meteen denken dat die genegenheid voor jou aan het afzwakken is of zelfs verdwenen. Ik wil dit zeggen, niet omdat ik zie dat we in enig opzicht met elkaar van mening verschillen, maar omdat, mocht zoiets {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit gebeuren, ik zou willen dat je rekening houdt met onze wederzijdse vriendschap. Zo denk ik dat je, wat je over Valla schrijft, niet meent, maar dat je het opzettelijk zo hebt geschreven ofwel om je stijl te oefenen op een paradox, ofwel om mij materiaal te verschaffen om te schrijven en - zoals Glauco, bij Plato, 3. door op de rechtspraak te vitten Socrates ertoe bracht deze te verdedigen - mij uit te dagen de verdediging van Valla op me te nemen. 4. Je doet dat door op te sommen met wat voor een onheus gescheld die domme aanvoerders van de barbarij tegen deze allergrootste geleerde te keer gaan. En dat valt makkelijk te bewijzen, want je zegt zelf dat je Valla niet alleen gelezen hebt, maar ook hebt nagevolgd. En zelfs al zou je dit willen ontkennen, je elegante stijl verkondigt dat luid. Wie het ook moge zijn die, zich koesterend in zijn eigen onkunde als een varken in de modder, meent dat het prachtig en geweldig is om, terwijl hij zelf geen enkele notie heeft van kunst en wetenschap, geleerden te achtervolgen met afgunst, haat en scheldwoorden, laat hij horen, als hij wil, hoe dom hij is. Om te beginnen: je behoort een mens af te meten aan zijn voornaamste kwaliteiten, niet aan de mening van anderen. Men moet geen acht slaan op wat anderen van hem vinden - dat is zeer bedrieglijk - maar hoe hij zelf zich gedraagt. Als je dat namelijk niet doet, lijkt het dan niet of hij, met het verstrijken van de tijd, van zichzelf vervreemdt en plotseling een ander mens wordt? Deze houdt mij voor een ontwikkeld man, gene voor een barbaar; deze vindt mij fatsoenlijk, gene onfatsoenlijk, voor de een ben ik een opschepper, voor een ander een walgelijk ventje; in de ogen van de een ben ik een knappe verschijning, in die van de ander een monster. Zal ik Proteus niet overtreffen in veranderlijkheid, zal ik uiteindelijk niet een monster worden als ik steeds maar moet zijn wat de mensen in mij willen zien? Je moet het al verdacht vinden als de grote massa iets toejuicht, en als deze iets haat, kun je er al bij voorbaat van uitgaan dat het om iets waardevols gaat. Soms gebeurt het zelfs dat ik in de ogen van dezelfde man nu eens wit, dan weer zwart ben. Stesichorus bezong Helena als een lelijke vrouw, maar nadat hij met blindheid geslagen was, heeft hij haar tot de mooiste van alle vrouwen gemaakt, terwijl haar schoonheid in die tijd toch niet was toe- of afgenomen. Zij, die tegenwerpen dat de naam Valla bij de meeste mensen grote afkeer opwekt, bewijzen niets; er bestaat namelijk geen uitzonderlijke voortreffelijkheid waaraan dit euvel niet kleeft. Ja, velen hebben een hekel aan Valla: en wie dan wel? Juist degenen die zich niets gelegen laten liggen aan de schone letteren. Hier werpt men misschien tegen dat, als wij al geen acht moeten slaan op {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} wat de gewone man zegt, ook Poggio, die toch een geleerd man met goede smaak was, hem zo heeft afgeschilderd. Poggio was hem inderdaad vijandig gezind, maar hij was de enige. En hij was zo geaard dat hij liever de geleerdste wilde zijn dan meer geleerdheid wilde verwerven. Ik zal hem onder de geleerden op zijn plaats zetten en aantonen, dat hij zich in het gezelschap van de barbaren best thuis voelde; dat hij meer van nature welbespraakt was dan door zijn geleerdheid en dat hij eigenlijk eerder praatziek was dan welsprekend. Tenslotte, de manier waarop Poggio Valla aanviel, laat duidelijk zien dat hij een gemeen en haatdragend man was. Op die manier hadden Sallustius en Asinius een hekel aan Cicero, Caligula aan Vergilius en Livius, Rufinus aan Hieronymus. Waarom Valla zich deze vijandschap op de hals heeft gehaald wordt snel duidelijk: je weet wat Sosia 5. - bij Terentius - gezegd heeft: ‘Onderdanigheid kweekt vrienden, waarheid kweekt haat.’ Daartegenover staat die parasiet Gnatho, 6. die zich had voorgenomen overal ja en amen op te zeggen, of juist nee te zeggen als iedereen nee zei, te prijzen wie door iedereen geprezen werd, en al deze zaken weer terug te draaien als dat in zijn kraam te pas kwam. Hij viel dan ook bij iedereen zó in de smaak dat hij, daarnaar gevraagd, niet zonder reden meende dat hij rijker was dan wie ook. Heel verschillend was Demea 7. die, nog niet op de hoogte van het beschaafde leven, ernaar streefde altijd de waarheid te dienen en zo geen enkele vriend maakte; alleen en berooid ging hij door het leven en werd zelfs door zijn eigen kinderen in de steek gelaten. Zo bitter en onwelkom is de waarheid voor de mensen. Valla zou dus, als hij zijn mond had gehouden over de domheid der barbaren in plaats van deze aan de kaak te stellen, voor aardig en aangenaam doorgaan. Maar nu hij ervoor heeft gezorgd dat het klatergoud van de slecht verworven roem van deze mensen wordt afgerukt en men ze niet meer houdt voor wat zij nooit waren, nu scherpen allen die beledigd zijn hun tanden. Overigens, het overkomt de echte geleerden natuurlijk ook wel eens dat hun iets ontgaat. Heeft Athene of Italië, de overwinnaar van de Atheners, ooit iemand gekend die zo geleerd was dat hij alles wist? En daar wij allen van nature tot fouten geneigd zijn, zondigen wij veel makkelijker als we anderen fouten zien maken, vooral als die anderen veel gezag hebben en een beroemde naam dragen. Maar het is de specifieke gave van ongeletterde mensen voorbij te gaan aan wat grote schrijvers heel juist hebben opgemerkt, zoals, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Fabels van Aesopus, de haan een kostbare steen laat liggen 8.; ze plukken echter de fouten, die ook deze schrijvers wel eens maken, er feilloos uit ter verdediging van hun eigen tekortkomingen. Daarom was het nodig de fouten van zelfs de grootste mannen niet te verbergen. En wie kunnen we helemaal van fouten vrijpleiten, als Cicero soms al zondigt tegen de regels van de Romeinse taal? Als Poggio zijn fouten oprecht had willen bekennen en verbeteren in plaats van ze op onbeschaamde wijze te verdedigen - en als hij een verstandig man was geweest, had hij dat inderdaad moeten doen - dan zou hij tot de overtuiging zijn gekomen niet dat hij Valla moest afkraken, maar dat hij hem moest danken en eren voor zijn terechte kritiek. Door deze redenering in verwarring gebracht, nemen de tegenstanders van Valla hun toevlucht tot een laatste redmiddel: ‘Valla had’, zeggen zij, ‘beroemde mannen dan wel terecht gelaakt, maar hij had het met meer sarcasme gedaan dan billijk was.’ Ik vind echter dat hij ze helemaal niet zo sarcastisch heeft behandeld, of je moet die mannen beroemd vinden die ik beschouw als de voornaamste leiders van de barbaren: Papias, Huguccio, Everard, Catholicon, John Garland, Isidorus, 9. en anderen die de moeite niet waard zijn bij name genoemd te worden. Of misschien vinden zij dat iedere vorm van kritiek ‘sarcastisch spreken’ is. Laat het waar zijn dat hij te sarcastisch was: heeft hij dan ongelijk omdat hij de waarheid sarcastisch heeft ingekleed? In hoeverre stuit zijn sarcasme ons zo tegen de borst, dat wij, door die afkeer, zoveel waardevolle en noodzakelijke dingen van hem verwensen? Moeten wij soms van mening zijn dat hij, aan wie wij zoveel te danken hebben, volmaakt moet zijn? Je gasten zien het toch graag door de vingers als, tussen de vele heerlijkheden, een schotel voorkomt die niet helemaal gaar is of slecht bereid. En als het vijandelijke leger dreigend voor de muren staat en het hele volk uitgeput is door rampspoed en geen kans meer ziet te ontkomen, en iemand zich buiten verwachting aanbiedt om met gevaar voor eigen leven de vijand te verdrijven en het vaderland te bevrijden, met hoeveel roem, met hoeveel eer zal men hem dan niet overladen? Of krijgen wij soms een hekel aan die man omdat hij wat te veel drinkt? Moet een zo klein vergrijp de herinnering aan een zo grote weldaad uitwissen? En wie is zo klein van geest, wiens borst wordt zo geprangd door afgunst, dat hij Valla niet grotelijks prijst en hem zeer genegen is omdat hij met zoveel doorzettingsvermogen, zoveel ijver, zoveel zweetdruppels, het onbenul van de barbaren heeft verdreven, de letteren, die bijna ten grave gedaald waren, van de ondergang heeft gered, Italië {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vroegere luister heeft teruggegeven, en de geleerden zover heeft gebracht dat zij zich voortaan wat omzichtiger moeten uiten? Misschien ben je bang dat deze sarcastische man jou helemaal afkraakt, maar zo niet, dan moet je je maar veilig aan hem toevertrouwen, misschien niet helemaal zonder afgunst, die altijd alles wat moeilijk en prachtig is, pleegt te vergezellen; maar het zou toch naar mijn mening zeer eervol en nuttig voor je zijn. Hoe vaak je dit ook doet, ik vraag je steeds weer het meer en meer te doen. Dan zul je merken dat het niet weinig ten goede zal komen aan je geschriften, tenzij je deze alleen voor de Hollanders maakt. Vaarwel. 27 Aan Cornelis Gerards [Stein, juli 1489] Erasmus van Rotterdam aan de zeer geleerde heer Cornelis van Gouda, gegroet Hoewel, mijn beste Cornelis, het literaire genre der strijd- en schotschriften zeer veel vrucht kan afwerpen en ook wel enig plezier kan geven, verschaft toch, om de waarheid te zeggen, wat men het vertrouwelijke genre noemt me veel meer genoegen. Want het laatste genre is zacht en vreedzaam, het eerste tamelijk bewogen, het laatste is veilig en vriendschappelijk, het andere neigt tot vijandigheid. Want als je over beroemde of in ieder geval bekende mannen gaat oordelen, zullen er altijd mensen zijn die, hoe je het ook wendt of keert - want ieder heeft zo zijn eigen mening - boos op je worden, haatdragend zijn of je aanvallen. Maar, beste Cornelis, opdat ik niet al te inschikkelijk voor je lijk, om niet te zeggen neerbuigend en kieskeurig, door je brief niet te beantwoorden, geef ik je in een paar woorden mijn mening over Girolamo Balbi. Allereerst moet ik zeggen dat ik me helemaal niet geschikt acht om een mening te geven over de gedichten van de grote schrijvers. Want zoals niemand juist kan oordelen over beeldhouwwerken, schilderijen en andere producten van de beeldende kunsten, tenzij hij zelf een groot artiest is op dat gebied, zo vind ik ook dat men enige notie, hoe gering of minimaal ook, van schrijven moet hebben om te beoordelen of een gedicht goed of slecht is. Vervolgens zou ik willen dat je inziet dat wij vrij eensgezind zijn in onze mening. Je schrijft dat poesis in het Latijn fictio is en dat niemand de titel van dichter waardig is, als hij niet een of andere diepere zin verbergt of bewaart onder de oppervlakte van de woorden. Al deze redenen brengen je ertoe aan {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Balbi de voorkeur te geven en hem boven alle andere dichters van deze eeuw te stellen. Maar waarom? Mag iemand die de naam dichter verdiend heeft, die naam alleen dragen als hij altijd een volmaakt dichter is? Alsof het woord dichter ook niet is toegepast op de slachtoffers van Vergilius' geestige opmerking: ‘Wie Bavius niet afkeurt, moge ook jouw verzen prijzen, o Mavius.’ 1. Tussen een dichter en een goede dichter ligt dezelfde afstand als tussen een schilderij en een kunstwerk. En zoals vele dingen nodig zijn om een schilderij mooi te noemen, bijvoorbeeld bekoorlijke kleuren die goed met elkaar overeenstemmen, goede verhoudingen, aandacht en inzet van de kunstenaar, zo moet men ook bij het schrijven van gedichten vele dingen in acht nemen, willen zij lof verdienen. Ten eerste is belangrijk: een levendige verbeelding, een kunstige opzet, een welluidende stijl, een taai geheugen. Vervolgens moet er nog de pracht van de kleuren aan worden toegevoegd. Men moet er ook goed op letten, dat men stijlmiddelen niet door elkaar gebruikt, dat we niet te uitvoerig, maar ook niet te duister zijn. Uiteindelijk moet men veel schrappen en nog meer verbeteren voordat we menen te moeten uitgeven wat we vervaardigd hebben. Maar waarom probeer ik zo - als op een klein leitje de gehele wereld - in een korte brief het gehele systeem van de retorica te omvatten, ofwaarom probeer ik Minerva 2. te onderwijzen - zoals men zegt - of hout naar het bos te dragen? Je kent Cicero, je kent Quintilianus, je kent Horatius, je kent Geoffroi 3. en je weet maar al te goed wat een overvloedige, heldere voorschriften zij van deze kunst hebben gegeven. Als iemand ze allemaal zou toepassen, zou hij een volmaakt poëtisch meesterwerk afleveren. Toch denk ik niet dat hij de prijs wint die de mooiste omschrijvingen gebruikt of de lieflijkste taal bezigt. Bij Terentius en Horatius zijn die mooie omschrijvingen vrij zeldzaam, terwijl bij Persius, Sidonius en sommige andere zeer geleerde dichters bevallige taal nauwelijks voorkomt. Bedenk daarbij dat Ovidius en Tibullus in lieflijkheid van taal onze Vergilius overtreffen, zonder hem toch voortdurend van de eerste prijs te beroven. Je hebt wel bewezen, Cornelis, dat Balbi een dichter is, maar nog niet wat je er toe bewogen heeft hem boven alle andere te stellen. Maar laat het zo zijn dat hij alle andere overtreft: als jij stelt dat híj alleen in de voetsporen van de Ouden treedt, wat doe ik dan Balbi voor onrecht als ik daartegenover beweer dat hij niet de enige is, maar dat vele anderen dat ook doen? Want ik stel niemand boven hem en ik stel hem bij niemand achter. Dit, mijn beste Cornelis, was mijn bijdrage aan de strijd der gladiatoren of {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} liever nog van de worstelaars in de sportschool; of liever, ik heb er maar wat grapjes over gemaakt. ‘Laten wij nu, het spel terzijde schuivend, overgaan tot serieuze zaken.’ 4. Wanneer ik de gedichten van jouw, of liever onze, Balbi bestudeer, is het moeilijk onder woorden te brengen hoeveel genoegen het mij gedaan heeft dat zoveel beroemde en zo volmaakte monumenten van de oude welsprekendheid nog bestaan en ik denk dat hij door ons allen, aan wie de letteren dierbaar zijn, moet worden bemind, vereerd en gelezen. Ik betwijfel echter of ik hem boven alle andere levende dichters zou durven stellen, want ik vind het maken van mooie epigrammen niet zo moeilijk en verder zijn er ook elders gedichten die voor een prijs in aanmerking willen komen. Maar je zult het mij makkelijker maken als je het overige werk van Balbi of anderen, voor zover het gedichten zijn, aan mij wilt uitlenen. Voor je vele en grote weldaden dank ik je en zal ik je, zolang ik leef, dankbaar blijven. Vaarwel. 27a Aan Cornelis Gerards [Stein, 1489?] Fragment van een brief die bewaard is in het manuscript van Gouda, als antwoord op de zending van een aantal gedichten die waarschijnlijk niet echt goed verzorgd waren. Zie ook brief 36 van Willem Hermans. Erasmus aan zijn vriend Cornelis, gegroet Daar ik alles, beste Cornelis, wat van jou komt, prachtig - zoals het dat ook verdient - in mijn brievenboek zet 1. vanwege onze wederzijdse vriendschap en jouw bijzondere eruditie, moet je het met zorg neerschrijven. Probeer er naar te streven dat je niets in de openbaarheid brengt wat te weinig nauwkeurig en te weinig doordacht is. Alles wat je geschreven hebt, is waard voor het nageslacht bewaard te worden, maar maak dat het ook aan je talent, aan je naam en aan je geleerdheid beantwoordt. Want hoewel... {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 28 Aan Cornelis Gerards [Stein, 1489?] Erasmus van Rotterdam aan de dichter en theoloog Cornelis, gegroet Jouw brieven, dierbare Cornelis, boeien me zó dat ik er steeds heviger naar verlang je weer eens te ontmoeten. Je hebt gehoord, schrijf je, dat ik een berijmd geschiedverhaal ter ere van de heilige Bavo heb gepubliceerd. Maar het was een vals gerucht, dat je valselijk is verteld. Niet ik, maar Willem, mijn alter ego, is de schrijver van dit gedicht, ik bedoel je zeer liefhebbende neef. 1. Tussen ons beiden is een zó warme vriendschap opgebloeid dat je kunt zeggen dat we één ziel zijn in twee lichamen. Ondertussen heb ik besloten - daar jij me dit zo vriendelijk aanraadt - van nu af aan niets meer te schrijven wat niet een geur van heiligen of heiligheid verspreidt. Als je vindt dat sommige gedichten die ik je geef, te los van toon zijn, moet je het me maar vergeven en wat toegeeflijk zijn voor de leeftijd waarop ik ze geschreven heb. Met uitzondering van een lyrisch gedicht 2. dat ik onder handen had toen ik je brief kreeg en een lijkrede 3. die ik onlangs geschreven heb en die ik je wilde laten zien, zodat je je een oordeel kunt vormen van wat ik in proza vermag, en die ene satire, 4. heb ik al het andere als jongeman geschreven, toen ik nog niet in het klooster was getreden. Verder heb ik niets bij de hand om je te geven. Wat nog over was, is me met vriendschappelijke aandrang door een vriend ontfutseld en deels gegaan naar schoolmeester Alexander Hegius, mijn vroegere leraar, en naar Bartholomeus van Keulen, een man van uitzonderlijke geleerdheid en groot liefhebber van de poëzie - ik heb zijn gedichten hier - deels naar Utrecht. 5. Maar ik heb ervoor gezorgd je ook een kopie te sturen van de brief die ik eens, op jouw verzoek, geschreven heb aan de eerbiedwaardige meester Engelbert 6. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hoop om, met jouw voorspraak, iets van hem los te krijgen, wat mij tot nu toe niet is gelukt. Daarom denk ik nog niet dat deze grote man hooghartig en arrogant is, maar dat sommige vrienden met hun kwekkende tongen, zeer onvriendschappelijk, mijn naam bij hem hebben zwart gemaakt. Het zal dus van jouw goedheid afhangen, beste Cornelis, om mij weer met hem te verzoenen, want jij hebt de grootste invloed op hem. Als je dit wilt doen, doe je iets waarvoor ik je zeer dankbaar zal blijven en dat volkomen past bij je vriendschap. Vaarwel, en ‘moge wederzijdse liefde jou, met je trouwe ziel, voor mij bewaren, ook als ik afwezig ben.’ 7. 29 Aan Cornelis Gerards [Stein], 1489 Erasmus van Rotterdam aan Cornelis Aurotinus, gegroet Geschreven als jongen 1. ‘Door het lot bepaald kan tussen wolf en lam geen vrede heersen, zo ook tussen jou en mij.’ 2. Vooruit, wees verstandig en laat Lorenzo Valla weer zo snel mogelijk in je gunst terugkeren of begrijp dat ik je anders openlijk de oorlog verklaar. ‘Wat is de oorzaak van deze plotselinge opwinding,’ vraag je? Je gaat toch niet doen alsof je niet meer weet wat voor schandelijke, dodelijke scheldwoorden je onlangs tegen hem hebt geuit, toen je bij ons was. Met afgrijzen denk ik er aan terug. Onbeschaamde mond! Jij durft deze man, het toppunt van welsprekendheid, van wie ooit iemand, heel terecht, gezegd heeft dat hij het merg van de godin der overreding was, een krassende kraai te noemen en een vitter, niet een redenaar? Was hij nog in leven, dan zou hij je het behoorlijk betaald zetten! Je zou dan ervaren dat je niet te maken hebt met een tandeloze man. Integendeel, je zou snel merken dat je de woede van een gehoornd beest over je hebt afgeroepen. Wat voor speren, wat voor pijlen van zijn beschimpingen zou hij niet in je laten trillen en het zou je niet beter vergaan dan de ongelukkige Poggio. Maar je vreest niets van een man die al lang begraven is, en je weet maar al te goed dat doden niet bijten. Erg dapper van je iemand die niet meer kan terugslaan, te overladen met hoon! Erg veilig voor je van alles tegen hem te zeggen en hem van alles aan te doen. Maar toch niet zo veilig dat je nu al kunt gloriëren. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zie, ik zal me op jou wreken voor het onrecht dat je Valla hebt aangedaan. Ik ga zijn geleerdheid - naar mijn mening bestaat er geen volmaaktere - in bescherming nemen. Ik zal nooit toestaan dat iemand, in zijn onbeschaamdheid of zelfs afgunst, hem ongestraft aanvalt en te gronde richt. Ik heb deze brief dus naar je toe gestuurd bij wijze van fetialis, 3. om mijn beklag te doen. Zie maar hoe jij daarmee omgaat. Want je zult één van de twee dingen moeten doen: of je moet mijn krijgsheraut tevreden stellen of je moet je aangorden tot de strijd. Denk vooral niet dat je, door te vertrouwen op mijn zachtmoedigheid, zonder straf van deze grote misdaad af kunt komen. Als het om onrecht gaat dat men mij aandoet, ben ik nogal laks, maar in het beschermen van mijn literaire vrienden moet je maar eens ondervinden, als je dat zo graag wilt, hoe strijdvaardig, hoe hardnekkig ik ben. Je mag wat mij betreft die Engelbert van jou, die, zoals je schrijft, zó van de bron van Castalia 4. heeft gedronken dat hij alleen nog maar verzen uitspuwt of uitsnuit, en zijn gelijken te hulp roepen; het is nooit moeilijk een grote troep van dergelijke lieden te vinden. Maar denk vooral niet dat het mij aan hulptroepen zal ontbreken. Want het onrecht treft niet alleen mij, maar alle vrienden van de schone kunsten. Door Valla te beledigen heb je alle schrijvers beledigd. Maar, Cornelis, ik heb nergens zo'n afkeer van als van burgeroorlog en ik geef liever de voorkeur aan wat voor vrede ook, zelfs als die onrechtvaardig is. En daarom, als jij ook liever verzoening wilt dan oorlog, dan zul je me daartoe bereid vinden, mits je de vredesvoorwaarden accepteert. Mijn afgevaardigden leggen je er drie voor die niet al te moeilijk zijn, zodat je niet kunt klagen over het aantal of de onbillijkheid ervan. Maar ga nu goed te rade bij jezelf en luister: op de eerste plaats moet je, nu je die lasterlijke aantijgingen hebt geuit, jezelf corrigeren door wat goeds van hem te zeggen en Valla, in plaats van een krassende kraai, het merg noemen van de godin der overredingskunst en de Attische muze; ten tweede moet je de Elegantiae van Valla van buiten leren zodat ze je eigen worden tot in de toppen van je vingers; tenslotte moet je me de vele boeken die je in groot aantal bezit en die je tot nu toe bewaakt als de draak van de Hesperiden, ter beschikking stellen. Lach je en denk je dat ik een grapje maak? Je doet maar, lach maar zoveel je wilt, maar denk vooral niet dat ik met dat alles de spot drijf. Over het sturen van de boeken ben ik zeer serieus. Verder wil ik dat jij, die zelf toch een groot {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} beoefenaar bent van de letteren, niet denkt dat het je tot eer strekt Valla, die door iedereen als hij geen barbaar is wordt geacht, met je scherpe tong aan te vallen. Vaarwel. In het jaar 1489 30 Aan Cornelis Gerards [Stein, 1489?] Erasmus van Rotterdam aan zijn vriend Cornelis, gegroet Cicero schreef dat twee dingen onze talenten doen verschrompelen, namelijk rust en eenzaamheid; 1. beide heb ik in overvloed. Mijn leefwijze vereist eenzaamheid, maar dat ik mij nu zo rustig houd komt, omdat ik zie dat de studie der letteren, die ooit zijn beoefenaren tot voordeel strekte en hun veel eer bracht, nu voor veel mensen tot schande en oneer strekt. Het schijnt zover gekomen dat, hoe meer iemand van de schone letteren houdt, hoe belachelijker en ongelukkiger hij moet leven. Daarom, mijn beste Cornelis, zag ik niet in waarom ik mijn jeugd moest verdoen in de studie der letteren en dat gaat zo ver dat ik me er allang van heb afgewend. Daarbij komt nog mijn slechte gezondheid die het vuur van het talent niet alleen pleegt te verminderen, maar zelfs uit te doven. Maar omdat er in het leven niets zo belangrijk voor mij is als jou in alles tegemoet te komen, je te gehoorzamen, je ter wille te zijn, - en ik ben je dat gewoon verschuldigd voor alles wat je voor me gedaan hebt - ben ik om jou weer aan het werk gegaan en heb ik jouw verhandeling, 2. zoals je gevraagd had, met de grootste mogelijke zorgvuldigheid voltooid. Bovendien heb ik de moeite genomen er nauwgezet noten aan toe te voegen over de verschillende onderdelen van een betoog, en ook over de vorm en juiste retorische behandeling van ieder van hen. Zo gaat jouw wens in vervulling, feliciteren de geletterden me met mijn ijver, bekijken de ongeletterden me met jaloezie en schamen zich de half-geleerden en opscheppers. De mensen met een middelmatig talent hebben er uiteindelijk enig voordeel van. Deze soorten mensen, Cornelis, zul je altijd aantreffen. De echte geletterden kunnen het niet nalaten de letteren te prijzen en te beminnen. Maar degenen die niets afweten van de kunsten, denken dat ze de hele literatuur moeten veroordelen, afkraken en vernietigen. Wat zij niet kennen, mag niet geprezen worden; wat {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zij wel kennen, daar mag geen kwaad woord over worden gezegd. Erg slim van ze! Ze achten gering wat ze niet hebben om te doen geloven dat hun niets van die waardevolle zaken ontbreekt. Volgens hen is Cicero zelf een barbaar en Everard een geleerde. Waarom? Alleen omdat zij de laatste kennen en van de eerste niets afweten. Het raakt me helemaal niet dat deze lieden mijn kleine betoog zien, haten, beschuldigen en afkraken. Integendeel, ik vind het een hele eer als dergelijke lieden me niet prijzen en zolang zij hun mond niet kunnen houden, laten zij iedereen duidelijk zien wat voor belachelijke barbaren ze zijn. Dan zijn er nog van die lieden die zich even geweldig vinden als de bekende Thraso van Terentius; 3. ze hebben nergens verstand van, maar eisen toch, met een brutaal vertrouwen en een vertrouwde brutaliteit, kennis van alle kunsten voor zich op. Je kunt nergens de aandacht op vestigen of zij zijn er geweldig in: zij declameren mooi, zij argumenteren mooi, zij maken mooie gedichten, zij zijn zeer geleerde grammatici, goede musici en wat al niet? ‘Terwijl zij niets presteren, doen zij toch alles mooi.’ 4. Als zij de tijd nemen mijn kleine betoog te lezen, zal het eindelijk tot hen doordringen - denk ik - dat het geen geringe prestatie is goed Latijn te spreken of te schrijven en zullen zij, als zij nog enig schaamtegevoel kennen, nalaten kundigheid op te eisen in zaken die zij nooit hebben geleerd. Maar als zij, koste wat kost, zo graag beroemd willen worden, dan moeten zij zich eens gaan inspannen om zich die zaken eigen te maken, waarmee zij onsterfelijke roem kunnen verwerven; zo niet, dan zal men ze als opscheppers aan de kaak stellen en zullen zij nooit enige faam genieten. Slecht verworven roem verwaait in korte tijd, maar ware roem schiet wortel en straalt van dag tot dag helderder. Dan zijn er nog de gewone mensen die, bij het lezen van redevoeringen of gedichten, hevig ontroerd worden en al naar gelang de inhoud, in vervoering of opwinding raken. Wat hen zo raakt, dat weten zij niet. Deze mensen zullen door mijn werk enigszins kunnen leren wat hen zo heeft getroffen. En tenslotte hoop ik, beste Cornelis, dat ook jij mijn werk met enig nut, of althans genoegen, zult lezen. En als je er niets in vindt van je gading, zal ik mij toch nog altijd hebben gekweten van mijn vriendenplicht. Vaarwel en blijf mij, zoals je al doet, genegen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 31 Aan een vriend [Stein, 1489?] We weten niets over de persoon aan wie de brief gericht is, behalve dat het een getrouwd man was en dat hij Erasmus aan zich had verplicht door een of andere vriendendienst. Deze beloonde hem daarvoor met een eigenhandig geschreven manuscript van Terentius. Erasmus van Rotterdam aan zijn vriend Elke keer dat ik denk aan je vele en zeer grote weldaden en je buitengewoon edelmoedige instelling jegens mij, verwens ik mijn lot. Ik noem het een kwaadaardig, jaloers, onrechtvaardig lot, omdat het me niet in de gelegenheid stelt jou op mijn beurt een blijk van die genegenheid te geven, die ik van jou zo overvloedig heb ondervonden. Onder de rampen die mij, door mijn ongelukkig gesternte of op bevel van God, van jongs af aan hebben achtervolgd, vind ik de ergste en ellendigste, dat me een hart is gegeven dat veel liever wil geven dan ontvangen, dat graag met rente dank betuigt voor een bewezen dienst, terwijl ik in een toestand verkeer die mij dwingt ieders weldaden te aanvaarden en het mij onmogelijk maakt er iemand een te bewijzen. Wat kan er bitterder zijn voor een fijngevoelig en edelmoedig man? Toen Aeschines, een talentvolle maar arme jongeman, zijn medeleerlingen, ieder naar eigen vermogen, geschenken zag brengen aan zijn leraar Socrates, voelde hij zich pas echt arm, omdat hij niets had om zijn dankbaarheid te tonen. 1. Toch heeft hij een ingenieuze oplossing gevonden voor wat het lot hem weigerde. Hij heeft zichzelf aan zijn leraar gegeven en opdat dit geschenk bij Socrates in de smaak zou vallen, heeft hij het gedaan met bescheidenheid en een wijze toespraak. Maar ik ben hierin nog armer dan die Aeschines, want zelfs dát is mij niet gegund. Daarom moet je maar bij wijze van dank voor je weldaden dit aanvaarden: dat Erasmus in zijn gedachten je altijd dankbaar zal zijn, altijd aan je zal denken, je altijd zal liefhebben en zijn vriend altijd alle goeds zal toewensen. Ik weet dat edelmoedige mensen dit graag aanvaarden, ook zonder geschenk, terwijl een geschenk zonder deze gevoelens niemand zal bevallen, tenzij hij een laag karakter heeft. En als het er om gaat mijn erkentelijkheid mondeling of schriftelijk tot uitdrukking te brengen, dan kan ik beloven dat ik dat uitvoerig zal doen. Ik vraag je dit boek, dat ik eigenhandig heb overgeschreven, te aanvaarden als een ‘onderpand en monument van onze wederzijdse vriendschap.’ 2. Ik {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} heb er meer tijd in gestoken om het te verbeteren dan om het over te schrijven. Aanvaard dus asjeblieft mijn werkje of monument - als je het liever zo wilt noemen - met evenveel genegenheid als Erasmus je dierbaar is. En ik zal pas aannemen dat dit geschenk je bevalt, als je voortdurend bezig bent er in te bladeren, als ik gehoord heb dat je het steeds aan je borst, in je handen of op je schoot houdt. Ik vind dat mensen boeken pas op hun waarde schatten, niet als zij ze ongerept en goed verborgen in cassettes bewaren, maar als zij ze smoezelig maken door nachtelijke of dagelijkse aanraking, ze kreukelen, ze stukwrijven, de marges her en der met noten van allerlei aard opvullen en liever de sporen zien van uitgewiste fouten dan een boek vol fouten. En ik vind dat iedereen dit moet doen - zowel bij de andere schrijvers als bij deze Terentius - die geen genoegen wil nemen met half-Latijn of half-Frans - wat onze schoolmeesters gewoonlijk met hun Alexander 3. onderwijzen - maar die goed Latijn wil leren. Want deze komedies van Terentius hebben een prachtige zuiverheid van taal, een precies woordgebruik, een grote elegantie en, voor een zo vroege toneelschrijver, een minimum aan effectbejag; een beschaafde en geestige bekoorlijkheid, zonder welk ieder geschrift, hoe schoonklinkend ook, boers is. Door deze meester en door niemand anders moet je er achter komen hoe de Latijnen, die nu zelfs nog erger stotteren dan wij, in de oudheid gesproken hebben. Je moet hem eigenlijk niet alleen keer op keer lezen, maar tot op het woord van buiten leren. Hoed je er echter voor dat je je niet laat imponeren door een van die onnozele mannetjes, die mompelende praatjesmakers, die oud geworden zijn met onnozele schrijvers als Florista, 4. Everard Graecista, Huguccio van Pisa en die zich na zoveel omdwalingen niet hebben kunnen ontworstelen aan het labyrint van onkunde. Als enige troost voor hun domheid willen ze jongeren verleiden hetzelfde pad van onkunde op te gaan. Volgens hen mogen christenen de komedies van Terentius niet lezen. Waarom eigenlijk niet, vraag ik me af. ‘Omdat die’ zo zeggen zij, ‘alleen maar gaan over wellust en de schandelijkste vrijpartijen, die de ziel van de lezer wel ten verderve moeten voeren.’ Wel, hij wordt gemakkelijk verdorven, die al verdorven is aangetreden. ‘Wat je in een vaas giet, die niet schoon is, verzuurt.’ 5. Zijn al die kwezelaars, die voor al die andere zeer nuttige zaken blinder zijn dan mollen, dan alleen maar gespitst op die dierlijke wellust, als die er al is? Die stomme bokken, die er niets uit halen behalve de slechtheid, waarmee zij zelf doordrenkt zijn - {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeletterd zelfs in hun slechtheid - zien niet hoeveel moraal er in Terentius zit, hoeveel verborgen aansporing om van het leven te leren, hoeveel schoonheid van uitdrukking. Zij begrijpen niet dat deze literatuur uiterst geschikt is de fouten van de mensen duidelijk aan de kaak te stellen. Wat zou een komedie zijn zonder een praatjesmakende slaaf, een dolverliefde jongeman, een verleidelijke en hebzuchtige stiefmoeder, een moeilijke, knorrige en gierige oude man? Zijn komedies laten ons dat alles zien als op een schilderij, zodat als wij zien welk gedrag behoorlijk, en welk onbehoorlijk is, wij het ene liefhebben en het andere kastijden. Zie hoe de liefde Phaedria, 5. in De ontmande jongeling, van de uiterste kuisheid tot de grootste dwaasheid brengt en hem, als door een dodelijke ziekte, zo verandert dat je hem niet meer herkent. Wat een prachtig voorbeeld om te laten zien dat de liefde iets rampzaligs is, iets angstwekkends, iets veranderlijks en vol beschamende dwaasheid. Laat de vleiers, die pest van de mensheid, eens kijken naar Gnatho, die de grootste is in zijn kunst. Laten die domme rijken, snoevend en vol zelfbehagen, eens kijken naar Thraso en eindelijk begrijpen hoe belachelijk zij zijn in al hun praal. Je zult daarover meer kunnen lezen wanneer ik, met Gods wil, het werk 6. publiceer dat ik heb geschreven over de literatuur. Nu is het voldoende even de komedies van Terentius aan te stippen. Ik ben ervan overtuigd dat, als men ze op de juiste manier leest, ze geen gevaar opleveren voor de goede zeden, maar deze juist in hoge mate verbeteren en bovendien absoluut onontbeerlijk zijn om goed Latijn te leren. Of wil men ons doen geloven dat men dat kan bereiken met behulp van Catholicon, van Huguccio, van Everard, van Papias en dergelijke onbenullen? Het zou een wonder zijn als iemand, met deze schrijvers, die zelf alleen maar een barbarentaaltje gesproken hebben, nog een woord Latijn kon spreken. Laat hij die wil stotteren, bij hen te rade gaan; wie wil leren spreken, zal Terentius moeten kiezen, waaruit Cicero, Quintilianus, Hieronymus, Augustinus, Ambrosius, als jongelingen leerden en als oude mannen hebben geput. Hij werd door iedereen die geen barbaar was, aanbeden. Maar genoeg hierover. Overigens heb ik je brief, waarnaar ik erg verlangde, ontvangen. Hij was niet zonder charme en - ik meen het - correcter van stijl dan ik verwacht had. Hij heeft mij veel genoegen gedaan, zowel door een dosis geestigheid als door de genegenheid die hij tentoonspreidt. Ik houd van je, ik droom van je, en ik kijk met veel genoegen uit naar een ontmoeting. Mijn hartelijke groeten voor je uitmuntende echtgenote en voor jou. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 32 Aan Jacob Canter [Stein, eind 1489] Jacob Canter was de derde zoon van Jan Canter uit Groningen (†1497). De familie stond bekend om haar geleerdheid. Jacob was in deze tijd leraar in Antwerpen, waar hij onder meer werkte voor de drukker Gerard Leeuw. Erasmus van Rotterdam aan de zeer geleerde heer Jacob Canter, gegroet Ik heb al heel lang, zeer geleerde Jacob, vurig verlangd u te schrijven, maar het is er tot op heden niet van gekomen, bij gebrek aan een geschikte bode, temeer omdat ik niet precies wist waar mijn schrijven u kon bereiken. Nu ik echter iemand heb gevonden die, naar ik vertrouw, deze brief met zorg zal vervoeren, lastige omstandigheden het hoofd zal bieden en zich beleefd zal gedragen wanneer hij u ontmoet, en van wie u al mijn gevoelens kunt leren kennen zelfs zonder brief, kon ik niet nalaten hem een brief mee te geven, aangezien hij naar uw streek vertrekt. Ik benijd die brief een beetje, want hij krijgt de gelegenheid, die ik niet krijg, u te zien. ‘Vanwaar’, zult u zeggen, ‘dat verlangen mij te zien?’ Wel, door de ongelooflijke genegenheid die ik voor u koester. U zult misschien vragen waar die vandaan komt, omdat we nooit enige betrekking hebben onderhouden, en ik u zelfs nooit heb gezien. Dat zou een belachelijk argument zijn, alsof u uw eigen gezicht wel ooit gezien hebt! Maar - wat belangrijker is - uw rechtschapenheid is mij bekend, uw talent is mij duidelijk gebleken; en als u van dat alles niets had wat u tot edelman maakt, zou alleen al de faam van uw vader u bekendheid geven. In wiens oren heeft die beroemde naam Anton 1. niet geklonken, een man befaamd om zijn rechtschapenheid en geletterdheid, zodat hij niet uit deze tijd, maar veeleer uit de geleerde eeuw van Cicero lijkt te stammen? Iedereen is vol lof voor uw familie, waarin men al op zeer jonge leeftijd, nog maar pas geboren, met de moedermelk de Latijnse letteren pleegt te drinken en men bij het spinnewiel geen gepraat van oudere dames, waar vrouwen zich gewoonlijk mee vermaken, te horen krijgt, maar wijsheden die geleerde oren passen. Uw vader verdient zo'n familie, uw familie zo'n vader. Zou iemand, hoe onwetend ook, er dan nog aan twijfelen dat u, Jacob, opgevoed bent met deze principes en dat u, vanaf uw eerste jeugd of, zoals men zegt, al vanaf de wieg, een zeer geletterd man was? Waar {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt er niet gesproken over de goedheid van uw karakter? Als vruchtbare grond met zoveel zorg is bewerkt, moet men dan niet aannemen dat de oogst recht heeft gedaan aan het zwoegen van de boer? Denk nu niet dat ik me alleen maar laat leiden door vermoedens, waar ik helemaal de man niet naar ben; nee, het was de drukker Gerard Leeuw, een erg charmante man, die me uw geschiedenis het eerst vertelde. 2. Bij zijn vertrek heb ik hem uitgeleide gedaan tot aan de oever van de IJssel, die hij moest oversteken, en bij die gelegenheid heeft hij me veel over u verteld dat ik gretig heb aanhoord. Dat heeft mijn genegenheid voor u niet weinig versterkt. Ik verloor geen tijd en heb onmiddellijk het gedicht van vrouwe Proba laten halen; ik had gehoord dat het van u was. 3. Zodra ik het begon te lezen, merkte ik dat het van Proba was en het heeft mij niet erg kunnen boeien. Maar uw brief en uw voorwoord brachten mij zo in verrukking, dat ik er niet genoeg van kon krijgen ze steeds weer opnieuw te lezen. Want, allemachtig, zij spreiden zoveel antieke welsprekendheid en geleerdheid ten toon dat niemand zou geloven dat u geboren bent in deze eeuw noch in die barbaarse streek, als Friesland niet al overal ter wereld bekend was door de luister van uw voorgeslacht. Aangezien ik er dus zeker van ben, mijn beste Jacob, dat u niet alleen uiterst kundig bent op het gebied der letteren, maar dat u ze ook vol toewijding hebt bevorderd, besloot ik u te vragen, allereerst dat wij elkaar zeer toegedaan blijven - iets wat voor iedereen al zeer prettig is, maar vooral voor de beoefenaars van de schone letteren uiterst verheugend -; vervolgens dat u, zoals u al doet, zich verdienstelijk blijft maken voor de letteren, die helaas worden onderdrukt, en blijft werken om het afschuwelijke barbarendom, dat de wereld bijna in zijn greep heeft, te verdrijven. Tenslotte dat wij, door elkaar veel te schrijven, elkaars afwezigheid verlichten, zolang wij elkaar niet kunnen ontmoeten. Als u me daarin ter wille bent, zult u mij een groot genoegen doen en uw reputatie alle eer bewijzen. Het is niet mogelijk en ook niet nodig om méér te schrijven; de brenger van deze brief zal u alles persoonlijk vertellen; hij is mijn metgezel bij mijn studies en bij alles. Vaarwel en houd van mij zoals ik van u houd. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 33 Van Willem Hermans [Stein, 1493?] Dit is de eerste bewaard gebleven brief van de correspondentie van Erasmus en een van zijn beste vrienden van zijn vroege jeugd, Willem Hermans. Hij was ongeveer even oud als Erasmus, was ook leerling geweest van Hegius in Deventer, en was monnik geworden in Stein. Hij wordt als een van de sprekers geïntroduceerd in de Antibarbari. In 1497 verzorgde Erasmus de publicatie in Parijs van een verzameling gedichten van Hermans, de Silva Odarum (zie brief 49). Deze brief is waarschijnlijk geschreven kort nadat Erasmus Stein had verlaten om in dienst te treden van de bisschop van Kamerijk, Hendrik van Bergen. Hermans was klaarblijkelijk uitgenodigd hem een eindweegs te vergezellen op zijn reis van Utrecht, via Gouda, naar Bergen-op-Zoom, waar de bisschop resideerde. Willem van Gouda aan zijn vriend Erasmus, een in ieder opzicht zeer geleerd man Wat had ik je graag willen vergezellen op je reis, als dat me was toegestaan. Het zou mij, en jou misschien ook wel, groot plezier gedaan hebben en erg nuttig zijn geweest voor ons allebei. Toen ik jouw boodschapper had ontvangen, begon ik de man 1. te bewerken, te smeken en tenslotte te bezweren dat hij het mij zou toestaan. Na zijn weigering en vertrek, heb ik hem verwenst vanwege zoveel onmenselijkheid. Maar wat kun je doen? Zo is de man nu eenmaal. Het zou onverdraaglijk zijn, als het niet meer te wijten was aan angst - al is hij een beetje boers en weinig edelmoedig - dan aan kwaadwilligheid. Maar het is een lastig slag mensen dat, als het niet nodig is, bang is en als het wel nodig is, geen enkele schroom kent. Toen ik de stad had verlaten, heb ik minstens een uur gewacht op je komst, zittend - zoals je had gevraagd - naast de reiswagen. Toen je niet kwam opdagen, heb ik je in gedachten met zwijgende verontwaardiging van alles verweten, hoewel ik al gauw vermoedde dat jij tegen je zin werd opgehouden. Maar toch was ik boos dat jij je liet ophouden. Hier zorg ik voor jouw zaken, zoals je, gezien onze vriendschap, van mij mag en moet verwachten. Dirksz 2. zal je van dienst zijn; hij is goed opgevoed, hij zal je prijzen waar het nodig is, hij is handig in huishoudelijke zaken en hij kookt voortreffelijk. En als hij je tot last wordt of gaat {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} vervelen, kun je hem makkelijk wegsturen, want hij is met tegenzin naar je toe gegaan. Je raad om goede moed te hebben omdat je niet voor altijd weg bent, is voor mij een hele troost, die alleen maar kan voortkomen uit je genegenheid. Toch wil ik jou hierover mijn mening niet onthouden en ik wil er graag nog iets over zeggen. Het heeft me nogal verbaasd, Erasmus, dat je niet alleen niemand hebt geraadpleegd over je vertrek, maar dat je zelfs tegen mij niets over je besluit hebt gezegd. Als je me had geraadpleegd, zou dat een bewijs van je wijsheid zijn geweest, en als je mij het besluit had meegedeeld, een bewijs van je vriendschap. En ik vind daarom dat je je noch wijs hebt gedragen noch als een vriend. Niettemin wijst alles wat je voor me gedaan hebt op je grote vriendschap en ook je uitzonderlijke geleerdheid, en je overige daden verraden je behoedzaamheid. Daarom neem ik maar aan dat je het hele plan verborgen hebt gehouden opdat ik je niet, door alles van te voren te weten, voor de voeten zou lopen. Ik kan niet zeggen, mijn Erasmus, hoe ik verlang naar jouw terugkeer - want met wie zou ik liever mijn leven delen - maar die terugkeer moet dan wel in jouw belang zijn en evenzeer eervol. Aan hoeveel ellende jij ontsnapt, weet niemand beter dan ik, die nog altijd in deze zelfde stormen heen en weer geslingerd word. Dikwijls feliciteer ik je - zo waar als ik je liefheb - en vind ik dat je geboft hebt met je ontsnapping. Ik heb niets te melden over mijn zaken. Ik maak het goed en ik weet zeker dat dat jou goed zal doen. Ik heb het besluit genomen niet overhaast te werk te gaan, maar de slimheid en het geduld van Odysseus te betrachten. Mijn lot heeft me zover gebracht dat ik dat wel moet doen, wil ik nog een draaglijk leven hebben. Maar wees niet bedroefd om mij. Ik heb mezelf moed ingesproken en me zo'n dikke huid aangemeten, dat ik de krachten van het lot veracht en ik me inprent dat de wijze niets nodig heeft. Zoals Horatius zegt: ‘Aan de onstuimige winden zal ik, vriend van de muzen,/droefheid en vrees overgeven, om ze naar de zee van Creta te blazen,’ 3. ook al ga ik gebukt onder de tiran en zal ik nog lang onder hem gebukt gaan. Ik houd mij staande door het voorbeeld van grote mannen. Ik houd de onwaardige gevangenschap voor ogen van de grote Socrates, de harde slavernij die de grote Plato moest verduren. Ik leef dus geheel voor de letteren en daardoor, dankzij de filosofie, ben ik niet alleen niet ongelukkig, maar kan ik zelfs nog vrolijk zijn. En hoe gaat het jou daar? Enigszins naar wens? Gaat alles zoals je het wilde? Kun je doen wat je wilt? Vaarwel. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 34 Van Willem Hermans [Stein, eind 1493?] Willem van Gouda aan de zeer geleerde dichter en theoloog Erasmus, gegroet Ik heb je brief 1. ontvangen waarin stond wat ik al wist en waaruit ik niets heb vernomen van wat ik wilde weten. Wat ik me ongerust afvroeg, was of je vertrek voor ons beiden wel zo nuttig was. Als die persoon 2. is zoals je hem beschrijft, verdient hij je afschuw. Ik ben blij dat ik het er niet helemaal mee eens was, maar de beslissing aan jou heb overgelaten; maar ik had al, toen die Proteus bij ons was, bange vermoedens. Ik zag dat het een monster was, maar wat moet je eraan doen? Men zegt terecht: ‘Wie met de duivel in zee gaat, moet met hem overvaren.’ Over de kwestie waarover ik je in de vorige brief schreef, zou ik graag je mening willen horen, hoe die ook luidt. Ik zou die snel willen horen, want ik vrees dat bij jullie een besluit valt dat niet in ons beider belang is en ik zou graag willen dat jij mijn wensen kent, als je gaat doen wat de zaak het best lijkt te dienen. Ik ben de Thucydides-vertaling van Valla 3. aan het lezen. Het boek is nogal moeilijk, deels omdat ik weinig van Griekenland afweet en deels omdat het, in de trant van Sallustius, zeer beknopt en haastig van stijl is. Het is niet de schuld van Valla, want zijn stijl is gepolijst, goed uitgewerkt, verzorgd, en neemt al de regels in acht van zijn Elegantiae; hij heeft er iedere soort verfijning in aangebracht. Hij heeft zijn taak verricht in opdracht van paus Nicolaas v, een man die zich vooral verdienstelijk heeft gemaakt voor de Latijnse taal. Maar wat doe jij daar? Wat lees je, wat schrijf je? Stuur me je geschriften, zodat ik iets heb van mijn vriend Erasmus. Ik heb alles wat ik van je gedichten bijeen heb kunnen schrapen naar je toe gestuurd, en van mezelf datgene wat ik geschikt vond. Als ik wat meer tijd heb, zal ik je brief nog eens en dan uitvoeriger beantwoorden dan met deze brief, die ik nu haastig heb geschre- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Wil je voortaan de datum vermelden op je brieven? Vaarwel. Ik stuur Batt, ons beider vriend, mijn hartelijke groeten. 35 Van Willem Hermans aan Jacob Batt [Stein, begin 1494?] Jacob Batt (1464?-1502) was, volgens de Antibarbari, waarvan hij de hoofdpersoon is, geboortig uit Bergen-op-Zoom. Hij had in Parijs gestudeerd en keerde in 1492 terug naar Bergen, waar hij hoofd werd van de school en later secretaris van het stadsbestuur. In die functie ontmoette hij Erasmus, van wie hij, tot zijn vroege dood, een zeer toegewijde vriend was. Omstreeks 1496 trad hij in dienst van Anna van Borselen, Vrouwe van Veere, als onderwijzer van haar zoon Adolf en hij gebruikte zijn positie om haar bescherming te vragen voor Erasmus. Willem van Gouda aan zijn vriend Jacob Batt, gegroet Zeer geachte heer, hoewel wij nooit met elkaar zijn omgegaan, geen enkele vertrouwensband hebben gehad en wij elkaar zelfs niet kennen, verlangde ik er toch hevig naar u te schrijven en daarmee vriendschap met u te sluiten. Ik kan moeilijk onder woorden brengen, en u zult het nog moeilijker kunnen geloven, hoe groot mijn genegenheid voor u is. Ik geloof ook niet lichtzinnig te handelen door u, die ik nog nooit gezien heb, zoveel genegenheid te betuigen, omdat die uitmuntende man - ik bedoel mijn, of liever gezegd onze Erasmus, aangezien hij u nu ook toebehoort - u in zijn gesprekken en brieven steeds weer in zulke vriendschappelijke bewoordingen en met zoveel welsprekendheid prees als een uitzonderlijk man met uitzonderlijke gaven, dat hij wel erg op u gesteld moet zijn. En als hij op iemand gesteld is, moet ik dat ook zijn, want ik heb zoveel respect voor hem dat ik iedereen van wie hij houdt, ook mijn vriendschap waardig keur. En zijn mening over u is zeer terecht, want - om niet alles op te sommen wat mijn bewondering wekt - neem van mij aan dat ik een zeer hoge dunk heb van uw grote geleerdheid, die ik een warm hart toedraag en die mij intens veel genoegen verschaft. Werkelijk, dat alleen al is genoeg om me zeer met u verbonden te voelen, want ik ben zo geaard dat ik van iedereen houd die de schone letteren bemint, temeer omdat dergelijke mensen in de huidige tijd zeer zeldzaam zijn, als zij al bestaan. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men tegenwoordig nog een geletterd mens wil vinden, lijkt het wel of men moet vissen in een ravijn of moet jagen op zee. Vaak, mijn Batt - want ik wil graag vertrouwelijk met u spreken en mijn hart uitstorten over wat mij dwars zit, als bij een goede vriend - heb ik niet alleen getreurd maar luidop gejammerd over de langdurige verwaarlozing van de edelste kunsten of zelfs, ik wou dat ik het niet hoefde te zeggen, hun ondergang. De hele mensheid - sta me toe dat ik wat uitweid en lucht geef aan mijn ergernis - de hele mensheid, zeg ik, jaagt doelen na die dat niet waard zijn. Sommigen - de grote massa - werken alleen maar voor het geld en ‘worden oud in het najagen van bezit,’ 1. doorkruisen allerlei landen, bevaren alle zeeën. ‘De onvermoeibare koopman vaart naar de uiterste grenzen van Indië’ 2. en denkt dat alleen hij gelukkig is wiens kas welgevuld is. Maar, vraag ik, wat is dat voor geluk, waarnaar men met zoveel gedoe op zoek is? Met veel zweet en lijfsgevaar vergaren ze, met angst en vrees bewaken ze het vergaarde, onder luid geweeklaag raken ze het kwijt. Zij genieten nooit van wat zij al hebben, omdat ze alsmaar op jacht zijn naar wat ze nog niet hebben. Ouders blijven hun zonen alsmaar aansporen en opjagen tot deze verderfelijke bezigheid, en altijd hebben zij deze woorden van de dichter op de lippen: ‘Burgers, burgers, eerst op zoek naar geld,/de deugd komt later wel.’ 3. ‘Een man heeft zoveel krediet, als hij geld heeft in zijn schatkist.’ 4. Andere mensen zijn zo bezeten van carrière, dat zij de rest in het leven overbodig achten. En daarvoor offeren zij alles op en zonder schaamte doen zij persoonlijke banden - het heiligste wat de mens heeft - geweld aan en aarzelen niet zichzelf en hun bezit te gronde te richten. Afgunst van hun mededingers - en anders wel hun eigen onbeschaamdheid - straft hen in de meeste gevallen met armoede, ballingschap of de dood. Dat is de prijs van die ijdele en hachelijke carrière. Holland heeft onlangs meer dan genoeg van deze ellende ondervonden in de rampzalige oorlog, 5. die uitbrak doordat iedereen zo nodig de baas wilde spelen. Moet ik nog wijzen op die lieden die zich, zonder respect voor betamelijkheid en deugd, wentelen in dierlijke wellust? Dat soort mensen - als zij al mensen zijn en geen vee, zoals de dichters zeggen - doet alsof het wordt geboren voor spel en scherts. Zij brengen de godganse dag genoeglijk door met onbenulligheden, dansen en houden zoals Sardanapalus tussen klossen en manden de wol op voor de spinsters en zitten samen met de meisjes zelf te {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} spinnen. Je ziet ze bleek worden, vermageren door liefde, hun lijf voortslepen, zoals men zegt, net als Hercules, als slaaf van een maîtresse, de meest veeleisende en lastigste van alle tirannen. Men ziet ze 's nachts door de straten zwerven, zich op de grond werpen, huilen op de drempel van een leugenachtig en onverbiddelijk wicht. En soms, als ze even hun liefde vergeten, zie je ze dag en nacht met hun drinkebroers in kroegen hangen, zodat zij - zoals Plato zei - de zon niet zien opkomen of ondergaan. Jonge mensen van goeden huize en, wat erger is, goed opgeleid, zetten met dit soort leven hun geld, hun gezondheid en zelfs hun leven op het spel. Hoeveel mensen zijn er nog die de wetenschap willen beoefenen en die ook maar de geringste inspanning over hebben voor de humaniora? Hooguit één op de duizend, denk ik. En toch, zoek je iets nuttigs, dan zijn wetenschap en kunst van het allergrootste nut, want zij brengen een overvloed aan wijsheid en dat is echte rijkdom. Zoekt iemand liever roem, dan zijn zij het die je onsterfelijk maken, meer dan welke triomftocht ook. Er bestaat geen groter genoegen, want hoe meer je ervan drinkt, hoe meer je ernaar dorst. Lichamelijke lusten daarentegen plegen vergezeld te gaan van walging en dragen meer schade en schande in zich dan nut of zoetheid. Ik ga er nog maar aan voorbij dat de vrije kunsten de deugdzaamheid voeden, terwijl het streven naar carrière, rijkdom, wellust dikwijls gepaard gaat met grote misdaden. Hoe wijs waren de Romeinen! Hoe druk zij ook bezig waren hun grote rijk in stand te houden, zij zetten zich toch op een bewonderenswaardige manier aan de studie der letteren en begrepen inderdaad dat deze in voorspoed hun leven veraangenaamden en in tegenspoed bescherming boden. Maar wat klaag ik dat men tegenwoordig geen leerlingen meer kan vinden, terwijl ik moet zeggen dat het veel eerder nodig is goede leraren te zoeken. Op de scholen hoor je niets anders dan de reinste barbarij, nergens leest men nog de Latijnse klassieken; in de klassen drenzen Papias, 6. Huguccio, Everard, Catholicon, Graecista, de Brachilogus, 7. de coryfeeën van de arrogantie, die onder elkaar strijden om de palm der onwetendheid, die alles onderwijzen, maar niets weten. Deze leiders der barbaren hebben de Latijnse taal tot op de grond toe afgebroken. Zij vooral zijn er de schuld van dat de letteren ten onder zijn gegaan. Het zou hun verdiende loon zijn als iedereen ze zou haten {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} en men ze, in zakken genaaid, met hun boeken en al, in de Tiber zou werpen. Ach, mijn beste Batt, mochten de schone letteren eindelijk weer tot bloei komen! U ziet wat de verwachtingen zijn. Die dwazen willen de barbaarsheid, die zij van jongs af aan hebben ingezogen, niet opgeven, maar begunstigen en koesteren deze, deels vanwege een soort rechtsgevoel ‘volgens hetwelk alleen dat juist is wat hun aanstaat,’ 8. deels uit afgunst omdat ‘zij het beschamend vinden te moeten wijken voor jongeren en te moeten bekennen dat zij in hun ouderdom moeten afleren wat zij als baardeloze knaap leerden.’ 9. Maar laat ik een einde maken aan deze klaagbrief, waarvan de lengte terecht - ware het niet dat u met uw geleerdheid mijn opvattingen deelt - uw ergernis moet wekken, en tot u terugkeren. Het is niet verwonderlijk, beste Jacob, dat ik, Willem, een grote genegenheid voor u koester, omdat ik immers heel goed weet dat u, door uw ijver, zover bent gekomen dat men u, geboren tussen de barbaren, voor een geboren Romein zou kunnen houden. Want niet alleen hebt u zich de taal van de Romeinen weten eigen te maken - dat is op zichzelf al heel wat - maar ook hun kennis van zaken en, wat nog bewonderenswaardiger is, hun welsprekendheid. Trouwens, er zijn nog allerlei andere redenen waarom ik u zo graag mag. U hebt een hoogst aangenaam karakter; u bent beschaafd, vriendelijk, geestig, en - wat een geleerde het meeste siert - bescheiden. Als u grote schrijvers prijst, doet u dat zonder venijn en u houdt van hen als geen ander. Daarbij komt nog dat u me zo genegen bent en u zo inzet voor mij dat ik - of ik moest wel heel ondankbaar zijn - het nooit zou wagen niet heel veel van u te houden of, liever gezegd, uw liefde niet met de grootst mogelijke wederliefde te beantwoorden. Het ontgaat me niet dat u mij en mijn geschriften hoog aanslaat en dat, dankzij u, er bij u mensen zijn die deze Willem kennen, die van hem houden, die hem prijzen en die verlangen hem te zien. Ik ben u voor deze vriendelijkheid immens dankbaar, ik zal dat blijven zolang ik leef, en ik hoop ze u ooit te kunnen vergelden. Ik doe mijn uiterste best u hier even bekend te maken als u dat ginds voor mij hebt gedaan. Hier in Holland houden al veel mensen van u, bewonderen u, prijzen u, willen u zien en wensen mij geluk dat ik zo'n vriend heb. Daarom, uitstekende man - want ik wil u in uw drukke bezigheden niet verder storen - heb ik u deze brief geschreven, niet om uw vriendschap te winnen, want ik wist dat u me al genegen was, maar om uw genegenheid te versterken en als het ware een rennend paard de sporen te geven en om tegelijk uit de erkenning van mijn genegenheid een ongemene en eeuwige vriendschap te doen opbloeien. Als dat gelukt is, zou ik dolgelukkig zijn. Ik zal er alles aan doen dat niet alleen onze tijdgenoten, maar ook het nageslacht, mijn {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} genegenheid zal kennen. Vaarwel, beste Batt, en blijf mij en mijn Erasmus zeer genegen. Servaas, Frans en alle andere vrienden hier wensen u alle goeds toe. 36 Van Willem Hermans aan Cornelis Gerards [Stein, begin 1494?] Willem van Gouda aan zijn vriend Cornelis, gegroet Ik voldoe aan je verzoek en stuur je hierbij Thucydides. Binnenkort zal ik Trebizonde 1. sturen; ik vrees dat de last nu te zwaar wordt voor de bode. Ik lees, mijn beste Cornelis, voortdurend je gedichten en bewonder, zoals altijd, je grote talent. Maar ik vind het belachelijk dat je me tot je criticus wilt maken en als het ware je Aristarchus, 2. al wil ik wel kwijt dat ik vind dat je je moet beperken. Als je liever wilt streven naar elegantie dan naar overvloed, moet je de strijd aangaan, niet alleen met mij, die je, zelfs snurkend in je luie stoel verslaat, maar ook met Erasmus, in een gelijkwaardig gevecht. Je moet streven naar zuiverheid van stijl, Cornelis, als ik het mag zeggen. Verder heb ik liever dat anderen je vertellen hoezeer ik je werk waardeer en hoe vurig ik je overal aanbeveel. Je vraagt wat ik vind dat je moet doen. Welnu, ik denk - laat ik volkomen duidelijk zijn - dat je beslist moet zorgen de gelegenheid, waarvan je niet weet of die zich nog ooit zal voordoen, te grijpen. Iedereen krijgt, zoals men zegt, maar eenmaal in zijn leven een kans. Als je die grijpt, heb je hem; laat je die voorbijgaan, dan zul je hem tevergeefs najagen, want ‘de gelegenheid heeft een rijk gelokt voorhoofd, maar de achterkant is kaal.’ 3. Dat is mijn mening. Ik verlang er hevig naar je ginds te komen opzoeken. Mijn beste wensen voor Thomas, 4. die prachtkerel en je bijzonder goede vriend. Vaarwel. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 37 Aan Cornelis Gerards [Halsteren, lente 1494?] Tijdens Erasmus' dienstverband bij de bisschop van Kamerijk in Bergen of mogelijk in Brussel, brak de pest uit en Erasmus werd gedwongen zijn toevlucht te zoeken in het buitenverblijf van de bisschop in Halsteren, bij Bergen-op-Zoom. Daar hield hij zich bezig met het bewerken van zijn Antibarbari. Erasmus aan de zeer geleerde heer Cornelis van Gouda Ik ben blij dat je eindelijk weer aan je oude vrienden begint te denken. Waarom? Terwijl jij je mond alleen maar vol had van landerijen en geld, had je voor ons geen tijd. Wat voor kwaad wens ik dus degenen die jou beheerder hebben gemaakt, het liefst toe? Juist, dat zij zelf beheerder worden. Nu je echter, mijn dierbare Cornelis, bij wijze van spreken vanuit de volle zee bent teruggekeerd of door de wind bent teruggeworpen in de veilige haven, moet je gretig je onderbroken studies weer oppakken. De muzen zullen jou na deze onderbreking veel liever zijn en jij haar dan wanneer deze scheiding er niet was geweest. Als je vraagt waar ik mee bezig ben, ik heb een werk over de literatuur onder handen. Ik heb allang daarmee gedreigd en ik wijd me er helemaal aan nu ik hier op het platteland mijn tijd doorbreng; ik weet echter amper of er voortgang in zit. Ik ben van plan er twee delen van te maken. In het eerste deel zal ik de absurditeiten van de barbaren weerleggen; in het tweede zal ik jou en je geleerde vrienden ten tonele voeren om de lof der letteren te laten verkondigen. Aangezien we daar allebei roem mee zullen oogsten, moeten we ook het werk gelijkelijk tussen ons verdelen. Als je dus iets gelezen hebt - en wat heb je niet gelezen - waarvan je meent dat het eraan kan bijdragen, dat wil zeggen waarmee de studie der letteren kan worden gelaakt ofgeprezen, vraag ik je het mij te zenden en het, in naam van onze vriendschap, eerlijk met mij te delen. Vaarwel. 38 Van Willem Hermans aan Johan [Stein, 1494] De persoon aan wie de brief is geadresseerd, was de leraar van de jonge Filips de Schone, zoon van keizer Maximiliaan en Maria van Bourgon- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} dië, maar is verder onbekend. Uit de verwijzing naar Batt kan men opmaken dat de brief waarschijnlijk werd geschreven nadat Hermans een bezoek had gebracht aan Erasmus in Halsteren en daar Batt had ontmoet. Willem van Gouda aan meester Johan, de zeer geleerde gouverneur van hertog Filips, gegroet Jacob Batt - die mij buitengewoon dierbaar is vanwege zijn ongemene geleerdheid en zijn bijzondere genegenheid voor mij - liet tijdens een vriendschappelijk gesprek uw naam vallen en vertelde dat hij u een van mijn oden 1. had voorgedragen. Ik vroeg hem bij die gelegenheid naar uw karakter, uw geleerdheid, uw talenten, waarop hij u toen, geleerde heer, zo aanstekelijk begon te prijzen en in de hoogte te steken dat ik onmiddellijk zag dat hijzelf een grote achting voor u had. En mij maakte hij zo enthousiast dat ik u wel een warme genegenheid moet toedragen. Hij moedigde me daarin ten zeerste aan en probeerde me te overreden u zo snel mogelijk een brief te schrijven om zodoende voor mezelf uw genegenheid te verwerven, waarbij hij opmerkte dat niets u aangenamer zou zijn. Ik was maar al te zeer geneigd te doen wat hij aanried, want ik wil niets liever dan vriendschap sluiten met geleerde mensen. Maar ik moet bekennen dat ik er ook een beetje tegen opzag u te schrijven, omdat wij elkaar helemaal niet kennen en ik eigenlijk niets had mede te delen. Daarbij kwam nog een niet ongegronde vrees waaraan ik, naar ik meende, niet zomaar voorbij kon gaan. Ik was namelijk bang dat men, als ik u zonder reden een brief zou sturen, dat zou toeschrijven niet aan mijn grote genegenheid - zoals het geval is - maar eerder aan vleierij en eerzucht, ondeugden waar ik vanuit mijn aard en principes een grote hekel aan heb. En ik moet ook wel vrezen zulke verdenking op me te laden, gezien de kwaadwilligheid van de mensen in het algemeen en gezien uw positie, die - ik zie dat met de grootste voldoening - zo vooraanstaand is dat u iedereen, wie u maar wilt, kunt helpen met geld of met raad. Mijn genegenheid heeft echter mijn schroom en ook mijn vrees overwonnen. Ik schrijf, terwijl ik niets anders heb om te schrijven dan dat ik u heel graag mag en graag uw genegenheid zou willen verwerven. Ik wil me echter niet daartoe beperken en omdat het mij een genoegen is wat langer met u te spreken, voeg ik er nog iets aan toe dat overigens ook voortkomt uit mijn liefde. Ik feliciteer u, dierbare Johan, en ben erg blij dat hertog Filips u als leraar heeft aangesteld in de vrije wetenschappen. Ik wens {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} en vertrouw dat dit voor u van groot nut zal zijn en u tot veel eer zal strekken. Ik feliciteer echter ook onze hertog, omdat hij iemand gevonden heeft van wie hij de echte kunst en wetenschap kan leren en niet alleen maar de barbarij, die men bijna overal elders onderwijst. Men zegt dat de hertog vriendelijk van aard is en - wat bij uitstek de edelman past - de letteren liefheeft. Mijn God, ik vind dat heerlijk, niet alleen omdat u veel lof zult oogsten als hij vorderingen maakt, maar omdat wij allen verwachten dat hij, als hij een geletterd man wordt, in alles bescheiden en wijs zal handelen. Het beoefenen van de letteren tempert het karakter; door haar zal hij leren wat men zichzelf en anderen moet opleggen; zij vertellen hem hoe hij zich heeft te gedragen in voorspoed en in tegenspoed, in vrede en in oorlog, tegenover zijn medeburgers en tegenover zijn vijanden. Volgens de mening van de uitmuntende filosoof Plato 2. zal die staat floreren waar de filosofen koningen zijn, of de koningen filosoof. Dat is een wijze opmerking van Plato, zoals hij er zovele gemaakt heeft. Tot voorbeeld mag de Romeinse staat dienen, die bloeide toen hij geleerde mannen telde en ten onder ging toen de kunsten ten onder gingen. Je moet de jongeman nu en dan vriendelijk aansporen en steeds maar aanmoedigen tot de liefde voor de literatuur. Zeg hem dat het een vorst siert, geleerd te zijn en dat het schandelijk is als iemand van zo hoge adel niet wijzer is dan anderen en niet boven hen staat in geleerdheid, hoewel hij door de luister van zijn geslacht de hoogste positie inneemt. Misschien is het ook nuttig hem te wijzen op de grote genoegens die de literatuur ons schenkt, getuige de Romeinen en de zeer geleerde koning Juba, 3. die placht te zeggen dat de wetenschap voor hem meer betekende dan zijn rijk en dat, als hij een van beide zou moeten opgeven, hij liever zijn rijk dan de letteren zou prijsgeven. Ik weet natuurlijk hoeveel verplichtingen onze vorst heeft en hoe weinig tijd hij aan de studie kan besteden: enerzijds dwarsbomen hem de wetgeving en de zorg voor het volk, anderzijds zijn vijanden die met oorlog dreigen. Maar toch, de Romeinse generaals hadden in de oorlog boeken bij zich en in hun legerkamp hadden ze niet alleen de tijd om ze te lezen, maar ook om ze te schrijven. Meestal ontbreekt het ons niet aan gelegenheid, maar aan wil. Het is heel nuttig dat de prins Terentius leest; deze schrijver geeft een getrouwe afspiegeling van de maatschappij en is tegelijkertijd onmisbaar om goed Latijn te leren. Hij moet ook Livius doornemen, zowel om diens lichte en vloeiende stijl als om het geschiedverhaal zelf, waarin veel voorbeelden voorkomen van moed en bekwaamheid in militaire zaken. Verder meen ik dat Cicero's De Officiis - een werk dat de hoogste lof verdient - niet alleen maar een of twee keer moet worden doorgenomen, maar altijd en {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} overal te raadplegen moet zijn als een trouwe metgezel. Als de prins zich daarnaar wil schikken, zal er geen beter en geen gelukkiger vorst bestaan en zal hij voor zichzelf eeuwige roem verwerven en voor ons vrede en rust. Het is al te vrijpostig en dwaas van mij, vrees ik, en in hoge mate arrogant om u dat allemaal te schrijven. U zult zelf heel wat beter kunnen bepalen wat u moet doen. Ik houd op als een zwijntje Minerva te onderwijzen - zoals het spreekwoord zegt - en hout naar het bos te dragen. Ik wil u alleen dit vragen: laat er voortaan tussen ons een vriendschap bestaan, zoals ik die altijd gretig en met veel genoegen met geleerde en eerbiedwaardige mensen heb onderhouden. U hebt ginds Erasmus, de geleerdste man van onze tijd; laat ik echter over hem zwijgen, want men zal zeggen dat ik, door mijn genegenheid, blind lijk. Met hem heb ik, zolang het me gegund was, in nauwe verbondenheid geleefd en niets valt mij zwaarder dan zijn aanwezigheid te moeten missen. De bisschop van Kamerijk, een vriend van de letteren, heeft hem zich toegeëigend. Als u met deze geleerde, trouwe, ernstige, geestige man vriendschap wilt aanknopen, zult u - geloof me - daar een enorm genoegen aan beleven. Ik zou u ook onze Batt willen aanbevelen, als ik niet meende dat hij u al om zichzelfs wille dierbaar is. Vaarwel en wees mij, die u zeer genegen is, niet vijandig gezind. 39 Aan Willem Hermans [Brussel?, 1494?] Deze brief vormt duidelijk een antwoord op een brief en een gedicht van Hermans waarin deze klaagt over het stilzwijgen van Erasmus. Het laatste deel van de briefsuggereert dat hij werd geschreven tijdens een periode van neerslachtigheid, omdat de bisschop van Kamerijk zijn reis naar Rome, waarop Erasmus hem had willen vergezellen, had opgegeven. Erasmus van Rotterdam aan Willem van Gouda, gegroet Het verbaast je misschien nogal, Willem, dat, terwijl jij de ene brief na de andere schrijft, ik maar doorslaap zonder een enkele brief terug te schrijven. Jij wisselt proza af met gedichten, gedichten met proza, en probeert mij door je volharding iets te ontfutselen en mijn stilte te doorbreken. Ben ik, uitgerekend ik die jou lange tijd met een overdaad aan brieven bestookte, onze {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} vroegere vriendschap vergeten, zodat ik je helemaal niet meer antwoord? Ja, ik geloof inderdaad dat die onheilbrengende vogel die, zoals je vertelt, op je dak is neergestreken, je betoverd heeft met een lugubere argwaan. Hij is de brenger van slecht nieuws, over wie onze Vergilius schrijft: ‘en vaak ook zat er een verlaten uil hoog op het dak/zijn dodenlied te klagen, langgerekte droeve tonen.’ 1. Maar zeg me eens, Willem - want ik ben in een vrolijke bui - houd jij je bezig met waarzeggerij of met filosofie? Ik dacht altijd met het laatste, maar ik meen het eerste te bespeuren. Kom, zeg me, wie van de goden of welke duistere kracht van de natuur heeft jouw vogel begiftigd met zo'n buitengewoon inzicht dat hij, gorgelend vanuit zijn heilige keel, dingen verkondigt die aan jouw wijsheid zijn ontgaan? En misschien - om met de aanhangers van Pythagoras te spreken - huist de ziel van Cato in die keel; of anders is hij van de zetels der goden naar jou afgedaald om je een ramp aan te kondigen, opdat de besluiten van de goden je niet verborgen blijven. Want zo klinkt het in je gedicht: ‘Aankondiger dikwijls van rampen.’ Het verbaast me nogal waarom niet Juno's Iris, die altijd ellendige en onverwachte gebeurtenissen moet aankondigen, met die ernstige tijding naar jou is afgedaald. Had de koningin der goden haar misschien met een andere opdracht erop uitgestuurd? Was daarom die uil nodig? Hij werd ontboden, haastte zich erheen, kreeg zijn orders van haar en volbracht de tocht door de ruimten van de ether, zette zich op je dak en bracht je met begrafenisstem op de hoogte van een zeer ernstige zaak, waarvan je nog geen weet had. Als ik je dan vraag wat het geheim is van het voorteken, interpreteer je het met de nodige schroom als zou mijn genegenheid voor jou over zijn. Wat een verstandige waarzegger, wat een geestige uitleg! Geloof me, Willem, voorzover ik het zie, is de zaak als volgt gegaan: terwijl de afgezant der goden het verschijnen van zon, maan, sterren en andere hemelbewoners nieuwsgieriger bekeek dan nodig was, vergat hij wat Juno hem had opgedragen. Wat moest hij doen? Hij gebruikt zijn hersenen - die hij in overvloed heeft -, bedenkt een nieuwe opdracht en verkondigt die aan jou; en jij, al te goedgelovig, laat je misleiden. Want echt, mijn oude vriendschap voor jou, die jij dood gewaand hebt, is niet alleen niet gestorven, maar zelfs niet bekoeld of verzwakt. Integendeel, iedere dag wordt zij sterker, iedere dag komt er nog iets bij en met de tijd neemt zij toe in kracht, die nooit zal wijken voor de grillen van het lot of de intriges van onze rivalen. Zij kunnen lichamen scheiden, ontmoetingen onmogelijk maken, gesprekken verbieden; nooit kunnen zij bewerken dat mijn hart van het jouwe vervreemdt. En, om het in de woorden van Vergilius te zeggen: ‘Zolang het everzwijn door de bergen struint, de vis de {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} rivier doorklieft/zolang de tijm de bijen voedt, de dauw de krekels drenkt.’ 2. ‘Zolang de heldere sterren van het oude heelal hun koers vervolgen/zolang de oceaan met zijn rivieren de wijde aardbol omarmt’ 3./‘zal het mij niet spijten aan een zo goede vriend te denken.’ 4. Maar pas wel op dat je geen smet werpt op onze wederzijdse vriendschap door wat al te gemakkelijk aan te nemen dat zij is uitgedoofd; pas op dat je haar niet als een verzinsel bestempelt. Want, zoals Seneca 5. zegt, vriendschap die kan eindigen, is nooit ware vriendschap geweest. Als je gelooft dat mijn genegenheid voor jou echt is, mag je er ook niet aan twijfelen dat zij onsterfelijk is. En jij betoogt dat onze vriendschap ten onder is gegaan op grond van een zwak vermoeden dat je, omdat ik niet wat vaker schrijf, uit mijn hart zou zijn verdwenen. Hecht je dan zoveel gewicht aan mijn zwijgen? Wel, ik zal me vrijpleiten van de beschuldiging waarmee jij me probeert te treffen. Ik zal de speer naar je terugwerpen en ik zal je vellen met je eigen zwaard. Heb ik jou vroeger soms niet heel lang, terwijl jij in diepe slaap verzonken was, met zoveel brieven bestookt dat je het niet meer kon verdragen? Je smeekte me toen, je niet meer dan normaal op de proef te stellen, omdat je je aandacht nodig had voor een kleine redevoering. Niet alleen heb je geen antwoord gegeven op die brieven, maar je hebt amper de tijd genomen ze te lezen, zo genoeg had je van onze korte gesprekken, om niet te zeggen: meer dan genoeg. Nu beticht je me misschien van een leugen, omdat je me immers dikwijls hebt geschreven. Dat ontken ik niet, want ik heb uiteindelijk, door onverdroten te blijven aandringen, je een aantal kattebelletjes, die de naam brief niet verdienden, ontfutseld, vol met verachtelijke loftuitingen in de trant van Filelfo, in een wanordelijke stijl, zwaarder dan stof, die flauwtjes de eindeloze goedheid van jouw hart jegens mij tentoonspreidden. En - wat ik heel moeilijk kon verteren - jij voldeed helemaal niet aan mijn wensen door daarin een paar flauwe grappen en grollen te debiteren. En als ik misschien in de brieven die ik toen aan jou heb gericht, iets te uitbundig ben geweest, dan had je daar niet meteen uit moeten afleiden dat ik overal aan het schertsen was. Scherts moet met scherts beantwoord worden en ernst met ernst. Jij schertste in beide gevallen. Bovendien vergat je, toen je mijn grappen met grappen probeerde te beantwoorden, het woord van onze Seneca: ‘Laten je grappen niet kwetsend zijn’ en ‘het geeft geen pas een vriend te kwetsen, ook niet voor de grap.’ Begrijp je wat ik bedoel? Als jij me beschuldigt omdat ik mijn pen even heb laten rusten, kan ik jou op mijn beurt en met meer recht betichten van dezelfde misdaad, omdat je pas na een langdurig zwijgen en {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} krenkend hebt geschreven. Zo, ik geloof dat ik mijn zegje gezegd heb en ik denk dat ik de speer die je op me richtte, heb teruggeworpen; ik heb je geveld met je eigen tweesnijdend zwaard. Maar misschien wil je dat nog niet toegeven. Daarom ga ik nog even door en werp een nog trefzekerder andere speer. Jij doet alsof mijn zwijgen je zo onverdraaglijk is, dat je geen zin meer hebt om te schrijven. Maar toen je te weten kwam dat de brief, die ik bezig was je in haast te schrijven, nog in mijn handen was, sprong je daar al bij voorbaat op in met kritiek, terwijl je hem nog niet gelezen had. Dat noem ik liever voorspellen dan beoordelen. Tenzij je deze brief beoordeelde naar de gedichten die ik vroeger heb uitgegeven en waarvan je vindt dat zij onbegrijpelijk zijn. Ik zelf vind ook dat de schrijver van zowel poëzie als proza ervoor moet zorgen dat zijn stijl niet alleen geleerd is, maar ook helder en aantrekkelijk, getuige Horatius: ‘Gedichten moeten niet alleen mooi zijn, maar ook zoetvloeiend/en ze moeten de luisteraar meevoeren, waarheen ze maar willen.’ 6. Wat mij nu erg verbaast, is dat jij in mijn gedichten, toen ik die voorlas, altijd in het bijzonder de lieflijke en vrolijke helderheid prees, maar nu, met totaal andere instelling of tong, oordeelt dat ze duister en slaapverwekkend zijn. Ik weet niet of je dat voor de grap doet of dat je het meent. Is het voor de grap, laat me dat dan duidelijk weten; maar als het je ernst is, zou ik graag willen weten wie ze zo duister vinden. Als het grofbesnaarde lieden en barbaren zijn, dan moet je met mij Cicero, Vergilius en een hele meute van dichters beschuldigen, omdat dergelijke lieden van hen ook niets begrijpen. Als het geleerden zijn zoals jijzelf, dan ontken ik niet dat mij blaam treft. Daarom juist vraag ik je me wat vaker brieven te sturen, zodat ik die ciceroniaanse helderheid kan imiteren en afleer duister te zijn. Verder betekent trouw, dat je de fout van een vriend verbetert, maar is het een misstap de spot met hem te drijven. Je beloofde mijn brieven te kritiseren, niet ze belachelijk te maken. Hoe nu? Heb je het niet, juist door je zo te gedragen, verdiend dat ik je geen brieven meer stuur? Natuurlijk verdien je dat. Maar ik zal je deze ene brief - en niet meer - nog schrijven, zodat je je kritiek daarop kunt uitleven. Als je daarin iets vindt dat het waard is met vijl of met schraper te verbeteren, dan vraag ik je in alle ernst en als vriend dat te doen op een vriendschappelijke manier. Ik zal me daar niet alleen niet aan ergeren, maar juist denken dat het hoogste goed me ten deel is gevallen en je er altoos dankbaar voor zijn. Als je echter je vriend wilt kwetsen, dan wordt het een ongelijke strijd. Want jij bent nu druk bezig de kunst van Cicero te bestuderen, terwijl ik geen enkele gelegenheid heb hier iets te doen. ‘Jij leest alles wat verschijnt, doorbladert {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} smaakvolle boeken! Mij wordt niets anders te lezen gegeven dan smoezelig papier: jij maakt prachtige gedichten in je armelijke cel.’ 7. Mij ontneemt het harde lot alle geestkracht van mijn vroegere ik, want ‘veel lang verduurde arbeid heeft mijn talent beschadigd/en niets van mijn vroegere kracht is nog aanwezig.’ 8. Maar als deze strijd niet te vermijden is, vraag ik je vooral me te waarschuwen, zodat ik de brieven die ik je argeloos stuur, niet ongewapend blootstel aan zoveel krijgsgevaar. Tot zoverre de scherts. Laten we nu in ernst en oprecht praten. Het verwondert mij zeer, Willem, dat je zo verbaasd bent over mijn zwijgen, alsof je nooit dit woord van de wijze gelezen hebt: ‘Muziek tijdens rouw is een verhaal dat te onpas verteld wordt.’ 9. Past de bekoorlijke studie der klassieken in dit bittere tijdsgewricht? Zeker - zoals de dichter zegt, ‘het maken van gedichten is aangenaam werk, en vereist een zekere gemoedsrust.’ 10. Waar is nu, vraag ik, die blijdschap, waar de gemoedsrust? Alles is vol bitterheid en onrust; waar ik mijn ogen ook heen wend, ik zie alleen maar droefheid en woestenij. ‘Overal is veel smart’ 11. en ‘overal is vrees en de dood in velerlei vorm.’ 12. Als ik al mijn rampspoeden afzonderlijk zou noemen, zou het lijken of ik een tragedie schrijf in plaats van een brief. En jij denkt dat ik, midden in zoveel strijdgewoel, me aan de poëzie kan wijden? Ga jij, met je gelukkig gesternte, vooral door - zolang het mogelijk is - allerlei voortreffelijke geschriften toe te vertrouwen aan de onsterfelijkheid; geef iets uit wat het nageslacht kan bezingen. Mij passen alleen nog tranen en zuchten, waardoor mijn talent al zo is afgestompt, mijn geest zo verzwakt, dat van mijn vroegere studies me niets meer bevalt. De muzische lieflijkheid der dichters schenkt mij geen vreugde meer, de muzen - eens mijn enige liefde 13. - stoten me nu af. Ik beken echter dat, toen ons beider goede vriend Servaas 14. me jouw mooie werkje bracht, zo geheel in de geest van Cicero, maar waarin je mij helemaal vergeet, ik weer een beetje begon op te leven, net alsof ik uit een diepe slaap werd gewekt. En, mijn slapheid verwensend, heb ik me toen gedwongen iets op papier te zetten. En ik zou onmiddellijk punt voor punt je brief beantwoorden, als het papier niet op was, hetgeen mij dwingt er een eind aan te maken. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Je vraagt me mijn mening over de brief van Johan. 15. Hier is die in een paar woorden: het lijkt mij dat hij meer weg heeft van Bernardus dan van Cicero. Niettemin bewonderde ik ten eerste de compositie, die wel elegant was, en ten tweede het oude hoofd op zulke jeugdige schouders. Verder kan ik, wat Cornelis betreft, een man die mij zeer dierbaar is, je, bij gebrek aan ruimte, niet mijn mening zeggen, vooral omdat de zaak duidelijk voor zichzelf spreekt. Ik wil je echter wel dringend vragen om hem steeds te vermanen, aan te sporen en te bezweren zich te wijden aan de letteren en door te gaan de regels van de vergeten welsprekendheid te publiceren. Hij is ertoe in staat, de omstandigheden zijn hem gunstig gezind, hoewel de goden ons niets geven tenzij wij er hard voor werken. Vaarwel, mijn Willem, blijf mij genegen. 40 Aan Cornelis Gerards [Brussel?, 1494?] Dit fragment van een brief staat afgedrukt aan het eind van het voorwoord van Cornelis voor de eerste tien boeken van zijn Mariacyclus, die waren opgedragen aan Jacob Faber (zie brief 174, inleiding). Het fragment is bekend uit een handschrift uit de Librije van Deventer. Zijn benoeming tot prior van Hemsdonck had Cornelis blijkbaar de gelegenheid gegeven het gedicht weer ter hand te nemen. Erasmus aan Cornelis Gerards Ik kan me indenken, Cornelis, dat jij, in je bescheidenheid, je een beetje aan mij ergert wanneer ik je verdiensten in het licht stel. Het staat jou natuurlijk vrij daar boos over te zijn, maar toch kan ik niet nalaten je lof te zingen. Bovendien vraag ik je zeer dringend - men mag af en toe wel eens brutaal wezen - het opmerkelijke en onsterfelijke werk van de Mariacyclus, dat je nu onder handen hebt, in het bijzonder aan mij te willen opdragen, en wel omdat ik voor niemand in vriendschap onderdoe. Ik ben dan ook vastbesloten dit werk zozeer te koesteren, te vereren en te verfraaien, ik zeg niet als mijn eigen werk - want in dat opzicht lijk ik nogal slordig - maar als nog niemand zijn eigen werk met hand en tand heeft verdedigd. Stuur het mij dus om het te kopiëren, zoals je het in mijn bijzijn hebt beloofd, toen wij het samen lazen. Vaarwel. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} 41 Aan Frans Dirksz [Brussel?, 1494?] Erasmus van Rotterdam aan zijn vriend Frans, gegroet Hoewel ik je genegenheid voor mij allang ken, begrijp ik die toch beter uit de zeer vriendelijke brief die je me onlangs via een koerier hebt doen toekomen. Je zou me dan ook een onuitsprekelijk plezier doen als je je brieven vaker van ginds naar hier liet ijlen. Als je van mij tot nu toe niet zoveel brieven hebt ontvangen als je verwachtte, moet je dat niet wijten aan onachtzaamheid van mijn kant, maar aan de talloze werkzaamheden die mij hier bezighouden. Als ik mijn zaken heb afgehandeld, zal ik je met zo'n grote hoeveelheid brieven bestoken dat, waar je me voordien steeds vroeg je te schrijven, je me dan zult smeken ermee te stoppen. Vaarwel, groet je vrienden, van wie ik meen dat ze ook de mijne zijn, uit mijn naam. 42 Aan Jacob Batt [Brussel of Mechelen?, zomer 1495?] Deze brief bevat de eerste aanwijzing dat Erasmus van plan was de bisschop van Kamerijk, die hem niet meer nodig had en wat minder vriendelijk was geworden, te verlaten en in Parijs te gaan studeren. Om dat plan ten uitvoer te kunnen brengen, was hij aangewezen op de invloed die Batt had op de familie van de bisschop in Bergen-op-Zoom. Erasmus van Rotterdam aan de zeer geleerde heer Jacob Batt, secretaris van de stad Bergen-op-Zoom, gegroet Ik ben blij dat je mijn brief hebt ontvangen, want ik vreesde dat de schipper, een nogal luchtig type, niet al te zorgvuldig zou omgaan met mijn opdracht. Naar jouw brief keek ik met zoveel verwachting en verlangen uit dat, zodra die me bij de boot werd overhandigd, ik hem onmiddellijk ben gaan lezen. Daarna kwamen er allerlei gevoelens boven; bij de eerste blik was ik een beetje boos op je, omdat de brief zo kort was, want ik zou willen dat mijn dierbare Batt mij geen brieven, maar boekdelen schreef. Daarna heb ik je brief, met snelle blik, zoals men zegt, doorgenomen en toen ik las dat je - {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zoals je schrijft - geteisterd werd door een hardnekkige koorts, ging ik over mijn hele lichaam beven en begon ik hem met grotere aandacht te herlezen. Toen ik echter begreep dat mijn brief je weer had genezen, ben ik onmiddellijk van die angst en vrees verlost en heb wat vrolijker de rest tot me genomen. Ik verlaat me in deze hele zaak, mijn beste Batt, op jouw wijsheid, maar ik dring er toch met klem op aan mijn zaken geen schade te berokkenen door al te veel te willen. Het belangrijkste is dat je eerst voor je Erasmus zorgt. Daarna zal ik, als mijn inzet, aanbeveling of geschriften iets vermogen, dat allemaal gebruiken om jou van dienst te zijn. Het doet mij natuurlijk veel genoegen dat mijn brief zo goed in de smaak is gevallen bij de heer van Bergen. 1. Ik heb hem echter niet geschreven om hem alleen maar te plezieren, maar om hem mijn wens te laten inwilligen. Je hebt nooit gezegd of die hoop gerechtvaardigd is. Ik heb je gesmeekt met alle kracht die ik in me had; nu bid ik je opnieuw, ik bezweer je, ik smeek je je uiterste best te doen in deze zaak, die mij zo ter harte gaat. Lees mijn brieven dus heel aandachtig en besef dat ik, hoe onbeholpen ook, daarin niets zomaar geschreven heb. Vaarwel. 43 Van Robert Gaguin [Parijs, september 1495?] Erasmus was in Parijs aangekomen om zich te bekwamen in de theologie (zie brief 48). Hij nam zijn intrek in het college Montaigu, dat toen onder leiding stond van de strenge hervormer Jan Standonck (zie brief 73). Hij verbleef er minder dan een jaar, want de levensomstandigheden waren onverdraaglijk voor hem en de intellectuele sfeer verstikkend. Jaren later, in zijn colloquium Ichthyophagia (Over het eten van vis) gaf hij een bittere beschrijving van de levensomstandigheden in het college. Erasmus wilde graag toegang krijgen tot de kring van de Parijse humanisten en stuurde daarom een zeer vleiende kennismakingsbrief aan de bejaarde Robert Gaguin, de meest vooraanstaande en invloedrijke van de Franse humanisten. Gaguin was overste van de orde der trinitariërs of marturijnen en was dikwijls opgetreden als decaan van de faculteit van het canonieke recht. Hij was ambassadeur voor Lodewijk xi en Karel viii geweest en had een belangrijke rol gespeeld bij de invoering van de boekdrukkunst in Parijs. Brief 43 is Gaguin's {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoord op een kennismakingsbrief van Erasmus en brief 44 een antwoord op het antwoord van Erasmus, waarin hij de beschuldiging van vleierij in brief 43 weerlegt. Erasmus heeft de brieven zelf niet opgenomen in zijn correspondentie. Robert Gaguin aan Erasmus, gegroet Je schrijft me, Erasmus, een lange brief, die voornamelijk ten doel heeft door een daad van vriendschap mijn vertrouwen te winnen. Daarom begin je met een soort prelude, alsof je maar moeizaam van me gedaan kunt krijgen wat je lijkt te hopen. En zodoende heb je ook wel een buitensporige hoeveelheid loftuitingen nodig als aanbeveling. Je moet zelf maar oordelen of, wat je over me zegt, terecht is of niet. Want zelf weet ik niet, ook al ben ik niet zo onervaren, wat mijn tekorten of mijn verdiensten zijn. Uiteindelijk is ieder zichzelf het naast 1. en zichzelf het dierbaarst, zodat niemand een juist inzicht heeft in zichzelf. Ik heb, beken ik, vol ijver de schone letteren en de wetenschap gezocht, maar ik heb ze niet verworven. Ik lijk dan ook op een niet al te slimme koper die de markten afschuimt en de koopwaar inspecteert, maar niets mee naar huis neemt bij gebrek aan geld. Je zegt dat je mijn ongepolijste werken met veel genoegen hebt gelezen, maar ik vind ze net te vroeg geplukte en nog onrijpe vruchten, die je op de markt ziet en die men als voorgerecht geeft om de eetlust op te wekken van mensen met een slechte gezondheid. Zij bevorderen de eetlust, maar hebben weinig voedingswaarde. Hoe waar dit ook is, ik verhinder anderen niet een oordeel over mij uit te spreken zoals hun dat goed lijkt. Maar ik vind het nogal moeilijk te verteren dat jij de volle ader van je welsprekendheid tot een klein stroompje van loftuitingen laat aanzwellen, en wel zó dat je mij, die nog een bescheiden leerling is en steeds bezig mezelf te onderrichten, verheft tot het niveau van Scipio's perfectie en Nestors prachtige welsprekendheid. Wil je, Erasmus, dat ik je eerlijk zeg wat ik vind? De kunst van het spreken brengt van alle kanten overvloedig stof aan voor een welsprekendheid, die als een rivier altijd maar aanzwelt en overvloeit en niet gemakkelijk in toom te houden is. Maar er is, zegt Horatius, ‘een maat in alle dingen en er zijn uiteindelijk zekere grenzen.’ 2. Ik zou dan ook willen, Erasmus, dat je beknopter wordt in je loftuitingen en minder uitbundig, als je over me schrijft. Niet omdat ik me zou schamen voor al je lof, maar omdat men alles wat een spreker méér prijst dan iemands verdiensten rechtvaardigen, al gauw toeschrijft aan vleierij of leu- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Daarom zal ik de waarheid zeggen. Voorzover ik het uit je brief en je lyrisch gedicht 3. kan beoordelen, acht ik je een groot geleerde. Ik verwacht daarom ook niet minder jouw vriendschap dan jij de mijne, want eenzelfde soort belangstelling is de lijm der genegenheid. Als daar nog enige vriendelijkheid, een zekere geleerdheid bijkomt, zoals je zelf zegt, dan verklaar ik van harte dat de weg naar mijn vriendschap en genegenheid voor jouw liefde openstaat, zoals de deuren van mijn huis voor al mijn vrienden. Laat die overtollige ballast van woorden en complimentjes achterwege en nader met open vizier. Behoud echter wel genoeg vrijheid van oordeel om van mij te houden als je dat wilt, en zo niet, laat me dan rustig vallen. Vaarwel. 44 Van Robert Gaguin Parijs, 24 september [1495?] Robert Gaguin aan Erasmus Het lezen van je brief, Erasmus, heeft mijn pijn een poosje verlicht. Hij is even bewonderenswaardig door de zinsbouw als indrukwekkend door de verhevenheid van de gedachten. Het is in een stijl die helemaal past bij een man van de kerk, niet die laffe, vleierige stijl, alleen belust op wat roem, die dor en krachteloos is, zoetsappig, maar verstoken van iedere charme, zodat men, na een dergelijk werkstuk van grote omvang te hebben doorgeworsteld, nog geen enkel stuk degelijk voedsel heeft opgenomen. Het is een euvel dat vaak voorkomt bij dichters die, niet tevreden met één verhaal om iets te bewijzen, het ene na het andere opdissen totdat men er meer dan genoeg van krijgt. Het was tot op heden ook het euvel van de rechtsgeleerden die aan één of twee wetten niet genoeg hebben en er een lange pagina wetten aan toevoegen. Maar wees ervan overtuigd, Erasmus, dat ik een grote achting voor je heb, omdat je een pen hanteert die een geestelijke waardig is. Ga zo door en beijver je om rechtgeaarde en ernstige schrijvers na te volgen; hun wijsheid zal je verstand trainen en je karakter vormen. Ik schrijf je dit niet om jou, die de leermeester van anderen kan zijn, te onderwijzen. Ik wijs alleen maar de weg tot de ware roem. Ik ben ervan over- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigd dat jij een zeer zuiver karakter paart aan ware vroomheid en dat je me niet wilt bedriegen met vleierijen of leugens. Wat ik daarover heb geschreven in mijn eerste brief, deed ik om al die kruiperige hielenlikkers aan de kaak te stellen. Ik veracht het slinkse gedoe van Gnatho 4. meer dan de grofheid van Thersites. 5. Al die vleiers trekken hun gezicht in de vriendelijkste plooi en bedriegen je ondertussen. Thersites toont zich zoals hij is, levend op zijn manier en te midden van zijn onkunde. Werkelijk, van alle mensen haat ik bovenal de vleiers. Bijna alle overige zonden spelen zich in de openbaarheid af, alleen vleierij verbergt haar listen lang in de duisternis en laat die dan op je los als je even niet oplet. Daarom ben ik er altijd op bedacht dat de vleier mij niet meer eer aandoet dan gerechtvaardigd is. Want in een Italiaans spreekwoord heet het terecht: wie je meer dan gewone eer bewijst, heeft je bedrogen of tracht je te bedriegen. Maar laten wij deze misdaden verder overlaten aan hun daders. Als je iets hebt ontdekt in het boek van Fausto over de horoscoop 6. dat zegt dat dit de tijd is om me een bezoek te brengen, haast je dan en kom. Ik zal hem met vreugde ontvangen, omdat hij een oude vriend is, maar jou, omdat ik een nieuwe vriend wil verwerven. Vaarwel. Parijs, 24 september 45 Aan Robert Gaguin [Parijs, begin oktober 1495] Deze brief is de eerste tekst van Erasmus die in druk verscheen. Hij vult de laatste bladzijde van een geschiedwerk van Gaguin: De origine et gestis Francorum compendium (Korte schets over de oorsprong en daden van de Fransen), dat verscheen in Parijs op 30 september 1495. Erasmus kon zijn literaire vaardigheden demonstreren voor een groot publiek. In alle latere herdrukken werd de brief aan het einde opgenomen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Erasmus van Rotterdam groet de zeergeleerde Robert Gaguin Dat jij, Robert Gaguin, de roemrijkste vertegenwoordiger van de Franse universiteit, besloten hebt de daden van de Franse koningen en vorsten aan het licht te brengen en onsterfelijk te maken in een geschiedverhaal in proza, terwijl ze tot nu toe, bij gebrek aan een geschikte schrijver vrijwel in de duisternis van het graf verborgen lagen, dát werk kan ik niet genoeg prijzen. Jij hebt in mijn ogen de schoonste taak op je genomen, of liever gezegd de last op je geladen om tegelijk alle liefhebbers van de Latijnse letteren een ongelooflijk genoegen te doen en aan jouw Frankrijk een schitterend, luisterrijk en - als ik het zo mag zeggen - triomfantelijk geschenk aan te bieden, dat ten volle recht doet aan je wijsheid, je welsprekendheid, je vaderlandsliefde. En aangezien jij je nooit laat leiden door ook maar de geringste zucht naar geld of naar roem, neem ik onmiddellijk aan dat je deze taak op je hebt genomen louter en alleen vanwege de bijzondere liefde voor je vaderland, dat de besten onder ons, en dus ook jij, altijd boven alles hebben gesteld. Het deed je pijn - en ik verbaasde me er zelf ook altijd over - dat het heldhaftige Frankrijk zo weinig faam geniet en dat het, terwijl het vroeger met Italië wedijverde in grote daden en het zelfs nu nog vooroploopt, toch, bij gebrek aan geschiedschrijvers, zover achterblijft in faam en in roem. De Italianen zullen het mij vergeven als ik dezelfde mening huldig als Francesco Filelfo, een geboren Italiaan, die zich niet schaamde dat toe te geven. Er bestaat immers een brief van hem aan koning Karel, 1. de grootvader van de huidige koning, geloof ik, waarin hij het Franse rijk veel lof toezwaait, maar ook eerlijk bekent dat de Romeinen vroeger verreweg het grootste rijk hadden gesticht door hun kundigheden in vrede en oorlog; dat zij vervolgens even actief met de Grieken hadden gewedijverd in wetenschap en kennis als zij vroeger met de wapenen hadden gedaan, maar dat tenslotte de aloude roem van het rijk te gronde is gegaan door partijtwisten en armzalig gekonkel. Dat daarentegen Frankrijk, door de wijsheid van zijn koningen, de loyaliteit van de grote heren, de eendracht onder de burgers, zo groot geworden is dat het gemakkelijk kan wedijveren met elk ander rijk van de christelijke wereld, in rijkdom, in uitgestrektheid, in grootheid van zijn wapenfeiten, in de vermaardheid van zijn koningen; de meesten van hen behoorden tot de dapperste, maar ook tot de vroomste vorsten. Daarom zien de leiders van het christendom in dit rijk - niet ten onrechte - de machtigste en enige bescherming tegen het geweld van de Turken. Maar toch scheen er aan de luister van dat grote rijk iets te ontbreken. Terwijl Italië in al het overige de gelijke of mindere was van Frankrijk, zegevierde {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} het nog altijd door zijn Livius en Sallustius. Want - zoals Horatius zo fijntjes zei 2. - de grote daden van koningen en vorsten, hoe fameus overigens ook, gaan onherroepelijk verloren in de duisternis van de tijden, als de historici er niet met alle krachten naar streven ze te boekstaven in goed geschreven werken; zij alleen kunnen die grote daden van de ondergang redden en de roem van de vorsten bij het nageslacht zal zo groot zijn als het talent van hun geschiedschrijvers. Het lot, welsprekende Gaguin, heeft voor jou deze grootse taak bij wijze van spreken gereserveerd en je hebt die, tot ieders tevredenheid, op je genomen als een tweede Scipio, een moeilijke taak van een immense omvang, maar toch ook een taak die helemaal op jou, Robert, is afgestemd. Je vraagt waarom ik dat denk? Om vele redenen, maar twee lijken mij het belangrijkst. Van een beproefd historicus verwacht men namelijk twee dingen: betrouwbaarheid en geleerdheid. Zoals de lichtzinnigheid van een schrijver soms zijn betrouwbaarheid aantast, zo pleegt de ernst van de geschiedschrijver aan de gebeurtenissen een extra betrouwbaarheid te geven door zijn persoonlijk gezag. En zoals een onkundig verteller, die iets betrouwbaars wil schrijven, maar zelfs dat niet kan, zaken die meestal op zichzelf al gedenkwaardig zijn, verduistert, verkleint en misvormt, zo brengt de geleerde door zijn talent juist het verborgene aan het licht, verheft het nederige, en verleent het luisterrijke licht en glans. Daar betrouwbaarheid en geleerdheid bij jou groter zijn dan bij wie dan ook, was werkelijk niemand geschikter voor deze taak en, omgekeerd, was deze taak voor niemand geschikter dan voor jou die, door je bijzondere geleerdheid, een betrouwbaar beeld kon scheppen en door je ongewone welsprekendheid dat beeld kon laten leven. Ik denk eigenlijk, mijn allervriendelijkste Gaguin, dat je een beetje boos wordt op je Erasmus, die het aandurft je een beetje lof toe te zwaaien. Want ik weet maar al te goed wat voor een bescheiden, schroomvallige - om niet te zeggen: wat voor overdreven gevoelige - natuur jij hebt meegekregen, zodat je de lof van een vriend erger vindt dan de verwijten van een ander. Maar, bezweer ik je, vergeef me mijn genegenheid en laat mij een vriend prijzen, die men altijd en overal prijst. Want wie van je vrienden kent niet je oprechtheid, je zuiverheid, je ernstige levensopvatting en je karakter? Waar worden die eigenschappen niet geprezen? Zozeer dat zelfs niet de geringste verdenking van ijdelheid opkomt bij een geschrift of zelfs een uitspraak van Gaguin. Daar komt nog bij - zoals iedereen weet - dat de koningen van Frankrijk je terecht hogelijk hebben gewaardeerd, dat zij dikwijls bij ernstige aangelegenheden je hulp hebben ingeroepen, je vaak hebben betrokken bij staatsgeheimen en overleg, dat je in naam van de koning afgevaardigde bent geweest bij verschillende volkeren en met name vaak bij de Italianen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zal het iedereen duidelijk zijn, dat alleen jij in staat was de oude daden van de Fransen zorgvuldig te bestuderen en recente gebeurtenissen nauwkeurig te onderzoeken. Wat moet ik nog zeggen over jouw geleerdheid? Deze is, zoals men zegt, zichzelf overvloedig tot lof. De beste getuige daarvan is deze beroemde universiteit van Parijs. Jij hebt, als eerste, de al bloeiende studiën daar opgeluisterd met de rijkdommen van de Latijnse letteren en ze aangevuld met de zeer schone kiem van welsprekendheid die tot nu toe scheen te ontbreken. Getuige is ook Italië, dat je meermalen zeer gezaghebbend heeft horen spreken over zeer belangrijke onderwerpen en dat, zoals Apollonius zei over Cicero, 3. niet zonder verbazing en misschien niet zonder leedwezen zag dat de welsprekendheid, die het tot dan toe had gekoesterd als zijn eigendom, door jouw toedoen nu in heel Frankrijk gemeengoed werd. Getuigen zijn ook de zeer geleerde schrijvers die wij hebben gekend en die allen om strijd en eensgezind jouw genie hebben bezongen en uitgedragen. Bijna op elke pagina die zij hebben geschreven, komt de naam Gaguin wel voor. Getuigen zijn tenslotte je welsprekende boeken, geëerde rector, die over de hele wereld gaan en die men overal met het grootste genoegen leest. In al die boeken schenk je, zowel in proza als in gedichten, niet alleen de geleerden maar ook alle andere gretige oren overvloedige voldoening, maar vooral in dit genre, de geschiedenis, lijk je - als je de schoenmaker wilt toestaan buiten de sandaal te treden - als een bijzonder en wonderlijk begaafd auteur te bewijzen. Terwijl je velen overtreft in de andere genres, heb je in de geschiedenis alleen jezelf overtroffen. De zuiverheid van je taal, de elegantie van Sallustius, de glanzende stijl van Livius, de gratie, de aangename afwisseling van onderwerpen, je helderheid, je zeldzame bedrevenheid in het weergeven van de debatten, van de oorzaken, van de tijdsomstandigheden, van de gebeurtenissen, van de waardigheid en van al dergelijke dingen, tonen ons de geleerde geschiedschrijver, die vertrouwd is met alle kneepjes van het vak. De levendigheid is zo groot, dat de zaak zich in werkelijkheid lijkt af te spelen, niet in een verhaal. En toch ontbreekt ook die heerlijke bondigheid niet die in de geschiedschrijving even zeldzaam als plezierig voor de lezers is. Want, goede God, hoe groot is het woud der gebeurtenissen dat je zo uitstekend hebt samengevat in een zo klein boekdeeltje. Hoe beknopt ben je in de overvloed en hoe overvloedig in je beknoptheid! {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zal nog ontkennen dat Frankrijk een roemvolle geschiedenis heeft, nu een dergelijke heraut deze verkondigt? Toen Alexander de Grote het graf van Achilles bezocht, zei hij: ‘O Achilles, hoe gelukkig is jouw lot, want het heeft je de grote Homerus geschonken om je lof te bezingen.’ 4. En wie zou nu ook Frankrijk niet gelukkig prijzen dat zijn Robert Gaguin heeft om zijn roem te verkondigen? Konden de welwillende goden het een mooier, grootser, goddelijker geschenk geven? Nee, want zelfs jij, zeer geleerde Gaguin, had je grote liefde voor het vaderland met geen groter bewijs kunnen staven. Al eerder had je het vaderland zeer aan je verplicht door het te verrijken met de schatten van het Latijn, nu echter heb je het door je onschatbare weldaad zo aan je verbonden dat zijn dank, hoe groot ook, nooit groot genoeg zal zijn. Want welke standbeelden, welke titels, welke monumenten kunnen de grootheid van deze weldaad passend belonen? Onze verre voorouders plachten degenen die het rijk hadden gevestigd, de staat groot hadden gemaakt of zich op andere wijze voor het vaderland hadden onderscheiden, te tooien met goddelijke eerbewijzen, te eren met titels in brons gegrift, te begiftigen met beelden van goud. Maar het is veel verdienstelijker, de roem der voorvaderen van oost tot west te verheerlijken dan de grenzen van het land verder uit te breiden. Minder verdienstelijk is het, de stenen muren en gebouwen van de steden tegen brand te beschermen dan de roem van de beste koningen en burgers te redden van de ‘jaloerse vergetelheid’ - in de woorden van Horatius 5. - en de ondergang. Veel voortreffelijker vind ik het het vaderland te hebben verrijkt, aangevuld en opgetooid met het beste van de literatuur dan het te hebben opgetuigd met oorlogsbuit, wapenrustingen, wassen afbeeldingen en dergelijke monumenten. Want geen schilderijen, geen wassen afbeeldingen, geen munten, geen standbeelden, geen piramides laten duidelijker de grootheid van de koningen uitkomen en bewaren deze trouwer dan de geschriften van een welsprekend mens. De glorie van Frankrijk, die tot nu toe verborgen zat, als ingesloten in een benauwde grot, zal voortaan oplichten als een bliksemschicht, en zal met het gezang van de Gallische haan, of liever - wat mooier klinkt - met de luidklinkende klaroen van Rome, de oren bereiken van alle landen. Men zal lezen over die glorie, haar verheerlijken, bezingen, in alle landen, in alle steden, in alle scholen en zij zal, dankzij Gaguin, nooit ten onder gaan, ja, met de tijd zal zij alleen maar toenemen. Sluit, o Frankrijk, dat onsterfelijke monument van uw trots in de armen; bemin, koester, vereer uw grote zoon, Robert Gaguin, die u onsterfelijkheid heeft gebracht. Wij, en allen die de schone letteren ter harte gaan, zeer geachte prelaat, kunnen alleen maar van je houden. Door jou begrijpen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} wij dat het kostbaarste deel van onze literaire uitrusting, de geschiedenis, groter geworden is. Vaarwel, roem der letteren. 46 Van Robert Gaguin [Parijs, 7 oktober 1495] Robert Gaguin aan Erasmus, regulier kanunnik van de orde van de H. Augustinus, gegroet Je bent, Erasmus, niet zozeer een moeilijke strijd begonnen, 1. als wel een die je de haat zal opleveren van dat verachtelijk slag mensen dat er maar niet genoeg van kan krijgen de studies van de klassieke Oudheid te kleineren. Zelfs met het modernste wapentuig kun je ze niet overwinnen en als je dat al lukt, dan maakt hun domheid hen des te vasthoudender. Het zwaarste wapen dat je kunt inzetten, is dat zijzelf moeten erkennen dat alleen die schrijvers blijven voortleven op de lippen en in de achting van de geletterden, wier welsprekendheid met wijsheid gepaard ging. Ook de domsten onder hen kunnen niet ontkennen dat zelfs de schrijvers van fabels en haast nutteloze dingen niet met de tijd zijn verdwenen, maar standhouden tot op de dag van vandaag en nog steeds met bewondering en genoegen gelezen worden; daarentegen zal men zich hen, van wie de tongen stotteren en haperen als die van oude vrouwen, maar weinige dagen herinneren. En omdat zij dat soms ook zelf inzien, ontlenen zij af en toe wat moois aan de schrijvers die zij bespotten en proberen zij zo de reputatie van welsprekendheid te krijgen door aan hun eigen werk een laagje verguldsel toe te voegen. Het merkwaardigste is nog dat, terwijl zij de grootste waardering hebben voor die kerkelijke schrijvers die hun gedachten in een beschaafde en vlotte stijl hebben weten uit te drukken, zij in de ene schrijver veroordelen wat zij bewonderen en prijzen bij anderen. Waarom verwijten zij iemand, uit te munten op dat gebied, waar men het juist eervol vindt anderen voorbij te streven? Als wij ons door het verstand onderscheiden van de redeloze wezens, waarom proberen we dan niet uit te blinken op een gebied waarop de ene mens superieur kan zijn aan de andere, zonder hem onrecht te doen? Evenhoog als een stotteraar staat boven een stomme, staat een welbespraakt iemand boven een stotteraar, en een groot redenaar boven een welbespraakt iemand. Hoewel ik - dat staat buiten kijf - de onbeschaamdheid van deze mensen {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} negeer, keur ik je voorgenomen oorlog tegen hen niet af. Ze moeten bestookt worden met al de wapens die je zo vakkundig hebt verzameld, nauwkeurig gooit en energiek slingert Elke raad die ik je hierin kan geven, is overbodig en het zou verkeerd van me zijn iets te schrappen of toe te voegen in een werk dat al af is. Je zet het onderwerp immers bondig uiteen, deelt het fraai in, en behandelt het zeer kundig. De compositie is uitstekend, de uitwerking is charmant en je weet even vurig te discussiëren als Carneades. 2. Eén punt van kritiek, Erasmus, zul je wel van je vriend verdragen. De inleiding is wat te lang en men zal je misschien verwijten dat Batt, die de hoofdrol speelt, lang aan het woord is zonder door een gesprekspartner te worden onderbroken. Zo'n lange tirade is immers vermoeiend, terwijl zij, als je haar varieert door meerdere sprekers in te voeren, de toehoorder opfrist en vermaakt. Ik zou echter niet willen dat je je door mijn kritiek laat leiden. Raadpleeg de schrijvers van dialogen. Men discussieert vaak puntsgewijze over afgebakende onderwerpen en doet dat zelden in ellenlange monologen. Plato kan je tot voorbeeld dienen onder de Grieken, en onder de Latijnen Cicero en enkele latere schrijvers. Maar ik maak me voor jou als masseur belachelijk, als ik de spieren ga verzorgen in de huid van de schone Venus. Het is voldoende als je wegsnijdt wat te veel is en aanvult wat eventueel ontbreekt. Men zou een lange brief, of zelfs een enorme verhandeling moeten schrijven over de glorieuze wapenfeiten van de Fransen in de afgelopen paar dagen. De feiten zijn dat, al meer dan een jaar geleden, 3. koning Karel de Alpen overtrok, snel het gebied van de Liguriërs, de Insubriërs, Etrusken en Latijnen doorkruiste in een veldtocht tegen Campanië en Napels, dat hij koning Alfonso heeft verjaagd en de hele streek heeft veroverd. Hij heeft een prachtige overwinning behaald op zijn vijanden en zijn zaken naar eigen inzicht geregeld in Napels en is toen weer naar Frankrijk vertrokken. De Venetianen, Lodewijk van Milaan en veel andere Italiaanse vorstjes hebben toen een leger bij elkaar gebracht tegen Karel, de overwinnaar, en dachten hem, die hun geen enkel onrecht had aangedaan, de weg af te snijden. Maar het is anders afgelopen dan zij hoopten. Bij Fornova heeft een dichte massa van dertigduizend man zich op de Fransen gestort, maar die is teruggedreven en verslagen. Vierduizend van hun mannen zijn omgekomen, terwijl van de troepen van Karel er veel minder verloren gingen. Op die manier heeft hij zich {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} met het intacte leger, en niet zonder schande voor de vijand, teruggetrokken op Asti. Nu houdt hij met nieuw aangekomen troepen moedig stand tegen de vijand bij Turijn. Als je een wat uitvoeriger verslag wilt, zal ik je de brief sturen over deze overwinning, geschreven door iemand die bij de strijd aanwezig was. Vaarwel. 47 Aan Hector Boece [Bij Parijs, 8 november 1495] Deze brief is het voorwoord van Erasmus' Carmen de Casa Natalitia Jesu (Gedicht over het geboortehuis van Jezus, Parijs, 1496), een bundel met verschillende gedichten en een paar complimenteuze verzen voor Gaguin en Fausto Andrelini. Erasmus leerde Boece (ca. 1465-1536) kennen in het college Montaigu in Parijs. Waarschijnlijk voor de zomer van 1496 vertrok Boece om de eerste president te worden van King's College, in Aberdeen. Hij schreef verscheidene werken over de Schotse geschiedenis. Erasmus van Rotterdam aan zijn vriend, de zeer geleerde Hector Boece Wat wil je met al die ruzieachtige brieven van je? Wat is dat voor vervelend gedoe? Jij schrijft en schrijft, je dreigt, je maakt me allerlei verwijten en tenslotte verklaar je mij openlijk de oorlog, als ik niet een kopie van al mijn gedichten voor je maak. Zie dan toch hoe onheus je optreedt door van mij te eisen een kopie te maken van iets waarvan ik zelf geen kopie heb. Want heus, ik zweer het plechtig, ik heb me allang niet meer met poëzie beziggehouden en als ik in mijn jeugd al eens iets heb gedicht, dan heb ik dat allemaal in mijn vaderland achtergelaten. Want ik durfde mijn barbaarse muzen, met hun boerse en buitenlandse accent, niet naar deze beroemde universiteit van Parijs mee te brengen, waar - zoals ik maar al te goed weet - vele volmaakte talenten bloeien in ieder genre van de literatuur. Maar je gelooft hier niets van en denkt zelfs dat ik ook hier je wat verdichtsels op de mouw speld. Wie, voor de drommel, heeft jou ervan overtuigd dat Erasmus een dichter is? Met dat woord duid je me soms aan in je brieven, een woord dat vroeger heilig en geëerd was, maar nu, vanwege de domme onkunde van veel van zijn beoefenaren, in een slechte reuk staat. Houd dus alsjeblieft op me zo te noemen. Tegelijk, dierbare Hector, moet ik wat openhartiger en uitvoeriger met je spreken, opdat jij je niet vermoeit met steeds maar hetzelfde te schrijven en mij daarmee te vervelen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te beginnen ben ik niet zo dom om te proberen voor groter door te gaan dan ik ben. Zeker, toen ik nog een jongen was, ‘brachten de muzen mij meer vreugde dan al het andere,’ 1. maar ik heb in dit genre toch niet zo hard gezwoegd dat uit mijn werkplaats iets kon voortkomen wat Apollo en zijn ceder 2. waard was. Daarom stelde ik me er tevreden mee ‘alleen voor mezelf en de muzen te dichten’ 3. en ik heb mijn onkunde liever verborgen gehouden door niets te publiceren dan door haar in een of ander onnozel werk te verraden. Degenen die, volgens Horatius, ‘het scherpe oordeel van de criticus niet vrezen,’ 4. en, zoals Cicero, het niet erg vinden dat iedereen hun werk leest, mogen het wat mij betreft geweldig vinden dat men hun gedichten voordraagt op alle podia en op alle kruispunten. Maar als ik al iets schrijf, dan doe ik dat voor Sicilianen en Tarentijnen, zoals Lucilius 5. van zichzelf zegt. Misschien zeg je nu: ‘Waarom zou jij minder durven dan al die anderen, die minder geleerd en minder welsprekend zijn dan jij?’ Je kunt er deze woorden van de satiricus nog aan toevoegen: ‘Geleerd of niet geleerd, allemaal schrijven we overal gedichten’ 6. of dit refrein neuriën van een andere satirist: ‘Wat een dom medelijden om het vergankelijke papier te sparen, als je overal tegen zoveel dichters oploopt.’ 7. Wel Hector, ik heb altijd een hekel gehad aan dergelijke mensen met hun dwaze gemakzucht en - om zo te zeggen - hun kriebels om te schrijven, en ik heb ze nooit willen nadoen. Al te vroeg rijp - zoals Quintilianus 8. zegt - storten zij zich ineens, zomaar, op het schrijven, zodra ze een of twee dichters hebben gelezen en hun vingers hebben laten gaan over Apollo's fluit om daar hun eerste, schrille tonen aan te ontlokken. In hun zelfvoldaanheid bewonderen, koesteren en vertroetelen zij wat zij hebben voortgebracht als een vrouwtjesaap haar lelijke gebroed. Want als ik de waarheid mag zeggen: hoeveel figuren als Marsyas, hoeveel figuren als Pan 9. zien wij niet in onze tijd, die niet aarzelen om zelfs Apollo onverwijld - zoals men zegt - uit te dagen! En zulke lieden vinden zelfs hun aanhang, dergelijke dichters waardig. Zij vinden hun Midassen, van wie zij de grove oren weten te bekoren met {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} hun barbaarse gedichten en, vertrouwend op de stompzinnigheid van deze critici, verheugen zij zich er al bij voorbaat op zo beroemd te worden als Horatius. ‘Maar ik jaag niet op de stemmen van het wispelturige volk.’ 10. Als ik ontevreden ben over mezelf, geeft het mij geen enkele voldoening bewonderd te worden door mensen die nergens wat van afweten en van wie de een alleen bewondert wat hij zelf maakt of kan, een ander daarentegen alleen maar wat hij niet begrijpt. De een wordt geboeid door verhalen die zijn opgetuigd met allerlei wonderlijke zaken, ‘ijdele klinkklank’, zoals bij Horatius staat. 11. Een ander heeft een diepe verering voor in onbruik geraakte woorden die zijn opgevist uit oeroude tijden en ‘overdonderd leest hij vrugtbrengende gronden.’ 12. Weer een ander, bekoord door een chaotische woordenbrij, denkt dat geklets welsprekendheid is. Sommigen vinden een gedicht maar niets, als het niet is opgedirkt met honderden verhaaltjes. Zeer weinigen kijken op tegen iets authentieks, want zij onderkennen het niet. Als de schilder Apelles - als ik het me goed herinner - het al vervelend vond dat zijn werk door de zeer machtige koning Alexander beoordeeld werd, welke geleerde zou het dan niet vervelend vinden te worden beoordeeld door de eerste de beste schoenmaker of ossendrijver? En dan is er nog dat afschuwelijke monster van de afgunst, dat bij voorkeur het beste aanvalt. Waarom zou ik het sissen van deze slang zomaar over mij afroepen? Laten de mensen, die door hun meester - hun buik - worden opgezweept om te dichten, zich maar blootstellen aan dit gevaar, of degenen aan wie de Sirene zoveel glorie en eer in het vooruitzicht stelt, dat zij liever beroemd worden op de manier van Herostratus 13. dan te leven zonder roem. Wat mij betreft, ik koop geen roem met haat. ‘Maar waartoe dat alles?’, zul je zeggen. Ik wil maar zeggen dat ik, omdat ik te dom ben om de oren van de geleerden - als die er al zijn - te bevredigen, en misschien te geleerd, of in ieder geval te trots, om de strijd met die opscheppers te willen aangaan, ik besloten heb om, als ik al poëzie heb geschreven, die liever aan Harpocrates 14. dan aan Apollo te wijden. Maar om {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} niet al te zeer een Demea te lijken voor iemand met wie ik door een bijzondere vriendschap verbonden ben, heb ik, naar het voorbeeld van Mitio, 15. me laten bepraten - want wie kan Hector weerstaan? - en heb ik je, enigszins afwijkend van mijn besluit, een paar gedichten opgedragen die ik onlangs bij wijze van tijdverdrijf heb gemaakt, tijdens een wandeling op het platteland bij een rivier. Zoek daarin niet de gratie van Vergilius, niet de verhevenheid van Lucanus, niet de overvloed van Ovidius, noch de verlokkingen en geleerdheid van Battista van Mantua. Ik bewonder dat alles, maar bij het schrijven bevalt mij het meest, ik weet niet waarom, de eenvoud en soberheid van Horatius. Als jij meer oog hebt voor kwaliteit dan voor pretenties, hoop ik dat je mijn gedichten niet zonder meer zult versmaden. Maar hola! bijna zou ik het voornaamste vergeten: als Erasmus je lief is, zorg er dan voor dat je die niemendalletjes niet ergens laat rondslingeren. Vaarwel. Haastig geschreven vanaf het platteland op 8 november. 48 Aan Nicolaas Werner Parijs, 13 september [1496] Gedurende zijn verblijf in Montaigu werd Erasmus ziek. Uiteindelijk moest hij Parijs om gezondheidsredenen verlaten. Hij keerde terug naar de bisschop van Bergen en knapte er op. Daarna bezocht hij Stein. Zijn vrienden moedigden hem aan naar Parijs terug te keren, waar hij in september 1496 aankwam. Nicolaas Werner (†1504) was een van de vrienden van Stein. Hij werd later prior van dit klooster. Werner zou Erasmus steunen in zijn streven om Stein te verlaten (zie brief 296). Erasmus van Rotterdam aan Nicolaas Werner, zijn vader in de religie Ik hoop en vertrouw dat het u allen ginds goed gaat. Ik maak het uitstekend, Gode zij dank. Mocht het voorheen voor iemand verborgen zijn gebleven hoezeer de theologie mij bezighoudt, dan heb ik dit inmiddels metterdaad duidelijk gemaakt. Misschien klinkt dit erg verwaand, maar het geeft geen pas dat Erasmus iets voor zijn geliefde vader zou verbergen. Enige tijd geleden heb ik enkele adellijke en invloedrijke Engelsen ont- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} moet. Zeer onlangs is daar nog een jonge, zeer rijke, priester 1. bijgekomen, die een bisdom, dat hem was aangeboden, had geweigerd, omdat hij besefte dat hij nog niet voldoende geschoold was. Toch zal hij binnen een jaar wel opnieuw door de koning tot deze waardigheid worden geroepen, ook al heeft hij buiten zijn bisdom al meer dan tweeduizend kronen per jaar aan inkomsten. Toen hij hoorde van mijn literaire studies, begon hij mij met ongelooflijk veel genegenheid en voorkomendheid te bejegenen, hoog te achten en te vereren; hij was namelijk enige tijd mijn huisgenoot. Hij bood me honderd kronen aan als ik hem een jaar lang zou willen onderwijzen, plus binnen enkele maanden een beneficie en zo nodig een voorschot van driehonderd kronen als die voor het verkrijgen van de waardigheid nodig waren, die ik dan later uit mijn beneficie zou kunnen terugbetalen. Als ik het had aangenomen, zou ik alle Engelsen in deze stad door dit beneficie aan mij verplicht hebben en via hen - want zij behoren allen tot de aanzienlijksten - geheel Engeland. Ik heb dat aanzienlijke vermogen en het uitzicht op nog veel meer versmaad, zoals ik hun smeekbeden en de tranen die zij daarbij voegden, heb versmaad. Ik spreek de waarheid en overdrijf niet. De Engelsen begrijpen nu dat al het geld van Engeland mij niets doet. Ik heb weloverwogen geweigerd en weiger nog; ik wil mij niet om geld van de theologische studie laten afhouden. Ik ben hier niet heen gegaan om les te geven of om goud te vergaren, maar om te leren. Ik streef naar het doctoraat in de theologie, als de goden het willen. De bisschop van Kamerijk mag mij erg graag en is zeer gul met beloften, die hij, eerlijk gezegd, niet zo gul nakomt. Ik hoop dat het u, eerwaarde vader, heel goed moge gaan. Ik vraag u dringend mij in uw gebeden aan te bevelen bij de almachtige God; ik zal hetzelfde voor u doen. Parijs, vanuit mijn bibliotheek, 13 september. 49 Aan Hendrik van Bergen Parijs, 7 november 1496 Deze brief staat gedrukt aan het eind van Willem Hermans' Silva Odarum (Parijs, 1497), een boek dat werd uitgegeven door Erasmus. Toen Erasmus Stein bezocht in de zomer van 1496, haalde hij Hermans over hem enige van zijn gedichten toe te vertrouwen ter publicatie. In de hier volgende brief stelt Erasmus het voor alsof hij {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn woord gebroken heeft door de gedichten van Hermans te publiceren, maar in 1503 schrijft hij aan Hermans dat hij volkomen te goeder trouw heeft gehandeld. Hermans' tegenwerpingen in deze brief zijn slechts een voorgewende bescheidenheid, zoals in die tijd van een beginnend schrijver werd verwacht. De publicatie bevatte achttien gedichten van Hermans over zijn vrienden en de omstandigheden van zijn vroegere leven. Het is waarschijnlijk Erasmus die, ten tijde van de publicatie, aan ieder gedicht een kort ‘argument’, een soort samenvatting heeft toegevoegd. Er is ook een gedicht van Erasmus zelf: Ad Robertum Gaguinum carmen de suis fatis (Ode aan Robert Gaguin over zijn lotgevallen), waarschijnlijk geschreven tijdens zijn ziekte in de lente van 1496. Hendrik van Bergen (1449-1502), bisschop van Kamerijk, is al verschillende keren vermeld. Hij was de tweede zoon van Jan ii, de vijfde heer van Glimes en Bergen-op-Zoom. In 1493 werd hij kanselier van de orde van het Gulden Vlies. Desiderius Erasmus, kanunnik van de orde van de H. Augustinus aan zijn zeer eerwaarde vader in Christus, Hendrik, aartsbisschop van Kamerijk, gegroet Hebt u ooit wel eens een dief gezien die zo overmoedig te werk ging als ik? ‘Wat is dat voor inleiding?’, zult u zeggen. Hooggeëerde bisschop, in uw vriendelijkheid zult u mij mijn grote vertrouwen of mijn slimheid vergeven. Door een zeldzame en bewonderenswaardige combinatie van eigenschappen bent u gemakkelijk en toegankelijk en tegelijk vol majesteit, gerespecteerd en tegelijk minzaam. Voor het ogenblik wil ik echter liever aan uw vriendelijkheid dan uw verhevenheid denken en een beetje met uwe zaligheid schertsen, als dat mag. Ik herhaal, bestaat er een overmoediger dief dan ik? Heeft Terentius' Phormio 1. ooit iets dergelijks uitgehaald? Het leek geen al te groot waagstuk om u het werk van een ander, tegen diens wil, aan te bieden; ik echter moest ook nog mijn diefstal bekend maken, ja er zelfs mee pronken - en dat is het meest onbeschaamde - tegenover u, zonder vrees voor uw censuur, voor de tafelen en wetten, ja zelfs voor de strenge interpretatie van Quintus Scaevola: 2. ‘Als iemand aan wie iets in bewaring gegeven is, het heeft gebruikt, of dat wat {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} hij voor gebruik aanvaard heeft, voor een ander doel dan waarvoor hij het heeft aangenomen, gebruikt heeft, heeft hij zich schuldig gemaakt aan diefstal.’ Door welke chicane kan ik me hieruit redden? Wie zal niet zeggen dat ik in een leren zak in het water gegooid moet worden? Maar laat uw grootmoedigheid in dit ene geval spreken en mij toestaan me in een paar woorden te verdedigen. Als u weet hoe de zaak zich heeft afgespeeld, zult u Erasmus niet alleen vrijspreken, maar als een tweede Apollo mijn diefstal, in de trant van Mercurius, met gelach en instemming begroeten. 3. In Willem Hermans van Gouda heb ik altijd - en al vanaf mijn tedere nageltjes, zoals de Grieken zeggen - in alles, en in het bijzonder in de studie van de schone kunsten, een zeer dierbare Patroclus en Peirithoüs 4. gevonden. Hij is de eerste en grootste belofte van ons Holland. Dat onontgonnen en onherbergzame land, dat lang niets anders heeft voortgebracht dan doornen, distels en struiken, begint nu eindelijk een soort Italiaanse oogsten voort te brengen. Willem heeft, om verschillende redenen, de eerste vruchten van die oogst aan u willen opdragen. Toen ik, kort geleden, een paar dagen luierend bij hem doorbracht om wat bij te komen van mijn ziekte, hebben wij, net als vroeger, vertrouwelijk en vriendschappelijk over allerlei dingen gesproken en hij heeft toen een paar oden opgediept die hij als jongeman had vervaardigd, met de bedoeling dat ik ze, als zijn criticus, zou vernietigen. Want hij zei, op zijn beschroomde en toch geestige wijze, dat was het enige wat hem overbleef, omdat de fouten zelfs door duizend verbeteringen niet konden worden weggewerkt en dat je niet kon aannemen dat het werk Apollo, hoogstens dat het Vulcanus en Neptunus zou behagen. 5. Hij voegde er niet minder spits aan toe dat zijn voortbrengselen, zo onvoldragen, ontaard en zonder enige hoop op een toekomst, de vader onwelkom waren. ‘Maar’, zei hij, ‘mijn vaderliefde verbiedt mij zelf te doen wat ik wil en dus moet jij maar voor Harpagus 6. spelen.’ Hij heeft ze me toen overhandigd om ze te vondeling te leggen, niet bevroedend wat de gevolgen zouden zijn. Want door de naam Harpagus aan het denken gezet en helemaal vrolijk bij de gedachte aan het lot van Cyrus, Mozes, Oedipus, Romulus, heb ik hem trouwhartig bedrogen en gemeend zijn kinderen, die hij zo goddeloos streng had prijsgegeven, heimelijk te moeten opvoeden, in de hoop natuurlijk dat eens dat kroost, de wanhoop van de vader, zou opbloeien en tegen diens wil zich meester zou maken van zijn rijk. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} En zo, veinzend dat ik zijn werk vernietigd had, ging ik terug naar Parijs en nam de buit met me mee. Om niet alleen in het bezit te blijven van gestolen waar, kon ik niet nalaten het verhaal aan een paar vrienden te vertellen; aanvankelijk waren er maar weinig op de hoogte, maar daarna werd de zaak - zo gaat dat nu eenmaal - bekend aan veel anderen. Wat valt er verder te zeggen? Uiteindelijk hebben ze met zijn allen een front tegen mij gevormd en mij zeer dringend verzocht deze eerstelingen, die zo grote verwachtingen wekten, niet, alsof ik jaloers was, te vernietigen, maar juist vele leergierige jongeren te verblijden met dit geschenk. Soms drongen ze dreigend op en gaven te verstaan dat ik het beter goedschiks dan kwaadschiks kon doen. Hooggeëerde bisschop, zelf heb ik altijd een grote bewondering gehad voor het talent van deze geleerde en bescheiden jongeman en ik meende dat men van een dergelijk talent nooit iets middelmatigs, laat staan iets minderwaardigs, maar alleen iets uitmuntends mocht verwachten. Ik wilde echter niet alleen op mijn eigen oordeel afgaan, uit vrees dat ik het misschien niet helemaal bij het rechte eind had en uit genegenheid voor een man met wie ik zo bevriend ben, de dingen niet in juiste verhouding zag. Maar toen Robert Gaguin, 7. op wie Frankrijk zich - niet ten onrechte - beroemt als enige vader, priester en vorst der letteren, de gedichten van mijn Willem ten zeerste prees en er bovendien zelf op aandrong dat ik ze zou uitgeven, heb ik onverwijld in zijn verzoek toegestemd. Want hoe zou ik een man met zo'n karakter en zo'n geleerdheid iets kunnen weigeren? Ik weet heel goed dat het bij het proces, dat Willem tegen mij zal aanspannen, zeer ruw zal toegaan en dat hij een Demea 8. zal zijn: ‘O hemel, O aarde, O zeeën van Neptunus!’ Ik kan een brief verwachten met duizend scheldwoorden. ‘Booswicht, verrader’, zal hij roepen. Ik denk dat hij mij voor het gerecht zal slepen. Wat voor voorwendsel kan ik nog verzinnen? {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Met wat voor smoes kan ik me nog vrijpleiten? Ik zal een Cicero nodig hebben, die, naar ik vrees, ook niet tegen de taak zal zijn opgewassen. Maar ik zal Mitio 9. nadoen, niet de slechtste verdediger van schaamteloze zaken. Ik zal aanvoeren dat men me helemaal niet van diefstal kan beschuldigen, omdat - zoals Pythagoras terecht heeft opgemerkt - alles onder vrienden gemeenschappelijk is. Of anders zal ik, net als Chaerea van Terentius, 10. verklaren dat ik uit liefde gezondigd heb en niet uit haat. Hoe hij ook zal reageren, ik wilde niet zelf mijn inktzwarte misdaad openbaar maken en daarom, allervriendelijkste bisschop, wilde ik dat het werk werd gepubliceerd onder uw bescherming; deels omdat ik heb besloten al mijn studies, wat ze ook waard mogen zijn, op te dragen aan u, mijn enige mecenas, deels omdat ik meende dat u, vriendelijk als u bent, dergelijke gedichten goedgunstig zou aanvaarden. Men ziet daarin immers twee eigenschappen met elkaar verbonden waarvan ik weet dat u ze allebei zeer op prijs stelt: een ongewoon hoge moraal verbonden met een opvallende geleerdheid. De combinatie daarvan is even mooi en volmaakt als zeldzaam. Want bij de meeste mensen bewonderen wij wel het hoogstaand karakter, maar missen we de ontwikkeling, zonder welke de deugdzaamheid in zekere zin mank loopt. Anderzijds ziet men vaak dat mensen die begiftigd zijn met veel talenten - ik weet niet waarom - meer gespitst zijn op het verwerven van ijdele roem of, nog erger, geneigd zijn tot losbandigheid en dikwijls ook een afkeer hebben van de vroomheid en eenvoud van het christendom. Daarom erger ik me soms een beetje aan de moderne, zelfs christelijke dichters, die liever Catullus, Tibullus, Propertius, Ovidius als voorbeeld nemen, dan de heilige Ambrosius, Paulinus van Nola, 11. Prudentius, Juvencus, Mozes, David, Salomon, alsof zij niet uit volle overtuiging christenen zijn. Maar laat ik er niet te veel over zeggen, vooral niet wat betreft mijn vroegere ‘lievelingsschrijvers’, zoals mijn tegenstanders ze noemen om me in diskrediet te brengen. Ik sluit me graag aan bij mijn vriend Gaguin die van mening is, dat men ook kerkelijke thema's kan laten schitteren in de gewone omgangstaal, als de taal correct gehanteerd wordt. Ik ben er niet op tegen dat men de vleespotten van Egypte benut, 12. maar ik vind niet dat men heel Egypte moet overnemen. In dat opzicht heeft Battista van Mantua naar mijn oordeel de zegepalm verdiend. Hij heeft niet alleen zijn vaderstad gemeen met Vergilius, maar hij is ook dicht genaderd tot diens meesterschap. Men kan hem {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer terecht een christelijke Vergilius noemen, net zoals Agricola over Lactantius sprak als over de christelijke Cicero. En als de voortekenen mij niet bedriegen, zal men Battista ooit met niet veel minder eer en roem gedenken dan zijn stadgenoot, wanneer de jaren de afgunst hebben doen slijten. Waarlijk gelukkig is de orde van de karmelieten die in hem iets heeft waarop ze trots kan zijn en waarmee ze alle anderen kan uitdagen. Ik durf de jonge Willem niet op dezelfde hoogte te plaatsen als deze grijsaard. Als ik zijn eerste werken lees, heb ik alle hoop dat het landelijke Stein iets heeft waarop het tweemaal gelukkige Mantua niet zal kunnen neerkijken. Als de te vroeg geborenen van de schrijver al zo veelbelovend zijn, wat mag hij dan niet beloven voor de voldragen kinderen? Bij sommige soorten zijn de eerstgeborenen maar zwakjes; voor de werken van de geest geldt vaak hetzelfde. Als Willems te vroeg geborenen zo levendig zijn, wat zullen dan zijn rijpe en voldragen vruchten zijn? Het meest verbazingwekkend is nog dat de barbarij in ons vaderland hoogtij viert, leermeesters zeldzaam zijn, en men aan de studie geen enkele waarde hecht. En als wijsneuzen over zijn tekortkomingen vallen, zou ik ze op het hart willen drukken rekening te houden met zijn leeftijd, zijn land, zijn werkomgeving, en het talent van de man niet af te meten aan zijn eerstelingen, maar zich liever uit het welige gras een idee te vormen van de vruchtbaarheid van de grond. En als zij op slordigheden stuiten, moeten zij bedenken dat Willem wat losjes heeft geoefend, niet echt heeft geschreven. En als hij af en toe wat omslachtig is, moeten zij bedenken dat een rijk bloeiend talent grotere verwachtingen wekt dan een dat zich moeizaam ontplooit. Het is makkelijker van het vele te snoeien dan een tekort aan te vullen. Verder, als zijn geschriften wat al te vrijmoedig en scherp lijken, doen zij er goed aan zich het antwoord van Accius te herinneren: deze had, als jongeman, op diens verzoek de zeer bejaarde tragedieschrijver Pacuvius zijn tragedie Atreus voorgelezen. Toen Pacuvius zei dat hij het stuk in zijn geheel erg goed vond, maar toch ook een beetje hard en scherp, antwoordde Accius: ‘Ik erken dat en ik vind dat helemaal niet erg. Want met talenten gaat het als met vruchtbomen; wat hard en bitter begint, zal later mild en heerlijk worden.’ 13. Wat de vrijheid betreft die Willem aan de dag legt in deze dichtkunst, waarin, na Horatius, niemand meer bekendheid kreeg, die vind ik aanvaardbaar, deels omdat ze een bewijs is van een vruchtbare creativiteit, die zulk een rijke ader laat vloeien ondanks de talrijke restricties van de lyrische metra; deels omdat ik zie dat Quintilianus 14. niet erg ingenomen was met die lieden die, omdat zij bang zijn voor een storm, zich nooit op zee wagen en, zoals hij zegt, de hand altijd in de boezem hou- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Ook hij prijst 15. de Oden van Horatius en vindt ze alleen al de moeite waard om te lezen omdat ze soms ‘een hoge vlucht nemen’ en ‘op gelukkige wijze iets nieuws durven’. Maar ik maak het te lang. Ik wil alleen de lezer nog zeggen dat hij, als iets in deze Carmina hem ergert, dat aan mij en niet aan Willem toerekent. En u, om tot u terug te keren, zeer eerwaarde bisschop, als u deze vondelingen en meer dan verweesde kinderen die ik aan u toevertrouw, onder uw hoede wilt nemen, zult u een werk verrichten dat helemaal past bij uw alom bekende edelmoedigheid. Zij zullen helemaal geen vader nodig hebben, als u hun beschermer bent. Ik zeg verder niets meer. Hier zijn ze zelf, met mijn hulp, zo goed en zo kwaad als het ging, een beetje aangekleed. Vaarwel en wees mij goedgezind. Parijs, in het jaar 1496 vanaf Christus' geboorte, 7 november. 50 Aan Nicolaas Werner [Parijs, januari 1497] Erasmus van Rotterdam aan de eerwaarde vader Nicolaas Werner, gegroet Gegroet, zeer eerwaarde vader. Ik heb u, vader, al eerder geschreven, maar ik denk dat de bezorger mijn brief niet heeft afgeleverd. Ik hoop dat het u goed gaat; met mij gaat het redelijk. Onlangs heb ik de driedaagse koorts opgelopen, maar ik ben hersteld en er sterker uit te voorschijn gekomen, niet door het werk van de arts, 1. hoewel ik me tot hem gewend heb, maar alleen door toedoen van de H. Geneviève, de alleredelste maagd, wier gebeente, bij de reguliere kanunniken bewaard, dagelijks met wondertekenen wordt omringd en vereerd. Niets is haar waardiger en mij heilzamer. Ik vrees dat de regen de landerijen en alles bij u onder water heeft gezet. Hier heeft het al bijna drie maanden onophoudelijk geregend. De Seine is buiten haar oevers getreden en heeft het platteland en zelfs het centrum van de stad onder water gezet. Men heeft de schrijn van de heilige Geneviève van zijn eigen plaats overgebracht 2. naar de Notre-Dame en de bisschop is deze, met de hele universitaire gemeenschap, tegemoet gegaan in grote staatsie. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De reguliere kanunniken voerden de stoet aan, en de abt 3. schreed met al de zijnen blootsvoets voort. Vier geheel naakte mannen droegen de kist. Nu is de lucht weer helemaal opgeklaard. Omdat ik het erg druk heb, kan ik niet uitvoeriger schrijven. Ik vraag uwe eerwaarde om Willem, 4. een deel van mijn ziel, te koesteren en te beschermen. Men bewondert en vereert hem hier aan de universiteit, en terecht, want hij verdient het dat iedereen hem bewondert en liefheeft, ook al levert zijn buitengewone eruditie onder zijn broeders niets anders op dan naijver. Maar hij zal zeker uitgroeien tot een man van grote faam. Laten zij die het willen maar hun neus optrekken, niemand zal dít kunnen verhinderen. Vaarwel. 51 Aan Hendrik van Bergen [Parijs, januari 1497] Erasmus aan de zeer eerwaarde vader Hendrik van Bergen, bisschop van Kamerijk, gegroet Ik zou graag, zeer geachte prelaat, het genie van mijn zeer goede vriend zo beroemd mogelijk willen maken, aangezien het de onsterfelijkheid verdient. 1. Ik kwam uiteindelijk op het idee dat dit zou gebeuren als uw illustere naam zijn nieuwe werk als met een fakkel zou opluisteren. Niet dat ik geloofde dat dit geschenk recht doet aan uw verheven positie, maar in de hoop dat men de nieuwe schrijver, dank zij u, enig aanzien en gezag niet zal onthouden. Het lijkt erop dat ik daarin ruimschoots geslaagd ben, want alle studenten van deze universiteit lezen het werk van mijn vriend Willem, rukken het je uit handen en koesteren het met zo'n enthousiasme dat het bijna ongelooflijk is. Overal in de openbare gehoorzalen en in de colleges hoor je Willems naam. Als ik zie dat ik u niet gekwetst heb door u deze dienst te vragen, ga ik tevreden verder. Als ik ook nog dank oogst, triomfeer ik openlijk. Het is wel andermans bezit dat ik schenk, 2. want zelf heb ik nog niets kunnen voortbrengen, bezig als ik ben met mijn theologische studies; naar het advies {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hieronymus leer ik wat ik wil gaan onderwijzen. 3. Toch kunt u binnenkort een paar vruchten van mijn studies verwachten, die ik aan u zal opdragen. De ziekte heeft me helemaal uitgeput, huid en geldkistje zijn zeer ruim geworden; het ene kan hersteld worden met vlees, het andere met penningen. Handel zoals u gewend bent en vaarwel. Parijs [1498] 52 Aan Jan Mombaer Parijs, 4 februari [1497] Jan Mombaer of Mauburn (†1501) werd geboren in Brussel en opgevoed in Utrecht, waar hij koorleider werd in de kathedraal. Hij deed zijn intrede in het klooster Sint-Agnietenberg bij Zwolle als augustijner kanunnik en werd al snel een vooraanstaand figuur in de congregatie van Windesheim. In Zwolle schreef hij Rosetum exercitiorum spiritualium (Tuin van geestelijke oefeningen) (Zwolle 1491). Op aanbeveling van Jan van Standonck (zie brief 73) kwam hij in september 1496 aan in Parijs als leider van een commissie van het kapittel van Windesheim om het klooster van Saint-Séverin bij Fontainebleau te hervormen. In 1498 begon hij aan de hervorming van de abdij van Livry bij Parijs, waar hij in 1501 prior werd; hij stierf nog datzelfde jaar. Brief van Erasmus van Rotterdam aan Johan van Brussel Gegroet, vriend en geliefde broeder, want ik wil u, eerbiedwaardige heer, graag aanspreken in termen die niet zijn ingegeven door uw voortreffelijkheid, maar door de grote genegenheid die ik voor u koester. Ik zie op tegen uw grote talent en uw prachtige leefwijze, maar ik omhels u nog warmer vanwege uw vriendelijkheid en onze gedeelde liefde voor de studies. Ik bewonder die eerste eigenschappen, de laatste wekken mijn genegenheid op. Ik schrijf nu niet aan de abt, niet aan de prior, maar ik kom wat vertrouwelijk praten met mijn vriend. Ik vond het heel prettig dat u mij vroeg u te schrijven en het doet mij verdriet, ja ik word er heel boos om, dat ik niet in de gelegenheid ben te doen wat ik zou wensen. Ik ben pas onlangs hersteld van een ziekte en nog niet geheel op krachten gekomen en daarbij heb ik het drukker dan ooit in mijn leven. Anders zou ik u met zoveel uitvoerige brie- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ven overstelpen dat u er meer dan genoeg van zou krijgen, ook al bent u een even groot brievenverslinder als ik, die de brieven van mijn vrienden altijd te kort vind. Als u me niet wilt verontschuldigen vanwege mijn drukke werkzaamheden, dan zult u althans mijn slechte gezondheid als excuus willen aanvaarden. Zodra ik wat meer tijd krijg en weer ben aangesterkt, zal ik u vaker en uitvoeriger schrijven. Gewoonlijk vind ik niets heerlijker dan me tot geleerde vrienden te richten of hun brieven te lezen. Ik heb u mijn onnozele versjes 4. die vorig jaar zijn gedrukt en ook de gedichten van Willem 5. gestuurd; in beide werken zult u wat fouten aantreffen. Het trof namelijk zo dat ik ziek werd tijdens het drukken der beide werken zodat ik ze niet heb kunnen verbeteren. Maar dat zult u snel bemerken. De karmeliet Bost 6. heeft in zijn brief over u gesproken. Hij informeerde naar uw verblijfplaats en uw bezigheden. Ik heb hem daarover ingelicht. Ach, vader, ik wou dat u wat dichter bij me was en ik wat meer vrijheid had. Dan zou ik u elke dag bezoeken of schrijven. U zou voor mij een tweede Willem zijn, de andere ‘helft van mijn ziel.’ 7. Want ook al zijn we nooit veel met elkaar omgegaan, toch voel ik me op de een of andere manier erg tot u aangetrokken. Ik ben zo geaard, dat ik heel gemakkelijk allerlei vriendschapsbanden aanga maar vooral degenen die de schone letteren zijn toegewijd, ben ik zo genegen, dat ik zelfs mijn mededingers liefheb. U bent me bijzonder dierbaar, omdat wij de liefde voor de beste wetenschappen delen, verreweg de sterkste lijm voor de vriendschap, zoals Cicero zegt. 8. Maar zelfs zonder deze band zou ik al van u houden om uw bescheidenheid, goedheid, vriendelijkheid en oprechtheid. Verder behoren we tot dezelfde orde, dragen we hetzelfde kleed en zijn onze karakters, lijkt me, niet erg verschillend, behalve misschien dat u meer tot de deugd geneigd bent. Het verwondert me niets dat u af en toe uw ballingschap betreurt, maar ik zou willen, en ik spoor u daartoe aan, dat u al uw energie in deze heilige en voortreffelijke opdracht steekt. Ik heb al vanaf het begin gedacht, en ik denk nog steeds, dat uit deze zaak eindeloos veel goeds zal voortkomen. Het zou natuurlijk veel aangenamer voor u zijn uw leven aan de letteren te wijden, maar u hebt de weg van Hercules gekozen, dat wil zeggen, de weg van de deugd, en u moet u nu ook zijn moed aanmeten. De dichters geven vaak en elegant weer dat, zoals Seneca 9. zegt, de weg van de deugd moeizaam is en {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} vol doornen en niet leidt door badhuizen, slaapkamers, gastmalen, maar door zweet, oorlog en hard werk. Dat wilde Homerus duidelijk maken toen hij Odysseus van de ene ellende in de andere liet belanden. Zo wilde het ook Vergilius, toen hij de harde lotgevallen en gevaren beschreef, waarmee Aeneas geconfronteerd werd: ‘Na verschillende lotgevallen, na vele gevaren/gaan wij af op Latium, waar het lot ons zetels en rust bereidt.’ 10. Ook de beroemde werken van Hercules en de werken van Theseus hebben deze betekenis. Maar ik word weggeroepen. Vaarwel en gedenk mij in uw gebeden. Dat is het enige wat ik u met aandrang vraag. Parijs, 4 februari Uw vriend Erasmus 53 Aan Arnold Bost [Parijs, lente 1497?] Arnold Bost (ca. 1450-1499) was een karmeliet uit Gent, over wie weinig bekend is. Hij was een vriend en correspondent van vele literaire figuren uit zijn tijd. Erasmus aan Arnold Bost, gegroet Ik heb tamelijk veel brieven van je ontvangen, alle met dezelfde strekking, namelijk dat je denkt dat ik boos op je ben. Als je dat echt zou denken, zou ik zeker erg boos op je worden, omdat je dan weinig hartelijke gevoelens koestert voor een vriend die zoveel van je houdt. Vaarwel. 54 Aan Christian Northoff [Parijs, lente 1497] In de lente van 1497 nam Erasmus privé-leerlingen aan om wat geld te verdienen met onderwijs. Onder zijn eerste leerlingen bevonden zich twee broers uit Lübeck, Christian en Heinrich Northoff, die bij Augustijn Vincent Caminade woonden en studeerden (zie brief 131, inleiding). Hoewel Erasmus niet in diens huis woonde, maakte hij met hen kennis {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} door Augustijn, en hij begon met hen te corresponderen. Christian keerde al spoedig terug naar Lübeck om koopman te worden. Heinrich bleef bij Augustijn in Parijs tot februari 1498 (zie brief 70). De brieven die Erasmus aan zijn leerlingen schreef waren waarschijnlijk bedoeld als voorbeelden van Latijnse stijl. Later schreef hij voor hen een boekje getiteld Familiarum colloquiorum formulae (Voorbeelden van beleefde conversatie, Parijs, 1500). Erasmus aan Christian, die, met behulp van Augustijn, een te opgesmukte brief had geschreven Groeten zoveel je maar wilt. Bij God, ik had niet zoveel elegantie, of liever gezegd welsprekendheid, van je verwacht, want dat je een elegant schrijver zult worden, heb ik wel voorzien. Daarom vooral heeft je brief mij veel genot verschaft en daarom spoor ik je aan verder te gaan op deze weg, dan zul je eens de gelijke zijn van je leermeester. Maar ik vind wel dat je bij een bepaalde stijl moet blijven, om te voorkomen dat je stijl wisselend en inconsistent wordt. Verder moet je bij voorkeur een stijl kiezen, die het beste past bij je aard. Ik wil wel een gissing doen. Het lijkt me dat je dichter bij de stijl van Timon 1. staat dan bij die van Cicero, die ik zou prefereren. De Attische stijl 2. zou de beste zijn. Van de Aziatische welsprekendheid 3. sta je ver af; bij die van Rhodus heb je niets te zoeken. Je stijl doet af en toe denken aan die van de Puniërs 4. of liever aan die van de Allobrogen, die verreweg het fraaiste mengsel geeft, omdat die gedeeltelijk Arabisch, gedeeltelijk Spaans is, 5. en ‘de wijn van Calès soms paddenbloed verbergt.’ 6. Maar het is nogal dwaas van me om als een varkentje jou te gaan onderwijzen, terwijl je Minerva zelf in huis hebt. 7. Je leraar is echter buitengewoon goedhartig en zal het me niet kwalijk nemen als ik mijn zeis in zijn oogst steek; dat zal ik vaker doen. Deze vorm {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} van onderwijs is wel prettig: hij geeft de stof op, jij kiest de woorden. Zo deed Crassus 8., een heel goede spreker, het ook dikwijls maar hij putte uit vroegere voorbeelden. Zelf heb ik de kraai van Horatius 9. gezien. Ik wil niet dat jij op hem gaat lijken. Dat zal gebeuren als je in alles je leraar navolgt. Je schrijft dat je van me houdt. Daarmee vertel je niets nieuws. Ik wist dat allang. Wat onze rivaliteit betreft, Christian, daar hoef je je geen zorgen over te maken. Jij bent heel erg goed, als Augustijn de waarheid spreekt, en dat doet hij gewoonlijk. Mijn groeten voor jou en voor je Daedalus. 10. 55 Aan Christian Northoff Parijs, [lente] 1497 Erasmus aan Christian Gegroet, zoetheid van Attica! Ik heb je gisteren met opzet niet geschreven, want ik was nogal boos. Vraag maar niet op wie, op jou. ‘Wat had ik dan misdaan?’, vraag je. Ik was bang dat jij, met al je slimheid, een val voor me had gezet. Ik vond die doos van je nogal verdacht en was bang dat hij me evenveel kwaad zou brengen als de doos van Pandora aan Epimetheus. 1. Toen ik hem geopend had, was ik boos op mijzelf, omdat ik zo wantrouwig was geweest. ‘En waarom heb je dan niet eerder geschreven?’ zul je zeggen. Ik had het erg druk. ‘Waarmee dan wel?’ We woonden een toneelvoorstelling bij, die erg onderhoudend was. ‘Was het een blijspel’, vraag je, ‘of een treurspel?’ Het had van allebei iets, de spelers waren echter niet gemaskerd, het was een eenakter, het koor had geen begeleiding van fluiten, het stuk was niet ernstig en niet komisch, maar alledaags, zonder podium, en er werd niet gedanst. Ik zag het vanuit mijn kamer. Het begon zeer verward, eindigde stormachtig. ‘Wat {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} voor toneelstuk verzin je daar nu voor me?’, zul je zeggen. Luister, Christian, ik zal het je vertellen. Wij waren vandaag toeschouwers van een hevig gevecht tussen onze hospita 2. en haar meid. De trompet had al lang geschald voor de aanvang van de strijd, de ergste verwensingen vlogen heen en weer. Uiteindelijk gingen ze uiteen, zonder dat de strijd beslist was; geen van beiden had gezegevierd. Dit gebeurde allemaal in de tuin en wij keken zwijgend, maar geamuseerd, toe vanuit de eetkamer. Maar nu de ontknoping! Na het gevecht kwam het meisje in mijn slaapkamer om het bed op te maken. We raakten aan de praat en ik prees haar moed, omdat zij in stemvolume en scheldwoorden niet had ondergedaan voor haar mevrouw; overigens, zei ik, had ik gehoopt, dat zij met haar handen even flink was geweest als met haar tong. Want haar meesteres, een sterk manwijf - ze had wel een atlete kunnen zijn - had herhaaldelijk met haar vuisten op het hoofd van het veel kleinere meisje gebeukt. ‘Heb je dan geen nagels’, zei ik, ‘dat je dat zomaar verdraagt?’ Lachend antwoordde zij dat het haar niet aan moed ontbrak, maar wel aan krachten. ‘Denk je’, zei ik, ‘dat de afloop van een oorlog alleen afhangt van lichaamskracht? Beleid heeft overal de overhand.’ Toen ze vroeg wat ik haar dan aanraadde, zei ik: ‘Wanneer zij je weer aanvalt, trek je haar dadelijk haar pruik af - want de vrouwen van Parijs sieren zich buitengewoon graag met zwarte pruiken - en als je dat gedaan hebt, vlieg je haar in de haren.’ Ik meende dat wat ik voor de grap zei, ook als grap zou worden beschouwd. Welnu, juist tegen etenstijd kwam er een kostganger buiten adem aangesneld, een heraut van koning Karel, bijgenaamd ‘De knappe jongen’. ‘Heren’, zei hij, ‘kom vlug kijken wat voor een bloedig schouwspel er gaande is.’ Wij snelden toe en vonden de hospita en het meisje op de grond liggen worstelen. Met moeite konden we ze uit elkaar krijgen. Hoe bloedig het gevecht geweest was, was duidelijk te zien. Verspreid over de grond lagen hier de pruik, daar een rode hoofddoek. En overal lagen plukken haar, zó verschrikkelijk was de slachting geweest. Aan tafel vertelde de hospita ons zeer verontwaardigd hoe dapper het meisje zich geweerd had. ‘Toen ik haar wilde straffen’, zei zij - zij bedoelde haar met haar vuisten bewerken - ‘rukte zij dadelijk mijn pruik af.’ Ik zag dat ik mijn lied niet voor dovemansoren gezongen had. ‘Toen die heks die had afgetrokken’, vervolgde zij, ‘duwde ze hem in mijn ogen.’ Dit had ik haar niet aangeraden. ‘En kijk eens’, zei ze, ‘hoeveel haar ze mij daarna heeft uitgetrokken.’ Zij riep de hemel en de aarde tot getuigen dat zij nog nooit zo een zo klein en zo kwaadaardig meisje had meegemaakt. Wij brachten haar aan het verstand dat het onder mensen nu eenmaal zo gaat, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} spraken over de wisselvallige afloop der oorlogen en drongen erop aan in het vervolg de vrede te bewaren. Ik wenste me ondertussen geluk, dat de hospita niet het flauwste idee had dat het gevecht zo gelopen was op mijn advies, want anders zou ik ook zelf bemerkt hebben dat zij een tong had. Welnu, zo vermaken we ons; nu het serieuze gedeelte. Op twee fronten had je de strijd met mij aangebonden, in het schrijven van brieven en in het sturen van geschenken. Op het eerste terrein verklaar je je duidelijk overwonnen, want je bent begonnen mij met andermans hand te bestrijden. Of durf je dat te ontkennen? Ik denk van niet, als je tenminste nog enig schaamtegevoel hebt. Op het andere terrein ben ik niet eens met de strijd begonnen, maar verklaarde me al bij voorbaat overwonnen. In het schrijven van brieven heb je het afgelegd, want je vecht zelfs niet, tenzij als een Patroclus in de wapenrusting van Achilles. 3. In geschenken wil ik niet met je wedijveren. Een dichter met een koopman? Is zoiets ooit vertoond? Maar luister, ik daag je uit tot een strijd met gelijke kansen. We proberen wie er het eerst de uitputting nabij is, jij met het zenden van geschenken of ik met het schrijven van brieven. Dat is een strijd, een dichter én een koopman waardig. Als je de moed hebt, te wapen. Vaarwel. Parijs 1499 56 Aan Christian Northoff Parijs, [lente 1497] Erasmus aan zijn vriend Christian uit Lübeck, gegroet Ik twijfelde er niet aan, mijn allerbeste Christian, dat je brandt van een buitengewone liefde voor de letteren, en ik dacht dan ook dat je daar verder geen aansporing voor nodig hebt, hooguit een gids en wat aanwijzingen voor de weg die je bent ingeslagen. Ik meende dat het mijn plicht was - want je bent iemand met wie ik mij ten zeerste verbonden voel en die mij zeer dierbaar is - je de weg te wijzen die ik zelf sedert mijn jeugd gegaan ben. Als je dit met evenveel zorg wilt aannemen als ik het zal formuleren, vertrouw ik erop dat ik geen spijt zal krijgen je zo te hebben geadviseerd en dat het jou niet zal berouwen je ernaar te hebben geschikt. Je eerste zorg is de keuze van een voortreffelijk onderlegd leermeester. Want het is onmogelijk dat, wie zelf niet geleerd is, een ander goed kan onder- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} richten. Zodra je die hebt gevonden, zorg je ervoor dat hij als een vader voor je wordt en dat jij hem als een zoon genegen bent. Dat legt de rechtvaardigheid ons op, want wij hebben evenveel te danken aan hen die ons leren goed te leven, als aan hen die ons tot leven hebben gewekt. Bovendien is wederzijdse genegenheid van groot belang voor het leren zelf. Een leraar in de letteren die niet tegelijk je vriend is, heeft weinig nut. In de tweede plaats moet je aandachtig en volhardend zijn. Een te grote inspanning breekt dikwijls de aanleg van de leerlingen. Maar volharding is, juist als je deze weet te doseren, duurzaam en door dagelijks te oefenen brengt deze meer tot stand dan men over het algemeen aanneemt. Verzadiging is slecht in alle gevallen, maar het ergst in de letteren. Daarom moet de spanning, die de studie geeft, van tijd tot tijd worden onderbroken; je moet ze afwisselen met spel, maar spel dat verband houdt met de schone kunsten, dat de letteren waardig is en dat niet te veel losstaat van je studie. Beter nog, terwijl je midden in je studies zit, moet je daar enig genot mee vermengen, zodat wij gaan denken dat leren veeleer een plezier is dan inspanning. Want niets kan lang worden volgehouden als het de beoefenaar niet enig genoegen verschaft. Vanaf het prille begin moet je het allerbeste bestuderen. Het is je reinste dwaasheid iets te gaan leren wat je later moet afleren. Je moet maar denken dat, wat de dokters plegen voor te schrijven bij maagklachten, ook aan je geest moet worden toegediend. Pas dus op dat je je geest niet stremt door schadelijk voedsel of een onmatige hoeveelheid ervan, want dat is allebei funest. Everard, Catholicon, Brachilogus en dergelijke mensen, 1. die ik niet allemaal kan opsommen en die de moeite niet waard zijn, moet je overlaten aan lieden die er graag een enorme inspanning voor over hebben om het barbarendom te leren kennen. In het begin komt het erop aan dat je niet veel, maar de best mogelijke dingen leert. Maak je dan ook een methode eigen die je helpt niet alleen beter, maar ook gemakkelijker te leren. Want de methode bewerkt dat een ambachtsman een werk beter, vlugger en tegelijkertijd gemakkelijker verricht. Deel je dag in in taken; dat deden ook, naar wij lezen, Plinius de Jongere en paus Pius, 2. die nog alom bekend staan als uitmuntende mannen. Luister vanaf het begin - en dat is zeer belangrijk - niet alleen aandachtig, maar zelfs begerig naar de uitleg van je leermeester. Wees er niet tevreden mee zijn uiteenzetting ijverig te volgen, maar tracht hem soms voor te zijn. Prent al zijn uitspraken in je geheugen en vertrouw de belangrijkste toe aan je schriften, de trouwste hoeders van woorden. Vertrouw er echter ook weer niet zoveel op als die belachelijke rijkaard bij Seneca 3. die zich {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} inbeeldde dat, wat ieder van zijn slaven in het geheugen had, zijn geestelijk bezit was. Laat het niet zover komen dat je geleerde boeken hebt zonder zelf geleerd te zijn. Om het gehoorde niet te laten vervliegen, moet je het voor jezelf of voor anderen herhalen. Ook daarmee niet tevreden, zul je ervoor zorgen dat je een gedeelte van je tijd besteedt aan stille overweging. Volgens de heilige Augustinus is dat het enige middel om je verstand en je geheugen te trainen. De discussie is als het ware een worstelperk van het verstand om de spieren van de ziel te tonen, te stimuleren, te sterken. Schaam je niet om te vragen als je twijfelt, en je te verbeteren als je ernaast zit. Vermijd nachtwerk en ontijdige studie, want het dooft de geest uit en brengt grote schade toe aan de gezondheid. De muzen houden van de morgenstond; die is geschikt voor de studie. Doe, na het middageten, een spelletje of ga wat wandelen of een luchtig gesprek houden. En is het niet mooi meegenomen als je ook daarbij een plekje inruimt voor je studie? Laat niet eetlust, maar gezondheid je hoeveelheid voedsel bepalen. Voor en na het avondeten moet je even wat rondkuieren. Lees voor het slapen gaan een mooie passage die belangrijk genoeg is om te onthouden; laat de slaap je overvallen terwijl je er nog aan denkt, en tracht je haar te herinneren als je opstaat. Dit woord van Plinius moet steeds in je geest geprent blijven: ‘alle tijd die je niet aan de studie besteedt, is verloren tijd.’ 4. Denk hieraan: niets is vergankelijker dan de jeugd, en als ze voorbij is, keert ze nooit weer. Maar ik begin je al weer aan te sporen, terwijl ik beloofde een gids te zijn. Volg dit programma, Christian, of nog een beter, als je kunt, en vaarwel. Parijs, 1499 57 Aan Evangelist [Parijs], 1497 De naam Evangelist komt verder niet voor in de correspondentie van Erasmus. Het gaat kennelijk om een studiegenoot. Erasmus aan Evangelist, gegroet Wat het woord ‘accensi’ betreft, dat ons nogal wat moeilijkheden bezorgde: ik heb het gevonden bij Vegetius, 1. in de volgende passage: ‘Voor hand- en span- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} diensten van rechters of tribunen, en ook voor hogere magistraten, wees men soldaten aan, die men accensi noemde, dat wil zeggen dat ze eraan toegevoegd werden nadat de verkiezing al was beëindigd; ze werden ook wel boventalligen genoemd.’ Tot zover Vegetius. Het is dus duidelijk dat zij ‘toegevoegd’ genoemd worden door het toevoegen. Dit wilde ik je even mededelen. Vaarwel. 1497 58 Aan Thomas Grey Parijs, [juli] 1497 Tot Erasmus' leerlingen behoorden twee Engelse jongelieden, Thomas Grey en Robert Fisher, die in hetzelfde huis woonden als hij. Hun Schotse gouverneur lijkt argwanend geworden te zijn over Erasmus' gevoelens voor Grey en vroeg hem het huis te verlaten. Erasmus trok in bij Augustijn en nam wraak door scheldbrieven te schrijven over de Schotten. Thomas Grey was een rijke jongeman, waarschijnlijk een bastaardzoon van het huis Grey. Zijn vriendschap met Erasmus leed niet onder het onderhavige geval. Erasmus aan Thomas Grey, gegroet. Geschreven als jongeman Ik had je allang een brief willen sturen, mijn edele jongeman, dierbaarste van alle mensen op aarde, want ook al keek het lot met ongenoegen neer op de mogelijkheid dat je mijn boezemvriend werd genoemd, toch heeft de fortuin me nooit beroofd - en zal dat ook nooit doen - van mijn liefde voor jou. Ik herhaal, ik had je allang willen schrijven, omdat ik dat hevig verlangde te doen vanwege de vriendschap die ik voor je voel en ik wist dat jij het van mij verwachtte, gezien jouw nog grotere genegenheid voor mij. Maar ik vreesde de nog pijnlijke wond, die ik pas had opgelopen, weer open te rijten. Die wond duldt geen enkele behandeling, zodat ik haar ook nu nog voel bloeden bij deze lichte herinnering. Zie, ook nu doet dat begrijpelijke verdriet me in tranen uitbarsten, terwijl ik net hoopte dat de wond al was geheeld. Geen laster is ondraaglijker dan die welke je als dank krijgt voor je weldaden! Kon ik maar zoveel uit de rivier Lethe 1. drinken dat die oude kerel met al zijn ondankbaarheid voor mijn diensten uit mijn geest zou verdwijnen. Elke keer als ik aan hem denk, voel ik mij niet alleen woedend worden, maar verbaas ik {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} me er steeds weer over dat zoveel gif, afgunst, verraad, slechtheid in het gemoed van de mens kunnen huizen. Zowaar God mij liefheeft, wanneer ik de slechtheid van deze misdadiger beschouw, lijkt het wel of de dichters, die anders zo scherp en welsprekend zijn in het beschrijven van de menselijke hartstochten, een gif van dergelijk venijn nooit hebben gekend of het niet in woorden hebben kunnen vangen. Hebben zij ooit een zo ploertige souteneur, een zo opgeblazen krijgsman, een zo kleingeestige grijsaard, kortom een zo jaloers, verbitterd, ondankbaar monster durven uitbeelden als deze valse oude man, die zichzelf een heilige vindt en de prachtigste namen geeft aan zijn slechtste eigenschappen? Je zult wel zeggen dat ik niet zo verdrietig moet zijn. Mijn dierbare Thomas, eigenlijk ben ik nog erg lankmoedig in deze afschuwelijke zaak. Juist de ellende die je onverwacht treft, veroorzaakt zoveel pijn. Hoe had ik, na al mijn vriendelijkheid, hulpvaardigheid, trouwhartigheid en bijna broederlijke genegenheid, ooit die enorme belediging kunnen voorzien van een achtenswaardig man naar het lijkt, een edelman zoals hij verkondigt, een godsdienstig man zoals hij zich inbeeldt? Ik heb altijd gedacht dat het toppunt van ondankbaarheid was, een vriendendienst niet met een wederdienst te vergelden. Ik had ook gelezen dat het veiliger is sommige mensen te kwetsen dan aan je te verplichten. Ik geloofde niet - totdat ik door ervaring wijs geworden was - dat het veel gevaarlijker is slechte mensen goed te doen dan goede mensen kwaad. Want toen die ondankbare schurk merkte dat ik meer voor hem gedaan had dan hij ooit met dank kon vergelden, nam hij afscheid van de letteren, die hij op allerbelabberdste wijze had mishandeld, en was hij er alleen nog maar op bedacht om mij, door zijn goddeloze kuiperijen, in het verderf te storten. Toen hij de hoop verloor dat te kunnen bereiken door zijn werk - want dat had hij al eens tevergeefs getracht - probeerde hij me met zijn tong, gedrenkt in Tartaars gif, te vernietigen, en heeft hij mij vernietigd voorzover hij dat kon. Dat ik nog leef, dat ik het goed maak, heb ik te danken aan de letteren, die mij hebben geleerd voor geen storm van het lot te wijken. Deze man, geboren tot misdaad, kan het niet verkroppen dat hij mij maar weinig schade heeft berokkend. Het is hem nog te weinig dat hij als een razende in mijn bijzijn getierd heeft, dat hij mij van mijn stuk heeft gebracht. Terwijl ik vlucht, achtervolgt hij me nog vanuit de verte met zijn gif en in zijn haat voor mij gaat hij tekeer tegen jou, het dierbaarste deel van mijn ziel. Hij gaat tekeer, zeg ik, met het enige wapen dat almachtig is onder de stervelingen, namelijk laster. O slangenkwaad, schadelijker dan welke akoniet ook, dan welk schuim van Cerberus ook. Dat een dergelijk monster nog de zuivere zon aanschouwt, de lucht inademt, wat zeg ik, de lucht vergiftigt waarvan wij leven, dat onze gemeenschappelijke aarde nog deze enorme schande draagt! De {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} dichters hebben met al hun talenten geen rampspoed kunnen bedenken, zo angstaanjagend, pestverwekkend, vervloekt dat het niet met gemak door dit monster wordt overtroffen. Want welke Cerberus, welke sfinx, welke chimaera, welke Tisiphone, welk gedrocht kan men vergelijken met dit stuk ellende, dat het land van de Goten onlangs voor ons heeft uitgespuwd? Welke schorpioen, welke slang, welke basiliek heeft een dodelijker gif? Hun gif is bijna nooit schadelijk, tenzij men de dieren stoort. Leeuwen zijn dankbaar wanneer men ze helpt. Vriendendiensten stemmen zelfs draken mild. Maar de omvang van wat ik voor hem heb gedaan, maakt deze oude man razend. Ziedaar zijn giftige karakter. Om je nu ook te laten begrijpen wat een echt monster is; kijk eens een beetje beter naar dat barse gezicht en die hele lichaamshouding. Lijkt het dan niet dat je als het ware het prototype ziet van alle misdaden? We mogen hier de voorzienigheid van de natuur prijzen, die deze mismaakte geest opsloot in een lichaam dat daarbij paste. Onder de borstelige wenkbrauwen verbergen zich schele ogen die je nooit aankijken. Een voorhoofd van steen. Geen spoortje schaamrood op de wangen. De neusgaten, vol ruige borstelharen, stinken naar poliepen. De wangen hangen, de lippen zijn loodkleurig. Hij heeft zo weinig zelfcontrole dat zijn stem niet normaal spreekt, maar naar buiten breekt; je zou zweren dat hij blaft als hij spreekt. Zijn nek is verdraaid, zijn benen staan krom. Kortom, er is niets waarop de natuur niet, als met een brandmerk, haar stempel heeft gedrukt. Zo brandmerken wij misdadigers en boosdoeners, hangen wij een bel aan honden die bijten, binden wij hooi op de kop van het dolle rund. En dan te bedenken dat ik mijn literaire werkzaamheden met dit monster heb gedeeld en zoveel tijd, zoveel talent, zoveel arbeid aan hem heb verdaan! Ik zou me minder ellendig voelen als dat gewoon verloren was gegaan, want ik zie nu in dat ik de tanden van de draak heb gezaaid, waaruit nieuwe draken groeien die uit zijn op mijn ondergang. Erger dan je weldaden te verspillen is het, een bittere vijand te kweken door als een vriend te handelen. Want toen de tiran gebruik had gemaakt van mijn hulp waarvoor hij me niet ten volle kon en wilde bedanken, bedacht de man, vindingrijk in het kwaad, een nieuwe manier om niet alleen mij, aan wie hij geen verplichtingen wil hebben, maar ook jou, die die vijftigjarige puber benijdt om zijn jeugd, te ruïneren. Is dat zijn edelmoedigheid, waarop hij zich pleegt te beroemen tot iedereen er misselijk van wordt? Is dat een voorbeeld van een geslacht waarop hij zich zo vaak beroemt? Is dit, vraag ik, de geest een zo hoge afkomst waardig? Wie zou geloven dat hij zelfs maar door mensenbloed is voortgebracht? Wie zou niet eerder denken dat de beschrijving van Vergilius op hem van toepassing is: ‘De ruige rotsenharde Kaukasus was jouw verwekker/een Hircaanse tijgerin je voedster.’ 2. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan durft deze man, de onbeschaamdste aller stervelingen, openlijk te zeggen dat hij zich voor jou, en nog meer voor mij, heeft uitgesloofd, en ons beiden van ondankbaarheid te beschuldigen. De vele getuigen van mijn behulpzaamheid, zijn eigen kennis van al het onrecht dat hij mij heeft aangedaan, raken zijn geweten niet. Na al zijn misdragingen heeft hij nog de brutaliteit zich onder de mensen te begeven, terwijl hij heel wat decenter had gehandeld door zich, als Timon, 3. terug te trekken uit de gemeenschap der mensen en te verhuizen naar de verste gebieden om daar als een wild dier te leven onder wilde dieren. Maar laat ik mijn begrijpelijke verdriet wat beteugelen. Bij al deze bittere smaad vind ik immers troost in de gedachte dat de man niet ongestraft zal blijven. Integendeel, hij is nu al begonnen voor zijn beledigingen jegens mij te boeten, en zwaardere straffen zullen nog volgen. ‘Wat voor straffen?’, zeg je, ‘want hij vindt zichzelf nog steeds geweldig.’ Laat dat zo zijn. Maar vind je ook niet dat het al een voldoende straf is dat hij zo vreselijk dom en kwaadaardig is, eigenschappen die hem ieder op zichzelf al heel ellendig maken? Is er een zwaardere kwelling te bedenken dan jaloezie? Jaloersheid is haar eigen beul en, zoals de dichter zegt, haar eigen straf. Zo heeft de grote epigrammenschrijver in schrandere en geestige bewoordingen over een jaloerse schurk - zo iemand, denk ik, als onze oude - de grootst mogelijke vloek afgesmeekt - zijn eigen jaloersheid: ‘Benijd maar iedereen, jaloerse kerel, niemand zal jou ooit benijden.’ 4. Ikzelf heb nog nooit voor iemand zoveel haat gevoeld dat ik hem zoveel kwaad zou toewensen, hoewel deze man het zeker zou verdienen, of nog erger. Dat zou allang gebeurd zijn, als Plautus 5. gelijk had toen hij schreef dat de mensen krijgen wat ze verdienen. Want op wie is die oude niet rampzalig jaloers? Omdat je je vol ijver toelegde op de letteren - waar hij je eigenlijk mee had moeten gelukwensen - werd hij zo jaloers dat hij plotseling dodelijk ziek werd. Je zou eerder medelijden voor hem voelen dan afkeer, als zijn voortdurende kwaadaardigheid ook maar enig medelijden zou verdienen. En dan nog een andere straf, waaraan geen schuldige zich ooit heeft kunnen onttrekken. Welke furies, denk je, gaan niet tekeer in een hart dat zich bewust is van zovele misdaden? Hoor je de zweepslagen niet suizen, zie je de fakkels niet dreigen, de prikkels die daar worden toegebracht? ‘Deze mensen krijgen {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} een grote straf, zwaarder dan Rhadamantus of de strenge Caedicius kende.’ 6. Door een zeer wijze schrijver is terecht opgemerkt dat geen schuldige ooit zal worden vrijgesproken door zijn eigen geweten. De dichters hebben met veel vernuft de eeuwige folteringen bedacht zoals die zich in de hel voltrekken. Daarom, als wraak al een hevig verdriet zou kunnen genezen, dan moest ik nu al geen enkele pijn meer voelen. Maar het is eervoller en edelmoediger, denk ik, je te wreken door de belediging dood te zwijgen. Want de straf volgt altijd vanzelf de schuldigen. Ik zou echter liegen, als ik zou zeggen dat de smaad me niets doet. Wel stel ik vast dat deze belediging - en die kon niet erger zijn - mij minder raakt dan jouw lot mijn medelijden opwekt. Voor mij is alles tenslotte goed afgelopen, want ik ben ontsnapt aan al dat venijn. Maar toch heb ik, helaas, niet helemaal kunnen ontkomen, aangezien ik jou, het beste deel van mezelf, heb achtergelaten. Te denken, mijn dierbare Thomas, dat jij met je edele inborst, met je bescheiden en vriendelijke aard, met je veelbelovende karakter onderworpen bent aan die wilde beesten en dat jouw verstand, geschapen voor de letteren, voor de deugd, voor grote dingen, verstikt wordt door de afgunst van een oude dwaas! Jij, de voortreffelijkste, krijgt te maken met de slechtste, een talentvolle jongeman met een domme, oude man, de vriendelijkste met de kwaadaardigste, de beschaafde met de botste en, volgens het oude spreekwoord, ‘houd je een wolf bij zijn oren.’ 7. O oneerlijk lot, o vijandig gesternte, o slecht geluimde goden! O jongeman van grote verwachtingen, welke sibille, welke furie heeft je edele karakter beschadigd? Of moet ik geloven dat de natuur zelf jaloers is geworden op haar eigen gaven? De natuur die, door jou te vormen, al haar rijkdommen schijnt te hebben uitgeput, zodat niets in dat volmaakte werk zou ontbreken. Zij heeft een rijke geest ingeplant in een schoon lichaam. Zij heeft er de gratie van een bevallig karakter aan toegevoegd. Zij heeft in jou adel, rijkdom en talent verenigd. Kortom, zij heeft een van degenen voortgebracht die men van oudsher godenzonen placht te noemen. En nu, beklagenswaardige jongeling, welke slechte demon, welk lot heeft jou in deze afgrond gestort? Zal deze ranzige grijsaard de schitterende bloem van je genie doen verwelken? Zal de hoop van die vruchtbare grond verloren gaan, zal de belofte van een zo rijke ader worden afgekapt? Is er iets monsterlijkers te noemen of te bedenken dan de jaloezie van oude mannen? Nadat zij hun leven hebben vergooid in bordelen, waar ze ook thuishoren, koesteren zij een kwaadaardige afgunst jegens jou om je jeugd, om je rijkere talent, om de welbestede tijd, want die heeft je eerder gebracht tot de beste literatuur. Zij zijn jaloers dat het hete bloed nog door je aderen stroomt, 8. terwijl {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zelf niets dan lood in hun borst dragen. En juist zij die jou, toen je wat langzamer ging, hadden moeten aansporen, proberen je nu, nu je voorloopt, tegen te houden. En omdat zij je niet kunnen volgen, proberen zij je voor te zijn. Maar ach, waarheen sleurt die hevige kwelling mij mee? Ik doe je nu echt op velerlei manieren onrecht aan, mijn dierbare Thomas, door jouw ellende zonder noodzaak aan te wakkeren met mijn geweeklaag, terwijl ik deze zou moeten verzachten door je troost te schenken. Ik heb nu wel genoeg aan het verdriet geofferd en zal de rest van mijn aandacht wijden aan redelijk nadenken. Lieve Thomas, ik had jou, en jou alleen uitgekozen onder vele anderen om een volmaakt werk van mijn kunst in jou na te laten, en het leek me dat ik het beste materiaal daarvoor al had verworven. Maar heeft de fortuin het nu op mij gemunt of op jou? Zij heeft misschien mij willen treffen, maar jou het meest geschaad. Niettemin zal ik het werk dat zij mij uit de handen heeft gerukt, ook tegen haar zin in, waar mogelijk voortzetten. Want ook al betekent onze scheiding een verlies, we kunnen dit eenvoudig goedmaken door dikwijls te schrijven. Zorg jij er alleen voor dat je met goede moed doorgaat, jezelf aanmoedigt, jezelf tot leraar bent. Nu je brief, die mij evenveel vreugde heeft gegeven als mijn genegenheid voor jou groot was, is, en altijd zal zijn. Ik heb genoegen beleefd aan je eerlijke, onopgesmukte taal. Ik heb de mannelijke kracht van je gedachten zozeer gewaardeerd dat ik er bijna aan ging twijfelen of je dat allemaal op eigen kracht had gedaan of dat men je hulptroepen had geleverd. Je schrijft dat mijn afwezigheid je zwaar valt, maar dat is niet iets, mijn jongen, om droevig over te zijn. Want als je mijn lot beklaagt uit liefde voor mij, dan klaag je zonder reden. Ik zelf voel me alsof ik nu eindelijk uit de hel ben weergekeerd, en vind het alleen heel erg dat ik mijn dierbare Peirithoüs 9. niet heb kunnen meenemen. Daarom, als je mijn genegenheid met dezelfde gevoelens beantwoordt, moet je je Erasmus gelukwensen, omdat hij dan toch eindelijk die stalen keten heeft verbroken. En ik zie niet in waarom je je zoveel zorgen moet maken. Want ook al vind je het zo vervelend dat je geen les meer van me krijgt, op zichzelf was het niet ongunstig om van leraar te veranderen. 10. Je hebt een energieke in plaats van een vermoeide leraar gekregen, een man met een werklust die ik niet meer kan opbrengen, en misschien wel een man die geleerder is; maar ik geloof niet dat hij meer aan jou gehecht is dan ik. En zelfs als hij niet al te geweldig is, dan is mijn vertrek een niet al te groot nadeel. Ook toen ik nog bij je was, kon je immers amper profiteren van mijn aanwezigheid en was je bijna beroofd van mijn diensten. Had ik je ook maar iets van {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} enige waarde kunnen bijbrengen, terwijl die ezel aan zijn lier 11. voortdurend bij mij zat? Kortom, als men ons al kwaad heeft gedaan, dan kunnen we dat niet alleen verhelpen, maar zelfs daarboven uit komen door elkaar veel brieven te schrijven. Pas jij alleen op dat je jezelf niet ontrouw wordt en me zo mist dat je minder gemotiveerd bent om te studeren. Ik herinner me dat je wel eens zei dat je de letteren uit je geest zou bannen op het ogenblik dat ik je huis zou verlaten. Ik wil dat jij, mijn beste Thomas, je voor deze ene keer niet aan je woord houdt. Denk vooral niet dat je aan dit woord gebonden bent, omdat je je schaamt daarvan terug te komen ter wille van mij. Ik verklaar je hierbij vrij van elke verplichting en als je al gezondigd hebt, dan neem ik de schuld gaarne op me. Vergeet de belediging, trek je niets aan van de oude man en wis mij ook, als je dat wilt, uit je geheugen; denk nergens anders aan dan aan de letteren. Laat haat of liefde niet zoveel invloed op je hebben, dat je de dingen waaraan je zo goed bent begonnen, wilt opgeven. Je kunt de taal en de geest van de oude haten zoveel als je wilt, maar volg hem niet na. Stel jezelf aan jezelf ten voorbeeld. Zorg ervoor te doen wat je verplicht bent aan je geslacht, je karakter en je verstand. Je leraar is een even uitmuntende man als die oude kerel waardeloos is; houd hem in ere. Maak geen ruzie met Robert, 12. want ik wil zijn vriendschap niet missen. Als je geen uiting geeft aan je haat jegens die oude kerel, zal men je voor een bescheiden en geduldig mens houden; maar als je ooit van een dergelijk monster kunt houden, dan ben je de lichtzinnigste van alle mensen. Want als je dat oprecht doet, ben je vreselijk dom; als je het doet om hem te vleien, ben je een schandalige hielenlikker. Het is even onwijs om aardig te zijn voor een vijand als het slecht is een vriend te verwaarlozen. Vaarwel. Parijs, 1497. 59 Aan een vriend [Parijs, juli 1497] P.S. Allen denkt dat de brief gericht is aan Robert Fisher en spreekt van de gebeurtenissen vermeld in brief 58. Als dat zo is, kan Erasmus' belofte iets waardevols aan zijn vriend op te dragen, betrekking hebben op zijn werk De conscribendis epistolis (Over het schrijven van brieven), dat in 1498 met een opdracht aan Fisher zou verschijnen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Erasmus aan een vriend Ik vraag je vriendelijk, dierbare vriend, mij te vergeven dat ik je niet iets meer en iets waardevollers heb geschreven. Geloof mij, ik had het heel graag willen doen, maar als je zo terneergeslagen bent, is het wel erg moeilijk opgewekt te schrijven. Ik heb nog steeds niet tot mezelf kunnen komen, ben ook nog niet tot rust gekomen, maar ik probeer, met de hulp van de muzen, nu toch iets waardevols aan je op te dragen. En opdat je niet denkt dat ik de geringe taak, waar ik ter wille van jou aan ben begonnen, van me af wil schuiven, heb ik me vermand, zoveel ik kon, en heb ik onze kleine Denise 1. nagedaan. Zoals je weet, zingt en danst zij soms in tranen. Als ik weer een beetje tot mezelf ben gekomen, zul je me nooit tevergeefs iets vragen als het in mijn vermogen ligt. In naam van onze vriendschap spoor ik je wel aan je met hart en ziel toe te leggen op de letteren, en er zeker van te zijn dat je daarin veel zult kunnen bereiken. Als je van de letteren houdt, kun je mij niet haten en ik spoor je dus niet alleen in jouw belang aan, maar ook in het mijne. Ik wens je een goede gezondheid. Ik bid dat al je familieleden het goed maken. [1498] 60 Aan Jan van Brussel Parijs, [juli] 1497 Erasmus schreef de brief waarschijnlijk om de breuk met zijn Engelse leerlingen aan te kondigen. De verwijzing naar oude vriendschappelijke betrekkingen en de vermelding van de vicaris maken het waarschijnlijk dat deze Jan van Brussel de kanunnik van brief 155 is, en niet Jan Mombaer (zie brief 52). Erasmus aan de heer Johan van Brussel Ik zit me te pijnigen hoe ik deze brief aan u moet beginnen, en ik weet niet goed waaraan ik de schuld moet geven: de laagheid van sommige mensen, die je maar al te goed kent, de onnozele prietpraat van Antonia 1. of mijn eigen goedgelovigheid? Maar het is beter over deze hele zaak te zwijgen. Laat ik alleen dit zeggen, dat ik voor mijn diensten overal de grootste ondank heb ondervonden. Erasmus wordt uit dat huis verbannen; anderen heersen daar, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ook al is het, naar ik vermoed, tegen de zin van Antonia. Maar daarover kunnen we beter praten als we bij elkaar zijn. Blijf me ondertussen even goed gezind als je altijd was. Wil je allen met wie wij ginds geleefd hebben, in mijn naam hartelijk groeten? En beveel me vooral met klem aan bij de vicaris. 2. Vaarwel, en houd van me zoals ik van jou houd. Parijs, 1497 61 Voor Heinrich Northoff, aan Christian Northoff, geschreven door Erasmus Parijs, [augustus, 1497] Heinrich aan zijn broer Christian, gegroet. Erasmus is de schrijver van deze brief Wil je weten wat er hier gebeurt, allerbeste Christian? Ik droom. ‘Waarvan droom je?’, vraag je. Wel, ik droom van de literatuur, die me dierbaarder is dan wat dan ook in het leven, en daarna van Christian, het geliefde deel van mijn eigen ziel. Of denk je dat je niet bij me bent? Niets is minder waar: ‘Geen dag, geen nacht verstrijkt zonder dat jij erbij bent.’ 1. Ik ben alleen, maar ik denk aan Christian; ik praat graag over je met vrienden. In mijn slaap droom ik van jou; geen ontbijt, geen diner gaat voorbij zonder dat jij erbij bent. Je leeft met me, je studeert met me, je slaapt met me. Wat wil je nog meer? Ach Christian, broeder die me dierbaarder is dan het leven zelf, hoeveel vlaktes, bergen, steden, rivieren scheiden mij niet van jou? Maar zij kunnen onze lichamen ver van elkaar verwijderd houden, onze zielen kunnen zij niet uiteenrukken. Want de slaap, die anders soms nauw met elkaar verbondenen pleegt te scheiden, brengt ons nu bij elkaar, ook al zijn we ver uiteen. Misschien moeten we aannemen dat de zielen in werkelijkheid zich vol vreugde heimelijk bevrijden uit de ketenen van het door slaap overmande lichaam en, na in een oogwenk de ontzaglijke ruimte doorkliefd te hebben, hun geliefden bezoeken. Misschien ook worstelt in rusteloos ongeduld de menselijke geest, omdat hij van vuur is en verwonderlijk beweeglijk, met de dikke wolken die de poriën van de slapende mens als met dichte nevels omhullen, en hernieuwt voor zichzelf de beelden die zich daar hebben vastgezet, of vormt zich uiteenlopende beelden van de dingen uit het heen en weer drijven van {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} de dampen. Misschien is er ook wel, zoals de dichters vertellen, een of andere vredelievende vorst, een genadige god voor de mensen, die men Slaap noemt, en die met het water van de Lethe de ledematen en zintuigen van de stervelingen, die vermoeid zijn van de dagelijkse beslommeringen, besprenkelt en door een zoete rust de mensen zichzelf even laat vergeten en ze nieuwe krachten geeft, en vervolgens Morpheus 2. naar de aarde stuurt, die de wonderlijkste vormen kan bedenken en die met zijn langzame vlucht, glijdend van de ene slaapkamer naar de andere, voor een ieder vertrouwde beelden oproept. Misschien ook dat uit de enorme olm dat soort droomgezichten door de dubbele poort van de slaap naar ons toe vliegen. 3. En als de dichters niet alleen maar liegen, ben ik er zeker van dat de aangename droom die ik onlangs had, van de met hoorn beklede poort afkomstig is. Ik wil hem graag helemaal vertellen, als jij het niet vervelend vindt ernaar te luisteren. Toen wij op 1 augustus, een dag die voor mij schittert als een van mijn mooiste dagen, een vrolijk, heerlijk en weelderig avondmaal hadden genoten... ‘Met wie’, vraag je, ‘en met hoeveel waren jullie?’ Wij waren met zijn drieën, drie van de zuiverste en helderste zielen die de aarde ooit heeft gedragen: Erasmus, al duidelijk ons beider vriend, Augustijn, ieders vriend, maar jou in het bijzonder toegewijd, en ik. En jij was ook niet helemaal afwezig. ‘Het was een uitgelezen gezelschap, de gelegenheid goed gekozen, de tafel uitstekend verzorgd.’ 4. Hoeveel keer werd daar niet op je getoast, Christian, je naam niet genoemd, niet verlangend naar je gevraagd? Heb je dat getinkel niet gehoord in je rechteroor? Na de tweede gang hebben we een wandelingetje gemaakt, juist naar de plaats waar, zoals Erasmus vertelde, hij soms met je had gewandeld als jullie nog even een eindje omgingen, dronken van honingzoete gesprekken en kruipend tussen de wijnranken, terwijl hij intussen met zijn welsprekende argumenten je probeerde af te brengen van dat minderwaardige zakengedoe en je te bekeren tot de onvoorwaardelijke liefde voor de letteren. Zie je die plek nog voor je, Christian? Daar heeft Erasmus ons met zijn verhalen nog kostelijker onthaald dan met zijn maaltijd. Hij bracht oude dingen zo tot leven en met zoveel verve, dat hij mij althans in de zevende hemel bracht. Thuis hebben wij nog tot diep in de nacht over jou gesproken. Het was erg laat toen we eindelijk naar bed gingen en ik viel dadelijk in een bijzonder diepe slaap, deels door de overvloedige maaltijd en de grote hoeveelheid drank, deels door de inspanning van het heen en weer lopen, want je weet hoe lui ik ben. Toen werden de woorden van Claudianus wer- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijkheid: ‘Alles wat zich afspeelt in het dagelijks leven, brengt de zoete slaap terug in het sluimerend hart.’ 5. Ik wandelde weer in diezelfde wijngaard, liep weer over hetzelfde pad, maar nu alleen; alles leek heel echt. Mijn geest was steeds met jou bezig en ik verlangde onze oude, vertrouwelijke vriendschap te doen herleven, toen je meer dan broederlijke genegenheid me weer voor de geest kwam. Ik vroeg me af wat je allemaal deed, hoe het met je ging, of je gezond was, omdat ik al verscheidene maanden niets van je had gehoord. En zie, als uit het niets kwam je me plotseling tegemoet, ontspannen wandelend, met stralend gelaat en ‘goed verzorgde huid.’ 6. Nu vind ik dit, dierbare Christian, een eerste teken dat je in goede gezondheid verkeert. Morpheus had je zo goed gevormd, dat je meer op dat droombeeld leek dan op jezelf. Toen je me zag, glimlachte je - zo leek het me - innemend naar me zoals je dat altijd placht te doen. Ook dat is een teken voor me dat je het goed maakt. Vervolgens snelden we, druk gebarend, op elkaar toe, begroetten elkaar en met tranen van vreugde riep ik: ‘Houd ik jou nu echt in mijn armen, mijn geliefde broeder, mijn opperste vreugde? Hoe kan dit gebeuren? Welke god of welk gelukkig toeval brengt jou hier? Ben ik wakker en zie ik je echt, of word ik bedrogen door een schijngestalte?’ Toen zei jij: ‘O jij, helft van mijn ziel, met mij is het goed gegaan, behalve dat, aangezien ik jouw geliefde gezelschap miste, het leek alsof ik maar voor de helft leefde en alsof het beste deel van mijn ziel me was ontnomen.’ En ik: ‘Ik zal nooit toegeven dat onze scheiding jou meer pijn heeft gedaan dan mij. Maar vertel eens: wat is er zo plotseling gebeurd, dat je die enorme reis terug naar Parijs hebt willen maken? Want hoe we ook naar je verlangden, we verwachtten helemaal niet jou te zien.’ ‘Dat zul je horen’, zei je, ‘want ik zal me niet schamen de waarheid te bekennen.’ ‘Toen ik naar mijn koopmans-beslommeringen was teruggekeerd, begon ik, vreemd genoeg, een hekel aan mezelf te krijgen, jou te benijden en me verwijten te maken dat ik het gewijde gezelschap der muzen had verlaten om weer naar die wereldse zorgen terug te keren. Was het niet dom van mij geweest om zo aan het winstbejag te hechten dat ik daaraan de heilige studies ondergeschikt maakte? Op dat ogenblik dacht ik aan die honingzoete woorden van Erasmus waarmee hij me, hier in deze wijngaard, had omgevormd tot een ander mens, toen hij sprak over die vernederende en onbevredigende jacht op geld en tegelijk de schone letteren vergeleek met allerlei andere zaken en overtuigend aantoonde dat men ze met niets anders kon vergelijken en opmerkte dat alleen de letteren de enige echte rijkdom van de mens vormen, een rijkdom die het lot noch kan schenken, noch kan afnemen. Zij vermeer- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} deren door het gebruik, verminderen niet, worden beter, niet slechter. Zij verouderen niet, met de schoonheid en lichamelijke kracht, en vallen niet de onbekwamen ten deel, zoals eerbewijzen. Zij leiden de mens niet af van de deugd, maar zij onderwijzen hem erin. Alleen zij brengen onze geest tot rust, staan altijd klaar als een toevluchtsoord. Kortom, zonder deze letteren kunnen wij niet echt mens zijn. Maar hoe moet ik samenvatten wat hij in bijna twee uur heeft uiteengezet? Ik werd erdoor in vuur en vlam gezet en zei bij mezelf: “Zal het mijn lot zijn, schandelijk afscheid te nemen van mijn veelbelovende beginjaren en weg te zinken in die wereldse bezigheden, terwijl Heinrich almaar rijker wordt aan schatten die veel meer waard zijn?” Wat valt er nog te zeggen? Ik gaf me gewonnen aan mijn afgunst, heb me van alles losgerukt en ben hierheen komen vliegen om niet langer van jullie gezelschap verstoken te zijn. Nu hangt het van jouw lankmoedigheid af of je mij, een deserteur, wilt opnemen in jullie kamp, maar ik zal voortaan een loyaal strijder zijn.’ Verbaasd over deze plotselinge verandering, riep ik uit: ‘Bij de onsterfelijke God, wat vertel je me nu? De afgunst heeft je dus aan ons teruggegeven, of liever, aan jezelf? O, gezegende en gelukkige afgunst! Maar als ik je nu duidelijk maak wat voor geluk je hebt, denk ik dat je afgunstig gaat worden op jezelf.’ En jij: ‘Waarom vertel je het me niet meteen? Waarom bewaar je het stilzwijgen?’ En ik: ‘Geef me een ogenblikje, dierbare Christian, want “kleine zorgen spreken, grote zorgen zwijgen.” 7. Alle sterren, alle goden aan de hemel zien vol welwillendheid neer op mij, je broer Heinrich. Wij zouden helemaal als goden leven, als we eeuwig van al dit goeds mochten genieten.’ Jij brandde toen nog heftiger van verlangen om het te horen en zei: ‘Mogen de muzen mij beminnen, broeder, mijn oprechte gelukwensen daarmee. Maar om jou werkelijk te kunnen feliciteren, vraag ik je wel me snel wat uitleg te geven.’ Ik antwoordde: ‘Het hoogste goed, als er in het leven al een hoogste goed is, is mij door de wil der goden ten deel gevallen; dat had ik nooit durven hopen. Je raadt al, vermoed ik, wat ik verkregen heb? Want wat had ik in het leven meer kunnen wensen of wat had het toeval me meer kunnen schenken dan een leermeester die zo geleerd is en tegelijk zo beminnelijk? Mijn leraar is de geleerdste en beminnelijkste man ter wereld; ik heb hem pas gevonden na een lange en moeilijke zoektocht: het is de beroemde Erasmus! Maar nu heb ik hem alleen voor mijzelf, ik bezit hem, meer dan hij zichzelf bezit, ik heb hem altijd bij me, dag en nacht. Wat wil je nog meer? Ik heb tussen de wanden van mijn kamer de Helicon 8. zelf. Als dit niet leven is in het koor der muzen, wat is het dan wel? Bij ons wordt alles, zowel het ernstige als het vro- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke, de vrije tijd en het werk, doordesemd met de letteren. Bij het ontbijt praten wij over de letteren, het diner verfijnen wij met literaire kruiden. Tijdens onze wandelingen spreken wij over de letteren, zelfs aan ons luchtiger vermaak zijn de letteren niet vreemd. De slaap overvalt ons terwijl wij over de letteren fantaseren en tijdens de slaap dromen wij van de letteren; weer wakker, vangen wij de dag aan met de letteren. Ik heb het gevoel dat ik voortdurend speel, en niet dat ik studeer, en toch voel ik dat ik nu eindelijk weet wat studeren is.’ ‘Ga nu niet op ons neerkijken omdat we zo eenzaam zouden zijn! Dagelijks komen er veel vrienden lunchen en dineren en, ook al zijn wij met zijn drieën al genoeg om het getal der Gratiën te vormen, we vinden het prettig iedere dag enkele gasten uit te nodigen. Je vraagt wie dat zijn? Wel, je hoeft niet te denken aan lieden die alleen maar komen drinken, neen, je kent onze oude, altijd inschikkelijke vrienden die ons niet op kosten jagen, maar ons wel veel genoegen bezorgen, heel goed. Ik bedoel die schrijvers die zich bewezen hebben. Als we aan tafel gaan, vragen we ons af wie we nu eens zullen uitnodigen bij het gezelschap. Wat te denken van Macrobius als gast? Uitstekend, maar laat hem wat lichtere kost meebrengen, niet zijn Droom. 9. Of laat liever Aulus Gellius komen, een voornamer gast dan Macrobius, die ons tot laat in de nacht zal boeien met zijn schitterende Nachten. En als wij eens Apuleius erbij halen, een filosoof weliswaar, maar niet zo een met een knorrig gezicht? Als wij liever dichters willen, laat dan Catullus of Martialis aanschuiven, of, als we liever een moderne willen horen, laten we dan Campano uitnodigen, een man die altijd goed is voor een geestig verhaal, of Poliziano, een man van zeer verfijnde beschaving. Ernstige lieden nodigen wij uit voor een lezing, maar niet bij onze maaltijden. Kun je je iets voorstellen, wat eleganter is dan onze maaltijden en mensen die prettiger zijn in de omgang dan onze gasten? Andere bezoekers brengen niet alleen veel kosten met zich mee, maar ook zorg, maar deze vrienden maken een saaie maaltijd vrolijk, een armzalige luxueus, een flauwe zeer gekruid. En in plaats van ons op kosten te jagen, verminderen zij de uitgaven en vermeerderen zij de luxe. En wat zijn ze inschikkelijk en beschaafd! Zij nemen graag een uitnodiging aan en zijn meteen aanwezig, maar komen nooit ongenodigd. Zij zijn niet sarcastisch, zijn op niemand jaloers, zwijgen als men ze niets vraagt en spreken als men erom verzoekt, zoals wij willen, over wat wij willen, tot wanneer wij het willen en zoveel als wij willen. Zij hangen de dingen die men, lichtelijk aan- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} geschoten, eruit pleegt te flappen niet aan de grote klok. Zij leggen in alle oprechtheid hun ziel bloot, maar onze geheimen bewaren zij heel getrouw. Zij converseren zonder ooit een barbaarse, zouteloze of domme opmerking te maken. Wat zij vertellen, bekoort ons door de oudheid, of door de nieuwheid, door de elegantie waarmee het gepolijst is, of door de les die wij eruit leren. En al dat goede is mij overkomen, zonder dat ik erop hoopte. Vind je niet dat ik heel veel geluk heb gevonden?’ Toen zei jij: ‘Jij schijnt in alles gelukkiger te zijn dan de fortuin zelf, Hendrik. Maar welke welwillende god heeft jou, dierbare broeder, gezegend met een dergelijke gast?’ En ik: ‘Het is een lang verhaal van onrechtvaardigheid, o Christian, en lang zijn de omwegen. Ik ben bang dat ik aan de hele dag niet voldoende heb om het je te vertellen, maar toch wil ik proberen de zaak in weinig woorden uiteen te zetten. Ken je niet die oude man N.?’ Toen jij, onaangenaam getroffen door dit vreemde en barbaarse woord, uitriep aan welke duivel deze naam toebehoorde, zei ik: ‘Stil, deze naam zal je nog te weinig barbaars in de oren klinken, als je die barbaar, die barbaarser is dan welke barbarij op aarde ook, maar ten dele zou kennen. Toen hij zich hier zijn hele leven flink had geoefend in elk soort misdaad, zodat hij voor geen rover of oplichter onderdeed, is hij met zijn listen en lagen opgeklommen tot de post waarin hij in naam van zijn koning in Parijs en omgeving de functie bekleedt van verrader, een taak waarvoor niemand geschikt is, die niet zelf de grootste verrader is. En hoewel hij in geen enkele misdaad onervaren is, eist hij de eer op te worden aangeduid met juist het tegenovergestelde van deze titel.’ Toen zei jij aarzelend: ‘Ik weet niet of ik dat monster heb gezien.’ ‘Je mag je gelukkig prijzen, Christian, als je het nooit zult zien. Want ik zou liever iedere andere furie aanschouwen dan dit monster. Om hem echter in een paar woorden te beschrijven: haal je voor de geest wat je ooit aan smerigheid, weerzinwekkends, monsterachtigs, misvormds, gemeens hebt gezien in alle mensenlijven bij elkaar, breng dat allemaal bijeen in één persoon, en je hebt het exacte portret van de man vóór je. Want hij heeft niet iets van een monster, hij bestaat helemaal uit louter monsters. Zoals alle geschenken van alle goden werden samengebracht in de persoon van Pandora, naar de dichters vertellen, zo lijken in zijn persoon alle monsterlijkheden van alle monsters verenigd. Als je hem zou zien, zou je niet zeggen dat het een mens is, of zelfs een stuk vee, maar Erinys zelf. Kortom, het is die halve Schot, die de beul is van onze vriend Erasmus. Het zou te lang worden om te vertellen met welke middelen deze schurk, toen hij het in zijn hoofd kreeg de letteren te gaan treiteren, deze eenvoudige en eerlijke man heeft verleid.’ Je excuserend voor de onderbreking, zei jij toen: ‘Hoe kwam het in de geest van die domkop op, om zich te gaan interesseren voor de letteren? Want wat {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} had zo'n man, die niet alleen oud was, maar oud geworden was in het slijk van al zijn ondeugden, met zijn hart van lood, met zijn al verstoorde geest, van doen met de letteren?’ ‘Evenveel’, zei ik, ‘of nog minder, als een ezel van doen heeft met een lier, een kraai met een citer, een rund met een sportschool, een kameel met het toneel. Want het zou makkelijker zijn, denk ik, uit een zwijn een filosoof te maken dan uit die man een geletterd mens; hij heeft zelfs niet de vorm van een mens, maar wel de geest van de furiën. Maar het is zinloos, te vragen wat in de geest van een dolleman opkomt. Als hij al iets dacht, kan hij nergens anders op bedacht zijn geweest dan om de letteren te mishandelen en schade te berokkenen aan alle geletterden, wier tijdsbesteding dat jaloerse monster benijdde.’ ‘O arme letteren’, zei jij, ‘om dergelijke monsters zelfs alleen maar te noemen.’ ‘Dat zou jij pas echt zien, Christian’, zei ik, ‘als je die ezel aan zijn lier gezien had. Daar zat hij, kaal, gerimpeld, met speeksel afdruipend in zijn warrige baard, door struiken van wimpers naar de meester glurend met die monsterachtige ogen van hem, met trillend hoofd, loodkleurige lippen, met roestige tanden, terwijl uit zijn smerige keel een tartaars gif stroomde. En om het wonder nog groter te maken: hij zei dat hij van plan was in een orde te treden! Het is alsof je een toneelstuk ziet opvoeren voor het volk, waarin men een duivel ten tonele voert, die in zijn ziekte veinst een monnik te willen worden. En zelfs onze Erasmus heeft hij door zijn grijze haren en zijn tranen, die hij net als een prostitué snel laat vloeien, overtuigd, die eenvoudige ziel die niet eens kon vermoeden dat er op de wereld dergelijke monsters bestaan? Erasmus onderwees hem toen een paar maanden, niet wetende dat hij een adder aan zijn boezem koesterde. Maar het vergif kan niet altijd verborgen blijven. De waanzin, die hij in het hart droeg, brak tenslotte naar buiten. Toen begreep Erasmus eindelijk dat hij al zijn moeite had gestoken in een ondankbare schurk en heeft hij de man met zijn slechte aard onmiddellijk opgegeven. Ik verlangde er allang naar betrekkingen met hem aan te knopen en hij vond mij de persoon die het meest waardig was om zich bij terug te trekken. Maar de ellendeling, van zijn kant, had zoveel vertrouwen in zijn geld dat hij niets minder vreesde dan dat hij Erasmus kon terugroepen. De hele rest van de familie stort de ergste verwensingen uit over het hoofd van de knorrige grijsaard en onder tranen vragen zij Erasmus terug te keren. Robert, die erg rijk is, bestookt hem met beloften; Thomas, een grootmoedige jongeman, probeert het met vleierijen. De vader en moeder van het gezin dringen er bij hem op aan terug te keren, de dienstmeisjes en de knechten smeken het hem; zozeer had hij jong en oud van iedere rang voor zich gewonnen door zijn vriendelijke optreden. De oude sukkel heeft al spijt van zijn daad, maar omdat hij zich sterk en standvastig wil voordoen, schaamt hij zich om ineens terug te komen van zijn {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} woede. Hij raast voort en wekt afkeer op, niet alleen bij zijn huisgenoten en bij de hele mensheid, maar ook bij zichzelf. Erasmus wordt door dit alles minder geraakt dan hard graniet of de rots van Marpessus.’ 10. Hij maakt nu deel uit van ons huis.’ Je verbaasde je toen over de enorme ondankbaarheid van die kerel. ‘O arme Erasmus’, zei je, ‘die een dergelijke furie moest tegenkomen, o pestdragende grijsaard, die verbannen zou moeten worden naar de woestijnen van India!’ ‘Maar Christian’, zei ik, ‘ik ben eindeloos dankbaar voor de razernij van deze man, want als hij Erasmus niet had verjaagd, zou ik nu niet zo gelukkig zijn. Ook Erasmus vindt troost in de gedachte, zegt hij dikwijls, dat het de wil van God was dat hij die kwade geest op zijn pad zou krijgen, zodat hij door hem zou leren geduldig te zijn net zoals, lang geleden, Xantippe, naar men zegt, Socrates op de proef stelde. En zo is dit drama voor ons allebei gelukkig afgelopen. Daarom moet je, Christian, je broer maar feliciteren.’ Toen antwoordde jij: ‘Ik vind dit een zo grote gelukwens waard, dat ik er geen woorden voor kan vinden. En als ik knap genoeg zou zijn om mijn gevoelens op de juiste wijze te formuleren, zou ik je, mijn broer, feliciteren met een zo prachtige en uitbundige redevoering dat Cicero zelf het niet uitbundiger of prachtiger had kunnen doen. Maar je kent mijn gestotter. Als we nu eens direct naar huis gaan om Erasmus te groeten?’ ‘Dat is een goed idee’, zei ik, ‘dat is het eerste, denk ik, wat we moeten doen.’ En terwijl ik probeerde aan je linkerzijde te komen en jij van jouw kant daar wilde plaatsnemen, is, in deze wederzijdse strijd van beleefdheid, de droom opgelost en heb ik mijn Christian verloren. Erasmus, die met mij het bed deelde, merkte dat ik een beetje onrustig was en vroeg mij wat er aan de hand was. Ik vertelde hem precies wat ik gedroomd had. Toen riep hij zijn bediende en schreef deze brief om je te laten weten dat zelfs onze dromen niet voor jou verborgen mogen blijven. Vaarwel. Parijs, 1498. 62 Aan Robert Fisher Parijs, [augustus 1497] Erasmus aan Robert Fisher Wat zijn vrouwen toch gierig en klagerig! Eergisteren heeft mijn jongen een hele lijst klachten van onze oude hospita overgebracht. De echtgenoot mom- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} pelde iets over ons beiden, ik weet niet wat. De moeder, om te laten zien dat zij een echte Normandische is, klaagde dat zij voor al het werk dat zij voor mij had gedaan, geen enkele dank had ontvangen. De dochter zei dat jij heel slecht betaald had en dat je de vroegere omgang met haar was vergeten. Wat mij betreft, ik betaal voor een extra dienst het tienvoudige, want ik betaal ze voor het gewone werk een heel hoog bedrag, en zelfs dan sta ik nog in het krijt voor iedere gunst. Als ik zie hoe vrouwen me altijd behandelen, ben ik blij dat ik in het leven beland ben dat ik leid. Als dat door het toeval gebeurd is, is het een geluk, als het na goed nadenken gebeurd is, is het een wijs besluit geweest. Jij hebt een dorre brief waarvoor die dorre vrouw het onderwerp heeft geleverd. Als jij in goede gezondheid verkeert, ben ik tevreden. Wat mij betreft, ik wens en hoop het, want de ziekte begint geleidelijk te verdwijnen. Parijs [1498] 63 Aan Thomas Grey Parijs, [augustus] 1497 Erasmus aan Thomas Ik heb het nogal druk, mijn zeer dierbare Thomas, maar je moet goed begrijpen dat, telkens als ik je moet schrijven, ik me geen enkel excuus zal veroorloven. Ik wilde je een brief schrijven, ook al moest ik allerlei zaken onderbreken. Verwacht voortaan niet dat ik in elke brief uiting geef aan mijn genegenheid voor jou, of steeds de lof zing van je goede verstand. Ik wil dat jij er voor eens en altijd van overtuigd bent dat niets mij zo dierbaar of aangenaam is als jouw toegewijde, oprechte, bescheiden en warme vriendschap en dat mij dat zo ontroert dat ik zo'n zoet geschenk niet zou willen ruilen voor alle rijkdom van Arabië. Verder, wat mijn liefde voor jou betreft, ik zou willen dat je als een orakel van Apollo aanvaardt dat, zolang jij de deugd en de schone letteren blijft koesteren zoals je dat nu doet, geen enkele onderbreking van ons samenzijn, geen enkele streek van het lot mijn gezindheid voor jou kan veranderen. Want een dergelijke liefde, voortgekomen uit de deugd, kent geen einde, evenmin als de deugd zelf. Als hebzucht echter de basis is van vriendschap, dan moet deze wel eindigen wanneer er aan het gewin een einde komt en als plezier tot liefde verleidt, houdt de liefde op met de bevrediging. En zij tenslotte die uit kinderlijke aandrang elkaar met liefde achtervolgen, zullen deze liefde even gemakkelijk opgeven als ze haar hebben opgevat. Onze {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendschap is van een veel beter uitgangspunt vertrokken en steunt op veel solider pijlers, want niet het belang, lust of een jeugdige gril, maar oprechte liefde voor de letteren en gemeenschappelijke studie heeft ons met elkaar verbonden. Onder goede en leergierige mensen, die zich graag aan de studie wijden, bestaat, zelfs onafhankelijk van de persoon, al een zeer sterke band, gevormd door hun bewondering voor dezelfde zaken. En aangezien de studie der deugd noch verzadiging kent, noch is onderworpen aan toevalligheden van het lot, kan de vriendschap van goede mensen alleen maar duurzaam zijn. Daar wij door zulke liefde met elkaar verbonden zijn, hoef je niet te vrezen dat onze vriendschap iets kan overkomen van datgene wat wij overal en dikwijls zien gebeuren onder gewone vrienden. Hoe meer je de onschuld en de letteren zult liefhebben, hoe dierbaarder je me zult zijn. Ik zal denken dat mijn liefde voor jou al overvloedig vrucht heeft gedragen, zodra ik merk dat jouw opmerkelijke aanleg voor het goede, die ik het eerst in jou heb ontdekt, met mijn hulp tot volle rijpheid is gekomen. Nadrukkelijk, mijn dierbare Thomas, spoor ik je aan daarnaar ‘met handen en voeten’ te streven. Dat doe je als je je voorneemt de beste schrijvers te lezen en wellustige en obscene schrijvers als de pest te mijden, vooral op een leeftijd die, van nature al onzeker, niet erg geneigd is om het juiste na te streven, maar overhelt tot liederlijkheid. Wat voor nut heeft het, dat soort schrijvers te lezen ten koste van de goede zeden, als er geen gebrek is aan schrijvers die door hun geleerdheid veel waardevoller zijn en geen schade berokkenen door hun obsceniteit? Onder hen moet je Vergilius, Lucanus, Cicero, Lactantius, Hieronymus, Sallustius, Titus Livius op de eerste plaats lezen. Met tegenzin maak ik een einde aan deze brief, want het lijkt net of ik, terwijl ik dit schrijf, heerlijk met jou zit te praten. Kijk eens, alsjeblieft, hoe weinig het feit dat we niet bij elkaar zijn, afbreuk doet aan onze vriendschap. Ik zie je voor me, ik spreek met je in brieven en misschien wel prettiger dan met de mond. Daarom, wees blij en vaarwel. Verbaas je niet langer over de nieuwe kleur van de brieven; je moet weten dat zij geschreven zijn met het bloed van minnaars. Door gebrek aan inkt heb ik ze met het sap van de moerbeiboom geschreven. Parijs. In het jaar 1497 {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 64 Aan Thomas Grey Parijs, [augustus 1497] Erasmus van Rotterdam aan de edelmoedige jongeman, zijn vriend Thomas Grey. Geschreven als jongeman Gegroet, mijn beste Thomas. Je moet je niet ongerust maken, omdat ik al een paar dagen onze gewoonte om elkaar te schrijven heb onderbroken, ook al is ‘de liefde een zaak vol zorg en angst.’ 1. Mijn genegenheid voor jou is niet bekoeld. ‘Wat was dan de reden?’, vraag je. Ik heb het schrijven afgeleerd. ‘Wat is er dan aan de hand, wat is er gebeurd, dat Erasmus zijn pen terzijde heeft gelegd?’ Wel, je zult iets buitengewoon wonderlijks horen, maar wat echt gebeurd is. Ik, een ouderwetse theoloog, ben onlangs scotist geworden! En als je me gunstig gezind bent, zou je de goden moeten smeken dat zij dat goed laten aflopen. Ik ben zo verdiept in de fantasieën van een landgenoot van je - want hoewel verschillende landen zich om strijd Scotus hebben toegeëigend, zoals vroeger Homerus, eisen vooral de Engelsen hem op - dat zelfs de bulderende stem van Stentor me nauwelijks kan wekken. ‘Zit je dan slapend te schrijven?’, vraag je. Zwijg, jij leek, want jij weet helemaal niet wat een theologische slaap is. In zo'n slaap schrijven we niet alleen, maar bedrijven we ontucht, bezatten we ons en doen we aan roddel en achterklap. Ik ervaar dat er veel dingen gebeuren die je met geen enkele redenering duidelijk kunt maken aan mensen die er niets mee te maken hebben gehad. Vroeger dacht ik altijd dat de droom van Epimenides een fabeltje was, maar nu verbaas ik me er niet meer over, want mij is hetzelfde overkomen. Je zult nu wel zeggen, ik weet het: ‘Wat voor fabeltjes speld je me nu, verdorie, op de mouw?’ Wel, ook al ben je een leek en moeten we je verre houden van het heilige der heiligen der theologie, toch zal ik je, als bewijs van mijn liefde, dit mysterie uit de doeken doen. Er was eens een zekere Epimenides, dezelfde die heeft geschreven dat alle Kretenzers leugenaars waren en, hoewel hij zelf een Kretenzer was, loog hij toen niet. Niet alleen is hij erg oud geworden, maar men heeft, lang na zijn dood, zijn huid gevonden, beschreven met allerlei formules. Men beweert dat men deze tegenwoordig te Parijs in de allerheiligste tempel van de scotistische theologie, de Sorbonne, 2. bewaart en men er niet minder eer aan be- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} wijst dan de Kretenzers aan hun geitenvel 3. of de Romeinen aan de Sibyllijnse boeken 4.. Men zegt zelfs dat men er orakels van vraagt, vooral als de syllogismen geen uitkomst meer bieden. Als je al niet minstens vijftien jaar in het bezit van de titel M.N. 5. bent, mag je er zelfs niet naar kijken. En als een leek er zijn ogen op durft te richten, wordt hij onmiddellijk zo blind als een mol. Wat ik vertel, is geen fabeltje, getuige het oeroude gezegde van de Grieken: ‘de huid van Epimenides’ waarmee zij te kennen geven dat iets zeer duister is en niet bestemd voor het gewone volk. Epimenides heeft ook theologische werken uitgegeven, want hij was vooral bekend door zijn beroep als theoloog, ook al was hij tegelijkertijd ziener en dichter. In zijn boeken heeft hij zijn syllogismen zo ingewikkeld in elkaar geknoopt, dat hij er zelf niet meer in slaagde ze uit elkaar te halen. En het is dat hij een ziener was, want anders zou hij de mysteries die hij zelf had uitgedacht, nooit meer ontraadseld hebben. Men vertelt dat deze man eens de stad is uitgegaan voor een wandelingetje, omdat thuis hem alles tegenstond. Hij liep tenslotte een zeer diepe grot binnen, hetzij om, geplaagd door de hitte, wat koelte te zoeken, hetzij om wat rust te vinden, en zijn vermoeidheid af te schudden, hetzij omdat hij van de weg was afgedwaald - wat zelfs theologen kan overkomen - en bang was in de nacht ten prooi te vallen aan wilde dieren, hetzij omdat hij - en dat is het meest waarschijnlijk - een geschikte plek zocht om te mediteren. De slaap heeft hem, toen hij nagelbijtend zat te peinzen over ‘instantiae’, ‘quidditates’, ‘formalitates’, 6. overmand. Ik weet dat je me niet zult geloven als ik je zeg dat deze slaap duurde tot de avond van de volgende dag, ook al slapen dronken lieden nog langer. In feite duurde deze theologische slaap, zoals de oude schrijvers eenstemmig vermelden, maar liefst zevenenveertig jaar, en bovendien verzekeren zij ons dat er een mysterie in schuilt dat hij toen ontwaakte, en niet eerder of later. ‘Och’, zul je zeggen, ‘de arme man was dood.’ Helemaal niet, mij lijkt dat het Epimenides uitstekend is vergaan, want hij is, zij het wat laat, tot zichzelf gekomen. De meeste theologen van onze tijd worden nooit wakker en, in slaap gevallen door sufmakers, denken zij alleen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} maar klaarwakker te zijn. Maar laten we terugkeren tot de ontwakende Epimenides. Epimenides werd dus wakker. Hij wreef zich de slaap uit de ogen en, nog niet wetend of hij al wakker was of nog droomde, liep hij de grot uit. Hij bemerkte dat de hele omgeving er totaal anders uitzag; de rivierbeddingen hadden zich in de loop van zoveel jaren verlegd, bossen waren gekapt en verderop weer opgekomen, velden waren opgehoogd tot heuvels en heuvels elders weer afgeplat, en zelfs de toegang tot de grot was veranderd, overwoekerd met mos en doornen. Toen begon de man aan zichzelf te twijfelen. Hij liep naar de stad en ook hier was alles nieuw. Hij kende de muren, de straten, het geld en zelfs de mensen niet meer. Er was andere kleding, andere gewoonten, een andere taal. Zo snel verandert wat door mensen gemaakt is. Hij riep iedereen die hij tegenkwam toe: ‘Hé daar! Herken je Epimenides niet meer?’ De ander meende dat hij voor de gek werd gehouden en voegde hem toe: ‘Loop naar de duivel en zoek iemand die je kent.’ En zo liep hij een paar maanden rond, door iedereen bespot, tot hij wat vroegere drinkmakkers op leeftijd tegenkwam, die hem min of meer herkenden. En waar, beste Thomas, denk je dat die Epimenides al die jaren over heeft gedroomd? Wel, over wat anders dan over de subtielste der subtiliteiten waarop de scotisten nu zo prat gaan? Want dat Epimenides in Scotus herboren is, daar wil ik een eed op doen. Ik wou dat je Erasmus eens had zien zitten gapen te midden van die heilige scotisten, terwijl Gryllardus 7. vanaf zijn verheven zetel zijn college hield; dat je hem daar kon zien met gefronst voorhoofd, met opengesperde blik en bezorgd gezicht. Je zou zweren dat het iemand anders was. Wie ook maar iets van doen heeft met de muzen en de gratiën, zeggen zij, is hoe dan ook totaal ongeschikt om iets van deze mysteriën te doorgronden. Als je ook maar iets bereikt hebt op het gebied der schone letteren, moet je het afleren en alles wat je uit de Helicon hebt geput, moet je uitbraken. Zo doe ik nu mijn uiterste best om niets meer te zeggen in goed Latijn en niets bekoorlijks of geestigs meer te berde te brengen; het lijkt me dat ik daarin vooruitgang boek. En ik hoop dat zij ooit Erasmus zullen erkennen. ‘Maar waartoe dat alles’, zul je zeggen. Dat je voortaan van Erasmus niets moet verwachten wat nog enigszins smaakt naar zijn vroegere aard en studies, omdat je weet met wie ik omga, met wie ik dagelijks verkeer. Ga jij maar op zoek naar een andere feestmakker. Maar, beste Grey, versta mij niet verkeerd en leg alles wat ik zojuist gezegd heb, niet uit als gericht tegen de theologie zelf, die ik, zoals je weet, altijd bijzonder heb vereerd. Maar het staat me wel vrij, de spot te drijven met een paar van die neptheologen van onze tijd. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun hersens zijn verrot, hun taal is barbaars, hun verstand bot, hun leer vol doornen, hun manieren grof, hun leven huichelachtig, hun spraak giftig en hun hart pikzwart. Vaarwel. Parijs, 1499. 65 Aan een vriend [Parijs, augustus 1497] Mogelijk naar Robert Fisher gestuurd tegelijk met brief 64 aan Grey. Erasmus aan iemand Als je je erover verbaast dat ik mijn vroegere gewoonte om je te schrijven heb onderbroken moet je er geen kwaad achter zoeken; ik blijf nog steeds, wat ik altijd ben geweest, je zeer liefhebbende vriend. Vaarwel. 65a Van Rutger Sycamber [herfst 1497] Deze brief werd ontdekt door P.O. Kristeller in het Historisches Archiv te Keulen en gepubliceerd in ‘Two Unpublished Letters to Erasmus’, Renaissance News 14 (1961), 6-9. De datum van de brief kan tamelijk goed worden vastgesteld. De vermelding van Hermans' Silva odarum, die op 20 januari 1497 in Parijs werden gepubliceerd, geeft de vroegst mogelijke datum. Verder maakt Sycamber melding van een brief van Erasmus aan Bost (zie brief 53 inleiding) over een kwaadaardige Engelsman. Als deze kan worden geïdentificeerd als de voogd van Thomas Grey en Robert Fisher, dan moet Erasmus' brief aan Bost, waarin hij klaagt over het verraderlijke gedrag van de Engelsman, geschreven zijn niet lang na de ruzie die plaats vond in de zomer van 1497. Aangezien de brieven van Erasmus aan Bost en van Bost aan Sycamber enige tijd vergden om aan te komen, heeft Sycamber pas kunnen reageren in de herfst van 1497. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Sycamber aan de eerwaarde kanunnik Desiderius Erasmus van Rotterdam Ik heb laatst de brief gelezen die u aan Bost hebt geschreven en heb onbedaarlijk moeten lachen om uw gejammer over niet nagekomen trouw en de sluwheid van een kwaadaardige Engelsman. Wat, vraag ik me af, zou er van ons worden als God op de gedachte kwam ons Zijn rekening te presenteren en ons te kapittelen over onze trouweloosheid? Hoe weinigen zijn er die God, hun schepper, trouw blijven, die de zuiverheid van hun doopkleed niet bezoedelen en die God niet beledigen in gedachte, woord en daad! En zie hoe God, al kwetsen we Hem, verachten we Hem duizend malen, ons verdraagt en blijft steunen, ons vergiffenis en een beloning in het vooruitzicht stelt als we weer tot Hem terugkeren. En dan durven wij ons nog te beklagen over een onbeduidende belediging, ons aangedaan door een arme sterveling, en zijn we traag om hem te vergeven. En als wij hem al vergeven, doen we dat met de mond, niet met ons hart, alsof God onze diepste gedachten niet kent en Hij door ons kan worden bedrogen. Is het voor u zo ongewoon of vreemd, eerwaarde vader, dat een vals en listig man u bedriegt? Worden we niet dagelijks bedrogen en bedriegen we niet dagelijks? Het zou heel, heel betreurenswaardig zijn, als u iemand anders had bedrogen; nu echter moeten we blij zijn dat u niet de dader, maar het slachtoffer van onrecht bent. U denkt toch niet dat iemand die een ander kwaad doet, gelukkig is en het slachtoffer zielig en ongelukkig? Zelfs Plato, ook al was hij een ongelovige en een heiden, dacht niet zo, maar verklaarde dat degene die onrecht lijdt, minder te beklagen is dan degene die onrecht begaat. U, die een christen bent en kloosterling, begrijpt u niet wat zo duidelijk was voor een heiden en een ongelovige? Keer terug tot juiste gevoelens 1. en heb te doen met de man die u onrecht aandeed, omdat hij zichzelf onrecht aandeed maar u overstelpte met vele weldaden. Geen wonder dat ik moest lachen toen ik uw brief las, die Bost mij stuurde om uw stijl te leren kennen. Maar ook geroerd door wat u had geschreven, stuur ik u hierbij een opstel De mentis variatione, dat ik, hoe primitief het ook is, aan uw uitmuntende persoon heb opgedragen en ik twijfel er niet aan dat u het zorgvuldig wilt bijschaven en verbeteren. Ook mij heeft de onbetrouwbaarheid en wankelmoedigheid van de mensen herhaaldelijk teleurgesteld, totdat ik inzag dat wij alleen moeten vertrouwen op God. Ik heb veel te lijden onder de tegenwerking van de broeders met wie ik hier leef en speciaal van degenen, hoewel dat er, God zij dank, niet veel zijn, die mijn studie vijandig gezind zijn. Soms moet ik verdragen dat iemand me zo onheus behandelt, dat hij zelfs anderen tegen mij opzet en argeloze lieden ertoe aanzet iets tegen mij te verzinnen ofte verklaren om de broeder- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke liefde te bemoeilijken en vrede en eendracht te verbreken. Als ik het dan in mijn hoofd haal die persoon te vermanen in een geest van broederlijke genegenheid, zoals dat bij ons de gewoonte is, sluiten degenen die erop uit zijn mij moeilijkheden te bezorgen, zich onmiddellijk aan bij de man over wie ik me heb beklaagd en proberen hem tot afkeer jegens mij en uiteindelijk tot haat te verleiden. Als dat niet lukt, zijn zij hevig teleurgesteld, terwijl ze juist teleurgesteld zouden moeten zijn als hun opzet geslaagd was. Uiteindelijk heb ik besloten me gereserveerd op te stellen tegenover degenen wier vriendschap ik, met een zuiver geweten, niet kan verwerven. Waarheid, deugd en godsdienst moeten gaan boven ieder soort vriendschap, zoals ook de heidense filosofen en dichters vonden. Tegelijkertijd word ik diep geraakt door de woorden van de Verlosser over de eendracht en die van de apostel Johannes over de haat onder broeders enzovoorts, 2. zodat ik van tijd tot tijd, bijna tegen mijn geweten in, zoek naar vrede, zonder die echter te vinden. Ik denk dat u, eerwaarde vader, hetzelfde hebt meegemaakt, zoals iedereen die probeert een godvruchtig leven te leiden in Christus en Gods wegen te bewandelen. Tweedracht en onenigheid tussen broeders is iets afschuwelijks, beken ik, maar de mensen zijn zo verschillend in karakter, verstand en gevoelens, dat ware eendracht maar zelden voorkomt, zelfs bij degenen die samen wonen en zeer nauw met elkaar verbonden zijn. Ik probeer aan deze ongenoegens, die afkeer, deze gevoelens tussen kloosterlingen - ik wil het geen ‘haat’ noemen - voorbij te gaan of ze te overwinnen door altijd iets te lezen, te studeren, te schrijven, ook al is wat ik produceer van geen enkele waarde. Het is mij genoeg als ik mijn tijd doorbreng met een gezonde bezigheid en mijn verdriet en fantasie op afstand houd. Ik adviseer u, vanuit het diepste van mijn hart, om dat ook te doen en ik twijfel er niet aan dat u uit uzelf al doet wat dit arme, onwetende schepsel zich haast u te adviseren. Terwijl anderen - als die er nog zijn, want ik begin wat beter te denken over mijn medemensen - zich buiten mij opmaken om mij te testen met woorden, daden en gedrag, oefen ik me inwendig daartegen en tracht iets te bedenken om me te troosten, ook al kan het geen troost bieden aan het nageslacht en onze opvolgers. Ik kan mijn lezers niet verleiden door de schoonheid van mijn stijl, hoe graag ik dat soms zou willen; maar mijn domme aanleg verzet zich daartegen, ook al probeer ik die dikwijls te buigen. Maar u, welsprekende vader, hebt het vermogen en de wil, daar twijfel ik niet aan, om de schitterendste dingen te schrijven, die zowel in woordkeus als in onderwerp uw lezers zullen bekoren. Wanneer zal ik uw gedichten te zien krijgen, lieflijk als een heilig woud, met het gebladerte van allerlei bomen? Wanneer zal ik mijn blik kunnen laten rusten op de weiden van uw oden en lyrische gedichten, vol {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} geurende bloemen? Wanneer zal ik uw prozawerken, die zo vol charme, zo rijk in betekenis, zo ernstig en zo welsprekend tegelijkertijd zijn tot overmatig genoegen van mijn geest lezen? Wee mij, die moet leven tussen kreupelhout en doornstruiken, met niets aardigs of elegants te lezen, niets om na te volgen of mee te wedijveren. Is dat werkelijk zo? ‘Ik spreek uit ervaring.’ Gemak en elegantie van stijl veroveren vaak de goede wil van de lezer, maar omdat ik die niet heb noch vanwege mijn boersheid kan hebben, word ik terecht veracht. Maar uw taak is het mijn tekortkomingen aan verstandige personen, die interesse hebben in deze stof, toe te lichten, zodat zij ophouden met mopperen. Ik hoor dat Robert Gaguin wonderschone dingen maakt en betrouwbare geschiedverhalen schrijft, en wel in de fraaie stijl van Sallustius of Livius. Ik heb al bemerkt dat hij een bekwaam en behoorlijk schrijver is van verzen en ik heb een brief van hem, die ik na veel smeken heb gekregen. Ik heb ook gehoord dat een zekere Willem Hermans, een medebroeder van u, schitterende gedichten schrijft en onvergelijkbare oden, die al in Parijs zijn gedrukt. Ik hoop dat ik sommige daarvan te zien krijg dankzij de karmeliet Bost. Ik heb ook gehoord dat pater Willem nog erg jong is en deze rijpe werken heeft geproduceerd in de eerste bloem van zijn leven. Wat zal hij niet voortbrengen als hij ouder is? Ik hoop dat hij de hele wereld zal vullen met het aroma van zoete geuren en zal eindigen als de grote roem van de reguliere kanunniken, als God hem een lang leven schenkt. Vaarwel, dierbare vader, en blijf uw hoop op God gericht houden. 66 Aan Thomas Grey/Pierre Vitré [Parijs?, 1497?] Deze brief heeft een merkwaardige geschiedenis. Zonder dat Erasmus ervan wist, werd hij voor het eerst gedrukt als voorwoord bij zijn De ratione studii (Parijs, 1511). De studiemethode was oorspronkelijk geschreven voor Thomas Grey en zat tussen de papieren die in handen vielen van William Thales in Ferrara. Thales publiceerde De ratione studii als voor hemzelf geschreven. Toen Erasmus de fraude ontdekte, publiceerde hij de verhandeling en de brief opnieuw, nu gericht aan Pierre Vitré. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Erasmus van Rotterdam [aan Willem Thales] Je hebt, mijn dierbare Thales, een scherp inzicht en je geeft een ernstig en juist oordeel, als je zegt dat het er veel toe doet met welke methode en in welke volgorde je te werk gaat, en dat dit van het allergrootste belang is bij alles wat je doet, maar vooral bij de studie der schone letteren. Zien we niet dat men met behulp van een mechanisme zware gewichten, die men anders niet in beweging kan brengen, zonder enige moeite kan optillen? Ook in de oorlog is het niet van doorslaggevend belang met hoeveel troepen en met hoe een grote strijdmacht je strijdt, maar hoe goed je je leger hebt opgesteld en wat voor strategie je volgt. En, zoals Plautus zegt, 1. degenen die de zijweggetjes kennen, komen veel sneller aan op hun bestemming dan degenen die een rivier als gids nemen om de zee te bereiken. Daarom vraag je me een methode voor je studies te schrijven die je kunt gebruiken als de draad van Theseus om je weg te vinden in het labyrint van de schrijvers. Ik zal, voorzover mijn krachten daartoe reiken, dat graag doen voor een groot vriend, aan wie ik niets kan weigeren en zeker niet een zo edele taak, waarvan men veel resultaat mag verwachten. ...Hier heb je dus, mijn beste Leucophaeus, 2. wat ik je op het ogenblik wilde schrijven over een studiemethode. Gebruik deze, als ze je bevalt; zo niet, stel dan in ieder geval mijn inspanningen op prijs. Ga jij door op het pad dat je bent ingeslagen en verhoog de luister van je geboorte met die van de schone letteren. Vaarwel. 67 Aan Robert Gaguin [Parijs, ca. januari] 1498 Erasmus aan Gaguin Ik begrijp niet precies wat Hieronymus in zijn brief aan Rufinus 1. bedoelt met de Cereales en Anabases. Over de Cereales heb ik een vaag idee. Beide {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden schijnen speurders aan te duiden die men overal heen zond. Ik zou graag willen dat je me er wat nader over inlichtte. Ik wil allang de Dialectica van Lorenzo Valla hebben. Als jij het boek hebt, vraag ik je dringend het me te lenen; zo niet, zeg me dan aan wie ik het kan vragen. Vaarwel. 68 Van Robert Gaguin [Parijs, ca. januari] 1498 Ik ben zo ziek dat ik niet kan denken aan de Cereales of Anabases, want ik heb vreselijk veel pijn. Ik stuur je de Dialectica; zorg ervoor dat je ze me bij gelegenheid teruggeeft, samen met wat redevoeringen die je van me hebt. Ik hoop dat het jou beter gaat dan je Robert. 69 Aan Thomas Grey [Parijs, februari] 1498 Erasmus aan Thomas Grey, gegroet. Als ik je ooit een plezier gedaan heb of dat heb willen doen, dan vraag ik je mij een wederdienst te bewijzen. Geef aan de jongeman de brieven mee die ik je heb geschreven. 1. Zodra ik er een kopie van gemaakt heb voor vrienden die er dringend om smeken, zal ik ze je terugsturen. Vaarwel. 70 Aan Christian Northoff Parijs, 13 februari 1498 Erasmus aan Christian van Lübeck, koopman, gegroet Je verwachtte misschien dat je broer je een zeer uitvoerige brief van me zou overhandigen, maar dan vergis je je deerlijk. Aan de beste gezanten pleegt men immers geen of zo kort mogelijke brieven mee te geven. Treuzelaar, praatjesmaker. Ah, hoe slecht zou ik je behandeld hebben, als ik niet zo moe- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} deloos was van verdriet. Ik was allang van plan je een brief te schrijven met de duizenden scheldwoorden die je verdient. Je stapelt misdaad op misdaad: niet alleen schrijf je niet, maar bovendien trek je Heinrich, mijn enige genoegen in dit leven, van mij af met je mooi klinkende praatjes en geschrijf. Wat zeg ik? Van mij? Zelfs van de muzen. Jij bent jaloers op hem, denk ik, omdat jij begonnen bent Mercurius en Janus te vereren in plaats van Apollo en de negen zusters. 1. En wee jou, beul, als je me niet zo snel mogelijk mijn enige troost in dit leven teruggeeft. Ik heb al sinds lang mijn pijlen gepunt, mijn spiesen gereedgemaakt; ik zal je een uitdaging tot de strijd sturen die zuurder is dan welke azijn ook en daarna rest je niets anders dan een balk te zoeken om je op te hangen. Wel, moet ik het nog zeggen? Ik wil dat je Heinrich, die mij evenveel toebehoort als jou, zo snel mogelijk zijn vrijheid geeft en dat je hem niet langer ophoudt met al dat zakengedoe van jou. Doe je dat niet, dan verklaar ik je nu al de oorlog. Dan hoef je niet meer te wachten op de fetialen 2. en hun leider. Ik heb gezegd. Hoewel je het overigens in alle opzichten verdient daarheen te worden gestuurd waar steen op steen knarst, waar waardeloze lieden hun gort fijnstampen, waar dode runderen inslaan op levende mensen, 3. wil ik je toch daarvoor behoeden, als je tot inkeer komt. Maar als je blijft volharden in je stilzwijgen, dan moet je maar weten waarvoor ik je allemaal zal uitmaken. Ik zal je schurk noemen, beul, galgenbrok, misdadiger, heiligschenner, monster, fantoom, drek, viezerik, pest, verderf, schande, bedrieger, brasser, gevangenisbewaker, zelf een gevangenis, oefenblok voor de zweep, mikpunt van afranselingen, en wat ik verder nog aan beschimpingen kan bedenken. Met deze woorden zal ik je te schande maken. Zo zul je het wel uit je hoofd laten me niet te schrijven, zelfs al ben je woedend. Genoeg geschertst op deze bladzijde, ik zal de volgende wijden aan serieuze zaken. Maar welke serieuze zaken kan ik met jou, zo'n belachelijke figuur, behandelen? Geen enkele toch, nietwaar? De drukkers wachten vol ongeduld op je werk, want je bent een man van enorme geleerdheid, en dat zeg ik zonder lachen. Je brieven worden al gedrukt; Augustijn is al bezig met {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} een lezing, 4. een taak waar Fausto op aasde, die nu openlijk jaloers is op Augustijn. Men hoort hier dat je ginds al aan het produceren bent, maar dat zullen wel kinderen zijn, geen boeken. Doe je best ze zo goed mogelijk op de wereld te zetten, zodat ze zo veel mogelijk op je lijken. Niets is immers waardelozer dan jij! Bevalt deze opmerking je? Is zij geestig genoeg, scherp genoeg? Maar ik zal ervoor zorgen dat je deze betiteling nog honing noemt, als ik verder mijn gal ga spuwen. Maar dat reserveer ik voor een geregelde strijd: vrees mij en wees op je hoede. Maar genoeg van de serieuze zaken, laten we weer terugkeren tot iets vrolijks. Niet alleen jouw manier van leven, maar ook die van je broer, maakt dat ik zoveel van jullie houd. Ik heb in mijn leven tot nu toe niets gezien dat zo authentiek en zo echt is. Ik heb ernaar verlangd je hier te hebben, maar tevergeefs. Ik ben altijd aan het bedenken waarmee ik je kan verrassen, maar je hoort wel hoe het mij vergaat van Heinrich, die je in alles kunt geloven, behalve wanneer hij mijn lof zingt. Want hij zal naar zijn gewoonte allerlei bij elkaar liegen, meer omdat hij zoveel van mij houdt dan omdat hij het juist ziet. Ik heb aan Rudolf Langen geschreven. Ik reken op je steun om mij en mijn brief bij hem aan te bevelen. Maar deze brief is langer geworden dan de bedoeling was. Ik heb een zeer welbespraakte bezorger gevonden en laat het aan hem over de rest te vertellen. Houd van ons en het beste. Parijs, 13 februari 1498 71 Aan Robert Fisher [Parijs, maart 1498] Dit is het voorwoord voor De conscribendis epistolis (Over het schrijven van brieven), voor het eerst gepubliceerd in Cambridge in 1521 door John Siberch (Johann Lair uit Siegburg). Deze Siberch verklaart in een voorwoord aan John Fisher, bisschop van Rochester en familie van Robert Fisher, dat het boek werd gedrukt naar een kopie van Erasmus' manuscript die enige jaren tevoren gemaakt was door een vriend van Erasmus. De publicatie was niet bekend aan Erasmus en toen hij er van hoorde gaf hij onmiddellijk een geautoriseerde druk uit (Bazel, 1523), met een ander voorwoord. Uit de voorwoorden van Erasmus blijkt dat hij de verhandeling schreef voor Robert Fisher, die in deze tijd juist op weg ging naar Italië. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Desiderius Erasmus aan Robert Fisher, gegroet Je hebt je zin gekregen, Robert, hier is de methode voor het schrijven van brieven, waar je me al zo dikwijls om hebt gevraagd. Maar besef ondertussen wel aan hoeveel beschuldigingen ik me blootstel om aan je wens te voldoen. Want wat zullen de critici zeggen, of zelfs niet zeggen, als zij zien dat ik een onderwerp heb durven behandelen dat al zoveel geleerde schrijvers gewetensvol en wetenschappelijk behandeld hebben? Wil jij, zal men zeggen, het weefsel van Penelope opnieuw weven? Wat zie jij wat de anderen niet hebben gezien? Is het nodig om, na zoveel schrijvers, hetzelfde nog eens of iets van mindere kwaliteit te schrijven? In het ene geval is het overbodig voor studenten, in het andere geval nog schadelijk ook. Ik kan daar duizend argumenten tegen inbrengen, maar ik zal er maar één aanvoeren: dat het mij vrijstaat een bevriend man ter wille te zijn, en dat het degenen aan wie het niet bevalt, vrijstaat het boek niet aan te roeren. Maar ik beloof je dit: ik zal niet treden in de voetsporen van anderen en mijn raadgevingen zullen, zo niet geleerder, in ieder geval praktischer zijn dan de hunne. Niet dat ik het werk van die anderen afkeur, want zij hebben de spits afgebeten - zoals men zegt - en anderen gestimuleerd, maar omdat er onder hen niemand is bij wie ik niet veel facetten mis. Waarom dat zo is, zal ik misschien een andere keer uiteenzetten. Nu zal ik een zo kort mogelijk overzicht geven van wat de theorie, de praktijk en de navolging mij hebben geleerd. Vaarwel. 72 Aan Christian Northoff Parijs, [maart 1498] Erasmus aan Christian, gegroet Vrees je de pen van Erasmus niet, terwijl je toch beseft een grote misdaad te hebben begaan? Je hebt me immers Heinrich, met wie ik het zo naar mijn zin had, afgenomen. Ook Robert de Engelsman heeft me, om een heel andere reden, te weten de trouweloosheid die je van hem kunt verwachten, verlaten. Maar alle gekheid op een stokje, niet alleen ben ik niet boos over je raad, maar ik vind hem zelfs heel goed. Want je kunt beter een te zware last afwerpen dan onder het gewicht bezwijken. Ik feliciteer je broer met zijn moed alsof die van mijzelf is. Zorg jij ervoor je broer na te volgen en van Erasmus, ook al is hij ver weg, te blijven houden. Ik wil dat je er bij Rudolf Langen op aandringt mijn brief te beantwoorden en zijn beloften te vervullen. Vaarwel. Parijs [1496] {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 73 Aan Jan Mombaer Parijs [april 1498?] Mombaer had waarschijnlijk zijn hervorming van het klooster te Château-Landon voltooid en was begonnen met de hervorming van de abdij van Livry (zie brief 52 inleiding). Een brief van Erasmus van Rotterdam aan Mombaer, in de tijd dat Erasmus in Parijs studeerde 1. Eerwaarde vader, ik heb uw brief, die u al geruime tijd geleden aan mij schreef, ontvangen. Uw bediende Pieter, de brenger van deze brief, is echter nog maar pas aangekomen en heeft me op de hoogte gebracht van wat er zich bij u afspeelde. Ik heb het verslag, dat mij was opgedragen, 2. afgeleverd aan de heer President van Hacqueville, 3. in aanwezigheid van meester Emery, en zij hebben dat, zoals ik eerlijk moet zeggen, met zeer veel genoegen aanvaard, samen met de geschenken van uw kapittel. Zij luisterden met veel plezier naar het rapport dat ik gaf van wat er in uw gemeenschap gedaan was en wat men er nog aan het doen was. Ik heb er bij onze eerbiedwaardige meester Standonck dikwijls op aangedrongen u op de hoogte te stellen van deze en andere opdrachten en vooral van wat hij meende aan de paters te moeten schrijven. Dat heeft hij ook gedaan. Wij hebben gewacht en wachten nog steeds op de aankomst van uw eerwaarde vader in Christus. We zullen ervoor zorgen dat uw vrienden, allen zeer ernstige mannen, hem vermanen en ijverig aansporen. 4. Het is niet aan mij te zeggen, en u kunt zelf heel goed begrijpen, hoezeer zij uw zaken ter harte nemen en met hoeveel welwillendheid zij tegenover u staan. En u moet het niet al te zwaar opnemen als alles wat langzaam gaat, want het is heel moeilijk mensen van hun vaste gewoontes af te brengen. Maar Hij die de aanzet heeft gegeven, zal het door Zijn genade ook voltooien, zodat alles in korte tijd zijn beslag zal krijgen. Ga dus door, eerwaarde prior, uw dappere troepen {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te sporen niet de moed te laten zakken en zorg ervoor hen zo te bezielen, dat zij zich niet in verwarring laten brengen. Zo zal God u laten profiteren van de beproeving, zodat Goliath niet de overhand krijgt op Israël, maar dat de Filistijnen geheel te gronde gaan. Ik smeek eerbiedig uw gebeden af in alle nederigheid. Mijn beste wensen voor u, vader, en voor de uwen. Ik kan niet genoeg zeggen, eerwaarde vader, hoe uw initiatief mij bevalt. Van verre en van hoger gezien, zie ik er de hand van God in; en het lijkt wel of ik de verzen van Vergilius hoor: ‘Wijk niet voor dat kwaad, nee, ga des te sterker voort/waarlangs het lot je voert.’ 5. Ik ben van plan uw schitterende werk in een literair monument te verheerlijken, als me de tijd wordt gegund. Ik stuur u de verbeterde druk van het geschiedwerk. 6. Gedenk mij in uw gebeden en vaarwel, uitstekende vader. Heb mij, die u zo liefheeft, lief, of, als dat te veel gevraagd is, wees mij dan toch genegen. Erasmus is geheel de uwe. Vaarwel. Te Parijs 74 Aan Nicolaas Werner [Parijs, april 1498] Erasmus aan Nicolaas Werner, zijn geestelijke vader, gegroet Al anderhalve maand ben ik zeer ernstig ziek, eerwaarde vader, en nog steeds heb ik niet veel hoop op herstel. Wat betekent het leven van een mens, met hoeveel pijn gaat het gepaard! Een lichte, maar dagelijks terugkerende koorts heeft mij bijna geveld. Ik schep geen enkel genoegen meer in de wereld, ik veracht al mijn verwachtingen, ik verlang naar een leven waarin ik me in heilige rust kan wijden aan mijzelf en aan God alleen, de heilige geschriften kan overdenken en met tranen mijn oude dwalingen kan schoonwassen. Dit overweeg ik bij mijzelf; dit hoop ik eens met uw hulp en raad te bereiken. Cornelis van Gouda oogst hier roem. Hij is zeer gezien bij de bisschop van Parijs, 1. zeer gezien ook bij de abt. 2. Vaarwel. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 75 Aan Arnold Bost [Parijs, ca. april 1498] Erasmus aan Arnold Gegroet, mijn beste Arnold. Al anderhalve maand lijd ik ernstig aan een niet hoge, maar steeds terugkerende nachtelijke koorts, die mij volkomen uitgeput heeft. Ik ben nog niet vrij van de ziekte, maar het gaat toch iets beter; ik leef nog niet, maar enige hoop op leven straalt me tegen. Jij vraagt me mijn gedachten met je te delen. Ik wil je alleen maar dit zeggen: de wereld staat mij allang tegen, ik zie af van al mijn grote verwachtingen. Ik wil niets anders dan de gelegenheid krijgen om geheel voor God alleen te leven, de zonden van mijn onbezonnen jeugd te betreuren, me te kunnen bezighouden met de Heilige Schrift, te lezen of te schrijven. Ik kan dat niet doen in afzondering of in een klooster. Want ik ben heel zwak en mijn gezondheid verdraagt, zelfs als zij uitstekend is, geen nachtelijk waken, geen vasten, geen enkel ongemak. Hier, waar ik in grote luxe leef, word ik van tijd tot tijd ziek; wat moet dat worden bij kloosterlijke werkzaamheden? Ik had besloten dit jaar naar Italië te gaan en me in Bologna enige maanden aan de theologie te wijden, daar de doctorsbul te behalen en vervolgens Rome te bezoeken in het jubeljaar. 1. Daarna wilde ik weer terugkeren naar mijn broeders en mijn leven daar weer opnemen. Maar ik vrees niet te kunnen doen wat ik wil. Ik vrees op de eerste plaats dat mijn gezondheid zo'n lange reis en de hitte van dat land niet zal verdragen. En verder denk ik dat je niet naar Italië kunt gaan en daar kunt leven zonder een behoorlijke som gelds. Ook om de titel te behalen is veel geld nodig. En de bisschop van Kamerijk is zeer spaarzaam met zijn giften. In alles toont hij meer welwillendheid dan gulheid en hij belooft overvloediger dan hij waarmaakt. Misschien is dat gedeeltelijk mijn eigen schuld, omdat ik niet aandring; er zijn er zovelen die hem afpersen. Ik zal voorlopig maar doen wat mij het beste lijkt. Vaarwel. In het jaar [1498] {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 76 Aan Martijn Brussel [juli 1498] Erasmus kwam aan het einde van de lente 1498 in Kamerijk aan en moest de bisschop (Hendrik van Bergen) vergezellen naar Brussel. Hendrik vertrok daarna op ambassade naar Engeland, maar Erasmus ging naar Holland en bezocht daar een meester Martijn, een arts die in Gouda woonde. Erasmus van Rotterdam aan meester Martijn, arts, gegroet Ga door, ga door, zoals je begonnen bent, met jouw Erasmus almaar in de hoogte te steken, mijn zeer vriendelijke Martijn. Want ik heb wel gemerkt dat je dat niet voor niets hebt gedaan. Oom Theobald, 1. vertrouwend op al je mooie praatjes, heeft mij mijn tweede gewaad ontfutseld, ik denk om zijn neef ter wille te zijn en hem van deze last te bevrijden op zijn verdere reis. Ik ben erg dankbaar en vrolijk dat je je zo inzet voor mij, Martijn. Maar, als je even naar me wilt luisteren, je bent niet alleen wat overdreven in je loftuitingen voor dat nederige vriendje van je, maar ook onnozel. Je schept op dat Erasmus rijk is, maar hoe kan men dat geloven van een dichter en van een man die voorbeschikt lijkt tot armoede? Als je je nieuwe vriend per se met jouw leugens beroemd wilt maken, doe dan alsof hij buitengewoon bescheiden is en lieg dat hij een zeer ontwikkeld man is; maak me dan zoals ik zou moeten zijn en zoals ik wil zijn. Wat heeft Erasmus te maken met geld? Ik zou je inlichten over mijn gezondheid. Al vanaf het begin van de reis, toen ik bij jou was, heb ik mijn gezondheid veel schade berokkend door overal in Holland veel te drinken. Ik heb echter alle gevaren doorstaan en ben weer helemaal op krachten gekomen; kleur en energie zijn teruggekeerd en ik bid de goden dat zij hun geschenk beschermen. Te Dordrecht 2. heb ik mijn krachten het meest op de proef gesteld, maar het is goed gegaan. Ik voelde dat ik alles onder controle had. Met veel tegenzin heb ik me van die stad losgescheurd en met evenveel tegenzin als ik Dordrecht heb verlaten, hang ik nu hier rond. ‘Wat houdt je daar vast?’, zul je vragen. Ik denk dat mijn kwade geest hier mijn geldkistjes leegt, zonder enig resultaat. Ik ben bijna tien {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen bij de bisschop gebleven. Op 3 juli is hij met een afvaardiging naar Engeland vertrokken. Ook deze afvaardiging is voor mij een schadepost geweest. De bisschop, in beslag genomen door een enorme hoeveelheid zaken en piekerend hoe hij de reissom bij elkaar moest brengen en verder nogal nijdig dat koning Filips, in wiens naam hij werd gestuurd, hem had afgescheept met maar zeshonderd goudstukken, heeft veel klachten, maar heel weinig geld over me uitgestort. Nu - en dat is nog het vervelendste - zit ik hier vast met grote onkosten. Het is niet eenvoudig hier een reiswagen of reisgenoten te vinden en ik moet zo snel mogelijk in Parijs zijn. Maar genoeg hierover. Ik vond het erg vervelend je op de terugreis niet meer te treffen. Ik bezocht Leuven, waar ik een dag en een nacht ben gebleven en waar sommige mensen, onder wie Francesco van Crema, een zeer belezen man, me buitengewoon gastvrij onthaalden. Als je ook nieuwtjes wilt horen: de paus 3. heeft een prachtig geschenk aan onze aartshertog 4. gegeven, een roos van goud, schitterend niet alleen door het materiaal, maar vooral door het grote vakmanschap waarmee zij vervaardigd is. Op 30 juni ging de vorst, samen met de aartsbisschop, de vertegenwoordiger van de paus twee mijl tegemoet. Het geschenk zelf werd in plechtige optocht naar Brussel gebracht, waarbij de vertegenwoordiger van de paus, tussen de beide bisschoppen, met opgeheven handen de gouden roos droeg; de hertog begeleidde hem daar naar zijn gastverblijf waarna iedereen naar huis terugkeerde. De volgende dag, 1 juli, werd in de kerk van Coudenberg 5. het pauselijk geschenk overgedragen aan de vorst in een drukbezochte samenkomst. Er werd een rede gehouden over de voornaamheid van het geschenk en over de verdiensten van de vorst; het dankwoord werd door de kanselier 6. uitgesproken. Ik heb veel gebazel over je uitgestort. Maar het schrijven was voor mij een genoegen, alsof ik met je praatte. Vaarwel en wees mij, zoals je altijd gedaan hebt, genegen. Brussel, uit de bibliotheek van de bisschop {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} 77 Aan Nicolaas Werner Brussel [9 juli? 1498] Erasmus van Rotterdam aan pater Nicolaas Werner, gegroet Ik ben weer in goede gezondheid en heb mijn krachten teruggekregen. Ik breng, zeer tegen mijn wil, enige dagen in Brussel door. Tot nu toe heb ik noch een reisgezelschap, noch een wagen gevonden. Ik heb bijna tien dagen bij de bisschop, de overige bij zijn vicaris 1. doorgebracht. De bisschop is met een afvaardiging naar Engeland vertrokken, in naam van de vorst, maar waar het over gaat, is strikt geheim. Ik vermoed dat de bisschop ook zijn eigen belangen, naast die van zijn vorst, goed in het oog houdt, om met behulp van de Engelsen het kardinalaat in de wacht te slepen. Bij de koning van Engeland is hij zeer gezien, 2. en hij staat ook op zeer goede voet met de Engelse kardinaal, 3. van wie hij onlangs een prachtig gewaad ten geschenke heeft gekregen, samen met een brief waarin deze hem warm aanbeveelt bij de paus en het college van kardinalen. Hoe het ook zij, de afvaardiging heeft mijn beurs niet weinig schade berokkend, omdat de bisschop het nu buitengewoon druk heeft, en omdat hij zelf niet minder zorgen heeft dan ik om zijn reisgeld bij elkaar te krijgen. Deze voorname heer wordt naar een rijk en zeer prachtlievend volk gestuurd, terwijl de vorst hem slechts zeshonderd florijnen meegeeft. De geschenken 4. die men aan de ambassadeurs pleegt te geven, zijn nog op komst, niet in de hand. Op 1 juli is een prachtig en mystiek geschenk aan onze vorst aangeboden door de paus, een gouden roos, schitterend, zowel door het materiaal als door de bewerking. Ik beveel mijn persoon en mijn lot met de grootste genegenheid aan in uw gebeden. Ik vraag uwe eerwaarde zich niet ongerust te maken; de goden zullen mij bijstaan, hoop ik, en mijn schip naar de gewenste haven voeren. En ook als ik de zeilen vol in de wind hang, wijk ik toch niet af van de koers. Moge de onsterfelijke God u beschermen. Uit Brussel [13 september] {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} 78 Aan Cornelis Gerards Parijs [ca. oktober 1498] Cornelis Gerards verbleef enige maanden in Parijs met de broeders van het kapittel van Windesheim, om de abdij van St. Victor te hervormen, zoals Mombaer dat eerder gedaan had met de abdij van Château-Landon. Erasmus aan de geleerde kanunnik Cornelis, gegroet Heeft Frankrijk je zo trots naar huis gestuurd, dat je je neus ophaalt voor je gewonere vrienden? Je schrijft aan hoge heren, maar niet aan Erasmus. Waaraan heb ik dat verdiend? Maar je hebt een aanvaardbaar en misschien wel geldig excuus. ‘Ik kon niet weten’, zeg je, ‘dat jij in Frankrijk zat, want in die tijd was je vast van plan naar Italië 1. te gaan en bereidde je je voor op de reis.’ Maar vooruit, ik verwijt je niets, ik aanvaard de reden, als je het verzuim maar goedmaakt met een heel lange brief. Ik heb je niets nieuws te melden. Dat ik zeer op je gesteld ben, weet je allang. Ik vraag me af hoe het met Bost gaat, want ik heb al een hele tijd niets meer van hem gehoord. Men praat hier wat besmuikt over mijn terugkeer. Vertel me alles over je reis en over de toestand waarin je zaken verkeren. Als je denkt dat ik hier iets voor je kan doen door mijn werk, zorg of inzet, dan heb je het volste recht dat zonder enige schroom te vragen. Onze langdurige en nauwe vriendschap verbiedt het, dunkt mij, mijn positie bij je aan te bevelen. Blijf er bij mijn en evengoed jouw vriend Willem op aandringen iets te presteren wat zijn talent waardig is. Over mijn zaken kan ik niets voor zeker melden, aangezien alles nog in de lucht hangt. Tot nu toe ben ik gezond en houd ik erg veel van je. Bejegen mijn dierbare Pieter 2. zo liefdevol mogelijk, zoals je al doet. Als ik je vraag Harpocrates na te volgen 3. in datgene wat ik je, gezien onze vriendschap, heb toevertrouwd, lijkt het misschien alsof ik jouw betrouwbaarheid en je gevoelens voor mij in twijfel trek. Er zijn hier inderdaad mensen die je van iets - ik weet niet wat - betichten, als zou je mijn waardigheid, in mijn afwezigheid, met te weinig loyaliteit hebben beschermd. Maar mijn achting voor jouw oprechtheid is zo diep geworteld, dat ik eerder aan mijzelf dan aan jou zou twijfelen. Ik zou willen dat je ervan overtuigd blijft dat Erasmus je zeer genegen is en, zolang hij leeft, altijd zal blijven. Vaarwel. Parijs. In het jaar 1497 {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 79 Aan William Blount, lord Mountjoy [Parijs, november 1498] William Blount, vierde baron van Mountjoy, was op dit tijdstip omstreeks negentien jaar en bracht een jaar door in Parijs, waar hij les nam bij Erasmus. Toen hij in 1499 terugkeerde naar Engeland, nam hij Erasmus met zich mee. Meer dan dertig jaar bleef hij een van Erasmus' meest standvastige vrienden en beschermers. Hij stond in nauw verband met het Engelse hof en vervulde een aantal openbare ambten. Erasmus aan William Mountjoy, gegroet Gegroet, Mountjoy, met je zo juiste naam. 1. Ik had je vooraf toestemming moeten vragen, maar ik heb er de voorkeur aan gegeven achteraf om vergiffenis te smeken. Ik erken het misdrijf; ik heb je vandaag van een les beroofd, maar noodzaak was de reden, en niet onwil. Er zijn nu twee koeriers bij me, die ik allebei een brief moet meegeven. Zorg ervoor dat je de toestand niet omdraait, en mij voorhoudt dat de noodzaak die ik heb aangevoerd, een smoesje is. Want dan zul je me van aangeklaagde tot eiser maken en wat nu hangende is, zal waarschijnlijk en zelfs zeker worden, zodat men gaat onderzoeken wat die noodzaak was. Maar je ziet, ik ben een geslepen advocaat: ik verdedig, nog niet ter verantwoording geroepen, mijn eigen zaak en, zonder dat iemand mij beschuldigt, spreek ik, tegelijk verdediger en rechter, mezelf vrij. Ik wens dat het je goed gaat en dat je de lieveling blijft van de muzen. 1496 80 Aan Jacob Batt Parijs, 29 november 1498 Batt verbleef in het kasteel van Tournehem, tussen Calais en St. Omer, als leraar van de jonge Adolf van Veere van Bourgondië. De vader van Adolf, Filips van Bourgondië, was pas gestorven en de jongen stond nu onder voogdij van zijn moeder, Anna van Veere, erfdochter van Wolfert vi van Borselen (†1486), heer van Veere. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Erasmus aan zijn vriend Batt, gegroet Het is me niet ontgaan, beste Batt, dat jij verwacht had dat ik onmiddellijk naar je toe kwam snellen, vooral omdat alles zelfs gunstiger is afgelopen dan jij of ik had durven hopen. Maar als je mijn beweegreden kent, zul je je niet langer verbazen en zul je begrijpen dat ik evenzeer aan jouw belang als aan het mijne heb gedacht. Ik kan nauwelijks uitdrukken hoeveel genoegen je brief mij heeft bezorgd. En nu al roep ik het beeld op van de heerlijke tijd die we zullen hebben. Hoe ongehinderd zullen wij elkaar spreken! Hoe zullen we leven samen met de muzen! Ik hunker ernaar deze afschuwelijke slavernij te ontvluchten. ‘Waarop wacht je dan,’ zeg je? Je zult begrijpen dat ik dat niet zonder reden deed. Ik had je bode niet zo snel verwacht. Men is mij hier nog geld schuldig. Maar zoiets moet mij wel allerbelangrijkst lijken! Ik heb hier echter nog wat verplichtingen lopen met enkele mensen, die nog niet zijn afgehandeld, en die ik niet zomaar kan laten liggen zonder mezelf schade te berokkenen. Ik ben al begonnen met mijn maandelijkse dienstverband met de graaf. 1. Ik heb de huur van mijn kamer al betaald. Met Augustijn heb ik ook nog iets af te handelen. De boeken van mijn leerling zijn ergens zoekgeraakt en ik heb ten behoeve van hem nog geen brief of geld ontvangen; over de rekeningen bestaat enige onenigheid. Je ziet, mijn Batt, dat ik dit allemaal niet zonder schade kan achterlaten. Als ik van hier vertrek zonder mijn zaken te hebben geregeld, kan ik alleen maar verwachten dat alles verloren zal gaan. Je kent de woorden van Terentius: 2. ‘Waar was je? Waarom heb je dat laten gebeuren?’ Je ziet dat ik dat alles niet terzijde mag schuiven. Wat me nog het meeste zorg baart, is dat, als ik hier plotseling verdwijn, alle moeite die ik heb besteed aan Over het schrijven van brieven, 3. verloren gaat omdat de enige kopie bij Augustijn berust. Er zou dan geen enkele hoop meer zijn voor Valla 4., noch voor een van mijn andere geschriften. Je hoeft echt niet te denken dat hij je ook maar iets zal sturen, als ik afwezig ben, want alleen in mijn naam zal hij het doen, als hij het al doet. Ik heb met de grootste moeite van hem gedaan gekregen dat hij jou een deel van Valla zal sturen, en alleen op voorwaarde dat jij op jouw beurt hem iets terugstuurt van mijn brieven. Hij eist een eerlijke ruil. Het is hand op hand, geven en nemen. Dat alles heeft bijgedragen tot mijn besluit om hier nog een maand te blijven, totdat ik mijn geld heb ontvangen, aan mijn verplichtingen {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} heb voldaan en mijn geschriften weer terug heb. Als jij het daarmee eens bent, zal me dat veel genoegen doen; zo niet, dan moet je me dat zo snel mogelijk laten weten, want ik zal alles doen zoals jij het wenst. De bezorger van deze brief zal je een nieuw drama vertellen. Toen hij bij me aankwam en zei dat hij zijn paard in een herberg gestald had, met een som gelds verborgen in het zadel, heb ik hem gelast terug te rennen naar de herberg en het geld op te halen. Toen hij in het schemerdonker ging, sprongen er plotseling dienders te voorschijn, tuigden hem af, trapten hem, verwondden hem, wierpen hem in de gevangenis en beroofden hem van zijn geld. Eerst dacht ik dat hij met een paar kerels was gaan pimpelen, maar toen hij de volgende dag - het was al heel laat - niet terug was, begon ik zoiets te vermoeden; plotseling stond hij voor me, onder de modder, overdekt met wonden en op de meest ellendige manier toegetakeld. Wij gingen rechtstreeks naar een advocaat en vandaar naar de prefect van de stad. Dat was een totaal nieuwe ervaring voor me. Ik ga liever elk riool binnen dan een dergelijk hol. Zelf heb ik de zaak uiteengezet bij de rechter. Deze haalde een gebroken zwaard te voorschijn. Volgens de dienders was het gebroken toen mijn koerier onderweg iemands arm wilde afhouwen en daarbij op heterdaad was betrapt. Gelukkig hadden wij getuigen die bevestigden dat het zwaard al gebroken was toen de man de stad was binnengekomen. Dit was gebeurd toen die ezel niet van zijn ezel, maar van zijn paard was gevallen. De rechter antwoordde dat hij recht zou spreken, zodra wij de daders van het misdrijf opbrachten. Die dienders zaten in het gevolg van de rechter, maar hadden zich, zodra zij ons zagen naderen, uit de voeten gemaakt. Adriaan 5. wees daarop, maar toen waren zij al verdwenen. We hebben de zaak verder maar op zijn beloop gelaten. Dit voorteken had me al moeten afschrikken. Ik wenste hem bij mij te houden vanwege zijn verwondingen, maar wilde je zo snel mogelijk op de hoogte stellen van mijn plannen, en jouw mening zo snel mogelijk weten. Bovendien werd ik door zoveel bezigheden in beslag genomen, dat ik nauwelijks tijd had om te slapen. Ik heb hem achttien geldstukken gegeven om zijn reissom aan te vullen, want hij zei dat hij er niet meer dan dertig van jou ontvangen had en dat, wat daarvan nog over was, door de dienders was geroofd. Verder heb ik bij een jongeman een munt van zuiver goud gewisseld, omdat de koerier onderweg goud tegen nepgoud geruild zou hebben. Zorg ervoor dat, wanneer men weer geld aan hem meegeeft - en naar ik hoor, zal men het binnenkort meegeven - men mij de goede muntsoort {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft. Ik zal hen terugbetalen in onze munt, om die aan jou te overhandigen. 6. Ik hoef je niet aan te sporen om zowel voor mijn honorarium als voor mijn waardigheid zorg te dragen, mijn beste Batt, want ik ken je trouw en toewijding. De aard van jullie hof boezemt mij enige angst in en ik weet hoe slecht mijn vooruitzichten zijn. Ik ben blij dat de Vrouwe mij zo goed gezind is. Maar hoe welgezind was de bisschop niet! Wat voor verwachtingen wekte hij niet! En hoe koeltjes is hij nu? Ik zou liever wat echt geld bij jouw brief aantreffen dan allerlei prachtige beloftes. Ik zal je niet het vers van Vergilius voorhouden: ‘Wisselend is de vrouw en altijd veranderlijk,’ 7. want ik reken haar niet tot de vrouwtjes, maar tot de sterke vrouwen. Maar hoeveel mensen zien daar bij jullie iets in mijn geschriften? En wie heeft er geen hekel aan al die geleerdheid? Mijn lot ligt helemaal in jouw handen. Als - de grote Jupiter moge dit onheil afwenden - de zaak anders zou uitpakken dan wij allebei wensen, omdat jij je in de schulden hebt gestoken en ook omdat je gebruikelijke geluk je in dit opzicht in de steek laat, hoe kun je dan je arme vriend nog helpen? Ik zal aanvaarden dat jij meer naar mij verlangt dan ik naar jou, maar ik meen nog steeds dat we niet al te veel moeten toegeven aan dit verlangen. Ik schrijf dit niet omdat ik van gedachten veranderd ben of blijf weifelen, maar om je waakzaam te houden; want het gaat om ons gemeenschappelijk belang. Als ik niet een zo grote achting voor je loyaliteit, behoedzaamheid en toewijding had dat ik meen je deze taak te kunnen toevertrouwen en zelf rustig te kunnen gaan slapen, dan zou het weinig gunstige begin van deze onderneming me nogal kunnen benauwen. Men stuurt mij een huurpaard dat voor een habbekrats gekocht is, en een reisgeld dat niet eens krap mag heten, omdat het tot bijna niets is gereduceerd. Als het al zo kil begint, mijn beste Jacob, zal de uitkomst dan warm zijn? Wanneer krijg je een eervollere en betere gelegenheid om in mijn naam iets te vragen dan nu, nu ik ontboden moet worden, en wel uit deze stad, met achterlating van al mijn verplichtingen? Ik zou, voor een sommetje dat zo klein is, zelfs niet te voet kunnen komen, laat staan te paard met twee begeleiders. Als de zaak wordt geregeld met het geld van de Vrouwe - en ik denk dat dat het geval is - dan bevalt dit begin me niet; als het geld van jou komt, bevalt het me nog veel minder, omdat het bedrag dan niet alleen onvoldoende, maar ook nog geleend is. Wat voor een indruk zou het maken als een man als ik, die je daar zo in de hoogte hebt gestoken, onmiddellijk bij de eerste wenk komt aansnellen, en nog wel onder zulke voorwaarden? Zou men mij dan niet een lichtvaardige, domme {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} of op zijn minst een armzalige figuur vinden? Wie zou niet denken dat hij op me neer kan zien? Als ik je niet zo geweldig genegen was, mijn Batt, dat het geluk om bij jou te zijn alle tegenslagen compenseerde, had dit mij kunnen afbrengen van mijn oorspronkelijke plan; maar dat doet het niet. Ik spoor je alleen aan mijn positie goed in het oog te houden. ‘Wat bedoel je dan’, zeg je: ik zal het zeggen. Ik ga nu hier alles goed regelen, mijn geschriften verzamelen, mijn zaken afhandelen. Jij moet ondertussen daar alles overschrijven wat ik je zal sturen en mij zorgvuldig op de hoogte brengen van alles wat er gezegd wordt via de jongeman die, zo hoor ik, binnenkort hierheen komt vanwege zijn studie. Vervolgens, als je Valla hebt gekopieerd, stuur dan als het kan deze jongeman - ik bedoel Adriaan - na drie weken terug om Valla terug te bezorgen, een reisgeld te brengen, plus een brief in de meest duidelijke termen. Een reisgeld, ik herhaal, dat mijn positie recht doet. Ik kan niet komen op eigen kosten, daar ik geen sou meer heb, en het is ook niet redelijk, daar ik hier immers tamelijk goede vooruitzichten zal achterlaten. Bovendien zou ik willen dat je me een beter paard stuurde, als dat mogelijk is. Ik vraag geen schitterende Bucephalus, 8. maar wel een paard waar men zonder schaamte op kan gaan zitten. En je weet dat ik eigenlijk twee paarden nodig heb, want ik ben vastbesloten mijn leerling mee te nemen. Daarom heb ik het tweede paard voor hem bestemd. Je zult de Vrouwe gemakkelijk hiertoe kunnen overhalen. Jij hebt een sterke zaak en ik ken de welbespraaktheid, waarmee je gewend bent uit de slechtste zaken het beste te halen. Als zij bezwaar maakt, hoe kun je dan verwachten dat ze me een salaris zal betalen, als ze me niet eens reisgeld geeft? Wel, dat zijn de redenen waarom ik onze samenkomst, waar ik het in het begin van deze brief over had, heb moeten uitstellen; ik weet dat jij het daarmee eens zult zijn. Dit is het waarmee je mijn positie kunt bevorderen. Nu rest je alleen nog, de zaak zoveel mogelijk te bespoedigen. Ik zal hier niet gaan zitten slapen, blijf jij daar goed wakker. Johan Falco groet je duizend maal, Augustijn wenst je het beste. Wij houden allemaal van je. Ik hoef je niet uit te leggen wat je uit mijn naam aan de Vrouwe moet zeggen. Vaarwel, mijn Batt. Verzamel snel al je moed, want ik heb de graaf, die veel vraagt en veel belooft, al opgezegd, om wat makkelijk mijn bezittingen te verzamelen. Ik zou je nog verdere instructies geven, Batt, als ik niet het volste vertrouwen in je had. Groet namens mij ook Pierre, 9. meester François de dokter en je aardige kinderen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaarwel en doe je best. Parijs, 29 november. In het jaar 1498 Je boezemvriend Erasmus 81 Aan Willem Hermans Parijs [december 1498] Erasmus aan zijn boezemvriend Willem, gegroet Gegroet, mijn enige vreugde. Ik feliciteer je dat je weer thuis bent, als jij daar tenminste blij mee bent. Maar je moet wel blij zijn, want ik heb er alle vertrouwen in dat je een eerste stap naar de roem hebt gezet. Ik ben er ongelukkig onder dat de brief niet is aangekomen, ondanks mijn inspanningen; niet zozeer omdat ik niet heb gekregen wat ik wilde, maar vooral omdat ik ben beroofd van een prettige brief van jou. En ik zal doodgaan als je me niet dikwijls opbeurt door me te schrijven. Ik heb een brief van X 1. ontvangen waarin hij zich openhartig uitspreekt, zoals ik hem gevraagd had. Hij durft mijn werk niet openlijk te prijzen, omdat velen, zo zegt hij, het afkeuren en vrezen dat ik schulden maak en een last zal zijn voor mijn broeders. Hij klaagt veel, zoals gewoonlijk. Ik heb de angst van de man weggenomen, hoewel hij zegt dat hij zelf nauwelijks bang was, maar schreef om anderen gerust te stellen. Hij lijkt me wel te mogen, jou ook trouwens, want hij spreekt zeer vriendschappelijk over je. Ik heb op dat alles geantwoord in overeenstemming met mijn aard en mijn gezag, voorzover ik dat heb. Over de omstandigheden waarin ik verkeer, heb ik tamelijk uitvoerig geschreven. Het verbaast me dat jij je nog zo uitslooft voor de bisschop, terwijl ik keer op keer heb geschreven dat hij uitstekende principes heeft, maar niets geeft en wel veel belooft. Je zegt dat er bij jullie veel over me wordt gesproken, maar hoe? Als het goed is, verheug ik me daarover, als het anders is, dan is dat hun zaak. Hier in ieder geval oogst ik niets dan lof en misschien niet onverdiend. De aansporingen om goed te leven, passen helemaal bij jou, Willem. Ik op mijn beurt, mijn beste Willem, spoor je aan met al je vermogens deugd en geleerdheid te verwerven. Als je dat doet, zul jij, daarvan ben ik overtuigd, het voornaamste sieraad van Holland worden. Bovendien kun je bij jullie gemakkelijker theoloog worden dan ik hier. Geloof mij, zo liggen de zaken. Maar laten we wat bijpraten. ‘Wat doe je’, vraag je? Zoals gewoonlijk speel {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ik voor Odysseus en ik ben dan ook onlangs ziek geworden van al dat gereis; nu gaat het wat beter. Een lid van mijn huishouden 2. is door koorts overvallen, maar hij is nu toch aan de beterende hand. Augustijn, die een lezing over jou heeft verzorgd, 3. is al een tijd geleden vertrokken; hij behandelt mij omzichtig, en ik hem. We mogen elkaar niet echt en we hebben elkaar nooit gemogen, want we zijn erg verschillend van aard. Binnenkort zal hij bij jullie langskomen. Je moet hem ook omzichtig behandelen, hem met respect bejegenen als er anderen bij zijn en hem zo gul mogelijk onthalen. Hij zal misschien iets loffelijks over je zeggen; luister dan goed. Hij zal waarschijnlijk nooit meer terugkomen. In je eigen belang moet je hem daarom voorkomend behandelen; daar zijn goede redenen voor. Hij heeft hier in het openbaar jouw gedichten besproken en nog wel om niet. Je moet hem daarvoor danken, maar geef hem niets, vooral niets van wat voor mij van belang kan zijn. Ik had je gevraagd iets voor me te doen. Als je het gedaan hebt, vraag ik je dringend het op te sturen, want het is erg belangrijk voor mij. Als je nog niets hebt gedaan, zal ik je taak gedeeltelijk verlichten. Stuur me in ieder geval mijn Elegantiae. 4. Stuur me vooral ook het derde boek van Valla als het al gekopieerd is; zo niet, dan wil ik liever dat je een ander werk onder handen neemt. En houd mij vooral op de hoogte van je eigen werk; ik zal je zeggen waarom ik dat zo graag wil. Ik ben op het ogenblik te gast bij een adellijke en zeer vriendelijke Engelsman, 5. samen met twee jonge edellieden. Ik word hier met meer pracht en eerbied onthaald dan ik ooit van de bisschop ondervonden zou hebben, zelfs niet als ik zelf bisschop was. Deze Engelsman hecht bijzonder veel waarde aan alles wat jij schrijft en als je ervoor zorgt dat de koerier hem steeds iets nieuws van je brengt, bewijs je mij een prettige en nuttige dienst, die ook voor jezelf van groot belang zal zijn. Je moet hem vooral schrijven als een vriend. Prijs het in hem dat hij, met voorbijgaan van al het andere, niets bewondert behalve de letteren, iets dat je slechts bij weinig mensen vindt, maar die beleven er dan ook veel vreugde aan. Vertel hem hoeveel genoegen de letteren schenken. Steek de combinatie van geleerdheid en rechtschapenheid in de hoogte, beveel mij bij hem aan en bied ook zelf vriendelijk je diensten aan. Geloof me, Willem, hij zal ook veel voor jouw reputatie kunnen betekenen. Hij is de eerste onder zijn gelijken en in hem heb je iemand die jouw {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} geschriften over Engeland kan verspreiden. Met klem smeek ik je dat je dit ter harte neemt, als je ook maar iets om me geeft. Ik ben boos op je dat je me een zo korte en weinig enthousiaste brief schreef. Helaas is het zover gekomen dat jij het al geweldig vindt als je, ter wille van mij, een nacht doorwerkt. Of ben je me al vergeten tussen al je pleziertjes? Ik zou er best aan mee willen doen. Maar kijk eens waartoe de eerzucht mij gebracht heeft. Ik ben almaar bezig de rots van Sisyfus voort te rollen. Ik heb plannen, maar als daar geen schot in komt, zal ik naar je toe komen snellen. Niet dat ik me zorgen maak over mijn mogelijkheden om hier een fatsoenlijk bestaan te leiden, want men nodigt mij van alle kanten uit en maakt mij het hof; maar ach, wat zou ik graag mijn leven met jou willen delen. Je weet niet half hoe het verlangen om bij jou te zijn mij kwelt, bij jou alleen, zeg ik. Ik ben K., I. en C. vergeten, samen met al die anderen, die ik niet met name noem om al hun geruzie niet te hoeven horen. Alleen jij, Willem, blijft diep in mijn merg aanwezig. Ik geloof dat jij iemand uitstekend kunt betoveren, want ik zou liever bij jou willen leven dan bij de paus. Ik leid hier een nogal moeizaam bestaan, omdat ik steeds om mijn reputatie moet denken. Weg met de titel van theoloog, weg met de roem, weg met al die nutteloze waardigheid. Ik heb al een voorproefje gehad van wat echt succes betekent. Wat gaat er boven wat bijpraten met een dierbare vriend! Al drie maanden heb ik Fausto noch Gaguin gesproken. Schrijf jij ze eens, kort en geleerd aan Fausto, een wat uitvoeriger brief aan Gaguin waarbij je heel vriendelijk op een paar onderwerpen ingaat en wat stof aandraagt voor discussie. Je moet je familielid, de koerier, met de verschuldigde eerbied vragen om mijn spullen snel en met de meeste zorg te brengen; hij staat namelijk nogal op zijn ponteneur. Wat zijn loon betreft, daar zal ik voor zorgen. Als jij iets wilt of iets nodig hebt, laat het mij dan weten. Ik heb altijd wel een of twee kronen voor Willem. Je ziet dat ik al aardig Fransman word! Maar alle scherts terzijde, over de bisschop van Utrecht 6. ben ik wat minder enthousiast. Ik begrijp dat de man een armoedzaaier is. Zorg dat ik ervan op de hoogte blijf, hoe jouw leven verloopt, wat mijn broer doet en wat Cornelis, Servaas en de overigen uitspoken. Schrijf uitvoerig en accuraat en zorg ervoor dat je altijd een brief klaar hebt tegen de tijd dat een koerier zich aandient. Bost schrijft dat hij een brief heeft ontvangen van Cornelis, die naar jouw gedichten vraagt. Ik begrijp dat hij over mij niet gerept heeft. Ik denk dat Cornelis enigszins geïrriteerd is; hij heeft me helemaal niet meer geschreven en ik vraag me af wat er aan de hand is. Ik houd van de man, zolang hij van jou houdt, want over mezelf maak ik me niet druk. Schrijf me wat je ontvangen {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt, want ik heb je vijftien exemplaren van je gedichten gestuurd met een lange brief, die ik deels vóór mijn ziekte, deels toen ik al weer hersteld was, heb geschreven. Van de bisschop van Kamerijk ontvang ik niets. Vaarwel. Parijs [1499] 82 Aan een burger in Lübeck Parijs [december 1498] Deze brief gaat over een leerling uit Lübeck, die door Heinrich Northoff was geïntroduceerd bij Erasmus. Erasmus aan iemand uit Lübeck, gegroet Gegroet, edele heer. Uw zoon woont bij mij en wordt door mij onderwezen, op de voorwaarden die ik heb aanvaard van Heinrich, die mij, in uw naam, 32 kronen en een kledingstuk heeft beloofd. De jongen is onlangs ernstig ziek geweest, maar is aan de beterende hand door Gods gunst en het werk der artsen. Hij was verschillende maanden aan mijn zorg toevertrouwd en ik heb hem toen alles gegeven wat hij nodig had. In de maand oktober heb ik de jongen in mijn eigen huis opgenomen en ik verzorg hem, niet als een buitenstaander, maar alsof hij mijn eigen zoon is. Hij is bijzonder begaafd, en hij gedraagt zich, gezien zijn leeftijd, handelbaar en redelijk. Ik zal er, zoveel ik kan, aan werken om hem zó naar u terug te sturen dat hij mij, zijn onderwijzer, en u, zijn vader, waardig is. Het verbaast mij dat ik zijn boeken nog niet ontvangen heb. De Antwerpse koopman heeft mij geschreven dat hij ze via een Parijse koopman had verstuurd, die hij met name noemt, maar deze man blijft het steeds ontkennen. Ik heb tot nu toe geen geld voor hem ontvangen. Augustijn, onder wiens hoede hij stond toen ik, vanwege ziekte, in mijn vaderland verbleef, bekent dat hij vijf of zes florijnen van Heinrich heeft ontvangen. Hij heeft uw zoon drie maanden onderhouden en onderwezen, omdat ik toen dacht naar Italië te vertrekken. Ik heb het geld aan hem gelaten voor zijn hulp en ik heb er nog wat van mijn deel aan toegevoegd, aangezien hij bij hem ziek was geworden. Verder is hij op mijn kosten gekleed. Een bepaald soort koorts begon zich hier te verspreiden, zij het nog langzaam en daarom ben ik verhuisd naar de meest open en gezondste plek van de stad. Als deze ziekte weer de kop opsteekt, ga ik misschien nog verder weg, want niets moet voor ons belangrijker zijn dan onze gezondheid en ons leven. Als wij niet leven, kunnen wij niet goed leven. In dit verband zou ik graag van u willen weten of {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} u wilt dat de jongen met mij meegaat. Heinrich vertelde namelijk dat u er zelfs mee zou hebben ingestemd, als ik uw zoon had meegenomen naar Italië. U bent nu van alles op de hoogte. Rest alleen nog dat u me volledig op de hoogte stelt van uw wensen. Maar ik verzoek u me alleen geld of brieven te sturen als u een erg betrouwbare bezorger hebt en dan niet naar Parijs, maar naar de koopman in Antwerpen, zodat het niet in andere handen valt als ik de stad verlaat. Ik zou ook graag van u vernemen wat voor een beroep u in gedachten hebt voor uw zoon, en met welk studiemateriaal u hem het liefst ziet worden grootgebracht. We moeten immers bij iedere onderneming vooraf een einddoel vaststellen, waarop alles kan worden afgestemd, zoals de troepen zich opstellen achter een vaandel. Hoewel de jongens natuurlijk moeten worden onderwezen in ieder soort literatuur, is het toch belangrijk te weten waartoe die studie hen moet brengen, want als we niet alles grondig kunnen leren, moeten we op zijn minst het meest bruikbare leren. Ik heb u een langere brief geschreven dan nodig was, en nog wel in het Latijn, niet omdat ik onze moedertaal veracht, maar omdat ik deze brief daarin niet zonder moeite had kunnen schrijven en u niet kunnen begrijpen. Ik wens u een goede gezondheid, evenals uw vrouw en verdere familie. Sta me toe u en uw gezin te verzekeren dat het mij niet aan toewijding, zorg en ijver zal ontbreken bij de opleiding van uw zoon. Parijs [1497] 83 Aan Willem Hermans Parijs, 14 december [1498] Erasmus aan Willem van Gouda, gegroet Zoveel is zeker: aan alle rampen die mij hebben getroffen, ontbrak alleen nog deze ene dat uitgerekend jij mij een zó krenkende brief schrijft, alsof er hier nog niet voldoende stof voor ellende voorhanden was. Je had er beter aan gedaan, Willem - en meer in overeenstemming met onze vriendschap en passender bij mijn lot - troost in plaats van verwijten te sturen. Waarom vervolg je je diepongelukkige vriend, die zich voortdurend voor jou heeft uitgesloofd en die nu in droeve omstandigheden verkeert, ook nog met schimpscheuten? In de toestand waarin ik verkeer, zou ik zelfs geen aanmoediging gelijkmoedig hebben verdragen en jij drijft me opzettelijk verder de ellende in met je beschimpingen. Wat wil je dat ik kan verwachten van mijn vijanden, als een vriend, met wie ik niet alleen al zeer lang omga, maar met wie ik ook {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} - en ik meen dat dat de innigste band is - ten nauwste verbonden ben door gezamenlijke studie, me dergelijke verwijten gaat maken? Ik ga nog liever zitten treuren om mijn lot dan je aantijgingen weerleggen. Maar kijk toch nog eens even of je me terecht beschuldigt. Iemand, ik weet niet wie, heeft je verteld dat ik boos bij je ben weggegaan. Ten eerste, waarom geloof je zo makkelijk die verklikkers? En dan, als ik zo woedend was - want laat ik hetzelfde gehate woord gebruiken - waarom vraag je dan liever niet naar de reden van mijn woede? Ik heb je er in vele brieven en onlangs nog, toen ik bij je was, op gewezen dat je op het gebied der letteren stilstond, dat je niets opbouwde dat jouw talent waardig was. Ik spoorde je aan om zoveel mogelijk te denken aan je onsterfelijke reputatie en iets te schrijven wat iedereen allang van jou verwachtte. Ik spoorde je aan niets boven de roem te stellen, en al die kleine genoegentjes over te laten aan het luie volk. Als dat de raadgevingen zijn van een man die alleen aan zijn eigen belang denkt, of van een vijand, of van een verwaand iemand, dan zal ik niet weerspreken dat je me terecht hebt beschuldigd. Maar als zij veeleer komen van iemand die je zeer genegen is, die graag ziet dat je een grote naam verwerft en die een hogere dunk heeft van jou dan je zelf hebt, waarom ga je die ongelukkige dan te lijf met wrede verwijten? Als ik al wat geïrriteerd was, dan kwam dat alleen doordat jij niet zoveel belang hecht aan jouw grote talent als ik doe. ‘Maar je draaft zo vervelend door’, zeg je. Kun je dan degene die je al te zeer liefheeft, niet vergeven? Zie je niet dat mijn gedram voortspruit uit het grote verlangen jou beroemd te zien? Je kunt nu mijn aansporingen niet met gelijkmoedigheid aanvaarden, terwijl je vroeger heel dikwijls mijn verwaande opmerkingen hebt verdragen. En wat bedoel je, Willem, met: ‘Hoe jij daar leeft, weet je zelf en mij ontgaat het ook niet.’ Helaas, ik ben erg bang dat jij denkt dat ik hier mijn tijd verdoe met uitspattingen, feesten en vrijen! Alsjeblieft, mijn beste Willem, stel je Erasmus voor, niet als een dwaas, maar als een hoopje ellende; als iemand die jij altijd stug maar streng noemde, die nu volkomen stuk is en levenloos. Meet mij vooral niet af aan mijn oude karakter of aan jouw voorspoed. Als ik in Gouda al eens, gezien onze vriendschap, een nogal losse toon aansloeg, dan moet je die uitgelatenheid toeschrijven óf aan de wijn, die we toen, zoals je weet, dikwijls gedwongen waren in grote mate te drinken, óf aan de zorg voor mijn gezondheid, die ik grondig wilde versterken door de eerdere strengheid van leven een beetje los te laten. Overigens ligt het niet in mijn karakter een lekker leventje te willen leiden, zelfs al zou het kunnen. En zelfs als ik het dolgraag zou willen, dan maakt mijn huidige toestand het mij volstrekt onmogelijk. Ook dit zal je misschien irriteren. ‘Wat gaat er dan zo verkeerd?,’ zeg je. ‘Kom je iets tekort? Heb je niet de grootste vrijheid om te doen wat je {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} wilt?’ Wel, zelfs in een gesprek zou ik je nauwelijks alle tragedies die ik heb meegemaakt, uiteen kunnen zetten, laat staan dat ik ze kan vertellen in een brief. Ik meen dat de werken van Odysseus in het niet vallen, vergeleken met die van mij. O, ik heb al te veel ervaring met deze vrijheid en jij te weinig! Maar waarom een man die mij eindeloos lief is, verder irriteren met dit geklaag? Wat bedoel je eigenlijk als je schrijft dat jij alle nijd, die mijn roem opwekt, moet dragen? In deze streken kan ik wat doen voor jouw reputatie; waarom neem jij dan daar niet mijn verdediging op je, ook al maakt die je gehaat? Iedereen weet toch drommels goed dat Willem Erasmus altijd gunstig gezind zal blijven, ook in het ongunstigste geval. Niemand verwacht toch dat je dat niet doet en jouw loyaliteit jegens mij kan alleen maar bewondering wekken. Maar als het lot het mij niet vergunt, zorg jij er dan in ieder geval voor met je geschriften eerst ons vaderland en vervolgens jezelf zo beroemd mogelijk te maken. Geloof me, Willem, je kunt alles, als slechts de wil aanwezig is. Vergeef me dat ik, uit genegenheid, je nu alweer begin aan te sporen. Wat Cornelis betreft: zorg ervoor dat je alleen aan hem denkt als aan een groot vriend, want hij heeft over jou altijd met de grootste genegenheid gesproken. Misschien heeft hij, omdat we al zo lang vriendschappelijk met elkaar omgaan, bij mij wel eens over je geklaagd, maar hij heeft het dan altijd gedaan in zeer milde termen, zoals iemand zou doen die erg op je gesteld is. Mij is verteld dat hij tegenover mijn Engelse vrienden, toen ik daar niet vertoefde, weinig oprecht zou hebben gehandeld, maar wat je van iedereen - want onder de stervelingen is trouw zeldzaam en de geest van de mensen is veranderlijk - gemakkelijk kunt aannemen, mag je niet geloven en zelfs niet vermoeden, als het hem betreft. Ik denk dat het in deze omstandigheden beter is, verkeerde voorstellingen te hebben dan met misplaatste ijver te gaan uitdiepen wat beter verborgen kan blijven. En ik vraag je op je erewoord dat je, zelfs niet met een knikje, verraadt wat ik je, vertrouwend op je gewone discretie, heb gezegd over X, want het zal jou geen enkel voordeel opleveren, maar hem alle reden geven om boos op mij te worden. Aan Servaas heb ik geschreven over Hendrik; 1. ik kan me niet genoeg verbazen over het karakter van deze man. Maar wat moet je? Dat zijn de zeden van deze eeuw en daarom moeten we de beroemde stelling van Chilon onderschrijven: ‘Bemin zó alsof je ooit zult haten, haat zó alsof je ooit zult beminnen.’ 2. Je zegt dat men bij jullie veel over mij vertelt dat niet prettig is om te {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} horen. Ik, Willem, kan in onschuld leven, zoals ik ook doe. Ik kan echter niet instaan voor het geklets van anderen. Mijn eerste zorg is hoe jij over mij denkt, want, God hebbe mij lief, ik heb jou hoger dan alle anderen. Wat heeft die brief van jou, waarin je mijn leven aan de kaak schijnt te stellen, te beduiden? Wil je weten hoe Erasmus hier leeft? Het is heel terecht dat je alles van mij wilt weten. Nu, hij leeft, of liever, ik weet niet of hij leeft. Maar als hij al leeft, dan is het allerellendigst, overmand door allerlei vormen van verdriet, belaagd door talloze listen, vaak bedrogen door vrienden die beloofden hem te steunen, heen en weer geslingerd door de stormen van het lot! Maar hij leeft in alle onschuld! Ik weet dat ik jou daarvan moeilijk kan overtuigen. Jij hebt nog altijd de Erasmus van vroeger in gedachten, met zijn vrijheid en misschien zijn brille, maar als ik je persoonlijk kon spreken, dan zou niets makkelijker zijn dan je daarvan te overtuigen. Daarom, als je je een waar beeld van Erasmus wilt vormen, denk dan niet aan hem als aan een feestnummer, een tafelschuimer, een minnaar, maar aan een diepbedroefd mens, die veel tranen plengt, die een hekel heeft aan zichzelf, die geen zin meer heeft om te leven en die niet mag sterven, kortom allerellendigst, niet door zijn eigen schuld, maar door de onrechtvaardigheid van het lot en, hoe dan ook, zeer ellendig, maar toch vol liefde, toewijding en enthousiasme voor jou. Mogen de goden beschikken dat al mijn rampen ten goede keren of dat de dood er snel een einde aan maakt; mijn eer is mij nooit heiliger, mijn roem nooit kostbaarder, mijn leven nooit dierbaarder geweest dan dat van jou. Als andere mensen mij verafschuwen, dan verbaast me dat niet. Want wie zou niet terecht een afkeer hebben van een zo ongelukkig persoon? Maar hoe zou ik bang kunnen zijn dat jouw genegenheid zou veranderen door mijn ellendige lot? In jouw trouw alleen vond ik altijd rust, jou heb ik gekoesterd, door jou werd ik, zo meen ik, bemind, niet op de banale manier, maar zoals in de oude tijden. Als ik nu moet aannemen dat jij ook al een afkeer van me hebt, een afkeer vanwege al mijn ellende, waarvoor zou ik dan nog willen leven? O mijn dierbare Willem, mijn oude en, zo hoop ik, mijn eeuwige troost, mijn smart schreeuwt het zowat uit onder tranen. Als ik met een zware en gruwelijke misdaad onze vriendschap schade had geschonden, dan had jij toch medelijden en tranen voor je ongelukkige vriend moeten hebben in plaats van woede, hoe gerechtvaardigd ook. Geen wederwaardigheden, geen veranderde omstandigheden hebben mijn liefde voor jou kunnen aantasten. Hoe kun je mij dan aanvallen met al die verwensingen, mij met verwijten achtervolgen, alsof er al niet genoeg lieden zijn die met handen en voeten over mij heen vallen en niets liever wensen dan me te vuur en te zwaard te vernietigen? Wat is mij daar in Stein zo dierbaar geweest, dat ik dat bij al deze wederwaardigheden niet heb kunnen vergeten? Je hebt zelf gezien dat ik {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} soms jeugdig onbezonnen ben geweest en je hebt er dikwijls om gelachen. Je weet dat ik uit het diepst van mijn hart spreek. Waar heb ik ooit met meer tederheid van gehouden? Wonderlijk hoe kil het nu om me heen is. Alle andere liefdes heb ik als vulgair kunnen vergeten, jij alleen bent in mijn hart gebleven en wel zo dat de liefde door de onderbreking van ons samenzijn groter is geworden in plaats van uitgedoofd. En kun jij dan een zo hardnekkig toegewijde vriend, van wie je geen afkeer kon hebben in zijn geluk, haten in zijn allerellendigste toestand? Ik weet dat het onder het gewone volk veel voorkomt, maar ik word er wel erg mistroostig van als de beoefening der letteren je niet kan vrijwaren van die volkse gewoonten. Waarom noemde je me dan je Pylades, je Theseus? Je had het moeten omdraaien en mij liever Orestes of Peirithoüs moeten noemen. 1. Maar laat ik een einde maken aan deze tranen. Alleen smeek ik je, bezweer ik je, dierbare Willem - want ik kan je niet meer de aangenaamste noemen - bij onze oude vriendschap en mijn ongelukkige lot, dat, als je me dan moet haten, als je geen medelijden met me kunt hebben, je mij althans je verwensingen bespaart die de pijnlijke wond doen opspelen; schenk een vriend, die zich aan niets schuldig heeft gemaakt, het mededogen dat je zou moeten opbrengen voor een overwonnen vijand. Verzorg je gezondheid des te beter naarmate die van mij wanhopiger is. Beveel me alsjeblieft warm aan bij je vader, een buitengewoon vriendelijke man, aan wie ik veel te danken heb, en ook bij heer Jacob, je huisgenoot. Je vriend Jasper heeft me zeer aan zich verplicht, en het spijt mij dat ik die vriendelijke man zo achteloos heb gegroet. Het ga je goed, mijn dierbare Willem. Parijs, 14 december [1497] 84 Van Fausto Andrelini aan Willem Hermans [Parijs, december 1498] Fausto Andrelini van Forlì kwam in 1488 naar Parijs, waar hij het jaar daarop colleges begon te geven aan de universiteit. In 1496 werd hij tot hofdichter benoemd van Karel viii. Hij was een van de meer wereldse leden van de kring humanisten rondom Gaguin, met wie Erasmus vriendschappelijke betrekkingen aanging bij zijn eerste komst naar Parijs. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De hofdichter Fausto aan Willem, gegroet Wanneer ik bij mezelf overdenk, beste Willem, hoe onberispelijk de geleerdheid en het leven van onze vriend Erasmus zijn, dan kan ik niet nalaten, dan kan ik niet nalaten zeg ik, me erover te verheugen dat jullie orde een man heeft aangetrokken die niet alleen jullie, maar ook deze universiteit van Parijs wel moet beminnen, vereren, hoogachten en bewonderen. Want wat is er in dit leven beter, heerlijker, goddelijker kortom, dan een man te treffen die schittert door zijn literaire gaven en zijn hoogstaand karakter? En dat nog wel in onze tijd, die zo verdorven, corrupt en afschuwelijk is dat hij liever de lage lusten van Sardanapalus navolgt dan de deugden of het karakter van Socrates. Ik zou niet graag willen dat je denkt dat ik je dit schrijf om je naar de mond te praten, want ik ben altijd afkerig geweest van kruiperige en bedrieglijke vleierij. En ik zou dit noch aan jou noch aan iemand anders schrijven, als het niet Erasmus betrof, een man die door jouw orde en jouw vaderland, om met niet geringe ergernis te spreken, niet op de juiste waarde wordt geschat. Vaarwel. 85 Aan Nicasius, kapelaan van Kamerijk Parijs, 14 december [1498] Erasmus aan zijn vriend Nicasius, kapelaan van Kamerijk, gegroet Hoewel je me vanwege je geleerdheid voordien al zeer dierbaar was, zeer geleerde Nicasius, kan ik moeilijk zeggen hoe mijn genegenheid voor jou is toegenomen sinds onze ontmoeting. Voordien was ik je zeer toegewijd, nu ben ik nog veel meer aan je verknocht. Maar het is verdacht als je een weldaad alleen met woorden beloont. Als jij wilt uitproberen hoe ik tegenover je sta, leg me dan ook een of andere taak op. Wat voor een zware of lastige opdracht je me ook geeft, hij zal mij niet alleen licht vallen, maar ik zal er erg mee in mijn schik zijn, omdat ik het doe voor jou. Ik heb jouw brief snel en met zorg afgeleverd. En ik heb jouw groeten overgebracht aan Thomas uit Kamerijk. 1. Alsjeblieft, houd jij je belofte en schrijf me zo vaak mogelijk. Wil je mijn leermeester Michel Pavie uit mijn naam groeten en vooral mijn gastheer, een man die, dat zweer ik, een bis- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} schopszetel verdient. Zijn naam is me ontschoten, maar zijn vriendelijkheid en voorkomendheid, waarmee hij me daar heeft onthaald, vergeet ik niet en zal ik nooit vergeten; groet hem op je gebruikelijke en attente manier. Ik bid voor het welzijn van jou en de jouwen. Parijs, 14 december [1499] 86 Aan een vriend [Parijs, 1498] Deze brief volgt in alle vroege edities op de korte briefes 59 en 65, die wellicht gestuurd zijn aan Robert Fisher. Misschien is dit briefje geschreven ten behoeve van een vriend, die naar Italië ging. Erasmus aan iemand Toen ik had begrepen dat onze X op het punt stond in jouw richting te vertrekken, wilde ik niet dat hij met lege handen kwam, vooral omdat hij mij dringend vroeg hem bij jou aan te bevelen. Ik vraag je daarom met klem, hem te behandelen zoals past voor een oude bekende. Ik weet heel goed, en hij weet het ook, hoeveel invloed je hebt en hoeveel je wilt doen ter wille van mij. Zorg dus dat hij niet wordt teleurgesteld in zijn verwachtingen en ik in mijn mening over jou. Je zult in X een nieuwe vriend krijgen en mij nauwer aan je verbinden. Vaarwel. 87 Aan Johan Falco Tournehem, 3 februari [1499] Erasmus bezocht Tournehem om zijn opwachting te maken bij zijn beschermster Anna van Borselen, Vrouwe van Veere, en haar voor zich te winnen. Van Johan Falco is niets anders bekend dan de toespelingen op hem in de brieven 80 en 119. Uit deze brieven kan men opmaken dat hij in Antwerpen woonde en dat hij Batt kende. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Erasmus van Rotterdam aan zijn vriend Johan Falco, gegroet. Een vrolijke brief Je moet in geen geval een groet van mij verwachten. Ik vervloek je, elke keer als jouw beledigingen me weer voor de geest komen, elke keer als ik je woedende blik voor me zie, elke keer als ik die mond zie, die alleen maar gemaakt lijkt om te schelden. Ik kan je beslist niet genegen zijn, maar ik zal minder een hekel aan je hebben als je de schone letteren zou plaatsen boven je winsten. Het noodlot heeft mij tot nu toe achtervolgd. Ik heb namelijk een welhaast onvoorstelbaar moeilijke reis gehad. Het overige heb ik te danken aan de goede fortuin van mijn vriend Batt, want als ik je verslag zou doen van de vriendelijkheid, goedheid, hoffelijkheid, bevalligheid en bescheidenheid van de Vrouwe van Veere, zou iedereen die haar zelf niet heeft meegemaakt, mij al na een klein gedeelte van mijn lofrede een grote leugenaar vinden. Buitengewoon jammer voor je, dat je er bezwaar tegen had me te volgen. Je zou de gelukkigste man zijn geweest. Maar ik ben blij dat jouw trots zich tegen jezelf heeft gekeerd. Wees voortaan verstandig, ontvlucht de dichters en volg de beulen. Binnenkort zal ik naar je toe komen, als de goden mij gunstig gezind zijn. Houd mijn spullen gereed en verzamel alles wat je kunt, zodat ik geen vertraging heb bij mijn komst. Ik zal een einde maken aan deze brief na je nog wat goede raad te hebben gegeven. Kennis waarvan je niet weet te profiteren, is nutteloos. Bewonder de letteren en roem ze, maar volg je winst. Pas op ontevreden te zijn over jezelf, want dat doet de schoonheid van je uiterlijk afbreuk. Verzorg vooral je uiterlijk goed. Stel alles ten achter bij je eigen gemak en houd vriendschap in ere uit eigenbelang. Besteed niet te veel tijd aan je ontwikkeling. Heb hevig lief, studeer matig, wees vrijgevig met woorden, zuinig met geld. Ik zou je nog meer raad moeten geven, maar ik moet afscheid nemen van de Vrouwe volgens het hofritueel, en morgen ga ik naar Holland. Ik laat thuis mijn beste gewaad achter. Weet je waarom? Ik ben bang dat je zusters het verscheuren, want ik moet de weg over Antwerpen nemen. Zo, en denk je nu nog steeds dat ik geen humor heb of dat jij de enige bent die spits is? Ik verwacht geen brief van je, want ik weet niet of ik zelf niet eerder aankom. Leef voor jezelf, pas maar goed op je gezondheid en houd alleen van jezelf, zoals je al doet. Vanuit het kasteel Tournehem, 3 februari [1497] {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} 88 Aan William Blount, lord Mountjoy Tournehem, 4 februari [1499] Erasmus geeft hier een verslag van de reis van Parijs naar Tournehem die hij maakte met zijn leerling-bediende, de jongen uit Lübeck. Erasmus van Rotterdam aan de Engelse graaf William Mountjoy, gegroet Eindelijk zijn we veilig en wel aangekomen, ook al werkten - zoals het lijkt - alle goden van hemel en hel tegen. Wat een afschuwelijke reis! Van nu af aan kan ik neerkijken op Hercules of Ulysses. Juno, die altijd al een hekel had aan dichters, wierp zich in de strijd. Nogmaals stookte ze Aeolus tegen ons op, en niet alleen met de winden ging ze tegen ons te keer, maar zij streed met alle wapenen: met snijdende koude, sneeuw, hagel, regen, stortbuien, mist, met alles kortom, wat ons ellende kon bezorgen. Nu eens viel zij aan met ieder wapen afzonderlijk, dan weer met alle tegelijk. Na een niet aflatende regen maakte een plotselinge en doordringende vorst, de eerste avond al, de weg heel moeilijk begaanbaar. Zware sneeuwval volgde, toen hagel, en daarna weer regen die, zodra hij de grond of een boom raakte, onmiddellijk stolde tot ijs. Je zag overal hele stukken land bedekt met een ijskorst, die niet egaal was, maar her en der zeer scherpe hobbels vertoonde. Je zag bomen, gekleed in ijs en zo zwaar beladen dat sommige met de toppen de grond raakten, van andere waren takken afgerukt, weer andere stonden in tweeën geknakt of lagen, totaal ontworteld, op de grond. Oude boeren bezwoeren ons dat zij van hun leven nooit zoiets hadden gezien. Onze paarden moesten nu eens door hoge bergen sneeuw waden, dan weer door struiken waar een hele ijskorst op lag, dan weer door voren die dubbel ruw waren omdat zij eerst verhard waren door de vorst en vervolgens vlijmscherp geworden door het ijs, dan weer over een korstige sneeuwlaag, die te zacht was om het gewicht van de paarden te dragen, maar scherp genoeg om in hun hoeven te snijden. En hoe, denk je, gedroeg je vriend Erasmus zich in deze omstandigheden? Wel, gebeukt zat hij op zijn gebeukte paard. Iedere keer dat het beest zijn oren spitste, voelde ik me ellendiger worden; iedere keer dat het struikelde, sprong mijn hart in mijn keel. Het voorbeeld van Bellerophon, zo in zwang bij de dichters, vervulde mij met een panische angst en ik vervloekte mijn roekeloosheid dat ik mijn leven en mijn literaire arbeid had toevertrouwd aan een stom dier. Maar luister nu naar iets, waarvan je zou denken dat het komt uit de waargebeurde verhalen 1. van Lucianus, als Batt zelf niet kon getuigen dat het mij overkwam. Toen we zowat in het zicht van het kasteel waren, troffen we alom ijsvlakte, die, zoals ik al zei, zich had gevormd bovenop de sneeuw. De storm was zo hevig dat die dag meerdere mensen de dood vonden. Wij echter hadden hem in de rug. Ik liet me dan ook maar de helling {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} afglijden, zeilend over de bevroren vlakte en richting houdend met mijn staf, die ik als roer gebruikte. Nieuwe zeemanskunst! Tijdens onze hele reis zijn we amper iemand tegengekomen en kwam niemand ons achterop, zo'n woeste, ja monsterlijke storm was het. Pas op de vierde dag zagen we een beetje zon. Ons enige voordeel bij al die moeilijkheden was dat we minder bang waren voor een aanval van struikrovers. Toch bleven we er bang voor, zoals het rijke mensen betaamt! Dat, mijn edele en jonge vriend, was mijn reis. Hoe groot de ontberingen ook waren, het vervolg was uitermate gunstig. We kwamen levend aan bij Anna, prinses van Veere. Wat valt er door mij nog te zeggen over de vriendelijkheid, de goedheid, de edelmoedigheid van deze vrouw? Ik weet dat de uitweidingen van redenaars vaak verdacht zijn, vooral bij mensen die niet onbekend zijn met de rhetorische techniek. Maar in dit geval moet je maar aannemen dat ik niet overdrijf en dat de werkelijkheid mijn kunst overtreft. De natuur heeft nooit een ingetogener, verstandiger, oprechter en edelmoediger vrouw voortgebracht. Zal ik het je in één woord zeggen? Zonder dat ik ook maar iets voor haar gedaan heb, heeft zij zich even welwillend voor mij getoond als die oude kerel kwaadwillig, ondanks alles wat ik voor hem had gedaan. Zij heeft mij, die haar nog geen enkele dienst heeft kunnen bewijzen, met evenveel gunsten overladen als die oude, aan wie ik de grootste diensten heb bewezen, me heeft overladen met scheldwoorden. En wat kan ik je nog zeggen ter meerdere eer van mijn beste Batt, de meest oprechte en beminnelijke geest van deze wereld? Pas nu begin ik de ondankbaarheid van die lui ginds te haten. Te bedenken dat ik zo lang de slaaf ben geweest van dergelijke monsters. Helaas heb ik jou te laat leren kennen en nu heeft het lot ons al weer gescheiden nog voordat vriendschap de kans kreeg ons te verenigen. Ik schrijf je dit alles nu ik op het punt sta naar mijn geboorteland terug te gaan, maar onmiddellijk daarna zal ik je komen opzoeken en terugkeren naar mijn geliefde Parijs; misschien ben ik er al vóór deze brief aankomt. Overigens kan ik je niets met zekerheid schrijven over een leven bij jou. Tijd zal raad brengen. Wees er in ieder geval van overtuigd dat niemand ter wereld meer van je houdt, en vanuit het diepste van zijn ziel, dan jouw Erasmus. Mijn goede vriend Batt, die al mijn gevoelens van liefde en haat deelt, betuigt je eenzelfde vriendschap. Zorg ervoor, mijn beste William, dat het je zo goed mogelijk gaat. Uit het kasteel van Tournehem, 4 februari [1497] {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 89 Aan Richard Whitford Tournehem, [4 februari 1499] Erasmus van Rotterdam aan de heer Richard Whitford, kapelaan van de heer William Mountjoy, 1. gegroet Ik wenste vurig je een uitvoerige brief te schrijven, mijn beste Richard, ware het niet dat ik geen tijd had en besloten had jullie binnenkort te komen opzoeken. Ik zal me niet verontschuldigen dat ik niet eerder schreef. Ik wil die zaak liever bepleiten als ik bij je ben, in de hoop dat je het me vergeeft. Ik spreek veel en vaak met Batt over het open en vriendelijke karakter van jou en de graaf. Ik verheug me over je plan, maar ik betreur het dat het me zo laat bekend werd. Zodra ik mijn vaderland heb bezocht, zal ik vandaar onmiddellijk terugkeren en dan kunnen we met volle monden, zoals het gezegde luidt, wat bijpraten. Zorg ondertussen dat het jou goed gaat en dat je genoegen beleeft aan de filosofie. Groet uit mijn naam de prior van Ste. Geneviève, mijn disgenoot en jouw landgenoot, kanunnik William, en doe verder alle andere bekenden de hartelijke groeten. 90 Aan Jacob Batt [Stein?, februari] 1499? Deze brief, waarschijnlijk geschreven te Stein, was bedoeld om een kloosterling aan te bevelen bij Batt. Erasmus aan Batt, gegroet Als het jou en de jouwen goed gaat, mijn allerinnemendste Batt, heb ik alle reden om blij te zijn. Ik hoop dat het zo is. En ook al weet ik dat je mijn genegenheid voor jou heel goed kent, toch wil ik je er steeds opnieuw van overtuigen dat niemand zoveel geeft om Batt als ik en dat niemand hem meer toegewijd is. Als je van mij houdt en de schone letteren bewondert, ontvang dan deze man welwillend en vriendelijk, zoals je altijd doet; niemand is mij dierbaarder en niemand geleerder. Bij hem gaat die grote geleerdheid samen {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} met een zeer grote bescheidenheid, wat in deze tijd zeer zelden voorkomt. De Vrouwe van Veere is verrukt van zijn verstand en zijn bescheidenheid en is bijzonder op hem gesteld. Daarom, als je hem bij deze gelegenheid toont hoeveel achting je voor me hebt, zul je me een dienst bewijzen, die jouw goedheid waardig is en ons allen veel genoegen zal doen. Over mijn toestand heb ik niets te schrijven. Sommige Zoili, 1. die je wel kent, blijven sissen zoals zij gewoon zijn, maar ik hoop dat wij ooit eens aan die klippen kunnen ontkomen. Ik wens jou en je hele huishouden het beste. 1499 91 Aan Jacob Batt Antwerpen, 12 februari 1498/9 Erasmus aan Jacob Batt, gegroet Gegroet, allerbeminnelijkste Batt, altijd mijn toevlucht. Ik hoop en vertrouw dat de Vrouwe van Veere, eens jouw, maar nu onze gemeenschappelijke beschermster, het goed maakt en dat alles haar mee zit. Ik zou niet aan een brief kunnen toevertrouwen, als ik het al durfde, en ik zou het niet durven, als ik het al zou kunnen, hoe graag ik zou willen weten of zij al daarvandaan vertrokken is en of zij haar dierbare kinderen mee heeft genomen. Wat een geluk heb jij, wat zijn de goden jou gunstig gezind, als jij je aan deze ruwe wereld hebt kunnen onttrekken en, zonder afgunst op te wekken, kunt genieten van je geluk, dat mij het hoogste lijkt. Ik vertrouw erop dat de edelmoedigheid van de Vrouwe, op wie de goden - daar twijfel ik niet aan - goedgunstig en welwillend neerblikken, dit zal bewerkstelligen. Mij overkomt nu bij haar, Batt, wat mij zo dikwijls overkwam bij jou, dat ik, nu ik weg ben, steeds meer liefde en bewondering voor haar krijg. Goede God, wat een openheid, wat een vriendelijkheid in haar grote rijkdom, wat een zachtmoedigheid van geest te midden van zoveel onrecht, wat een opgewektheid te midden van zoveel zorgen; en wat is zij standvastig van geest, wat leidt zij een onschuldig leven, hoe behulpzaam is zij niet voor de geleerden, hoe vriendelijk voor iedereen! Daarom meen ik oprecht, mijn Batt, dat jij de gelukkigste bent van alle stervelingen, als het je gegund wordt hiervan heel {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} lang te genieten. Dat zal ongetwijfeld zo zijn als je - wat je al doet - haar genegenheid voor jou met wederdiensten beantwoordt. Ik ben ongedeerd in Antwerpen aangekomen. Augustijn is met zijn gezelschap vooruitgegaan naar Parijs; hij heeft beloofd daar enige dagen op mij te wachten. 2. Daarom meen ik me te moeten haasten, zodat ik niet de kans mis te profiteren van een veilig reisgezelschap. Ik wil je verder nergens toe aansporen, want ik weet dat je je uitslooft voor mijn belangen en de welwillendheid van de edelmoedige Vrouwe is zo groot, dat het schaamrood me naar de kaken stijgt als ik bedenk dat ik voor haar, die mij met vriendelijkheid heeft overladen, nog niets gedaan heb. Maar ik zal erover blijven piekeren hoe ik duidelijk kan maken dat haar weldaden voor mij niet voor niets zijn geweest. Ik zal zo snel mogelijk als de goden me toestaan naar jullie terugkeren. Ik bid dat ik jullie allemaal veilig en gezond zal aantreffen en vooral haar, van wie ons beider toekomst en welzijn afhangt. Verbaas je niet over het onrustige handschrift; ik schrijf dit op een schip, dat al het anker licht, met aan alle kanten groot gekraak en schreeuwende mensen. Vaarwel. Ik bid dat het de zoon des huizes, die jongen met zijn vriendelijke aard, samen met zijn zuster, die zo op haar broer en moeder gelijkt, goed moge gaan. Groet alle bekenden stuk voor stuk uit mijn naam. Antwerpen, 12 februari 1498 92 Van Willem Hermans aan Servaas Rogier [Stein, februari 1499] Willem aan Servaas Rogier, gegroet De brief die ik gisteren van je ontving, heeft me ongelooflijk veel genoegen gedaan. Ik jubel en triomfeer dat het succes eindelijk de goedheid en geleerdheid beloont van mijn Erasmus; hij zocht het over bijna de hele wereld en heeft het nu eindelijk gevonden. Onze vriend Erasmus was hier, misschien wel, wat de hemel moge verhoeden, voor de laatste keer. Na Pasen 1. gaat hij {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Bologna - wat een lange en moeilijke reis! - en hij regelt nu zijn reiskosten. Als alles goed gaat, zal hij in triomf terugkeren met de graad van doctor. Maar als hem misschien iets zal overkomen, zal het ons in eeuwige rouw dompelen en vooral mij, van wie hij altijd, zoals je weet, een hoge dunk had. Onze Jacob Batt is van plan naar Holland te komen; ik ben nogal sceptisch over het resultaat. Je kent trouwens het gesnoef van de man, hij speelt op zijn manier heel mooi de rol van Thraso. 2. Toch is het ongelooflijk hoe Erasmus zijn standvastigheid in de vriendschap, zijn trouw en zijn oprechte inborst prijst. Kom zo snel als je kunt naar me toe, niet alleen om de redenen die je wel kent, maar ook - als andere excuses ontbreken - alleen maar ter wille van mij. Vaarwel, meest standvastige van alle vrienden, en werp je ondertussen op de meest eerzame taak, de studie der letteren. Die is jouw aandacht en tijd meer dan waard en wat valt er anders voor loffelijks te doen? 93 Aan Adolf van Veere Parijs [maart] 1498/9 Adolf van Bourgondië, heer van Veere (1490?-1540), was in deze tijd omstreeks tien jaar oud en woonde in het kasteel Tournehem met zijn moeder, Anna van Borselen, en zijn grootvader, Anton van Bourgondië, met Jacob Batt als zijn onderwijzer. Zijn vader, Filips van Bourgondië, had hoge posten bekleed aan het Bourgondische hof. Erasmus, kanunnik van de orde van de H. Augustinus, aan Adolf, prins van Veere, gegroet Bij nadere beschouwing denk ik eigenlijk, beste Adolf, dat men het gebruik uit de Oudheid om koningen en keizers, zelfs in hun aanwezigheid, met lofredenen te prijzen, niet helemaal mag afdoen als een uitwas van vleierij en persoonsverheerlijking. Ik denk eerder dat, toen verstandige mannen met een uitmuntend inzicht in de aard der dingen en in de menselijke natuur, zagen dat alle hoop vervlogen was dat de koningen met hun trotse geest en met hun gevoelige oren degenen die hen met gezag vermaanden of met strengheid berispten nog zouden tolereren, zij de zeilen hebben gewend uit zorg voor het landsbelang en naar hetzelfde doel hebben gestreefd langs een {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} meer verborgen weg. En zo hebben zij, in de vorm van een lofdicht, de vorsten als het ware een schilderij voorgehouden van de volmaakte prins, zodat zij zich konden meten aan een ideaalbeeld en in stilte voor zichzelf konden erkennen hoever zij nog afstonden van het beeld van de bezongen vorst en, zonder in verlegenheid te komen of zich beledigd te hoeven voelen, zouden leren waarin ze zich moesten verbeteren en naar welke deugden zij behoorden te streven. Voor hetzelfde doel pakte men het anders aan, zodat goede vorsten inzicht kregen in wat zij deden, de slechte in wat zij zouden moeten doen. De hemel, mijn dierbare Adolf, heeft jou echter zo overvloedig begunstigd met alles wat tot volmaaktheid kan leiden, dat jij alleen maar zult lijken te beantwoorden aan het lot dat God voor je bestemd heeft en aan de verwachtingen van je familie, als je in alles het hoogste zult presteren. Moet ik op de eerste plaats nog de wonderbaarlijke en zeldzame vrijgevigheid van het lot vermelden? Toen je nog nauwelijks was geboren, heeft het je, als het ware eigenhandig, neergezet op de hoogste plaats in de maatschappij. Het heeft je eerder voor die hoogste bestemming geboren laten worden dan je er naar toe gevoerd, ja, al voor je geboorte heeft het een beroemd vorst van je gemaakt. Het heeft je immers een stamboom geschonken, aan beide zijden befaamd door zeer illustere voorvaderen. Van vaderszijde stam je af van hertog Filips van Bourgondië, 1. een held die je kunt vergelijken met wie dan ook uit de Oudheid; van moederszijde stam je af van de Bourbons, 2. dat wil zeggen van de Franse koningen. Dan vermeld ik nog niet de bezittingen en de schitterende gebieden waarover je familie gezag uitoefent, zwijg ik over de verbintenissen van je beide zusters, die door hun huwelijk verbonden zijn met de meest vooraanstaande edelen van het land, feliciteer ik je nog niet met je zo vrome moeder, die jou met een zo ongelooflijke toewijding als het ware opnieuw heeft gebaard en meent dat zij niets tot leven heeft gebracht als zij het niet tot de volmaakte deugd brengt. Dan vermeld ik nog niet dat vele belangrijke hovelingen en onze beroemde vorst Filips 3. zelf met elkaar wedijveren om jou, nog een jongen, met een door het lot bepaalde zorg en gunst te omringen, omdat zij alles van jouw grote gaven durven verwachten. En nu, nog een kind, ben je als het ware al het symbool van de dubbele luister van je Huis: te weten van de geest van je vader, die evenzeer uitmunt in de kunst van oorlog als van vrede, en van het karakter van je moeder, op wie het lot zelf, tot zijn verbazing, geen enkele greep lijkt te hebben. Terwijl je vader {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} door prachtige wapenfeiten en ‘een onstuimige moed naar de hemel hierboven werd gevoerd,’ 4. heeft je moeder - een volstrekt uitzonderlijk voorbeeld - de kracht van de man weten te verenigen met haar vrouwzijn, een ongelooflijke zelfcontrole met de grootste luxe die de fortuin, niet haar smaak, haar heeft opgelegd, een bescheidenheid en een bijna meer dan volkse vriendelijkheid met haar hoge adeldom en haar verheven rang; kortom, om het in één woord samen te vatten, zij heeft Christus weten te verzoenen met het hof. En zo, Adolf, doe je denken aan je beide ouders, de onoverwinnelijke vorst en die buitengewoon vrome en bescheiden vrouw, en wek je de verwachting te worden gegrepen door de studies van Mars zonder daarmee terug te deinzen je tijd te besteden aan de muzen en de letteren. Wat ons vooral in onze verwachtingen staaft, afgezien van de goedheid van je karakter, is het feit dat je thuis op beide gebieden uitstekende leraren hebt: voor krijgszaken je grootvader, die alles heeft wat men van een sterk leider mag vragen; voor de filosofie en, als ik het zo mag zeggen, voor de muziek van Plato, Jacob Batt, een man, grote God, met wat voor een zeldzame geleerdheid, wat voor volmaakte integriteit van leven, wat voor een buitengewone welsprekendheid! Zoals, bij Homerus, Phoenix leraar was van Achilles, toen die nog een kind was en bijna een kleuter, ‘om hem al deze dingen te leren en zowel kundig in het spreken te doen zijn als een man van daden,’ 5. zo nam Batt de vorming van je kinderjaren op zich, toen je nog nauwelijks van de moederborst was genomen. Hij deelde de taak je op te voeden met de voedsters. Zij verzorgden je kleine lichaam, hij vormde je geest. En dat natuurlijk onder het wakend oog van je moeder, die, bijna tegelijk met de melk, de prachtige stellingen van de wijzen in je tedere oren liet druppen en die de balsem van de filosofie goot in de prille schelp van je geest, zodat deze voor de rest van je leven er de geur van zou verspreiden; die nooit zou dulden dat je kindertaaltje werd bezoedeld met valse akkoorden, maar die deze zou bevloeien met het zuiverste sap van de muzen; die met vriendelijke voorschriften dit kinderlijk gemoed, dat nog kneedbaar was en bereid iedere regel te volgen, zou vormen. Als een dergelijke opvoeding, hoe schitterend ook, wordt besteed aan een persoon van nederige afkomst, dan wordt zij in zekere mate verduisterd of bewolkt, als het ware, door de onbeduidendheid van zijn ouders; bij mensen als jij hebben ook middelmatige werken een buitengewone glans, omdat de geleerdheid de fortuin en omgekeerd de fortuin de geleerdheid doet uitkomen. En zo schijnen de letteren zelf in mijn ogen zich vol vreugde te gedragen en meen ik de muzen op de Helicon te zien die elkaar feliciteren en jou, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} hun zoetste leerling, aan de borst drukken, kussen, omhelzen, terwijl jij je pen over het papier laat glijden met je gelukkige vingertjes, terwijl je, met een nog haperende en aarzelende tong de woorden van het Grieks, zowel als van het Latijn overdenkt, terwijl je met je knappe en edele gezicht en lieve stemmetje nu al een hele redevoering niet alleen vrij uitspreekt, maar zelfs naar maat moduleert. Om te zorgen dat je voortgaat met wat je zo goed bent begonnen, Adolf, zal ik steeds weer opnieuw het woord van Homerus in je oren laten klinken. Waarom niet in het Grieks, nu je je daar al mee bezighoudt? ‘Wees vastberaden, mijn vriend! Ik zie u zo groot en heerlijk!/Dat men ook onder de later-geborenen goed van u spreke! 6. En omdat, zoals ik al vaak gezegd heb, alle voorwaarden in jou, ‘die de stroom en de wind voortdrijven,’ 7. aanwezig zijn om tot volmaaktheid te komen, maak dat ook dit woord van de dichter bewaarheid wordt: ‘De wind en de stuurman geven richting aan het schip.’ 8. Als je dat zult doen, heb ik er het volste vertrouwen in dat jij, door je literaire gaven, voor je geslacht, voor je vaderland en voor je familie een sieraad en steun zult zijn, zoals je dat door je fortuin voor de letteren zult zijn. Tenslotte nog dit: ik zou willen dat deze overtuiging in het diepste van je ziel gegrift staat, dat niets de edelen en hooggeborenen zo past als godvruchtigheid. Dat zeg ik niet zomaar. Ik heb bemerkt dat er aan de hoven mensen zijn die durven denken en zich niet schamen het te zeggen, dat de leer van Christus in niets de vooraanstaanden aangaat, maar overgelaten moet worden aan priesters en monniken. Voor de verderfelijke bezweringen van deze mensen moet je je oren dichtstoppen en de weg volgen waarheen je moeder, waarheen Batt je roept. Om te bevorderen dat je nu al begint, tegelijk met de beginselen van de literatuur, Christus in je op te nemen, stuur ik je enige gebeden die ik heb geschreven op verzoek van je moeder, op aansporing van Batt, maar bestemd voor jou. Daarom heb ik de stijl van de gebeden enigszins aangepast aan jouw leeftijd. Als je er aandachtig van gebruikmaakt, zul je je taal verbeteren en tegelijkertijd die schietgebedjes waar de mensen van het hof dol op zijn en die niet alleen vol onwetendheid zitten, maar ook vol bijgeloof, verachten. Vaarwel. Parijs, in het jaar 1498 na Christus' geboorte {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 94 Aan Adolf van Veere Parijs, 29 april [1499] Erasmus aan Adolf, gegroet Geloof me, beste Adolf, ik zal ervoor zorgen dat je het nooit zult betreuren mij dat geschenk - want ik weet dat het van jou afkomstig is - te hebben gegeven. Ik ben begonnen een aantal regels op te stellen om makkelijk Latijn te leren. Als ik deze voltooid heb, zal ik ze je toesturen. En verder zal ik werken blijven schrijven die je studie kunnen bevorderen. Buig jij je slechts met goede moed over de beste literatuur en blijf de geleerden steunen. Vaarwel, dierbare jongeman. Parijs, 29 april 95 Aan Jacob Batt Parijs, 2 mei 1499 Deze brief is geschreven na het bezoek aan Tournehem en gedurende het verblijf van Mountjoy in Parijs. Erasmus aan Batt, gegroet Ik heb je al twee brieven geschreven, waarvan ik de ene heb meegegeven aan een onbekende en de andere, die zeer uitvoerig was, verloren is gegaan. Daarom vat ik de inhoud nog eens samen in zo weinig mogelijk woorden als ik kan. Ik heb een ongelukkige reis gehad. De reistas, die aan het zadel zat vastgebonden, is ervan af gevallen en ik heb hem, ook na lang zoeken, niet kunnen terugvinden. Er zat een linnen gewaad in, een linnen slaapmuts, tien goudstukken, die ik erin gedaan had om ze bij de eerste gelegenheid om te wisselen, en een gebedenboek. Degene aan wie ik, bij mijn vertrek van hier, geld had toevertrouwd, heeft het bijzonder goed verkwist: een deel heeft hij uitgeleend, een ander deel heeft hij voor zichzelf gehouden. Hendrik, 1. aan wiens vrouw ik wat had geleend, is naar Leuven gevlucht; zijn vrouw is hem gevolgd. De derde, een drukker, 2. heeft, toen ik afwezig was, in mijn naam {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} geld aangenomen voor verkocht werk, maar heeft nog geen stuiver afgedragen. Ghijsbert 3. was al van hier weggegaan. Ik kan mijn goud niet omwisselen tegen een enigszins aanvaardbaar bedrag. Augustijn is nog niet teruggekeerd en bij zijn afwezigheid is het hier een chaos. Hij heeft de geldzendingen onderschept en een dreigbrief geschreven, want hij vreesde dat ik het al had geïncasseerd. Ik zie, Batt, dat ons kapitaal steeds afneemt en dat het minder is dan je geloofde. Ik heb mijn paard, dat ik bijna veertien dagen lang heb vetgemest, verkocht voor vijf goudstukken; het had iets aan zijn hoeven. Ik heb de reis uitgesteld, niet alleen omdat het reisgeld ontbreekt, maar vooral omdat al mijn gesmeek tevergeefs is. Met de graaf leef ik op oude voet en ik deed niet al te moeilijk, zodat ik des te vrijer was; hij is erg op mij gesteld en vereert me. Fausto, ik en nog een andere nieuwe dichter 4. gaan heel goed met elkaar om; met Delius 5. is er een bittere strijd. Ik wijd me geheel aan mijn boeken, ik verzamel alles wat her en der verspreid ligt, ik druk nieuwe; ik gun me geen vrije tijd, voorzover mijn gezondheid, die door die harde tochten enigszins is geknakt, het toelaat. Ziehier hoe mijn zaken er voor staan. En nu, in een paar woorden, wat ik verder heb besloten. Ik heb besloten mijn reis naar Italië uit te stellen tot augustus, als ik ondertussen alles bij elkaar kan krijgen wat voor een zo grote reis nodig is. Ook de graaf heeft besloten, als zijn moeder het toestaat, Italië te bezoeken, maar pas over een jaar. Hij heeft er niet over gesproken me mee te nemen. Ik herinner me hoe ik eerder al in mijn grootse verwachtingen ben teleurgesteld, en als ik hier nog een jaar wacht, wanneer zal ik dan mijn Batt weerzien? Het is ongelooflijk hoezeer mijn hart ernaar hunkert weer in jouw gezelschap te verkeren. Daarom lijkt het mij beter zo snel mogelijk te vertrekken. Over het schrijven van brieven wordt gedrukt, het wordt je zeker snel toegestuurd en opgedragen aan je leerling Adolf. Ik zal er nog de Copia, de Uitweidingen, de Bewijsvoeringen, de Schema's aan toevoegen. Omdat het allemaal schoolse onderwerpen zijn, vond ik het prettig ze aan jou en je leerling op te dragen, maar ik wil ze je liever in gedrukte vorm sturen en ik zal er hard aan werken. Ik heb enige geschriften bij elkaar gesprokkeld, die door een onverwacht toeval uit hun schuilplaatsen zijn opgedoken. Ik heb ze verbeterd en zou ze je al gestuurd hebben, als ik een betrouwbare bode had gehad. Stuur daarom zo snel mogelijk Adriaan; hij moet alles van me meenemen; let erop dat hij niets vergeet. De minderbroeder Natalis, theoloog, is bij me geweest en via hem zal ik aan de Vrouwe en de anderen schrijven. De {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Picardiër, 6. een man die mij helemaal niet aanstaat, heeft besloten met Pinksteren 7. de Vrouwe te bezoeken. Hij is de vleesgeworden theologie, de schurftigheid zelf. Ik vraag je je in te spannen, Batt, om zo snel mogelijk bij elkaar te kunnen zijn in Leuven. Voltooi wat je begonnen bent. Ik schaam me te zeggen hoe mijn armoede aan me vreet. Ik zie dat mijn geld, dat al voor het grootste deel verdwenen is, weer moet worden bijgespijkerd en dat het iedere dag noodzakelijkerwijs minder wordt. Ik kan op niemand echt rekenen, behalve alleen op jou, Batt. Uit ervaring weet ik wat je allemaal gedaan kunt krijgen, als je je daar echt voor in wilt zetten. Je ziet waar ik op uit ben. Ik ben te fijngevoelig om de man van wie ik zoveel weldaden heb ontvangen, met smeekbeden te overladen. Als jij me de helpende hand biedt, zal ik ook mijn uiterste best doen. Zo niet, dan zal ik gaan waarheen het lot me roept. Een aanleiding om je om hulp te vragen is er zeker: ofwel dat ik mijn reis anders om dringende redenen moet uitstellen, ofwel dat het al te veel gevraagd is het boek op mijn kosten te moeten uitgeven. Laat mij weten wat ik van je kan verwachten en wat je inzet is. Vaarwel. 96-100 Van en aan Fausto Andrelini [Parijs, mei 1499] Er kan slechts gegist worden naar de datum van deze briefjes, die misschien werden uitgewisseld tijdens een vervelend college. Fausto aan Erasmus, gegroet Ik wil voor mezelf alleen maar een sobere maaltijd, ik wil niets anders dan vliegen en mieren. Vaarwel. Erasmus aan Fausto Wat werp je me nu, verdorie, voor raadsels toe? Denk je dat ik Oedipus ben of dat ik een Sfinx in huis heb? Maar ik denk dat jouw ‘vliegen’ vogeltjes zijn en je ‘mieren’ konijnen. Maar laten we de grapjes even uitstellen. We moeten nu iets te eten kopen. Houd dus op raadsels op te geven. Het beste. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Fausto aan Erasmus Nu begrijp ik volkomen dat jij een Oedipus bent. Ik wil niets anders dan vogeltjes, en nog wel heel kleine; konijnen hoef ik niet. Vaarwel, beste oplosser van raadselen. Van Erasmus aan Fausto Mijn geestige Fausto, je liet me in één klap blozen en de theoloog razend worden! Hij bevond zich inderdaad onder het gehoor. Maar het verdient geen aanbeveling, denk ik, horzels te irriteren. Vaarwel. Van Fausto aan Erasmus Wie weet niet dat Fausto de moed heeft voor Erasmus te sterven? Wat die kletsers betreft, laten we ons daar evenveel van aantrekken als een Indische olifant van een mug. Vaarwel. Je Fausto, ondanks alles wat de afgunstigen te zeggen hebben. 101 Aan Jacob Batt Parijs, [mei 1499] Erasmus aan Jacob Batt, gegroet Ben je uit de dood herrezen om mij de dood in te jagen met je schandelijke brief? Men had mij al verteld dat je aan bed gekluisterd was, wachtend op het mes van de patholoog. Ik zat al helemaal in zak en as en brak droevig mijn hoofd over een grafschrift. En nu ben je, zo behaagt het de goden, plotseling weer opgestaan en daag je me uit tot een woordenstrijd! Wel, mijn Batt, ik trek liever tegen je ten strijde met de ergste scheldwoorden, dan de vrome vriend uit te hangen door een grafschrift te schrijven. Vooruit, laten wij ons aangorden tot de strijd, want je daagt me nu uit de wapens op te nemen. Maar je durft wel! Jij, dat armoedige mannetje, waagt het mij, een zo gefortuneerd man, met schimpscheuten te overladen? En als je mijn rijkdom al niet acht, vrees je dan de pen van Erasmus niet? Je weet met welke wapens dichters plegen te strijden, en ik hoef ze maar vol woede tegen jou te richten, of het is met jou gedaan. Dan heb je je voor niets teruggetrokken achter al die grachten, bolwerken, muren, voorzien van ik weet niet wat allemaal. Dit was nog maar {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} een voorproefje met lichtbewapenden. Als je niet om vrede vraagt, zal ik je met een heuse slaglinie komen belegeren. Maar, serieus, ik ben erg blij dat jij nog tijd hebt om te lachen. Want die brief van Adriaan, 1. vol met leugens, heeft mij erg van streek gemaakt, zodat ik me afvroeg of ik niet snel naar jou terug moest keren. Wat ik je over de verloren reistas schreef: ik wou dat het waar was, dat ik het voor de grap had gedaan! Maar je schrijft dat je begrijpt waar ik heen wil. Laat ik alles nog eens precies uitleggen. Ik zal verder gaan, niet waarheen ik mijn koers heb uitgezet, maar waarheen de storm mij drijft, als jij mijn middelen niet aanvult. En de realiteit zal je snel duidelijk maken, mijn beste Batt, dat dit helemaal geen grapje is. Natuurlijk zal ik het voorbeeld volgen van goede kapiteins en met ware zeemanskunst tegen de storm strijden. Hoe de winden ook razen, ik zal, als ik van de rechte koers word afgedreven, met volle zeilen verder gaan en als het mij niet vergund is de haven waar ik het liefst naar toe wil, te bereiken, dan moet ik maar ergens op de kust terechtkomen. Ik ben tot nu toe heen en weer geslingerd met dat gereis en getrek en ik heb nog nauwelijks vaste grond onder mijn voeten gehad. Ik ben ijverig bezig alles te verzamelen wat ik heb geschreven; stuur jij mijn ezel, uitgerust met draagtassen, zo snel mogelijk hierheen, zodat ik hem, beladen met een vracht papieren, kan terugsturen. Stuur mij ook, behalve mijn kleding, waarover ik heb geschreven, mijn brieven op en die van Willem. Het werk van Campano is hier niet meer te koop, en was te duur toen het nog wel te koop was; toch zal ik je een exemplaar van zijn werk en van dat van Sulpizio sturen. Maar ik wacht op mijn ezel, want ik wil dergelijke spullen niet toevertrouwen aan een onbekend lastdier. De theoloog Natalis heeft mij keurig jouw groeten overgebracht. Van hem vernam ik dat de Vrouwe van Veere, samen met haar zuster, zich gereedmaakt voor de reis naar Rome en liet blijken mij graag als begeleider te willen hebben. Jij zult binnenkort Tournehem verlaten om naar Leuven te gaan. Ik zou je er graag mee feliciteren, als je nieuwe vrijheid je al niet zo brutaal maakte. Je bent zo driest geworden, nu een glimp van die vrijheid, die je in je slavernij zo lang hebt moeten ontberen, je tegemoet straalt. Wat moet dat worden als je in Leuven in volle glorie zult schitteren? Stel mij nauwkeurig op de hoogte van je plannen en vertel mij wat ik nog kan verwachten, want het lijkt erop dat je me bij mijn vertrek geen erg goede raad hebt gegeven. Ik zal via Natalis aan de mensen schrijven die je me aanraadt. De graaf, een en al vriendelijkheid, doet je de hartelijkste groeten. Ik zal er nooit in toestemmen dat de jongen van de dokter me zo onderzoekt als ik hem heb gedaan. Ik heb geen zin om een groot deel van deze brief te vullen met het noemen van alle {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden aan het hof en daarom moet je die met halsketens getooiden maar, ieder op passende wijze, mijn groeten overbrengen. Ik bid dat het je leerling Adolf goed moge gaan. Vaarwel. Parijs [1497] 102 Aan Jacob Batt Parijs [mei 1499] Erasmus aan Batt, gegroet Zie wat een macht je hebt als je zo tegen me tekeergaat. Eén brief van jou was genoeg om me te overwinnen, ik steek mijn handen omhoog en verlaat het strijdperk. Ik vlucht tot in Engeland en vertrouw erop dat ik daar veilig ben voor jouw schimpscheuten. Als je me daar wilt volgen, zul je een andere wereld moeten betreden. Ik weet hoe lui je bent en dat je, geboren midden in de golven, aan niets een grotere hekel hebt dan aan al dat water. En mochten jouw scheldbrieven ook tot daar doordringen: aan de uiteinden van Engeland liggen, naar ik hoor, nog de Orkney-eilanden. Daarheen zal ik vluchten, en zelfs nog verder dan de Orkney-eilanden, zelfs tot de Antipoden. Vooruit en zwaai met dat prachtige vaandel ten teken van je glorierijke overwinning. Vaarwel. Parijs [1497] 103 Aan Fausto Andrelini Engeland, [zomer] 1499 Gedurende zijn bezoek aan Engeland vergezelde Erasmus Mountjoy naar Bedwell in Hertfordshire, waar Mountjoy's schoonvader William Say een landgoed bezat. Deze brief is mogelijk geschreven vanuit Bedwell. Erasmus aan Andrelini, gelauwerd dichter Onsterfelijke God, wat hoor ik? Is onze Scopus 1. plotseling van dichter soldaat geworden en gaat hij nu, in plaats van met boeken, om met verschrikkelijke {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} wapens? Hoeveel beter ging hij het gevecht aan met Delius Volscus, 2. want zo noemde die zich! Als hij die had neergesabeld, goede God, wat een zegetocht wachtte hem dan! Ik maak in Engeland ook enige vorderingen. De Erasmus die je kent, is al bijna een goed jager, een niet al te slecht ruiter, een niet onervaren hoveling; hij groet wat beminnelijker, glimlacht aangenamer en dat alles tegen de zin van Minerva in. Hoe het met mij gaat? Alles loopt voorspoedig. Als jij verstandig bent, kom je ook snel hierheen. Waarom zou een zo spitse neus als jij oud willen worden in de Gallische drek? Als de jicht je weerhoudt, laat die maar naar de duivel lopen, als jij maar gezond blijft. Als je zou weten wat Engeland allemaal te bieden heeft, zou je met gevleugelde voeten hierheen komen snellen; en als de jicht je dat onmogelijk maakt, moet je maar wensen in een Daedalus te veranderen. Want om maar een van de vele dingen te noemen, er zijn hier meisjes met goddelijke gezichten, vriendelijk, gemakkelijk in de omgang, en die jij zonder moeite boven jouw muzen zou stellen. En verder bestaat er hier een lofwaardige gewoonte: kom je ergens, je wordt met kussen van iedereen ontvangen; ga je weg, je wordt met kussen uitgeleide gedaan; kom je terug, weer zoete kussen; komt iemand bij je, kussen vallen je ten deel; gaat iemand je huis uit, kussen worden gewisseld; je ontmoet elkaar elders, er wordt weer druk gekust; kortom, waarheen je je ook keert of wendt, alles is vol zoete kussen. Als jij, Fausto, één keer had gesmaakt hoe zacht, hoe geurig die zijn, dan zou je niet slechts tien jaar, zoals Solon, 3. maar tot aan je dood in Engeland willen wonen. We zullen hierover genoeglijk verder praten, als we weer bij elkaar zijn, want ik hoop je binnenkort te zien. Vaarwel. Van Engeland, 1499 104 Aan prins Hendrik [Greenwich?, herfst] 1499 Dit is het voorwoord van het lofdicht op Engeland, dat Erasmus schreef na zijn onverwachte bezoek aan de kinderen van Hendrik vii in Eltham Palace. Erasmus verbleef op Mountjoy's landgoed in Greenwich. Het gedicht werd met dit voorwoord gedrukt in de Adagia (Parijs, J. Philippi, 1500) {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de hoogedele jongeman hertog Hendrik, een groet van de theoloog Erasmus van Rotterdam U moet in gedachten houden, doorluchtige hertog Hendrik, dat degenen die u eren met sierstenen of goud u, ten eerste, geschenken geven niet van zichzelf, maar van een ander, namelijk de fortuin; verder dat het vergankelijke geschenken zijn, waar heel veel mensen royaal mee kunnen omgaan, en tenslotte dat u ze thuis al in overvloed hebt en dat het voor een groot vorst heel wat mooier is ze aan anderen te geven dan om ze zelf te ontvangen. Maar als iemand aan u een gedicht opdraagt dat hij met al zijn talent vervaardigd heeft in de nachtelijke uren, dan biedt hij u, lijkt mij, een heel wat groter geschenk aan. Hij geeft niet andermans goed, maar iets van zichzelf, iets dat niet maar een paar jaar zal meegaan, maar dat u eeuwige roem kan bezorgen. Dat kunnen maar heel weinig mensen u geven - want er zijn heel wat minder goede dichters dan rijke mensen - en tenslotte siert het koningen evenzeer dit te aanvaarden als te belonen. Alle koningen hadden overvloedige rijkdommen, niet zovelen verwierven zich een onsterfelijke naam. Zij kunnen die wel door hun prachtige daden verdiend hebben, maar alleen dichters kunnen die, door hun geleerde werken, vereeuwigen. Bustes, schilderijen, portretten van voorouders, gouden standbeelden, in brons gebeitelde titels en met zo grote inspanning gebouwde piramiden, dat alles gaat teloor in een lange reeks van jaren; alleen de monumenten der dichters blijven standhouden in de tijd, die alle materie aantast. Alexander, bijgenaamd de Grote, was een verstandig man en begreep dat; hij maakte met Cherilos, een niet erg goede dichter, de afspraak om voor een daalder per stuk middelmatige versjes te kopen. Hij zag immers heel goed in dat de schilderijen van Apelles en de standbeelden van Lysippus in weinig jaren verloren zouden gaan en dat alleen geleerden de herinnering aan uitmuntende mannen kunnen vereeuwigen door werken die ook zelf aanspraak kunnen maken op onsterfelijkheid. Er is geen oprechter en waardevoller soort roem dan die welke het nageslacht toekent, niet aan de fortuin, maar aan de ware grootheid van bepaalde mensen; roem die niet voortkomt uit genegenheid, vrees of vleierij, maar uit een oordeel dat in vrijheid gegeven wordt. Wel, zou die vrijgevige koning, die zoveel geld over had voor een paar slechte versjes, dan niet ieder van Homerus' verzen willen belonen, niet met een enkel goudstuk, maar met hele steden? Men leest dat Alexander veel bewondering had voor deze dichter en dat hij Achilles benijdde en hem gelukkig prees, niet alleen om zijn grootheid, maar vooral omdat Homerus die grootheid had bezongen. Overigens ontgaat het mij niet dat in deze tijd de meeste vorsten even weinig genoegen beleven aan de letteren, als zij er verstand van hebben. Zij {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden het ongepast, ja zelfs beschamend dat een edelman geletterd is en, nog erger, dat geletterden hem prijzen. Alsof men ze in belangrijkheid, wijsheid of roemrijke daden zou kunnen vergelijken met Alexander, met Caesar, of met iemand anders van de oude helden. Zij vinden het onnozel dat dichters hen prijzen, omdat zij niets prijzenswaardigs doen; niettemin omringen zij zich wel met vleiers als Gnatho. Zij weten, als zij al iets weten, dat deze mensen hen uitlachen, en als zij dit niet weten, zijn zij uiterst dom. Wat mij betreft, ik vind ze dommer dan Midas, die met zijn ezelsoren te schande gemaakt werd, niet omdat hij de dichtkunst gering achtte, maar omdat hij het boerse lied stelde boven het geleerde. Het ontbrak Midas niet zozeer aan moed als aan inzicht; onze vorsten ontbreekt het echter aan beide. Toen ik begreep dat uw voorname geest een sterke afkeer heeft van dergelijke domheden, doorluchtige hertog, en toen ik de inspanningen zag die u zich van jongs af aan getroostte om de gelijke te worden van de mannen, niet van uw tijd, maar van de Oudheid, was ik niet meer bang om deze lofrede, wat zij ook waard mag zijn, aan u op te dragen. Zo zij geen recht doet aan uwe Hoogheid - en dat doet zij niet - moet u bedenken dat de grote koning Artaxerxes het water dat een boer met beide handen had opgeschept en hem in het voorbijrijden aanbood, opgewekt lachend aanvaardde. En een andere koning, met dezelfde naam, naar ik meen, bracht voor een appel, hem aangereikt door een armelijk mannetje, evenveel dank als voor een schitterend geschenk, in de mening dat het niet minder koninklijk was het geringe graag te aanvaarden dan het rijke groots uit te delen. Inderdaad, ook de goden, die de geschenken van de stervelingen niet nodig hebben, stellen zoveel genoegen in dergelijke gaven dat zij het offer der rijken verachten, en behagen scheppen in de kruimels en de wierook van de arme boer. Zij meten onze gaven meer af naar onze gezindheid dan naar de prijs. Ondertussen draag ik voorlopig deze schertsgeschenkjes op aan uw jeugd. Als uw grootheid, toegenomen met de jaren, overvloediger materiaal zal verschaffen voor gedichten, zal ik belangrijker werken aan u wijden. Ik zou u graag aansporen die grootheid na te streven, als u zelf al niet uit eigen wil en met alle riemen en zeilen - zoals men zegt - daarheen op weg was, en als u niet Skelton bij u had, het enige lichtend sieraad van de Britse letteren, die uw studies niet alleen kan aanmoedigen, maar ook tot volmaaktheid kan brengen. Vaarwel en beschijn de schone letteren met uw luister, bescherm ze met uw gezag, begunstig ze met uw vrijgevigheid. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} 105 Aan William Blount, lord Mountjoy Oxford [oktober] 1499 Erasmus van Rotterdam aan de illustere graaf William Mountjoy, gegroet Wat betekent die dubbele groet ‘gegroet mijn leermeester, gegroet mijn leermeester’? Was het uit smart dat je werd gescheiden van je allerdierbaarste vrouw, 1. of uit vreugde dat je zou terugkeren naar je even geliefde letteren? Alles valt me hier erg zwaar, maar ik ben vastbesloten alle onaangenaamheden, uit genegenheid voor jou, te slikken, elk ongemak te verdragen en omdat jij bewijst hoe trouw je bent in je genegenheid, me op mijn beurt niet minder standvastig te tonen in het navolgen van dat voorbeeld. Kom naar me toe met de gedachte dat jij niet lichtvaardig beroofd bent van het gezelschap van je vrouw en laat de anderen niet denken dat ik zoveel ergernissen tevergeefs heb verdragen. Vaarwel. Oxford, 1499 106 Van John Colet Oxford, [oktober 1499] De Engelse humanist John Colet was vanaf 1499 een zeer goede vriend van Erasmus. Hij was in 1496 vanuit Italië teruggekeerd naar Oxford, waar hij zich vestigde in Magdalene College. John Colet aan Erasmus, gegroet Mijn vriend Brumus, 1. Erasmus, beveelt jou in zijn brief ten zeerste aan. Voordien hadden je naam en sommige van je geschriften je al bij mij aanbevolen. Toen ik in Parijs was, lag de naam Erasmus op de tong van vele geleerden. En toen ik je brief aan Gaguin las, waarin je je bewondering uitspreekt voor diens schitterende werk op het gebied van de Franse geschiedschrijving, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zag ik in mijn geest als het ware het beeld, de contouren van een een perfect mens met een groot literair vermogen en een uitgebreide kennis. Wat jou echter het meest bij mij aanbeveelt, is de opmerking van de eerwaarde vader bij wie jij verblijft, de prior van het huis en van de kerk van Jezus Christus. 2. Hij zei me gisteren dat jij naar zijn mening een uitstekend mens bent, begiftigd met een buitengewone goedheid. Je literaire vorming, je kennis van zaken, je oprechte goedheid, al die goede eigenschappen, waar ik naar streef, maar waar ik me niet op kan beroemen, maken dat ik jou, Erasmus, zeer hoog acht en dat ook altijd zal blijven doen. Als ik je ontmoet, zal ik voor mezelf doen wat anderen gedaan hebben voor jou, toen je nog niet hier was: ik zal mezelf aan jou en je wijsheid aanbevelen, aan jou, die anderen mij onverdiend hebben aanbevolen. De mindere moet immers bij de meerdere worden aanbevolen en een minder groot geleerde bij iemand die geleerder is. Maar als ik, in al mijn geringheid, iets voor je kan doen of je leven op een of andere manier kan veraangenamen, dan zal dat even snel en onbekrompen gebeuren als jouw voortreffelijkheid vereist. Ik ben erg blij dat een zo uitmuntend mens naar Engeland is gekomen. Ik hoop dat je een aangenaam verblijf zult hebben in ons land, waarvoor jij, door je grote geleerdheid, van groot nut kunt zijn. Ik ben en zal altijd voor jou zijn wat ik voor een zo goed en geleerd man moet zijn. Vaarwel, vanuit mijn kamer in Oxford. 1497. 107 Aan John Colet Oxford [oktober 1499] Erasmus aan John Colet, gegroet Als ik al iets in mezelf zou vinden, mijn allerbeste Colet, wat enige lof verdient, dan zou ik zeker zo blij zijn als Hector bij Naevius, 1. om door jou geprezen te worden, de meest prijzenswaardige man die er is. Ik hecht zoveel waarde aan jouw oordeel, dat jouw stilzwijgende achting mij meer genoegen doet dan alle bijval en toejuichingen van het hele Forum Romanum of de bewondering van die massa ondeskundigen waaruit, naar men zegt, het leger van Xerxes bestond. Want, in navolging van Horatius, 2. heb ik nooit gejaagd op de stemmen van het wispelturige volk, dat je even lichtzinnig toejuicht als {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} wegfluit, maar ik heb het altijd prachtig gevonden geprezen te worden door integere mannen, die, vanwege hun eerlijkheid, niet valselijk iemand willen prijzen en, vanwege hun wijsheid, zich niet om de tuin laten leiden; die door hun geleerdheid niet makkelijk de verdenking op zich laden zich te vergissen, en door hun karakter niet vatbaar zijn voor de geringste vleierij. Maar, beste Colet, ik kraai geen victorie als jij mij lof toezwaait, maar ik heb dan, als een van nature beschroomd mens, een nog grotere hekel aan mijzelf. Want wanneer men dingen over mij zegt die ik in anderen vereer, maar in mijzelf mis, dan lijkt het me altijd dat men mij aanspoort om zo te zijn als ik behoor te zijn. Ik weet, ik weet heel goed, waar bij mij de schoen wringt. Toch verwijt ik degenen die zo aardig zijn geweest me bij jou aan te bevelen, hun dienstvaardigheid en vriendelijkheid niet en ik keur ook het gemak waarmee jij op die aanbeveling bent ingegaan, niet af. Een beschaafd mens denkt nu eenmaal welwillend over onbekenden, een opgewekt en toegankelijk mens gelooft graag in zijn vrienden. Dat je mij op grond van mijn eigen geschriften lof toezwaait schrijf ik toe aan je verlangen om mij door hoofse complimentjes op te wekken tot een goed leven of aan je onvoorstelbare bescheidenheid waardoor je meer behagen schept in het werk van anderen dan in dat van jezelf. Ik voel dan ook, zoals ik wel moet, een grote dankbaarheid, eerbied en liefde voor je, omdat je vol enthousiasme me zo snel, zo vol genegenheid en zo oprecht tegemoet treedt. Ik ben erg blij met je beoordeling, omdat die van een vriend komt, maar ik geloof niet dat het op waarheid berust. Niet dat ik je niet tot oordelen in staat acht, want je bent een man van buitengewone wijsheid, of denk dat je veinst, want ik ken de oprechtheid van je hart. Nee, ik denk dat je enerzijds, meegesleept door je genegenheid, te veel vertrouwen hebt gesteld in de mensen die een goed woordje voor mij deden en anderzijds zo oprecht en bescheiden bent dat je maar al te graag geloof hecht aan de lof die men anderen toezwaait. Toch moet jouw vergissing, mijn beste Colet, voor mij heel prettig zijn, omdat deze komt van iemand wiens menselijke, gemakkelijke en oprechte manier van optreden, vrij van iedere afgunst, me altijd uitzonderlijk aangenaam was. Ik heb liever dat je je zo in mij vergist, dan dat je je nooit zou vergissen. Om echter te voorkomen dat je later klaagt dat jou, door valse lof, onbekende koopwaar is opgedrongen, en te zorgen dat je een bewuste keuze maakt alvorens je vriendschap te schenken, wil ik mezelf beschrijven. Uiteindelijk ken ik mezelf beter dan anderen. Je hebt een man voor je van gering, of liever geen fortuin, wars van ambitie, zeer snel geneigd lief te hebben, niet erg bekwaam in de letteren, maar een hartstochtelijk bewonderaar daarvan, vol respect voor de deugdzaamheid van anderen zonder die zelf te bezitten. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij laat iedereen graag voorgaan in geleerdheid, niemand in trouw. Hij is eenvoudig, open, vrij en niet in staat te veinzen. Hij is kleinmoedig van geest, maar oprecht, karig met woorden, kortom, iemand van wie je, buiten zijn genegenheid, niets moet verwachten,. Als jij zo'n man je vriendschap kunt schenken, Colet, als jij meent dat hij jouw vriendschap verdient, schaar dan Erasmus onder je bezit en bedenk dat niemand jou zo is toegewijd als hij. Jouw Engeland is mij zeer aangenaam om vele redenen, maar vooral toch omdat het zoveel te bieden heeft dat mij het leven meer dan al het andere veraangenaamt, namelijk mensen die doorkneed zijn in de schone letteren, onder wie jij buiten kijf - en niemand protesteert - verreweg de eerste plaats inneemt. Want je geleerdheid moet wel ieders bewondering wekken, zelfs als die niet werd geschraagd door je morele kwaliteiten, terwijl de onberispelijkheid van je leven ieders liefde, respect en eerbied moet winnen, zelfs als die niet door je geleerdheid werd aanbevolen. Moet ik nog zeggen, mijn beste Colet, hoezeer jouw rustige, bedachtzame, ongekunstelde stijl, als een heldere bron opwellend uit een zeer rijk gemoed, die open, eenvoudige, bescheiden stijl, die zichzelf altijd gelijk blijft, en nooit ruw, verwrongen of verward is, mij heeft getroffen en verrukt, zodat ik waarlijk denk het beeld van jouw ziel in je geschriften te hebben herkend? Je zegt wat je wilt, je wilt wat je zegt. De woorden wellen op uit je hart, niet uit je keel; zij volgen de gedachte en dicteren die niet. Kortom, je spreekt met een gelukkige en vlotte spontaniteit over alles, waarover een ander zich slechts na veel studie amper kan uitdrukken. Maar ik zal me beperken in mijn lof om niet je pas verworven welwillendheid te verspelen. Ik weet dat juist zij die de meeste lof verdienen, er een hekel aan hebben geprezen te worden. Vaarwel. Oxford [1498] 108 Aan John Colet St. Mary's College, Oxford [oktober 1499] Deze brief vormt het voorwoord van Disputatiuncula de tedio, pavore, triticia Iesu (Dispuut over de afkeer, angst en droefheid van Jezus), dat gaat over de woorden van Christus in de tuin van Gethsemane: ‘Vader, laat deze beker aan mij voorbijgaan, maar niet mijn wil, maar uw wil geschiede’ (Matt. 26:39). Colet wilde niet aanvaarden dat Christus verwees naar zijn dood aan het kruis. Hij meende in navolging van Hieronymus dat Christus werd gekweld door de gedachte aan de {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} blijvende schuld van de joden aan zijn dood. Erasmus vond die verklaring nogal gezocht en gaf de voorkeur aan de gangbare opvatting dat Christus, als mens, bang was voor een wrede dood. Na het dispuut, dat waarschijnlijk in St. Mary's College plaatsvond in aanwezigheid van prior Charnock, schreef Colet een niet bewaarde brief waarin hij Erasmus verweet de interpretatie te volgen van middeleeuwse theologen. Erasmus antwoordde onmiddellijk met deze brief en brief 109, die hij verder uitwerkte in brief 111. Later herzag Erasmus die twee brieven en in 1503 publiceerde hij het resultaat als een verhandeling, met deze brief als voorwoord. Desiderius Erasmus aan John Colet, de zeer geleerde en welsprekende theoloog, gegroet Even onverdiend als je me, zeer geleerde Colet, in je voorlaatste brief hemelhoog hebt geprezen, overlaad je me in je laatste met verwijten. Maar ik verdraag je terechtwijzingen, die ik nu niet verdien, met meer gelijkmoedigheid dan je lof, waarin ik me niet herkende. Als ik beschuldigd word, kan ik me verdedigen zonder dat ik iets verkeerds doe, ja, ik kan dat zelfs niet nalaten zonder tekort te schieten. Als ik me echter al te overdreven verweer tegen lof, lijkt het alsof ik honger en dorst naar nog meer roem en alleen protesteer om vaker of overvloediger geprezen te worden. Ik denk dat je me met beide bejegeningen op de proef hebt willen stellen om te zien of ik door de lof, mij toegezwaaid door een zo groot man, zelfingenomen werd of, boos geworden om een onbenullig verwijt, zou tonen dat ik een angel had om te steken. Als je in het schenken van je vriendschap, zo behoedzaam, zo kieskeurig, zo aarzelend en zo onderzoekend te werk gaat, moet je wel zeer standvastig zijn in je genegenheid. Dit was een grapje. Overigens, zo blij als ik was dat een zo prijzenswaardig man me, ook al is het ten onrechte, prees, zo blij ben ik nu dat een zo oprechte vriend me vermaant. Blijf daarom voortaan naar eigen goeddunken, Erasmus óf prijzen óf laken, als je maar dagelijks iets van je laat horen via je brieven, want ik vind niets prettiger dan die te ontvangen. Maar nu een kort antwoord op je brief, zodat de jongen die jouw brief bracht, niet met lege handen terugkeert. Jij zegt dat je een hekel hebt aan dat slag moderne theologen die hun leven slijten met louter haarkloverijen en sofistische spitsvondigheden en ik ben het daar van harte mee eens, mijn beste Colet. Niet dat ik hun studies veroordeel, want ik vind elke studie te prijzen. Het lijkt mij echter dat hun studies, die als enige niet stoelen op de prachtige, klassieke literatuur, de mens maar betweterig en twistziek ma- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ken; anderen moeten maar bekijken of ze hem ook wijzer maken. Dergelijke studies matten immers de geest af door een onbevredigende en bittersmakende subtiliteit, vegeteren zonder enige sappigheid, geven van geen enkele bezieling blijk. En wat het ergste is, zij ontnemen de theologie, de koningin der wetenschappen, rijkelijk getooid met de welsprekendheid van de oude meesters, iedere lieflijkheid door hun gestotter en de onhelderheid van hun bezoedeld taalgebruik; zij belemmeren haar, die zo vrij is door de genieën uit de Oudheid, met doornen, en maken alles ingewikkeld terwijl zij, naar ze zelf beweren, alles proberen te ontwarren. En zo kun je zien dat de theologie, eens de meest verheven wetenschap, vol majesteit, nu bijna stom, krachteloos en in vodden gekleed is. Ondertussen tast het zoet en verleidelijk kwaad van het eindeloos redetwisten ons aan. Dispuut volgt op dispuut, en wij strijden met vrolijk gezicht over geitenwol. Om de indruk te vermijden dat we niets hebben toegevoegd aan de verworvenheden van de vroege kerkvaders, zijn wij maar ronduit onbeschaamd begonnen regels voor te schrijven volgens welke God zijn mysteriën volvoerde, terwijl het soms toch veel beter is te geloven dat iets gebeurt, maar het hoe aan de almacht van God over te laten. Voeg daaraan toe dat wij, omdat we graag zo spits willen zijn, soms discussiëren over dingen die vrome oren amper kunnen verdragen, bijvoorbeeld als wij ons afvragen of God de gestalte had kunnen aannemen van een duivel of een ezel. Misschien is zelfs dat nog te verteren als een jong iemand, om zijn geest te scherpen, deze dingen aankaart; maar in al deze disputen worden wij, als op de rotsen van de sirenen, 1. niet alleen oud, maar komen er ook in om, en ondertussen verwaarlozen wij alle letteren. Daar komt nog bij dat, in onze tijd, juist zíj zich op de studie der theologie, de meest verhevene van alle wetenschappen, toeleggen die, vanwege hun botte en ongezonde geest, nauwelijks geschikt zijn voor welke wetenschap ook. Ik spreek hier niet over de geleerde en betrouwbare professoren in de theologie, tegen wie ik hoog opkijk en die ik vereer, maar over dat vunzige en arrogante theologenvolkje dat alle literatuur minacht, behalve die welke zijzelf produceren. Wanneer jij, Colet, de strijd aanbindt met dat onuitroeibare slag mensen om de oude en ware theologie, die nu overwoekerd en omstrengeld wordt door hun doornen, te herstellen, voorzover je dat kunt, in zijn vroegere luister en waardigheid, dan neem je een taak op je - lieve God - die in vele opzichten de schoonste is, de vroomste juist ook voor de theologie, en de heilzaamste voor alle leergierigen en voor deze bloeiende universiteit van Oxford. Maar ook - laat ik eerlijk zijn - een lastige taak, waarin je je niet geliefd zult maken. Die lastige beslommeringen zul je makkelijk {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} overwinnen door je geleerdheid en je inzet; aan de afgunst zul je makkelijk voorbij kunnen gaan door de grootheid van je geest. En onder de theologen zijn er ook velen die je willen en kunnen steunen in je eerzaam streven. Ja, iedereen zal een handje helpen, want alle geleerden van deze zeer beroemde school hebben je colleges over de brieven van Paulus al drie jaar met intense aandacht gevolgd. Wat moeten we hierin meer bewonderen? De bescheidenheid waarmee onze professoren zich zonder vrees opstellen als leergierige toehoorders van een jongeman zonder doctorsgraad, of jouw buitengewone geleerdheid, je welsprekendheid, je integere levenswijze, die jou deze eer waardig maken? Het verbaast me niet dat jij een zo grote last op je schouders genomen hebt, want je bent daar wel tegen opgewassen, maar wel dat je mij, een man van weinig betekenis, oproept tot samenwerking bij die prachtige taak. Want je spoort me aan, nee, je eist bijna met geweld van me, dat ik zal proberen in deze wintermaanden de verkilde studies van deze school weer te ontsteken door de oude Mozes of de welbespraakte Jesaja te verklaren, zoals jij doet met Paulus. Maar ik heb geleerd wat ik waard ben, en weet maar al te goed hoe slecht ik daarvoor ben toegerust. Ik heb niet genoeg geleerdheid in huis om een zo grote taak op me te nemen, en ik denk niet dat ik sterk genoeg van geest ben om de afgunst van zoveel mensen, die hun standpunten krachtig zullen verdedigen, te verdragen. Deze zaak vereist niet een rekruut, maar een zeer ervaren bevelhebber. Noem me niet onbeschaamd als ik weiger; het zou pas echt onbeschaamd zijn als ik niet weigerde. Jij, mijn waarde Colet, bent wel wat onvoorzichtig als je, zoals Plautus zegt, water uit puimsteen wilt slaan. 2. Wat voor een gezicht moet ik trekken als ik ga doceren wat ik zelf nog niet geleerd heb en, aangesteld om de koude bij anderen te verdrijven, zelf sta te rillen en te beven? Ik zou me brutaler vinden dan de brutaliteit zelve, als ik onmiddellijk in een zo belangrijke materie mijn krachten op de proef zou stellen en het Griekse gezegde ‘Aan de pot kent men de pottenbakker’ aan den lijve zou ondervinden. ‘Maar ik had het verwacht’, zeg je, en je klaagt dat je bedrogen bent in je verwachtingen. Dan moet je bij jezelf gaan klagen, niet bij mij, want ik heb je niet bedrogen, aangezien ik niets dergelijks beloofd heb of er ook maar op gezinspeeld heb. Jij hebt jezelf bedrogen, toen je niet wilde geloven dat ik de waarheid sprak. En ik ben hier ook niet gekomen om poëzie of retorica te doceren, want die vakken hebben voor mij hun aantrekkelijkheid verloren sinds de dag dat ik ze niet meer nodig had. Het laatste weiger ik omdat het minder is dan wat ik wil, het eerste omdat het mijn krachten te boven gaat. In het ene laak je me onverdiend, mijn Colet, omdat ik er nooit blijk van heb gegeven de zogenaamde profane letteren te {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} willen doceren; tot het andere spoor je me tevergeefs aan, omdat ik weet dat ik daar niet tegen opgewassen ben. Zelfs als ik er heel goed voor was uitgerust, zou ik niet de gelegenheid hebben, want ik ga binnenkort terug naar Parijs. En omdat de winter mij hier nog enige tijd vasthoudt en de recente vlucht van een zekere hertog 3. het mij onmogelijk maakt veilig te vertrekken, heb ik me naar deze lofwaardige universiteit begeven om een maand of wat met jou en je gelijken te verkeren, liever dan met die opgedirkte hovelingen. Ik denk er niet over je prachtige en religieuze inspanningen te bestrijden en ik beloof je - daar ik nog niet echt geschikt ben om je te helpen - ze ijverig te propageren en te begunstigen. En wanneer ik mij weer krachtig en gezond voel, zal ik naar je toekomen om je, zo niet goed, dan toch zeker ijverig te helpen bij je werkzaamheden en bij het versterken van de theologie. Ondertussen vind ik niets aangenamer dan - zoals we zijn begonnen - dagelijks in levenden lijve of via brieven met elkaar over de H. Schrift te discussiëren. Vaarwel, Colet. De zeer vriendelijke prior Richard Charnock, mijn gastheer en onze gemeenschappelijke vriend, vraagt me zijn groeten aan jou over te brengen. Oxford, vanuit het college van de orde van de reguliere kanunniken van de H. Augustinus, gewoonlijk St. Mary geheten. 109 Aan John Colet Oxford [oktober 1499] De regels 1-41 vormen de openingspassage van de Disputatiuncula (zie brief 108, inleiding), daarna wordt vervolgd met de originele brief (dus niet met de uitgebreide versie van de brieven 109 en 111). Erasmus aan John Colet, gegroet Toen wij gistermiddag aan het argumenteren waren, heb je veel dingen scherp en ernstig verwoord, maar je overtuigde me niet helemaal van de juistheid van je mening. Ik vond het echter eenvoudiger met jou van mening te verschillen dan die te weerleggen en het leek me dat ik niet zozeer de mindere was in de zaak zelf als wel in welsprekendheid. Uit kiesheid schortte je {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} toen het dispuut maar even op, maar toen ik wegging, vroeg je me dringend de zaak nog eens aandachtig en nauwkeurig te overwegen, met de verzekering dat je er niet aan twijfelde dat ik dan terstond je mening zou delen. Ik denk dat je daar goed aan hebt gedaan. Want je wist - zoals de beroemde mime-schrijver, Publilius Syrus, zo wijs opmerkte 1. - dat door al te veel geredetwist de waarheid soms verloren gaat, vooral als het dispuut plaatsvindt in tegenwoordigheid van derden, bij wie wij onze reputatie in de waagschaal menen te leggen. Nu was prior Richard Charnock aanwezig, jouw oudste vriend en sinds kort mijn gastheer, die ons beiden bijna gelijkelijk genegen is en bewondert. Nogmaals, ook de vriendelijkste mensen blijven, in de natuurlijke hitte van de strijd, met hartstocht hun eigen standpunt verdedigen. Als het al niet meevalt om iemand te vinden die wil afzien van het land van zijn vaderen, ‘iemand die wil afzien van zijn eigen denkbeelden is er niet.’ 2. Daarom, mijn beste Colet, heb ik je raad graag opgevolgd, en heb ik me de hele zaak nog eens voor de geest gehaald en haar wat nader en nauwkeuriger beschouwd. Ik heb elk vooroordeel aan de kant gezet en de argumenten met elkaar vergeleken en tegen elkaar afgewogen, ze zelfs tegen elkaar uitgewisseld in die zin dat ik die van jou begunstigde alsof ze van mijzelf waren en die van mij onderwierp aan een even streng onderzoek als de jouwe. Maar ik kon geen enkel nieuw argument vinden en geen enkele reden om terug te komen van wat ik beweerd had. Ik zal dus proberen het hele geschil uiteen te zetten in een brief en als het ware het hele verhaal opnieuw te bekijken. Niet omdat ik nu meer weet dan gisteren, maar om wat ik toen slecht geformuleerd - bijna voor de vuist weg - te berde bracht, nu wat meer overdacht en weloverwogen aan te dragen. Want bij gelijke troepenmacht is het van groot belang in een goed geformeerde slagorde de strijd aan te gaan. Ik zal vooral met argumenten strijden, aangezien op het ogenblik de hulptroepen van mijn bibliotheek ontbreken. Daarin ben jij gelukkiger, maar wat geeft dat? In een wetenschappelijke strijd is hij wijs, die niet zozeer wil winnen als wel overwonnen wil worden, die niet zozeer wil onderwijzen als zelf leren. Als ik het onderspit delf, kom ik toch wijzer uit de strijd; als ik overwin, zul je me dat niet kwalijk nemen. ‘Vooruit dan’, zeg je, ‘laat ik met jou aannemen dat Christus, als mens, droefheid, walging voelde en bang was voor de dood. Dat was niet een kwestie van willen, maar van ondergaan. Het was een zaak van de natuur, niet van de wil. Maar waarom bidt Hij om die dood af te wenden? En wat is die wil, die zich onderwerpt aan de wil van de Vader? Als Hij op een gegeven ogen- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} blik niet wilde sterven, was Zijn liefde niet volmaakt; als Hij het altijd al wilde, waarom smeekte Hij dan om niet te laten doorgaan wat Hij wilde?’ Mijn antwoord is dat Hij, als mens, sprekend voor en tussen de mensen, met menselijke woorden de menselijke vrees tot uitdrukking bracht; dat die wil op dat moment niets anders is dan de natuurlijke afschuw van de dood, die de natuur zo in ons diepste wezen heeft geplant, dat het in onze natuur ligt om bang te zijn voor de dood als die verschijnt, net zoals we honger krijgen als men ons voedsel voorzet. Zoals iedere wil een streven is naar iets, zo lijkt mij iedere vlucht en vrees een iets-niet-willen. Wie honger heeft, wil voedsel, juist omdat hij honger heeft. Toch kan iemand die honger heeft, ook geen voedsel willen, met een dieper gedeelte van zijn ‘wil’. Het feit dat het lichaam voedsel verlangt, is echter al een zekere wil. En zo is de vrees voor de dood een ingeboren vlucht voor de dood, die evenveel wil impliceert als honger doet. Want ook hij die per se wil sterven, kan een afschuw hebben van de dood. En toch is dit een iets-niet-willen. In mensentaal sprekend heeft Christus deze natuurlijke vlucht voor de dood tot uitdrukking gebracht: ‘Vader’, zei Hij, ‘laat deze kelk aan mij voorbijgaan, maar niet mijn wil, doch de uwe geschiede.’ Alsof Hij aldus bad: ‘Ik heb, Vader, in mij, door de natuur die ik heb aangenomen, een gevoel, dat doodsbang is voor die bittere kelk. Maar niet mijn wil, doch uw wil geschiede; want uw wil is ook de mijne. Deze zielenangst maakt echter niet dat ik minder bereid ben om de kelk te ledigen. Ja, ik dorst er zelfs hevig naar. Want al zal hij bitter zijn voor mij, hij zal heilzaam zijn voor degenen die ik liefheb. En hij kan niet heilzaam zijn, als hij voor mij niet bitter is. Daarom wil ik hem leegdrinken. Maar dat is uw wil, niet de mijne, want door u, door wiens genade ik ben die ik ben, is het dat ik dat vast wil, niet uit mijzelf.’ Ik denk, Colet, dat ik je vraag zo voldoende heb beantwoord. Maar ik wil er nog iets aan toevoegen om je helemaal tevreden te stellen, alvorens een eind aan het dispuut te maken. Het betreft hier die vreugde uit liefde, die je zo in verrukking brengt en die de oorsprong is van ons hele dispuut. Ik beweer dat er bij geen enkele martelaar zoveel vreugde is geweest als er was in Christus, toen Hij water en bloed zweette. Toen al verlangde Hij met een onuitsprekelijke vreugde dat eindelijk het uur zou komen dat door de Vader in alle eeuwigheid was voorbestemd, waarin Hij het zondige mensenras zou verzoenen met de Vader. Niemand - hoe levenslustig ook - verlangde zozeer te leven als Hij verlangde te sterven. Niemand heeft ooit zo vurig naar het rijk der hemelen verlangd als Hij, die verlangde naar Zijn dood. ‘Hoe dan?’, vraag je. Je kunt, als je dat wilt, nog verder hierop voortborduren. Want ikzelf kan niet alles in woorden vangen wat ik in mijn geest voor me zie. Hoe rijm je dat, zeg je, vurig de dood te wensen en die tegelijk te vrezen? Eenzelf- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} de ziel kan heel goed in de verschillende organen verschillende gevoelens hebben, vooral bij Christus. En - wat ik al eerder zei - het ene gevoel hoeft het andere gevoel niet in de weg te staan en de ene stemming de andere niet uit te sluiten. Daar waar de ziel van Jezus het dichtst bij de lichamelijke zintuigen was, ervoer hij smartelijke gevoelens; daar waar zij het dichtst stond bij zijn goddelijke natuur, verlangde hij met een onuitsprekelijke vreugde. En die gevoelens van droefheid temperden die vreugde niet, net zo min als die vreugde het gevoel van vrees verminderde of verzachtte. Ik zie niet wat je verder nog kunt vragen, Colet, behalve dat je misschien nog een verklaring wilt voor het feit dat Christus geen enkel teken van die vreugde heeft gegeven, terwijl Hij zo duidelijk Zijn vrees liet blijken. Ik zal proberen ook, niet deze berg, maar dit hobbeltje, uit de weg te ruimen. Christus had niet de bedoeling ons een voorbeeld van moed te geven, hoewel de vreugde die Hij ondervond zelfs van een held niet gevraagd wordt, net zo min als die al te branieachtige woorden die een filosoof toeschreef aan een wijs man, die in het paard van Phalaris 3. uitriep: ‘Het is fijn, het doet geen pijn.’ Christus hield ons een beeld voor van menselijkheid, vriendelijkheid, geduld, gehoorzaamheid, niet van vreugde. Herlees het hele leven van Christus vanaf de kribbe. Je zult veel blijken vinden van vriendelijkheid en gehoorzaamheid; zeer veel voorbeelden van toegevendheid, geen enkel van vreugde. Vind je ook niet dat er heel veel voorbeelden zijn van Zijn geduld, zoals toen Hij Petrus, die hem aanraadde zich aan de dood te onttrekken, tamelijk scherp berispte? Toen Hij bij het laatste avondmaal Zijn leerlingen zo vriendelijk ontving en niet Zijn eigen toestand betreurde, maar hen in hun zwakte opbeurde? Toen Hij de verrader, die Hij kende, niet van het gastmaal uitsloot, en hem niet wegduwde toen deze Hem kuste? Toen Hij zijn folteraars uit eigen beweging tegemoet trad? Toen Hij zweeg toen Hij beschuldigd werd? Toen Hij als een schaap naar de slachtbank werd geleid? Daarbij komt dat die vreugde ons niet zeer van dienst zou zijn, Zijn droefheid wel. Want dit maakte dat wij, voor wie hij de dood onderging, Hem zagen als een echt mens. Velen ontkennen nu al dat Hij echt mens was, en zouden zij niet nog argwanender zijn geworden, als Hij zijn marteling had gedragen met grote vrolijkheid van gezicht en stem, alsof Hij geen menselijk gevoel had? Wie zou niet hebben gezegd dat Hij een schijnlichaam had? Wie zou geloofd hebben dat Hij God was? Niemand betwijfelt dat Hij, die voor ons zijn dood vrijwillig tegemoet trad, ons zeer heeft liefgehad. Niemand betwijfelt dat Hij, die de dood vreesde, echt mens was. Dit lijdzaam ondergaan van Zijn dood was een sterker bewijs van de echt- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van zijn menselijke natuur dan vastberadenheid en moed geweest zouden zijn. Dat paste ook meer bij onze gevoelens, waarvoor Hij minder als wonderbaarlijk dan als beminnelijk wilde overkomen. Wij bewonderen moed, maar houden van zachtmoedigheid en zwakheid en sluiten ons daar gemakkelijker bij aan. Het paste ook meer bij de voorspellingen der profeten, die Christus nu eens met een zacht lam vergelijken, dan weer Hem uitbeelden bleek van de slagen, misvormd, naakt, en verworpen, maar nooit vrolijk, rechtop, enthousiast. Zij stellen Hem voor als een zwijger, niet als iemand die grote woorden gebruikt. Het is een roemrijke en eervolle zaak, het martelaarschap tegemoet te gaan met onverschrokken geest en dan, zelfs onder folteringen, nog iets groots en dappers te zeggen. Maar Christus wilde dat Zijn dood zelfs smadelijk was. Hij liet de zegepalm van de opgewektheid aan Zijn martelaren, voor wie Hij het zwakke hoofd was, zodat de ledematen sterker zouden worden. Kortom, de opgewektheid bij allerlei kwellingen die Hij ook niet van ons vraagt - want dat is tegennatuurlijk - heeft Hij zelf ook niet getoond; Hij gaf het voorbeeld van geduld en vriendelijkheid en Hij wilde dat wij die eigenschappen van hem overnamen. En Hij bracht dat tot uitdrukking in tekenen die de menselijke zintuigen het meest vertrouwd zijn. Want hoe duidelijker in Hem de tekenen van vrees aanwezig waren, des te zekerder was het bewijs dat Hij een mens was, en des te meer gewicht heeft het voorbeeld van Zijn gehoorzaamheid. En als die vrees geen probleem vormt, als ze zelfs positief werkt, als daardoor in niets tekort wordt gedaan aan de liefde van de verlosser, maar deze er alleen maar groter door wordt, als het voorbeeld van Zijn gehoorzaamheid daardoor nog mooier wordt, en tenslotte als alles perfect in elkaar past, waarom zouden wij dan van de algemene opinie afwijken en alleen de mening - of veeleer een commentaar - van Hieronymus volgen, vooral wanneer noch de feiten, noch de tekst ook maar iets bevatten waaraan wij het geringste argument kunnen ontlenen? Ik ben, Colet, volkomen tevreden met deze oplossing, maar ik weet niet of ik jou al heb overtuigd. Wat ik heb besproken zou nog wat precieser kunnen worden beargumenteerd en ook wat verder worden uitgewerkt. Maar ik weet aan wie ik schrijf. Ik heb mijn best gedaan; het is aan jou om het bescheiden resultaat welwillend te aanvaarden. Ik wil deze eerste oefeningen van mijn leertijd voorleggen aan jouw ogen, niet om lof voor mijn kunst te oogsten, maar voor mijn ijver. Want ik streed niet met jou of met Hieronymus, maar met Paulus. Ik heb echter zo weinig vertrouwen in mijn geblaat dat ik het geen enkele aandacht waard vind, tenzij jij er je goedkeuring aan kan geven. Als je dat doet - maar jij kunt dat alleen maar doen door het op zijn merites te beoordelen, en ik zou ook niet anders willen - dan zal ik het nog een keer op het aambeeld leggen en nog wat zorgvuldiger bewerken. Maar als je {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheel van even weinig waarde vindt als ik, laat het dan hoe dan ook ten gronde gaan, en laten we het wijden aan de man van Venus of aan de moeder van Achilles. 4. Zie, Colet, hoe ik de vormen in acht neem, door een zwaar theologische discussie af te sluiten met een poëtisch verzinsel. Maar, zoals Horatius zegt: ‘Drijf de natuur met een vork uit en zij keert altijd weer terug.’ 5. Vaarwel, ik vraag je mijn argumenten zorgvuldig en scherp te weerleggen en mij aan mezelf te tonen. Oxford 110 Van John Colet [Oxford, oktober 1499] Toen de Lucubratiunculae in 1503 werden gepubliceerd, was het antwoord van Colet op de argumenten van Erasmus nog niet beschikbaar, maar zijn eerste antwoord, op brief 109, kwam later te voorschijn en werd gepubliceerd in de uitgave van Froben van 1518 als Responsio ad argumenta Erasmiana, waarvoor deze brief als voorwoord diende. John Colet aan de welsprekende theoloog Erasmus, gegroet Je brief, zeer geleerde Erasmus, is erg lang, en vooral erg welbespraakt en erg aangenaam om te lezen. Ik merk dat je een goed geheugen hebt en dat je ons dispuut zeer getrouw weergeeft; dat je beschikt over een scherpzinnigheid, waarmee je makkelijk en doeltreffend tot de kern doordringt en ook over een gematigde, trefzekere, waarachtige en expressieve stijl, een filosoof waardig, die de zaak zelf duidelijk belicht, maar ook verzacht voorzover de stekeligheid van de materie dat toestaat. En zo heeft jouw brief, elke keer dat ik hem las, me onderwezen en tegelijk zeer veel genoegen gedaan. Maar hij heeft mij, hoe indringend je argumenten en hoe krachtig en talrijk je voorbeelden ook zijn, toch niet van mijn mening, die ik diep heb ingedronken via Hieronymus, afgebracht of die veranderd. Niet omdat ik zo driest ben en verhard in een onbeschaamde stijfhoofdigheid, maar omdat ik meen - ik weet niet of dat terecht is - dat ik toch de interpretatie moet volgen en verdedigen die {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} de ware of althans de meest waarschijnlijke is. Daarom kan ik niet aanvaarden wat je ertegen aanvoert, hoe overtuigend het ook is, maar wil ik het liever weerleggen. Want de waarheid zelf drijft mij ertoe om niet te dulden dat zij, op misplaatste wijze, wordt aangevallen en verpletterd door een geleerd en uitvoerig - maar daarom nog niet waarachtig - betoog van een scherpzinnig en welsprekend man. In het verdedigen van die waarheid, zoals ik die zie, roep ik de hulp in van dezelfde godheid van wie jij - naar het mij lijkt - de hulp hebt ingeroepen om de waarheid te bestrijden. Ik wil niet nu je hele brief weerleggen. Want ik heb geen tijd en kracht genoeg om onmiddellijk de strijd aan te gaan. Maar ik zal het voornaamste deel en als het ware je frontlinie aanvallen, die, zoals het hoort, het sterkste onderdeel is in een oorlog. Luister jij ondertussen geduldig en als er, uit de stenen die we elkaar toewerpen, een vonk springt, laten wij die dan begerig opvangen. Wij zoeken immers de waarheid (en niet de verdediging van een standpunt) die, bij het botsen van de argumenten, misschien als een vonk te voorschijn springt, zoals wanneer staal op staal slaat. Ondertussen, vaarwel. 111 Aan John Colet Oxford [oktober 1499] Antwoord van Erasmus op de brief van John Colet De vrijmoedigheid waarmee je mijn argumenten hebt willen weerleggen, zeer geleerde Colet, heb ik erg op prijs gesteld. Ik vraag je nu op mijn beurt, je niet te storen aan de eenvoud van mijn verdediging. Ik zal het zo kort mogelijk houden, omdat in jouw ogen breedsprakigheid alleen maar voortkomt uit dorheid van geest. Ik ben het daarin volkomen met je eens. Om te beginnen schrijf je dat je de voorhoede van mijn, zoals je zegt, met zorg opgebouwde frontlinie uit elkaar hebt geslagen. Ik denk dat je je daarin deerlijk vergist. Want ik strijd met jou niet op voet van gelijkheid, als bevelhebber met bevelhebber, maar ik oefen als een rekruut op een paal, onder het kritisch oog van jou als drilmeester. Maar veronderstel eens dat ik inderdaad in een geregelde slag tegenover je sta. Dan heb je niet het front van mijn leger uit elkaar geslagen, maar alleen, via een hinderlaag, een ongewapende soldaat, of liever een marskramer, gevangengenomen die, verder dan veilig voor hem was, van de rest van het leger was afgedwaald. Hoe je hem behandelt, is niet zozeer mijn, als wel jouw probleem. Ik heb zo nu en dan, tussen neus en lippen door, gezegd dat je uit de Heilige Schrift meerdere {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} conclusies kunt trekken, omdat zij zo vruchtbaar is, en dat je geen enkele interpretatie moet verwerpen zolang ze waarschijnlijk lijkt en niet strijdig is met de godsdienst. Ik heb daarvoor argumenten aangedragen, die jij niet hebt weerlegd. Ik zei dat alleen maar om de zaak wat af te zwakken, niet om die op de spits te drijven. Kortom, ik heb dat niet voor mijzelf, maar voor jou gedaan. Ik wilde dat in onze strijd zo weinig mogelijk bloed zou vloeien, en dat we zo voorzichtig te werk zouden gaan dat noch Hieronymus noch iemand anders gewond zou raken. Maar ik zie nu dat jij een groter risico hebt willen nemen, namelijk dat, als jij de waarheid van die zin van Hieronymus hebt aangetoond, alles wat hij verder geschreven heeft, heeft afgedaan, terwijl, als ik als overwinnaar uit de strijd kom, het met jouw Hieronymus slecht zal aflopen. Wat nu, als je Hieronymus alleen op deze éne grond kunt verdedigen, terwijl je de rest van zijn werk moet verminken? Wat als je hem vele verminkingen moet toebrengen om die éne verminking te voorkomen? Hij heeft die mening maar eenmaal verkondigd, en dat niet eens uit zichzelf. Veel vaker echter heeft hij meningen geuit die in mijn lijn liggen. Eigenlijk wil jij dus dat hij zich vele keren heeft vergist, niet één enkele keer. Ik beweer dat hij nooit gedwaald heeft, maar over dezelfde zaak niet altijd hetzelfde heeft gezegd, met de vrijheid en het recht van de commentator. Wie is nu de echte verdediger van Hieronymus, jij of ik? Jij, die hem verwondt en vervolgens in doodsgevaar brengt? Of ik, die - hoe de zaak ook afloopt - wil dat hij veilig en ongedeerd blijft? Hoewel je dus met veel woorden met mij strijdt, strijd je niet met mij, maar met jezelf. Ik vecht niet terug, want die zaak gaat mij verder niet aan. Niet dat ik niet weet wat te antwoorden. Want zelfs als elk bewijs ontbreekt, valt zo'n standpunt te verdedigen, door de eenstemmigheid van een groot aantal schrijvers en anderzijds kunnen, ook zonder het gezagsargument, jouw beweringen met argumenten, zoal niet weerlegd, dan toch zeker ondermijnd worden. Daarom hoef ik me ook niets aan te trekken van het gevaar waaraan jij Hieronymus wilt blootstellen in de strijd; ik vaar in veilige haven. En terwijl je mijn vraagjes, die ik als verkenners had vooruitgestuurd, met grote moeite beantwoordt, geloof je dat je de beide vleugels van mijn leger al hebt aangetast en bezig bent het middenveld te veroveren, terwijl je nog amper bij de voorhoede bent aangekomen. Wel, Colet, ik vind dat je je daar niet gedraagt als een theoloog, maar dat je gebruikmaakt van een zekere listigheid en een retorisch slimmigheidje; volgens het voorschrift van Quintilianus 1. herhaal je mijn stellingen, maar ontdaan van iedere bewijsvoering, zodat ze weerloos, ongewapend en naakt zijn, en in die leegte rek je je eigen stellingen op en verruimt ze. Ik heb van die slimheid in jouw betoogtrant {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikgemaakt door mijn stellingen nog wat uitvoeriger toe te lichten in plaats van ze in te korten. Maar ik vind het de moeite niet waard hier op de afzonderlijke punten in te gaan, want zij vallen buiten ons geschil. Ik zal slechts een paar dingen aanroeren. Het verbaast je erg dat ik vraag of die smekende woorden inderdaad op de joden betrekking hebben, want - zo vat je mijn woorden samen - waarom wordt er dan nergens duidelijker gesproken over hun zielenheil, en waarom wandel ik in duisternis, terwijl het toch zo duidelijk is? Want het lijkt jou zonneklaar dat het om de joden gaat, wanneer de kelk genoemd wordt die de joden Christus zouden voorzetten en dat het ‘laat die kelk aan mij voorbijgaan’ niets anders betekent dan ‘laat mijn dood niet de aanleiding zijn tot de dood van de joden’. Keer op keer wil je dat ik mijn ogen ophef en dat zeer heldere licht, zoals je zegt, aanschouw. Maar, beste Colet, ik hef op jouw verzoek mijn blinde en ontstoken ogen op en zie in jouw woorden, waarmee je Christus laat spreken, heel veel licht. Maar zelfs nu zie ik in de woorden van Christus niets wat op de joden kan slaan. En hoe je Zijn woorden ook tracht te verklaren, je kunt toch niet ontkennen dat zij iets duisters hebben, als zoveel grote mannen er hun twijfels over hebben gehad. Het mag je dan ook niet verbazen dat ook ìk hier in het duister rondtast, waar, volgens jou, Augustinus, Ambrosius, Leo, Gregorius - en wie al niet - allemaal maar weinig hebben gezien. Het is toch geen wonder dat de nachtuil blind is, daar waar de adelaar in het duister doolt, dat Tiresias weinig ziet, waar Argus al tekortschiet. De tekst geeft aanleiding tot veel onduidelijkheid en daarom moeten we, als we niet op het gezag van andere schrijvers willen afgaan, de zaak onderzoeken via gissingen. Vooruit dan maar: laten we de omstandigheden waaruit men alle argumenten haalt om te gissen, eens opsommen. Achter Hem dreigde de foltering, een misdadige soldatentroep kwam aanmarcheren onder een nog misdadiger leider. Hij, voor wie niets verborgen is, wist wat er ging gebeuren. Hij zonderde zich af, begon afschuw te voelen en bedrukt te worden, te zweten en was ten dode bedroefd. Ook de ogen van de discipelen werden zwaar van een droefgeestige slaap. Christus beval hen te waken en te bidden, opdat zij niet in de verleiding zouden komen; de geest was gewillig, maar het vlees was zwak. Zelf bad Hij en gaf hun het voorbeeld van datgene waartoe Hij hen had aangespoord, opdat ook wij, als een onheilspellend lot zich dreigt te voltrekken, onze toevlucht nemen tot gebed, zodat de Hemelse Vader, als het Hem goeddunkt, dat lot van ons afwendt of ons in ieder geval sterkte van geest schenkt. Als je probeert de gissingen redelijk te duiden, wijst dan niet alles tot nu toe, als je het samenvat, op een man die doodsbang is voor de dood? Van lichaam en geest wordt duidelijk melding gemaakt, maar nergens staat dat {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij treurde over het lot van de joden. Hij had voordien de ondergang van Jeruzalem beweend, maar in niet mis te verstane termen. Hij heeft aan het kruis voor de moordenaars gebeden, maar zó dat de betekenis daarvan gemakkelijk te begrijpen is. Als iemand in Christus vooral het mededogen wil zien, dan zal hij daarvoor meer dan voldoende bewijs vinden, denk ik, in het feit dat Christus eens de ondergang van het ondankbare volk betreurde en vanaf het kruis ervoor heeft gebeden. En terwijl hier niets aan deze zaak voorafgaat, niets ermee samenvalt, niets erop volgt, waaruit men ook maar de geringste gissing kan maken, ja, terwijl alle omstandigheden zich ertegen uitspreken, is het dan niet vreemd dat wij de betekenis zo willen verdraaien dat ze betrekking heeft op de joden? We gaan dan wel ten onrechte voorbij aan veel gezaghebbende schrijvers die met Hieronymus van mening verschillen - als anders denken al van mening verschillen betekent - en die niet minder geleerd zijn dan hij - als we vertrouwen moeten hebben in geleerdheid - en niet minder vroom zijn dan hij - als we liever vertrouwen stellen in vroomheid. Dit was, Colet, wat ik bedoelde, ook al heb ik het misschien niet zo duidelijk geschreven: wanneer het vermoeden zo zeker is en het aantal gezaghebbende schrijvers zo groot, mag men niet zomaar met Hieronymus afwijken van de overgeleverde en gevestigde interpretatie, tenzij men, ik zeg niet argumenten, maar doorslaggevende argumenten heeft. Anders ben je aan het dromen in plaats van interpreteren. Daarom vraag ik je nogmaals dringend me ook maar de geringste aanwijzing te geven dat deze dingen op de joden betrekking moeten hebben. Ik wil dat je dat zeer heldere licht, dat jij alleen ziet, duidelijker aan ons toont. En dan zeg je: ‘Hoor je dan niet dat de kelk genoemd wordt? Hoe had Hij het duidelijker kunnen zeggen?’ Wel, al dat licht dat je ziet, zit dus in die éne kelk? ‘Het waren’, zeg je, ‘joden die de kelk des doods aan Christus voorzetten. Hij bad dat zij Hem deze niet gaven tot hun ondergang met deze woorden: “Vader, laat deze kelk aan mij voorbijgaan.”’ Maar waarom zou die kelk meer verwijzen naar de joden die hem aanboden, en niet naar Christus die de kelk zou drinken? Wat doe je als ik beweer dat dat éne woord, waarin jij je hele licht plaatst, sterk tegen jou pleit? Herinner je wat Christus tot Petrus gezegd heeft: ‘Zal ik de kelk die mijn Vader mij gegeven heeft, dan niet drinken?’ Als de Vader de kelk geeft om hem te drinken en als Christus hem aanvaardt om te drinken, zie je dan niet dat dat niets van doen heeft met de joden? Vergelijk de zin: ‘Zal ik de kelk die mijn Vader mij gegeven heeft, niet drinken’, met de zin ‘Laat deze kelk van u aan mij voorbijgaan.’ ‘Deze kelk’ heeft dezelfde betekenis, zeg ik, als ‘uw kelk, o Vader’, want je kent de precisie van dat voornaamwoord. 2. Hij zegt het zeer duidelijk: ‘Mijn Vader, u hebt {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} mij juist deze zeer bittere kelk te drinken gegeven waarvoor de mens in mij bang is. Maar aangezien u wilt dat ik hem leegdrink, weiger ik niet; ik wil wat u wilt.’ Ook ik zou deze dingen nog veel omslachtiger kunnen behandelen op de manier van de retors, maar ik wil het liever kort houden, want tenslotte schrijf ik aan een zeer geleerd man. Maar om je in alles tegemoet te komen, wil ik het woord ‘kelk’, die de joden hem zullen voorzetten, van alle kanten bekijken. Hoe zou ik in ‘laat die kelk aan mij voorbijgaan’ de betekenis kunnen ontwaren die jij daarin ziet: ‘Ik wil niet dat mijn dood de dood aan de joden brengt? Laat deze kelk, laat dit lijden dat de joden mij bereiden, aan mij voorbijgaan.’ Hij noemt wel zichzelf, maar Hij zegt niets over de joden. Je beweert dat Christus dit bedoelde: ‘De joden zullen mij doden. Maar ik weiger niet te sterven. Dit echter bid ik, mijn Vader, dat mijn dood geen aanleiding wordt tot de dood van anderen.’ Maar wie, behalve een ziener, zou deze betekenis halen uit die woorden ‘laat die kelk aan mij voorbijgaan’? In welk opzicht klinkt dat anders dan ‘laat het lijden aan mij voorbijgaan’? Jij hebt altijd een hekel aan gezochte verklaringen. Maar welke is er gezochter en gedwongener dan die van jou? Wat je echter, ten onrechte, uit mijn woorden concludeert, drijft je tot deze interpretatie en werpt je als op een rots. ‘Als Hij heeft gesmeekt de dood aan Hem te laten voorbijgaan’, zo zeg je, ‘heeft Hij niet willen sterven, en daarmee wordt die volmaakte liefde van Hem minder verheven, minder vreugdevol.’ Ik weet niet, Colet, of ik je dit in mijn onbenulligheid voldoende heb kunnen verklaren, maar toch denk ik beslist ruimschoots te hebben toegelicht en met duidelijke redenen omkleed dat uit mijn interpretatie, net als uit die van alle gezaghebbende schrijvers, blijkt dat noch de geestkracht, noch de liefde van Christus kleiner wordt, maar juist veel groter. Je hebt daarop geen antwoord gegeven, en daarom denk ik - ik zeg het in alle oprechtheid - dat je mijn verhandeling niet hebt gelezen of dat dít je in ieder geval ontgaan is. Als je je alleen verzet tegen dit éne punt in mijn verklaring, dat het de liefde van Christus vermindert, terwijl ik me juist heb uitgesloofd om aan te tonen dat die liefde er sterker door wordt, waarom nemen we dan onze toevlucht - terwijl de woorden zelf ertegen protesteren - tot die gezochte verklaring en sla je geen acht op al mijn andere argumenten? Ik heb geen zin en ik vind het ook niet nodig om op al jouw afzonderlijke subtiliteiten te antwoorden. Je vindt mijn bewijs, dat ik toevallig, buiten het dispuut om, naar voren heb gebracht, in hoge mate absurd. Wat maakt het nu voor verschil of Hij bad de dood van hem af te wenden dan wel niet te worden gedood door de mensen? Jij noemt me wat dit betreft zelfs een beetje dom, als ik ondanks grote overeenstemming tussen die zaken - zoals {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} je schrijft - het niet met een wat scherpere blik kan onderscheiden. Maar als die overeenkomst jou groot voorkomt, waarom noem je me dan dom? Ik denk trouwens dat wij helemaal niet zo erg van mening verschillen, Colet, als jij denkt dat ik weinig zie en ik zelf vind dat ik niets zie. Maar vooruit, laten wij eens kijken hoeveel licht er door die duisternis heenschijnt. Ik vind dat dat wat jij zo nauw met elkaar verbonden acht, in werkelijkheid heel ver uit elkaar ligt, en dat wat jij alleen met je verstand ver uit elkaar ziet liggen, ook daadwerkelijk en inhoudelijk ver van elkaar ligt. Want een mens kan sterven zonder door de mensen te worden gedood. Als een blinde dit al zou inzien, dan jij als Argus zeker. Tevergeefs roep je nu: ‘Maar Christus kon alleen maar sterven als Hij werd gedood, anders was Hij geen offerlam geweest.’ Als je de natuurlijke loop der dingen in overweging neemt, is dat volkomen onjuist. Want Hij was sterfelijk en zou ook gestorven zijn wanneer Hij niet was vermoord. Hij wilde en moest gedood worden. Dat is zeker waar. Maar wat heeft dat van doen met het onderscheiden van de gebeurtenissen? Laten wij dit even terzijde; ik zal je wat tegemoetkomen. Hij kon alleen gedood worden als offerlam als Hij door mensen werd gedood. En zelf wilde Hij gedood worden; maar Hij wilde niet door de joden gedood worden. Dat was waarschijnlijk die overeenkomst van zaken waarvoor ik blind was. Wie is er echter zo slecht thuis in de letteren dat hij het onderscheid niet kent tussen iets ondergaan en iets doen? Dat zijn dingen, zoals je schrijft, die je niet alleen met het verstand moet onderscheiden, maar ook naar hun aard. Het doel van mijn argument was niet, te beweren dat die twee dingen hetzelfde leken, maar dat het ene volgde uit het andere op een manier dat het laatste kon worden afgeleid uit het eerste. Ik heb dit soort bewijsvoering niet uitgevonden. Bij de retorici en didactici is ze overbekend en oeroud, en heet ze ‘gevolg van wat voorafgaat’. Zij is zwanger, ergo zij heeft met een man geslapen. Zij heeft gebaard, derhalve was ze zwanger. Hij is gestorven, derhalve heeft hij geleefd. Maar zijn daarom ontvangen en baren, leven en sterven voor mij hetzelfde? Helemaal niet! Ik geef alleen maar te kennen dat het ene volgt uit het andere. En ik zie heel goed dat het mogelijk is dat een vrouw wil ontvangen maar niet wil baren, of dat ze wil baren maar niet ontvangen. Maar als zij bidt om zwanger te worden maar niet wil ontvangen, dan is zij gek. Zo zal iemand die een afkeer heeft van varen, niet wensen een schipbreuk mee te maken. Niemand zal tegelijkertijd gedood willen worden en weigeren dat iemand hem doodt. Maar omdat dit, zoals ik al zei, buiten het onderwerp valt, zet ik mijn mening niet verder uiteen. Ik heb alleen maar even de geldigheid van het {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} argument ter sprake gebracht. Verder, Colet, zet je heel geleerd en uitvoerig uiteen dat Christus wilde dat de joden Hem doodden en het tegelijk niet wilde, en dat Hij dit wilde op dezelfde manier waarop Hij het niet wilde - je zet ons daar wel een raadsel voor! Dat heeft allemaal niets te maken met mijn uiteenzetting. Trouwens, ook op dat punt ben ik het niet met je eens. Het is volkomen onmogelijk een zelfde zaak te willen en tegelijk niet te willen. Christus wilde gedood worden; Hij wist dat de joden Hem zouden doden, maar wilde dat niet. Het was goed dat Christus gedood werd; het was slecht Hem te doden. Christus wil het kwaad in het geheel niet. Pas op dat jouw analogie over de rijke man, die je toepast op de manier van Plato, zich niet tegen je keert. De rijke, zeg je, wil geen verspilling; en toch aanvaardt hij sommige verliezen in de hoop op meer winst. Je zegt dat de rijke man geen verliezen wil lijden, maar toch een zekere hoeveelheid verlies aanvaardt in de hoop zijn winst te kunnen vergroten; dat dezelfde persoon dus tegelijkertijd een verlies wil en niet wil lijden, en het is een en dezelfde hebzucht die hem ertoe brengt een klein verlies te lijden en verlies in het algemeen te verwerpen. Maar zo is het niet; hij wil het verlies niet om het verlies, hij wil het verlies om winst te kunnen maken. Wat doet het ertoe onder welke naam hij het wil, zolang hij het wil? Wij wensen veel dingen om verschillende redenen. Ik wil bijvoorbeeld in Frankrijk zijn. En als me dat zoveel waard lijkt dat ik me aan de zee toevertrouw, wil ik ook varen; niet dat het varen op zichzelf enige bekoring voor mij heeft, maar ik wil het door de omstandigheden. Wij waken, studeren, vasten, bidden, leven ongetrouwd. Niets hiervan willen wij op zichzelf en toch willen we het. Vraag een goede man of hij een bijzit wil: wat zal hij antwoorden? Dat hij tegelijk wil en niet wil. Ja, ik zou het willen, zegt hij, als het geoorloofd was; aangezien het niet geoorloofd is, wil ik het niet. Laten we dus concluderen dat van de twee gebeurtenissen die Christus achtereenvolgens moesten overkomen - namelijk dat Hij zou sterven en dat Hij gedood zou worden door de joden - niet door een oorzakelijk verband van die twee gebeurtenissen onderling, maar gewoon door de opeenvolging ervan, Christus het sterven heeft gewild, en het andere, dat de joden Hem zouden ombrengen, niet heeft gewild. Hij had evengoed door waanzinnigen kunnen worden gedood; hij had ook de moordenaars hun zonden kunnen vergeven, want geen misdaad is zo ernstig of hij kan vergeven worden. Ik ga verder aan vele punten voorbij en wel met opzet. Ik heb dit slechts aangestipt, zodat je zelf de overige punten nog eens aandachtig kunt bestuderen. Tot nu toe heb je zelfs nog niet geraakt mijn bewijsvoering. Zodra je die hebt weerlegd, zal ik me in alle oprechtheid gewonnen geven of zal ik {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn stelling beter verdedigen. Jij hebt me de mooie raad gegeven om ons samen meester te maken van de vonk, die uit de botsing der meningen te voorschijn zou springen. Mij lijkt het echter dat jouw steen de mijne nog niet geraakt heeft. Of meen je dat de waarheid, verborgen in de diepste aderen, al terstond bij de eerste zwakke schok te voorschijn kan springen? Zij komt pas te voorschijn na een lange en krachtige worsteling. Vaarwel, beste Colet. Oxford 112 Van Johan Sixtinus [Oxford, ca. 27 oktober 1499] Johan Sixtinus uit Bolsward had in Oxford gestudeerd en in Engeland een kerkelijke carrière gemaakt. Johan Sixtinus aan de zeer welsprekende heer Desiderius Erasmus, gegroet Onze uitstekende prior, Richard Charnock, heeft mij vandaag een paar van je gedichten laten zien, geschreven in een ongewoon metrum, dat verre van gebruikelijk is. Als jij die met veel zorg en inspanning zou hebben gemaakt, zouden zij, naar mijn mening, veel waardering moeten oogsten. Maar als je ze, zoals men zegt, zonder veel moeite en bijna voor de vuist weg hebt geschreven, moet dan niet iedereen die ze gelezen heeft en die ook maar een greintje verstand bezit, je gelijkstellen met de grootste dichters van de Oudheid? Zij ademen iets van die Attische bevalligheid en de buitengewone lieflijkheid van je genie. Daarom, Erasmus, alsjeblieft, ga door en wek je zoete muzen weer tot leven, zodat iedereen, door jou en mensen zoals jij, inziet dat, wat vroeger ondenkbaar leek, het genie van Germanië in niets onderdoet voor dat van de Italianen. Vaarwel, zeer lieflijke en harmonieuze dichter. Epigram van Sixtinus aan Erasmus Mijn ruwe en onbehouwen verzen heb ik jou, O grote dichter, durven sturen, Je zult erom lachen en stil monkelen: ‘Grote mannen verachten dat lelijke geschrijf.’ {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien zeg je: ‘Ik, Cosmos, 1. weiger die ijskoude mantel Maar eis dat je me stuurt een purperen toga.’ Violen van Paestum, Sixtinus, stuur je niet aan boeren, En waardeloze cadeaus niet aan een grote leider. Maar toch, beroemdste dichter van de eeuw, Ook Calliope heeft in haar armoede charme. Als die van mij behaagt aan jouw verfijnde oren, zal ik me in het paradijs bevinden. Vaarwel. 113 Aan Johan Sixtinus Oxford, 28 oktober [1499] Des. Erasmus van Rotterdam aan de Fries Johan Sixtinus, gegroet Je volmaakte oprechtheid, Sixtinus, duldt zelfs niet de geringste verdenking van vleierij en, afgezien van je karakter, pleit het zwaarwegende getuigenis van prior Richard of John Colet je daarvan volkomen vrij, net zoals omgekeerd je karakter elk getuigenis overbodig maakt. Het is zo vrij van iedere smet en heeft zo'n grondige afschuw van iedere valsheid of verdoezeling dat de eerlijkheid zelve niet eerlijker, de vrijheid zelve niet vrijer kan zijn. Was dat niet het geval, dan zou ik beslist denken dat je me voor de gek houdt, als je me zo mateloos prijst, en nog wel naar aanleiding van zoiets matigs, ja onbeduidends en frivools. Ik schaam me - God moge me bijstaan - dat je deze versjes, die ik niet alleen zonder enige zorg, maar vooral zonder enige geest heb neergeschreven, toen ik een nieuwe pen uitprobeerde, niet alleen een gedicht noemt, maar ook nog prijst als een geleerd gedicht. Als je het bekritiseerd had, dan zou ik dat al een groot compliment gevonden hebben. Grote kunstenaars menen dat dergelijke onbenulligheden geen stuiver waard zijn. En het is dus al heel wat als mensen zoals jij kritiek geven. Maar jij, Sixtinus, bewondert die meer dan onbeduidende gedichtjes van mij zó dat datgene wat mij aan een ranzige bok doet denken, voor jou de smaak heeft van het lieflijke Attica, en datgene wat ik eerder beschouw als barbarij van de Scythen, voor jou de weldadige lieflijkheid van het genie heeft. En, bij de muzen, uit dit vroegste geklodder leid je zelfs af dat ik vergeleken mag worden met de klassieken! Nogmaals, ik zou haast denken dat je me uitlacht, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} als het niet Sixtinus was die het schrijft. Is het niet net het verhaal bij Quintilianus 1. over de pygmee die op het toneel de schoenen van Hercules aantrok en van een mug een adelaar maakte? Toch wil ik niet doen alsof ik niets van je lof accepteer. Er is inderdaad iets Attisch in mijn verzen, Sixtinus. Zij gaan spaarzaam om met hevige gevoelens en roeren deze zelden aan. Zij onthouden zich geheel en al van heftige gemoedsuitstortingen, die men passie noemt; in mijn verzen geen stormen, geen bruisende stromen die de oevers overschrijden, geen overdrijving. De woorden zijn van een grote soberheid en blijven liever binnen de maat dan er ver buiten te worden meegesleept; zij kabbelen liever langs de kust dan dat zij zich laten meeslepen naar de volle zee. Geen enkele opschik, maar de natuurlijke kleur, en zelfs die nog - wat kan ik eraan doen? - enigszins verschoten en grauw als een wezel. Zij verbergen hun kunst op een manier dat je deze, zelfs als je Lynceus was, niet kunt grijpen! Alleen daarin ben ik een beetje beter dan de Attici. Want die verhullen hun vaardigheid zó dat zij slechts anderen misleiden, ik zó dat ik ook mezelf misleid. Zij werken slechts daaraan, dat niets in hun kunst uitblinkt of in het oog springt. Wanneer men alleen maar naar hun verzen luistert of ze zorgeloos leest, merkt men dat niet zo, maar wanneer men ze aandachtig leest en in een geest van rivaliteit, ziet men heel goed wanneer de dichter - zoals Horatius opmerkt 2. - er ‘lang op zwoegt en zich tevergeefs inspant.’ Maar als iemand zo dwaas is te proberen mijn werk te ontleden, zal hij uiteindelijk bemerken dat de gekunsteldheid minimaal is. Tot zover is mijn werk Attisch. Net zoals die figuur bij Ennius, 3. die wel wilde filosoferen, maar met mate, zo kan ik ermee leven Attisch te zijn, maar dan niet al te veel. Het voorbeeld van Theophrastus, 4. aan wie een oude vrouw sarcastisch verweet dat hij te Attisch sprak, schrikt mij af. Om dit verwijt te ontlopen, besproei ik de barbaarsheid van Anacharsis 5. met een beetje Atticisme van mijzelf. Ik ben niet de man, zoals Ennius, 6. die ‘alleen als hij wat gedronken heeft, het waagt wapenfeiten te bezingen’ en ik probeer ook niet de oude muze uit te dagen. Ik schrijf als ik nuchter ben, en dan zulke redelijke verzen dat ieder spoortje van Apollo's inspiratie ontbreekt. Ik betreur dat niet in het minst en vind het heerlijk dat ik juist dit ene met {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Cicero gemeen heb, 7. al zal ik verder niets met hem gemeen hebben. Wees ervan verzekerd, Sixtinus, dat ik dat alles echt meen, want wat ‘verbiedt mij lachende de waarheid te zeggen?’ 8. Ik ben beland in een poëtische traditie, die volkomen is uitgedroogd en verschraald, die bloedeloos en levenloos is geworden, deels door gebrek aan talent, deels door gebrek aan smaak. Cicero heeft volkomen gelijk als hij zegt dat niets zozeer op de geest inwerkt als je omgeving. 9. Ik heb als jongen weliswaar niet voor de inwoners van Consenza, 10. maar voor Hollandse oren geschreven, dat wil zeggen voor de meest vervette oren. Ik heb gezongen voor Midas 11. en door dat soort mensen al te zeer het hof te maken, heb ik alleen maar bereikt dat ik noch bij hen, noch bij de geleerden in de smaak val. Ik probeerde met één pot twee wanden te bestrijken en door eenvoud van taal bij de onwetenden in de smaak te vallen en tegelijk door elegantie en spitsvondigheid niet helemaal de geleerden te mishagen. Dit voornemen, dat mij toen zo slim leek, had kwalijke gevolgen. Ik schrijf te geleerd voor niet-geleerden, te weinig geleerd voor geleerden. Ziehier dus, zeer geleerde Sixtinus, hoe ik mijn verzen beoordeel. Zover ik daarin met jou van mening verschil, waardeer ik jouw genegenheid voor mij, zodat dat wat er van de waarheid wordt afgetrokken, wordt toegevoegd aan de omvang van jouw genegenheid voor mij. Hoe minder ik het eens ben met wat je mij toeschrijft, hoe meer je wel van me moet houden. Daarom is de lof, die komt van een zo beminnelijk en integer man, mij zeer welkom. Als ik die verdiend heb, moet ik dat beschouwen als een aanbeveling; indien niet verdiend, als een zuivere weldaad. Want wanneer men iemand prijst zonder dat daar een reden toe is, bewijst men zo iemand een weldaad. Maar als iemand krijgt wat hij verdient, is dat een recht, geen gunst. Toch wil ik heel graag dat jouw lof waarachtig is, of althans mij zo voorkomt. Ik vlei mezelf zozeer daarmee dat ik, die erg kritisch ben voor mezelf, wat tevredener over mezelf word, omdat ik bij jou, dat wil zeggen bij Roscius 12., in de smaak ben gevallen. Iemand die bij een man als jij geen afkeer opwekt, moet men niet onder de geringsten rekenen. En zo probeer ik mezelf te bedriegen met een verleidelijke reeks redeneringen. ‘Waarom toch’, zeg ik, ‘zou je zo kritisch zijn voor jezelf, terwijl je voor Sixtinus toch iets betekent? In zoverre hij je {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} bewondert, moet hij óf liegen óf zich vergissen. Welnu, een zo oprecht man liegt niet, een zo geleerd man vergist zich niet, want daarvoor is zijn oordeel te scherp. Maar hij heeft lief en mensen die liefhebben zijn blind. Hij heeft lief, maar omdat hij zo scherp ziet. Want wat bemint Sixtinus in mij, tenzij de letteren? Als dat zo is en hij mij daarom bemint, is hij niet blind. Als dat niet het geval is, dan bemint hij me zelfs niet, want dan ontbreekt het enige waardoor ik beminnenswaardig ben. Als hij niet bemint en mij valselijk prijst, vleit hij of drijft hij de spot met mij. Aangezien deze fouten even weinig passen bij Sixtinus als slapheid bij Hercules, heeft hij mij met evenveel juistheid als liefde geprezen.’ Zo ben ik tamelijk spitsvondig bezig om mijzelf te vleien. Maar toch, nogmaals, het lijkt me al te ongepast zulke uitbundige lof te aanvaarden; toch wil ik ook niet terugkomen van wat ik heb geschreven en, volgens het oude spreekwoord, houd ik nu ‘de wolf bij de oren,’ en ik kan hem niet zomaar loslaten, maar ik kan hem ook niet blijven vasthouden. Als ik je lof aanneem, krijg ik te veel, maar als ik die weerleg, geef ik jou te weinig krediet. Als ik hem weiger, doe ik afbreuk aan je trouw of wijsheid, maar als ik hem aanvaard, matig ik me te veel aan. Als ik aanneem wat gegeven wordt, ben ik erg onbeschaamd, niet alleen in de ogen van anderen, maar in die van mijzelf. Als ik het afwijs, dan trek ik jouw wijsheid en eerlijkheid openlijk in twijfel, zodat het lijkt dat je weinig inzicht hebt of weinig oprecht hebt verwoord wat je dacht. Zo ben ik nu in een hachelijke positie gekomen: als ik Scylla ontvlucht, kom ik op Charybdis terecht; andersgezegd, ik maak me belachelijk als ik jouw lof aanvaard, en ik beledig je als ik die afwijs. Mijn advies is dan ook, mijn beste Sixtinus, dat je in het vervolg Erasmus moet prijzen in figuurlijke zin - je bent erg goed in de stijlfiguren die men daarvoor pleegt te gebruiken - of in ieder geval tegenover anderen. Als je me prijst, bied je me een heerlijk geschenk aan - want wat is mooier dan dat iemand die door iedereen geprezen wordt, je prijst? Ik kan dat echter niet aanvaarden zonder schaamte en niet weigeren zonder je te beledigen. Maar bij anderen kun je me, als je wilt, de hemel in prijzen, zonder gevaar voor een van ons beiden. Want ik behoor niet tot dat slag mensen die liever met andermans maat gemeten willen worden dan met die van henzelf; die nooit eens bij zichzelf te rade gaan en nooit ‘hun rugzak vol gebreken voor de borst trekken’; 13. die zich helemaal verlaten op andermans bijval en die, als pau- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} wen, hun veren uitzetten als zij de stem van hun vleiers horen. En zelfs als ik wel tot dat slag mensen zou behoren, dan zal de lof, die ik toch niet heb gehoord, geen schade toebrengen. En dan, als degenen bij wie je over je vriend de loftrompet steekt, je willen geloven, zullen zij gunstiger over mij oordelen; als zij je niet geloven, dan hebben zij tenminste geen reden om ongunstiger te oordelen. En wat jou betreft, als je het te goeder trouw doet, zul je oprecht overkomen, omdat je geen afgunst toont ten opzichte van anderen; zo niet, dan zal men in ieder geval je hoffelijkheid prijzen, omdat je liever de vermeende deugden van anderen eert dan hun echte tekortkomingen beschimpt. Hierin ligt voor beiden, zoals je ziet, een risicoloos voordeeltje; wie echter een vriend in diens bijzijn prijst, ook al doet hij dat, om zo te zeggen, uit een overvloed van genegenheid, moet beseffen dat hij hem, door misplaatst dienstbetoon, in verlegenheid brengt. Want ofwel zal hij de indruk wekken een complimentje uit te delen in de hoop er eentje met rente terug te krijgen, zoals mensen doen die prijzen om des te meer te worden geprezen, ofwel in de smaak te willen vallen bij een aanwezige vriend, ofwel, om het in de beste zin te duiden, om uitdrukking te willen geven aan zijn genegenheid. Het gevolg is dat de mensen denken dat hij maar wat zegt of althans niet helemaal de waarheid spreekt. Als de geprezene dan zwijgt, lijkt het of hij die lof, ook al is die niet verdiend, graag aanvaardt. Als hij die afwijst, lijkt het alsof hij nog meer geprezen wil worden. En als hij lof met lof beantwoordt, roept men onmiddellijk: ‘ezels schurken zich tegen elkaar.’ 14. Maar, terwijl ik maar doorga met mijn woordenstroom, ben ik helemaal mijn Atticisme vergeten. Waartoe, zeg je, dienen al die woorden? Om je te doen begrijpen, mijn Sixtinus, dat jouw lof, zoals ik gezegd heb, mij zeer welkom was, want als ik hem verdien - wat ik niet geloof - ben ik blij met het getuigenis van een zeer geleerd man, en als ik hem niet verdien, verheugt me de liefde van een groot vriend. Om echter aan de prozaïsche leken, die geen notie hebben van muzische scherts, geen aanleiding te geven de letteren te belasteren, stel ik voor elkaar om strijd brieven te blijven schrijven, zoals we al doen, maar ons min of meer tot de volgende onderwerpen te beperken: als een van ons beiden iets nieuws ontdekt in zijn lectuur, deelt hij het met de ander, of wij discussiëren over zaken die een literaire strijd waardig zijn, of wij vrolijken de triestheid van onze studies op met geestige en fijnzinnige verhalen; en tenslotte onthouden we ons bij alles wat we debiteren van dat ambitieuze en al te banale geschrijf. Maar, Sixtinus, begrijp mijn woorden niet verkeerd: prijs mij of beschimp mij, maar alles liever dan dat je zwijgt. Je spoort me aan mijn muzen weer tot leven te wekken, maar de toverstaf van Mercurius zou nodig zijn om ze te doen ontwaken. Ik weet eigenlijk niet {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} of het lethargie is of slaap. Hoe het ook zij, ik denk dat ze maar beter kunnen blijven slapen, want het zijn onnozele, schreeuwerige, twistzieke en lastige vrouwspersonen. Niets is gevaarlijker dan Pan uit te dagen om te gaan zingen. Hij zal van geen ophouden weten, wanneer hij eenmaal is begonnen, ‘een bloedzuiger, die de huid pas zal loslaten nadat hij zich heeft volgezogen.’ 15. Onlangs heb ik ze, en daar waren ze erg kwaad over, inderdaad gewekt uit een meer dan tienjarige slaap en ze gedwongen de lof te zingen van koninklijke kinderen. 16. Onwillig en nog doezelend hebben zij een onbenullig liedje opgedreund, zo slaapverwekkend dat het iedereen kan doen indommelen. Ik was daarover zo ontstemd, dat ik ze maar weer lekker heb laten inslapen. De mensen doen inzien dat het genie van de Germanen in niets onderdoet voor dat van de Italianen, kan niemand of jij moet het zijn. Friesland, de vruchtbare moeder van zoveel beroemde genieën, schijnt jou ter wereld te hebben gebracht om met de Romeinen te strijden om de eerste plaats in de wetenschap, net als Afrika, dat altijd dergelijke nieuwe wonderen voortbrengt, een Hannibal baarde. Er zijn in jou gaven, Sixtinus, waarvan we alles kunnen verwachten. Een vurig, levendig, degelijk, mannelijk verstand, een groot, alert en snel geheugen, een oprecht gemoed dat voor alles openstaat, een welluidende en vlotte spraak, een karakter dat past bij al deze goede eigenschappen, zodat je voor geen andere zaak geboren lijkt dan voor de letteren. Voeg eraan toe dat je niet, zoals meestal het geval is, pas laat tot deze studie bent gekomen, maar bent opgevoed als in de schoot van de muzen zelf en de pure literatuur als melk hebt ingedronken. En je bent nog zo jong dat, zelfs als je nu pas zou beginnen met je studies, we toch alleen maar het allerhoogste mogen verwachten van je briljante verstand, je gelukkige geheugen, je onvermoeibare werkkracht. Je bent nu zover voortgeschreden dat je een grote menigte achter je hebt gelaten en er maar weinig mensen je nog voor zijn. Daarom, Sixtinus, ten strijde! Toon je een Hannibal om de gelijke van de Italianen te zijn wat betreft genie, of een Hercules, door de monsters te temmen die de schone letteren helaas al te zeer belagen. Ik zal je blijven volgen en je toejuichen. Jouw gedicht heeft dezelfde indruk op mij gemaakt als, naar jouw zeggen, het mijne op jou; prior Charnock heeft er evenveel genoegen in gesteld als hij dat doet in jou. Maar jij bent, geloof me, Sixtinus, een van de dierbaarsten van allemaal. Vaarwel. Oxford. Op de geboortedag van Simon en Judas 17. [1497] {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} 114 Aan Thomas More Oxford, 28 oktober 1499 Thomas More (1477-1535), Engels humanist en staatsman. Schrijver van Utopia (1516). Hij is altijd zeer bevriend gebleven met Erasmus, die zijn Lof der Zotheid aan hem opdroeg. De correspondentie tussen Erasmus en More is zeer omvangrijk. Erasmus aan Thomas More, gegroet Nauwelijks kan ik in een brief beschrijven wat voor een verwensingen ik heb uitgestort over het hoofd van de koerier. Ik denk dat het aan zijn laksheid en laagheid te wijten is dat ik verstoken bleef van de brief van mijn dierbare More, waar ik al zolang naar uitkeek. Want ik kan en wil niet aannemen, en dat past me ook niet, dat jij in je vriendenplicht tekortgeschoten bent, ook al heb ik daar in mijn vorige brief wat al te veel over geklaagd. Ik ben evenmin bang dat mijn vrijmoedigheid je heeft geschokt, want je bent uitstekend op de hoogte van mijn Spartaanse gewoonte om door te vechten tot ik bloed zie. Ik vraag je echter, en zonder grapjes, mijn alleraardigste Thomas, dat je mijn verdriet om je langdurige afwezigheid en het gemis van je geschriften ruimschoots compenseert. Ik verwacht dus, niet een brief, maar een groot pak brieven, waar zelfs een Egyptische lastdrager onder gebukt zou gaan. Als er in jouw omgeving nog mensen zijn die de schone letteren beoefenen, dan vraag ik je hen aan te sporen mij te schrijven, zodat ik mijn vriendenkring kan completeren. Ik durf ze niet als eerste te benaderen. Van jou echter meen ik te weten, dat het niet uitmaakt hoe ik je schrijf, want je bent een zeer gemakkelijk man en daarbij, naar ik overtuigd ben, mij zeer genegen. Vaarwel, beminnelijke More. Oxford, 1499, het feest van Simon en Judas. 115 Aan William Blount, lord Mountjoy Oxford [november 1499] Als het jou, je edele echtgenote, je vriendelijke schoonvader 1. en de overige familie goed gaat, dan ben ik daar erg blij om. Mij gaat het hier zeer goed, en {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} van dag tot dag beter. Ik kan niet zeggen hoe prettig ik het begin te vinden in jouw Engeland, deels door de macht der gewoonte, die alle narigheid pleegt te verzachten, deels door de vriendelijkheid van Colet en van prior Charnock, de aardigste, vriendelijkste en beminnelijkste mensen die je je kunt voorstellen. Met deze twee als vriend zou ik het zelfs in het verre Scythië wel kunnen uithouden. Ik weet nu uit eigen ervaring wat Horatius 2. schreef, namelijk dat ook ‘gewone mensen de waarheid zien.’ Je kent het cliché, dat gebeurtenissen die een moeilijk begin hadden, vaak zeer gelukkig aflopen. Wat was er onheilspellender, als ik het zo mag zeggen, dan mijn aankomst? 3. Maar nu loopt alles van dag tot dag beter. Ik heb alle walging die je me ooit misselijk zag maken, uitgekotst. Voor het overige bid ik, mijn dierbare vriend, dat de geestkracht waarmee je me hebt ondersteund toen de mijne tekortschoot, je niet in de steek laat, nu de mijne is teruggekeerd. Ik wil je niet verwijten dat je op de afgesproken dag niet bent gekomen, 4. en ik denk dat ik dat recht ook niet heb. Ik weet niet wat je heeft verhinderd. Ik weet alleen dat, wat het ook geweest is, je een goede en geldige reden had om niet te komen, want ik twijfel er niet aan dat je het graag wilde en ik zie geen enkele reden waarom je dat zou willen veinzen. De oprechte eenvoud van je edele geest is zo groot dat je zelfs over de belangrijkste zaken niet kunt liegen, als je het al zou willen, en niet wilt liegen, als je het al zou kunnen. Het is niet aan mij, je aan te sporen of af te remmen, nou ja, afremmen misschien wel. Doe wat je belangen vereisen. Ik verlang naar je, maar ik wil wel dat je ondertussen alles doet wat die belangen vereisen. Als je binnenkort komt, zal ik erg blij zijn; maar als iets je weerhoudt, zal ik, tenzij het iets vervelends is, met vreugde je komst tegemoet zien, zoals ik tot nu toe heb gedaan. Stuur mij alsjeblieft snel mijn geld in een goed verzegelde envelop. Ik heb al een aanzienlijke schuld bij de prior, die mij vriendelijk en snel van het nodige voorziet. Maar daar hij zijn vriendenplicht zo goed vervult, moet ik me wel kwijten van mijn plicht van dankbaarheid, en edelmoedig teruggeven wat hij mij zo edelmoedig heeft voorgeschoten. Ik vind dat je op goede vrienden even zuinig moet zijn als op zeldzaam meubilair. Als er ginds iets nieuws is, laat het mij dan weten door een brief. Vaarwel. Oxford [1498] {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} 116 Aan Johan Sixtinus Oxford [november 1499] Deze brief brengt verslag uit van een tweede interpretatiekwestie van de bijbel, waarbij Colet en Erasmus een verschillend standpunt innamen. Colet had klaarblijkelijk Erasmus en Charnock uitgenodigd voor een diner, waarschijnlijk in het Magdalena College. Het gezelschap bestond verder uit een theoloog en een rechtsgeleerde, die verder niet bekend zijn, en nog enige leden van het College. Toen de discussie over de bijbel te lang werd voortgezet en te serieus werd, gaf Erasmus een wat lichtere toets aan de conversatie door een andere versie te vertellen van de geschiedenis van Kaïn en Abel, die hij ter plekke bedacht. Erasmus aan de heer Johan Sixtinus, gegroet Wat had ik graag gewild dat je, zoals ik had verwacht, onlangs aanwezig was geweest bij ons gastmaal; gastmaal, zeg ik, niet een drinkpartij. Ik heb nooit iets verrukkelijkers, geraffineerders en aangenamers meegemaakt. Niets ontbrak. Zoals Varro zegt: ‘Een elegant gezelschap, een uitgelezen plaats en tijdstip, goed verzorgde voorzieningen.’ 1. In die weelde had zelfs Epicurus, in die gekruide gesprekken had zelfs Pythagoras zich kunnen vinden. Het gezelschap was niet alleen elegant, maar ook zo briljant dat het een Academie had kunnen vormen en niet alleen een gastmaal. ‘Wie waren er dan?’, vraag je. Wel, om je nog meer te laten betreuren dat je er niet bij was: dat was op de eerste plaats prior Richard, de hogepriester van de muzen; verder een theoloog, een bescheiden en geleerd man, die op diezelfde dag een Latijnse toespraak had gehouden; je vriend Filips, een aardige en vrolijke kerel. Colet, de verdediger en beschermer van de oude theologie, zat voor. Rechts van hem zat de prior, een man - ik zweer het - die niet minder indruk maakt door zijn kennis van allerlei soorten literatuur dan door zijn grote vriendelijkheid en volstrekte integriteit. Links van hem zat die moderner theoloog; en aan diens linkerzijde zat ik, opdat ook een dichter niet aan de maaltijd ontbrak. Tegenover me Filips, om ook een rechtsgeleerde erbij te hebben. Daarna kwam een naamloos en bont gezelschap. Toen de plaatsen aldus waren verdeeld, brak er onder het drinken een strijd los, maar niet door de drank, en het werd ook geen dronkemansfestijn. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Over veel onderwerpen waren we het niet eens en er ontstond een bijzonder heftige strijd om het volgende: Colet beweerde dat de zonde waarmee Kaïn God vooral had beledigd was, dat doordat hij als eerste de aarde had geploegd, alsof hij te weinig vertrouwen had in de goedheid van de schepper en te veel vertrouwen in eigen kracht, terwijl Abel, tevreden met wat vanzelf groeide, zijn schapen weidde. Twee van ons keerden zich tegen deze opvatting, de theoloog met zijn syllogismen, ik met de retorica. Hercules zelf kan niet tegen twee op, zeggen de Grieken, maar Colet in zijn eentje versloeg ons allemaal. Hij leek door een heilig vuur bezield en straalde iets uit van bovenmenselijke verhevenheid en waardigheid. Zijn stem klonk anders, zijn ogen keken anders, zijn gezicht, zijn houding waren anders, ‘hij leek groter, door de godheid bezield.’ 2. Toen het twistgesprek te lang voortging en serieuzer en rechtlijniger werd dan bij een feestmaal paste, nam ik uiteindelijk de rol van dichter op me om de spanning wat te verminderen en de maaltijd op te vrolijken met een aardig verhaal. ‘Het gaat’, zei ik, ‘om een heel oude geschiedenis, die je moet zoeken bij de alleroudste schrijvers. Ik zal jullie uiteenzetten wat ik er in de literatuur over heb gevonden, maar jullie moeten me eerst beloven dat je het niet voor een verzinsel zult houden.’ Toen zij dat beloofd hadden, zei ik: ‘Ik ben vroeger op een heel oud boek gestuit; de titel en de naam van de schrijver waren uitgewist door de tijd en aangevreten door boekenwurmen, die altijd al een bedreiging voor de schone letteren vormden. In dat boek was maar één pagina niet bedorven door rot en niet opgepeuzeld door wormen of muizen, omdat de muzen, denk ik, beschermen wat hun eigendom is. Juist op die pagina heb ik, naar ik mij herinner, een waar, of, als het niet waar is, een waarschijnlijk verhaal gelezen over de zaak die jullie bezighoudt. Als jullie het willen, zal ik het vertellen.’ Toen allen er om vroegen, zei ik: ‘Die Kaïn was wel een zeer ijverig man, maar ook hebzuchtig en belust op winst. Hij had zijn ouders dikwijls horen zeggen dat in de tuin waaruit zij waren verdreven, de vruchtbare gewassen vanzelf opkwamen met dikke aren, grote graankorrels, en met zulke rijzige halmen dat zij leken op onze elzenbomen; daartussen groeide geen dolik, geen enkele doorn of distel. Omdat hij zich dat erg goed herinnerde en zag dat de aarde, die hij toen met zijn ploeg aan het scheuren was, met moeite een slechte en schamele oogst opleverde, bedacht hij een list om meer resultaat met zijn ijver te boeken. Hij ging naar de engel die de wacht hield voor het paradijs, stapte met al zijn schelmenstreken op hem af en paaide hem met grote beloften om hem stiekem een paar zaadjes te geven van die vruchtbare gewassen. Hij zei dat God al enige tijd geen aandacht meer besteedde aan {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} deze kwestie en dat, als het aan het licht zou komen, hij zeker niet gestraft zou worden, omdat de zaak van geen enkel belang was, als men maar niet aan de appels kwam, want die vielen alleen onder het dreigement van God. “Kom op”, zei hij, “sloof je niet zo uit als poortwachter. Misschien vindt Hij die ijver van je helemaal niet zo prettig. Misschien wil Hij juist dat je je laat bedriegen en vindt Hij de vindingrijkheid van de mensen aangenamer dan hun luie nietsdoen. Of vind je je baantje zo prettig? God heeft je van een engel tot een beul gemaakt om ons, arme en verdoemde mensen, wreed het vaderland te ontzeggen. Hij heeft jou met je grote zwaard aan die poort gebonden, een functie waarvoor wij onlangs begonnen zijn honden te trainen. Wij zijn al erg armzalig, maar jij lijkt me in een nog veel ellendiger positie te verkeren. Wij missen het paradijs omdat wij van een te zoete appel hebben geproefd. Jij zit niet in de hemel en ook niet in het paradijs, omdat je ons ervandaan moet houden. En het maakt het nog erger voor je dat wij vrij zijn om overal rond te zwerven waarheen we maar willen. En mocht je het niet weten, ook onze streek heeft nu dingen die onze ballingschap verzachten: bossen met groene kruinen, duizenden soorten bomen, waarvoor wij nog nauwelijks namen hebben bedacht, overal bronnen die uit de hellingen en gesteenten wellen, rivieren die met hun heldere water de begroeide oevers likken, bergen tot in de lucht, schaduwrijke dalen, rijke zeeën. En ik twijfel er niet aan dat in de diepste ingewanden van de aarde nog heel wat schatten verborgen liggen; om die op te graven, zal ik alle aderen doorzoeken en als de tijd mij ontbreekt, zullen mijn kleinkinderen dat werk voortzetten. Ook hier zijn gouden appels, volle vijgen, allerlei soorten vruchten. Overal groeit zoveel vanzelf dat wij dat paradijs niet al te zeer missen, als wij hier eeuwig mogen leven. Wel worden wij belaagd door ziekten, maar het menselijk vernuft zal ook hiervoor medicijnen vinden. Ik zie de gewassen al wonderlijke aroma's uitademen. Wat doen jullie als we ook hier iets vinden dat het leven eeuwig maakt? Want ik zie niet zo goed wat het belang is van die wetenschap van jullie, en wat kunnen mij de dingen schelen die mij niets aangaan? Maar op dit gebied zal ik stug doorgaan, want een voortdurende werklust kan tenslotte alles overwinnen. Zo hebben wij, in plaats van dat tuintje, de hele wijde wereld gekregen, terwijl jij, overal buitengesloten, noch van de hemel, noch van het paradijs, noch van de aarde geniet en maar voortdurend aan die poort geketend bent en met je zwaard staat te zwaaien; wat is dat anders dan vechten tegen de wind? Kom, doe wat, als je verstandig bent, en denk aan je eigen belang en het onze. Geef wat je zonder schade voor jezelf kunt geven, en neem in ruil daarvoor aan wat wij met je zullen delen. Ellendige, help de ellendigen, balling, help de ballingen en help de verdoemden, jij die het meest verdoemd bent.” {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} En zo won deze slechte kerel, maar goede advocaat, zijn zaak. Hij groef de paar graankorrels, die hij heimelijk had gekregen, met zorg in, en weldra groeiden die op met een overschot dat steeds weer opnieuw aan de aarde werd toevertrouwd, het ene na het andere en almaar door. En de zomer was nog niet heel vaak gekomen of hij had met dat zaaigoed al een geweldig groot stuk van zijn landerijen beplant. Maar toen de zaak te duidelijk werd om voor de hemelingen verborgen te blijven, ontstak God in hevige toorn en zei: “Voorzover ik het begrijp, maken arbeid en zweet deze schurk zo welvarend. Ik zal hem eens wat laten zien.” Hij had het nog niet gezegd of Hij stuurde een dichte horde, van heinde en ver bijeengehaald, op de gewassen af: mieren, parasieten, padden, rupsen, muizen, sprinkhanen, zwijnen, vogels en ander dergelijk gespuis, die de oogst opvraten, terwijl die nog ten dele in de grond zat, ten dele al in groene stengels opschoot, ten dele al goudgeel was, ten dele al in de voorraadkamers lag. Vervolgens daalde uit de hemel een enorme hagelbui neer en stak er een zo hevige storm op dat de halmen, die eerst stevig als eiken leken, als droge strootjes afknapten. De engel van de wacht werd veranderd en, omdat hij de mens had geholpen, in een mensenlichaam opgesloten. Toen Kaïn probeerde God te sussen door een offer van vruchten te brengen, en zag dat de rook niet opsteeg, begreep hij diens toorn en verviel tot wanhoop.’ Hier heb je het verhaal, Sixtin, verteld tussen de bekers, ontstaan tussen de bekers, daar ook - zo je wilt - uit ontstaan. Ik heb het voor je willen opschrijven, op de eerste plaats om wat te schrijven, want ik zag dat het mijn beurt was om dat te doen, aangezien ik het laatst een brief van jou had ontvangen; vervolgens ook opdat jij niet helemaal buitengesloten zou zijn van deze heerlijke maaltijd. Vaarwel. Oxford [1498] 117 Aan William Blount, lord Mountjoy [Oxford, november 1499] Deze brief, die onvolledig lijkt, ziet er uit als een voorwoord, waarschijnlijk voor De conscribendis epistolis (Over het schrijven van brieven). {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Erasmus aan de weledele jongeman William van Mountjoy, gegroet Mijn edele en geëerde jonge vriend: enigszins beschroomd - want je bent erg bescheiden - maar toch zó dat ik makkelijk kon begrijpen hoe vurig je ernaar verlangde, vroeg je me om een uitgebreidere en volmaaktere methode om brieven te schrijven. Ik ben erg blij met je gevoelens en kan je inzicht alleen maar op prijs stellen. Ik constateer met genoegen dat jij, nu je het plotseling erg druk hebt met allerlei privé-zaken en openbare functies en, zoals begrijpelijk, zeer in beslag genomen bent door je recente huwelijk, toch trouw blijft aan je vroegere liefde voor de schone letteren. Misschien vond je het voor jezelf van belang dat ik dat onderwerp zou opnemen, zodat je, naar het voorbeeld van de vorsten uit de Oudheid, de tijd die na afhandeling van je zaken of ook tussendoor overblijft, niet geheel aan onbenulligheden zou besteden, zoals de meeste mensen doen, maar aan een behoorlijke studie: misschien wilde je ook door mijn arbeid, die helemaal voor jou bestemd is, de studies bevorderen in jouw Engeland, voorzover dat in jouw vermogen ligt, zodat je aldaar de Latijnse letteren van dag tot dag meer zult zien opbloeien. Die instelling, William, die zo helemaal bij je past en die voor alle studenten van de schone letteren een genoegen en een hulp zal zijn, prijs ik, zoals ik dat verplicht ben, en erken ik, zoals ik heb gezegd, graag. Niet minder feliciteer ik je met je wijze en scherpe oordeel, omdat je twee dingen goed begrijpt: ten eerste dat niemand van de vele schrijvers die tot nu toe onderricht hebben gegeven in het schrijven van brieven, dit grote thema recht gedaan heeft; ten tweede dat geen tak van studie een grotere toepassing heeft dan deze of zoveel nut en genoegen geeft. De mensen die over een zo veelomvattende en belangrijke zaak zo schriel en lusteloos, om niet te zeggen dom, hebben geschreven, zijn dan ook ernstig te laken. Ik zwijg maar over die handboekjes die al eeuwenlang in gebruik zijn geweest op de scholen en die nu bijna zijn verdwenen, zoals nevels verdwijnen voor de opkomende zon, nu een verfijndere literatuur weer begint op te bloeien. Waarom zou je nu nog aan de leerlingen Francesco Negro voorzetten? Zijn triviale voorschriften zijn niet voortgesproten uit de diepste bronnen van de retoriek, zoals het behoorde, maar er staat zelfs geen brief in die, ik wil niet zeggen elegant en charmant, maar zelfs in goed Latijn geschreven is. Het werk, dat onder de naam van Mario Filelfo de ronde doet, komt mij zeer verward en chaotisch voor en, als ik wat vrijer mag spreken, weinig geleerd en weinig beantwoordend aan zijn doel. Want behalve de zeer kinderachtige synoniemen die het bevat, zouden we zijn irritante gedram om voor ieder soort brieven een verschillende stijl te gebruiken nog wel kunnen verteren, als hij dat niet zo onhandig gedaan had en hij er niet zo van overtuigd was dat een brief pas belangrijk is als er veel in gekletst wordt en hij zoveel mogelijk uitgaat van een vreemd uitgangspunt. Waarom moest hij zo nodig, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het begin van zijn werk, de voorschriften van de retorica, die al zoveel keren zijn opgetekend, herhalen? Moesten de jongens soms steeds maar zijn onbenulligheden lezen, na de boeken van Cicero en Quintilianus te hebben verworpen? Ik veracht niet de geleerdheid van Sulpizio en Perotti; hun opzet was het om, in de verhandelingen die zij zelf aanduidden als grammatica en niet als retorica, enkele voorproefjes van deze vaardigheid te geven. Vaarwel. [1498] 118 Aan Robert Fisher Londen, 5 december [1499] Erasmus aan de Engelsman Robert Fisher, die in Italië verblijft, gegroet Ik was een beetje bang je te schrijven, mijn beste Robert, niet omdat ik vreesde dat de grote scheiding in tijd en ruimte iets van jouw genegenheid voor mij had afgesleten, maar omdat je in een streek bent waar zelfs de wanden geleerder en welsprekender zijn dan bij onze landgenoten. Wat men hier mooi, gepolijst, elegant en lieflijk vindt, kan ginds alleen maar grof, plat en zouteloos lijken. Daarom wacht Engeland nu vol ongeduld op je, niet alleen als op een zeer knap rechtsgeleerde, maar ook als iemand, die even vaardig het Latijn als het Grieks hanteert. Je zou me ook allang in Italië gezien hebben, als de graaf van Mountjoy me niet had meegenomen naar Engeland, toen ik al gereed stond voor de reis. Want waarheen zou ik die vriendelijke, welwillende, charmante jongeman niet volgen? Mijn God, ik zou hem volgen tot in de onderwereld. Jij had hem uitvoerig aangeprezen en zeer levendig beschreven, maar hij overtreft dagelijks, geloof me, jouw loftuitingen en het beeld dat ik van hem had. Maar wat vind je zo prettig in ons Engeland, vraag je? Als je me ook maar enigszins gelooft, Robert, moet je me geloven als ik je zeg dat geen oord mij tot nu toe zo goed is bevallen. Ik heb hier een zeer mild en gezond klimaat aangetroffen en zoveel beschaving en geleerdheid, niet van die versleten en alledaagse, maar die bezonken, verfijnde, oude Latijnse en Griekse, dat ik niet meer naar Italië verlang, behalve dan om het eens te zien. Wanneer ik naar mijn vriend Colet luister, meen ik Plato zelf te horen. 1. Wie bewondert in Grocyn niet diens alomvattende wetenschap? Wat is er nauwkeuriger, diepgaander, scherpzinniger dan het oordeel van Linacre? Heeft de natuur ooit iets zachters, milders, gelukkigers voortgebracht dan het karakter van More? Maar waarom zou ik de rest van de lijst helemaal doorwerken? Het is {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} een wonder hoe hier overal en hoe dicht opeen het gewas van de oude letteren gedijt. Haast je dus om snel terug te keren. De graaf houdt zoveel van je, denkt zoveel aan je, dat hij over niemand vaker en over niemand liever spreekt. Vaarwel. Londen, in haast, de vijfde december [1497] 119 Aan Jacob Batt [Parijs, februari 1500] Erasmus verliet Engeland op 27 januari 1500 (brief 145). Bij de douane van Dover werd hem al zijn geld afgenomen. Van Dover stak hij over naar Boulogne en vandaar ging hij naar Tournehem, waar hij twee nachten doorbracht bij Batt. Hier kon hij aan wat geld komen, misschien van Anton van Bergen, abt van St. Bertin in St. Omer. Op 31 januari kwam hij in Amiens aan. Hij huurde een paard en reed naar een dorpje waar hij de nacht doorbracht. De volgende dag ging hij naar een naburig dorpje Saint-Julien, waar de paardenverhuurder onverwachts opdook. Na een nacht te hebben doorgebracht in de vrees beroofd te worden, met langdurige onenigheid over het wisselen van geld en het vereffenen van de rekening, lieten Erasmus en de Engelsman met wie hij reisde, de paarden en de verdachte paardenverhuurder achter zich en gingen te voet op weg naar Parijs. Deze brief vormt in alle uitgaven één geheel met brief 128, maar omdat beide delen zo verschillend zijn heeft Allen ze gescheiden. Niettemin blijven bepaalde passages zeer onduidelijk. Erasmus aan Batt, gegroet Ik moet je om vele redenen danken, beste Batt, want je hebt mij de arbeid van mijn nachtelijke uren, mijn hele rijkdom, prompt op tijd - wat ik niet van je gewend ben - toegestuurd en nog wel helemaal in orde, wat je wel altijd trouw doet. Je hebt dat gedaan via een koerier, die niet alleen erg zorgzaam, maar ook goedgebekt is, zodat ik hem voor zijn gepraat niet minder dan voor zijn werk belonen moest. Maar ik heb hem goed partij gegeven en, naar het oude spreekwoord luidt, jegens een Kretenzer als een Kretenzer gehandeld. Het noodlot dat me in Engeland getroffen heeft, is me tot Parijs blijven ach- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} tervolgen. Laat ik je nog een treurspel vertellen, erger dan het vorige! Op 31 januari ben ik in Amiens aangekomen, na een afschuwelijke reis. Een of andere Juno, denk ik, had Aeolus weer eens op ons afgestuurd. Omdat de reis me zo had aangegrepen dat ik bang werd ziek te worden, dacht ik erover paarden te huren, in de mening dat ik beter mijn persoontje dan mijn geld kon sparen. Van toen af ging alles fout. Terwijl ik op weg ben naar mijn gewone herberg, kom ik toevallig voorbij een huis met een bordje: paarden te huur. Ik ga er binnen en de verhuurder wordt geroepen, een kerel, naar uiterlijk en manier van doen zo helemaal Mercurius, dat hij mij al bij deze eerste ontmoeting aan een dief deed denken. We spreken de prijs af. Ik huur twee paarden en tegen de avond ga ik op reis in gezelschap van een jongeman die, naar hij beweerde, zijn schoonzoon was en die het span naar huis moest terugbrengen. De volgende dag komen we, lang voor het vallen van de duisternis, aan in een dorp, St.-Julien geheten, een ideale plaats voor roof. Ik drong erop aan om verder te gaan. Maar de roversleerling begint een heel betoog: dat de paarden niet oververmoeid mochten geraken, dat we daar maar beter konden overnachten en de volgende dag, zodra het licht was geworden, de schade konden inhalen. Ik bood niet veel tegenstand, daar ik toen in het geheel nog geen kwaad vermoedde. We waren bijna klaar met de maaltijd toen de serveerster de jongeman, die bij ons aan tafel zat, bij zich riep, steeds maar herhalend dat een van de paarden niet in orde was. De jongeman ging naar buiten, maar met een gezicht waarop te lezen stond dat de boodschap iets anders beduidde. Ik riep onmiddellijk het meisje terug en zei: ‘Hoor eens, meisje, welk paard mankeert iets, dat van mij of van deze heer?’ Ik had namelijk een Engelsman als reisgenoot. ‘En wat mankeert het eigenlijk?’ Het meisje slaagde er niet in haar gedachten voor ons verborgen te houden, begon wat te lachen en bekende ons iets op de mouw gespeld te hebben. Er was iemand gekomen, zei ze, die de jongeman kende en die hem voor een onderhoud bij zich had geroepen. Even later kwam de verhuurder zelf, die van plan was me te kelen, de gelagkamer binnen. Ik vroeg hem verbaasd wat er gebeurd was dat hij zo onverwacht en plotseling hierheen was gekomen. Hij antwoordde dat hij een droevige zaak had te melden: zijn dochter, de vrouw van de jongeman, had namelijk zo'n trap gekregen van een paard dat zij bijna de geest gaf; hij had zich ijlings op reis begeven om zijn schoonzoon terug te roepen. Ik begon een vermoeden te krijgen van wat zij van plan waren. Wat aandachtiger sloeg ik nu hun beider gelaat en gebaren gade. Ik merkte dat de verhuurder onrustig was en de jongeman tegenover me als verdoofd. Ik dacht meteen aan het gezegde van Cicero: ‘Als je niets in je schild voert, gedraag je je zo niet.’ 1. Ik meende dat ik voorlopig niets anders kon doen dan van die man af zien te {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, want alles wat ik tot nu toe had gezien, wees op een overval. Mijn achterdocht nam nog toe doordat hij, toen wij het in Amiens eens waren geworden over de prijs, mij met opzet vroeg wat voor soort geld hij zou krijgen. Plotseling waren er toen allerlei mensen aanwezig - ik weet niet waar zij zo gauw vandaan kwamen - die zich met het gebeuren gingen bemoeien. Zij waren vol lof over de verhuurder, wensten mij geluk met mijn begeleider en bevalen mij bij de verhuurder aan. Deze vroeg mij een paar keer of ik ook een pistolet - een vrij zeldzame munt - bezat. Ik zei dat ik die niet had. Ik haalde enige écus te voorschijn, die wel voldoende werden bevonden, maar toch bleef hij vleierig erop aandringen dat ik hem een heel mooie munt zou geven van de vele die ik - naar hij meende - bezat. Want dit is de opzet van al die schelmen-praktijken: erachter te komen hoeveel een reiziger bij zich heeft. Ik liet hem toen zien welke munten ik had en hieruit hield hij de mooiste voor zichzelf. Onderweg versterkten bepaalde uitlatingen en daden van de jongeman mijn vermoeden dat er een misdaad beraamd werd; alles leek vooraf door het brein van de schoonvader bekokstoofd. Een van de twee paarden was erg traag, zodat, als het op vluchten aankwam, we er weinig aan zouden hebben. Het dier waarop ik zat, had een gapende wond aan de hals, die nog ingesmeerd was met zalf. Wij waren niet ver van de stad of de jongeman vroeg of hij achter mij op het paard mocht komen zitten; ik hoefde niet bezorgd te zijn voor het paard, want het lastdier was gewend om twee personen te dragen. ‘Wij zijn laat weggegaan’, zei hij, ‘en zo zullen wij eerder aankomen’. Ik legde me erbij neer. Wij spraken over ditjes en datjes. Hij had het over zijn schoonvader alsof hij niet veel met hem ophad. Dat is ook een van die trucjes van rovers. Intussen gleed mijn beurs, waarin zich ongeveer acht gouden kronen bevonden, af naar achteren, op mijn rug. Hij hing ze weer voor op mijn buik. Toen ze weer afgleed, hing hij ze weer op haar plaats en maakte mij er opmerkzaam op dat je je beurs altijd in het oog moet houden. Ik lachte wat en zei: ‘Waarom, als ze toch leeg is?’ In de stikdonkere nacht reden wij door een bos en kwamen eindelijk aan bij een dorp. De jongeman keek om zich heen alsof hij geen flauw idee had waar hij was en bracht me naar een of ander huis. Ik zei hem dat hij verder maar voor zichzelf moest zorgen en de Engelsman en ik gingen, zonder gegeten te hebben, naar bed. De Engelsman deed het om godsdienstige, 2. ik om gezondheidsredenen, want ik had erge maagpijn. Een vrouw, die dacht dat wij in diepe slaap waren, kwam binnen en besprak allerlei met de jongeman - die zij zogenaamd niet kende - op vertrouwelijke toon. Het gesprek werd tenslotte, op een wenk van de jongeman, fluisterend voortgezet, zodat ik niets meer kon opvangen. Nog voordat het licht was, dreef ik ze naar buiten om weer op weg te gaan. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} De gehele reis behandelde ik de jongeman alleszins vriendelijk. Toen wij de stad Clermont bereikten, maakte ik aanstalten om deze binnen te rijden, niet om er de nacht door te brengen, maar om mijn goud te wisselen, zodat dit geregeld was voor het geval dat wij in een of ander dorp moesten overnachten. Maar de jongeman raadde het mij af en verzekerde mij dat hij voldoende zilvergeld bezat. Daarom lieten wij de stad links liggen en trokken verder. Toen wij al dicht bij het dorp gekomen waren, reed de Engelsman toevallig een stuk vóór, alleen met het jongmens, en ik volgde, ‘zoals naar gewoonte allerlei kleinigheden bepeinzend en hierin geheel verzonken.’ 3. Intussen was, zonder dat ik er erg in had, de Engelsman afgestegen. De jongeman had het paard naar een huis gebracht waar nooit een herberg was geweest. Toen ik dit bemerkte, vroeg ik hem verbaasd wat hij van plan was. Hij keek om zich heen en zei dat hij hier in geen veertien jaar geweest was. Hij vroeg mij welke herberg mij het beste leek. ‘Als wij hier eens binnengingen’, zei hij en wees op het huis dat hij bedoelde. Ik vond het best, omdat ik mij herinnerde daar vroeger al eens behoorlijk te zijn ontvangen, maar ik wist niet dat er een andere herbergier in was gekomen. Men gaf ons als gebruikelijk een kamer, zette ons wijn voor, die mij slecht smaakte. Maar wij waren er nog nauwelijks binnengegaan, of ik zag dat voor de ‘onbekende’ jongeman in de keuken een beker wijn klaarstond, met een kleur waar ik mezelf mee had kunnen gelukwensen. Bedrogen in mijn verwachtingen ging ik naar beneden en deed mijn beklag bij de herbergier; de wijn werd geruild. Dit voorval wekte toen meer mijn verbazing dan mijn achterdocht. Ik vat nu de afgebroken draad van mijn verhaal weer op. Dit alles sterkte mij in mijn vermoeden dat ik beroofd zou worden en ik begon erop te broeden hoe ik aan de dolk kon ontsnappen. ‘Wat bent u van plan?’, vroeg ik. ‘Misschien’, zei hij, ‘zal ik u zelf naar Parijs begeleiden, maar mijn schoonzoon moet in elk geval naar huis terugkeren.’ ‘Wel’, zeg ik, ‘ik zal u een nog beter plan voorleggen. Omdat u zo'n ernstig ongeval heeft getroffen dat u uw dochter en hij zijn vrouw bijna heeft verloren, wil ik iets voor u doen. U hebt van mij een kroon met een afbeelding van de zon; we hebben nog veertien mijl te gaan; geef het bedrag voor die afstand terug en ga weer naar huis. Wij leggen de rest te voet af of we huren andere paarden.’ De man schudde zijn hoofd, ging naar beneden en liet, met de leepheid van een rover, de jongeman bij mij achter, om via hem uit te vissen wat wij in de zin hadden. Ik richtte mij tot de jongeman: ‘Zeg, spreek nu eens de waarheid; hoe zit dat met die vrouw van jou?’ Hij gaf toe dat het gehele verhaal verzonnen was, maar dat zijn schoonvader inderdaad dringend naar Parijs moest, om een vordering te innen. ‘Laat u door zijn gepraat maar niet van de wijs brengen’, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} zei hij, ‘bestijgt u nu maar morgen in alle vroegte uw paarden, dan gaan we allebei mee.’ ‘Maar het is toch niet niets’, zei ik, ‘dat hij ons zo plotseling volgt op een zo grote reis en dat nog wel bij nacht en op zulk een heilige dag’ - het was namelijk de dag voor Maria Lichtmis - ‘en waarom liegen jullie dat alles bij elkaar?’ De jongeman zei mij geen zorgen te maken, hij zou alles doen wat ik wenste. ‘Mocht hij u tot last zijn, ik zal u niet in de steek laten, tot mijn hart erbij breekt.’ Dat zei hij, met zijn stomme kop. Hij deed dus alsof hij het heimelijk voor mij opnam tegen zijn schoonvader. Daarna ging hij ook naar beneden, ongetwijfeld om zijn meester de hele zaak te vertellen. Weer onder elkaar, vroeg ik de Engelsman wat hij van de zaak dacht. Hij antwoordde dat alles wees op een vooropgezet plan om ons te beroven. ‘Maar wat moeten we nu doen?’, zei ik. De avond was al vergevorderd en de waardin kwam de bedden opmaken. Toen ik vroeg waar wij zouden slapen, wees zij naar een bed. ‘En de andere twee?’ ‘In het andere bed hier’, zei zij; dit bevond zich op dezelfde kamer. Daarop zei ik: ‘Ik moet nog een paar zaakjes regelen met mijn reisgenoot hier; laat ons alleen slapen in dit kamertje, we zullen voor twee bedden betalen.’ Daarop begon die heks, die heel goed wist hoe de vork in de steel zat, op ons in te praten, dat wij liever met z'n allen zouden slapen; die anderen waren toch fatsoenlijke mannen en er bestond geen enkele reden waarom wij hen niet in ons kamertje wilden laten slapen. Als wij onder elkaar iets te bespreken hadden, konden wij dat in onze eigen taal doen; en als wij bang waren voor ons geld, dan konden wij dat hun ter bewaring geven - het schaap aan de wolf, zogezegd. En als een echte misdadigster loog zij - dat was overduidelijk - dat de andere kamers al bezet waren, terwijl er buiten ons geen enkele gast in het huis te bekennen viel. Kortom, ook al kon zij niets tegen onze argumenten inbrengen, toch weigerde zij hardnekkig te doen wat wij wilden. Ik vroeg de poort te openen en ons ergens anders heen te laten gaan. Ze zei dat ze ook dat niet wilde doen en woedend mompelend ging zij naar beneden en vertelde alles aan de moordenaar, terwijl ik op de trap stond te luisteren. De Engelsman had noch moed, noch een plan, noch een tong, want hij kende geen woord Frans. Eerst leek het mij geraden de deur van de kamer af te grendelen en te barricaderen met een grote eikenhouten bank. Maar dit plan liet ik al gauw varen, toen ik bedacht dat wij in dat grote huis alleen stonden tegenover velen. Het was ook diep in de nacht, zodat niemand ons hulpgeroep zou horen, of het moest zijn waar de kamer uitzag op de straat, maar daar bevond zich een kloosterkerk. Terwijl ik nog tevergeefs op een betere oplossing zin, klopt de meid aan de deur. Ik verzet zachtjes de bank en vraag wat zij wil. Zij antwoordt met vrolijke stem dat zij iets te brengen heeft. Ik open de deur en om mijn angst te verbergen zeg ik enkele vriendelijke en {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} schertsende woorden tot het meisje. Intussen zitten wij als twee offerdieren te wachten op de offeraar. We spreken af om rustig en kalm bij het vuur te blijven praten zonder te drinken, totdat wij, halfgekleed en gelaarsd, naar bed zouden gaan, en om de beurt zouden slapen en waken. Even later treedt die brave kerel binnen alsof hij van de prins geen kwaad weet; ik sla de man nauwlettend gade. Hoe scherper ik hem bekijk, hoe duidelijker ik zie dat ik met een rover te doen heb. Als hij eindelijk met zijn bediende naar bed is gegaan, volgen wij ook. Wij bemerken die nacht niets bijzonders, behalve dat de Engelsman bij het ontwaken zijn zwaard, dat hij naast het hoofdkussen had gelegd, een eind verder in de uiterste hoek van de kamer terug vindt. Wij hadden met z'n tweeën alleen maar dit zwaard en een gepantserde handschoen - dat was onze hele wapenrusting. Lang voor het licht wordt, sta ik op en open vensters en deuren. Ik roep dat het al licht is, maak wat herrie en wek de huisgenoten. Terwijl ik zo doorga, zegt de rover met een stem die helemaal niet slaperig klonk: ‘Wat bent u aan het doen? Het is amper vijf uur.’ Maar ik roep dat de lucht betrokken is met dichte nevels en dat het daglicht spoedig zal doorbreken. Dit alles bij voorkeur vlakbij de ramen. Om het kort te maken: men brengt een lantaarn. Ik loop intussen naar beneden om te kijken wat men daar uitspookt. Terwijl ik zo speurend rondloop, kom ik bij de paarden van de rovers, die al gezadeld zijn. Het is duidelijk dat zij zo de hele nacht daar hadden gestaan. Afgezien van het meisje, dat pas wakker was, was er nog niemand op straat. Eindelijk duiken ook onze moordenaars op. Een op zichzelf vervelende gebeurtenis is, zoals bleek, onze redding geweest. Want de rover was vooral zo opgewonden omdat hij meende dat wij erg goed bij kas waren. Alleen het volgende heeft hem ervan kunnen overtuigen dat wij maar weinig geld bij ons hadden. Ik had namelijk niet genoeg zilvergeld bij me om de herbergier te betalen voor het maal en de paarden. Ik vroeg hem dus of hij een goudstuk wilde wisselen of dat de paardenverhuurder mij 60 stuivers - het ontbrekende bedrag - kon voorschieten, die ik hem dan in St. Denis terug zou betalen. De waardin gaf mij te verstaan dat er geen weegschaal in huis was en dat niemand het goud kon wisselen. De rover zei dat hij op mijn voorstel zou ingaan op voorwaarde dat ik hem een goudstuk als onderpand zou geven. De waardin, dat misdadige, onbeschaamde en dwaze wijf drong erop aan dat ik dat zou doen en zo ontstond er een heftige en lange ruzie. Ik eiste dat zij de deur opende, zodat ik zelf naar de prior van het klooster, dat tegenover ons lag, kon gaan om het goud om te ruilen. Dat weigerde ze. Het geruzie ging door totdat het licht werd. Eindelijk drong men er bij mij op aan het goud, dat ik wilde wisselen, te laten zien. Ik deed dat. De ene munt had te weinig gewicht, de andere was van een minderwaardig materi- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} aal, zei men, de derde was niet massief genoeg, dat alles natuurlijk om, als ik nog goud verborgen hield, om me ertoe te dwingen dat ook te laten zien. Toen ik plechtig had gezworen dat ik geen andere goudstukken had, zei de man: ‘Waarom laat je je metgezel niet met zijn geld voor de dag komen? Ik zie immers dat hij een aardige duit heeft.’ Hij begon vriendelijk aan te dringen. Met een gezicht en een stem en met de volle overtuiging van iemand die oprecht de waarheid spreekt, verklaarde ik toen dat mijn metgezel niets anders had dan een wissel. Eindelijk kwam er toch een weegschaal op de proppen en ook de waard vertoonde zich. Anderhalf uur werd er gewogen en er was geen goudstuk, waar niet iets op aan te merken viel. Sommige hadden te weinig gewicht, andere waren van te slecht materiaal. Tenslotte merkte ik dat er ook met de weegschalen en met het gewicht geknoeid was. Maar toen de waard even niet oplette, drukte ik, misschien bij toeval, het zwaarste gewicht achterover. Er kon nu alleen nog maar met het andere gewogen worden en plotseling deed het goud in beide schalen de balans doorslaan. In welke schaal het ook werd gelegd, ze ging naar omlaag, want de munt was al erg oud en zwaarder dan wettelijk was voorgeschreven, omdat er altijd slijtage optreedt. Onze halzen waren nu hoe dan ook veilig en er kon niets meer gebeuren dan dat zij ons misschien nog met bedrog een voordeeltje afsnoepten. Toen riep de schurk, enigszins teleurgesteld in zijn verwachtingen, misschien omdat hij begreep dat wij helemaal niet zo geweldig veel geld hadden, misschien omdat hij zag dat wij hem verdachten en ik nu een dreigende houding aannam, en tenslotte omdat het volop dag was, de waard, die hij goed kende, bij ons vandaan. ‘Waarheen?’, vraag je. Uitgerekend naar de slaapkamer, God betere 't, waarin de schelm zich alleen had teruggetrokken. Zo zie je maar dat er onder dieven vaak meer vertrouwen en vriendelijkheid bestaat dan onder de andere mensen. Zij wisselden het goud onder elkaar, en voor de maaltijd en de paarden hielden zij af wat ze wilden. Ik was al blij met de drieëntwintig denariën die ik terugkreeg. Toen vroeg ik, zonder, voorzover mijn onnozelheid dat toeliet, te laten merken wat ik dacht: ‘Zullen wij nu maar niet eens opstappen?’ De paardenverhuurder maakte ook nu nog geen aanstalten. ‘Waar denkt u aan’, vroeg ik. ‘Waarom vertrekken wij niet? Bent u soms zelfs nu nog niet klaar om te gaan?’ ‘Nee’, was zijn antwoord, ‘tenzij u me de hele som geeft.’ ‘En hoeveel vraagt u dan?’ Want hij had, behalve op het goudstuk, nog recht op driemaal twaalf stuivers. Onbeschaamd eiste hij zoveel als het hem goed dacht en een onbeschaamde schurk maar vragen kan. ‘Breng mij dan naar Parijs’, zeg ik, ‘zoals je hebt toegezegd, dan krijg je daar het bedrag dat wij hebben afgesproken.’ ‘Wat geeft u mij in Parijs, als u hier al zoveel stampij maakt?’ De vent was best slim en kon niet verkroppen dat hij niets uit zijn roofzucht had weten te halen. Want mijn voorstel was alleen maar {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} schijn, ik piekerde er niet over me verder op reis te wagen met die beulsknechten. Na enige tijd te hebben geharreward, gaf ik voor, daar de ander geen krimp gaf, naar de mis te gaan; in plaats daarvan staken wij de rivier over en trokken regelrecht op Parijs af. En wij legden onze angst voor de dolk van de schurk pas af toen St. Denis ons binnen zijn muren had opgenomen. De volgende dag, 2 februari, kwamen wij te Parijs aan, doodop van de reis en zonder geld; ik had er eigenlijk niets te zoeken; ik moest alleen mijn mantel ophalen, maar zelfs dat leverde moeilijkheden op. Wat zijn die Fransen schijnheilig! Toen Falco vertrok, had hij per brief opdracht gegeven mij het kledingstuk bij aankomst onmiddellijk terug te geven. Ik kom, en vraag het terug. En dan zeggen die religieuzen - of die zich daarvoor uitgeven - dat de mantel als onderpand is achtergelaten. Hij zal mij worden teruggegeven als ik een frank betaal. Toen ik echter voet bij stuk hield en de zaak wat nauwkeuriger aankaartte, gaven zij me de mantel terug, mét de opdracht, en leverden zo een duidelijk bewijs van hun leugenachtigheid. Ik heb nog drie goudstukken, die allemaal ver onder hun gewicht zijn. Ik heb onderdak gevonden in het pension van mijn oude vriend Augustijn. Wij leven samen heel sober op de letteren, maar wij benijden jou je burcht niet. 120 Van Jacob Batt aan William Blount, lord Mountjoy Tournehem, [februari] 1499/1500 Deze brief is geschreven na Erasmus' vertrek naar Parijs, maar waarschijnlijk voor de aankomst van brief 119, aangezien van de verdere ongemakken over Erasmus' reis niet gesproken wordt. De brief werd waarschijnlijk geschreven op aandringen van Erasmus, zo niet door hem zelf opgesteld. Jacob Batt aan de edele jongeman William Mountjoy, gegroet Ik heb vurig verlangd en uitgekeken naar de terugkeer van Erasmus, niet omdat ik hem u misgun, maar omdat ik zo mateloos op hem gesteld ben. Het was mij echter zeer droef te moede, toen hij mij zijn bittere tragedie vertelde, die ik allang had zien aankomen. Wat heb ik allemaal niet voor hem gevreesd? Hoeveel keren heb ik hem in mijn dromen niet nog ernstiger dingen zien overkomen? En juist toen ik vol angst over zijn lot zat na te denken, werd mij zijn brief overhandigd. Maar wat er ook gebeurd is, ik ben blij; ik ben blij, aller- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendelijkste graaf, dat ik het zoete deel van mijn ziel, verminkt en gekwetst als het is, heb teruggekregen. Mijn liefde gaat evenwel niet zo ver, dat ik niet liever gezien had dat hij veilig bij u was gebleven dan dat hij zo beroofd, en beroofd op zo'n schandelijke manier, bij ons was teruggekeerd. Onsterfelijke God, kunnen zelfs de muzen en de letteren niet veilig zijn voor die harpijen? Toen Plato beschuldigd werd van een halsmisdaad, gaf het feit dat hij filosoof was hem toch enig aanzien bij de mensen van Aegina. Men leest dat zelfs het verschrikkelijke monster Phalaris jegens zijn dokter Pythagoras, de filosoof, en jegens Stesichorus, de dichter, de grootste vriendelijkheid en vrijgevigheid betrachtte. Maar wat hebben klachten achteraf voor zin in een hopeloze zaak? We moeten verdragen wat niet veranderd kan worden en daar niet op afgeven, vooral omdat ik het beschamend vind dat mijn geest gebroken zou zijn, terwijl hij zelf die ramp met ongebroken en onverschrokken geest draagt. O, wat is de filosofie, die hij altijd vereerd en geprezen heeft, toch een prachtige zaak! Ik had natuurlijk zijn verdriet moeten lenigen met troostrijke woorden, maar hij was het die mij lachend mijn tranen verweet en me beval goede moed te houden. Hij zei ook dat hij er helemaal geen spijt van had naar Engeland te zijn gegaan. Hij had dat geld verloren, maar niet zonder het grootste gewin, daar hij er dat soort vrienden had gekregen dat hij zelfs boven de rijkdommen van Croesus zou verkiezen. Zo hebben wij twee nachten doorgebracht. Goede God, met wat voor genegenheid heeft hij mij de vriendelijkheid van prior Richard, de geleerdheid van Colet, de mildheid van More in treffende bewoordingen voor ogen gesteld. Wat zou ik, als ik vrij was, die zo geleerde, zo rechtschapen mannen graag willen bezoeken. En u helemaal, beste Mountjoy, heeft hij zo afgeschilderd van top tot teen - zoals men zegt - dat, hoewel ik al eerder brandde van verlangen u te zien, mijn genegenheid voor u nu niet minder is dan die van Erasmus, die u toch meer bemint dan zijn eigen ogen. Hij neemt u niets kwalijk en heeft bij mij ook uw lot betreurd, omdat u zoveel voor hem hebt gedaan met zoveel kosten en zoveel werk. Toen hij tenslotte bij ons vertrok, heeft hij me keer op keer opgedragen u zo vaak mogelijk te schrijven. En hoewel ik enige aarzeling had dat te doen, vanwege uw geleerdheid en mijn onkunde, heb ik u toch deze brief geschreven, want ik wil mijn plicht niet verzaken. Als ik merk dat mijn schrijven u niet onwelkom is, zal ik het vaker doen. Och, mochten de goden de verwachting, die Erasmus mij al enigszins heeft voorgespiegeld, vervullen, zodat wij een beetje meer van uw nabijheid kunnen genieten. 1. Voor de grote {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendelijkheid en welwillendheid die u jegens Erasmus hebt getoond, zal ik u altijd dankbaar blijven, zolang ik leef. Als iemand hem een dienst bewijst, vind ik dat ik die persoon meer verschuldigd ben dan als deze iets voor mijzelf doet. Ik vraag u de zeer edele Vrouwe, uw echtgenote, uw goede schoonvader en de overige familie het beste toe te wensen. Uit het kasteel Tournehem, 1499 121 Aan Robert Gaguin Parijs [maart] 1499/1500 Erasmus aan Robert Gaguin Je bent zo bijzonder vriendelijk, dat je daarin iedereen, net als in je geleerdheid, overtreft. Daarom durf ik je vrijmoedig een dienst te vragen, ook al heb ik niets gedaan om die te verdienen. Ik moet enige dagen met Macrobius spreken, een heel amusante man, zoals je weet. Ik zou je willen vragen hem op te dragen uit je zeer geleerde bibliotheek te vertrekken en naar mij te komen. Immers, jij hebt een zo grote hoeveelheid van de beste schrijvers in huis, dat je die ene Macrobius niet zult missen, terwijl hij mij in mijn armoede reusachtig veel plezier zal bezorgen. Vaarwel en maak de band die ik met je heb, nog hechter. Parijs, 1499 122 Aan Robert Gaguin Parijs, maart 1500 Erasmus aan Gaguin Gegroet, zeer geachte heer. Je ziet hoe vreselijk brutaal die Erasmus van jou is. Hij denkt alleen maar aan Gaguin als hij iets nodig heeft. Ik heb voor een paar dagen behoefte aan Over de Voorschriften voor Redenaars van Trebizonde. Ik vraag niet of je het hebt, want ik weet dat je alle goede schrijvers bezit. Alsjeblieft, wees zo vriendelijk het tot mijn beschikking te stellen. Ik wil Quintilianus met hem vergelijken. Ik zal ze allebei snel en in goede staat naar je terugsturen. Vaarwel en blijf me je vriendschap schenken. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} 123 Aan Jacob Batt Parijs [maart 1500] Erasmus aan Batt, gegroet Ik heb de man die jij me mijn werken hebt laten brengen, teruggestuurd met een brief en een deel van Lorenzo Valla. Ik heb deze bode acht denariën gegeven, zoals je had gevraagd. Verder had ik geen nieuws te melden. Het gaat met mij zoals het dikwijls met mensen gaat: de wond die ik in Engeland heb opgelopen, begint nu pas echt te schrijnen, nu hij zich heeft ingevreten. Hij doet des temeer pijn omdat hij voor mij verbonden is met de meest eerloze schande en ik op geen enkele wijze wraak kan nemen. Want moet ik met heel Engeland de strijd aanbinden, of met de koning? Maar Engeland heeft het niet verdiend en ik denk dat het bijzonder dom is tegen de koning te schrijven, die mij niet alleen kan verbannen, maar ook kan laten doden. Daarom geef ik er, met Themistocles, de voorkeur aan de kunst van het vergeten te beoefenen. 1. Ik ben helemaal in mijn werk gedoken en overweeg een verzameling oude spreekwoorden samen te stellen, al wordt het wel haastwerk. Ik voorzie enige duizendtallen in de toekomst, maar ik ben van plan om er maar twee- of hoogstens driehonderd uit te geven. Ik zal ze opdragen aan je leerling Adolf. 2. Maar ik betwijfel nog steeds of ik een drukker kan vinden en je weet dat mijn vermogen minder dan niets is. Het verbaast me dat je geen brief voor me hebt meegegeven aan de broer van Frans. Zorg ervoor dat je mijn bagage met zorg in ontvangst neemt, want die Galba 3. is, zoals je weet, een Engelsman. Als je haar ontvangen hebt, stuur haar dan snel naar mij toe. Er zit een zwart gewaad in met een gedeeltelijk diepzwarte, gedeeltelijk grijszwarte voering; verder een mantel, nog door jou gekocht, een paar paarse laarzen en het Handboek van Augustinus, geschreven op perkament; verder de brieven van Paulus en nog wat andere zaken. De Griekse letteren betekenen bijna mijn dood, maar ik kan er weinig tijd aan besteden en ik heb geen geld om boeken te kopen of een leraar te betalen. En terwijl ik zo hard werk, kan ik nauwelijks het hoofd boven water houden. Dit {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} alles danken wij aan de letteren. Groet meester François, 4. de filosoof Pierre de Vaulg, 5. jouw vriend Pierre, 6. en Johannes, je kamerdienaar 7. vriendelijk uit mijn naam. Vaarwel, beste Batt. Laat je door mijn geklaag niet te veel van de wijs brengen. Ik had er behoefte aan, zoals wel vaker, mijn hart bij jou uit te storten. Overigens verlies ik de moed niet zo gauw en volgens het oude spreekwoord ‘blijf ik hopen, zolang ik adem.’ Parijs [1498] 124 Aan Jacob Batt Parijs, 12 april [1500] Erasmus aan Batt, gegroet Ik smeek de gezondheid over je af, Batt, die ik zelf ontbeer. Sinds ik naar Parijs ben teruggekeerd, voel ik mij zwak en uitgeput. Na de grote ontberingen van de winterreis, die ik te land en op zee heb ondervonden, heb ik geen verzorging gevonden, maar wel een enorme hoeveelheid werk, zodat ik niet van inspanningen ben verlost, maar veranderd. Daar komt nog het slechte weer bij, dat in het bijzonder mijn gezondheid ondermijnt. Want sinds ik naar Frankrijk ben vertrokken, herinner ik mij geen vastentijd die zonder ziekte is voorbijgegaan. Na een verhuizing onlangs, was ik zo uitgeput door de nieuwe omstandigheden, dat ik duidelijk tekenen heb gevoeld van die nachtelijke koorts, die mij twee jaar geleden bijna naar de onderwereld heeft gezonden. Ik strijd ertegen met allerlei voorzorgsmaatregelen en met de hulp van artsen, maar ik ben nu nog amper buiten gevaar, want mijn gezondheid is steeds zeer onbetrouwbaar. Als deze koorts mij opnieuw overvalt, zal het met jouw Erasmus gedaan zijn, beste Batt. Toch ben ik niet al te pessimistisch, want ik vertrouw op de heilige Geneviève, wier daadkrachtige hulp ik keer op keer heb ondervonden; vooral sinds ik een dokter heb gevonden, Guillaume Cop, die niet alleen uiterst kundig is op zijn gebied, maar ook een trouwe vriend en, wat maar zelden voorkomt, een man die de muzen is toegewijd. Ik stuur je een brief die hij heeft geïmproviseerd. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Je vraagt mij wat nauwkeuriger te zijn over mijn bagage, 1. maar ik, van mijn kant, vind je nogal vergeetachtig. Toen we bij elkaar waren, heb ik immers uiteengezet dat ik die bagage niet aan een schipper, maar aan de rechtsgeleerde Arnold Edward 2. had toevertrouwd en dat deze ze mee zou geven aan de eerste schipper die geschikt was om ze te bezorgen. Iedereen in heel Londen kent zijn naam; hij woont in het huis van zijn vader, de koopman Edward, bij de brug in Londen. Het is niet van belang of je ze naar hem stuurt of naar Thomas More, die in Lincoln's Inn 3. woont. Het verbaast me dat je deze Arnold niet kent, omdat ik mijn brief, die ik aan hem had geschreven, aan jou heb laten bezorgen door diezelfde welbespraakte man via wie ik je Valla heb gestuurd. Ik had hem opgedragen dat hij iets te weten moest zien te komen over die schurk; hij heeft mij niets gerapporteerd en jij schrijft me ook al niets. Ik wil die galgenbrok niet aan het kruis nagelen, maar hem doodsbenauwd de stad uit laten gooien. Augustijn beweert dat de andere boeken van Valla waar je om vraagt, al in je bezit zijn; niet dat hij ze niet wil sturen, maar kijk eerst even wat je mist, en dan zal hij je dat onmiddellijk zenden. Vergeef me dat ik het andere wat je vraagt, 4. niet zal sturen, Jacob. Ik wou dat mijn toestand zo was, dat je me terecht om deze dienst kon vragen. Ik heb een beter excuus dan ik zou willen. Ten eerste, wat heeft het voor zin dat ik lange brieven schrijf, wanneer jij zelf daar bent en met levende stem, zoals men zegt, de zaak kan bepleiten? Wat kan ik met een uitvoerige brief bereiken, wat jij niet veel beter kunt door met ze te spreken? Zelfs als het belangrijk is dat ik die brief schrijf, dan durf ik nog niet mijn gezondheid op het spel te zetten door daar ingespannen aan te gaan zitten werken, want dat is mij verboden. Door ervaring weet ik dat het heel wat makkelijker is een ziekte te voorkomen dan, wanneer je haar eenmaal hebt opgelopen, te genezen, en ik voel haar al komen aansluipen met de bekende voortekenen. Ik maak mijn werk over de Adagia voorzover mogelijk af, in de hoop het dadelijk na Pasen 5. te kunnen uitgeven. Het is geen klein werk en het kost mij eindeloos veel inspanning. Ik heb ongeveer achthonderd spreekwoorden 6. verzameld, deels in het Grieks, deels in het Latijn. Zoals het nu staat, zullen wij het werk opdragen aan je leerling Adolf. Ik ben blij dat je spoedig naar de Vrouwe gaat, vooral omdat ze het je zelf gevraagd heeft. Ik twijfel er niet aan dat zij je - althans gedeeltelijk - ook van- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} wege mij heeft geroepen, want ik heb haar de hele zaak uiteengezet in slecht Frans. Ik zal proberen me hier nog een maand op krediet staande te houden, totdat van jou wat goed nieuws wordt gebracht; zo niet, dan moet ik terugkomen en me bij je voegen. Mijn beste Batt, alsjeblieft, herneem die oude gezindheid voor me. Ik weet dat jij alles gedaan kunt krijgen, als je je maar inspant. Maar één ding vind ik niet aardig van je, namelijk dat jij nu denkt dat ik alles verzin, omdat ik je uit Engeland een keer een fantasievolle brief heb geschreven. Maar ik mag sterven als in die brief, waarvan jij meent dat ik hem helemaal verzonnen heb, iets staat wat niet waar is. Herzie daarom je mening, en geloof vooral niet dat ik, zeker niet aan jou, iets heb geschreven wat niet waar, wat niet oprecht is. Als ik klaar ben met het werk waar ik nu aan bezig ben, ben ik van plan een poging te doen om de dialoog 7. af te maken en deze hele zomer te besteden aan het schrijven van boeken. Als het enigszins kan, ga ik in de herfst naar Italië om daar de doctorsgraad te behalen. Op jou is al mijn hoop gevestigd en ik vraag je: maak dat ik wat vrijheid, wat ruimte krijg. Ik heb me helemaal toegelegd op de Griekse literatuur. Zodra ik wat geld krijg, zal ik Griekse boeken kopen, vervolgens wat kleding. Laat mij weten wie je naar Engeland wilt sturen, Adriaan of een ander. Naar mijn mening zijn er veel redenen om die kans niet te laten schieten. Zodra je een teken geeft, zal ik je een handgeschreven exemplaar toesturen, samen met een brief. Wat die Gelderse schrijver 8. van epigrammen betreft, ik vind dat die gegrepen moet worden en in de boeien geslagen; het is zonder enige twijfel een oplichter met een schaamteloos gezicht, die voor geen enkele misdaad terugdeinst. Vaarwel, mijn beste Batt, en kom me te hulp. Wanneer ik weer wat ben opgeknapt, zal ik verder niets over het hoofd zien. Parijs, 12 april [1498] 125 Aan een onbekende [Parijs, lente 1500] De identiteit van de geadresseerde is welbewust in het duister gelaten. Uit de verwijzing naar ‘je studies’ en het plan waarnaar verwezen wordt in brief 124, kan men afleiden dat deze brief gericht is aan Adolf van Veere. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan... Ik zou je wel vaker geschreven hebben, mijn zeer vriendelijke X - want ik onderhoud me graag met mijn vrienden via brieven - maar ik vreesde dat, als ik je af zou houden van je studies door je te schrijven, of als je misschien niet hetzelfde genoegen stelt in een briefwisseling, ik eerder ongelegen dan welkom zou zijn. Nu heb ik me echter niet langer kunnen inhouden - ik zal het maar ronduit zeggen - niet omdat ik zoveel vrije tijd heb, want die is me helemaal ontzegd, maar om niet de indruk te wekken dat de onderbreking in onze omgang ook maar enige afbreuk doet aan mijn vroegere genegenheid voor jou. Want ik koester zulke warme gevoelens voor je, mijn beste X, dat ik hulpeloos rond zou dwalen als ook jij me niet met een bijzondere genegenheid tegemoet trad. Je vraagt wat ik zoal doe? Ik houd me bezig met mijn vrienden, met wie ik veel en hartelijk omga. ‘Over wat voor vrienden heb je het, arme drommel?’, zeg je. ‘Is er iemand die jou wil zien of horen?’ Ik ontken niet dat de vrienden van rijke mensen talrijk zijn, maar ook arme mensen hebben vrienden en die zijn zeker niet minder betrouwbaar of minder geschikt dan de anderen. Met hen trek ik me terug in een of ander hoekje en, de ijdele schare ontvluchtend, zit ik ze daar wat aardige dingen toe te mompelen of hoor ik ze me iets toefluisteren. Ik praat met hen precies alsof ik met mezelf praat. Is er iets rustgevender? Zij verbergen nooit hun geheimen voor mij, maar zwijgen over wat ik hun toevertrouw. Zij brengen niets naar buiten van de gesprekken die ik in hun gezelschap misschien wat al te vrij voer. Wanneer je ze ontbiedt, zijn zij er snel, maar als je niet om ze vraagt, dringen zij zich niet op. Vraag je hen te spreken, dan spreken zij; zo niet, dan zwijgen zij. Zij zeggen wat je wilt, zoveel je wilt, hoelang je wilt. Zij vleien niet, zij liegen niet, zij verbergen niets. Zij wijzen je vrijmoedig op je fouten. Zij zijn niemand tot last. Zij zeggen vrolijke of nuttige dingen. Zij matigen je in je voorspoed en troosten je in tegenspoed. Zij veranderen bijna niet wanneer je lot verandert. Zij volgen je in alle gevaren. Zij blijven bij je tot de laatste brandstapel. Met elkaar gaan zij in alle oprechtheid om. Van tijd tot tijd wissel ik ze uit, nu eens de een, dan weer de ander opnemend, en onpartijdig voor allen. Dat zijn de vrienden, beste X, met wie ik me ergens in het verborgene begraaf. En dat heerlijke nietsdoen, dat zal ik nooit ruilen, voor welke rijkdom, voor welke scepter ook. Maar laat mijn beeldspraak je niet verder van de wijs brengen. Je begrijpt natuurlijk dat, wat ik over mijn vrienden gezegd heb, slaat op boeken. Ik ben altijd erg gelukkig als ik ze onder handbereik heb en het enige wat ik betreur, is dat ik dit geluk niet met jou kan delen. Ik weet dat het niet nodig is, maar toch blijf ik je aansporen je met je hele ziel op deze {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtige studies te werpen, zodat je niets vulgairs, niets middelmatigs bewondert. Streef altijd naar het allerhoogste. Ik hoop dat je eens zult zeggen dat ik je meermalen trouw en vol genegenheid raad heb gegeven. Ik heb het plan opgevat een werk over geestige gezegdes, spreekwoorden en snedige uitdrukkingen samen te stellen. 1. Ik heb je er een paar voorbeelden van gegeven uit een bundel, die weldra, vertrouw ik, meer dan drieduizend uitdrukkingen zal tellen. Ik voorzie dat het werk aangenaam en erg nuttig zal zijn, en het is tot nu toe door niemand geprobeerd. Als ik zie dat zo'n werk je interesseert, zal dat een reden voor me zijn om er met nog meer plezier en enthousiasme aan te werken. Ondertussen, vaarwel en blijf van me houden, zoals je al doet. 126 Aan William Blount, lord Mountjoy Parijs [juni 1500] Deze brief diende als voorwoord voor de eerste editie van de Adagia (Parijs, 1500), waarin 818 gezegdes waren opgenomen. In de sterk uitgebreide editie van 1508 werd dit voorwoord vervangen door een nieuw (brief 211), dat ook aan Mountjoy was opgedragen. De oorspronkelijke verzameling, uitgebreid in 1506 met twintig nieuwe spreekwoorden, werd gedurende het leven van Erasmus minstens zesentwintig keer herdrukt, zelfs nog na 1508. Desiderius Erasmus van Rotterdam aan de zeer beroemde graaf William Mountjoy, gegroet Alsjeblieft, mijn beste Willem, Erasmus stuurt je, in plaats van de brief waar je zo schuchter om vroeg, een heel boekwerk, en wel een echt. Ik hoop dat het goed genoeg is om te beantwoorden aan alle verplichtingen die ik tegenover je heb en aan mijn genegenheid voor jou; dat het ook goed genoeg is om jouw oordeel, dat altijd scherp en precies is, niet te hoeven vrezen. Ik weet immers heel goed dat, wat gewone mensen zeer fraai vinden, niet zo gemakkelijk aan jouw verfijnde smaak kan voldoen en ik ben er nog minder zeker van of je dit bewijs van mijn trouw op prijs zult stellen, want het is niet alleen niet tot op de nagel verzorgd, maar ik heb het zelfs niet helemaal eigenhandig geschreven. Want omdat ik, onmiddellijk na mijn vertrek, werd gekweld door een {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ernstige maar wel dagelijks terugkerende koorts, heb ik dit werk niet geschréven, maar gedicteerd, en zodoende mijn dokter 1. misleid, die mij met allerlei onheil dreigde als ik ook maar één boek aanraakte. Aangezien ik echter, met Plinius, 2. van mening ben dat alle tijd die wij niet aan de studie besteden, verloren gaat, meende ik dat ik de ziekte niet de kans moest geven me helemaal van een zo belangrijke zaak af te houden, temeer omdat ik niet inzie wat een leven zonder studie voor aangenaams te bieden heeft. Ik heb wel mijn ernstiger arbeid onderbroken met dit fijnere werk en, zwervend door de bonte tuintjes van allerlei schrijvers, heb ik een paar erg oude en opmerkelijke spreekwoorden geplukt als bloemen van allerlei soort en ze, als het ware, in een krans geregen. Ik heb deze taak op me genomen omdat jij het graag wilde en ook omdat prior Richard Charnock me ertoe aanspoorde. Grote God, jullie zijn allebei zo vriendelijk en zo oprecht, dat ik in hem het prachtigste sieraad van de kerk in Engeland zie en in jou dat van de adel. Anderzijds dacht ik dat mijn werk, ook al zou het de schrijver niet veel roem brengen, nuttig en aangenaam kon zijn voor de lezers, in ieder geval voor hen die, vol afkeer van de gewone praat, verlangen naar een wat eleganter en beschaafder taalgebruik. Dat er van die luie ezels zijn die menen het recht te hebben om de vruchten van andermans ijver te plukken, kan me weinig schelen, als jongelui met gezond verstand maar iets hebben aan mijn werk zoals het is. Ik vertrouw erop dat zij het graag zullen aanvaarden vanwege het grote nut, ook al zullen zij het niet bewonderen als grote kunst. Want hoe kun je beter tot een geschrift komen dat beminnelijk is door een sierlijke opgewektheid, vrolijk door geleerde grapjes, gekruid door het zout der beschaving, gedistingeerd door sommige juweeltjes van vertaling, verlucht met glanzende gedachten, vol afwisseling door de bloemen van de allegorie of van toespelingen, besproeid met verlokkingen der Oudheid, dan door een rijke en overvloedige voorraad te hebben van dergelijke spreekwoorden, een soort opgetaste hoeveelheid die thuis voor onmiddellijk gebruik gereed ligt? Een voorraad waaruit je, voor iedere gelegenheid en wanneer je maar wilt, iets kunt putten wat vleit door een kundige en toepasselijke beeldspraak, bijt door het zout van de spot, bevalt door puntige kortheid, verrukt door bondige spitsheid, zich aanprijst door zijn nieuwheid of oudheid, verleidt door zijn variatie, de kenner kietelt door een grappige toespeling of juist door zijn geheimzinnigheid de lezer uit zijn gedommel wekt. Want wie weet nog niet dat de voornaamste rijkdom en aantrekkelijkheid van de taal gelegen is in treffende zinnen, meta- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} foren, parabolen, paradigma's, voorbeelden, gelijkenissen, beelden en dat soort stilistische middelen? Zij sieren de taal altijd aanzienlijk op en geven er een ongelooflijke opschik en charme aan, telkens als zij, door de openbare mening aanvaard, in de gewone spreektaal zijn terechtgekomen. Want een ieder hoort graag wat hij kent, vooral als daar nog het gezag van de Oudheid bijkomt. Met spreekwoorden gaat het als met wijn; hoe ouder, hoe kostbaarder. En die spreekwoorden dienen niet alleen ter verfraaiing. Zij maken de taal gespierder, en daarom rekent Quintilianus 3. ze niet alleen tot de stijlfiguren die een kenner kunnen opvrolijken, maar hij vindt ook dat het spreekwoord als argument een grote kracht kan hebben, of je nu iemand wilt overreden, je tegenstander wilt afschudden door een geestige opmerking, of jezelf ermee wilt verdedigen. Want wat is er waarschijnlijker dan wat iedereen zegt? En op wie maakt de eensgezindheid van zoveel tijden en zoveel volken geen indruk? Je denkt misschien dat ik dit alles aanvoer uit liefde voor mijn werk, maar uit de feiten blijkt dat, in welk genre ook, juist die schrijvers het meeste uitmunten die ons het meest in verrukking hebben gebracht door dit soort gezegdes. Is er op de wereld iets welsprekender dan de redeneerkunst van Plato of goddelijker dan zijn filosofie? Maar, allemachtig, hoe heeft hij zijn dialogen over allerlei onderwerpen niet met talrijke spreekwoorden besprenkeld als met sterretjes, en ik kan geen komedie noemen die mij meer genoegen verschaft dan de dialogen van deze filosoof. En dan Plautus, die unieke theaterman, die zoveel spreekwoorden rondstrooit dat hij bijna niets zegt wat hij niet óf aan de taal van het volk heeft ontleend, óf onmiddellijk vanaf het toneel aan de taal van het volk heeft teruggegeven. In die zin zou men hem kunnen gelijkstellen met de welsprekendheid van de muzen. Terentius, die in kundigheid Plautus overtreft, gebruikt niet overal zoveel spreekwoorden, maar wel de meer verfijnde. En heeft niet Marcus Varro, een zeer geleerd man, zo genoten van spreekwoordelijke sarcasmen, dat hij de titels en de inhoud van zijn Satires nergens anders vandaan heeft gehaald? Men kan daaruit citeren: ‘de ezel voor zijn lier’; ‘ken jezelf’; ‘grijsaards zijn voor de tweede maal kinderen’; ‘je weet niet wat de avond brengt’ en ‘ezels schurken zich aan elkaar’. Neem Catullus zijn spreekwoorden af en je ontneemt hem een deel van zijn charme. Zijn de meeste verzen van de dichter Horatius soms niet zo afwisselend en scherp dat het spreekwoorden zijn of er als spreekwoorden uitzien? Zijn concurrent Persius heeft zijn uiterste best gedaan om zijn stijlfiguren na te volgen en vooral deze spreekwoordelijkheid. Maar om, met voorbijgaan van Martialis en Ausonius, tot dat andere soort schrijvers te komen: Plinius de Oudere, een man van veelzijdige geleerdheid, heeft zich intens beziggehouden met dit soort schoonheid, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} getuige het voorwoord voor de Geschiedenis van de wereld. Om die te schrijven, moet deze harde werker zich dikwijls - naar Horatius 4. - het hoofd hebben gekrabd, zijn nagels tot bloedens toe hebben afgebeten en, zoals men pleegt te zeggen, met handen en voeten ernaar gestreefd hebben zijn geschriften zo weinig mogelijk gewoon en triviaal te laten lijken; daarom heeft hij er, van het begin tot het einde, zoveel mogelijk spreekwoorden in rondgestrooid. Een ander bewijs is dat hij de spreekwoorden die in zijn enorme werk voorkomen, ijverig annoteert. Voeg daarbij dat er bij de Grieken veel beroemde schrijvers zijn geweest die doelbewust verzamelingen spreekwoorden hebben geschreven, zoals Apostolius van Byzantium, Stephanus, Diogenianus, van wie ik, behalve de namen, tot nu toe niets te pakken heb kunnen krijgen, afgezien van een paar fragmenten uit de verzameling van Diogenianus, maar zo verminkt, kaal en zonder lijsten van schrijvers en zonder aanwijzing van de plaats, dat ik er niet veel wijzer van ben geworden. Verder heeft bij de Latijnen niemand vóór mij - voorzover ik weet - dit soort studie ondernomen. 5. Niet omdat men het niet de moeite waard vond, want waarom zou men deze studie verachten, als men meent wel iets belangrijks te doen door over afzonderlijke letters, over de etymologie van de woorden, of over nog onbelangrijker zaken bijna minutieus te schrijven? Een bewijs dat zij dit genre niet verachtten, is dat, als Aulus Gellius, een elegant schrijver, en zijn mededinger Macrobius, verder Donatus, Acron met zijn opvolger Porphyrius, om van de Griekse commentatoren maar te zwijgen, aanvoelden bij bepaalde schrijvers op een spreekwoord te stuiten, zij niet dadelijk gingen roepen wat jongens doen, namelijk dat zij de worm in de boon hadden gevonden, maar meenden dat het met een sterretje genoteerd moest worden en nauwkeurig moest worden verklaard. Zij wisten heel goed dat een spreekwoord, in een paar woorden samengebald, dikwijls erg duister is en dat de betekenis verborgen blijft, maar dat het zeer onthullend is als het van een duidelijk commentaar wordt voorzien. Als je een ander voorbeeld wilt hebben van de vele die je overal tegenkomt, hier heb je er om te beginnen één, die ik heb verklaard. Lachen wij een ‘sardonische lach’? Op wat voor dwaalwegen, in wat voor een doolhof heeft dat woord, dat we vinden in de brieven van Cicero, 6. de commentatoren niet gebracht? En als wij, christenen, liever een christen als voorbeeld nemen, zal ik, onder de velen, Hieronymus aanvoeren. Zijn geleerdheid is zo gevarieerd en {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zo degelijk dat de anderen, bij hem vergeleken, noch hebben leren zwemmen, zoals men zegt, 7. noch zich hebben bekwaamd in de letteren. Hij heeft een heel eigen taalgebruik, zoveel ernst en zoveel felheid, een zo rijk en veelzijdig gereedschap van vertalingen en toespelingen, dat de overige theologen, vergeleken bij hem, Seriphische 8. kikkers lijken. In zijn boeken tref je meer spreekwoorden aan dan in de komedies van Menander, en zeer geestige, zoals: ‘een rund naar school sturen’; ‘dansen als een kameel’; ‘je hebt een slechte wig nodig voor een slechte knoest’; ‘de ene spijker met de andere uitdrijven’; ‘een vermoeid rund staat steviger op zijn hoeven’; ‘iedere pot zijn deksel’. Ook de allegorische benamingen, zoals een ‘christelijke Epicurus’, een ‘Aristarchus van onze tijd’, komen zeer dicht bij de natuur van de spreekwoorden. Basilius ging net zo te werk. Maar om snel over te stappen op de moderne schrijvers, ik aarzel niet Ermolao Barbaro, Pico della Mirandola, Angelo Poliziano onder de grootste schrijvers te rangschikken. Ontevreden over de geleerdheid en welsprekendheid van hun tijd, wedijverden zij met de Oudheid en ik geloof dat zij veel van de Ouden voorbijgestreefd zijn, Pico door een bijna goddelijke ontplooiing van zijn genie, Ermolao door zijn volmaakte precisie, Poliziano door zijn ongelooflijke brille en een lieflijkheid, die ik bijna meer dan Attisch zou willen noemen. Zij streefden ernaar zich verre te houden van de platvloerse, volkse taal en meenden hun doel te bereiken door hun geschriften te doorspekken met heel oude spreekwoorden en stijlfiguren, die met dit genre een zekere verwantschap hebben. Ermolao is daarin het verst gegaan, en was zelfs niet bang dat men hem overdrijving zou verwijten in zijn voorkeur, toen hij zei dat iets alleen geleerd is als het door een of ander spreekwoord gekruid is. Poliziano zou in zijn Miscellanea, waarin hij alleen wat exact en duidelijk is heeft willen optekenen, niet verschillende spreekwoorden hebben ingevoegd, als hij gedacht had dat deze alleen maar een zaak waren voor grammatici. Maar, om deze catalogus niet te ver te laten uitdijen, de conclusie van dit breedsprakige overzicht was, aan te tonen dat schrijvers in de meest verfijnde stijl hebben geschreven, naarmate zij grotere zorg hebben besteed aan spreekwoorden, en dat het niet aan ons, kleine mannetjes, is ze te verachten. Ondertussen is er weer een naargeestige Areopagist 9. - zoals men die noemt - opgestaan, die zich wil voordoen als een gewetensbezwaarde en een theo- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} loog - want men meent tegenwoordig dat een goed deel van de theologie bestaat in norse arrogantie - die me met paternalistische en verwijtende stem toeschreeuwt: ‘Weg met die kinderlijke onzin; voor al die retoriek met haar klatergoud heb ik evenveel ontzag als een ezel voor goud en een haan voor een edelsteen.’ Vooruit, laat ik ook een dergelijk man tot rede brengen en die betweter van repliek dienen. ‘Ook al schaam je je ervoor een retor genoemd te worden, je wilt toch wel een wijs man en een theoloog zijn of schijnen. Maar laten we even aannemen, wat niemand met gezond verstand ooit heeft gedacht, dat het onbelangrijk is met hoeveel zorg je je uitdrukt. Toch is juist deze spreekwoordenrijke taal altijd, op een natuurlijke en bijzondere wijze, kenmerkend geweest niet alleen voor de retors, maar ook voor de wijzen, de profeten en de theologen. Onder de vele manieren om je uit te drukken, hebben de grote wijzen uit de Oudheid juist aan dit taalgebruik grote waarde gehecht. Ik zou maar al te graag willen dat wij hun wijsheid volgen met een geringere afstand dan waarmee we hen voorgaan met ons geklets. Zij, die wijze vaders, hebben weinig behagen gesteld in het geklets van de sofisten en liever de edele mysteries van de filosofie willen insluiten in enige puntige spreekwoorden. Zij hebben er expres wat duisternis doorheen gestrooid door er een metafoor, een raadsel, of een andere stijlfiguur aan toe te voegen. Die uitdrukkingen werden in de loop der tijden overal opgepikt, alsof ze afkomstig waren van een orakel. Zij zweefden op ieders lippen, werden bekend door populaire liedjes, men kwam ze bekijken als ze op de poorten van de tempels werden aangebracht. Ze werden in heel Griekenland bewaard op marmer en gehouwen in brons op openbare monumenten. Enkele voorbeelden hiervan zijn: “woel het vuur niet om met het zwaard”; “ken jezelf”; “honger is de beste specerij”; “wat ons te boven gaat, gaat ons niet aan”. Heb je niet opgemerkt dat er in de verheven literatuur van de joodse profeten veel spreekwoorden voorkomen en dat hun hele spraakgebruik vol zit met spreekwoordelijke uitdrukkingen? Zoals deze: “steunen op een stok van riet”; “de lont die nog rookt niet uitdoven”; “hij valt in de kuil die hij zelf gegraven heeft”; “hij raakt in de strik die hij zelf gespannen heeft”, en duizenden van dergelijke uitdrukkingen. Heb je niet gelezen dat koning Salomon aan de wijze mannen van Tyrus een paar raadsels heeft voorgelegd en dat hij andere, die men hem voorlegde, heeft opgelost? En heeft alleen de titel al van het boek, dat men de Spreuken van Salomon noemt, vol met de hoogste geheimen, niet iedere lezer ontroerd? Of wijst de titel van het boek dat men Ecclesiastes en ook van dat wat men Ecclesiasticus noemt, niet op eenzelfde soort onderwerp? En wanneer in de brieven van de apostelen - en Scotus heeft je toch niet zozeer gegrepen, hoop ik, dat je deze niet aanraakt - en in de boeken der evangeliën spreekwoorden vaak voorkomen, zoals deze: “de {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} hond keert terug naar zijn braaksel”; “het varken in zijn modderpoel”; “de lucht slaan”; “de klinkende cimbaal”; “wij hebben voor u gezongen, maar jullie hebben niet gedanst”; “een splinter halen uit het oog van je broer, terwijl je zelf een balk in je oog hebt”; “met de maat waarmee je gemeten hebt; zul je zelf gemeten worden”; “zal hij een steen geven voor brood, een schorpioen voor een ei?”; “verkopers van olijfolie” - wanneer deze, zeg ik, - want waarom zou ik ze allemaal noemen? - voorkomen, ben je er dan ook niet van overtuigd dat dit soort spraakgebruik niet alleen maar versiering is, maar eerder iets goddelijks heeft en is aangepast aan verheven zaken? Er zijn dus vele redenen waarom ik vind dat ik geen futiele of vruchteloze arbeid op me heb genomen als ik leergierige jongeren, voorzover het in mijn vermogen ligt, heb onderricht en aangemoedigd tot deze manier van uitdrukken, die zoveel geleerde en heilige schrijvers hebben willen volgen.’ Zo, ik denk dat die betweter, overtuigd door mijn argumenten, het nu met mij eens zal zijn of mij in ieder geval niet verder zal lastigvallen. Rest mij je rekenschap te geven van de methode die ik gevolgd heb in een zo nieuw werk. Veel mensen die de titelpagina hebben gelezen, zullen misschien denken dat ik, in een vrij domme arbeid, zoveel mogelijk zinnen overal vandaan heb gehaald, uit de werken van allerlei schrijvers, als bij een woordenboek. Zoals deze: ‘liefde overwint alles’; ‘niet iedereen kan alles’; ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’; ‘trouw is nooit gegarandeerd’; ‘de waarheid verliest bij veel getwist’. Dat was niet mijn bedoeling, want ik denk niet dat iedere bondige zin automatisch een spreekwoord is, en omgekeerd. Bijvoorbeeld: ‘Afgunst reikt, net als vuur, naar boven’, is wel een bondige zin maar geen spreekwoord. Daarentegen is ‘ik vaar in de haven’ een spreekwoord, niet een gewone zin. ‘In de wijn ligt de waarheid’ is zowel een spreekwoord als een bondige zin. Het lijkt dus dat een spreekwoord aan twee voorwaarden moet voldoen: de eerste is dat er een opmerkelijke conclusie wordt uitgesproken, ofwel door een overdrachtelijke uitdrukking zoals: ‘je trapt tegen de prikkel’, wat het meeste voorkomt, ofwel door een allegorische toespeling zoals: ‘Dionysius in Corinthe’ en ‘wij, Trojanen, zijn er geweest,’ 10. ofwel door een raadsel zoals: ‘de helft is meer dan het geheel’, ofwel door een andere stijlfiguur, ofwel door een geestige en gemakkelijke beknoptheid, als de stijlfiguur eenvoudig is, zoals: ‘ieder vindt wat hij zelf heeft, mooi’. De tweede voorwaarde is dat het spreekwoord al opgenomen is in het gewone taalgebruik, of het nu ontleend is aan het toneel, of afkomstig is van de spreuken van een wijze, waarvan deze voorbeelden: ‘Anacharsis maakt bij de Atheners veel taalfouten, maar de Atheners maken ze bij de Scythen’, of dat een uitspraak van een dichter steeds maar herhaald wordt - Macrobius schrijft dat {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele beknopte zinnen van Homerus in de Oudheid beroemd zijn geworden als spreekwoorden - of zijn bestaan dankt aan een fabel, zoals: ‘de bergen baren een muis’, 11. of misschien opgepikt uit een of ander gesprek, zoals: ‘het paard draagt mij, de koning voedt me’, of uit een of andere nieuwe en opmerkelijke gebeurtenis gehaald, zoals: ‘veel dingen vallen tussen de beker en de bovenlip’, of overdrachtelijk toegepast op het karakter van een mens en een volk, zoals: ‘het rijk van Phalaris’ en ‘de Sybarieten op het plein.’ 12. Ik heb niet alles op een hoop gegooid, met een ‘blanke meetlat’, zoals men zegt. Ik volg veeleer het Griekse spreekwoord ‘niet alles, niet overal en niet door allen’. Ik heb aan het volk gelaten, wat des volks is, met een paar uitzonderingen; en verder heb ik alleen spreekwoorden opgetekend die heel oud zijn, of opmerkelijk door een bepaalde kwaliteit. En daarvan heb ik, zo kort mogelijk, de betekenis en het gebruik als met de vinger aangewezen. Maar laten we, voordat we aan het werk zelf beginnen, alle toegangen voor mijn criticasters afgrendelen als met palen die ik van tevoren overal heb ingegraven. Als men in mijn verzameling welsprekendheid mist, zeg ik: ‘het onderwerp leent zich niet tot opschik en is tevreden te worden onderwezen.’ 13. En als mijn verklaring anderen ergert, omdat ze te retorisch is, werp ik tegen: ‘het varken vindt de geur van marjolein afschuwelijk’. Men wil een zekere orde: ‘Gellius maakte er zich niet druk om’. Een ander vindt dat het korter kon: ‘kortheid past de notulist’. Ik gebruik te veel woorden: ‘dat is gedaan voor de ondeskundigen’. Men beschuldigt mij de dingen van anderen over te schrijven: ‘wie het zijne schrijft, schrijft geen spreekwoorden’. Sommige spreekwoorden zijn uit de mode: ‘oudheid is een aanbeveling voor een spreekwoord’. Andere vindt men duister: ‘dat is de natuur van het spreekwoord’. Sommige zijn wat te expliciet: ‘als je er niet van kunt leren, zullen ze je althans vermanen’. Sommige zijn wel een beetje onbetekenend: ‘in de grote menigte is ook plaats voor hen’. Sommige zijn nogal bewerkt; ‘een juweel dat in een ring schittert, komt niet uit op een mestvaalt; spreekwoorden die op zichzelf smakeloos lijken, hebben gratie in de geschikte omgeving’. Serieuze mensen vermaken zich niet met zulke luchthartige zaken, ‘vrolijke mensen niet met ernstige; ik heb geschreven voor iedereen’. Misschien vindt iemand dat het er maar erg weinig zijn: ‘ik heb alles bij elkaar gehaald wat ik in twee maanden gedicteerd heb, toen ik ziek was en niet kon werken’. Maar als het iemand te veel lijkt: ‘ik heb er heel veel overgeslagen’. En er zullen ook mensen zijn die het geheel maar magertjes en gering vinden: ‘maar ook uit kleine zaken komt {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} soms veel eer en nut voort’. En wie zegt dat zij kaal zijn en van alles beroofd, ‘die moet geduldig wachten tot ik er de laatste hand aan heb gelegd’. Want ik ben aan dit werk begonnen om zonder al te grote kosten te onderzoeken, welk lot dit nieuwe genre beschoren is. Als iemand mij op mijn fouten wil wijzen, zal ik hem, als hij dat in mijn belang doet, zeer dankbaar zijn; als hij het doet uit kwaadwilligheid, dan zal ik toch naar hem luisteren. Wie dom bekritiseert wat hij niet begrijpt, zal moeten luisteren naar het spreekwoord van Apelles: ‘schoenmaker blijf bij je leest’. Er zal best een criticus zijn die helemaal niets ziet in mijn boek: ‘voor hem heb ik niet geschreven’. Ziehier, beste William, een zeer woordrijke en spreekwoordenrijke brief, want hij gaat immers over spreekwoorden. Ik ben bang dat me, onder het schrijven, een zeer oud spreekwoord even ontgaan is: ‘van niets te veel’ en dat je nu al meer dan genoeg hebt van spreekwoorden en misselijk zult worden bij de rest van het boek, als bij een opgekookte bloemkool. Daarom neem ik afscheid, zeer edelmoedige jongeman, met groeten voor jou en je waardige echtgenote, en je moet deze proeve van een toekomstig werk maar met gelijkmoedigheid en vriendelijkheid beoordelen. Als je van dat werk geen al te slechte verwachtingen hebt, zal ik, als ik het nog eens goed heb herzien, er nog vele nieuwe spreekwoorden aan toevoegen. Later zal ik er een tweede boek bijvoegen, geschreven ‘met mijn eigen Mars’. Wat, nog meer spreekwoorden! zul je zeggen. Het zullen geen spreekwoorden zijn, maar zij zullen er wel veel op lijken; zij zullen je, weet ik, beter bevallen. Vaarwel. Parijs 127 Van Fausto Andrelini Parijs, 15 juni 1500. Erasmus had waarschijnlijk een proefexemplaar van de Adagia aan zijn vriend Fausto gestuurd om diens antwoord samen met het voorwoord af te kunnen drukken. Fausto Andrelini, hofdichter, aan zijn vriend Erasmus, gegroet Ik heb met het grootste genoegen de spreekwoorden gelezen die je me hebt toegestuurd, mijn beste Erasmus. Zelfs een vijandig criticus kan ze, denk ik, alleen maar toejuichen. Zij vermengen het aangename met het nuttige en wel zó, dat zij in ieder opzicht op de bijval van je lezers kunnen rekenen. 1. Je werk {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} is zo geestig en zo vruchtbaar, dat ik je niet alleen aanspoor het uit te geven, maar dat ik het zelfs, volgens het recht van de vriendschap, beveel, zodat je niet de indruk wekt al je inspanningen en de publicatie van het boek, waar we al zolang op hebben gewacht, te onderschatten. Je hoeft je niet te bekommeren om de lui die altijd andermans werk afkraken, want het jouwe, dat een niet geringe vreugde en nut zal verschaffen, hoeft geen enkele rhinocerosneus te vrezen. Vaarwel en groet Augustijn Caminade, de grootste ‘helft van mijn ziel.’ 2. Parijs, 15 juni 1500 128 Aan Jacob Batt Parijs [juli 1500] P.S. Allen heeft deze brief afgescheiden van brief 119, waarvan hij in alle andere edities het sluitstuk vormt. In de zomer van 1500 was Erasmus wanhopig op zoek naar financiële steun, want niet alleen was hij in Engeland al zijn geld kwijtgeraakt, maar hij had ook het vaste voornemen Grieks te gaan studeren - een kostbare onderneming - en zich helemaal te wijden aan de studie van de Bijbel en de kerkvaders. De toon van zijn bedelbrieven geeft wel aan dat Erasmus er niet aan twijfelde dat zijn werk van groot belang zou zijn. ...Aangezien ik niets had om aan de Vrouwe te sturen, heb ik deze jongeman 1. naar Brittannië gezonden, om te zien of ik misschien iets van de graaf kan lospeuteren, maar mijn instinct voorspelt mij niet veel goeds. Ik zie best in dat mijn plan nogal onbeschaamd is en helemaal tegen mijn karakter ingaat, maar de noodzaak, de grootste prikkel, dwingt me alles te proberen. Als de graaf mij maar weinig stuurt, wil jij er dan voor zorgen dat je iets bij elkaar schraapt van de Vrouwe of ergens anders vandaan, zodat ik dertig goudstukken bij elkaar krijg. Ik probeer dat allemaal niet zomaar gedaan te krijgen, Batt, want ik weet heel goed dat mijn gezondheid ernstig gevaar loopt als ik langer in deze streken verblijf, zodat, als er iets gebeurt - wat God moge verhoeden - ik met al mijn werken te gronde zal gaan; en als de graad van doctor nog lang op zich laat wachten, vrees ik dat mijn geest het eerder zal begeven dan mijn lichaam. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik smeek en bezweer je, Batt, als er nog een vonkje van je oude genegenheid over is, dat je grondig nadenkt over mijn welzijn. Jij denkt misschien, met je vriendelijke maar trage geest, dat je me gelukkig hebt gemaakt, maar als ik geen enkel vooruitzicht heb, lijkt het me als nooit tevoren dat ik reddeloos verloren ben, nu X 2. niets schenkt, de Vrouwe van Veere van dag tot dag alleen maar belooft, de bisschop zich van me afkeert, en de abt vraagt goede hoop te hebben. En ondertussen is er niemand die iets geeft, behalve een zekere X 3., die, arme man, ik zo tot het bot heb uitgebuit, dat ik geen reden heb om te denken dat hij me nog iets zal schenken. Bovendien berooft de pest mij van mijn broodwinning die mijn enige hoop was, zoals ik al gezegd heb. Ondertussen zit ik maar te piekeren. Waarheen moet ik, als ik helemaal berooid ben, vluchten? Wat gebeurt er als ik ziek word? En stel dat dat niet gebeurt, wat kan ik voor de literatuur betekenen als ik niet een voorraad boeken heb? Waar kan ik nog terecht, als ik Parijs moet verlaten? Wat tenslotte zal er met mijn geschriften gebeuren, als ik geen gezag heb? Drijven de monsters, die ik gezien heb bij St. Omer, al de spot met mij en noemen zij mij al een mooiprater? Ik schrijf je dit niet om je met mijn klachten te ontmoedigen, maar om je uit je slaap te wekken, zodat we nu eindelijk eens kunnen voltooien waar we al zo lang tevergeefs mee bezig zijn, en we weer kunnen terugkeren tot die gelukkige tijd van vroeger, toen wij samen waren. Vaarwel, dierbare Jacob. Ik heb je geschreven via de koerier die me de bagage heeft gebracht. Als je de brief die ik aan Mountjoy heb geschreven toen ik nog bij je was, nog hebt, geef hem dan alsjeblieft aan deze jongeman. Groet allen die het aangaat. Je kunt deze jongeman volkomen vertrouwen als je hem iets wilt meegeven. Augustijn houdt in het openbaar lezingen, die druk bezocht worden, over de Adagia; voorlopig hebben ze een mooie start gemaakt. Als je meent dat je in St. Omer wat exemplaren kunt verkopen, haal ze dan uit het pak. Nogmaals, vaarwel. Parijs [1499] {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} 129 Aan Jacob Batt Parijs [begin september 1500] In de zomer van 1500 woedde in Parijs de pest. Batt nodigde Erasmus uit naar Tournehem te komen, maar om onduidelijke redenen gaf deze er de voorkeur aan naar Orléans te gaan. Hij verbleef daar tot midden december en de brieven 130-140 werden vanuit Orléans geschreven. Deze hele periode en eigenlijk heel 1500 wordt gekenmerkt door een druk briefverkeer met Batt. Aangezien we alleen de brieven van Erasmus over hebben, en die ook niet allemaal, zijn veel verwijzingen naar personen of gebeurtenissen moeilijk te duiden. De brenger van deze brief is waarschijnlijk Adriaan. Erasmus van Rotterdam aan zijn vriend Batt, gegroet Terwijl ik je deze brief schrijf, sta ik op het punt naar Orléans te vertrekken. Er is altijd wel een kwade geest die mijn studie wil verstoren. Ik was liever naar jou gegaan, omdat ik dan dichter bij het vaderland zou zijn, en ook omdat ik dan de gelegenheid had je te helpen bij je studie of in ieder geval je aan te moedigen. Maar ik vond ook dat er nogal wat bezwaren aan kleefden: het zou me veel moeite kosten bij jullie een behoorlijke plek te vinden om te logeren. De plek die je me aanwees bij Pierre 1. vind ik wel goed, maar je weet wat daar op tegen is. Niet dat ik bang ben voor mijn zelfbeheersing of mijn reputatie, maar ik wil niet dat kwalijke geruchten op mijn vriend Pierre terugslaan. De meeste mensen, en vooral de hovelingen, hebben immers, zoals je weet, een hekel aan professoren in de letteren, en zij wrijven ons graag aan wat zij zelf misdoen. Ik overwoog ook dat sommige mensen er zich over zouden verbazen als ik zo dikwijls naar jullie ging. Tenslotte kwam daar ook jouw koelheid bij, want ik herinner mij dat je weinig enthousiast en bijna timide tegen me zei dat ik bij jou mijn toevlucht kon zoeken. En ik weet niet of de letteren je nog boeien, nu je een andere liefde hebt ontdekt, waarin vleierijen het verlangen aanmoedigen, en overvloed niet, zoals bij andere dingen, tot afkeer leidt. Je weet wat ik bedoel. 2. Nu, ik weet heel goed dat je Willem 3. gunstiger gezind bent en er helemaal {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} op uit bent hem naar de voorgrond te schuiven. Ik ben daar helemaal niet jaloers op en beken ruiterlijk dat ik daardoor nog meer bij je in de schuld sta. Maar als jij, die het fundament hebt gelegd voor mijn welzijn, me nu in de steek laat, wat doe je dan anders dan kinderen verwekken en ze te vondeling leggen? De Vrouwe heeft Willem, die naar zijn vaderland terugkeerde, een prachtig reisgeld gegeven en mij, die me van mijn vaderland verwijderde, heeft ze laten gaan zonder een stuiver. Hij haastte zich terug naar zijn drinkmakkers, ik naar mijn boeken. Je zult zeggen dat de Vrouwe rijk genoeg is om ons beiden wel te doen. Maar je kent het karakter van de hovelingen heel goed, je kent vooral de grilligheid van het vrouwenhart, maar ik zwijg verder. Hoe het ook zij, als ik toch teleurgesteld moet worden in haar beloften, vind ik het wel zo prettig als Willem ervan profiteert. En als mijn vermoedens niet juist zijn, wat ik het liefst zou willen, en jij nog dezelfde Batt bent die je altijd voor me was, zorg er dan voor dat de Vrouwe uitvoert wat zij beloofd heeft, en vooral een prebende schenkt. Denk eraan dat het ambt aan jou gegeven wordt, niet aan mij, en dat we zo een manier hebben gevonden om jou, terwijl je geen priester bent, toch die prebende te geven. Waarom ik dat zo graag wil, zal ik je zeggen. Ik verlang er hevig naar, Frankrijk zo snel mogelijk te verlaten en onder mijn broeders in Holland te leven. Ik zie in dat dit beter zal zijn voor mijn reputatie en beter voor mijn gezondheid. Want nu denken onze mensen in Holland dat ik vanwege mijn vrijheid graag hier ben en hier denken ze dat mijn landgenoten me niet missen en mij als het ware uitgestoten hebben. En eigenlijk is, naast alle andere, de voornaamste reden dat ik jou en Willem wat vaker wil zien. Wat het boek 4. betreft dat hier zojuist gedrukt is, we raken het hier niet kwijt, omdat Augustijn is gestopt met zijn lezingen en de mensen de pest ontvluchten. Maar als het niet heel snel wordt verkocht, vind ik geen uitgever voor mijn werk over de stijl, 5. dat ik nu onder handen heb. Daarom moet je je in deze zaak met al je pogingen, al je kracht, al je vindingrijkheid inspannen, mijn Batt. Ik heb een weinig verzorgde brief aan de heer proost 6. geschreven en hem een exemplaar van mijn Adagia gestuurd en verder de Oden van Willem en een werkje dat ik vroeger heb geschreven, Over het geboortehuis van Jezus. Zodra ik hoor dat Josse 7. terug is, zal ik hem schrijven, en ook aan de abt. 8. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ik heb voor allebei een geschikt onderwerp gevonden. Ik heb een jongeman naar Engeland gestuurd om enige boeken te verkopen; het verbaast me dat hij nog niet bij jou is aangekomen op het ogenblik dat de dokter was vertrokken. Wanneer hij uit Engeland terugkeert en me - want hij is volkomen betrouwbaar - ongetwijfeld naar Orléans zal volgen, moet je via hem me zorgvuldig schrijven hoe het met mijn zaken staat en wat ik kan verwachten. Ik zal alles wat ik aan boeken schrijf, dadelijk naar jou laten brengen, zodat, als er iets met mij gebeurt, jij erop kunt toezien dat de monumenten van mijn genie niet verloren gaan. Ik zal de doctorstitel 9. halen als Mountjoy of de Vrouwe me wat geld stuurt; zo niet, dan zal ik iedere hoop op die titel opgeven en zal ik, in wat voor toestand ook, naar jullie terugkeren. Ik heb allang genoeg van Frankrijk. Vaarwel, beste Batt. Mijn gezondheid is niet zo goed als ik zou wensen. Mijn vriend Augustijn stuurt je zijn groeten. Ik heb je ook het gedicht tegen Delius gestuurd, maar het is voor de vuist weg geschreven en is niet meer dan een snelle en vluchtige lezing waard. Denk maar dat het behoort tot het geslacht van die aardbeistruiken; 10. als je een van de vruchten geproefd hebt, is het meer dan genoeg. Ik sluit een exemplaar van de Adagia in voor je leerling Adolf. Als ik merk dat hij echt genoegen schept in de literatuur, zal ik later een werk van mezelf aan hem opdragen. En, mijn beste Batt, ik zou graag willen dat je Grieks leert, omdat ik zie dat een Latijnse opvoeding een tekort vertoont zonder deze literatuur, en ook om ons samenzijn er prettiger door te maken, als wij in alles onze studies delen. Onderwijs ook Adolf de eerste beginselen. ‘Stuur die boeken dan’, zeg je. Men kan ze hier krijgen en voor niet al te veel geld, maar mijn antwoord luidt kort en krachtig dat ik geen halve duit bezit. Daaruit kun je opmaken in wat voor slavernij ik leef en je kent me goed genoeg om te weten hoe moeilijk ik die verdraag. Maar ik hoop dat daar spoedig, hoe dan ook, een einde aan zal komen en ik vertrouw erop dat alles goed afloopt. Iets anders: ik ben blij dat de man 11. voor wie we ons, vanwege zijn dochter, hebben ingezet, is vrijgesproken. Vaarwel steeds maar weer, mijn beste Batt, of liever één keer vaarwel, en laat het werkelijk een ‘vaar wel’ zijn. Parijs [1498] {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} 130 Aan Jacob Batt [Orléans, september 1500] Erasmus aan zijn vriend Batt. Een vriendelijk-vrolijke brief vol ironie Ik zie dat mijn brief je zwaar op de maag ligt. Je zegt dat ik hem in een pessimistische bui heb geschreven; ik denk in een vrolijke. Maar als hij al wat bitter klonk, dan heb ik mijn verdriet, dat toch niet zonder reden is, bij jou, niet tegen jou, uitgestort. Ik wil echter best erkennen dat ik een fout heb begaan, een dubbele fout, door niet te denken aan mijn rampzalige toestand en de voorspoed waarin jij verkeert. Het past een man in nood immers niet, te doen alsof hij vrolijk is; zijn rol is, te smeken, en vooral niet sarcastisch of brutaal te wezen en al helemaal niet tegenover iemand wie het altijd voor de wind gaat en aan wie hij talloze verplichtingen heeft. Het is mij nu volkomen duidelijk dat het op een of andere manier hovelingen eigen is dat zij van hen die door het lot stiefmoederlijk bedeeld zijn, en die zij, door een of ander fooitje, tot slaven hebben gemaakt, geen enkele tegenspraak velen en maar nauwelijks hun smekende en schuchtere stem kunnen dulden. Zij eisen eigenlijk dank van de ongelukkigen die zij zelf eerst tot onderworpenheid hebben gebracht. Zoals het bij ernstige ziekten wel eens gebeurt dat mensen hun bewustzijn verliezen, zo ben ik even vergeten dat ik me, in mijn bittere verdriet en toen ik allerongelukkigst was, ellendig voelde. En ik dacht nog wel dat Erasmus tegen Batt alles straffeloos kon zeggen. Want tot nu toe heb ik alleen maar van je gehouden - waarom zal ik dat ontkennen? - je niet gevreesd, en je weet maar al te goed dat een vurige liefde niet kan samengaan met vrees. Maar die blinde genegenheid heeft mij te ver gevoerd, ik zie dat ik gezondigd heb en ik smeek je me zwaar te straffen, als ik mijn leven niet beter. Voortaan zal ik van Batt houden als van een vriend, als van een weldoener, als van een geleerde. Ik zal hem vrezen als mijn meester en mijn heer, die de macht heeft mij gelukkig of ongelukkig te maken. Je mag me afranselen als je ooit nog ook maar één woord in mijn brieven aantreft dat - ik zeg niet: brutaal of vrijmoedig - niet helemaal vleiend is, dat niet helemaal kruiperig is, dat niet helemaal is als van een slaaf die alleen maar bang is gekruisigd te worden. En bovendien zal ik je nog dankbaar zijn ook, mijn dierbare beschermer, dat je mij mijn plaats hebt gewezen en me aan mijn lot hebt herinnerd. Nu zal ik je zeer vriendelijke brief in goede orde beantwoorden en ik verzoek je het niet al te bezwaarlijk te vinden er kalm en goedgunstig naar te luisteren. Ten eerste zal ik voortaan helemaal afzien van die slechte gewoonte om {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} in een bui van neerslachtigheid te schrijven. En als je ook maar even denkt dat ik niet genoeg spijt heb van mijn fout, zal ik geen straf weigeren, als je me maar weer in genade aanneemt. Ik ben niet zo brutaal je te durven vragen onze oude vriendschap van vroeger te herstellen; het zal al geweldig zijn als ik, aan de uiterste rand daarvan, nog een plaatsje mag bezetten. Ik erken het helemaal niet als mijn verdienste, dat de proost 1. zo oprecht het beste met mij voorheeft. Ik vereer je en omhels je omdat je me met zoveel genegenheid bij een zo groot man hebt aanbevolen. Je belooft een ijverig en trouw beschermheer voor mij te zullen zijn bij de Vrouwe van Veere en wat, zeer geëerde Batt, kan ik van mijn kant tegenover die toewijding van jou zetten? Wat anders dan mijzelf? Maar ik verkeer allang in je slavernij. Je hebt me ook Willems brief gestuurd en het leek me dat je me daardoor aanraadde zo snel mogelijk een boom te kiezen om me aan op te hangen. Ik begrijp al een tijdje dat het met mij gedaan is, als hij mijn opvolger is. Maar moet ik die ramp, die ik mezelf door mijn domheid op de hals heb gehaald, zo gelaten ondergaan? Zelfs als je me aan het kruis wilt nagelen, zal ik dat verdragen, en ik zal dat makkelijker verdragen dan te zien dat je Willem boven mij verkiest. Alleen dit vraag ik je smekend, bij jouw geluk en bij de goden die op mij vertoornd zijn, dat, als je besloten hebt mij te gronde te richten, je me een lange martelgang bespaart. Ik hoop niet dat je denkt dat het aan mijn traagheid te wijten is, dat ik de abt niet heb geschreven. Ik heb geen enkel onderwerp kunnen bedenken en je kent mijn traagheid van geest, die te laken is, maar hoe genees je een ezel daarvan? Bovendien dacht ik dat hij langer in Brabant zou blijven. Ik heb aan heer Anton 2. geschreven, zodat je niet denkt dat ik me van alle verplichtingen afmaak. Ook nu kon ik geen goed onderwerp bedenken. Want ik weet dat het gevaarlijk is, te schrijven aan mensen die erg nieuwsgierig, maar niet erg ontwikkeld zijn. Maar jouw aansporingen en jouw bezweringen hebben mij ertoe gedwongen en ik heb hem geschreven, niet zoals ik graag had gewild, maar zoals ik kon. En ik heb hem liever willen beledigen door slecht te schrijven dan jou boos te maken door niet te schrijven. De man die men tot ketter verklaarde, is gered. Ik feliciteer daarmee allereerst het meisje; haar liefdevolle tranen hebben mijn hart verscheurd. Vervolgens feliciteer ik jou, omdat de geloften die je in naam van het meisje hebt afgelegd, niet tevergeefs zijn geweest. Tenslotte de man zelf, als hij van gedachten is veranderd. Des temeer verdient die misdadige waarnemend prediker 3. een marteling. Wat een gemene, hebzuchtige, opgeblazen kerel! Mede {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} uit haat voor deze man, heb ik de zaak van die zogenaamde ketter zo energiek bepleit bij de abt. Je vraagt me wat exemplaren van Terentius te kopen, samen met de Oden van Willem. Ik zal ervoor zorgen dat je me beschouwt als een profijtelijke slaaf. Maar vergeef me dat ik niet zelf naar Parijs ben teruggekeerd om ze te kopen; ik wilde wel, maar de enorme, plotselinge regenval verhinderde het. En zodra de weg doorregend is, is hij nauwelijks begaanbaar voor een paard. Bovendien heeft de koerier bevestigd dat jij hem een tinnen munt 4. hebt gegeven, die hij thuis heeft gelaten. Ik had niets dat ik hem kon geven, er was niemand van wie ik iets kon lenen en mezelf heb ik niet kunnen verpanden in een onbekende stad. Ik zal toch proberen, als een of andere god mij zijn bijstand wil verlenen, je te sturen wat je vraagt. Ik heb weer wat hoop geput uit het feit dat je me uitnodigt naar het kasteel te komen als de pest ons hiervandaan drijft, mijn barmhartige Batt. Waarom zal ik niet hiervandaan toesnellen om je knieën te omknellen, en, diep gebogen, je voeten te kussen? Ik zie dat je wilt dat ik gered word, je wilt niet dat ik omkom van honger. Is er een wreder of schandelijker marteling? Mijn beschermheer, nu al bedreigt de pest ons hier, nu al verlang ik ernaar naar die gelukzalige burcht te vliegen, veel liever dan dat ik ten hemel vaar. Maar vergeef me mijn schroom, ik vrees nog steeds dat jouw boosheid die, ik weet niet hoe, tegen mij is ontbrand, niet over is. Zo gauw ik enige zekerheid heb dat die is uitgeraasd, zal ik eindelijk dit toevluchtsoord verlaten. Sta mij toe dat ik ondertussen, vanwege mijn fijngevoeligheid, nog wat langer wegblijf. Daarna zal ik terugkeren, als ik een paar vrienden bereid heb gevonden op te treden als tussenpersonen. Je opmerking dat het gedicht van Willem je heel goed bevallen is, doet me nogmaals begrijpen hoe ik heb gefaald. Ik weet niet wie van de goden van onder- of bovenwereld ik moet aanroepen, behalve jou, die voor mij de plaats inneemt van welke god ook. Caminade brengt je de grootst mogelijke dank, omdat je je verwaardigd hebt hem te noemen in je zeer fraaie brief. Hij heeft ook onmiddellijk jouw decreet aanvaard en al zijn spullen doorzocht om te zien wat hij je kon sturen. Hij heeft, geloof me, niets wat jij niet hebt, behalve wat dagelijks gebruikte zinnen, 5. die men bij bijeenkomsten en maaltijden bezigt. Als je wilt, zal ik ze sturen, wanneer ze gecorrigeerd en aangevuld zijn. Ik zal ook mijn werk Over het schrijven van brieven bijvijlen, en het je, als je het vraagt, toesturen. Als je verder nog iets wilt hebben, sta ik klaar om het je te zenden. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zover jouw brief. Nu nog iets anders. Ik heb een jongeman met een vracht boeken naar je toe gestuurd, maar ik neem aan dat jij, al voor zijn komst, je brief had geschreven. Daarna heb ik je geschreven via Adriaan, 6. en o, wat betreur ik dat. Want ik heb geschreven - ik heb er veel spijt van en schaam me ervoor - in een pessimistische bui, maar dat was voordat ik jouw brief had ontvangen. Maar alsjeblieft, vergeef het me, en dat je maar altijd aan dat hof gelukkig en rijk mag leven. Vaarwel. Ik zal hier genoeg honger lijden, zoals ik ook verdien. Ik heb aan de koerier drie douzains meegegeven, die ik met moeite, en niet zonder dat ik me ervoor schaamde, van Augustijn heb kunnen loskrijgen, en ik heb hem gewezen waar hij de boeken kon kopen. Ik heb aan de abt geschreven. Die brief zal niets uitrichten, tenzij jij hem voorleest. Zorg daarom dat je erbij bent als hij hem ontvangt. Vaarwel, mijn zeer dierbare en zeer vriendelijke Batt. Wat je uitnodiging betreft, ik zeg niet nee. Wees er zeker van dat, als de pest hier verschijnt, ik het liefste bij jou mijn toevlucht zoek. [St. Omer, 1499] 131 Aan Augustijn Vincent [Orléans, september 1500] Dit is de oudste bewaard gebleven brief aan Augustijn Vincent Caminade, wiens naam al herhaaldelijk genoemd is in de voorgaande brieven. Hij kwam vermoedelijk uit Kamin in Mecklenburg en had banden met Lübeck; aan verscheidene jonge mensen uit die stad gaf hij les. Daarnaast had hij allerlei baantjes bij drukkers en boekhandelaren. In Orléans ging Erasmus aanvankelijk bij Augustijn wonen. Toen een van diens inwonende leerlingen ziek werd, nam Erasmus zijn intrek bij Jacob Voecht, bij wie hij de resterende drie maanden bleef. Deze {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} brief werd waarschijnlijk snel na de verhuizing geschreven, aangezien Erasmus nog op goede voet stond met Augustijn. Van tijd tot tijd ontving Erasmus wat steun van hem, en als wederdienst gaf hij hem wat lessen. Hij leende hem ook zijn manuscripten uit, en Augustijn vatte dat op als betaling. Erasmus aan Augustijn, gegroet Om een of andere dokter een plezier te doen, beroof je me dus van mijn enige troost - ik durf niet te zeggen ‘geschenk’ - in mijn ellende? 1. Ik ben zo enthousiast over deze schrijver dat ik, zelfs wanneer ik hem niet begrijp, helemaal opleef en vrolijk word als ik alleen maar zijn werk zie. Overigens lijkt het me zeer onrechtvaardig je te dwarsbomen in een zaak, die weinig om het lijf heeft, vooral in droevige omstandigheden, en daarom stuur ik je een deel van Homerus terug, zodat je die brutale dokter tevreden kunt stellen en ik toch niet helemaal verstoken ben van iedere troost. Want ik leef bij meester Jacob 2. helemaal alsof ik alleen leef. Ik, arme, kijk dan ook uit naar het moment dat we weer bij elkaar kunnen zijn. Dat zal wel snel gebeuren, want ik hoor dat de jongen al aardig hersteld is. Ondertussen vraag ik je onze vriendschap in gedachten te koesteren door steeds maar brieven uit te wisselen. Ik kan je niet vermurwen me de verzameling brieven te sturen, 3. hoewel het erg belangrijk voor mij is en in zekere mate ook voor jou. Wat Jacob betreft, ik verplicht me met de belofte dat ik hem nog geen letter zal geven, welk risico dat ook met zich meebrengt. Ik heb hem eraan gewend zich niet te bemoeien met wat ik doe. Gegroet en vaarwel, mijn beste Augustijn, en draag ons gezamenlijk lot met je gebruikelijke moed. Je vriend Jacob groet je en omdat hij jouw vriend is, is hij ook de mijne. Ik wacht op de verzameling brieven, zo niet in haar geheel, dan toch in elk geval een paar delen, zodat ik er althans aan kan beginnen. Ik denk dat ik dit werk {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} in de tussentijd kan voltooien. Verder zie ik niet wat ik van de rest kan afmaken 4. zonder een grote voorraad boeken. Zorg dat het je goed gaat, beste Augustijn. [1499] 132 Aan een dokter, voor een vriend [Orléans, september 1500] De arts was waarschijnlijk Pierre d'Angleberme en de vriend Nicolaus Bensrott, leerling van Augustijn en fervent verzamelaar van boeken, die uit erkentelijkheid aan zijn arts een Homerus stuurde. Hij vroeg aan Erasmus een begeleidende brief te schrijven. Brief van Erasmus voor een vriend aan een arts geschreven Uit ervaring begrijp ik nu, zeer geleerde heer, dat een dankbare ziel niets ergers kan overkomen dan in de onmogelijkheid te verkeren iemand aan wie hij zeer veel verschuldigd is, ook maar enig blijk van zijn dank te brengen. Dat is nu precies wat mij overkomt met betrekking tot u. Elke keer als ik me uw grote verdiensten voor de geest haal - en ik haal ze me voortdurend voor de geest en zit ingespannen te piekeren hoe ik toch uw grote vriendelijkheid, zo niet gelijkelijk (dat kan ik niet hopen), dan toch gedeeltelijk kan belonen - word ik boos op mijn lot en vervloek het dat het me geboren heeft laten worden in een conditie dat ik de grootste weldaden van mensen zoals u moet aanvaarden, maar nog niet het geringste terug kan geven voor wat ik heb ontvangen. Hierin alleen al drukt de onbillijkheid van het lot zwaar op me en welt er een gevoel van opstandigheid in me op, als ik brand van verlangen om uw weldaden te belonen en tegelijk besef hoe weinig ik in mijn armoede kan doen en hoeveel uw vriendelijkheid vereist. Want heeft ooit iemand, hoe rijk hij ook was, een dokter naar waarde kunnen belonen? Net zo min als God kan men de dokter eerlijk terugbetalen. Van God krijgen wij het leven, van de dokter herkrijgen wij het. De hoogste schepper heeft ons het geschenk van het bestaan gegeven, maar de arts zorgt dat deze gave behouden blijft, en herstelt wat anders ten dode is opgeschreven. Daarom zeg ik niet, zoals Homerus, 1. dat ‘één arts vele andere mensen waard is’, maar dat hij onder de stervelingen beschouwd moet worden als een godheid op aarde. En zo ver als de arts staat boven de andere mensen, zo ver staat u, naar ik {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} meen, boven alle andere artsen. Ik sta dus niet alleen bij u als arts in het krijt, maar ook als de grootste meester van de heelkunde. U werkt met een zeldzaam voorkomende en bijna ongelooflijke nauwgezetheid, geeft een meer dan vaderlijke zorg en toewijding, en blijft bewonderenswaardig vriendelijk. Een dokter in wie dit allemaal te vinden is, is misschien wel even zeldzaam als de feniks van de dichters, die al spreekwoordelijk is geworden. In u als enige treft men dit alles niet alleen aan, maar ook nog in de hoogste mate. Want wie is er deskundiger dan u bij een prognose, scherpzinniger en zekerder in de diagnose, voorzichtiger in zijn voorschriften? Hierin loopt u niet alleen ver voor op de artsen van onze tijd, maar kan men u ook terecht vergelijken met de scheppers van de geneeskunde, en als het ware met de goden, zoals de Ouden zeiden. Onsterfelijke God, wat een toewijding! Als deze aan de heelkunde ontbreekt, wordt de arts een gevaar. Maar bij u is die toewijding zo duidelijk aanwezig, dat de groten der wereld u om strijd de zorg voor hun gezondheid toevertrouwen, niet alleen als aan een arts, maar als aan een vader. En dan, wat een nauwlettende aandacht voor de kleinste zaken, wat een geduld in het werk, dat uw goede humeur niet aantast, zodat u hierin niet onderdoet voor de meest liefhebbende moeder. Voeg daar die bijzondere vriendelijkheid aan toe, waarvoor iedereen u terecht bewondert, en niet alleen bewondert, maar liefheeft. De geleerden zien in u een wonder van geleerdheid, de grote heren loven uw betrouwbaarheid, de zieken uw zorg en toewijding, en allen uw vriendelijkheid en wonderlijke zachtheid van optreden. En al die gaven hebt u mij ten dienste gesteld, toen u mij, bijna een onbekende voor u, in groot gevaar zag en in een ernstige, bijna wanhopige toestand, en u hebt dat met niet meer liefde kunnen doen dan voor een broer. Het is door uw kunst, dat ik als uit de onderwereld ben teruggekeerd. Ik zie dus wat ik u schuldig ben, hoewel ik me zelfs dit nog niet genoeg realiseer en nog veel minder in woorden kan uitdrukken. Maar wanneer ik begin te denken hoe ik u op een gelijke manier kan belonen, dan klopt de verhouding van credit en debet helemaal niet meer. Moet mijn arm fortuintje het evenwicht brengen? Dat is heel gering en heel poëtisch, dat wil zeggen: karig en bijna niets, terwijl wat u mij gebracht hebt zo voortreffelijk is dat zelfs Croesus, als hij al zijn schatten had aangesproken, daar niet tegenop had gekund en ik evenmin, al had ik thuis fonteinen van goud, waarover de dichters wel fantaseren, of een Taag of een Pactolus, die goudzand aanvoeren. Toen de enorm rijke tiran Phalaris aan zijn arts Polycletus prachtige en waarlijk koninklijke giften had gestuurd, verontschuldigde hij zich nog voor de geringheid van het geschenk en bekende eerlijk dat hij diens weldaden niet in gelijke mate kon belonen. Zo voel ik het ook; zelfs als ik mezelf als onderpand zou geven of mijn eigen persoon op de veiling zou aanbieden, dan zou {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} ik nog mijn schuld niet kunnen voldoen. Maar ik weet dat u geen behoefte hebt aan zoveel dank, die ik u toch niet kan geven. Maar soms is ‘oprechte dankbaarheid de beste betaling’, zoals Seneca zegt. 2. Aeschines heeft met zijn bevallige en bescheiden toespraak 3. Socrates meer aan zich verplicht dan Alcibiades kon doen met al zijn rijke geschenken, die even groot waren als zijn vrijgevigheid. Maar ik erken dat ik ook hier niet tegenop kan, want wat u voor mij gedaan hebt, gaat al mijn welsprekendheid te boven, en hoe prachtig men ook zal spreken, het zal altijd in het niet vallen bij uw vriendelijkheid. Bovendien ben ik nog zo onnozel, dat ik zelfs voor kleine dingen de juiste woorden niet kan vinden. Tenslotte, uw geest is zo verfijnd, uw oordeel is zo scherp dat alleen het meest gepolijste, het meest nauwkeurige en het meest verfijnde u tevreden kan stellen. En zo ben ik dan op beide terreinen overwonnen; ik kan u niets teruggeven en ik kan niet op de juiste wijze mijn dank betuigen. Het enige wat ik kan doen, mijn enige rijkdom, is voortdurend u in gedachten te houden, u lief te hebben, en voorzover ik dat kan, dank te brengen, u te belonen in die mate dat ik niet helemaal ondankbaar zal lijken. Ik zend u deze Homerus in het Grieks, niet om mijn schuld aan u te verminderen, maar als een teken van mijn dankbaarheid. Ik heb het van een zeer bevriend man meegenomen om u nog vriendelijker jegens mij te stemmen. Vaarwel. 133 Aan Jacob Batt Orléans [eind september, 1500] Erasmus van Rotterdam aan zijn vriend Batt, gegroet Hartelijk gegroet, mijn beste Batt. Mijn zaken staan er zo voor dat ik geen zin heb en niet in staat ben om vriendelijk te vleien of vrolijk boos te worden. Ik zal je mijn toestand uiteenzetten en ik vraag je me een beetje van die echt Battische, welwillende aandacht te schenken. Ik wacht al acht weken op de jongeman 1. die ik met een lading boeken naar je toe heb gestuurd en die me {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} beloofd had binnen vier weken terug te keren. Ik weet heel goed dat reizigers veel onverwachte dingen kunnen overkomen - ziekte, bandieten, onvoorziene zaken, kortom duizend redenen voor oponthoud. Maar toch bekroop me - en niet zomaar - de niet geringe vrees dat er in deze zaak een groot bedrog in het spel was. Om te beginnen, je kent het karakter van Augustijn en zijn vroegere streken; vervolgens hoor ik dat de jongeman hier tamelijk veel schulden heeft en niet zeer verstandig en betrouwbaar is. Daar komt nog bij dat hij nauw verbonden is met de meest geheime plannen van Augustijn. Dat alles komt nu pas aan het licht, maar, zoals gewoonlijk, ‘na het feest’, zoals het gezegde luidt. Ik verbaasde me er toch al dikwijls over, waar die onverwachte vrijgevigheid van Augustijn en zijn plotselinge gedaanteverwisseling vandaan kwam. Een man die toch gewoon was andermans spullen te stelen, schenkt nu zijn spullen rijkelijk weg. Want de laatste tijd heeft hij iets meer voor mij uitgegeven dan hij van mij heeft ontvangen. Soms begon het vermoeden me te bekruipen dat hij me lokaas voorzette, zodat ik, als ik eenmaal was gevangen, alles zou ophoesten ten gunste van mijn vogelaar. Als ik me niet helemaal vergis, is dit vermoeden niet geheel onterecht. En opdat je begrijpt dat dit zo is, zal ik je vertellen wat er is gebeurd. Uit vrees voor de pest ben ik naar Orléans uitgeweken. Daar is al een paar dagen later een van de jongens die bij Augustijn in pension is, ziek geworden. Ik weet niet of het besmettelijk was en ben daarvan nog niet zeker. Dat is even moeilijk te zien als een inktvis die zich in zijn eigen duisternis rondwentelt. Maar toen de jongen al vier dagen en meer had overgegeven en voortdurend leed aan diarree, heb ik, vrezend dat ik wat zou oplopen van al deze stank, Augustijn uiteengezet dat het beter was als ik vijf of zes dagen ergens anders heen zou gaan, plaats voor hem zou maken en mijn neus in veiligheid zou brengen en daarna zou terugkeren. Augustijn heeft dat dadelijk als smoes gebruikt om mij vijandig te bejegenen, ook al liet hij eerst niets blijken. Hij vond dat het niet aan hem was mij raad te geven, ik moest maar doen wat mij goed leek, en dat hij daar geen oordeel of advies over kon geven. Omdat hij dacht dat ik toen geen cent bezat en niets kon uitrichten zonder geld, betekende dat dat ik tegen mijn zin bij hem moest blijven of dat ik anders in grote verlegenheid zou geraken. Ik heb me toen vervoegd bij een zekere Antwerpenaar, een meester Jacob Voecht, professor in het kerkelijk recht. Het is een zeer hoffelijke jongeman, die graag kennis met me wilde maken en die op de hoogte is van mijn literaire werk, dat hij bewondert en bejubelt. Ik ben bij hem ingetrokken met de bedoeling naar Augustijn terug te keren als de jongen was genezen. Daarop is Augustijn niet alleen kwaad geworden, maar hij begon jaloers te worden op mijn gastheer en, deels door te zwijgen, deels door allerlei raadselachtige opmerkingen, waarmee hij {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} allerlei toespelingen maakte, gaf hij te kennen dat hij mij de terugkeer in zijn huis ontzegde. Hoewel ik daar al enige tijd een voorgevoel van had, kreeg ik steeds meer zin om uit te vissen hoe het zat. Hij kwam met allerlei smoesjes aanzetten, want je kent de man. Maar zij die veel liegen, hebben niet altijd een goed geheugen. Kortom, ik heb de ziel van mijn gastheer ontmaskerd als die van een verrader, een bandiet en, om met één woord alles te zeggen, van Augustijn, van die oude Augustijn, zeg ik, die ik je gedeeltelijk heb beschreven. 2. Ik voel dat hij allerlei bittere, gemene, sluwe plannen zit uit te broeden, zoals je die van hem kunt verwachten, en vooral zijn meest geheime list, namelijk de jongeman die ik naar Engeland had gestuurd, buiten mijn weten op te vangen en zich het geld en de brieven toe te eigenen die hij zou meebrengen, en hem daarna, natuurlijk, ergens anders heen te sturen. Ik weet vele redenen waarom hij dat makkelijk kan doen. Ik krijg een verhaaltje voorgeschoteld dat de jongen gevlucht is, dat hij nergens komt opduiken. Ondertussen zal er het volgende gebeuren. Augustijn zal zelf op de vlucht slaan of zal ons op een of andere manier ruïneren. Geloof mij, Batt, ik verwacht niets anders van hem dan dat wat je van een gemene sluipmoordenaar kunt verwachten. Maar, helaas, ik ben als de dood dat de jongeman al is teruggekeerd en dat de rover zich al meester heeft gemaakt van de buit. Ik ben er zeker van dat hij hem al in handen heeft, om de volgende reden. Augustijn, liegend zoals hij gewend is, heeft zich onlangs laten ontvallen dat hij ik weet niet wat gehoord had over de komst van de jongeman, dat hij al op weg was, maar dat hij niet over Parijs, maar langs een andere weg zou komen. De bedoeling ervan was dat ik hem niet tegemoet zou gaan en hem niet onderweg zou opvangen. Ik begon hem dadelijk met nadruk te vragen, van wie hij dat had gehoord. Eerst probeerde hij me wat op de mouw te spelden en begon over andere dingen te praten, maar toen ik bleef doorvragen en hem onder druk bleef zetten, zei hij dat hij het van een man, die hij met name noemde, had gehoord. Ik stuur onmiddellijk iemand naar die man om hem te vragen wat hij gehoord had over Jean. Hij gaf me alleen maar die informatie die hij van Augustijn zelf leek te hebben gehoord. Ik beklaag me bij Augustijn: waarom wilde hij me wijsmaken dat de man aan wie hij het zelf verteld had, de brenger was van het bericht? Augustijn verschoot van kleur, wijzigde zijn verhaal, en toen ik maar bleef aandringen, zei hij me eindelijk dat hij dat in dronkenschap gezegd had, want hij had de man inderdaad dat verhaal verteld. Ik zou nog veel van dergelijke streken kunnen vertellen. Maar wees ervan doordrongen, mijn beste Jacob, dat ik er nu vast van overtuigd ben dat Augustijn, als hij dat stiekem kan doen, mijn ondergang zal bewerken en op de {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plaats het geld zal zien te bemachtigen. Als je me dus wilt redden, laat deze zaak dan niet op zijn beloop en spaar kosten noch moeite. Want als ik deze klip veilig kan omzeilen, vertrouw ik erop dat al het overige goed zal komen. Ik zou willen dat je het volgende voor me doet, tenzij je een beter plan hebt. Als de jongeman nog niet is teruggekeerd uit Engeland, is het mogelijk dat hij op een andere kust Frankrijk binnenkomt, waarschijnlijk op instructie van zijn meester. Daarom, als je boeken hebt of het geld van de verkoop hebt geïnd, geef dat dan vooral niet uit handen, houd wat je hebt. Als je hem naar Zeeland of ergens anders heen hebt gestuurd, en hij nog niet is teruggekeerd, probeer dan met alle macht hem terug te laten komen, en ontfutsel hem wat hij heeft en vertrouw hem, voor alles wat mij aangaat, nog geen stuiver toe. Zeg dat je er zeker van bent dat ik binnen een paar dagen naar jullie toekom. En als je een goede smoes kunt bedenken, houd dan ook alles van Augustijn vast, want ik heb nog niet al mijn bezittingen van hem teruggekregen. Als de jongeman al is teruggekeerd en bij jou is geweest, schrijf dan onmiddellijk via de betrouwbaarste boden, op welke dag hij is vertrokken, met hoeveel geld en op wiens naam, en welke brieven hij had, zodat ik aan die wolf Augustijn de zaak duidelijk kan uiteenzetten. Zet in de brief een paar dreigementen die ook een zeer zelfbewust man, zoals deze, de stuipen op het lijf jagen. Of stuur anders Adriaan hierheen, die moet doen alsof hij mij een bezoek komt brengen en die intussen alle sporen van de vluchtende jongeman natrekt. Ik smeek je, Batt, in deze zaak alles wat je aan list, geld en inzet hebt, aan te wenden. Als de jongeman uit Engeland aankomt bij jou, na alles te goeder trouw te hebben geregeld, moet je toch al mijn spullen veilig bij je houden en hem nog geen pen toevertrouwen, en gebruik de smoes die ik gezegd heb. Als de jongeman al bij jullie is vertrokken en wat geld heeft gebracht, en het niet twijfelachtig is dat Augustijn een streek heeft uitgehaald, stuur dan dadelijk iemand naar Engeland om de zaak te onderzoeken, als je vindt dat daar reden toe is. Stuur ook, wat je van de jongeman hebt ontvangen, via een bode van St. Omer, en zorg dat deze goed weet en gewaarschuwd is dat het niet bij Augustijn terecht komt, maar óf bij meester Dismas, de broer van de abt, óf bij meester Jacob Voecht uit Antwerpen, bij wie ik woon, óf stuur, als daar reden voor is, Adriaan. Vaarwel, mijn beste en vriendelijke Batt. Het verbaast me dat je niets geschreven hebt, terwijl er zoveel te schrijven viel, via de jongeman die de zoon van de proost hierheen heeft gebracht. Vaarwel. Meester Jacob, mijn huisgenoot, laat je groeten. Bevrijd mij zo spoedig mogelijk van deze angst, als ik me vergis; van een ramp, als ik terecht verdenkingen koester. Orléans, In het jaar [1499] {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} 134 Aan Fausto Andrelini Orléans, 20 november [1500] Fausto had al een aanbevelingsbrief geschreven voor de Adagia, maar het getuigschrift waar Erasmus nu om vraagt, was waarschijnlijk bedoeld om in boekwinkels op te hangen en zo de verkoop te bevorderen. Erasmus aan hofdichter Fausto, gegroet Mijn bediende heeft mij, volgens jouw aanwijzing en met jouw woorden, een angsthaas genoemd, omdat ik, alleen uit vrees voor een pestepidemietje, ben weggevlucht. Een onverdraaglijke belediging voor een Zwitserse huursoldaat, maar een dichter, minnaar van rust en lommer, raakt zij hoegenaamd niet. Als je niet bang bent voor dergelijke dingen, geef je geen blijk van moed, maar van domheid, meen ik. Als je in een eerlijk gevecht de vijand zou kunnen afweren, terugslaan, overwinnen, dan mag, wat mij betreft, ieder die flink wil lijken, dat doen. Hercules kon het monster van Lerna, zijn laatste en moeilijkste karwei, niet met het zwaard temmen, maar heeft het toch kunnen bedwingen met het Griekse vuur. Maar waarom het hoofd bieden aan een kwaad dat je niet kunt zien of overwinnen? Sommige dingen kun je beter ontvluchten dan ertegen ingaan. De sterke Aeneas 1. heeft het niet tot een treffen laten komen met de sirenen, maar is ver van de gevaarlijke kust van zijn weg afgebogen. Maar er is, zeg je, helemaal geen gevaar. Misschien, maar ondertussen zie ik heel wat mensen sterven, ook al is er geen gevaar. Ik zeg de vos van Horatius na: ‘Omdat de sporen mij angst aanjagen, want de meeste gaan jouw kant op, weinige keren terug.’ 2. Zoals de zaken er nu voorstaan, zou ik niet aarzelen niet alleen naar Orléans, maar naar het Cadiz van Hercules te vluchten, ja zelfs naar het verste eiland van de verre Orkney-eilanden. Niet omdat ik bangelijk ben en verwijfd, maar om niet terecht te hoeven vrezen; niet om te sterven, waartoe wij allen veroordeeld zijn, maar om niet te sterven door eigen schuld. Als Christus zijn apostelen aanspoort om de zwaarden van de vervolgers te ontvluchten door van tijd tot tijd van stad te veranderen, waarom zou ik dan niet een dodelijk gevaar ontvluchten, als ik dat makkelijk kan? Trouwens, mijn muzen, die hier 3. tussen Accorso, Bartolo en Baldo povertjes zitten te bevriezen, spoorden mij allang aan weer terug te keren, evenals de bittere en felle kou, die buitengewoon goed is om de kiemen van deze ziekte te vernietigen. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar sommige resten van de enorme brand: rook, stank, brandende restanten, en misschien nog wat vonkjes ‘verborgen onder de bedrieglijke as,’ 4. doen me nog twijfelen. Ik weet wel, mijn vriendelijke Fausto, dat het overbodig is je te vragen datgene te doen waar je zelf al spontaan mee bezig bent. Toch verzoek ik je om de Adagia, die ik onlangs ontijdig ter wereld heb gebracht, op te luisteren met een aanbeveling van jouw hand, zodat ze vlugger verkocht worden. Je hoeft dit niet zozeer voor het werk zelf te doen als wel uit vriendschap voor mij. Ik ben niet zo zelfgenoegzaam dat ik de tekortkomingen niet meer zie. Maar als je goedkope waar wilt uitventen, moet je die des temeer aanprijzen, hoe minder die het verdient. En als je je hulp aanpast, niet aan je mening, maar aan onze vriendschap, dan zal ik des temeer bij je in het krijt staan. Ondertussen wil ik niet beweren dat je geen andere keus hebt dan mijn bagatellen aan te prijzen, want je hebt al eenmaal, in de lovende brief die aan het werk voorafging, alles geprezen. Daarom rest je nog maar één alternatief: óf ze voortdurend te blijven prijzen óf als een wispelturig man bekend te staan. Tenslotte zal ik veel moeite doen om het werk, dat in eerste instantie niet al te goed was uitgewerkt, niet alleen bij te vijlen, maar in zijn geheel op het aambeeld te leggen en om te smeden. Dan zal het uiteindelijk zo fraai ogen dat jij geen spijt hoeft te hebben het te hebben aangeprezen, en het werk zich niet al te zeer hoeft te schamen voor je buitensporige lof. Daarom ben ik van plan je hierin niet alleen als criticus, maar ook als architect te laten optreden. Orléans, de ochtend van de feestdag van Sint Elisabeth [1499] 135 Aan Jacob Batt Orléans [november 1500] Erasmus aan zijn vriend Jacob, gegroet Met je gewone inschikkelijkheid moet je maar voor lief nemen dat ik, anders dan ik eerst had besloten, hier blijf, en dat ik dat niet zonder reden doe. Want eerst had ik geen geld om te reizen, behalve wat ik had kunnen lenen, en daarna, herstellend van een ziekte, schrok ik terug voor die winterse tocht, omdat ik dit jaar al erg veel en met veel tegenspoed heb rondgetrokken. En de pest, zoals ik hoor, is praktisch voorbij. En dan nog de praatjes van al die boosaar- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} dige lieden, als ik zo vaak naar jullie kom. Tenslotte, Jacob, 1. die niet alleen zijn naam, maar ook zijn karakter met jou gemeen heeft, bejegent me hier zo liefdevol dat, als er verder niets was, dat alleen al voldoende zou zijn om me hier vast te houden. Verder nodigt de abt 2. mij uit op een manier dat ik bijna bang ben om te komen. Als hij zoveel van me houdt, weet ik niet hoe ik deze vrees van me moet interpreteren; dan zal hij, aangezien hij niet erg standvastig is, om niet te zeggen wispelturig, meer om me geven als ik wegblijf. Als hij zijn broer nadoet, 3. is het het beste zo lang mogelijk afwezig te blijven. Ik schaam me om bij jou te klagen, mijn beste Batt, over zijn lichtzinnigheid, of moet ik zeggen zijn afkeer? O, die arme werkjes van mij, die een antimecenas treffen, die ze niet koestert, maar ze buitengewoon slecht gezind is. Jan Standonck keerde onlangs, zoals je weet, terug uit Leuven, in het gezelschap van een of andere armzalige magister uit Mechelen. Aan hem heeft die ernstige bisschop de opdracht gegeven om in Parijs zo nauwgezet mogelijk al mijn verborgen gangen te ontdekken en na te speuren, en hem dan schriftelijk rapport uit te brengen over wat hij heeft ontdekt. Hij heeft die verrader daarvoor een prachtig geschenk beloofd. Diezelfde onbeschaamd lichtzinnige bisschop heeft erbij gezegd dat hij erg verbaasd was dat ik, zonder zijn toestemming, zomaar brutaalweg in Parijs durf te blijven. Als hij al waanzinnig is om zo te denken, was het dan niet nog dwazer om dat mee te delen aan die scholastieke pauper? Ik voorspel dat de woede van de bisschop steeds groter zal worden, deels omdat hij meent dat ik hem verwaarloos, en deels en vooral omdat hij denkt dat ik over hem klaag bij zijn broer of anderen, van wie hij misschien iets onaangenaams te horen heeft gekregen uit mijn naam. Maar deze dingen zullen mijn geest niet breken en ik krijg er des temeer zin in iets groots te verrichten in Parijs, waarmee ik hem de lendenen zal breken. Hier heb je de redenen waarom ik niet naar je toe kom, ook al zou ik het best willen. Je zult dit besluit, hoop ik, billijken. Overigens heb ik mijn vroegere pupil Louis naar je toe gestuurd, met de opdracht Josse 4. van dienst te zijn, van wie ik denk dat hij al is teruggekeerd. Als hij nog niet is teruggekeerd, vraag ik je dat jij intussen de jongeman aanbeveelt bij iemand anders of, wat hij zelf liever wil, dat jij hem zelf opneemt, als daar een mogelijkheid voor is. Hij is zo betrouwbaar dat je hem alles kunt toevertrouwen, en dat is heel veel voor een jongen. Hij schrijft snel en mooi, in het Frans en in het Latijn. Hij is redelijk goed thuis in de grammatica, geduldig in zijn werk, zeer {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} meegaand en zonder een kwaad karakter. Hij kan jou ook van dienst zijn bij het overschrijven van boeken. Als je hem onder je hoede neemt, zul je mij ten zeerste aan je verplichten en de jongen, die niemand meer heeft, echt helpen. Als er bij jou geen plaats is, kijk dan of er misschien bij de abt een plaatsje vrijkomt. Maar als je de jongen houdt, vertrouw dan aan de bode van St. Omer zo snel mogelijk mijn spaarcentjes toe om ze me te brengen, samen met Aurelius Augustinus op perkament, en wat je verder nog voor mij van belang vindt. Uit noodzaak heb ik me al weer enige tijd geleden met Augustijn verzoend. Hij erkent zijn schuld, maar beweert dat hij ze niet kan betalen en ik geloof hem bijna. Ik ben hier aan Jacob Voecht heel wat schilden schuldig. Stuur daarom niet alleen al het geld dat op mijn naam staat, maar ook wat je zelf aan Erasmus kunt lenen. ‘Van wie moet ik dat terugkrijgen’, vraag je? Van de Vrouwe, die niet zo hard zal zijn het kerstfeest zomaar voorbij te laten gaan. Het is echt nodig, mijn beste Batt, als je wilt dat ik niet omkom. Ik schrijf dit niet zomaar. Als je echt denkt niets voor de jongen te kunnen doen, laat hem dan niet blijven, maar stuur hem dan onmiddellijk terug met je brief, het geld en het boek en wat er verder nog is. Je kunt geen betrouwbaarder koerier vinden om me te schrijven of iets te sturen. Ik waardeer het dat je zo voorzichtig bent in je brieven, maar via hem kun je, geloofme maar, zeggen wat je wilt. Geef hem van mijn geld tien of twaalf denariën als reisgeld. Of je hem nu daar houdt of dat je hem terugstuurt, je moet hem mijn zwarte mantel, die bij jou ligt, geven, zodat hij van mij een beloning heeft voor zijn diensten, als die nog niet is verkocht. Mountjoy geeft, zoals je schrijft, zeer karig, wat ik aan die allerbotste Galba wijt; het is zijn stomme schuld dat mijn geld in Engeland verloren is gegaan. Maar daar zullen we nu maar verder over zwijgen. Eens zal er gelegenheid zijn tot vergelding. Ik ga ondertussen verder op de weg die ik heb uitgestippeld voor de letteren. Het spijt me dat ik de Adagia naar jullie heb gestuurd om te verkopen, want hier loopt de verkoop prima en ze brengen een hogere prijs op. Mijn Jacob hier, echt een tweede Batt, wil dat ik hem met de meeste genegenheid bij jou aanbeveel. Hij verdient het dat jij hem van harte je vriendschap schenkt. Hij houdt heel erg veel van je; pas maar op dat hij je niet gaat overtreffen in zijn genegenheid. Vaarwel, mijn beste Batt. Ik heb nogal slordig geschreven, om mijn wankele gezondheid niet te veel op de proef te stellen. Orléans [1499] {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} 136 Aan Augustijn Vincent Orléans, 9 december [1500] Erasmus had zijn ruzie met Augustijn bijgelegd. Een van de omstandigheden die tot een verzoening bijdroegen, was ongetwijfeld dat Erasmus een onderkomen nodig had in Parijs en dat Augustijn hem dat kon verschaffen. Erasmus aan zijn vriend Augustijn, gegroet Je geeft me gunstige en prettige berichten over Fausto, Gaguin en Emilio. Ze vertellen me niets nieuws, maar ik ben er even blij mee alsof ik ze voor de eerste keer hoor. Hoe zou ik anders kunnen dan die mensen, die zo vriendelijk voor me zijn en wier steun zo belangrijk voor me is, niet zeer hoog te achten? Ik weet heel goed dat jij je eveneens al heel lang inzet voor mijn reputatie en ik ben daar steeds opnieuw erg blij mee. Maar ik vind het niet prettig dat Fausto zo overdrijft en almaar herhaalt dat ik het enige toevluchtsoord ben van de letteren. Al die uitbundige lof past niet bij mijn bescheidenheid en middelmatigheid. Bovendien missen zulke uitspraken meestal geloofwaardigheid en wekken alleen maar veel afkeer op. Tenslotte hebben ze ook iets ironisch. Ook datgene wat je, hoe goed bedoeld ook, in je brief schrijft, doet me geen enkel genoegen: ‘Zeer gewaardeerde leraar, ik geef me aan u als een toegewijd leerling, gebied wat u wilt, ik heb niets voor mezelf, alles is het uwe.’ Echte vriendschap, meen ik, hoort zo lang mogelijk verstoken te blijven van dergelijk gepraat. Als je echt veel om elkaar geeft, zoals wij, dacht ik, heb je dergelijke beleefdheidsformules niet nodig. En als de genegenheid niet oprecht is, dan vind je in deze uitspraken ook iets sarcastisch. Ik zou je dan ook erg dankbaar zijn als je die nietszeggende overdrijvingen in je brieven geheel achterwege laat. Laat de eenvoudige genegenheid haar eigen taal spreken, en bedenk dat je aan een goede vriend schrijft, niet aan een tiran. Ik vind het erg vervelend voor je dat het lot zo slecht aan je wensen en je verdiensten tegemoet komt; het doet me echter veel plezier dat het zich wat milder gaat tonen. Maar ik moet me erg vergissen, als op al dat rampzalige stormgeweld niet een nieuwe rust volgt. Blijfwel doorzetten, mijn beste Augustijn, zoals je altijd hebt gedaan, en ‘ga er stoutmoediger tegenin dan je lotje toestaat.’ 1. Uit je brief maak ik op dat Paolo Emilio naar hier zal terugkeren. Ik heb veel liever dat hij in Parijs blijft, want ik zie niet in waarom ik zelf langer hier zou blijven. Maar alsjeblieft, licht me goed in over al je omstandigheden en zeg {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} me eerlijk of jouw fortuintje het je veroorlooft mij in je huis op te nemen. Want zo goed als jij niet wilt dat ik je goede bedoelingen in twijfel trek, zou ik dat niet kunnen na alle beproevingen en bewijzen die ik daarvan gezien heb. Vertel daarom onomwonden en met de oprechtheid die onze lange vriendschap vereist of er een reden is waarom mijn verblijf jou minder goed uitkomt of tot last zou zijn. Ik zal je er geen haar minder om genegen zijn. Alle goden mogen me liefhebben, maar ik ben er niet zozeer op uit mijn fortuin te verzekeren - dat natuurlijk ook, waarom zou ik dat ontkennen? - als wel om de laatste hand te leggen aan je geleerdheid die, zoals je in je brief schrijft, door mijn toedoen is vernederd. Als je nog steeds dezelfde instelling hebt, of liever als het lot het ons mogelijk maakt dat ieder van ons zijn belangen verbindt aan het belang van de ander, vraag me dan te komen. Zo niet, dan is het toch voor mij van het hoogste belang dat te weten, zodat ik snel op andere wijze mijn belangen kan dienen, ook al geef ik aan het eerste alternatief de voorkeur. Want met wie zou ik liever mijn eigen studies voltooien dan met jou, die ik als eerste heb ingewijd in de letteren, met wie ik me weer aan de studie heb gezet die ik bijna had opgegeven, met wie ik zoveel jaren in grote verbondenheid heb geleefd. Maar als je niet kunt wat je wilt, moet je willen wat je kunt. Er gloort enige hoop op een reis naar Italië en ik voel het verlangen al kriebelen. Zodra ik je brief heb ontvangen, zal ik een besluit nemen. Je schrijft me dat Nicolaus Bensrott me het beste toewenst; wil je hem uit mijn naam de groeten overbrengen? Ik ben rusteloos bezig met mijn Copia, maar de muzen werken, geloof ik, niet echt mee. Wat voor waardevols kan ik produceren, als ik alle goede boeken mis? Als ik eenmaal in het werk duik, blijkt het veel omvangrijker dan de buitenkant deed vermoeden. Toch blijf ik zwoegen, wat kan ik anders doen? Ik doe dit namelijk - ik zeg het tot mijn schande - om iets om handen te hebben. Zorg voor jezelf, beste Augustijn, en houd van me zoals je dat altijd deed. Te Orléans, de dag na de ontvangenis van de Moedermaagd [1499] 137 Aan Anton van Luxemburg Orléans, 11 december [1500] Anton van Luxemburg was keldermeester (econoom) van de abdij van St. Bertin in St. Omer en was zeer invloedrijk bij de abt, Anton van Bergen. Later werd hij kanunnik van de Notre-Dame in St. Omer. De brieven van Erasmus aan de abt gingen meestal via Anton van Luxemburg. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Erasmus aan Anton van Luxemburg, gegroet Ik stond op het punt aan de zeer vriendelijke heer abt te schrijven, maar omdat ik onlangs uit de brieven van mijn vriend Batt had opgemaakt, dat hij nog niet uit Brabant was teruggekeerd, meende ik het te moeten uitstellen tot ik wat meer wist over zijn terugkeer. Ik heb nu aan jou geschreven, niet omdat ik iets nieuws heb te melden, maar om je, door middel van vriendschappelijke briefwisseling, mijn onwankelbare en eeuwige genegenheid te betuigen. Want ik ben bijna evenveel op jou gesteld, mijn aangename en vriendelijke Anton, als op Batt, en dat niet alleen om de vele diensten die je me hebt bewezen en je opgewekte karakter, maar ook door een ingeboren sympathie, die maakt dat ik je, ook al zou ik willen, niet kan vergeten. Ik ga terug naar Parijs, want ik heb vernomen dat de pest helemaal is uitgewoed. Terwijl ik hier verbleef, heeft Dismas, de broer van de abt, mij heel goed verzorgd en ik, van mijn kant, heb veel genoegen beleefd aan zijn gezelschap. Ik zweer dat ik in mijn leven nooit een intelligenter, vriendelijker en bescheidener jongen heb gekend. En dit zeg ik niet, Anton, om bij jou in het gevlij te komen, maar omdat ik dat door eigen ervaring heb geconstateerd. Waarlijk, in de woorden van het Boek van de Wijsheid: 1. ‘hem is een goede ziel ten deel gevallen’ en hij is, zoals de Grieken zeggen, ‘euphues’, dat wil zeggen van hoge en begenadigde geboorte. Hij is zeer schrander van geest, oprecht van hart, aangenaam van karakter en beminnelijk in zijn fijngevoeligheid. Hij bewondert de letteren, vindt het prettig zich ermee bezig te houden en wordt er steeds geleerder van. De natuur lijkt hem gevormd te hebben voor de hoogste bestemming en daarom verdient hij het dat wij hem met de meest verfijnde zorg omringen, zodat zijn geest, die niets alledaags heeft, niet naar het niveau van bedenkelijke alledaagsheid wordt neergetrokken. Hij leeft echter onder voogdij 2. - zo noemt men dat - en een wat al te strenge, want het is in een erg vuile omgeving met vies huisraad. Verwaarloosd verkeert hij te midden van een stel leeghoofdige nietsnutten, die nergens een grotere hekel aan hebben dan aan boeken of gecultiveerde gesprekken. 's Nachts schuimen zij de straten af, overdag drinken ze en, behalve slechtheid, kan hij niets van ze opsteken. En je weet heel goed hoe makkelijk men op die leeftijd wordt verleid tot slechte gewoontes. Een besmette tafelgenoot wrijft een ander zijn schurft aan 3. en wie met pek omgaat, wordt ermee besmet. 4. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Er woont hier een zekere Jacob Voecht, professor in het kerkelijk recht, een man van grote integriteit, van buitengewone geleerdheid en met een hartstochtelijke liefde voor de studie. Hij heeft thuis enige adellijke jongelui onder zijn hoede en gaat niet stiefmoederlijk, maar met veel tact met ze om. Ik heb zelf drie maanden bij hem gelogeerd. Hij houdt van Dismas als van zijn zoon en Dismas houdt van hem als van een vader. Ik denk daarom dat, als de eerwaarde abt zich het welzijn van de jongen aantrekt, zoals hij ongetwijfeld doet, hij hem snel uit dat pleeggezin moet halen, waar hij tegen hoge kosten in vuile omstandigheden leeft en, wat het ergste is, met mensen verkeert door wie hij alleen maar slechter kan worden en van wie hij niets kan leren. Hij moet hem toevertrouwen aan voornoemde Jacob, die ik, geloof mij, met geen woorden genoeg kan prijzen. Hij zal blij zijn iemand te hebben gevonden aan wie hij zijn geleerdheid graag zal overdragen en die hij kan aanzetten tot eervolle studie; Dismas zal voortaan iemand hebben om mee te leven als met een vader, bij wie hij alleen maar behoorlijke en geleerde dingen te horen krijgt. Je vraagt je misschien verwonderd af waarom ik me daarvoor zo uitsloof? Zeker, ik heb er geen enkel belang bij, want ik zaai hier niet en oogst niet. Maar toen ik dat morsige pleeggezin, die gevaarlijke tafelgenoten, die smerigheid zag, en omdat ik een grote genegenheid had voor het uitstekende karakter van de jongeman en ook bedacht wat ik de abt, die altijd zo uiterst beminnelijk voor me is geweest, verschuldigd was, vond ik dat ik ernstig tekort zou schieten in mijn plicht als ik niets zei, en dat ik hem in mijn brief moest overreden te doen wat - daarvan ben ik zeker - tot het welzijn van Dismas zou strekken. Want ik ben er zeker van dat de abt, als hij de huidige omstandigheden ook maar enigszins zou kennen, Dismas nog geen half uur bij die familie zou achterlaten. En laat het geen bezwaar zijn dat hij weinig Frans zal leren als hij bij onze landgenoot woont. Dismas kent al goed Frans en spreekt het vloeiend. Hij zal genoeg gelegenheid hebben om Frans te horen spreken. Maar bij Voecht leert hij de letteren kennen, daar leert hij hoe fatsoenlijk te leven. Als jij de abt kunt overtuigen, Anton - en jij kunt dat - zul je de jongeman door die onsterfelijke weldaad enorm aan je verplichten. En ik twijfel niet dat iedereen die het goed met hem voorheeft, en allereerst de abt, mij in de toekomst zeer dankbaar zal zijn, omdat ik tijdig heb gewaarschuwd. Rust niet in deze zaak totdat je dat doel hebt bereikt. Vergeet ook niet mij zo goed mogelijk aan te bevelen bij abt Anton, jouw beschermheer en daardoor ook die van mij. Bied hem mijn excuses aan dat ik hem deze keer niet schrijf. Ik zal uit Parijs schrijven, zodra ik heb vernomen dat hij is teruggekeerd. Vaarwel, mijn beste Anton, en blijf mij, zoals altijd, genegen. Groet de zeer vriendelijke hofmeester en de anderen die mij welgezind zijn. Orléans, 11 december [1500] {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} p.s. 5. Wees niet verbaasd, Anton, dat ik aan het begin van deze brief heb gezegd dat ik niet aan de abt schreef, terwijl ik nu toch heb geschreven. Toen de andere koerier me in de steek liet en tegen verwachting de jongen 6. van Batt kwam, ben ik van gedachten veranderd, vooral op aandringen van Batt. Uit zijn brief vernam ik hoe vriendelijk de abt mijn vorig schrijven had opgenomen, wat ik nauwelijks durfde hopen, want ik weet maar al te goed dat mijn schrijfsels niets hebben wat belangrijke mensen interesseert. Ik vraag je mij krachtig te steunen in alles wat ik over Dismas heb geschreven. Het gaat allemaal om zijn welzijn. Als we niets doen, denk ik dat wij, en de jongen op de eerste plaats, daar later spijt van krijgen. Ik heb geen vaag verhaal opgehangen, maar geschreven wat ik met eigen ogen heb geconstateerd en ik ben nergens anders op uit dan op zijn welzijn. Hij is op een leeftijd die je makkelijk tot de grootste roem of tot de ondergang brengt. Daarom vind ik dat we waakzaam en snel moeten zijn. Vaarwel. 138 Aan Jacob Batt Orléans, 11 december [1500] Erasmus aan zijn vriend Batt, gegroet Het lijkt wel een eeuw geleden, beste Batt, dat ik een brief van je heb ontvangen. Ik haat die burcht van Tournehem alleen daarom al, omdat zo weinig mensen er naar toe gaan en er vandaan komen. Als je in Leuven of Zeeland woonde, zouden we de pijn van elkaars gemis gemakkelijk kunnen verlichten via een voortdurende briefwisseling. Ik heb Louis, mijn vroegere hulpje, naar je toe gestuurd met een brief. Aangezien hij niet is teruggekeerd, veronderstel ik dat hij bij jou blijft of ergens anders heen is gegaan. Zelf wilde ik me echter niet aan die winterse tocht wagen, om mijn gezondheid te sparen en om niet opnieuw het werk, waarin ik helemaal verdiept ben, te hoeven onderbreken. Maar omdat de zaak meer spoed eiste dan ik dacht, heb ik speciaal deze boodschapper gehuurd, en betaald. Ik zal je in een paar woorden uiteenzetten wat ik wens. Augustijn is naar Parijs teruggekeerd en ik ben er nog niet achter of hij nu een vriend of een vijand is; je kunt je noch op zijn gezicht noch op zijn woorden verlaten. Maar ik wil {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} niet het slechtste denken en liever een beetje te naïef zijn dan achterdochtig. Voor mij is het niet alleen het gemakkelijkst, maar zelfs noodzakelijk naar Parijs terug te keren, zowel om mijn studie Grieks, waar ik aan begonnen ben, te kunnen voortzetten, als om af te maken wat ik onder handen heb. Er zijn ook nog andere redenen, die ik niet aan deze brief wil toevertrouwen. Ik kan hier niet in ledigheid blijven zitten. Ik kan ook niet vertrekken, tenzij jij er zo bij mij op aandringt dat ik uit mezelf, na zoveel woede-uitbarstingen en zoveel bittere ruzies, uit eigen beweging smekend naar Augustijn ga, natuurlijk met een verklaring dat ik me gewonnen geef en niet kan verdragen dat hij me op zijn manier voor de gek hield. Zelfs als ik al zo kruiperig van aard zou zijn om die streken te kunnen verdragen, dat wil zeggen alles te kunnen verdragen, dan weet ik nog niet of hij mij goedgunstig in zijn genade wil aannemen. Ik sterf liever dan dat ik dat risico loop. Maar al wat hij aanbiedt, zal ik aannemen. Van wie kan ik beter een weldaad aanvaarden dan van iemand voor wie ik zoveel gedaan heb en die, wat hij is, aan mij te danken heeft? Maar ik denk dat me niets anders overblijft dan óf in die afgrond af te dalen en als smekeling zijn hulp in te roepen, óf daarvan af te zien, wat voor mij veel schande en ongemak betekent. Daarom heb ik, niet zonder tegenzin, het besluit genomen hier te blijven totdat jij me wat geld hebt gestuurd. Als ik dan naar Parijs terugkeer, ben ik vrij om gebruik te maken van de gastvrijheid van Augustijn, als hij die oprecht en spontaan aanbiedt, of die te versmaden - en dat zal mijn wraak zijn - als zijn vrijgevigheid alleen maar geveinsd en onoprecht is. Ik heb er niet veel hoop op, maar ik wanhoop ook niet helemaal, dat deze zaak naar wens afloopt, en wel zo goed mogelijk. Toch moet ik wat geld bijeen zien te schrapen om me te kleden, om alle werken van Hieronymus, 1. waarop ik een commentaar schrijf, te kopen, om Plato en andere Griekse boeken aan te schaffen, en om de hulp van een Griekse leraar 2. te huren. Hoewel ik meen dat jij ook ziet van hoeveel belang die zaken zijn voor mijn reputatie en voor mijn welzijn, vraag ik je toch vertrouwen te hebben in wat ik uit lange ervaring zeg. Het is ongelooflijk hoe vurig ik verlang al mijn werkjes tot een goed einde te brengen, een zekere kennis van het Grieks te vergaren en me tenslotte geheel te wijden aan de theologische geschriften, die ik al zolang wil behandelen. Dankzij de goden is mijn gezondheid redelijk en ik hoop dat dat zo zal blij- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Daarom moet ik dit jaar al mijn zenuwen tot het uiterste spannen om de werken die ik heb voltooid, uit te geven en met mijn uitleg van de Heilige Schrift mijn critici, die er in groten getale zijn, tot zelfmoord te drijven, zoals zij verdienen. Vroeger al joeg ik grote dingen na, maar lusteloosheid, het onrechtvaardige lot, of mijn gezondheid hebben mij toen parten gespeeld. Nu, nu eindelijk moet ik al mijn geestkracht inzetten, me tot het uiterste inspannen, zodat ik, met mijn dierbare Horatius, ooit met trots kan zeggen: ‘Ik sta boven de afgunst’, en ‘voel haar beet bijna niet meer,’ 3. of, met andere woorden, de nijd van de afgunstigen kan vernietigen door de schittering van mijn grootheid. Ik vertrouw erop dat, met behulp van de goden, te kunnen bereiken, als me nog drie jaar worden geschonken. Maar mijn lot ligt bijna helemaal in jouw handen. Daarom moet jij je evenzeer inspannen om mij te steunen en je moet dat doen om verschillende redenen: ten eerste zijn de eerste tekenen van mijn succes aan jou te danken; ten tweede zijn we al heel lang zo goed bevriend, dat er geen nauwere band tussen twee stervelingen denkbaar is; en ten derde weet je dat de onsterfelijkheid van jouw naam nauw verbonden is met de eeuwige voortbestaan van mijn geschriften. Als ik met mijn genie mijn werken onsterfelijk kan maken, zal de herinnering aan jouw vriendschap nooit verloren gaan. Kom, vooruit, mijn dierbare Batt, laat je hart, dat gewijd is aan de oprechte vriendschap en aan de gratiën, weer kloppen, en laat iedere ader van je welwillendheid vloeien. Als je ooit in je vriendschap erover gedacht hebt je Erasmus te helpen - en dat heb je nooit nagelaten - leg je dan nu met je gehele ziel toe op deze taak. Ik doe onze vriendschap echter al groot onrecht aan als ik zo aandring, terwijl het al meer dan voldoende is als ik je eraan herinner. Ik vraag je dus niet mijn vriend te zijn, want je kunt geen grotere zijn; ik vraag je niet je te bekommeren om mijn lot, want dat stel je altijd al boven dat van jezelf; ik vraag je niet mijn belangen trouw en loyaal te dienen, want daarin overtref je mij. Maar ik vraag je een heel kleine, maar erg belangrijke gunst, namelijk dat je niet meer denkt dat, wat ik over mijn zaken aan jou schrijf, kunstmatige kronkelredeneringen zijn, waarmee ik mijn eigen belangen wil dienen. Als ik ooit, op momenten van ontspanning, wat grappen gemaakt heb of door de omstandigheden wat heb geïmproviseerd, wel, zoiets kan op zijn tijd, mijn beste Batt. In mijn huidige toestand heb ik echt geen tijd voor grappen en niet de minste reden om te liegen. Mogen de goden willen dat wij beiden in wederzijdse genegenheid gelukkig oud worden en dat de herinnering aan onze oprechte vriendschap bij het nageslacht zo lang mogelijk in leven blijft. Ik heb in deze brief nog geen komma gezet die met mijn gevoelens in strijd is. Is er iets dat ik niet met jou, dat wil zeggen met mezelf, zonder risico kan be- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken of in alle vrijheid met je moet delen? Daarom smeek ik je, mijn dierbare Batt, dat je niet gelooft dat ook maar iets van wat ik schrijf, bedoeld is om je om de tuin te leiden. Ik zeg dat alles met meer ernst dan wij beiden eigenlijk zouden willen. Laat ik maar niet het al te ware woord van Horatius hoeven te citeren: ‘Als ik mijn been breek, lacht iedereen me uit en niemand helpt mij overeind.’ 4. Als ik je alleen van dit ene kan overtuigen, weet ik dat ik al het overige aan jou kan overlaten. Als de Vrouwe iets heeft gestuurd, zou ik willen dat je het aan een vertrouwde koerier meegeeft of aan Louis, samen met het geld uit Engeland. Ik denk dat je het ook aan de brenger van deze brief kunt geven, als er geen betere voorhanden is. Hij heeft vrouw en kinderen in Orléans en bezorgt voor veel mensen brieven. Maar als de Vrouwe niets heeft gegeven of als de koerier je niet bevalt, geef hem dan in ieder geval het geld uit Engeland mee, zodat ik naar Parijs kan gaan. Ik heb besloten dat te doen na het kerstfeest en toch kan geen rots kaler zijn dan ik. ‘En wat’, vraag je, ‘doet jouw vriend Jacob?’ Alles, mijn Batt, wat jij altijd doet, met dezelfde uitdrukking, dezelfde instelling als jij. Hij heeft uitbundig lief, hij bewondert zeer, hij prijst zonder maat, zonder ophouden. Hij deelt zijn kleine vermogen met zoveel vreugde, met zoveel goede wil, dat niemand ooit met zoveel genoegen een weldaad heeft ontvangen als hij die schenkt. Ik zeg dit niet om te overdrijven, maar jij bent hem óf zelf, óf hij is een tweede Batt - zo precies laat hij jouw oprechtheid, jouw genegenheid, kortom, dat goudeerlijke en onschuldige hart van jou zien. Maar vele dingen roepen me naar Parijs terug, ook al omdat ik me schaam een zo grote last te vormen voor het fortuintje van een zo oprechte en edelmoedige vriend. Hij leeft namelijk meer in de verwachting van een groot fortuin dan dat hij het al heeft. Wat hij op het ogenblik bezit, is weliswaar toereikend voor hemzelf, maar misschien te gering om mij te kunnen onderhouden. Maar ik meen dat vooral dit met de zuiverste parel moet worden genoteerd, dat ik in hem niet een vleierige - zoals de meeste anderen zijn - maar een hoogst betrouwbare vriend heb, zoals men er maar weinig of misschien geen aantreft. Geloof mij, hij heeft voor jou inmiddels evenveel vriendschap als voor mij. De naam van Batt is onophoudelijk op zijn lippen. Elke keer dat ik je prijs, brandt hij van verlangen jou te ontmoeten en te omhelzen. Jij zult dus ook van hem gaan houden. Jacob zal de vriend zijn van Jacob, de oprechtste van de oprechtste, de geleerde van de geleerde, de bijna overdreven bewonderaar van Erasmus van een bewonderaar van Erasmus. Als je bedrogen uitkomt, daag me dan voor het gerecht. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuur tegelijkertijd mijn aantekeningen met betrekking tot het schrijven van brieven, 5. die zich in mijn bagage bevinden, want ik ben bezig dat werk af te maken. Stuur eveneens mijn perkamenten Augustinus en een exemplaar van het gebed tot de H. Maagd, want Augustijn heeft dat van mij gehouden. Wat kan ik verwachten van de Vrouwe? Is de proost 6. me gunstig gezind? Hoe staat de abt tegenover me, nu hij is teruggekeerd van zijn broer, die mij niet zo erg mag? Hebben mijn Adagia succes? Wat is er voor nieuws in Engeland? Ik wacht, zoals Cicero 7. zegt, tot je me alles over alles vertelt. Ik heb over de laatste kwestie via dezelfde koerier ook geschreven aan Anton, 8. op instigatie van Dismas, de broer van de abt. Ziehier de reden. De jongeman heeft een goed verstand en ik herinner me niet bij iemand ooit meer vernuft en bescheidenheid te hebben aangetroffen. Hij heeft een passie voor de studie, maar de onnozele stof die men hem voorzet, lijkt ver te staan beneden wat hij verdient. Hij leeft verwaarloosd, in vuile en vieze omstandigheden, in een pleeggezin, zoals men dat noemt, te midden van jongens die liever allerlei streken uithalen dan studeren; van die lui die liever een zwaard dan een boek hanteren en die de nacht liever in de kroeg doorbrengen dan gebogen over een boek. Wel, je weet hoe makkelijk een slecht gezelschap je op die leeftijd bederft. Die arme jongen, verstandig als hij is en voortdurend in mijn gezelschap, wordt steeds enthousiaster voor de letteren. Hij wenst uit alle macht te ontsnappen aan de zwijnenstal van die nietsnutten en zijn intrek te nemen bij mijn vriend Jacob. Zij gevoelen grote vriendschap voor elkaar. Jacob wil een jongen van goede afkomst in huis hebben, die zich helemaal aan de letteren wijdt, om hem zijn eigen wetenschap door te geven. De jongeman wil graag een plek waar hij fatsoenlijk kan leven en zich helemaal aan de letteren kan wijden. Als je de gelegenheid hebt, probeer dan de abt zover te krijgen dat hij hem uit dat huis weghaalt en hem toevertrouwt aan Jacob Voecht. Je maakt dan de jongen gelukkig en doet mijn vriend een groot genoegen. En ik ben er zeker van dat de abt ons allen zeer dankbaar zal zijn. Schakel ook Anton, aan wie ik al heb geschreven, in om op de gevoelens van de abt in te werken. Bij nader inzien heb ik de abt niet geschreven, 9. en ben ook niet van plan dat te doen totdat ik wat van je gehoord heb. Je moet zelf maar naar St. Omer gaan, waar je je veel beter op de hoogte kunt stellen. Ik stuur je ter afleiding een brief van Willem 10. aan mij, en wel om jou te {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} amuseren, want hij is erg geestig en retorisch. Zie hoe kronkelig hij redeneert en langs welke wegen hij sluipt om, doende alsof hij iets anders beoogt, mij zover te krijgen dat ik hem enige exemplaren stuur van de Adagia, natuurlijk op mijn risico, en dan zal hij me heel fatsoenlijk de opbrengst opsturen. Geen slechte zakenman! Hij weet winst te peuren uit het geld en de risico's van een ander. Mijn vriend Jacob heeft hem een Griekse grammatica geschonken, want ik zou dolgraag willen dat hij smaak krijgt in die studie. Aan jou de taak om hem daartoe dikwijls aan te sporen in je brieven. Hij is van nature nogal laks; en dan dat leven dat hij leidt, zonder studievriend, zonder rivaal, zonder bewonderaar, zonder aanmoediging. Dat alles maakt van de meest enthousiaste persoon toch een lethargisch mens. Op het ogenblik ben ik druk bezig met Over het schrijven van brieven. Als je dat een goed idee vindt, zal ik het opdragen aan je prins Adolf. Ik ga ook proberen de Copia af te maken. De koerier die je deze brief brengt, lijkt me betrouwbaar, je kunt hem zonder vrees alles meegeven wat je wilt. Als je inmiddels Louis al hebt teruggestuurd, geef dan toch nog precies aan wat je hem hebt meegegeven. Groet uit mijn naam je trouwe Pierre en zijn uitstekende vrouw. En breng me weer onder de aandacht van je leerling Adolf. Jacob, je andere ik, vraagt me zijn beste wensen over te brengen aan zijn andere ik, dat wil zeggen aan jou, en vraagt je aan hem te denken. Hij verdient het dat jij van hem houdt, niet met een vriendschap van het hof, maar een vriendschap à la Batt. Vaarwel, mijn uitnemende en geliefde Batt. Orléans, in de ochtend van 11 december [1499] 139 Aan Jacob Batt Orléans [ca. 12 december] 1500 Aan Batt Het verbaast mij dat je mij ervan verdenkt in mijn brieven die ik je schrijf, een soort doolhof van redeneringen aan te leggen, dat wil zeggen: niet eenvoudig en oprecht te schrijven, maar leugenachtig en ontwijkend. Ik zou zo graag willen, mijn beste Batt, dat je er voor eens en altijd van overtuigd bent dat ik mij geen enkele onoprechtheid hoef te verwijten, dat ik bij vrienden geen verzinsels ophang en dat ik geen enkel vermaak schep in de verzinsels van anderen. Toen ik je vanuit Engeland schreef, heb ik je inderdaad gevraagd me uit de moeilijkheden te redden met allerlei verzinsels. Dat bedrog was niet {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} voor jou bedoeld - want ik bedrieg jou niet - maar voor een Engelsman. En de brief die ik je nadien heb geschreven over mijn bedoelingen, ik mag sterven als ik daarin niet oprecht was. Ik dacht dat ook jouw brief oprecht was, totdat je me, na mijn terugkeer, bekende dat je alles verzonnen had als antwoord op mijn verzinsels. Ik realiseer me nu echter goed dat alles wat ik in mijn brief vanuit Orléans vertelde over mijn benarde toestand, jou ook een verzinsel lijkt, want anders zou je Louis niet naar mij toe hebben toegestuurd, beladen met maar drie nobels. 1. Ik ga er maar voorzichtig aan voorbij, Batt, dat ik heel wat anders van je had verwacht en hoezeer je mijn toestand hierdoor had kunnen verbeteren. Als je echt denkt dat ik in een brief als deze niet serieus ben, kan ik je net zo goed niet meer schrijven. Maar genoeg hierover. Ik twijfel er niet aan, mijn beste Batt, dat jij met de grootste genegenheid doet wat je doet, maar toch vraag ik je nu je hele persoon in te zetten om mij gelukkig te maken. Je bent daartoe zeker in staat, als je de geestkracht benut die de natuur je heeft gegeven. Stuur onmiddellijk Louis naar de Vrouwe en vertrek, als het mogelijk is, zelf om mijn brief met al je welsprekendheid kracht bij te zetten. Spoor Adolf aan dat hij een beroep doet op zijn moeders goede hart door haar te herinneren aan haar belofte bij mijn eerste verzoek en laat hij zich vooral niet laten afschepen met een kleinigheid, want het is met zijn hulp dat we een grote gift moeten zien te ontvangen. Als het lot van Erasmus je echt ter harte gaat, doe dan het volgende: spreek de Vrouwe toe in verzoenende bewoordingen, excuseer mijn beschroomdheid bij haar, alsof het mij onmogelijk was, gezien mijn aard, mijn armoede rechtstreeks aan haar te bekennen. Je moet haar schrijven dat ik nu in zeer behoeftige omstandigheden verkeer en dat vooral de vlucht naar Orléans mij veel geld gekost heeft, omdat ik in Parijs een paar mensen moest achterlaten van wie ik wat geld kreeg. Schrijf haar verder dat ik nergens de doctorsgraad beter kan halen dan in Italië, maar dat een reis naar Italië, vooral voor iemand van zwakke gezondheid, niet mogelijk is zonder een grote som geld; vooral ook niet omdat ik daar, gezien de reputatie die ik heb in de wereld der letteren, niet al te armoedig kan leven. Maak haar goed duidelijk dat ik door mijn werken meer kan bijdragen aan haar roem dan al die andere theologen die zij steunt. Zij preken wat voor het gewone volk, maar wat ik schrijf, zal altijd voortleven. In één of twee kerken luistert men naar hun dom gewauwel, terwijl mijn boeken over de hele wereld worden gelezen, door Grieken, Latijnen, door alle volkeren. Zeg haar maar dat dat domme slag theologen altijd en overal in grote mate voorhanden zal zijn, maar dat je iemand als ik ternauwernood in vele eeuwen aantreft. Schrijf haar dat alle- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} maal, als je tenminste niet al te scrupuleus bent en niet te fijngevoelig om voor een vriend wat leugentjes te gebruiken! Vervolgens moet je aantonen dat zij er niet armer van zal worden, als zij met enige goudstukken ertoe bijdraagt om Hieronymus' werken, die vol fouten zitten, te restaureren en het herstel van de echte theologie te bevorderen, terwijl zoveel van haar geld wordt verspild aan minderwaardige zaken. Als je dit uitvoerig hebt uiteengezet, zoals alleen jij dat kunt, en hebt uitgeweid over mijn leefwijze, mijn verwachtingen, mijn genegenheid voor de Vrouwe en mijn schroom, voeg er dan aan toe dat ik in totaal tweehonderd frank nodig heb, wat uiteindelijk inhoudt dat mijn toelage van volgend jaar nu reeds wordt uitbetaald. Wat dit betreft, verzin ik niets, Batt. Want het lijkt me niet verstandig met honderd frank, of zelfs minder, naar Italië te gaan, of ik moet weer bij iemand in dienst treden, maar ik sterf liever dan dat te doen. Nogmaals, wat maakt het nu voor haar uit, mijn toelage nu of volgend jaar te geven, en voor mij is het een wereld van verschil. Overreed haar dat zij eens nadenkt over een prebende voor mij, zodat ik, wanneer ik weer terug ben, een plek heb waar ik me rustig aan de letteren kan wijden. Overtuig haar niet alleen, maar toon ook met een redenering, die je zo goed mogelijk hebt uitgedacht, aan dat zij mij onder vele anderen als eerste uitkiest om een prebende toe te zeggen, zo niet de allerbeste, dan toch een heel behoorlijke, die ik bij gelegenheid voor iets beters kan inruilen. Ik ben me er heel goed van bewust dat velen een prebende van haar willen, maar dan moet je er maar op wijzen dat ik uniek ben, als je mij met veel anderen vergelijkt... etc. Je bent stellig je oude gewoonte om er op los te liegen voor Erasmus nog niet vergeten. Zorg ook dat haar zoon Adolf haar hierover aanschrijft met de meest vleiende verzoeken - natuurlijk door jou gedicteerd - en zorg er goed voor dat de belofte van de honderd frank schriftelijk wordt bevestigd en dat - zo mogelijk - Adolf ervan op de hoogte is, zodat, als de moeder iets overkomt - wat God verhoede - ik ze van de zoon kan innen. Aan het eind van de brief moet je er maar aan toevoegen dat ik, in de letteren, dezelfde klachten heb die Hieronymus meermalen uit in zijn brieven, namelijk dat de studie mijn ogen aantast en dat het zover zal komen dat ik, net als hij, alleen nog maar met oren en tong kan studeren. Probeer haar ook in de geestigste bewoordingen over te halen mij een saffier of een andere edelsteen te zenden die mijn ogen kan versterken. Als ik Plinius 2. bij de hand had, zou ik je wel schrijven welke edelstenen die kracht bezitten, maar nu moet je het maar zelf uitvissen bij je eigen dokter. Dit alles, beste Jacob, lijkt me niet slecht en niet onmogelijk om te verwezenlijken, als je, ten gunste van mij, in staat bent die oude geest van je terug {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} te krijgen die me geluk brengt. En ik denk dat, nu zich zo'n goede gelegenheid voordoet, we die bij de haren moeten grijpen. Ik smeek je, beste Batt, telkens weer te bedenken dat we zo nauw met elkaar zijn verbonden dat, als een van ons beiden, zelfs ten koste van zichzelf, de ander kan helpen, we dat niet moeten nalaten. Wanneer je nu Erasmus, door wie je je nooit hebt willen laten overtreffen in genegenheid, tot grote steun kunt zijn, zonder veel ongerief voor jezelf, dan vind ik dat, als je me hierin je hulp weigert, je niet erg vriendschappelijk bezig bent, maar ronduit vijandig. En laat dit bezwaar niet je geest vertroebelen: ‘Als de Vrouwe dat nu geeft, met wat voor een gezicht kan ik dan nog iets vragen voor mijzelf?’ Ik weet dat je de vrijgevigheid van de Vrouwe hard nodig hebt, maar ik zou willen dat je bedenkt dat je niet alles tegelijkertijd kunt krijgen. Handel nu, nu de gelegenheid zich voordoet, in het belang van je vriend en stel je eigen belang uit tot later. Ik zal voor jou zorgen, wanneer de tijd daar is, en niet minder goed voor je zorgen. En wees maar niet bang dat een geringe gift de Vrouwe armer maakt. Bedenk dat jij, niet ik, iedere dag de gelegenheid hebt haar iets te vragen. Je denkt misschien dat het met mij goed gaat, zolang ik nog niet aan de bedelstaf ben. Maar ik ben zo aangeslagen dat ik meen óf mijn studies helemaal te moeten opgeven óf, uit welke bron ook, de middelen te moeten vinden die de letteren vereisen. Die vereisen een leefwijze die niet al te armoedig en al te vernederend is. Trouwens, hoever was ik af, nee, ben ik af van de bedelstaf, wanneer er zelfs geen daalder meer in het geldkistje zit? Ik schaam me ervoor daar verder over uit te weiden. Maar kijk eens om je heen: hoeveel ezels zijn er niet die, zonder enige kennis, grote rijkdommen bezitten? En dan is het al geweldig, volgens jou, als Erasmus geen honger lijdt. En wat te doen als de ziekte ineens toeslaat; wanneer de bijna jaarlijks terugkerende koorts me weer overvalt? Wat als mij al die andere dingen overkomen, die nu eenmaal gebeuren in een mensenleven en die je zelf ondervonden hebt? En wat heb ik nu helemaal van de Vrouwe gekregen, behalve beloftes? ‘Maar’, zeg je, ‘je hebt je geld verloren in Engeland.’ Ja, het is verloren gegaan, niet door jouw schuld, maar ook niet door de mijne, want ik ben niet naar Engeland gegaan zonder daar goed over te hebben nagedacht en ik ben er niet uit vertrokken zonder mijn vertrek terdege te hebben voorbereid. Maar je hebt het noodlot niet in de hand. Het verbaast me echt, God moge mij bijstaan, dat je roept dat ik je niets meer stuur; alsof ik hier iets zit te verbergen, alsof ik hier iets heb wat ik je kan toesturen, alsof ik hier zit te slapen en iemand nodig heb om me aan te sporen. Geloof mij, ik zit hier niet niets te doen. Integendeel, ik spaar zelfs mijn gezondheid niet, terwijl ik mijn vrienden help; voor sommigen schrijf ik iets, anderen geef ik uitleg, weer anderen corrigeer ik, terwijl ik voor me- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf lees, aantekeningen maak, verbeter, schrijf en me in de bijzonder moeilijke Griekse letteren verdiep. En dan roep jij, terwijl jij mijn activiteit afmeet aan de jouwe, ‘schrijf voor die en die een boek, schrijf honderden brieven’, alsof ik een stalen gestel heb. Ik geloof dat al die dingen jou zo makkelijk lijken, omdat jij je bepaald niet in het zweet gewerkt hebt in deze leerschool. Vind zelf maar eens uit wat het is om een boek te schrijven en beschuldig me dan, als je weet wat dat is, van traagheid. Je zet in je brief allerlei opmerkingen die jou grappig lijken, maar die ik nogal kwetsend vind of in ieder geval ongepast. Alsjeblieft, mijn dierbare Jacob, laten wij ons hoeden voor dergelijke geestigheden, die meer passen bij Momus dan bij de gratiën. En als we het soms leuk vinden ons te vermaken met fijnzinnige grappen, laten wij deze gesprekken dan voeren als de tijd het toestaat en laten ze onze zaak niet ophouden. Ik bezweer je verder bij onze vriendschap, het niet in je hoofd te halen me nog eens op de proef te stellen om te kijken of ik deze laatste hoop, de enige die me rest, kan opgeven. Laten wij de vriendschap, die ons zo dierbaar is, niet verzieken door misplaatste grappen. Ik wens vurig maar één ding: de grootst mogelijke geleerdheid te verwerven. Daarom zie ik ten zeerste neer op alles wat gewoon is; want ik zie, ja ik zie al lang de dwaasheid van het volk. Mijn boeken zullen echter niet onmiddellijk een grote vlucht nemen. Ik wil er liever wat langer over doen om een degelijke naam te vestigen dan in korte tijd beroemd te worden en daar later spijt van te krijgen; daarvan zie ik genoeg voorbeelden. Daarom vraag ik je, laat mij mijn eigen gang gaan. Het zal mij niet ontbreken aan enthousiasme en geestkracht, als jij er maar voor zorgt dat er wat geld komt. Je kunt dat doen zonder er persoonlijk wat bij te verliezen, en misschien wel met voordeel. Ik schrijf je dit allemaal, niet omdat ik denk dat jij een prikkel nodig hebt, maar omdat het nodig is dat je je volledig inzet. Men moet aan de grote heren nooit iets onbenulligs vragen en wanneer het om een vriend gaat, moet men eervol alles proberen. Geloof mij, als je de zaak goed aanpakt, zul je slagen. Maar als je denkt dat er geen enkele kans is, houd me dan niet zoet met ijdele hoop. Sta me dan toe uit te zien naar andere mogelijkheden. Alles wat ik hierboven heb geschreven, mijn dierbare Batt, daar moet je niet te hard over oordelen; vat het in goede zin op, als in alle eenvoud gesproken. Ik moest wel ernstige woorden gebruiken bij een ernstige zaak. Luister nu wat ik wil dat je verder nog voor me doet, namelijk dat je een soort geschenk ziet los te krijgen van de abt. Jij kent het karakter van de man door en door; verzin een of andere schuchtere en vleierige reden om hem wat te vragen. Zeg dat ik werk aan een grote onderneming: namelijk heel het werk van Hieronymus, hoeveel het ook is, te herstellen en in goed Grieks te schrijven. Het is namelijk door de onwetendheid van allerlei domme theologen aan ons {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} overgeleverd in een bedorven, verminkte en chaotische toestand - want ik heb in zijn geschriften veel vervalste en ondergeschoven passages ontdekt. Zo ga ik de Oudheid en zijn kunst, die niemand tot op heden, dat durf ik rustig te stellen, heeft doorgrond, onthullen. Maar daarvoor heb ik veel boeken nodig en hulp van Griekse leraren, zodat ik behoefte heb aan een gift. En hierover hoef je niet te liegen, beste Batt, want ik ben met al die dingen inderdaad bezig. Als je van de Vrouwe een grote som krijgt - en ik vertrouw dat het zal lukken - stuur dan asjeblieft Louis naar me terug. Als zij slechts tien of twaalf schilden geeft of niets, laat Louis dan niet komen, maar geef het, wat het ook is, mee aan Jean, tenzij de jongen zich vrijwillig aanbiedt voor de reis. Louis weet wel tot wanneer Jean in Zeeland zal zijn. Wat de jas betreft, waarover je nogal laatdunkend schrijft, doe ermee wat je wilt. Maar het lijkt mij nogal vreemd een leerjongen in dienst te hebben en die niet te kleden. Ik vind het erg vervelend dergelijke onbenulligheden te moeten afbedelen van de Vrouwe, maar, zoals ik gezegd heb, doe zoals je wilt. Ook al krijg je van de Vrouwe niet zoveel als je wenst, zorg er dan toch voor dat men mij nogal wat schilden, samen met jouw geld, brengt. Groot gebrek aan boeken, geen tijd, weinig goede gezondheid; ga zo maar eens boeken schrijven. Wat Jean, de koerier, betreft, ik vind dat hij niet helemaal te vertrouwen is. Besluit zelf maar of je dus liever Louis hierheen wilt sturen, maar stuur hem vooral niet met maar één of twee nobels. En alsjeblieft, beste Batt, haast je. Je moet de boeken van Augustijn meegeven aan Louis; hij zal ze naar Veere brengen, naar mijn goede vriend Thomas, 3. en laat hij zoveel mogelijk exemplaren verkopen, zelfs tijdens zijn reis. Thomas kan dan de rest met een betrouwbare schipper naar X in Gouda sturen. Deze kan er, op zijn beurt, een paar slijten in zijn omgeving en de rest zo snel mogelijk voor de verkoop aan Willem 4. in Haarlem sturen. Ik zal ook een brief sturen via de koerier. Vaarwel, mijn dierbare en beste Batt, stort je helemaal op deze zaak; ik doel dan op je als vriend, niet als iemand die alles op zijn beloop laat. Orléans, 1500 {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} 140 Aan Pierre d'Angleberme Orléans [ca. 13 december] 1500 Erasmus van Rotterdam aan de arts Pierre d'Angleberme, gegroet Ik mag sterven, mijn beste Pierre, als ik enige nectar van de goden heerlijker vind dan dat wijntje van jou, vooral natuurlijk door de krachtige aroma's en de helende kunst van Apollo, waarin je alle stervelingen ‘met witte paarden’ zoals het spreekwoord luidt, 1. overtreft, niet minder dan in je goedheid, en veel meer nog omdat het gekruid is en vol smaak door die oprechte inborst van je, vol charmes. Ik ondervind nu inderdaad, niet in woorden, maar in daden, de sneeuwwitte eenvoud en bijna ongelooflijke vriendelijkheid van je hart, die ik allang kende en liefhad uit de verhalen van Augustijn, nu je me dit heerlijke en prachtige geschenk hebt gegeven, dat ook zo goed gekozen is. Terecht benadrukt Seneca 2. dat het bij een cadeau van belang is, wie iets schenkt, wat hij schenkt en aan wie. Verder, aangezien de werken van de dichters overal Bacchus verheerlijken als de grote inspirator van de welsprekendheid en de geurige kruiden de vitaliteit van de geest en de kracht van het hart herstellen en versterken, wat had jij, een arts, voor een geschenk kunnen sturen dat geschikter was voor een dichter die voortdurend zwoegt in de letteren, dan juist deze wijn, die door het volk hippocras, door de geleerden zowel trimma als aromaticum genoemd wordt. Misschien geef je de voorkeur aan het woord mirre of ambrozijn? Ach, wat zou ik graag dit geschenk met een gepaste wedergift willen belonen en, ach, schoot mijn vermogen maar niet tekort voor deze vurige wens! Ik wil echter niet met lege handen staan en je, in plaats van dubbele dank, er geen enkele geven. Daarom heb ik, als dichter, die slechts rijk is aan papier en daarmee erg vrijgevig, een literaire dank willen brengen en je, in plaats van een geschenk, een brief willen geven, die jammer genoeg niet zo kruidig en niet zo verfijnd is als jouw cadeau. Zoals Diomedes bij Homerus krijg ik ‘goud voor koper, de waarde van honderd runderen voor negen.’ 3. Mocht je deze beloning wat magertjes vinden, ja zelfs onbillijk, kijk dan of dit je nog kan bekoren als toegift: ik stel je mijn eigen persoontje, hoe gering dat ook is, ter beschikking. Als je het niet te min vindt me bij te schrijven onder jouw eigendommen, dan kun je er zeker van zijn dat je nog nooit, in al je rijkdom, iets hebt gehad dat zozeer van jou is en dat je helemaal naar eigen inzicht kunt gebruiken of misbruiken. Overigens ben ik blij dat je me deze aanleiding hebt gegeven om je te schrijven; ik wilde dat allang graag doen. Wanneer ik in Parijs zal zijn teruggekeerd - morgen vertrek ik - zal ik graag je zoon 4. helpen bij zijn studie met alles wat in mijn vermogen ligt. Vaarwel. Orléans, 1500 {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} 141 Aan Greverade Parijs, 18 december [1500] De brief dateert zeker uit de tijd dat Erasmus begon met zijn commentaar op Hieronymus en is waarschijnlijk geschreven in december, maar achtergehouden vanwege het gebrek aan een koerier, totdat Augustijn op reis ging. Vandaar het postscriptum. Men heeft Greverade niet kunnen identificeren. Misschien was hij afkomstig uit Greverath, bij Trier, maar hij woonde toentertijd in de omgeving van Parijs. Erasmus noch Augustijn schijnt hem op dat moment persoonlijk te hebben gekend. Erasmus aan advocaat Greverade, gegroet Dierbare en zeer geëerde heer, u moet het niet toeschrijven aan brutaliteit dat ik, een onbekende, u lastig durf te vallen met een onverwachte brief, maar liever de grote welwillendheid, waarvan hij een uiting is, en het daaruit voortvloeiende vertrouwen, verwelkomen. Trouwens, voor mij bent u niet helemaal een onbekende, want Heinrich Northoff, de meest betrouwbare man ter wereld, heeft mij in onze vriendschappelijke gesprekken zo dikwijls uw geest, karakter en geleerdheid beschreven dat ik uw beeltenis voor me zie als ware die op paneel geschilderd. Als de bewondering, die een goed karakter en geleerdheid opwekken, genoeg kracht heeft om met banden van de diepste genegenheid mensen aan elkaar te binden die gescheiden worden door zeer grote afstand, waarom zou ik dan niet proberen een zo bescheiden, zo leergierige man, een zo oprecht bewonderaar van de schone letteren en bovendien nog bijna mijn buurman, op alle mogelijke manieren voor me te winnen? Ik wil dus graag vriendschap met u sluiten, maar ik wil dit niet doen op de gewone manier. De band tussen geleerden is een heilige zaak en moet bekrachtigd worden met een heilig onderpand. Wat dit onderpand inhoudt, zal ik in een paar woorden uiteenzetten. Al heel lang koester ik de vurige wens de brieven van Hieronymus te voorzien van een duidelijk commentaar. Een of andere god doet dat verlangen in mijn hart ontvlammen en drijft me zozeer dat ik durf te overwegen aan deze gigantische taak, waaraan niemand zich nog ooit heeft gewaagd, te beginnen. Wat me daartoe aanzet, is de goedheid van deze heilige man, die, naar ieders mening, van alle christenen de geleerdste en welsprekendste was en wiens geschriften verdienen overal en door iedereen bestudeerd en uit het hoofd geleerd te worden, terwijl nu maar weinig mensen zijn boeken lezen, nog minder ze bewonderen en maar een paar ze begrijpen. Grote God! In alle {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} scholen worden mensen als Scotus, Albertus 1. en nog dommere schrijvers luid aangeprezen, terwijl men zwijgt over Hieronymus, deze unieke, weergaloze strijder, commentator en sieraad van ons geloof, die men, als enige, over de hele wereld zou moeten bewonderen. Ik zie hierin een afschuwelijk onrecht: men verwaarloost Hieronymus juist om die redenen waarom hij dat het minst verdient. De welsprekendheid, die hij in dienst stelde van ons geloof, schaadt de schrijver. De diepzinnige geleerdheid, die hem zou moeten aanbevelen, stoot vele mensen af. Weinig mensen bewonderen hem, omdat maar weinig mensen hem begrijpen. Als men zo'n schrijver echter met waardige commentaren zou verhelderen, voorzie ik dat zijn roem, als in een nieuw licht, zo ver zal gaan stralen dat men hem overal, in scholen, in collegezalen, in kerken, thuis en in het openbaar, en in het privé zou gaan lezen en van buiten leren. Ik ben me ervan bewust dat ik een zware taak op me genomen heb. Hoeveel werk zal ik niet moeten verzetten om de fouten, die in de loop der eeuwen zijn teksten zijn binnengeslopen, uit te wissen? Wat heeft hij allemaal niet ontleend aan de Oudheid, aan de Griekse literatuur, aan de geschiedenis? En dan, wat een zeggingskracht, wat een welsprekendheid! Daarin laat hij niet alleen alle christelijke schrijvers ver achter zich, maar lijkt hij met Cicero zelf te wedijveren. Wat mij betreft, ik ben misschien bevooroordeeld jegens deze gewijde schrijver, maar als ik zijn stijl vergelijk met die van Cicero, dan is het net of ik iets mis bij deze vorst der welsprekendheid. Er is bij Hieronymus een even grote verscheidenheid, evenveel kracht in zijn overtuigingen, een even snelle afwisseling van argumenten. Deze kunst bloot te leggen in de geschriften van de redenaars is een moeilijke, maar zeer nuttige taak. Ik vertrouw erop dat ik dit kan doen, als de heilige zelf me een handje helpt. Dan zullen de mensen die de welsprekendheid van Hieronymus al bewonderden, moeten toegeven dat zij niet wisten dat hij zó welsprekend was. Ik zal gewetensvol alles voor Hieronymus doen wat er gedaan kan worden, met toegewijde aandacht, met mijn bescheiden geleerdheid en met dat beetje talent van me. Maar in een oorlog heeft men hulptroepen nodig en ik zie wel in dat ik voor deze belangrijke taak een leidsman en een beschermheer ontbeer. Ik moet een man hebben die voor deze taak het meest geschikt is. Niemand is daar beter voor uitgerust dan u, deels omdat Heinrich me dikwijls heeft verzekerd dat u voortdurend brandt van enthousiasme voor deze schrijver, deels omdat ik het erg prettig vind onze samenwerking en wederzijdse vriendschap te beginnen met deze sterke band. Vooruit, mijn dierbare man, reik me uw hand en gord u met mij aan voor deze prachtige taak. Hieronymus zelf zal op ons toezien en hij zal de strijders voor het werk dat hij met {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} zoveel inspanning heeft gewrocht, begunstigen en onze heilige arbeid zal niet onbeloond blijven. Vaarwel. Parijs, 18 december U ziet dat ik zoveel vertrouwen heb in uw karakter dat ik niet aarzel u zomaar te schrijven, als aan een oude bekende. Het overige zult u horen van Augustijn Caminade, de brenger van deze brief. Hij is een geleerd man, een goede vriend en hij heeft met veel succes in Parijs college gegeven in wat men de humaniora noemt. Heet hem volgens uw gewoonte hartelijk welkom, want hij verdient ten zeerste uw genegenheid. Parijs [1499] {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van brieven 1. Aan Pieter Winckel 27 2. Aan Elisabeth 28 3. Aan Pieter Gerard 29 4. Aan Servaas Rogier 31 5. Aan Servaas Rogier 32 6. Aan Servaas Rogier 33 7. Aan Servaas Rogier 34 8. Aan Servaas Rogier 35 9. Aan Servaas Rogier 38 10. Aan Frans Dirksz 39 11. Aan Servaas Rogier 40 12. Aan Frans Dirksz 40 13. Aan Servaas Rogier 41 14. Aan Frans Dirksz 43 15. Aan Servaas Rogier 43 16. Aan Sasboud 46 17. Aan Cornelis Gerards 47 18. Aan Cornelis Gerards 49 19. Van Cornelis Gerards 50 20. Aan Cornelis Gerards 52 21. Van Cornelis Gerards 56 22. Aan Cornelis Gerards 58 23. Aan Cornelis Gerards 60 24. Van Cornelis Gerards 64 25. Van Cornelis Gerards 65 26. Aan Cornelis Gerards 67 27. Aan Cornelis Gerards 71 27a. Aan Cornelis Gerards 73 28. Aan Cornelis Gerards 74 29. Aan Cornelis Gerards 75 30. Aan Cornelis Gerards 77 31. Aan een vriend 79 32. Aan Jacob Canter 82 33. Van Willem Hermans 84 34. Van Willem Hermans 86 35. Van Willem Hermans aan Jacob Batt 87 36. Van Willem Hermans aan Cornelis Gerards 91 37. Aan Cornelis Gerards 92 38. Van Willem Hermans aan Johan 92 39. Aan Willem Hermans 95 40. Aan Cornelis Gerards 100 41. Aan Frans Dirksz 101 42. Aan Jacob Batt 101 43. Van Robert Gaguin 102 44. Van Robert Gaguin 104 45. Aan Robert Gaguin 105 46. Van Robert Gaguin 110 47. Aan Hector Boece 112 48. Aan Nicolaas Werner 115 49. Aan Hendrik van Bergen 116 50. Aan Nicolaas Werner 122 51. Aan Hendrik van Bergen 123 52. Aan Jan Mombaer 124 53. Aan Arnold Bost 126 54. Aan Christian Northoff 126 55. Aan Christian Northoff 128 56. Aan Christian Northoff 130 57. Aan Evangelist 132 58. Aan Thomas Grey 133 59. Aan een vriend 139 60. Aan Jan van Brussel 140 61. Voor Heinrich Northoff, aan Christian Northoff, geschreven door Erasmus 141 {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} 62. Aan Robert Fisher 148 63. Aan Thomas Grey 149 64. Aan Thomas Grey 151 65. Aan een vriend 154 65a. Van Rutger Sycamber 154 66. Aan Thomas Grey/Pierre Vitré 157 67. Aan Robert Gaguin 158 68. Van Robert Gaguin 159 69. Aan Thomas Grey 159 70. Aan Christian Northoff 159 71. Aan Robert Fisher 161 72. Aan Christian Northoff 162 73. Aan Jan Mombaer 163 74. Aan Nicolaas Werner 164 75. Aan Arnold Bost 165 76. Aan Martijn 166 77. Aan Nicolaas Werner 168 78. Aan Cornelis Gerards 169 79. Aan William Blount, lord Mountjoy 170 80. Aan Jacob Batt 170 81. Aan Willem Hermans 175 82. Aan een burger in Lübeck 178 83. Aan Willem Hermans 179 84. Van Fausto Andrelini aan Willem Hermans 183 85. Aan Nicasius 184 86. Aan een vriend 185 87. Aan Johan Falco 185 88. Aan William Blount, lord Mountjoy 186 89. Aan Richard Whitford 189 90. Aan Jacob Batt 189 91. Aan Jacob Batt 190 92. Van Willem Hermans aan Servaas Rogier 191 93. Aan Adolf van Veere 192 94. Aan Adolf van Veere 196 95. Aan Jacob Batt 196 96-100. Van en aan Fausto Andrelini 198 101. Aan Jacob Batt 199 102. Aan Jacob Batt 201 103. Aan Fausto Andrelini 201 104. Aan prins Hendrik 202 105. Aan William Blount, lord Mountjoy 205 106. Van John Colet 205 107. Aan John Colet 206 108. Aan John Colet 208 109. Aan John Colet 212 110. Van John Colet 217 111. Aan John Colet 218 112. Van Johan Sixtinus 225 113. Aan Johan Sixtinus 226 114. Aan Thomas More 232 115. Aan William Blount, lord Mountjoy 232 116. Aan Johan Sixtinus 234 117. Aan William Blount, lord Mountjoy 237 118. Aan Robert Fisher 239 119. Aan Jacob Batt 240 120. Van Jacob Batt aan William Blount, lord Mountjoy 247 121. Aan Robert Gaguin 249 122. Aan Robert Gaguin 249 123. Aan Jacob Batt 250 124. Aan Jacob Batt 251 125. Aan een onbekende 253 126. Aan William Blount, lord Mountjoy 255 127. Van Fausto Andrelini 263 128. Aan Jacob Batt 264 129. Aan Jacob Batt 266 130. Aan Jacob Batt 269 131. Aan Augustijn Vincent 272 132. Aan een dokter, voor een vriend 274 {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} 133. Aan Jacob Batt 276 134. Aan Fausto Andrelini 280 135. Aan Jacob Batt 281 136. Aan Augustijn Vincent 284 137. Aan Anton van Luxemburg 285 138. Aan Jacob Batt 288 139. Aan Jacob Batt 293 140. Aan Pierre d'Angleberme 298 141. Aan Greverade 300 {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van correspondenten De cijfers geven de briefnummers weer. De cursief gedrukte briefnummers 35, 36, 38, 84, 92, 120 komen twee maal voor aangezien het geen brieven zijn van of aan Erasmus, maar van Erasmus' vrienden onderling. Andrelini, Fausto 84, 96-100, 103, 127, 134 Angleberme, Pierre d'- 140 Batt, Jacob 35, 36, 42, 80, 90, 91, 95, 101, 102, 119, 120, 123, 124, 128, 129, 130, 133, 135, 138, 139 Bergen, Hendrik van 49, 51 Blount, William - lord Mountjoy 79, 88, 105, 115, 117, 120, 126 Boece, Hector 47 Bost, Arnold 53, 75 Brussel, Jan van 60 Burger in Lübeck 82 Caminade, Augustijn Vincent 131, 136 Canter, Jacob 32 Colet, John 106, 107, 108, 109, 110, 111 Dirksz, Frans 10, 12, 14, 41 Dokter, een - 132 Elisabeth, een non 2 Evangelista 57 Falco, Johan 87 Fisher, Robert 62, 71, 118 Gaguin, Robert 43, 44, 45, 46, 67, 68, 121, 122 Gerards, Cornelis 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 27a, 28, 29, 30, 36, 37, 40, 78 Greverade, Adolf 141 Grey, Thomas 58, 63, 64, 66, 69 Hendrik, prins 104 Hermans, Willem 33, 34, 35, 36, 38, 39, 81, 83, 84, 92 Johan 38 Luxemburg, Anton van 137 Martijn 76 Mombaer, Jan 52, 73 More, Thomas 114 Nicasius 85 Northoff, Christian 54, 55, 56, 61, 70, 72 Onbekende, een - 125 Pieter Gerard, broer van Erasmus 3 Rogier, Servaas 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 13, 15, 92 Sasboud 16 Sixtinus, Johan 112, 113, 116 Sycamber, Rutger 65a Veere, Adolf van 93, 94 Vriend, een - 31, 59, 65, 86 Werner, Nicolaas 48, 50, 74, 77 Whitford, Richard 89 Winckel, Pieter 1 {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van persoonsnamen Het register heeft betrekking op personen (met inbegrip van personages uit mythologie en literatuur) die in de brieven zelf worden genoemd of aangeduid. De personen zijn zoveel mogelijk gerangschikt op hun achternaam, met uitzondering van regerende vorsten en pausen. Voor personen uit de Oudheid en de Middeleeuwen geldt vaak een afwijkend gebruik. Cursief gezette cijfers verwijzen naar paginacijfers van brieven. A Abel, bijbelse figuur, zoon van Adam, 234, 235 Accius, Lucius (170- ca. 85 v.Chr.), Romeins tragedieschrijver, 121 Accorso, Francesco (ca. 1180-1263), Italiaans rechtsgeleerde, 280 Achilles, Griekse held uit de Trojaanse oorlog, 109, 118, 130, 194, 203, 217 Adriaan, koerier van Erasmus, 172, 174, 197, 200, 253, 266, 272, 279 Adrianus vi (Adriaan Florisz Boeyens 1459-1523), paus vanaf 1522, 19 Aeneas, Trojaanse held, 126, 280 Aeolus, god van de winden in de klassieke mythologie, 187, 241 Aeschines (ca. 399/89-ca. 322/15 v.Chr.), Attisch redenaar en politicus, tegenstander van Demosthenes, 79, 276 Aesopus (†564/63 v.Chr.), Grieks fabelschrijver, 46, 69, 70 Agricola, Rudolf (Roelof Huisman, 1444-1485), eerste Nederlandse humanist met internationale reputatie, 16, 61, 121 Albertus Magnus (ca. 1200-1280), filosoof en theoloog, 301 Alcibiades (ca. 450-404/03 v.Chr.), Atheens politicus en veldheer, volgeling van Socrates, 276 Alexander de Grote (356-323 v.Chr.), koning van Macedonië, groot veldheer, 38, 61, 109, 114, 203, 204 Alexander vi (Rodrigo de Borja, de Borgia; 1430/32-1503), paus vanaf 1492, 19, 167, 168 Alfonso ii (1448-1495), koning van Napels vanaf 1494, 111 Ambrosius (339-397), Latijns kerkvader, bisschop van Milaan, 81, 120, 220 Anacharsis (6e eeuw v.Chr.), filosoof uit Skythië, 227, 261 Anchises, vader van Aeneas, 67 {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Andrelini, Fausto (ca. 1462-1518), Italiaans humanist, doceerde poëzie in Frankrijk en Engeland, vanaf 1496 hofdichter van de Franse kroon, 13, 105, 112, 161, 177, 183-184, 197, 198-199, 201-202, 263-264, 280-281, 284 Angleberme, Jean Pyrrhus d' (ca. 1470-1521), jurist te Orléans, zoon van de volgende, 299 Angleberme, Pierre d' († na 1517), arts te Orléans, 274, 298-299 Antonia, hospita van Erasmus in Parijs, 129, 140, 141, 148 Antonisz, Jacob († vóór 1510), uit Middelburg, vicaris-generaal van Hendrik van Bergen, 141, 168 Apelles (4e eeuw v.Chr.), beroemdste schilder uit de Griekse Oudheid, 114, 203, 263 Apollo, zonnegod, god van de schoonheid, harmonie en muziek in de Griekse mythologie, 44, 53, 108, 113, 114, 118, 149, 160, 227, 299 Apollonius (3e eeuw v.Chr.), bibliothecaris van de beroemde bibliotheek van Alexandrië, schrijver van de Argonautica, 108 Apostolius, Michael (†1480/86), Byzantijns geleerde, 258 Apuleius (2e eeuw na Chr.), Latijns auteur, schrijver van Asinus aureus, 145 Argus, alziend wezen uit de Griekse mythologie met drie, vier, honderd of nog meer ogen, 55, 220, 223 Aristarchus (ca. 217-144 v.Chr.), Alexandrijns filoloog, criticus van Homerus, 91, 259 Aristoteles (384-322 v.Chr.), Grieks wijsgeer, 55, 91 Arnold, Richard (†ca. 1521), Londens koopman, auteur van een kroniek, 252 Artaxerxes, koning van Perzië van 464 tot 424/23 v.Chr., 204 Asinius, Gaius - Gallus (†33 na Chr.), Romeins redenaar, 69 Astyages, laatste koning van de Meden van 585 tot 550 v.Chr., vader van Cyrus en door deze onttroond, 119 Augustijn, zie: Caminade Augustinus, Aurelius (354-430), kerkvader, bisschop van Hippo, 55, 60, 64, 81, 132, 220, 250, 283, 292 Ausonius, Decimus Magnus (ca. 310-394), Latijns dichter van Gallische afkomst, 257 B Bacchus, god van de wijn en de roes, 299 Baden, Frederik van (1458-1517), bisschop van Utrecht van 1496 tot 1516, 177 Balbi, Giovanni (†1298), dominicaan, schrijver van de Catholicon, 70, 89 Balbi, Girolamo († na 1535), uit Venetië, humanist, doceerde poëzie in Parijs van 1489 tot 1492/93, vijand van Andrelini, 61, 65, 66, 71, 72, 73 {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Baldo degli Ubaldi (1327-1400), Italiaans rechtsgeleerde, 280 Barbaro, Ermolao (1453/54-1493), uit Venetië, humanist en diplomaat, 259 Bartolo da Sassoferrato (1313/14-1357), Italiaans rechtsgeleerde, 280 Basilius (ca. 330-379), Grieks kerkvader, bisschop van Caesarea, 259 Batt, Jacob (ca. 1466-1502), gemeentesecretaris van Bergen-op-Zoom in 1495/96, leraar van Adolf van Bourgondië, 15, 86, 87-91, 93, 95, 101-102, 111, 170-175, 185, 186, 187, 188, 189-190, 190-191, 192, 194, 195, 196-198, 199-201, 201, 240-247, 247-249, 250-251, 251-253, 264-265, 266-268, 269-272, 276-279, 281-283, 286, 288-293, 293-298 Battista van Mantua, zie: Spagnuoli Bavius, Marcus (†35 v.Chr.), Romeins dichter, bekritiseerd door Vergilius, 72 Bellerophon, held uit de Griekse mythologie die op het gevleugelde paard Pegasus de Chimaera versloeg, 187 Bensrott, Nikolaus (bekend ca. 1500/09), jurist, studeerde in Orléans bij Caminade, 274, 285 Bergen, Anton van (1455-1532), vierde zoon van Jan ii van Bergen; abt van St. Bertin bij St. Omer vanaf 1493, 15, 240, 267, 270, 279, 282, 285, 286, 287, 288, 292, 297 Bergen, Dismas van († vóór 1535), bastaardzoon van Jan ii van Bergen, 279, 286, 287, 288, 292 Bergen, Hendrik van (1449-1502), tweede zoon van Jan ii van Bergen; bisschop van Kamerijk vanaf 1480, 13, 14, 15, 16, 18, 21, 84, 95, 101, 115, 116-121, 123-124, 165, 166, 167, 168, 173, 175, 178, 265, 282, 285, 292 Bergen, Jan, heer van Glymes en Bergen (Jan metten Lippen, †1594) vader van Hendrik en Anton van Bergen, 14 Bernardus van Clairvaux (1090-1153), cisterciënzer monnik en schrijver, 13, 44, 100 Béthune, Everard de (†ca. 1212), schrijver van een grammatica in verzen, Graecismus; ook wel Graecista genoemd, 70, 78, 80, 81, 89, 131 Beyssel, Josse (†1514), augustijner kanunnik, prior van het klooster Sint-Jan bij Sint-Truiden, 267, 282 Bias van Priene (6e eeuw v.Chr.), Grieks staatsman en wijsgeer, een van de Zeven Wijzen, 181 Blount, William, lord Mountjoy (1479-1534), beschermheer van Erasmus, 13, 170, 171, 176, 187-188, 189, 196, 197, 200, 201, 202, 205, 232-233, 240, 237-239, 247-249, 255-263, 264, 265, 268, 283 Boece, Hector (ca. 1465-1536), uit Dundee, medestudent van Erasmus aan het Collège de Montaigu, 112-115, 123 Borselen, Anna van (ca. 1471-1516), vrouwe van Veere, 87, 170, 173, 174, 185, 186, 188, 190, 192, 193, 194, 195, 197, 200, 252, 267, 268, 270, 283, 291, 292, 294, 295, 296, 298 {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Borselen, Wolfert vi van (ca. 1430-1487), vader van Anna van Borselen, 170 Bost, Arnold (1446-1499), karmeliet uit Gent, 51, 125, 126, 154, 155, 157, 165, 169, 177 Bourbon, Charlotte van (ca. 1445-1478), dochter van hertog Lodewijk i van Bourbon, echtgenote van Wolfert vi van Borselen, moeder van Anna van Borselen, 193 Bourgondië, Adolf van (1489/90-1540), zoon van Filips van Bourgondië; heer van Veere, in 1513 getrouwd met Anna (1492-1541), dochter van Jan iii van Bergen; admiraal der Nederlanden vanaf 1517, 87, 170, 191, 192-195, 196, 197, 201, 250, 252, 253, 264, 265, 268, 293, 294 Bourgondië, Anton van (1420/21-1504), bijgenaamd de Grote Bastaard, bastaardzoon van Filips de Goede; krijgsheer in Bourgondische dienst, 15, 109, 127, 192, 194 Bourgondië, David van (ca. 1427-1496), bastaardzoon van Filips de Goede; bisschop van Utrecht vanaf 1457, 13, 14, 55, 74 Bourgondië, Filips van (1453-1498), heer van Beveren, zoon van Anton van Bourgondië, echtgenoot van Anna van Borselen, vader van Adolf van Bourgondië, 170, 192, 193 Bourgondië, Maria van (1457-1482), dochter van Karel de Stoute, moeder van Filips de Schone 15, 92 Bourgondië, Nicolaas van († vóór 1522), bastaardzoon van Anton van Bourgondië, proost, 267, 270, 279, 292 Bracciolini, Poggio (1380-1459), uit Terranuova, humanist en pauselijk secretaris, bracht veel verloren gewaande werken uit de Oudheid aan het licht, zoals de Institutio oratoria van Quintilianus, 16, 62, 65, 69, 70, 75 Brumus, misschien dezelfde als William Grocyn, 205 Brussel, Jan van (bekend 1497-1501), niet nader geïdentificeerd, 140-141 C Caedicius, onbekende figuur, samen met Rhadamantus genoemd in Juvenalis, Satirae 13.197, als bedenker van wrede beproevingen, 137 Caesar, Gaius Julius (100-44 v.Chr.), Romeins staatsman en schrijver, 58, 204 Caligula (Gaius Caesar Augustus Germanicus, 12-41), Romeins keizer van 37 tot 41, 69 Calliope, muze van het epos, 226 Camillus, Marcus Furius, Romeinse held die in 396 v.Chr. Veii veroverde, 58 Caminade, Augustijn Vincent (†1511), uit Viersen bij Roermond, student te Parijs en te Orléans, 126, 127, 128, 142, 160, 171, 174, 175, 178, 191, 197, 247, 252, 264, 265, 267, 268, 271, 272-274, 277, 278, 284-285, 288, 289, 298, 299, 300, 302 {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Campano, Giovanni Antonio (1429-1477), Italiaans humanist, gunsteling van Pius ii en latere pausen, 145, 200 Canter, Jacob (ca. 1471-na 1529), uit Groningen, humanistisch geleerde, zoon van de volgende, 82-83 Canter, Jan (†1497), uit Groningen, humanistisch geleerde, 82 Carneades (219/14-129/28 v.Chr.), Grieks wijsgeer uit de Nieuwe Academie, aanhanger van het scepticisme, 111 Cato, Marcus Porcius (234-149 v.Chr.), Romeins staatsman en schrijver, 91, 96 Catullus, Caius Valerius (ca. 80-ca. 50), Romeins lyrisch dichter, 120, 145, 229, 257 Cerberus, monster uit de klassieke mythologie dat de toegang tot de onderwereld bewaakte, 66, 134, 135 Chaerea, personage uit Terentius' Eunuchus, 120 Champigny, zie: Simon Charnock, Richard (†1505), augustijner kanunnik, prior van St. Mary's College in Oxford, 206, 209, 212, 213, 225, 226, 231, 233, 234, 248, 256 Cherilos (Choerilos, 4e eeuw v.Chr.), dichter van Alexander de Grote, 203 Chilon (6e eeuw v.Chr.), Spartaans politicus, een van de Zeven Wijzen, 181 Christiaans, Johan (†1496), prior van het klooster Stein van 1464 tot 1491/96, 28, 52, 84 Chrysippus (ca. 280-208/04 v.Chr.), Grieks wijsgeer, hoofd van de Stoa, 55 Cicero, Marcus Tullius (106-43v.Chr.), Romeins staatsman, schrijver en redenaar, 6, 17, 55, 64, 69, 70, 72, 77, 78, 81, 82, 94, 98, 99, 100, 108, 111, 113, 120, 121, 125, 127, 145, 148, 150, 228, 239, 241, 250, 258, 259, 292, 301 Claudianus, Claudius (ca. 400), laatste belangrijke heidense Latijnse en Griekse dichter, 45, 55, 142, 143 Clemens vii, paus, 19 Colet, John (1467-1519), humanist, deken van de St. Paul's in Londen vanaf 1504, stichtte in 1510 de daaraan verbonden school, 13, 205-206, 206-208, 208-212, 212-217, 217-218, 218-225, 226, 233, 234, 235, 239, 248 Cop, Guillaume (†1532), uit Bazel, doceerde geneeskunde in Parijs, 122, 251, 256 Cornelis, zie: Gerards Cosmos (1e eeuw na Chr.), Romeins parfumeur, bekend om zijn dure smaak, 226 Cousin, Philippe, abt van Sainte Geneviève, 123 Crassus, Lucius Licinius (†95 v.Chr.), Romeins redenaar, 128 Crema, Francesco da (ca. 1470-1525), doceerde poëzie te Leuven van 1492 tot 1499, 167 {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Croesus, koning van Lydië van ca. 560 tot ca. 547 v.Chr., bekend om zijn rijkdom, 38, 61, 248, 275 Cyrus (†530 v.Chr.), stichter van het Perzische rijk, koning vanaf ca. 559 v.Chr., 69 118, 119 D Daedalus, mythologische figuur, vader van Icarus; bouwer van het labyrint van Kreta, 128, 202 Damon (4e eeuw v.Chr.), pythagoreeër uit Syracuse, vriend van Pythias, 49 Daniel, Jacques (bekend ca. 1500), uit Orléans, tutor van Dismas van Bergen, 197, 286 Dati, Agostino (1420-1478), uit Siena, humanistisch geschiedschrijver, 62 David, koning van Israël uit het Oude Testament, 49, 120 Delius, waarschijnlijk Aegidius van Delft (†1524), theoloog, doceerde te Parijs, 197, 202, 268 Delorme, Nicaise (de Lorme, de l'Orme, 1438-1516), abt van St. Victor te Parijs van 1488 tot 1514, 164 Demea, personage uit Terentius' Adelphi, 30, 69, 115, 119 Denidel, Antoine (bekend 1495-1501), boekverkoper en drukker in Parijs, 196 Denise, niet nader geïdentificeerd, 140 Diogenes Laërtius Grieks schrijver (3e eeuw na Chr.), 79 Diogenianus (2e eeuw na Chr.), Grieks grammaticus, 258 Dirksz, Frans (Franciscus Theodorici, †1513), augustijner kanunnik, kloosterling in Stein, later prior van Hemsdonck, 16, 39-40, 40-41, 43, 84, 91, 101, 250 Donatus, Aelius (4e eeuw na Chr.), Romeins grammaticus, 258 E Edward, Arnold, zie: Arnold Elisabeth, een non, misschien een dochter van Bertha van Heye, 17, 28-29 Emilio, Paolo (†1529), uit Verona, schrijver van een geschiedenis van Frankrijk, 284 Emery, Jean (bekend 1492-1516), kanunnik van de Notre-Dame in Parijs, aanhanger van Standock, 163 Ennius (239-169 v.Chr.), Romeins dichter en geschiedschrijver, 227 Epicurus (342/41-271/70 v.Chr.), Grieks wijsgeer, 55, 234, 259 Epimenides (6e eeuw v.Chr.?), Griekse, half mythische religieuze figuur, 151, 152, 153 {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Epimetheus, figuur uit de klassieke mythologie aan wie de doos van Pandora werd overhandigd, 128 Erinyën, drie wraakgodinnen uit de Griekse mythologie (Latijn: Furiën), 147, 148 Euryalos, Trojaan, vriend van Nisus, 49 Evangelista, niet nader geïdentificeerd, 132-133 F Fabius Maximus Verrucosus, Quintus (†203 v.Chr.), Romeins staatsman en veldheer, 58 Fabricius, Gaius Luscinus (consul in 282 en 278 v.Chr.), Romeins staatsman en veldheer, 58 Falco, Johan (bekend 1498-1499), vriend van Batt, 174, 185-186, 247 Filelfo, Francesco (1398-1481), uit Tolentino bij Ancona, humanist, doceerde in Bologna, Siena, Florence en Milaan, 62, 97, 106 Filelfo, Gianmario (1426-1480), zoon van de voorafgaande, schrijver van een Epistolarium, 238 Filips, jurist, niet nader geïdentificeerd, 234 Filips de Goede (1396-1467), hertog van Bourgondië vanaf 1419, 14, 15, 170, 193 Filips de Schone (1478-1506), heer der Nederlanden vanaf 1482, zoon van Maria van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk; vader van Karel v, 92, 93, 167, 193 Fisher, Robert (†1511?), familielid van John Fisher, bisschop van Rochester; studeerde in Parijs en was daar leerling van Erasmus, 133, 139, 147, 148-149, 154, 158-159, 161-162, 176, 185, 239-240 François, arts, niet nader geïdentificeerd, 174, 251 Froben, Johan, drukker te Bazel, 9, 217 G Gaguin, Robert (ca. 1423-1501), Franse trinitariër, humanist en diplomaat, 13, 102-104, 104-105, 105-110, 110-112, 117, 119, 120, 157, 158-159, 159, 164, 177, 183, 205, 249, 284 Galba, agent in Londen, niet nader geïdentificeerd, 250, 283 Gang, Anton, misschien een verschrijving voor Langen, 61 Garland, John (ca. 1195-na 1272), Engels geleerde, werkzaam in Frankrijk, schrijver van werken over grammatica en retorica, 70 Gasparino, Barzizza (ca. 1360-1431), uit Bergamo, humanist, 62 {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Gellius, Aulus (2e eeuw na Chr.), schrijver van de Noctes Atticae, 119, 145, 258, 262 Gelrius, niet nader geïdentificeerd, 253 Geneviève (ca. 420-ca. 502), heilige uit Parijs, 122, 189, 251 Geoffroi de Vinsauf (Galfridus de Vino Salvo, ca. 1200), schrijver van een retorische handleiding, Poetria nova, 72 Gerard, vader van Erasmus, 13, 27, 29, 72 Gerards, Cornelis (ca. 1460-1531), uit Gouda, medebroeder van Erasmus in Stein, 10, 11, 21, 47-49, 49-50, 50-52, 52-56, 56-58, 58-59, 60-63, 64-65, 65-67, 67-71, 71-73, 73, 74-75, 75-77, 77-78, 92, 100, 164, 169, 177, 181 Ghijsbert, stadsarts van St. Omer; waarschijnlijk Ghijsbert of Ghijsbrecht Hessels († na 1521), vanaf 1503 lijfarts van Filips de Schone, vanaf 1513 van Karel v, 174, 197 Glauco, broer van Plato, 68 Glymes, zie: Bergen Gnatho, personage uit Terentius' Eunuchus, 67, 69, 81, 105 Graecista, zie: Béthune Gregorius de Grote (ca. 540-604), Latijns kerkvader, paus vanaf 590, 220 Greverade, Adolf (†1501), uit Lübeck, student te Leuven, later kanunnik in Lübeck, 300-302 Grey, Thomas († na 1527/28), Engelse student in Parijs, leerling van Erasmus, 133-139, 147, 149-150, 151-154, 157-158, 159, 176 Grocyn, William (1446-1519), geleerde te Oxford, eerste docent Grieks aldaar, 239 Grunnius, waarschijnlijk secretaris van de paus aan wie Erasmus brief 447 schrijft, 27 Gryllardus, bijnaam voor een geleerde te Parijs, misschien de theoloog Jean Grillot (bekend 1487-1497), 153 Guarini, Guarino (1374-1460), humanist uit Verona, 62 H Haar, Jan Dirksz. van der (†1538/40), kanunnik te Gorinchem, 52, 57, 63 Hacqueville, Nicolas de (†1500), kanunnik van de Notre-Dame van Parijs, 163 Hannibal (247/46-183/82 v.Chr.), Carthaags veldheer, 58, 231 Harpagus (6e eeuw v.Chr.), veldheer van Cyrus, 118 Harpocrates, Griekse naam voor de Egyptische god Horus, 114, 169 Hector, Trojaan, grote tegenstander van Achilles, 115, 206 Hegius, Alexander (ca. 1433-1498), uit Heek in Westfalen, vanaf 1483 rector van de Sint-Lebuinusschool in Deventer, 61, 74, 84 {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Helena, echtgenote van de Spartaanse koning Menelaos, geschaakt door de Trojaan Paris, 68 Helicon, berg van de Muzen in Boeotië, 144, 153, 194 Hendrik, niet nader geïdentificeerd, 181, 196 Hendrik, bode van Sasboud, 46 Hendrik vii (1457-1509), koning van Engeland vanaf 1485, 202 Hendrik viii (1491-1547), koning van Engeland vanaf 1509, 20, 202-204, 250 Hercules, Griekse mythische held die twaalf werken moest verrichten, 89, 125, 126, 187, 227, 229, 231, 235, 280 Hermans, Willem (ca. 1466/69-1510), augustijner kanunnik, medebroeder van Erasmus in Stein, Latijns dichter, 17, 19, 21, 43, 45, 49, 62, 63, 73, 74, 84-85, 86-87, 87-91, 91, 92-95, 95-100, 116, 117, 118, 119, 120, 121, 122, 123, 124, 125, 154, 157, 169, 191-192, 200, 266, 267, 270, 271, 292, 298 Hermonymus van Sparta, leraar Grieks, 289 Herostratus, inwoner van Ephese die, om beroemdheid te verwerven, in 356 v.Chr. de tempel van Artemis in brand stak, 114 Hesperiden, dochters van de nacht, nimfen die een tuin met gouden appels bewaakten, 76 Heye, Bertha van (†1489?), vermogende weduwe uit Gouda die zich ontfermde over de jonge Erasmus, 17, 28, 74 Hieronymus (347/48-419/20), Latijns kerkvader, 55, 59, 60, 64, 69, 81, 113, 124, 150, 158, 208, 216, 217, 219, 221, 258, 289, 295, 297, 300, 301 Homerus (8e eeuw v.Chr.), dichter van de Ilias en de Odyssee, 109, 126, 130, 151, 194, 195, 203, 262, 273, 274, 276, 299 Horatius, Quintus - Flaccus (63-8 v.Chr.), Romeins satirisch dichter, 32, 33, 37, 41 44, 55, 59, 72, 73, 75, 80, 85, 88, 90, 98, 103, 107, 109, 113, 114, 115, 121, 122, 128, 143, 206, 217, 227, 231, 233, 243, 257, 258, 262, 263, 264, 280, 281, 290, 291 Huguccio van Pisa (†1210), theoloog, rechtsgeleerde, bisschop van Ferrara; samensteller van de Derivationes, een Latijns woordenboek, 70, 80, 81, 89 I Innocentius viii, Giovanni-Battista Cibo (1432-1492), paus vanaf 1484, 19 Iris, godin van de regenboog in de klassieke mythologie, 96 Isidorus (ca. 570-636), bisschop van Sevilla, auteur van de encyclopedische Etymologiae, 70 {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} J Jacob, niet geïdentificeerde huisgenoot van Willem Hermans, 183 Janus, god van de poort, speciaal van de dubbele poort op het forum, 160 Jasper, vriend van Hermans, niet nader geïdentificeerd, 183 Jean, koerier voor Erasmus, niet nader geïdentificeerd, 264, 265, 268, 272, 276, 277, 278, 298 Jesaja, profeet, 155, 211 Johan, leraar van Filips de Schone, niet nader geïdentificeerd, 92-95, 100 Johan, kamerdienaar van Anton van Bourgondië, niet nader geïdentificeerd, 251 Jonathan, figuur uit het Oude Testament, vriend van David, 49 Juba (1e eeuw v.Chr.), geleerde koning van Numidië, 94 Julius ii (Giuliano della Rovere, 1443-1513) paus vanaf 1503, 19 Juno, zuster en echtgenote van Jupiter, 58, 96, 187, 241 Juvenalis, Decimus Junius (ca. 67-na 130), Romeins satirisch dichter, 31, 32, 55, 88, 98, 113, 127, 136 Juvencus, Gaius Vettius Aquilinus, Spaanse priester die ca. 330 een berijmde versie maakte van de evangelies, 120 K Kaïn, bijbelse figuur, zoon van Adam, 234, 235, 237 Karel v (1500-1558), heer der Nederlanden sinds 1515, koning van Spanje sinds 1516, keizer sinds 1519, 129 Karel vii, (14031461) koning van Frankrijk sinds 1422, 106 Karel viii (1470-1498), koning van Frankrijk vanaf 1483, 102, 111, 183 Karel de Stoute (1433-1477), enige wettige zoon van Filips de Goede, hertog van Bourgondië in 1467, 15 L Lactantius (Lucius Caelius Firmianus, ca. 250-na 325), Latijns kerkvader, 121, 150 Langen, Rudolf von (ca. 1438-1519), humanist uit Everswinkel bij Münster, 161, 162 Leeuw, Gerard (†1493), drukker te Gouda van 1477 tot 1484, daarna in Antwerpen, 82, 83 Leo i de Grote, paus van 440 tot 461, 220 Leo x (Giovanni de Medici 1476-1521), paus in 1513, 19 Linacre, Thomas (ca. 1460-1524), Engels humanist, 239 {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Livius, Titus (59 v.Chr.-17 na Chr.), Romeins geschiedschrijver, 69, 94, 107, 108, 150, 157 Lodewijk xi (1423-1483), koning van Frankrijk vanaf 1461, 15, 102 Louis, leerling-bediende van Erasmus, 282, 288, 291, 293, 294, 298 Lübeck, Een burger in -, 178-179 Lucanus, Marcus Annaeus (39-65 na Chr.), Romeins episch dichter, 55, 115, 150 Lucianus van Samosata (ca. 120-ca. 190), Grieks schrijver, 187 Lucilius (†103/02 v.Chr.?), oudste Romeinse satirische dichter, 113 Ludolf van Luchow (bekend ca. 1300), schrijver van Flores artis grammatice, ook wel Florista genoemd, 80 Luxemburg, Anton van (bekend 1500-1518), keldermeester (econoom) van de abdij van St. Bertin, 270, 285-288, 292 Lynceus, argonaut, beroemd om zijn scherp gezichtsvermogen, 227 Lysippus (4e eeuw v.Chr.), Grieks beeldhouwer, 203 M Macrobius, Ambrosius Theodosius (bekend ca. 410), Romeins geleerde en schrijver, 145, 249, 258, 261 Manilius, Marcus - (vroege 1e eeuw na Chr.), schrijver van de Astronomica, 262 Margareta, moeder van Erasmus, 13 Mars, god van de oorlog in de Romeinse mythologie, 194, 263 Marsyas, een sater, 113 Martialis (ca. 40-104), Romeins dichter van epigrammen, 55, 114, 136, 145, 213, 257 Martin, lekenbroeder, koerier voor Erasmus en Cornelis Gerards, 51, 53, 56 Martijn, arts te Gouda, niet nader geïdentificeerd, 166-167 Mavius, Romeins dichter, bekritiseerd door Vergilius, 72 Maximiliaan i (1459-1519), keizer vanaf 1493, gehuwd met Maria van Bourgondië, 15, 47, 92 Menander (342/41-291/90 v.Chr.), Grieks blijspeldichter, 259 Mercurius (Hermes), god van de handel in de klassieke mythologie, 118, 160, 230, 241 Midas, koning van Phrygië; kreeg van Bacchus de gave alles in goud te veranderen; kreeg ezelsoren nadat hij de muziek van Pan verkozen had boven die van Apollo, 113, 204, 228 Mimus, zie: Publilius Syrus Minerva, godin van de wijsheid, 72, 95, 127 Mitio, personage uit Terentius' Adelphi, 30, 48, 115, 120 Mixon, Jean de († na 1497), bisschop van Toulon (1487-1497), daarna aartsbisschop van Tarsus, 163 {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Mombaer, Jan (1460/63-1501), uit Brussel, regulier kanunnik en kloosterhervormer, 18, 124-126, 163-164 Momus, zoon van de nacht en betweter van de Olympus in de Griekse mythologie, 297 More, Thomas (1478-1535), Engels humanist en staatsman, schrijver van de Utopia, 14, 20, 232, 239, 248, 252 Mormann, Friedrich (†1482), uit Emden, broeder des gemenen levens, 61 Morpheus, god van de droom in de Griekse mythologie, 142, 143 Morton, John (ca. 1420-1500), aartsbisschop van Canterbury vanaf 1486, kardinaal en kanselier vanaf 1487, 168 Mountjoy, zie: Blount Mozes, profeet uit het Oude Testament, 118, 120, 211 N Naevius, Gnaeus (ca. 265-200 v.Chr.), Romeins dichter, 206 Natalis, misschien de franciscaanse theoloog Noël de Longastis (bekend 1485/86), 197, 200 Nicasius, kapelaan te Kortrijk, niet nader geïdentificeerd, 184-185 Nestor, Griekse held, 103 Nicolaas v (Tommaso Parentucelli, 1398-1455), paus vanaf 1447, steunde veel humanistische schrijvers, grondlegger van de Vaticaanse bibliotheek, 86 Nisus, Trojaanse held, vriend van Euryalus, 49 Negro, Francesco (1452-na 1523), uit Venetië, priester en jurist, schrijver van Opusculum scribendi epistolas, 238 Neptunus, god van de zee in de Romeinse mythologie, 118, 119 Northoff, Christian (†1532/35), uit Lübeck, leerling van Erasmus te Parijs, 126-128, 128-130, 130-132, 141-148, 159-161, 162 Northoff, Heinrich (bekend 1489/1500), uit Lübeck, leerling van Erasmus te Parijs, broer van de vorige, 126, 127, 141-148, 160, 161, 162, 178, 179, 300, 301 O Odysseus, Griekse held uit de Trojaanse Oorlog, 85, 126, 176, 181 Oedipus, figuur uit de Griekse mythologie, doodde zijn vader en huwde zijn moeder, 118, 198, 199 Orestes, figuur uit de Griekse mythologie, zoon van Agamemnon, doodde zijn moeder en haar minnaar die schuldig waren aan de moord op zijn vader, 49, 183 Ovidius, Publius - Naso (43 v.Chr.-ca. 17 na Chr.), Romeins dichter, 27, 28, 32, 42, 44, 45, 55, 66, 72, 99, 115, 120, 151 {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} P Pacuvius (220- ca. 130), Romeins tragediedichter, 121 Pan, bosgod uit de Griekse mythologie, uitvinder van de pansfluit, 53, 113, 231 Pandora, figuur uit de Griekse mythologie, door Zeus naar de aarde gezonden met een doos, waaruit alle rampen ontsnapten die de mensheid kunnen treffen, 128, 146 Papias (11e eeuw), uit Lombardije, samensteller van een Latijns woordenboek Vocabularium, 70, 81, 89 Patroclus, vriend van Achilles, 118, 130 Paulinus van Nola (353/55-431), Latijns christelijk schrijver, bisschop van Nola, 120 Paulus (†ca. 60), apostel, 211, 216, 250 Paulus iii, paus, 19 Pavie, Michel (†1517), theoloog uit Parijs, 184 Penelope, echtgenote van Odysseus, 162 Perithoüs, vriend van Theseus, 49, 118, 138, 183 Perotti, Nicolas (1429-1480), uit Fano, schrijver van Rudimenta grammaticae en van Copia, een commentaar op Martialis, 239 Persius, Aulus - Flaccus (34-62 na Chr.), Romeins schrijver van satires, 55, 72, 257 Peter in Mariënpoel, niet nader geïdentificeerd, 49 Petrus (†ca. 65?), apostel, 56, 215, 221 Phaedria, personage uit Terentius' Eunuchus, 81 Phalaris, tiran van Akragas van ca. 570 tot ca. 555, 215, 248, 262, 275 Philippi, Johann (bekend 1483-1519), uit Kreuznach, drukker te Parijs, 202 Phoenix, leraar van Achilles, 194 Phormio, personage uit Terentius' gelijknamige komedie, 117 Piccolomini, zie: Pius ii Pico, Giovanni - della Mirandola (1463-1494), neoplatoons filosoof te Florence, 259 Pierre, vriend van Jacob Batt, niet nader geïdentificeerd, 174, 251, 266, 293 Pieter (ca. 1464-1523), broer van Erasmus, 27, 29-31, 169 Pius ii (Aeneas Sylvius Piccolomini, 1405-1464), uit Siena, veelzijdig Latijns auteur en dichter, paus vanaf 1458, 62, 131 Plaine, Thomas de (ca. 1444-1507), heer van Maigny, kanselier van Bourgondië vanaf 1497, 167 Plato (428/27-348/47), Grieks wijsgeer, 55, 68, 85, 89, 94, 111, 155, 194, 224, 239, 248, 257, 259, 289 {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Plautus, Titus Maccius (ca. 250-ca. 184), Latijns blijspeldichter, 136, 158, 211, 257 Plinius, Gaius - Caecilius Secundus (de Jongere, 61/62-vóór 117), Romeins schrijver van een epistolair oeuvre, 16, 131, 132 Plinius, Gaius - Secundus (de Oudere, 23/24-79), Romeins ambtenaar, schrijver van de Naturalis historia, 36, 132, 256, 257, 268, 295 Plutarchus (ca. 45-vóór 125), Grieks wijsgeer en biograaf, 61, 108 Pole, Edmund de la (1471/72-1513), graaf van Suffolk, 212 Poliziano, Angelo Ambrogini (1454-1494), uit Montepulciano, humanist, huisleraar van de zoons van Lorenzo de' Medici, schreef in het Italiaans en in het Latijn, 16, 145, 259 Polycletus, arts van Phalaris, 275 Porphyrius (ca. 234-305/10), Grieks wijsgeer, 258 Proba, Faltonia Betitia († vóór 380), Romeins christelijk dichteres, 83 Prometheus, halfgod uit de Griekse mythologie, bracht het vuur aan de mensheid, waarna Zeus hem liet vastklinken aan een rots waar iedere nacht een arend zijn lever aanvrat die overdag weer aangroeide, 128 Propertius, Sextus (ca. 50 v.Chr.-ca. 1 na Chr.), Romeins elegiedichter, 55, 120 Proteus, zeegod uit de Griekse mythologie die allerlei gedaanten kon aannemen, 68, 86 Prudentius (348/49-na 405), Latijns christelijk dichter, 120 Publilius Syrus (1e eeuw v.Chr.), Romeins schrijver van mimen, door Erasmus Mimus genoemd, 213 Pylades, vriend van Orestes, 49, 183 Pythagoras, (6e/5e eeuw v.Chr.), Grieks wijsgeer en religieus leider, 44, 67, 96, 120, 234, 248 Pythias (Phintias, 4e eeuw v.Chr.), pythagoreeër uit Syracuse, vriend van Damon, 49 Q Quintilianus, Marcus Fabius (ca. 35-ca. 100), Romeins redenaar, schrijver van de Institutiones Oratoriae, 17, 55, 72, 81, 113, 121, 219, 227, 239, 249, 257 R Rhadamantus, rechter in de onderwereld in de klassieke mythologie, 137 Rogier, Servaas (†1540), regulier kanunnik, prior van Stein van 1504 tot ca. 1533, 10, 17, 21, 30, 31-32, 32-33, 33, 34-35, 35-37, 38-39, 40, 41-43, 43-45, 91, 99, 177, 181, 191 {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Romulus, met zijn broer Remus de legendarische stichter van de stad Rome in 753 v.Chr., 118 Roscius, Quintus - Gallus (2e/1e eeuw v.Chr.), Romeins toneelspeler, 228 Rufinus (ca. 345-411/12), uit Aquileia, Latijns christelijk schrijver en vertaler, 69, 158 S Sallustius, Gaius - Crispus (86-34 v.Chr.), Romeins geschiedschrijver, 55, 69, 86, 107, 108, 150, 157 Salomon, koning van Israël, zoon en opvolger van David, 120, 260 Sardanapalus, legendarisch Assyrisch vorst, beroemd om zijn verweekte levenswijze, 88, 184 Sasboud, vriend van Erasmus, niet nader geïdentificeerd, 46-47 Say, Elisabeth (†1506), dochter van William Say, echtgenote van William Blount, 205 Say, William (†1529), Engels edelman, 201, 232 Scaevola, Quintus Cervidius (2e eeuw na Chr.), Romeins rechtsgeleerde, 117 Schut, Engelbert Ysbrantsz (ca. 1410-ca. 1503), schoolmeester te Leiden, 74, 75, 76 Scipio, Publius Cornelius - Africanus (236-183), Romeins veldheer, overwon Hannibal en veroverde in 58 v.Chr. Carthago, 58, 103, 107 Scopus, waarschijnlijk een bijnaam voor een van Erasmus' vrienden in Parijs, 197, 201 Scotus, Johannes Duns (1265/66-1308), Engels filosoof en theoloog, 151, 153, 260, 301 Seneca, Lucius Annaeus (ca. 1-65 na Chr.), Romeins filosoof en tragedieschrijver, gouverneur van Nero, 97, 125, 131, 276, 299 Sforza, Ludovico Maria (Ludovico il Moro, 1452-1508), hertog van Milaan vanaf 1480, 111 Sidonius Apollinaris (430/31-na 480), Latijns schrijver uit Gallië, 72 Silius Italicus, Tiberius Catius Asconius (25/26-101/02), schrijver van de Punica, een epos van 12.200 verzen over de Tweede Punische Oorlog, 58 Simon, Jean - de Champigny (†1502), bisschop van Parijs vanaf 1492/94, 164 Sirenen, zeenimfen die prachtig zongen om schepen op de rotsen te laten lopen, 114, 210, 280 Sisyphus, figuur uit de Griekse mythologie, veroordeeld om tot in de eeuwigheid een rotsblok tegen een berg te op te rollen, 41, 177 Sixtinus, Johannes (†1519), uit Bolsward, maakte een kerkelijke carrière in Engeland, behaalde in 1510 te Siena een doctoraat in de rechten, 225-226, 226-231, 234-237 {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Sixtus iv (Francesco delle Rovere 1414-1484), paus in 1471, 19 Skelton, John (1460-1529), opvoeder van Hendrik viii van Engeland (1495-1502), vanaf 1512 diens hofdichter, 204 Snoy, Reinier (†1537), arts, geschiedschrijver en religieus auteur te Gouda, 50, 74 Socrates (469-399), Grieks wijsgeer, 68, 79, 85, 148, 184, 276 Solon (ca. 640-560), Atheens dichter en staatsman, een van de Zeven Wijzen, 202 Sorbon, Robert de (1201-1274), theoloog te Parijs, stichter van de Sorbonne, 151 Sosia, personage uit Terentius' Andria, 69 Spagnuoli, Giovanni Battista (1447-1516), uit Mantua, karmeliet en gevierd Latijns dichter, 115, 120, 121 Standonck, Jan (ca. 1453-1504), uit Mechelen, theoloog te Parijs, kanunnik van de Notre-Dame, hoofd van het Collège de Montaigu, kloosterhervormer, 18, 102, 124, 163, 282 Statius, Publius Papinius (45-96), Romeins episch dichter, 55 Stephanus, verzamelaar van spreekwoorden, niet nader geïdentificeerd, 258 Stesichorus (ca. 630-ca. 555 v.Chr.?), Grieks lyrisch dichter, 68, 248 Strabo (ca 62 v.Chr.-ca. 23/25 na Chr.), Grieks geschiedschrijver en geograaf, 66 Stuart, Jacob (†1504), tweede zoon van Jacobus iii van Schotland, 116 Sulpizio, Giovanni Antonio († vóór 1450), uit Veroli, uitgever van klassieke werken, dichter en grammaticus, 200, 239 Sycamber, Rutgerus (1456/61-na 1516/17), uit Kirschberg, regulier kanunnik, 154-157 T Tacitus, Cornelius (ca. 55-na 115) Romeins geschiedschrijver, 17 Terentius, Publius - Afer (ca. 195/85-159/58), Latijns blijspeldichter, 33, 34, 48, 55, 69, 72, 78, 79, 80, 81, 94, 103, 167, 117, 120, 171, 192, 257, 271 Thales, William, bekend 1508-1522, 157, 158 Themistocles (ca. 525-ca. 459), Atheens staatsman, 250 Theobald, oom van Erasmus van vaderskant, 166 Theophrastus (ca. 371/70-287/86), leerling van Aristoteles, leider van de school der peripatetici, 227 Thersites, onbehouwen soldaat die door Odysseus wordt gestraft, 105 Theseus, held uit de Griekse mythologie, 49, 126, 158, 183 Thetis, zeenimf, moeder van Achilles, 217 {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Thomas, vriend van Cornelis Gerards, niet nader geïdentificeerd, 91 Thraso, personage uit Terentius' Eunuchus, 78, 81, 192 Thucydides (ca. 460-ca. 400), Grieks geschiedschrijver, 86, 91 Tibullus, Albius (ca. 60/50-19/17 v.Chr.), Romeins elegiedichter, 55, 72, 75, 120 Timon van Athene (5e eeuw v.Chr.?), berucht mensenhater, 127, 136 Tiresias, blinde ziener te Thebe uit de Griekse mythologie, 220 Tisiphone, een van de Erinyën, 135 Trebizonde, George van (1395-ca. 1472), Byzantijns geleerde en vertaler, werkzaam in Italië vanaf 1416, 91, 249 Turpilius (†ca. 104 v.Chr.), Romeins blijspeldichter, 60 U Ulysses, Latijnse naam voor Odysseus, 187 V Valla, Lorenzo (1407-1457), Italiaans humanist en filoloog, 52, 55, 62, 63, 64, 65, 68, 69, 70, 75, 76, 77, 86, 159, 171, 174, 176, 250, 152 Varro, Marcus Terentius (116-27 v.Chr.), veelzijdig Romeins schrijver, 142, 234, 257 Vasseur (Le Vasseur), Jean (c. 1440-1508), dominicaan te St. Omer, theoloog, 270 Vaulg (Vaulx), Pierre de, vriend van Erasmus en Batt, niet nader geïdentificeerd, 251 Vegetius, Publius - Renatus (ca. 400), Latijns schrijver over de krijgskunst, 132, 133 Venus, godin van de schoonheid, 48, 111, 217 Vergil, Polydore (ca. 1470-1555) van Urbino, schrijver van Proverbiorum libellus, 258 Vergilius, Publius - Maro (70-19 v.Chr.), Romeins dichter, 29, 34, 35, 37, 38, 39, 41, 42, 45, 55, 67, 69, 72, 96, 97, 98, 99, 113, 115, 120, 121, 126, 135, 137, 142, 150, 164, 173, 284 Villa Dei, Alexander de (ca. 1160/70-1240/50), schrijver van een Latijnse grammatica in verzen, Doctrinale puerorum, 80 Vitré, Pierre (†1540), uit Parijs, vriend van Thomas Grey en van Erasmus, 138, 157 Voecht, Jacob (1477-1536), uit Antwerpen, student te Orléans, 272, 273, 277, 279, 282, 283, 287, 291, 292, 293 Vulcanus, god van het vuur, 118, 217 {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} W Warnet, Thomas (bekend 1499-1517), uit Kamerijk, aanhanger van Standonck, 184, 298 Werner (Warnersz), Nicolaas (†1504), prior van Stein van 1494 tot 1504, 115-116, 122-123, 164, 168 Whitford, Richard (†1542), regulier kanunnik, doceerde aan Queen's College, Cambridge, 189 William, regulier kanunnik, verder onbekend, 189 Winckel, Pieter († na 1505), schoolmeester te Gouda, voogd van Erasmus, 27-28 Wouter, vriend van Erasmus en Rogier, waarschijnlijk uit Gouda, 42 X Xantippe, vrouw van Socrates, 148 Xerxes, koning van Perzië van 486 tot 465 v.Chr., lanceerde in 480/79 een grote inval in Griekenland, 206 Z Zehender, Bartholomeus (ca. 1460-1516), uit Keulen, leerling van Hegius, schoolmeester te Deventer, Zwolle, Münster en Alkmaar, 61, 74 Zeno (ca. 450 v.C.), Grieks wijsgeer, beroemd om zijn paradoxen, 55 Zoilus (4e eeuw v.Chr.), criticus van Homerus, 190 {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Piet Gerbrandy, Quintilianus, De opleiding tot redenaar ii, 15.34 (Groningen, 2001). 1. Erasmus' vader was een uitstekende kopiist. Sommige van de boeken die hij had gekopieerd, maakten blijkbaar deel uit van de nalatenschap. 2. Ovidius, Ars Amatoria iii, 65. 3. Waarschijnlijk Johan Christiaans (1464?-1496), prior van het klooster Stein. 1. Ovidius, Epistulae ex Ponto ii, 3, 25/28. 1. Naar Vergilius, Aeneis ii, 595. 2. Mitio en Demea zijn de hoofdpersonen in Adelphi van Terentius; de eerste wordt gekenmerkt door mildheid, de tweede door hardheid jegens zijn familieleden. 3. Zie brief 4. 1. Horatius, Carmina i, 3, 8. De uitdrukking wordt erg vaak door Erasmus gebruikt. 1. Juvenalis, Satires ix, 18/20. 2. Ovidius, Metamorphoses iv, 64. 3. Terentius, Heautontimoroumenos, 81. 4. Horatius, Carmina i, 27, 17/18. 1. Vergilius, Aeneis iv, 370. 2. Terentius, Eunuchus, 91/94. 3. Vergilius, Aeneis iv, 319. 1. Plinius de Oudere, Naturalis Historia viii, 17, 61. 2. Vergilius, Aeneis xii, 59. 3. Horatius, Carmina i, 24, 19/20. 1. Vergilius, Aeneis iv, 83. 2. Vergilius, Aeneis iv. Erasmus combineert vers 449, waarin de tranen van Dido Aeneas niet kunnen vermurwen, met vers 451, waarin Dido om de dood smeekt. Hij citeert dus niet letterlijk. 1. Naar Vergilius, Eclogae x, 64. 2. Horatius, Carmina i, 24, 19/20. 3. Naar Vergilius, Aeneis iv, 336. 4. Ovidius, Remedia Amoris, 572. 5. Vergilius, Georgica ii, 458. 6. Waarschijnlijk de ‘Galterus’ voor wie Willem Hermans (zie brief 33, inleiding) twee epitafen schreef, waarin hij zijn vroege dood betreurde en zijn toewijding voor de studie prees. 7. Willem Hermans: zie brief 33, inleiding. 1. Naar Horatius, Carmina ii, 16, 18. 2. Zie Aesopus, fabel 81. 3. Ovidius, Epistulae ex Ponto ii, 1, 53. 4. Naar Horatius, Carmina i, 30, 5/6. 5. Pythagoras: zie Cicero, De Amicitia, 25, 92. 6. Bernardus van Clairvaux (1091-1153). 7. Naar Vergilius, Georgica ii, 484. 8. Ovidius, Ars Amatoria ii, 119/20. 1. Verder niet bekend. 2. Kloosterregels verboden privé-bezit, dus ook koop en verkoop. 1. Terentius, Adelphi, 738-41. 2. Attica is de streek rondom Athene, waar het zuiverste Grieks werd gesproken. Venus symboliseert hier de schoonheid. 3. De Latijnse poëzie maakt vaak melding van de gewoonte om gelukkige dagen te merken met een wit steentje. 4. Willem Hermans; zie brief 33, inleiding. 5. In de uitgave van Allen (brief 94) wordt hij geïdentificeerd als Petrus in Poel (Mariënpoel, bij Leiden). 1. Apologia Herasmi et Cornelii sub dyalogo lamentabili assumpta adversos barbaros qui veterum eloquentiam contemnunt et doctam poesim derident. 2. De improvisa morte et proposito melioris vitae ad Celsum 3. K. Tilmans, Aurelius en de Divisiekroniek van 1517. Hilversum, Verloren, 1988, p. 23, noot 57. 4. Martin was een neef van Cornelis, die blijkbaar regelmatig op en neer reisde tussen Gouda en Leiden. Hij wordt ook genoemd in brief 20 en 21. 1. De Morte (brief 19). 2. Allen suggereert dat deze heer Johan Christiaans, de prior van het klooster Stein, was. Het is echter waarschijnlijker dat het Johannes Theodoricus Harius of Jan Dirksz van der Haar († ca. 1540) was, verbonden aan het collegiaal kapittel van Gorinchem. Deze was gedurende zijn hele leven een groot vriend van Cornelis Aurelius, die steeds uit zijn rijke boekenschat kon putten. Deze ‘Jan met den boecken’, met een voor die tijd enorme bibliotheek van 3849 exemplaren, bezorgde Aurelius een kopie van Valla's Elegantiae linguae latinae. Hij erfde de literaire nalatenschap van Cornelis. Zie Tilmans, p. 23. 3. De plaats van de toneeldichter Terentius onder de prozaschrijvers is opmerkelijk. Hij wordt nog in 1516 in proza gedrukt. 4. De Historia Belli Trajectensis is niet bewaard gebleven. De burgeroorlog in het bisdom Utrecht was in 1483 op zijn hoogtepunt; de Hoeken bezetten de stad Utrecht en namen de bisschop, David van Bourgondië, gevangen. Ze werden door keizer Maximiliaan gedwongen zich over te geven op 3 september, maar de oorlog duurde voort tot 1492. 5. Dit werk van Cornelis Gerards, In laudem divi Nicolaï, is niet bewaard gebleven. 1. Martin, zie brief 20. 2. Zie brief 20, noot 2. 3. Caesar, De Bello Gallico vii, 80. 4. Silius Italicus, Punica i, 61. De Aegaten zijn eilanden aan de westkust van Sicilië, waar de Carthagers in de Eerste Punische Oorlog een zware nederlaag leden. 1. Horatius, Ars Poetica, 351/2. 2. Hieronymus, zie Brieven 27 en 53. 3. Hieronymus, Brieven, 21/13. Lucas xv, 16 (de verloren zoon) en Deuteronomium 21, 10/13 zijn de passages die Hieronymus aanvoert als argumenten dat het geoorloofd is van de wereldse wetenschap en de heidense literatuur gebruik te maken. 4. C. Reedijk, The Poems of Desiderius Erasmus, Apologia Erasmi et Cornelii, r. 181/4. 1. Dit is niet correct. Balbi's geboortedatum is onbekend, hij beschrijft zichzelf als jong in zijn Rhetor Gloriosus van 1487. 2. Alexander Hegius. 3. De naam Gang is verder onbekend en men vermoedt dat Erasmus of een kopiist de naam verkeerd heeft gespeld en dat Rudolf Langen (ca. 1438-1519) bedoeld wordt. 4. Bartholomeus Zehender. 5. Willem Hermans: zie inleiding van brief 33. 6. De latere Pius ii. 7. Cornelis had de kritiek van Erasmus op het middeleeuwse onderwijs overgenomen in de satirische dialoog Conflictus Thaliae en Barbariei. In dit colloquium gaf Aurelius een lofzang op de Deventer Lebuinusschool, gepersonifieerd in de muze Thalia, die hij stelde tegenover de school van Zwolle, het monster Barbaries. Zie K. Tilmans, p. 35. 8. Johan Dirksz van der Haar. 1. Brief 23 2. Cicero, Epistulae ad familiares i, 10 1. Strabo, Geographia i, 2, 8. 2. Vergilius, Aeneis v, 84. 3. D.w.z. in het water te gooien. 1. Deze woorden, die terugkeren in de aanhef van brief 29, stonden in beide gevallen niet in het oorspronkelijke manuscript of in de eerste druk Farrago epistolarum (Een allegaartje van brieven) van 1519. Ze werden eraan toegevoegd in de Epistolae ad diversos (Brieven aan verschillende mensen) van 1521. Tegen die tijd was Erasmus vergeten hoe oud hij was toen hij die brieven schreef of wilde hij voor jonger doorgaan. Deze twee brieven zijn de enige uit zijn kloosterleven die tijdens zijn leven zijn gedrukt. 2. Gnatho, een goedgebekte parasiet uit Terentius' Eunuchus, die zich door zijn vleierijen indringt bij de rijken. 3. Plato, De staat ii, 357/66. 4. Een uitgebreidere verdediging van Valla komt aan de orde in brief 182. 5. Terentius, Andria, 68. 6. Terentius, Eunuchus, 251/3 7. Terentius, Adelphi, 855 8. Erasmus kende de fabel van Aesopus waarschijnlijk uit de bewerking van Phaedrus († ca. 50 na Chr.) iii, 12. 9. Namen van middeleeuwse didactische werken en hun schrijvers: Papias, Elementarium; Huguccio van Pisa, Liber derivationum; Everard van Béthune, Graecismus; Giovanni Balbi, Catholicon; John Garland, een Engelse taalkundige; Isidorus van Sevilla, Etymologiae. 1. Vergilius, Eclogae iii, 90. 2. Minerva is de godin van de wijsheid. 3. Auteurs van verhandelingen over de schrijfkunst. 4. Horatius, Satires i, 1, 27. 1. Erasmus kopieerde alle brieven die hij kreeg in een brievenboek (of liet anderen dat doen). Een dergelijk brievenboek is bewaard gebleven in Deventer. 1. Willem Hermans schreef ter ere van de Haarlemse patroonheilige Bavo zijn In laudem divi Bavonis Haerlemmensis oppidi presidis, dat als ode 12 verscheen in Silva Odarum (Parijs, 1497). Zie brief 49, inleiding. 2. Misschien een gedicht op St. Michaël. 3. Waarschijnlijk de lijkrede voor Bertha van Heye. 4. Misschien een van de drie satiren in 1513 gepubliceerd door Reinier Snoy in zijn Herasmi Roterodami silva carminum (Gouda, 1513). 5. Misschien enige gedichten om de gunst te winnen van David van Bourgondië, bisschop van Utrecht, die Erasmus op 22 april 1492 tot priester zou wijden. 6. Engelbert Schut. 7. Tibullus, Elegiae i, 6, 75-76. 1. Zie brief 26, noot 1. 2. Horatius, Epistulae iv, 1, 2. 3. Een fetialis was lid van een college van 20 priesters die van staatswege vrede, wapenstilstand of een verdrag sloten en voldoening eisten van staten die Rome beledigd hadden. 4. De aan Apollo en de muzen gewijde bron op de Parnassus bij Delphi. 1. Cicero, De Officiis iii, 1, 1. 2. Een voorloper van de Antibarbari. 3. Thraso is een snoevende soldaat uit Terentius, Eunuchus. 4. Martialis, Epigrammata ii, 7, 7. 1. Diogenes Laërtius, Vitae philosophorum ii, 5, 34. 2. Vergilius, Aeneis v, 538. 3. Alexandre de Villedieu (†1240/50), schrijver van een grammatica in verzen, Doctrinale puerorum. 4. Ludolf van Luchow, schrijver van Flores (artis) grammaticae (ca. 1300). 5. Horatius, Epistulae i, 2, 54. 5. Een jongeman uit Terentius' Eunuchus die verliefd is op Thaïs. 6. De Antibarbari. 1. Erasmus vergist zich: de vader van Jacob Canter heette Jan, niet Anton. 2. Gerard Leeuw was afkomstig uit Gouda. Hij bezocht Erasmus klaarblijkelijk bij een bezoek aan zijn geboortestad. 3. Probe coniugis Adelphi Centona Virgilii vetus et novum continens testamentum (Antwerpen, 1489). De drukker ervan was Gerard Leeuw. Proba, de vrouw van Clodius Adelphius, prefect van Rome in 351, schreef een epos over de oorlogen tussen Maxentius en Constantius. De titelpagina van de uitgave is blanco; op de ommezijde staat het voorwoord van Canter aan zijn zuster Ursula. Vandaar dat de lezer kon denken dat Canter de schrijver was van het epos. 1. Waarschijnlijk de prior van Stein. 2. Misschien Frans Dirksz (zie brief 10). 3. Horatius, Carmina i, 26, 1/3. 1. Deze brief van Erasmus aan Willem Hermans is verloren gegaan. Misschien bevatte die brief de suggestie dat Hermans het klooster zou verlaten. Dat Hermans ongelukkig was in het klooster, maar niet overhaast te werk wilde gaan, blijkt uit brief 33. 2. Het is niet bekend om wie het hier gaat. 3. Valla's vertaling van het werk van Thucydides, geschreven in 1452, werd voor het eerst gedrukt omstreeks 1485 in Venetië. 1. Naar Horatius, Epistulae i, 7, 85. 2. Horatius, Epistulae i, 1, 45. 3. Horatius, Epistulae i, 1, 53-4. 4. Juvenalis, Satirae iii, 143/4. 5. Zie p. 55, noot 4. 6. Hermans echoot hier Erasmus' gebruikelijke opsomming van slechte schrijvers (zie de brieven 26 en 31). Dat hij hen niet allemaal kende, blijkt uit het feit dat hij Everard en Graecista scheidt alsof het twee personen waren. 7. P.S. Allen vermeldt in een noot (brief 698,) een gift aan de abdij van Kampen in 1499 van een woordenboek genaamd Brachilogus. Het kan ook gaan om Antonio Mancinelli (1452-1505), De Oratore brachylogia. 8. Horatius, Epistulae ii, 1, 83. 9. Horatius, Epistulae ii, 84/5. 1. Georgius van Trebizonde (1396-1484), Byzantijns geleerde, sinds 1417 werkzaam in Venetië. 2. Aristarchus of Samothrace (†145 v.Chr.) werd beschouwd als de vader van de literaire kritiek. 3. Cato, Disticha ii, 26. De kans die Cornelis zich niet moet laten ontglippen, houdt waarschijnlijk verband met zijn benoeming tot prior van Hemsdonck of Sint Maartensdonk bij Schoonhoven. 4. Het is niet bekend om wie het gaat. 1. Misschien ode 4 van Hermans' Silva Odarum, die zijn verlangen om Batt te ontmoeten tot onderwerp heeft. 2. Plato, De Staat, 499. 3. Juba ii, de geleerde koning van Numidië (1e eeuw v.Chr.). 1. Vergilius, Aeneis iv, 462/63. 2. Vergilius, Eclogae v, 76/77. 3. Seneca, Oedipus, 504/5. 4. Naar Vergilius, Aeneis iv, 335. 5. Niet Seneca maar Hieronymus, Brief 3.6. 6. Horatius, Ars Poetica, 99/100. 7. Alleen de laatste regel is een herkenbaar citaat (Juvenalis, Satirae vii, 28). 8. Ovidius, Tristia v, 12, 31/2. 9. Ecclesiastes 22:6. 10. Ovidius, Tristia v, 12, 3/4. 11. Hermans, Silva Odarum 3, 137; een citaat uit ode 3 over de Hoekse en Kabeljauwse twisten. 12. Vergilius, Aeneis ii, 369. 13. Zie: Erasmus' Carmen Bucolicum. 14. Erasmus' oude vriend in Stein (zie brief 4 inleiding) was hem blijkbaar komen opzoeken. 15. Misschien het antwoord op brief 38. 1. Jan ii van Bergen (†1494), de vader van de bisschop, of Jan iii (†1532), zijn broer. 1. Terentius, Andria, 636. 2. Horatius, Satires i, 1, 106. 3. Het betreft hier waarschijnlijk het gedicht waarmee Erasmus zich aan Gaguin bekend maakte (Carmen hendecasyllabum quo primum Herasmus Gaguinum nondum visum compellat). Het werd voor het eerst gedrukt in Carmen de casa natalitia Jesu (Over het geboortehuis van Jezus, zie brief 47). 4. Gnatho, de parasiet in Terentius' Eunuchus. 5. Thersites is een onbehouwen kerel die Odysseus uitdaagt en door hem gestraft wordt, Ilias ii, 212. 6. Een gedicht door Fausto Andrelini (zie brief 84, inleiding), De influentia syderum et Querela Parrhisiensis pavimenti (Over de invloed van de sterren en de klacht van de Parijse straat), dat in 1496 werd gedrukt in Parijs. 1. Karel vii, koning van Frankrijk van 1422-1461. 2. Zie Horatius, Carmina iv, 9, 25/28. 3. Plutarchus, Cicero. Toen Cicero op Rhodos was, werd hij door de retor Apollonius uitgenodigd een rede te houden in het Grieks. Nadat Cicero aan dat verzoek gehoor had gegeven, verklaarde Apollonius dat het lot van Griekenland te betreuren was, daar het de kroon der welsprekendheid dreigde te verliezen aan een Romein. 4. Cicero, Pro Archia x, 24. 5. Naar Horatius, Carmina iv, 9, 33. 1. Erasmus had klaarblijkelijk zijn Antibarbari aan Gaguin getoond en diens mening gevraagd. 2. Carneades zou, alvorens de pen ter hand te nemen om Zeno te bestrijden, nieskruid hebben gebruikt om in een staat van razernij te geraken. 3. Karel viii trok op 8 september 1494 de Alpen over om Napels in te nemen op Alfons ii. Karel versloeg de troepen van Milaan en Venetië op 6 juli 1495 bij Fornova. Hij bereikte Asti op 15 juli 1495. 1. Naar Vergilius, Georgica ii, 475. 2. Men wreef in de Oudheid de boeken met hars van de cederboom in om ze te conserveren. 3. Hieronymus, Brief 50, 2. 4. Horatius, Ars Poetica, 364. 5. Zie Cicero, De Finibus i, 3, 7. De mensen van Sicilië en Tarente golden als weinig verfijnd. 6. Horatius, Epistulae ii, 1, 117. 7. Juvenalis, Satires i, 17/8. 8. Quintilianus, Institution Oratoria i, 3, 3. 9. Marsyas, een sater, waagde het Apollo uit te dagen tot een muzikale wedstrijd en werd door de god levend gevild. Ook Pan daagde Apollo uit, maar werd door een jury als diens mindere beoordeeld. Toen koning Midas desondanks voor Pan opkwam, werd hij door Apollo gestraft met ezelsoren. 10. Horatius, Epistulae i, 19, 37. 11. Horatius, Ars Poetica, 322. 12. Martialis, Epigrammata xi, 90, 5. 13. Om de aandacht op zich te vestigen, stak Herostratus de tempel van Artemis in Ephese in brand in 356 v.Chr. 14. Egyptische god van het stilzwijgen. 15. Demea en Mitio zijn de hoofdpersonen in Terentius' Adelphi. 1. Misschien Jacob Stuart (†1504), de tweede zoon van Jacobus iii van Schotland. 1. Phormio is een parasiet in het gelijknamige stuk van Terentius. Hij neemt de schuld op zich van een jonge man, die buiten weten van zijn vader getrouwd is. 2. Zie Aulus Gellius, Noctes Atticae vii, 15, 2. Quintus Mucius Scaevola (consul in 95 v.Chr.) was een befaamd rechtsgeleerde. 3. Horatius, Carmina i, 10, 9/12. Mercurius had eens de kudde van Apollo weggeleid en verborgen. 4. Trouwe vrienden van respectievelijk Achilles en Theseus. 5. Dat wil zeggen: alleen maar in het vuur of in het water gegooid kon worden. 6. Harpagus (ca. 570 v.Chr.) was een veldheer van Astyages, koning van de Meden. Deze gaf hem de opdracht zijn kleinzoontje Cyrus te doden. Harpagus gaf het kind echter aan een herder, die het kind opvoedde. Toen het bedrog ontdekt werd, strafte Astyages Harpagus door hem tijdens een feestmaaltijd het gebraden vlees van zijn eigen zoon voor te zetten. Toen Cyrus volwassen was geworden, zette Harpagus hem aan tot opstand tegen Astyages (Herodotus, Historiën i, 108-22). 7. Na zijn terugkeer in Parijs in september 1496 liet Erasmus de gedichten van Hermans aan Gaguin zien. Hij wist Gaguin over te halen een brief aan Hermans te schrijven die als voorwoord zou dienen voor de uitgave van de Silva Odarum. 8. Terentius, Adelphi, 790. 9. Zie vorige noot. 10. Terentius, Eunuchus, 877/8. 11. Verbeterd uit: Paulus van Nola. 12. Zie Ex. 3:22. De betekenis is hier: de heidense literatuur gebruiken; zie Augustinus, De doctrina christiana ii, 40, 60/1 en Confessiones vii, 9. 13. Naar Aulus Gellius, Noctes Atticae xiii, 2. 14. Quintilianus, Institutio Oratoria xii, 10, 21. 15. Quintilianus, Institutio Oratoria x, 1, 96. 1. Guillaume Cop (zie brief 124), zoals blijkt uit het gedicht dat Erasmus later schreef over zijn genezing door de H. Geneviève: Erasmi divae Genouefae praesidio a quartanna febre liberati carmen, (Freiburg, 1532). 2. 12 januari 1497. 3. Philippe Cousin, abt van Sainte-Geneviève van 1488-1517. 4. Willem Hermans. 1. Deze brief werd tegelijk gestuurd met een exemplaar van het zojuist gedrukte Silva Odarum van Willem Hermans. 2. Erasmus' verontschuldiging dat hij niets heeft om de bisschop aan te bieden, doet de vraag rijzen waarom hij zijn De Casa Natalitia had opgedragen aan Hector Boece en niet aan de bisschop. 3. Hieronymus, Brieven 133, 12. 4. De Casa Natalitia Jesu (zie brief 47 inleiding). 5. Silva Odarum (zie brief 49 inleiding). 6. Zie brief 53, inleiding. 7. Horatius, Carmina i, 3, 8. 8. Cicero, De Amicitia 14, 49. 9. Seneca, De Ira ii, 31, 1. 10. Vergilius, Aeneis i, 204/6. 1. Timon, de mensenhater in Athene. P.S. Allen veronderstelt dat Tiro is bedoeld, een vrijgelaten slaaf en secretaris van Cicero. 2. De Attische stijl wordt gekenmerkt door zuiverheid en bevalligheid. 3. De Aziatische stijl was zeer bloemrijk en uitbundig. 4. Verwijzend naar de beroemde scholen van Carthago. 5. Erasmus plaagt Northoff; de Allobrogen waren een oorlogszuchtige stam in het zuiden van Frankrijk. 6. Juvenalis, Satires i, 69, spreekt van een vrouw die haar man vergiftigt met het bloed van een pad in de wijn van Calès. 7. Naar het gezegde: het varken onderwijst Minerva (Erasmus, Adagia i, 1, 40). 8. Lucius Crassus: zie Cicero, De Oratore i, 154, 5. 9. Horatius, Epistulae i, 3, 19, over een kraai die zich tooit met veren die hij van een pauw heeft gestolen. 10. Daedalus maakte voor zichzelf en zijn zoon Icarus vleugels, bevestigd met was. Icarus vloog te dicht bij de zon, waardoor de was smolt en Icarus in zee stortte. Erasmus suggereert hier dus dat Christian een hoogvlieger is die met andermans veren pronkt. 1. Zeus stuurde Pandora om Prometheus te straffen, die het vuur uit de hemel had gestolen. Zij had een doos bij zich die zij aanbood aan Epimetheus, de broer van Prometheus. Toen deze hem opende ontsnapten de rampen die sindsdien het mensdom teisteren. 2. Antonia, hospita van het pension waarin Erasmus woonde met zijn twee leerlingen, Thomas Grey en Robert Fisher. 3. Homerus, Ilias xvi. Terwijl Achilles in zijn tent zat te mokken, leende Patroclus zijn wapenrusting om de Trojanen schrik aan te jagen. 1. Zie brief 26 en 35. 2. Pius ii (Enea Silvio Piccolomini), paus van 1458 tot 1464. 3. Seneca, Epistulae iii, 6, 5/8. 4. Plinius de Oudere, aangehaald door zijn neef Plinius de Jongere in Epistulae iii, 5, 16. 1. Vegetius, De Re Militari ii, 19. 1. De Lethe was een rivier in de onderwereld, die vergetelheid bracht. 2. Vergilius, Aeneis iv, 366/7. 3. Timon, een mensenhater uit Athene. 4. Martialis, Epigrammata i, 40, 2. 5. Cf. Plautus, Poenulus, 1270. 6. Juvenalis, Satires xiii, 196/7. Rhadamanthus is een zoon van Jupiter en een broer van Minos. Hij was rechter in de onderwereld. Ceditius was een strenge rechter uit de grijze oudheid van Rome. 7. Terentius, Phormio, 506. 8. Cf. Vergilius, Georgica ii, 484. 9. Theseus was met Peirithoüs in de hel afgedaald en erin geslaagd zijn vriend er ook weer uit weg te voeren. 10. De nieuwe leraar was misschien Pierre Vitré; zie brief 66. 11. Naar het gezegde: de ezel met de lier (Erasmus, Adagia i, 4, 35). 12. Robert Fisher 1. Het is niet bekend om wie het hier gaat. 1. Zie brief 55. 2. Jacob Antonisz van Middelburg (brief 153), vicaris-generaal van de bisschop van Kamerijk. 1. Ovidius, Tristia iii, 3, 18. 2. God van de dromen. 3. Vergilius, Aeneis vi, 893/96. 4. Varro, Satirae Menippeae, 335; geciteerd in Aulus Gellius, Noctes Atticae 13, 11. 5. Claudianus, De Sexto Consulatu Honorii, Praefatio 1-2. 6. Horatius, Epistulae i, 4, 15. 7. Seneca, Phaedra, 607. 8. Berg in Griekenland, gewijd aan de muzen. 9. Macrobius (5e eeuw na Chr.). Zijn Saturnalia staan vol allerlei wetenswaardigheden die misschien als “lichtere kost” beschouwd kunnen worden; zijn commentaar op Cicero's Somnium Scipionis (Droom van Scipio) is een serieus filosofisch traktaat. 10. Berg op Paros. 1. Ovidius, Heroides i, 12. 2. College, in 1257 gesticht door Robert de Sorbon, kapelaan van Lodewijk de Heilige; vanaf de late Middeleeuwen het voornaamste theologische instituut van de Parijse universiteit. 3. In het Latijn ‘diphthera’: de huid van de vrouwtjesgeit die Jupiter zoogde; deze zou zijn vereerd op Kreta. 4. Hierin stonden de orakels opgetekend van de Sibyllen, profetessen uit de vroege Oudheid. 5. Magister Noster, ‘Onze magister’. Magister was de titel voor theologen die de doctorsgraad hadden behaald. 6. Een ‘instantia’ is een nieuw argument om een bezwaar, gemaakt tegen het eerste, te ontzenuwen; de ‘quidditas’ is de zaak op zich, de ‘formalitas’ is de hoedanigheid van een natuurlijke zaak abstract bekeken. 7. Waarschijnlijk een verbastering van een naam. 1. Jesaja 46:8. 2. Zie Johannes 1.3.14/17 1. Plautus, Poenulus, 627/8. 2. Griekse vertaling voor ‘grijs’; Erasmus richt zich dus tot Thomas Grey. William Thales kende onvoldoende Grieks om dat te doorzien en liet de naam daarom staan. 1. Hieronymus, Adverus Rufinum iii, 3 klaagt over de beledigingen die Rufinus hem naar het hoofd slingert, en vraagt: ‘Is dat de christelijke naastenliefde, dat je je Cereales en Anabases de provincies laat afstropen terwijl ze mijn lof zingen?’ 1. Erasmus was waarschijnlijk bezig zijn brieven te verzamelen voor zijn De conscribendis epistulis. 1. Mercurius is de god van de handel, Janus die van beginnende ondernemingen. De zusters van Apollo zijn de muzen. Erasmus bedoelt dus: ‘omdat jij kiest voor de commercie in plaats van de kunst’. 2. De fetialen verklaarden plechtig de oorlog aan de vijanden van Rome. 3. In de molen werd de arbeid verricht door slaven die, als zij niet doorwerkten, werden geslagen met zwepen van koeienleer. 4. Openbare lezing, georganiseerd door een boekhandelaar, om een nieuw boek onder de aandacht te brengen. Augustijn vervulde deze taak voor Hermans' Silva Odarum en voor Erasmus' Adagia. 1. Deze opmerking is een toevoeging door de kopiist van het handschrift waarin de brief is bewaard. 2. Waarschijnlijk het bevestigende antwoord van Windesheim het klooster te willen hervormen. 3. Nicolas de Hacqueville verkreeg in 1499 de abdij van Livry. Hij maakte de weg vrij voor Mombaer die hem in 1500 als abt opvolgde. 4. Deze eerwaarde vader die men moet aansporen, is misschien Jean de Mixon, aartsbisschop van Tarsus in Galicië. Hij probeerde abt te worden van Livry, maar Mombaer verzette zich hiertegen. 5. Vergilius, Aeneis vi, 95/6. 6. Robert Gaguin, Compendium de origine et gestis Francorum (zie brief 45 inleiding), heruitgegeven in 1497 en 1498. 1. Jean Simon van Champigny, bisschop van Parijs van 1490 tot 1502. 2. Nicaise de Lorme (de l'Orme, Delorme), abt van St. Victor van 1488 tot 1514. 1. Het jubileumjaar 1500 begon op 24 december 1499. 1. Er zijn geen vermeldingen van de andere broers van Erasmus' vader. 2. Misschien bezocht Erasmus bij deze gelegenheid ook de broers van zijn moeder - in zijn Compendium vitae staat dat hij zijn ooms van moederskant in Dordrecht bezocht toen zij tegen de negentig waren. 3. Alexander vi. 4. Filips de Schone 5. De kerk van de augustijner abdij van Sint Jacobus. 6. Thomas de Plaine, heer van Maigny, kanselier van Bourgondië van 1496 tot 1507. 1. Jacob Antonsz van Middelburg. 2. Bergen-op-Zoom was een belangrijke stapelplaats voor Engelse goederen. De heren van Bergen waren van oudsher meer op Engeland dan op Frankrijk georiënteerd. 3. John Morton, aartsbisschop van Canterbury. 4. De bisschop kreeg ca. 1 augustus 1498 inderdaad £100 van Hendrik vii. 1. Zie brief 75 en 82. 2. Waarschijnlijk de broer van Erasmus. 3. Harpocrates was de god van het stilzwijgen. De betekenis is: discreet zijn. 1. Toespeling op ‘joy’, vreugde. 1. Erasmus gaf dus al lessen aan Mountjoy, maar woonde nog niet bij hem. 2. Terentius, Adelphi, 234. 3. De Conscribendis epistolis; zie brief 71. 4. De Parafrase van de Elegantiae van Lorenzo Valla, zie brief 23. 5. De koerier die dikwijls brieven van en naar Batt bracht. In brief 146 noemt Erasmus hem een schurk, voor wie geen behandeling streng genoeg kan zijn. 6. Deze hele passage is erg duister en het is niet zeker dat de tekst juist is overgeleverd. 7. Vergilius, Aeneis iv, 569/70. 8. Een woeste hengst die door de jeugdige Alexander de Grote werd getemd. 9. Voor Pierre en François, zie brief 123. 1. Het is niet bekend om wie het gaat. Allens suggestie (Nicolaas Werner) wordt niet langer aanvaard. 2. Waarschijnlijk de jongen uit Lübeck (zie brief 82 inleiding). 3. Zie brief 70, p. 101 n. 3 4. De Parafrase op Valla's Elegantiae linguae latinae. Erasmus had klaarblijkelijk Hermans en Batt als kopiisten gebruikt. 5. De Engelsman is mogelijk Mountjoy; de jonge edellieden kunnen Grey en Fisher zijn. 6. Frederik van Baden. Erasmus had klaarblijkelijk op zijn bescherming gehoopt. 1. Misschien de persoon naar wie verwezen wordt in brief 95, 190 en 296. 2. Gezegde dat in Adagia ii, 1, 72 wordt toegeschreven aan Bias van Priene. 1. Orestes en Perithoüs zijn ongelukkige helden, die werden geholpen door hun vrienden Pylades en Theseus. 1. Misschien Thomas Warnet uit Kamerijk, een leerling van Standonck. 1. Vera historia, een serie verhalen van Lucianus (2e eeuw na Chr.). 1. Richard Whitford, regulier kanunnik, vergezelde Mountjoy naar Parijs. 1. Zoïlus (4e eeuw v.Chr.) was een criticus van Homerus. Met ‘Zoili’ kunnen kloosterlingen zijn bedoeld die kritisch stonden tegenover Erasmus. Zie ook brief 171. 2. Waarschijnlijk een vergissing van Erasmus. Parijs was zijn eindbestemming; Augustijn moet op hem gewacht hebben in een plaats op weg naar Parijs, niet in Parijs zelf. 1. 31 maart 1499. 2. De opschepperige officier in de Eunuchus van Terentius. Dit oordeel over Batt wordt niet bevestigd door wat Erasmus over hem schrijft. 1. Filips de Goede. 2. De moeder van Anna van Veere was Charlotte de Bourbon, dochter van hertog Lodewijk i. 3. Filips de Schone. 4. Vergilius, Aeneís vi, 130. 5. Homerus, Ilias ix, 442/43. 6. Homerus, Odyssee i, 301/2. 7. Homerus, Odyssee iii, 300. 8. Homerus, Odyssee xi, 10. 1. Hendrik: zie brief 83. 2. Waarschijnlijk Antoine Denidell, die Erasmus' De Casa Natalitia Jesu had gepubliceerd. 3. Waarschijnlijk de stadsarts van St. Omer. 4. Misschien de ‘Scopus’ genoemd in brief 103. 5. Zie brief 103 (waar hij Delius Volscus wordt genoemd) en brief 129. Het is misschien een bijnaam voor Aegidius van Delft. 6. Misschien Eliguis de Vaugermes. 7. 19 mei 1499. 1. Zie brief 80, noot 5. 1. Zie bief 95, noot 4. 2. Zie brief 95, noot 5. 3. Na een nieuwe wetgeving te hebben ingevoerd in Athene, besloot Solon de stad te verlaten voor tien jaar. 1. In de paastijd van 1497 trouwde Mountjoy met Elisabeth, dochter van Sir William Say. Misschien was Elisabeth nog te jong om onmiddellijk aan Blount te worden meegegeven. 1. De naam komt niet voor onder de vrienden van Colet, en Allen suggereert dat het misschien om Grocyn gaat. 2. Richard Charnock. 1. Cf. Cicero, Ad familiares v, 12, 7. 2. Horatius, Epistulae i, 19, 37. 1. Cf. Vergilius, Aeneis v, 864. 2. Plautus, Persa 41. 3. Edmund de la Pole, graaf van Suffolk, was schuldig bevonden aan verraad op 1 juli 1499. Hij vluchtte uit Engeland, en op 20 augustus werd een koninklijke proclamatie uitgegeven die iedereen verbood het koninkrijk te verlaten. 1. Cf. Aulus Gellius, Noctes Atticae xvii, 14, 4. 2. Martialis, Epigrammata viii, 18, 10. 3. Phalaris, tiran van Akgaras (6e eeuw v.Chr.), bezat een koperen stier, waarin hij zijn vijanden roosterde. 4. Dat wil zeggen: aan Vulcanus, de god van het vuur, en Thetis, een zeenimf. De bedoeling is: laten we dit strijdschrift in het vuur of in het water gooien. 5. Horatius, Epistulae i, 10, 24. 1. Quintilianus, Institutio Oratoria v, 13, 27. 2. Het Latijnse ‘iste’ betekent ‘deze’ of ‘dit’, vaak met de bijbetekenis: ‘deze/dit... van jou’. 1. Cosmos was een beroemd Romeins parfumeur, die vermeld wordt bij Juvenalis en Martialis. Sixtinus gebruikte die naam herhaaldelijk om een persoon met een dure smaak aan te duiden. 1. Quintilianus, Institutio Oratoria vi, 1, 36. 2. Horatius, Ars Poetica, 241. 3. Neoptelemus: zie Cicero, Tusculanae Disputationes ii, 1, 1. 4. Cf. Quintilianus, Institutio oratoria viii, 1, 2. 5. Anacharsis was een filosoof uit het barbaarse Scythië, die ten tijde van Solon Griekenland doorkruiste; een van de traditionele Zeven Wijzen (zie Diogenes Laertius i, 101) 6. Zie Horatius, Epistulae i, 19, 7/8. 7. Cicero's poëzie gold als minder geslaagd. 8. Horatius, Satires i, 1, 24/5. 9. Cicero, De Divinatione i, 36, 79. 10. Cicero, De finibus i, 3, 7 vertelde dat Lucillius, een satirisch dichter, van zichzelf zei dat hij voor mensen van Consenza schreef, dat wil zeggen, van een achtergebleven gebied. 11. Voor domme mensen zonder smaak; cf. Adagia i, 3, 67. 12. Bedoeld is: bij de beste. 13. Catullus, Carmina xii, 21. Volgens fabel 266 van Aesopus, gaat iedereen door het leven met een borst- en rugzak vol menselijke fouten; het deel dat de eigen fouten bevat ligt op de rug (en dus uit het gezicht) maar het deel dat andermans fouten bevat hangt op de borst waar men het goed kan zien. 14. Adagia i, 7, 96. 15. Horatius, Ars Poetica, 476. 16. Zie brief 104. 17. Dat wil zeggen de geboortedag van Erasmus. Deze nadere aanduiding geeft het belang weer dat Erasmus hechtte aan deze brief. 1. William Say. 2. Horatius, Epistulae ii, 1, 63. 3. Deze passage kan slaan op een of ander incident bij de aankomst van Erasmus en Mountjoy in Engeland, maar past beter bij de aankomst van Erasmus in Oxford; zie brief 105. 4. Op 21 november 1499 moest lord Mountjoy aanwezig zijn bij het proces wegens hoogverraad tegen graaf Edward van Warwick (1475-1499), dat werd gevoerd voor de graaf van Oxford. 1. Varro, Satira Menippea 335, aangehaald in Aulus Gellius, Noctes atticae 13, 11 2. Vergilius, Aeneis vi, 50. 1. Colet was diep beïnvloed door het platonisme en neo-platonisme, zoals die werden beoefend in Florence. 1. Cicero, Brutus, 80, 278. 2. 31 januari 1500 was een vrijdag. 3. Horatius, Saitires i, 9, 1. 1. Een toespeling op de verwachting dat Mountjoy het bevel zou krijgen over het kasteel Ham bij Tournehem, een functie die zijn vader had uitgeoefend tot 1485. Mountjoy werd pas aangesteld in 1503. 1. Cf. Cicero, Academica ii, 1, 2 en elders. 2. Adolf van Bourgondië. Het werk werd uiteindelijk opgedragen aan Mountjoy; zie brief 126. 3. Galba was waarschijnlijk een agent in Londen. Erasmus, verbitterd over zijn verlies, wrijft hem de schuld aan en vindt nu alle Engelsen weinig betrouwbaar. 4. Ook vermeld in brief 80. 5. Pierre de Vaulg is verder onbekend; hij wordt ook vermeld in brief 80. 6. Een goede vriend van Erasmus en Batt en een gehuwd man, waarschijnlijk in dienst van Anton van Bourgondië in Tournehem. Hij wordt ook vermeld in brief 138. 7. Verder onbekend. 1. Zie brief 123. 2. Erasmus bedoelt waarschijnlijk Richard Arnold (†1531), koopman en schrijver van een kroniek. 3. More betrok Lincoln's Inn in 1496. 4. Batt had Erasmus gevraagd zelf een brief te schrijven aan Anna van Borselen. 5. Pasen viel in 1500 op 19 april. 6. De eerste druk van de Adagia bevatte 818 spreekwoorden. 7. Waarschijnlijk de Antibarbari. 8. Men heeft niet kunnen achterhalen wie ‘Gelrius’ was. 1. De Adagia. 1. Guillaume Cop: zie brief 124 n. 1. 2. Plinius de Oudere, geciteerd door Plinius de Jongere, Epistulae iii, 5, 16. 3. Quintilianus, Institutio Oratoria v, 11, 37 en 41. 4. Horatius, Satirae i, 10, 71. 5. Polydore Vergil, Proverbiorum libellus (Venetië, 1498) was eerder verschenen, maar Erasmus was daar blijkbaar niet van op de hoogte. Toen men hem later op Polydorus' verzameling wees, bleef hij volhouden dat zijn uitgave ouder was. 6. Cicero, Epistulae familiares vii, 25. 7. Een gezegde van Plato wil dat een fatsoenlijk mens weet heeft van ‘zwemmen en de letteren’. 8. Men dacht dat de kikkers van Seriphos, een eiland in de Egeïsche zee, niet konden kwaken. 9. Strenge rechter van het hooggerechtshof in Athene. 10. Vergilius, Aeneis ii, 325. 11. Horatius, Ars poetica 139. 12. Zegt men van mensen die op straat lopen te pronken. Dit gezegde is in de latere uitgaven adagium 2267 geworden. 13. Manilius, Astronomica iii, 39. 1. Cf. Horatius, Ars Poetica, 343. 2. Horatius, Carmina i, 3, 8. 1. Deze jongeman, Jean, bracht ook enige exemplaren van de Adagia aan Batt voor de verkoop. 2. Misschien Mountjoy, die in die tijd een van Erasmus' beschermheren was, maar niet bij name wordt genoemd. 3. Misschien Augustijn Caminade, met wie Erasmus zeer wisselende betrekkingen onderhield. 1. Pierre, een vriend in Tournehem, die hij dikwijls liet groeten. 2. Batt wist ongetwijfeld wat Erasmus bedoelde, maar de lezer moet gissen. Erasmus is opzettelijk vaag, misschien uit vrees dat de brief in verkeerde handen zou vallen. 3. Willem Hermans. 4. De Adagia. 5. De litteris; dit kan slaan op de Copia, waaraan Erasmus in die tijd werkte of op de Antibarbari. 6. Nicolaas van Bourgondië. 7. Misschien Josse Beysell, die in 1500 in St. Omer was. 8. Anton van Bergen was benoemd tot kanselier van Filips de Schone, hetgeen waarschijnlijk zijn reis naar het hof van Brabant verklaart. Hij keerde pas in december naar Saint-Bertin terug. 9. Erasmus had, althans tijdelijk, de hoop opgegeven zijn doctoraat in de theologie te kunnen behalen in Bologna en had besloten het in Parijs te doen, als hij de daaraan verbonden kosten kon dragen. 10. Een aardbeienstruik waarvan de vruchten zo onsmakelijk zijn dat één ervan al meer dan genoeg is. Zie Plinius, Naturalis Historia xv, 24-99. 11. Er bestaan geen verdere gegevens over deze persoon, behalve wat er in de volgende brief over hem gezegd wordt. 1. Nicolaas van Bourgondië. 2. Anton van Luxemburg, keldermeester (econoom) van het klooster van St. Bertin. 3. Jean le Vasseur. 4. Dat wil zeggen een valse munt. 5. De eerste aanzetten tot de Colloquia (‘Gesprekken’) van Erasmus. Augustijn had klaarblijkelijk nog een verzameling uitdrukkingen voor een beleefd gesprek in zijn bezit, die Erasmus een paar jaar eerder had geschreven voor zijn studenten, in het bijzonder voor Christiaan Northoff en zijn broer, die toen bij Augustijn in de kost waren. Het manuscript viel later in handen van Lambert van Hollogne (zie brief 904), van wie Beatus Rhenanus ze kocht om ze zonder toestemming van Erasmus te publiceren. Erasmus was geïrriteerd en gaf een gecorrigeerde versie uit (Leuven, 1519), die in hetzelfde jaar tweemaal werd herdrukt te Bazel. Het werk werd nog vele malen herzien en uitgebreid. 6. Waarschijnlijk brief 129. 1. Erasmus had van Augustijn een exemplaar van Homerus geleend en deze vroeg het hem nu terug om het aan de dokter uit te lenen die de zieke jongen had verzorgd. Die dokter is waarschijnlijk Pierre d'Angleberme (zie brief 140). 2. Jacob Voecht. 3. De Conscribendis Epistolis. Erasmus klaagde al twee jaar eerder dat Augustijn het enige exemplaar onder zich hield (brief 80). 4. Waarschijnlijk de Copia of misschien een uitgebreidere uitgave van de Adagia; voor beide werken moest Erasmus over een aanzienlijke hoeveelheid literatuur beschikken. 1. Homerus, Ilias ix, 11617. 2. Seneca, De Beneficiis ii, 30, 2. 3. Seneca, De Beneficiis i, 8. 1. Eerder had Erasmus verklaard dat de jongeman, Jean, zeer betrouwbaar was (brief 129). Vier maanden later was hij nog niet teruggekeerd (brief 146). Het verlies voor Erasmus was aanzienlijk, want het omvatte ook de prijs van 100 exemplaren van de Adagia, waarvoor hij in december 1504 nog steeds geen cent had ontvangen. 2. Brief 80 en 95. 1. Vergilius, Aeneis v, 864. 2. Horatius, Epistulae i, 1, 74/755. 3. De universiteit van Orléans was van oudsher beroemd om haar rechtenfaculteit. 4. Horatius, Carmina ii, 1, 8. 1. Jacob Voecht. 2. Anton van Bergen. 3. Hendrik van Bergen. 4. Josse Beysell. 1. Vergilius, Aeneis vi, 95. 1. Wijsh. 8:19. 2. Waarschijnlijk bij de familie van Jacob Daniel, waarnaar hij later terugkeerde, op Erasmus' advies. Zie brief 170. 3. Cf. Seneca, Epistulae vii, 7 4. Ecclesiastes 13:1. 5. Dit postscriptum is geschreven nadat hij van Batt had gehoord dat de abt was teruggekeerd. 6. Louis, met een antwoord op brief 135. Erasmus' antwoord is brief 139. 1. Dit is de eerste vermelding bij Erasmus van zijn werk aan Hieronymus. Zijn inspanningen werden bekroond met de grote uitgave van de verzamelde werken van Hieronymus (Bazel, 1516). 2. Erasmus wilde waarschijnlijk gaan studeren bij George Hermonymus van Sparta en men neemt aan dat hij dat ook een tijdje gedaan heeft. Brief 149 geeft een weinig flatteus beeld van zijn leraar. 3. Horatius, Carmina ii, 20/4 en iv, 3/16. 4. Horatius, Epistulae i, 17/58. De betekenis is: door al te veel te klagen gelooft niemand je meer als je echt hulp nodig hebt. 5. Aantekeningen voor De Conscribendis Epistulis. 6. Nicolaas van Bourgondië. 7. Cicero, Epistulae Familiares xii, 20 en xv, 17. 8. Anton van Luxemburg. 9. Zie brief 137 10. Willem Hermans 1. Dit geld stelde Erasmus wel in staat onmiddellijk naar Parijs terug te keren in plaats van te moeten wachten tot na Kerstmis. 2. Plinius de Oudere, Naturalis Historia xxxvii, 10, 140. 3. Misschien Thomas Warnet uit Kamerijk uit brief 85. 4. Hermans. 1. Adagia i, 4, 21 2. Seneca, De Beneficiis i, 6, 1. 3. Homerus, Ilias vi, 236. 4. Jean Pyrrhus d'Angleberme. 1. Albertus Magnus