De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman P.N. van Eyck en H. Marsman bezorgd door A.P. Verburg en H.A. Wage logo_letm_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: G 748 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman, bezorgd door A.P. Verburg en H.A. Wage, uit 1968. Het betreft aflevering 1-3 van jaargang 3 uit de reeks Achter het boek. REDACTIONELE INGREPEN Alle onderschriften zijn bij de bijbehorende illustraties op de betreffende pagina's geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2, 6 en 142) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [binnenkant voorplat] ACHTER HET BOEK tijdschrift-uitgave van letterkundige documenten Redactie prof. dr. l. brummel, dr. j. hulsker drs. g. kamphuis en drs. g. borgers, secr. Uitgave nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum Juffrouw Idastraat 11, 's-Gravenhage Abonnementen Prijs per jaargang van ten minste drie afleveringen (tezamen ongeveer 200 bladzijden) voor Nederland en België ƒ 15,-. Buitenland ƒ 17,50. De prijs der losse afleveringen is afhankelijk van de omvang en bedraagt voor deze tweevoudige aflevering ƒ 14,-. Opgeven van abonnementen aan de boekhandel of aan het administratieadres Ned. Letterkundig Museum, Juffrouw Idastraat 11, 's-Gravenhage, postrekening 495619 t.n.v. Penningmeester Letterkundig Museum te Den Haag. DERDE JAARGANG AFLEVERING 2 EN 3 - JAAR 1964 [pagina 1] DE BRIEFWISSELING TUSSEN P.N. VAN EYCK EN H. MARSMAN [pagina 3] DE BRIEFWISSELING TUSSEN P.N. VAN EYCK EN H. MARSMAN ingeleid door Dr. H.A. WAGE uitgegeven en van aantekeningen voorzien door A.P. VERBURG 1968 NEDERLANDS LETTERKUNDIG MUSEUM EN DOCUMENTATIECENTRUM 'S-GRAVENHAGE [pagina 152] Deze aflevering werd gedrukt in maart 1968 2007 dbnl / erven P.N. van Eyck, erven H. Marsman eyck001apve01_01 grieks yes P.N. van Eyck en H. Marsman, De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman (ed. A.P. Verburg en H.A. Wage). Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag 1968 DBNL-TEI 1 2007-05-15 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: P.N. van Eyck en H. Marsman, De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman (ed. A.P. Verburg en H.A. Wage). Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag 1968 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/eyck001apve01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding P.N. van Eyck, omstreeks 1925 ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding H. Marsman, 1924 ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding P.N. van Eyck had al een carrière als criticus achter zich, toen Marsman de correspondentie opende met een betuiging van dank en een verzoek om advies. Belangstelling en instemming van de jonge dichter berustten op het feit dat de criticus het werk centraal stelde en zonder modewoorden en zonder omstandigheden als verklaringsgrond een helder inzicht in een nauwkeurig geformuleerd oordeel onthulde. Zelfs verlengde hij de lijn naar de toekomst en toonde hiermee duidelijk welke kwaliteiten hij in Marsmans poëzie als schadelijk voor haar ontwikkeling beschouwde. Dat ‘niemand’ zo klaar zowel de positieve als de negatieve zijden gezien had, was een vaststelling van Marsman, die eigenlijk reeds voor Van Eycks vroegste kritische werk kon gelden. De reeks artikelen die Van Eyck in De Nieuwe Gids van mei 1910 tot en met december 1911 publiceerde, vonden hun voorafschaduwing in het opstel over Albert Samain in De Gids van november 1908. Ook wat hij later in De Beweging aan kritisch werk schreef, week van de oorspronkelijke methode nauwelijks af. Uitgangspunt was het beeld van de schrijver zoals de criticus dit uit nauwgezette studie van diens werk, maar ook uit de aanschouwing van portretten b.v. gewonnen had. De verwevenheid van leven en literatuur werd aldus expressis verbis getoond. Dit betekende niet, zoals men zou kunnen vermoeden, dat Van Eyck de biografie als verklaringsgrond voor poëzie aanvaardde. In het vers kreeg echter het wezenlijke van de schrijvende mens gestalte en naar deze figuratie diende gezocht te worden, wilde men als lezer ook met het wezen van diens poëzie in aanraking komen. Zich inleven in het gedicht - een eis evenzeer van zijn vriend en mentor Verwey - had als noodzakelijk complement zich verdiepen in de dichter. Poëziekritiek werd op deze wijze levenskritiek, wat geen moralisatie inhield, omdat zij zich richtte op de houding tegenover het leven. Het gevaar dat hierin school, is misschien één van de belangrijkste punten van contact tussen Marsman en Van Eyck geweest. Wie aandachtig de artikelen van de laatste leest, ontkomt niet aan de indruk, dat bij de inleving in het werk van een ander ook een fiks fragment van de eigen opvatting van de criticus in 't spel is. Concentratie op het werk betekende minstens even grote concentratie op de eigen ervaring, wat hier wil zeggen: op het eigen dichterschap. Het is niet de zwakste betekenis van de thans gebundelde briefwisseling, dat zij ook dit aspect belicht. Een soortgelijke houding is medebepalend geweest voor Van Eycks weigering om het door Marsman beklemtoonde generatieverschil te aanvaarden. Tegenover het leven neemt alle poëzie een afwijzende of bevestigende positie in, een neer- of een opgaande lijn. Als Marsman herhaaldelijk vraagt om voorlichting bij zijn ontwikkeling, lijkt dit een instemming van zijn kant met een dergelijke redenering. De jonge dichter, die in hoge mate onzeker was, moet geboeid geweest zijn door de vastheid van beginselen die hij als Van Eycks esthetiek placht aan te duiden. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch lijkt het mij, dat hij het sterkst getroffen is door de rake karakteristiek die de oudere van hem gaf. Ten dele kan dit verklaard worden door het punt van overeenkomst waarop ik zoëven wees, maar voor een ander en zeker ook aanzienlijk deel was dit een gevolg van de werkwijze die Van Eyck toepaste. Als kritisch medewerker van een tijdschrift kwam hij niet tot het schrijven van een beschouwing alvorens alles van de te bespreken auteur gelezen te hebben. Hij achtte zulks noodzakelijk teneinde een juist beeld van de schrijver te ontwerpen en de bepaalde bundel daarin te situeren. Dit geschiedde met een concentratie die elke andere werkzaamheid onmogelijk maakte. Herlezing en herbezinning verdiepten even stellig de kritiek als zij de uitwerking vertraagden. Bovendien had zo'n proces te lijden onder de Van Eyck kenmerkende zucht naar perfectie die maakte, dat verscheidene van zijn reeds geschreven stukken nooit verschenen. In de volgende brieven vindt men daarvan een illustratie, wanneer hij aan mevrouw Marsman bericht, dat hij de vijfde versie van zijn brochure tegen Verweys Ritme en metrum hoopt te herschrijven. Het besef van een uitputtende behandeling krijgt op deze wijze een aanvulling tot een meerzinnig begrip! Dat Van Eyck en Marsman elkaar ten slotte naderen is, gelet op wat reeds vastgesteld werd, niet zo verbazingwekkend. Het belangrijkst hierin - zo komt het mij tenminste voor - is de verheldering die de opvattingen van de laatste schrijvenderwijs ondergaan. Meende hij aanvankelijk de creatieve werkzaamheid als een navolging van de goddelijke scheppingskracht te moeten waarderen, geleidelijk wordt hem Van Eycks visie duidelijk. Niet een imitatio Dei, doch een imaginatio Dei, was voor deze de activiteit van het kunstenaarschap. Dit bepaalde de plaats van de dichter onder de priesters en profeten, of - om een door Van Eyck geliefd beeld te gebruiken - onder de geestelijke leiders in schoonheid. Wat de oudere won, was een vereenvoudiging van stijl, die men kan waarnemen aan zijn inleiding tot Hermingard van de Eikenterpen . Deze hoge schatting van het dichterschap herinnert aan een dieper gelegen punt van overeenkomst, dat in de brieven nauwelijks tot uitdrukking komt. Beide dichters kenmerkte een zelfbewustzijn dat hen verhief boven anderen en dat zich richtte op het vermelde leiderschap. Bij Marsman treft men de eerste aanduiding daarvan aan in zijn dromen van ‘kosmische zelfvergroting’. In een schets uit Van Eycks jonge jaren die men in een nog te verschijnen studie zal kunnen vinden, stoot een opstandige ik-figuur God van zijn troon om zelf te heersen. Daarnaast blijft een opvallend verschil tussen beiden. Het is niet alleen, dat Marsman een reeds ‘gevormde’ Van Eyck ontdekte, aan wiens poëtische vormkracht zich de zijne zou scholen. Het ligt meer in de aard der persoonlijkheden: de oudere die sinds zijn prille jaren met onverzwakte, schoon vaak ontmoedigde, intentie gestreefd had naar een dichterschap dat als hoogste potentie van het leven kon gelden; de jongere wiens onzekerheid zich bij voortduring onthulde in apodictische uitspraken en wiens richtingloosheid nergens scherper bleek dan toen hij verklaarde, dat het roer nog wel zesmaal ‘om’ kon. De epistolaire ontmoeting tussen zo verschillend geaarde dichters, die bovendien {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} beiden exponenten van een fase in onze literatuurgeschiedenis genoemd mogen worden, is van voldoende betekenis om een publikatie als deze te wettigen. H.A. WAGE Verantwoording Alle bewaard gebleven brieven die tussen Van Eyck en Marsman gewisseld werden, zijn in deze uitgave onverkort afgedrukt en - behalve dat enkele kennelijke schrijf- of tikfouten werden verbeterd - diplomatisch weergegeven. Elke correctie en aanvulling van de oorspronkelijke tekst is tussen vierkante haken in cursieve letter geplaatst. De door de briefschrijvers zelf gebruikte haken zijn steeds door ronde haken weergegeven. De brieven zijn, voor zover nodig, ingeleid ter verduidelijking van de tekst, welke inleidingen eveneens in cursieve letter zijn gezet. De verklaringen en toelichtingen van details zijn in voetnoten gegeven. Achterin is een personenregister opgenomen. Een verdere beschrijving van de gepubliceerde brieven en briefkaarten is achterwege gelaten, aangezien de originelen voor hen die hiervoor belangstelling hebben, ter inzage liggen. De brieven berusten alle in het Letterkundig Museum, met uitzondering van de volgende brieven van Van Eyck aan Marsman, die door de Handschriftenafdeling van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag welwillend voor deze uitgave ter beschikking werden gesteld en die gedateerd zijn: 16 januari 1930 [1931], 19 mei, 14 juli en 27 oktober 1932, 19 november, 29 november, 6 december en 12 december 1936 en 29 november 1939. A.P. VERBURG {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Begin van Marsmans eerste brief aan Van Eyck (ware grootte) ==} {>>afbeelding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Briefwisseling van Eyck-Marsman Nadat P.N. van Eyck in mei 1918 zijn ongepubliceerd gebleven studie De poëzie der gemeenschap had voltooid, vond hij in de daarop volgende jaren weinig of geen gelegenheid tot letterkundig werk. Het jaar dat hij als ambtenaar aan het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel verbonden was (1918-1919), was literair volkomen onvruchtbaar. En ook toen hij in 1919 tot correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant te Londen was benoemd, ontbrak het hem aanvankelijk aan de nodige rust en tijd. Poëzie heeft hij tussen 1918 en 1924 zo goed als helemaal niet geschreven. Wel verscheen in 1922 de kleine bundel Inkeer, maar die bevatte, op drie na, reeds in 1917 en '18 gepubliceerde verzen. Het werk uit de eerste Londense jaren lag op ander terrein. De ook afzonderlijk uitgegeven artikelen over De Iersche kwestie vloeiden voort uit zijn nieuwe werkkring. Verder moest de bloemlezing-met-inleiding Uren met Platoon worden geschreven, waartoe hij zich al vóór zijn vertrek uit Nederland verbonden had. Pas na de voltooiing van dit boek, dat begin 1923 verscheen, was hij ‘vrij’. Reeds tijdens het schrijven ervan had hij plannen gemaakt voor een reeks studies over de Nederlandse literatuur vanaf 1880. Sterk voelde hij echter het gemis van een tijdschrift waarvoor hij werken kon, sinds De Beweging, waarvan hij vast medewerker en vurig aanhanger was geweest, aan het eind van 1919 was opgehouden te verschijnen. Het is dan ook te begrijpen, dat Van Eyck, toen A. Roland Holst, redacteur voor poëzie van De Gids, hem in de zomer van 1923 polste of hij ervoor zou voelen als criticus voor poëzie van dit tijdschrift op te treden, daarop inging en de desbetreffende uitnodiging van de redactie aannam. Hij begon zijn medewerking met een tevens als literair credo bedoeld artikel over Verwey in De Gids van januari 1924. Toen in het najaar van 1923 de eerste gedrukte bundel van Marsman, Verzen, het beroemd geworden ‘rode boekje’, verscheen, had deze zijn expressionistische periode achter de rug. 1 Het jaar 1923 was daarna dichterlijk onproduktief geweest, maar vanaf begin 1924 ontstonden opnieuw verzen, die een duidelijke kentering te zien gaven. In 1923 sloot hij zich aan bij de groep die zich van Het Getij had afgescheiden en De Vrije Bladen oprichtte. Aan de eerste jaargang van dit tijdschrift (1924) droeg Marsman verzen, proza en kritieken bij. Op 13 juni 19 1924 slaagde hij voor het kandidaatsexamen rechten. Hij bracht daarna de zomer op verschillende plaatsen, o.a. Katwijk, met vakantie door. In de tijd dat hij zijn eerste brief aan Van Eyck schreef was hij nauw betrokken bij de hervorming die De Vrije Bladen ondergingen, omdat de leiding van de redacteuren Herman van den Bergh, J.W.F. Werumeus Buning en Constant van Wessem geen succes was geweest. De tweede jaargang verscheen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} onder redactie van Marsman en Roel Houwink. Van Eyck was - afgezien van Geerten Gossaert - de laatste van de belangrijkste oudere dichters en critici met wie Marsman in contact kwam. A. Roland Holst (aan De Gids werkte Marsman al sinds 1921 mee), J.C. Bloem en M. Nijhoff kende hij al enige jaren; verder ook J.W.F. Werumeus Buning en V.E. van Vriesland, terwijl hij met Dirk Coster en J. Greshoff in 1924 kennis maakte. 1 september 1924 Tot de aan Van Eyck ter bespreking in De Gids toegezonden dichtbundels behoorde ook Marsmans Verzen. ‘Ik had mij er de laatste weken toe gekregen Marsman bij de roode kop te pakken’ schreef Van Eyck op 17 mei 1924 aan Greshoff. Zijn kritiek verscheen in De Gids van juni (Verzameld werk, deel 4, blz. 305-315). Naar aanleiding van deze bespreking schreef Marsman aan Van Eyck de eerste van de 55 brieven, die hij in de loop van de volgende 16 jaar tot hem zou richten. De bundel Verzen bestaat uit drie afdelingen, elk van 10 gedichten, die ieder een fase van Marsmans dichterlijke ontwikkeling tot 1923 vertegenwoordigen. De derde groep, de zogenaamde Seinen, besluit met het vers Val, waarover Van Eyck in zijn kritiek o.m. schreef, dat het hem aandeed ‘als een vonnis’. Katwijk aan Zee, Maandag, 1-IX-'24. Hooggeachte Heer, Na lange aarzeling besluit ik ertoe U naar aanleiding van Uw Gids-critiek een en ander te schrijven. - Ik hoop, dat U in de erkentelijkheid, die ik U hier dadelijk moet betuigen voor de wijze waarop U mijn bundel besprak niet een al te gereede dankbetuiging wilt zien voor wat men een ‘goede’ recensie noemt. De vrees daarvoor deed mij, hoofdzakelijk, eenigen tijd aarzelen. - Ik heb Uw stuk met groote belangstelling en, als ik mij zoo uitdrukken mag, met groote instemming gelezen. Niemand heeft zoo volkomen en nauwkeurig mijn werk begrepen, niemand de positieve en negatieve qualiteiten zoo scherp gezien, geloof ik -; met name verheugde het mij, dat U de quaestie der ‘moderniteit’ negeerde, en rechtstreeks op het werk afging; en niet minder, dat U het on-impressionistisch karakter der 3e groep zoo overtuigend bewezen hebt (en mij daarmee verdedigd tegen de opvattingen o.a. van Verwey en Bloem daarover. 2) Maar het meest van al frappeerde mij Uw voorspelling over mijn toekomst. 3 Want inderdaad had ik mij 3 × in een slob gewaagd, en vreesde de laatste maal er nooit meer uit te komen. - Ik kon mijn eigen ontwikkeling natuurlijk niet zoo objectief zien, en daardoor leiden tot de volgens U eenig mogelijke oplossing. - Ik heb (het vers {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Laatste bladzijde van Van Eycks bespreking van Marsmans Verzen in De Gids (verkleind) ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Val’, een vonnis inderdaad!, is van eind '22) in '23 niets kunnen schrijven. - Sinds eenige maanden echter schrijf ik weer. Het zou mij uitermate benieuwen, of ik met dit nieuwe werk op den volgens U eenig-mogelijken weg ben, of niet. Is het zeer onbescheiden U te vragen, of ik U binnenkort enkele dier verzen mag toezenden? Uw zoudt mij door er uw oordeel over te schrijven, bizonder verplichten.- In afwachting van Uw antwoord, verblijf ik, hoogachtend Uw dw H. Marsman Wilhelminalaan Zeist. (Utr.). 14 oktober 1924 Deze kaart ging vergezeld van 19 blaadjes met getypte afschriften van de gedichten Penthesileia 1-6, De vreemde bloem, De vrouw met den Spiegel 1-4, De blanke tuin, De vrouw van de zon, Afscheid, De vreemdeling, De laatste nacht. Deze zending verschilt slechts in zoverre van de inhoud van Marsmans tweede bundel Penthesileia (1925), dat het gedicht De gescheidenen uit die bundel hier ontbreekt, terwijl De vrouw van de zon en De vreemdeling niet dáárin werden opgenomen, doch pas in de verzamelbundel Paradise regained (1927). In Paradise regained en Verzameld werk vormen deze gedichten de vierde afdeling, met uitzondering van De vreemdeling, dat in de vijfde groep werd geplaatst. Van deze verzen waren De vrouw met den spiegel en De vrouw van de zon al gepubliceerd in De Vrije Bladen, 1e jaargang, no. 3 (mei 1924). Penthesileia verscheen in De Gids, november 1924, De blanke tuin, De laatste nacht en Afscheid in De Vrije Bladen, 1e jaargang, no. 5 (december 1924). Een noot bij deze laatste publikatie vermeldde: Deze gedichten behooren tot den bundel ‘Penthesileia’, welke voorjaar 1925 als Palladium-uitgave verschijnen zal. De bijdragen aan De Gids en De Vrije Bladen waren echter al veel eerder in het jaar ingezonden. De vreemdeling droeg Marsman bij aan Erts, Almanak 1926. Toen Marsman deze kaart schreef, had de kopij voor de bundel Penthesileia bij het driemanschap van Palladium, J. Greshoff, J. van Krimpen en J. van Nijlen, gecirculeerd en was het besluit hem uit te geven genomen. Het is echter de vraag of Marsman dit al wist. 14-X-'24 Zeer Geachte Heer Van Eyck, Het verheugt mij zeer, dat U er voor voelt mijn na den bundel geschreven werk te lezen, en er mij, mede in verband met Uw Gids-critiek, Uw oordeel te schrijven.- Hierbij gaat, op een enkel vers na, dat deel van mijn later werk, dat ik als het complement op den bundel beschouw, als een afdeeling 4, a.h.w., waarin ik hoop datgene bereikt te hebben wat mijn egomorphiseeren der natuur in groep 2 4 verijdeld heeft. - {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} U kunt dit werk zoo lang houden, als U wilt; ik heb er niet de minste haast mee. Met groote belangstelling zie ik Uw oordeel t.z.t. tegemoet, en verblijf Hoogachtend Uw dw H. Marsman Zeist. Wilhelminalaan. 22 Dec. '24. Zeer Geachte Heer Van Eyck, Vriendelijk dank voor Uw brief, met name voor de technische aanmerking. Ik moet U tot mijn schande bekennen, dat ik onbewust die sleepende, doode lettergrepen zoo overdadig gebruikt heb, maar ik heb er wel een psychologische verklaring voor: het moet een reactie zijn op de concentratie-woede van vroeger. - Ik zal trachten het gebrek zooveel mogelijk te verbeteren, 5 maar ik vrees van te voren al, dat het mij niet overal gelukken zal, omdat ik wellicht de horizontale beweging, die naar ik meen toch ook in den goeden zin een belangrijk element is in dit latere werk, dan te veel ga onderbreken. - Ik zal zien; en ben U in elk geval zeer erkentelijk voor Uw critiek. Ik sluit hierbij mijn Groot-Ned: bespreking van Coster's bloemlezing in. 6 Gerègeld schrijf ik mijn critieken daarin niet, en de ruil, die U voorstelt, zou dus ook in dit opzicht zeer onvoordeelig voor U zijn. - Ik lees hier geregeld met groote belangstelling Uwe critieken - en zal U gaarne van tijd tot tijd de mijne toezenden. De Palladiumbundel verschijnt in April of Mei. 7 Met groot interesse zie ik Uw bespreking daarvan tegemoet. - m. vr. gr. Hoogachtend Uw dw H. Marsman 4 januari 1926 De verhouding tussen Van Eyck en de redactie van De Gids, vrijwel van het begin af aan gespannen, ontwikkelde zich in de loop van de tijd tot wat Marsman {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Typogram van Marsman met aantekening van Van Eyck (ware grootte) ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘een verwikkelde oneenigheid’ noemde, die in mei 1925 haar ontknoping vond, toen de redactie Van Eyck voor verdere medewerking bedankte. De geschiedenis had tevens een verwijdering ten gevolge tussen Van Eyck en A. Roland Holst, die als vriend van Van Eyck èn als redacteur van De Gids op een bijzondere manier in het conflict betrokken was. In De Witte Mier van september 1925 publiceerde Van Eyck, die zich onbehoorlijk behandeld achtte, onder de titel De redactie van De Gids en haar kritikus voor poëzie een gedocumenteerd artikel, waarin hij de Gids-redactie en Roland Holst scherp veroordeelde. In de Marginalia in het december-nummer van De Vrije Bladen van 1925 schreef Marsman hierover (zie Bijlage I). Marsman had, teleurgesteld en geërgerd, aan het eind van het jaar de redactie van De Vrije Bladen neergelegd, die nu werd gevormd door D.A.M. Binnendijk, J.W.F. Werumeus Buning, Mr. Roel Houwink, C.J. Kelk en Constant van Wessem. Deze brief is geschreven op papier met gedrukt briefhoofd van het Grand Hotel du Soleil, Zutphen. [Zutphen], 4 Jan. [192]6 Zeer Geachte Heer Van Eyck, Ik heb U niet persoonlijk geschreven over de conflicten tusschen U en de Gids en Holst, omdat ik in deze materie niet tot een klaar oordeel ben gekomen. Ik heb enkel met eenige woorden de beteekenis voor de literatuur van deze breuk trachten aan te geven in de Vrije Bladen van Dec., die U intusschen ontvangen zult hebben. Wel vernam ik met groot genoegen, dat de relatie tusschen Holst en U kans van herstel heeft, 8 en dat Gij Uw kritische werkzaamheid in Groot-Nederland gaat voortzetten. 9 In verband met dit laatste dit briefje: het recensie-ex van ‘Penthesileia’ voor Groot Nederland berust bij Roei Houwink, die daarover - indien überhaupt - een summier bibliografietje zal schrijven. Ik wilde de hoop uitspreken, dat dit voor U gaan bezwaar zou zijn, de bundel aan Uw grondige en instructieve critiek te onttrekken. Hoogachtend Uw dw dn H. Marsman 3 Wilhelminalaan Zeist. [Poststempel: Zeist 8.I.1926] Zeer Geachte Heer Van Eyck, - Schreef ik niet, dat ik hoopte, dat het feit van {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Houwinks eventueel bibliografietje geen bezwaar zou zijn om Penthesileia aan Uw critiek te onttrekken (i.pl.v.: onderwerpen)? Laat ik hopen, dat mijn poëzie althans beter is dan mijn Nederlandsch. - Hoogachtend, Uw dw. H. Marsman. Zeist. 3 Wilh. laan. 12 januari 1926 Van Eyck, door Greshoff al in december ingelicht, dat Marsman in De Vrije Bladen over de Gidskwestie zou schrijven, greep de gelegenheid om nogmaals aan het woord te komen aan, zodra hij het veel te laat verschenen december-nummer ontving. Naar aanleiding van Marsmans stukje zond Van Eyck bij De Vrije Bladen een artikel in, De Gids en onze dichterlijke beweging, waarvan hij blijkbaar Marsman een doorslag heeft gestuurd. Zoals uit zijn brief van 28 januari blijkt, heeft Van Eyck het in de vorm van een brief aan Marsman geschreven stuk nog vrij ingrijpend gewijzigd vóor het in De Vrije Bladen van februari 1926 verscheen. (Zie: Verzameld werk, deel 4, blz. 483-496). De oorspronkelijke versie is niet teruggevonden. 12-I-'26 Geachte Heer Van Eyck, Inderdaad had ik Uw antwoord in dezen vorm niet verwacht. Ik zal mijn repliek nu bewaren, tot Uw stuk geplaatst is. Mocht de Vrije Bladen het weigeren, en U het niet elders publiceeren, dan zal ik U natuurlijk persoonlijk uitvoerig antwoorden. Inmiddels, Hoogachtend Uw H. Marsman 24-I-'26 Geachte Heer Van Eyck, Ik meen stellig te weten, dat Uw brief door ‘De Vrije Bladen’ geaccepteerd is; hij zal, vermoed ik, reeds in Febr. verschijnen. Misschien komt mijn antwoord 10 in datzelfde no.; misschien in Maart. - dat zal van de inrichting dier nos. afhangen. - Hoe dit zij: ik knip het antwoord in tweeën: in de Vr. Bl. behandel ik uitsluitend {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Overdruk uit De Gemeenschap met Marsmans De ondergang en met aantekeningen van Van Eyck (verkleind) ==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gids-kwestie; maar, waar dit antwoord wellicht nog wèken op zich laat wachten, en Uw brief passages inhoudt mijn eigen werk betreffend, die mij zeer ter harte gaan, wil ik met dit tweede, particuliere deel niet langer wachten. Ik moet zoowel hier als in de Vr. Bl. de quaestie van de plaats en beteekenis van het dichterschap laten rusten: het is éen van de punten, waarover ik opnieuw in tweestrijd ben, en mijn opvatting van dìt moment kan ik niet als een essentieele beschouwen; daartoe is ze te troebel. - Ik ben, U heeft dat goed gezien (het is trouwens niet diep-verborgen) inderdaad weer in een periode van onklaarheid, verwarring, umwertung, zoeken, vinden, verwerpen ... maar, voor zoover ik mijn critische competentie nog, of weer, intact heb, zie ik sommige dingen in mijn eigen werk tòch anders. Ten eerste kan ik niet hooren, dat De Ondergang 11 een echo van Holst zou zijn. De twee adjectieven: ‘groot, onstuimig’ zijn in deze combinatie zoo rechtstreeks en naïef van hem overgenomen, dat ikzelf dit slechts als grof ontleenen, niet als invloed beschouw, en daarom ook geheel ongevaarlijk vind. Ìnvlòed, die van mijn gedicht de echo van hem zou maken, neen, ik hoor er geen zweem van. Trouwens: hoe essentieel anders is mijn ‘ondergangs’-conceptie, die het elysisch voorstadium en de elysische toekomst loochent. Ik zelf ga meè onder; hij, Holst, ontkomt nog te rechter tijd. - De plastiek .. is er grooter contrast? - Ik zie Ondergang niet als eindgedicht, tenzij het een begin-en-eind in eènen is, maar ik heb deze idee hierin m.i. volstrekt nog niet uitgeput. - Eindgedicht van de Penthesileia-groep is duidelijk ‘Afscheid’. Ik aanvaard nog steeds het slot van Uw bespreking over mijn Verzen, maar dat houdt niet in, dat voor mij het geluid van mijn laatste (Palladium)verzen, hèt, het, mijn eenige geluid zou zijn. Ik kàn dat onmogelijk aanvaarden, want, wanneer ik, met U, inzie, dat die periode afgesloten is, dan zou ik, indien daarin mijn eenige eigen geluid lag, nu - en voorgoed van mij-zelf afgesloten zijn, en mijn dichterschap een verleden. Dat kan niet. Ik geloof ook niet, dat ieder dichter, dat alle dichters, enkel eèn toon hebben. Velen doorloopen verschillende phasen, en in elk daarvan leggen zij eèn trek, eèn visie, eèn geluid, eèn rhythme vast. Die verschillende phasen beschouw ik dan als partiëele verwerkelijking van hun onuitgesproken, als totaal onuitgesproken kern. De ontzaglijke moeilijkheid is om van phase tot phase uit die verwarring daartusschen in te geraken. Maar: terugziend, begrijp ik niet waarom b.v. ‘Einde’, minder eigen zou zijn dan ‘Virgo’; dit dan ‘Basel’, dit dan ‘De Vreemde Bloem’, dit dan ‘Paradise Regained’, (ik kies willekeurig) Of: blijkt hieruit, dat ik dan toch Uw kritiek niet aanvaard heb, niet begrepen? {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Mag ik dan een zeer persoonlijke vraag stellen: wat is dè Van Eyck, die van ‘Sterren en bloesems’, of die van ‘De tuinman en de Dood’? 12 Kan het, wat mij betreft, niet zòo zijn: de 5e phase (die tijdelijk parallel liep met de 4e: ‘De Vliegende Hollander’ schreef ik vòòr de Palladiumbundel) bestaat: behalve uit die Vl. Holl. uit De Zwarte Vloot, ‘Paradise Regained’, ‘Sneeuwstorm’, ‘De Matroos en de Maan’, en is dan, als hij t.z.t. met nog enkele dingen vermeerderd, gereed zal zijn, in proza en poezie, na schifting van beide, te scheiden. - Met Ondergang begint dan de 6e reeks, die wellicht ‘De Zwarte Engel’ gaat heeten? - 13 Of: heeft elk dichter tòch zijn allereigenst geluid, behalve neven-stemmen? Ligt dat bij mij dan toch in de Palladium-verzen? Maar die groep is (lijkt mij ook) afgesloten! Is er van uit dat punt, naar een andere zijde wellicht, een even essentieel {problem}geheim te vinden? - Ik erken het: ik kom er niet uit. Ziet U de draden? Ik gaf er menig lief ding voor, als ik ze gewaar werd. - Het spijt mij dat deze brief ten deele een oratio pro domo werd. Maar het kon moeilijk anders. Ik hoop niet, dat het àl te verward is, en al te tegendraadsch. - Als het U schikt: een antwoord in dezen zal ik zeer op prijs stellen. Wellicht ook schrijft U het in de vorm van een kritiek op ‘Penthesileia’? Ik vernam nog niet, of dit in Uw bedoeling ligt. - Intusschen, na vr. gr. Hoogachtend Uw H. Marsman 28 januari 1926 Van deze brief is de eerste helft afgedrukt naar een door Van Eyck bewaard fragment van een met de hand geschreven concept (lopend van het begin tot ‘U twijfelt’). Hierin is de passage direct onder de datum en de laatste zin met potlood doorgestreept. De tweede helft is afgedrukt naar het doorslag van het definitieve typoscript dat hij aan Marsman heeft toegestuurd (lopend van ‘U twijfelt’ tot het slot). London 28 Jan '26. (Daar de mogelijkheid bestaat, dat ik over de materie nog eens schrijven moet, heb ik een passage van deze brief overgetijpt. Copy {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} voor U intusschen, om voor een oogenblik aan 't beroerde handschrift te kunnen ontkomen.) Geachte Heer Marsman, Dank voor Uw brief, die mij veel pleizier deed. Ik vrees dat ik U moeite bezorg en dat ook het voor De Vrije Bladen geschreven antwoord Uwerzijds nog wijziging of aanvulling behoeven zal. Twee dingen waren mij gaan hinderen. In de eerste plaats dat ik, in plaats van deze eenige gelegenheid - ik orgaanlooze! - aan te grijpen, om mijn gedachten nu eens systematisch te behandelen tot een principieel strijdschrift, na de passage over het eigenlijke conflict de rest alleen in groote trekken afgedaan had, en zonder dat het dwingend verband van dat alles met het Gidsconflict voldoende duidelijk gemaakt werd. In de tweede plaats werd ik spijtig dat ik mij door de coïncidentie van Uw zending van mijn moeizame, maar secure gewoonte van tallooze malen herlezen en lang overdenken had laten afleiden, en tot een improvisatie was overgaan. Ik had al besloten, in de proef hetzij alleen de eerste passage over te laten, hetzij de heele rest om te werken, toen ten overvloede van Vriesland, die een avond bij mij was, mij vertelde, dat U een nieuw bundeltje ter perse hebt bij De Gemeenschap, een bundeltje, dat niet de Penth. gedichten bevatten zou. Ik trok dadelijk de conclusie, dat De Ondergang dan waarschijnlijk niet een eenling zou zijn, maar een lid van een familie, en mijn besluit stond vast. Met Groot Nederland heb ik alleen maar een afspraak voor één jaar, voor 4 groote stukken van ca. 24 blz. Die had ik voor mijn eigen generatie bestemd: Bloem, dat in Jan. had moeten verschijnen, maar door Coenen op 't laatste moment verschoven is, 14 Holst, 15 Gossaert en de Haan. Daar Holst en de Haan echter wel grooter zullen zijn, dacht ik er al aan om in een stuk van 12-15 blz. als pool en tegenpool Penthesileia en Narrenwijsheid 16 (naast elkander) te behandelen. Ik wacht daarmede nu in ieder geval het verschijnen van het nieuwe boekje af. Over Uw poezie is het meeste in het stuk nu verdwenen, in verband met dit plan, maar ook omdat het enkel secundair belang gekregen had. Ook de passage over Hölderlin, alsmede die over de mogelijke oorzaken van Uw ontwijken (vergeef mij!) is vervallen. Over de kritiek heb ik het U in de 2e afd. daarentegen lastiger gemaakt. - De derde afdeeling is nu geheel gewijd aan de diepere grond van het conflict, die ik aan het slot van mijn Witte Mier stuk aanwees, en waarvoor ik hier feiten en beschouwingen aanbreng, die U het oordeelen ongetwijfeld gemakkelijker zullen maken. Al wat persoonlijk is, ik bedoel wat over speciale personen handelt, is niet verzacht, maar is nu duidelijk als materiaal in de domineerende strekking, naar behoorde, opgenomen. Ik voor mij {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Begin van Van Eycks brief aan Marsman van 28 januari 1926 (verkleind) ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop, dat het geschrift eenige pennen in beweging brengt, want het handelt over de hoofdzaken. Deze lange uiteenzetting, om U uit te leggen, hoe alles gegaan is en U mijn aanspraken op verontschuldiging voor de U extra bezorgde moeite uit te meten. Toen ik De Ondergang kreeg, zag ik in dat gedicht vanzelf slechts een achter Penth. enz. komende eenling. Aan die gedichten gemeten treft 1e de afwezigheid van Uw Penth. geluid. 2e de invloed van Holst, niet doordat U zijn geluid zoudt hebben overgenomen - met echo doelde ik niet dáarop - maar door een veelheid van overeenkomstige motieven, die met de eerste regel niet uitgeput is, en die onmiskenbaar en gros en en detail aan Holst doet denken. Ik hoor nu, dat De Ondergang deel is van een groep. Dit verandert wat de motieven-invloed betreft, niets, maar maakt de vergelijking met Penth. wat het geluid betreft onzuiver. Is het Penth. geluid ook afwezig, het is zeer wel mogelijk dat De Ondergang tusschen en met de andere gedichten waarmee het één groep vormt, een aan al die verzen gemeene schakeering van geluid heeft. Natuurlijk is het dus voorbarig om van de Penth-schakeering als van Uw geluid te spreken, ik geef dat grif toe. Maar wanneer wij nu beiden meenen, dat iedere periode haar eigen geluidsschakeering kan hebben, en zal hebben, is dat dan, vraagt U, telkens een schakeering van één geluid dat men het eigen, het persoonlijke geluid van de dichter mag noemen? Ik geloof eigenlijk van wel, maar dat in de verschillende schakeeringen aanwezig voelen van het ééne persoonlijke geluid, zal wel nooit anders dan een onomschrijfbaar innerlijk herkennen kunnen blijken. Wij herkennen Leopold, de ééne Leopold, in de eerste Christusverzen en in de zoetste, diepste en geslotenste kwatrijnen. U haalt van mij een Inkeervers en De Tuinman bij. Daaraan kunt U zien, dat de moeilijkheid vaak door bij-omstandigheden, of door iets in de lezer veroorzaakt wordt. Die 2 gedichten b.v. lijken, in ieder opzicht, hemelsbreed verschillend. Maar: 1e staat De Tuinman nog alleen. In de tweede plaats staat tusschen Inkeer en De Tuinman juist dat bundeltje Voorbereiding, 17 waarvan, naar vorm en inhoud, de beteekenis is, dat het de objectieviteit van De Tuinman mogelijk maakte. Misschien zal De Tuinman lid eener familie worden. Lees dan Inkeer, Voorbereiding, en de Tuinmangroep (om het zoo te noemen) na elkaar en wat U nu ontgaat, zal dan misschien evident zijn. Ik geloof dus wel in een persoonlijkheid van geluid die zich in al het goede werk handhaaft, en zou zeggen dat hoe rijker zijn innerlijk is, tot des te meer schakeeringen van dat toch overal eigen blijvend geluid een dichter in staat zal zijn. Leopold dan b.v. een rijker innerlijk dan Boutens misschien. Voor het overige, de schakeering der eene periode kan ongetwijfeld zuiverder en persoonlijker zijn dan die van de andere. Het ligt er aan, in welke periode het diepste van 's dichters innerlijkst het sterkst in het spel is. Dat De Ondergang zich niet als een eigen geluid aan mij opdrong kan te verklaren zijn uit het feit, dat ik het Penthesileia- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} geluid verwachtte, en door de motieveninvloed van Holst te snel tot een volledig zelf-verlies concludeerde, maar mij dunkt dat deze ervaring voor mij toch zeer zeker tegen de kwaliteit der mogelijk in deze groep aanwezige schakeering proeveert. U begrijpt, wat ik met dit alles bedoel? De zaak is, dat ik Uw nieuwe bundeltje moet afwachten, en U op mijn gemak, van binnen uit, moet lezen, niet langer met de bijgedachte aan een particuliere, laat staan een open brief, maar met geen andere wil dan om zoo diep mogelijk met mijn eigen gevoel in Uw werk door te dringen. Ik zit nu trouwens sinds 2 maanden zoo zeer in Roland Holst, dat ik mij moet dwingen iets anders met wezenlijke aandacht te lezen. Ik hoop dat U ook mijn beschouwingen niet al te ‘inconclusive’ zult vinden. Misschien komt de conclusie dit jaar in 't publiek. En misschien begrijpen wij elkaar ook zonder dat. Om over Uw heele situatie iets te zeggen: ik geloof dat Uw onklaarheid U twijfelt weer over de plaats van het dichterschap in het persoonlijk leven van de dichter zegt U. Ook denk ik aan Uw twee noten in De Gids bij het sonnet van de Nerval: die geoutreerde stelling o.a. dat de inhoud van een gedicht enkel een aanleiding of een voorwendsel zou zijn. 18 Inderdaad, hoe goed zou het wezen wanneer Nijhoff zijn 'aesthetiek eens uitwerkte en zoo die dan eens duchtig op de tand gevoeld werd. Wat is zij eigenlijk? In het belangrijkste wat zij heeft niets nieuws, dat haar recht zou geven Nijhoffs aesthetiek te heeten. ‘De geestkracht der kunst’ heette bij mij in mijn jeugd reeds 'de poetische potentie van het gedicht, een uitdrukking die, als enkel de poezie betreffende minder algemeen is, maar {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker ook vollediger omdat zij ook het creatieve nadrukkelijk uitspreekt. Men kan dan van ‘de creatieve autonomie van de vorm’ spreken, maar ook daarmede is niets nieuws gezegd. Die autonomie werd door mij in mijn eerste Bewegingartikel duidelijk geeischt. (‘Beoordeelaars van gedichten hebben veelal met de meeste gewone lezers deze eigenschap gemeen dat zij zich evenmin als dezen geheel duidelijk maken wat in de eerste plaats van gedichten verlangd mag worden. Vormkritiek, beschouwende kritiek over de inhoud, zij missen alle kracht wanneer zij niet verrijzen uit een ondergrond die doorzogen is van het besef, hoe het eerste en laatste schouwen en luisteren naar een vers maar één voorwerp mag hebben, de poezie zelf, het werken van de daimoon, niet thans die mogelijkerwijze in het hart des dichters leefde, maar die onmiskenbaar te leven kwam in het gedicht.’) 19 Bovendien moet men, wanneer men het woord vorm deze speciale beteekenis geeft, die zijn gewone definitie niet eigen is, op poene van verwarring nooit vergeten dat het alleen híerom zoowel het in-elkander van vorm èn inhoud, de gestalte dus, als de autonome creatieviteit die de gestalte vruchtbaar doet leven, vooronderstelt: dat wij niet zonder hoewel begrijpelijke willekeur afgesproken hebben dit alles in zijn definitie te begrijpen. Zoo men gerechtigd is van Nijhoffs aesthetiek te spreken, dan is dat niet om haar zuivere grondstructuur, waarvan ik zelf in al mijn beschouwingen van uitga, maar om 1. de zeer persoonlijke levensinterpretatie waaraan zij onderworpen wordt en waarvan zij haar bijzonder, haar eng-nijhoffiaansch karakter krijgt. 2. de gedeeltelijk fantastische, en in hun geheel niet voldoende doordachte woordtheorieen die zij bij hem gebruikt om het verband van haar grondstructuur met die levensinterpretatie mogelijk te maken. 3. de psychologische beteekenis, de persoonlijke functie die de aldus uitgewerkte aesthetiek voor Nijhoff zelf door die uitwerking bezitten en vervullen kan en die in de praktijk de uitwerking, het definitieve karakter der aesthetiek met haar grondstructuur strijdig toont. 20 Lijkt dit niet reeds op een plan voor de kritische beschouwing waarmede ik Nijhoffs principieele uiteenzetting zou kunnen beantwoorden? Wat mijn eigen uitwerking der zelfde zuivere grondstructuur betreft: die creatieviteit die die, op het zelfde oogenblik waarop zij - onmiddellijk in-elkander - èn vorm èn inhoud schept, in die aldus geschapen eenheid tevens immanent wordt, d.w.z. die creatieviteit die zich zelf tot autonome verschijning tot levende gestalte, tot, zoo ge wilt Vorm schept, is niets anders dan het centrum, de kern van het persoonlijke leven des dichters, dat door haar dus beheerscht dient te worden, maar is als zoodanig óók niets anders dan het wezen Gods, nl. de centrale creatieviteit van {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Van Eyck met zijn vrouw (midden) en een vriendin ==} {>>afbeelding<<} alle Leven. En ziehier nu iets, uit De Vrije Bladen, van Binnendijk: 21 ‘dit besef van goddelijke centraliteit in de oneindig-vele levenscirkels, als grondslag van een niet te miskennen creatieve kracht en tot een persoonlijke wereld georganiseerd door een niet te onderschatten rhythmische potentie.’ Dit centrum nu, waar Binnendijk van spreekt en dat mij zijn tot dan toe althans voor mij onbekende naam onthouden deed; dat U wanneer het zich in een persoonlijkheid als creatief manifesteert, van die persoonlijkheid de opperste levensfunctie noemde; 22 en waar ik dus, omdat het eigen creatieve kern [is], het heele persoonlijke leven op betrokken, aan onderworpen, om geordend wil zien, - van de vraag of dat, en aldus, en met al wat er uit voortvloeit aanvaard wordt, hangt het af, of de zuivere grondstructuur der aesthetiek in ieder onderdeel en in de geheele eindvorm van haar uitwerking, in haar algemeene zoowel als in haar persoonlijke beteekenis zuiver gehandhaafd en verwezenlijkt zal blijken. Toen U en Binnendijk zoo schreeft, kon Nijhoff, als aestheticus, met zijn verloochening van dit alles voor U feitelijk geen vruchtbare beteekenis meer hebben en die twee passages lezend verheugde ik mij omdat ik er een spoedige doorbraak van de eenige gezonde {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} aesthetiek in haar eenige onuitputtelijke en onvergankelijke vorm van hoopte. Als de jongeren de consequenties van hun beste intuities en formuleeringen eens gingen inzien! Ik zou binnen kort niet meer alleen staan en doelbewust zou onze poezie van uit haar natuurlijk centrum, dat zelfde centrum van B. en, toen, U, in staat zijn alle decadentie en dogmatische vereenzijdiging af te wijzen en te weigeren de aesthetische theorieen van Nijhoff meer belang toe te schrijven dan hun in deze vorm enkel als strikt persoonlijke theorieen, ter verklaring van Nijhoff en menschen die als hij zijn toekomt. Ik ben zeer benieuwd naar Uw antwoord op mijn stuk in zijn tegenwoordige vorm. Het is jammer dat ik zoo lang zal moeten wachten voor ik het zal kunnen lezen. Inmiddels hoop ik dat deze brief U weer een ietwat scherper inzicht in mijn bedoelingen, ook met dat artikel gegeven zal hebben. Ik heb dan ook deze brief niet voor niets geschreven als die van verleden herfst aan Coster, die mij geschreven had dat hij de houding der Gidsredactie ontstellend vond, die op mijn uitnoodiging om er dan ook over te schrijven antwoordde te vreezen dat men dat van hem als een persoonlijke wraakneming zou opvatten voor wat hem zelf door de Gidsredactie aangedaan is (alsof de herhaling openbare behandeling niet dubbel en dwars rechtvaardigde) die ik, omdat hij mijn houding tegenover Holst nog niet begreep, een lange brief van 10 bladzijden zond, die hij niet beantwoordde, en die in zijn overzicht de kwestie doodzweeg. 23 Ik hoop beters van U. Met vriendelijke groeten geheel de Uwe Een tweede fragment van het met de hand geschreven concept bevat de volgende slotpassage, die in de hierboven afgedrukte definitieve tekst gereduceerd werd tot de laatste alinea. Ik schrijf nu eenmaal een lange brief en grijp de gelegenheid aan, om mijn billijk opzet: de ondermijning van Uw geloof in Nijhoffs kritiek nog wat verder te bevorderen. U sprak van mijn De Tuinman en de Dood. Ik weet niet, hoe U over dat gedicht denkt, maar dat doet er hier juist in geen enkel opzicht toe. Nijhoff schreef 24 dat het een voortreffelijke strofische weergave is van ‘de bekende Perzische legende De Tuinman en de Dood’. Laat mij dat eens even ontleden. 1o bestaat er geen legende ‘De Tuinman en de Dood’: ik koos de titel uit 3 mogelijkheden. 2o het is geen ‘bekende’ legende. Ik, met mijn omvangrijke belezenheid en scherp geheugen had haar nooit gezien voor ik haar las in Uw kritiekje over Houwinks novellen 25 (ik dank het gedicht dus aan U). Combineert men deze {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} twee punten met de uitdrukking ‘strofische weergave’ dan is duidelijk, dat Nijhoff 1o niet heeft willen zeggen dat het een autochthoon gedicht is, 2o de beteekenis van mijn creatief aandeel, en dus de persoonlijke beteekenis der niet geloochende ‘voortreffelijkheid’ zoo klein mogelijk heeft willen houden. Een gedicht, dus, mocht het niet zijn. Maar is het een weergave? (Natuurlijk zijn vele dichterlijke meesterwerken niets anders dan bewerkingen van oude stoffen) Nijhoff weet vanzelf, dat de legende alleen in Cocteau staat. (en in Vrije Bladen) Om van een weergave te mogen spreken, zou hij dus vergeleken moeten hebben. Doet men dat, dan ziet men, dat C. een vertelling geeft, en dat alle details, in keuze, en rangschikking, door de verhaalvorm bepaald worden. Ik daarentegen heb er directe actie van gemaakt, en dat is het gedicht van begin tot eind geworden. Daartoe heb ik het (bij Cocteau natuurlijk afwezig) ruimte moeten geven. Ik heb dat, zoo sober mogelijk, bij middel van suggestie gedaan, door de woning, de rooshof, het cederpark te introduceeren. Maar ook de tijd is essentieel. Ik heb daarom het zwakke plekje van Cocteau: ‘par miracle’ geschrapt, en het tijdsverloop, de lange afstand tusschen dat huis en Ispahan door allerlei aanduidingen levend gemaakt en gehouden. Ten slotte heb ik op de minst opdringende manier, alleen door het woord ‘glimlachend’ dat Cocteau niet heeft, deze Dood tot de belichaming van mijn Doodsconceptie gemaakt, die voor de waan, dat hij schrikwekkend zou zijn niet minder een glimlach heeft dan voor de waan dat hij ontkoombaar zou zijn. Door dat alles is mijn gedicht juist niet een weergave in versvorm van Cocteau's proza geworden, maar een in zich zelf volledig gedicht, een, wat haar waarde dan verder zijn moge, creatie. Wat dunkt U nu, meent U, dat deze formuleering van Nijhoff geen intenties heeft, en zoo niet - zoo ja, dan is zij reeds veroordeeld - bevat zijn formuleering dan toch niet in elk geval een onvergefelijke n l. kleineerende slordigheid tegenover een werk dat hij dan toch, zij het enkel als weergave, voortreffelijk noemt? U begrijpt, ik heb sinds lang geleerd mij tegenover Nijhoffs oordeelen onverschillig te verhouden, maar brengt bet U niet aan het denken? Wie zou het hier verder in aesthetische waardeering gebracht hebben, hij of ik? Verder. Leg het verslag in de N.R.C. over Nijhoffs lezing 26 vóór U. Ik heb een idee, dat die als inleiding tot zijn kritische arbeid in De Gids van Febr. verschijnt. 27 Is het niet òf leugenachtig, of overmatig onbekwaam, van Verwey te zeggen, dat hij het individualisme der 80ers tot een dogmatiek van het dichterschap maakte? Wat zegt U van de zotte indeeling in generaties of groepen, die weer in strijd is met die van indertijd, in de NRC., 28 naar aanleiding van buitenlandsche bloemlezingen? Wat zegt U van de onzin over Bloem, dat zijn gedichten een verlangen naar de hemel hebben, een laatst {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} toebrengen van een vaarwel. Dit laatste wordt een obsessie. Leg daartegenover het tweede Ertsgedicht. 29 Ten slotte: U schreef in De Vr. Bladen - naar aanleiding waarvan weet ik overigens niet - dat ik als dichter mij zelf overtroffen had. 30 (U bent daar toen, na een vervalschte groepeering en met onjuiste beweeringen over die groepeering, in dat zelfde stuk in de NRC. over berispt: Uw algemeene ‘hiërographie van al de ouderen’ moest het toen ontgelden. D.w.z. van mij, want al de andere door U genoemden zijn in zijn lezing ook door hem geprezen.) Wat zegt U nu over zijn totale verzwijging van mijn naam tusschen mijn generatiegenooten? [twee regels doorgeschrapt] Ik schrap door, want het is al genoeg. Ik zou al die kritieken wel eens met U willen doornemen, maar dat is onmogelijk. Eén ding hoop ik: U wat voorzichtig gemaakt te hebben. Dan heb ik niet voor niets geschreven. Als, tot nu toe, aan Coster, die mij verleden najaar schreef dat hij de houding der Gidsred. ontstellend vond, die er echter niet over wou schrijven, uit vrees dat men het als een persoonlijke wraakneeming zijnerzijds voor eigen grieven beschouwen zou (alsof de herhaling schrijven niet dubbel noodzakelijk maakte.), aan wie ik toen een brief van 10 blz. zond, om hem mijn houding tegenover R.H. nader uit een te zetten, een brief die hij nooit beantwoordde terwijl hij in zijn overzicht de zaak verzweeg. Ik hoop beters van U. Met mijn vriendelijke groeten geheel Uw PN van Eyck 1-II-'26 Geachte Heer Van Eyck, Uw vanochtend ontvangen brief verheldert mij veel: hij zal er stellig toe meewerken, dat ik mijn antwoord in de Vr. Bladen klaar zal kunnen stellen. Ik heb de Redactie bericht, dat het mij wenschelijker lijkt ons beider stukken in één (het Febr.)nummer te zetten dan tusschen het Uwe en het mijne een maand te laten verloopen. Maar het kan natuurlijk zijn, dat het in eénen plaatsen de Febr. aflevering te zeer tot een uitsluitende ‘Pro- en Contra’ brochure gaat maken. Nous verrons. - In verband met mijn voorstel de beide stukken in Febr. te plaatsen heb ik de Redactie verzocht mij van Uw stuk een duplicaat-schoone-proef te doen toekomen. Krijg ik die tijdig, dan zal door mìjn schuld het verschijnen van het no. niet vertraagd worden. - Het schrijven - t.z.t. - van een kritiek op mijn werk wordt u vergemakkelijkt: ik heb voor kort den bundel, die De Gemeenschap uitgeven zou, ingetrokken: hij kwam mij bij nader inzien in dezen vorm niet goed genoeg voor. Ik denk, dat ik nu enkele jaren met bundelen zal wachten. U kunt zich dus uitsluitend op ‘Penthesileia’ concentreeren. Mocht het noodig zijn twee menschen in eén kroniek te bespreken, dan lijkt mij de combinatie tusschen Van Schagen en mij om haar {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} anti-podisch karakter bizonder gelukkig en vruchtbaar. - Ik hoop dat mijn antwoord in de Vr. Bladen U niet teleurstellen zal; ik zal het zoo klaar en volledig mogelijk stellen. Ik ben benieuwd Uw brief in den huidigen vorm te lezen. - Na mijn antwoord zie ik uw reactie met belangstelling tegemoet: ik vertrouw, dat deze zich tot een particulier schrijven zal kunnen beperken. - Anders - in het uiterste geval - moeten wij nogmaals de gastvrijheid der V. Bl. inroepen. Ik zeg: wij, want mocht U het onverhoopt onvermijdelijk achten, een tweede schrijven te publiceeren, dan zal ik mijnerzijds, zoo noodig 1 al mijn invloed doen gelden om voor deze zaak de ruimte te winnen. - Met vr. gr. Hoogachtend H. Marsman [Toevoegingen op de achterzijde van de enveloppe:] Indien U mij in eenigen vorm Uw artikelen over Bloem en t.z.t. Holst kunt doen toekomen, gaarne! Kleine verbetering: in De Ondergang, 2e pag. regel 4 viel, na: in, mij weg. Zou het een relatief gròote verbetering zijn de laatste 8 regels te schrappen? Mij dunkt: ja. april 1926 Naar aanleiding van Marsmans antwoord in De Vrije Bladen van maart 1926 schreef Van Eyck een repliek, die echter door de redactie geweigerd werd en ongepubliceerd bleef. Ditmaal kreeg Marsman geen kopie toegestuurd. Geachte Heer Marsman, In Uw eerste stukje schreeft gij: dat mijn Witte Mier publicatie over mijn ‘verwikkelde oneenigheid’ met De Gids U ‘niet in staat stelde een der partijen volkomen in het gelijk te stellen’. In Uw tweede stuk echter stelt gij vast: 1. dat gij het met mijn standpunt inzake het conflict op zich zelf, d.w.z. met mijn heele publicatie tot op de laatste regels, in alles dus waarbij De Gids[r]edactie partij was, ‘onverdeeld’ met mij eens zijt; 2. dat gij alleen in mijn persoonlijke interpretatie van de diepere beteekenis van het conflict, d.w.z. met die laatste regels, in datgene dus waarbij de Gidsredactie geen partij was, niet met mij meegaat. Uw eerste stukje was derhalve, hoewel dan niet aldus bedoeld, wel degelijk een ontwijking: terwijl gij - dáárop komt het aan - in dat eerste stukje de mogelijkheid stelde dat de Gidsredactie tot zekere hoogte gelijk zou kunnen hebben, stelt gij haar nu metterdaad in alles waarbij zij partij was, volkomen in het óngelijk. Gij hadt beter {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan met dit bij uitstek on-‘verwikkelde’, dit heldere en eenvoudige standpunt even helder en eenvoudig uit te drukken als het is. Uitsluitend in mijn interpretatie van het geschil dus, verschillen wij, en daartegen formuleert gij in twee alinea's Uw principieele bezwaren. a. De plaats van het dichterschap in het persoonlijk leven van de dichter. Mijn verklaring van Uw stelling (dat ‘creëeren voor den dichter opperste levensfunctie is’) sluit niet in wat gij er uit haalt, nl. dat alle andere functies zich ‘tot slaafsche afhankelijkheid van het dichterschap verlagen’ zouden en ‘in deze onteigening niet meer dan afschaduwingen der dichterlijke verbeelding, dan onderworpen emanaties der creatieviteit zouden worden’. Zij bepleit integendeel de noodzaak, dat voor de dichter het dichterschap levensvorm zij, vorm (en dus wet) van die organische eenheid worde, die al zijn andere functies, verre van zich zelf te ‘onteigenen’, in functioneele, dat is eendrachtige en dus zelfbeperkende samenwerking met elkander opbouwen. Gij echter, wanneer gij Uw eigen stelling ‘de eigen-aard en autonomie’ van die andere functies wilt laten erkennen, ontneemt haar al haar zin en beteekenis, omdat weliswaar voor ieder organisme erkenning van de ‘eigen-aard’ dier functies vooronderstelling van zijn eigen gaafheid en gezondheid is, maar erkenning van hun autonomie een niet minder absurde dwaasheid beteekent dan toekenning van autonomie aan de maag in het lichaam ware. Of sluit de ‘eigen-aard’ van een functie, als functie, haar autonomie niet uit? Van mijn overtuiging in de praktijk de ‘alles-absorbeerende levenverstarrende doem van een dichterlijk solipsisme’ te vreezen, brengt U in tegenspraak met wat ik op blz. 35 van het Februari nummer uitdrukkelijk betoogde. Wat is een alles doorlevende, alleen in de wijze van haar aldoorleven asketische askese anders dan die rustig-vruchtbare innerlijke bedrijvigheid, die tucht als voorwaarde voor ware vrijheid aanvaardt en, aan verstarring en verstrooiing beide onverbiddelijk vijandig, in het dichterschap als haar hoogste doel de menschelijke levensvorm der goddelijke creatieviteit nastreeft? b. Uw opmerkingen over Roland Holsts ‘open belangstelling’, Nijhoffs ‘onpartijdige sympathie’ voor de moderne poezie raken evenmin mijn betoog. Ik sprak hier niet over wat gij moderne poezie noemt, maar over een poezie, waaruit dat poeziebegrip af te leiden is dat ik blijkens mijn beschouwingen onze eenige, even noodzakelijke als onuitputtelijke kans acht. Stellen de beide genoemde dichters zich ten doel van De Gids een volgens Uw eigen in het Novembernummer uitgesproken begrippen goed tijdschrift te maken, 31 dan is het in de voornaamste plaats noodig hun lezers de vaste leiding te geven, waaraan R.H. zich tot nu toe onttrokken heeft, waaraan Nijhoff zich nu met ijver en overtuiging wijden kan. Doet hij dit, dan zal hij daarbij de denkbeelden volgen, die hij, gelijk hij in zijn dithyrambe over Holsts laatste bundel schreef, met De Wilde Kim èn ‘als ver- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zwegen bewijsstuk’ èn ‘als eerste en laatste argument van anderer tekortkomingen’ in het bijblad van de N.R.C. opwierp. 32 Daar het door mij verdedigde begrip van poezie volgens Roland Holst met poezie in de diepste en oorspronkelijkste zin van het woord niets te maken heeft, 33 kan het niet anders of De Gids zal - ik juich dat toe want een strijdbaar tijdschrift is beter dan een slap tijdschrift - tegenover deze poezie, of de strijd voor deze poezie, ook al mocht zij haar bij gelegenheid een plaats op haar bladzijden gunnen, principieel vijandig gezind zijn en hem door gestadige uitwerking van zijn eigen beginselen trachten te belemmeren. Het is mij niet duidelijk wat tegen deze gedachtegang in te brengen ware. Slechts berust hij op de onderstelling dat de ernst der genoemde redacteurs hier niet overschat is. Zou dit het geval zijn, dan kan De Gids ook na Nijhoffs toetreden natuurlijk even slap en kleurloos blijven voortsukkelen, als zij dat onder van Hall en Roland Holst gedaan heeft, en heb ik naar die zijde de beteekenis van mijn conflict inderdaad overschat. Uw antwoorden op de door mij gestelde vragen zijn onklaar of onjuist. Voorzoover zij mijn werk betreffen komt het mij voor, dat gij niet geheel doordachte, en slordig uitgedrukte generalisaties van ten deele juiste, ten deele door Uw eigen eenzijdigheid mede bepaalde indrukken achteraf zoo goed en zoo kwaad dat ging hebt willen waar maken, maar vooral, dat gij over de beteekenis van de termen aesthetisch, psychologisch, en philosophisch blijkbaar nog geen heldere voorstellingen hebt. Wendt gij U daarna van kritieken tot kritici, dan verhindert Uw verwarrend schema van onvoldoende begrepen, onvoldoende toegepaste soortbegrippen U, de werkelijk nuttige soortonderscheiding te maken die de bruikbaarheid van Uw schema beperken zou, en verwondert gij U, wanneer een ander, door dat wel te doen, in staat is tusschen Uw beweringen een tegenspraak op te merken die U zelf ontgaan was. Ik wil dit alles verder laten rusten. Het was mij er enkel om te doen, U op het vluchtige en tegenstrijdige van sommige, door onzuiver verbinden van onzuivere onderscheidingen ontstane beweringen te wijzen, en van daar uit een bruikbare formule voor een ideaal van literatuurkritiek te zoeken. Dat mijn plastische karakteristieken van Nijhoff en Coster verminkingen van de Uwe zouden zijn, is niet juist: was dat waar, dan had ik U zeker de medeverantwoordelijkheid niet op de schouders geschoven. Zij zijn het enkel van Uw bedoelingen: zij voegen aan Uw kenschetsingen alleen die conclusies uit nochtans door U zelf geleverde premissen toe, die gíj, tot schade van Uw oordeel, verborgen liet. Zoudt gij dus tegen die karakteristieken een gerechtvaardigd bezwaar willen inbrengen, dan ware het, niet dat zij verminkingen van de Uwe zijn, maar dat zij - enkel op bepaling van hun ‘totale’ waarde als kritikus gericht - voor waar- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} deering van het goede dat deze begaafde schrijvers ook volgens mij praesteeren, geen plaats lieten, hun in zooverre minder geven dan hun in een vollédige waardeering ongetwijfeld toekomt. Laat mij U, ten slotte, voor Uw ‘plastische karakteristiek’ van mijn arbeid hartelijk dankzeggen. En deze idealiseering noemt gij een verbastering! Ik heb slechts eén bede: dat de ‘dominée’ Kersten in mij voldoende virieliteit bezitten moge, om het tegen mijn eigen en anderer weerbarstigheden lang genoeg vol te houden. Maar gij, pas op dat Uw ‘verwonderingen en verrukkingen’ niet ál te ‘onuitsprekelijk’ zijn: ik ware genoodzaakt U aan het einde van de moeizame tocht nog op het laatste oogenblik de toegang tot het Tibet der Poezie te ontzeggen. Geheel de Uwe Londen, April '26. P.N. van Eyck. 2-II-'27 Geachte Heer v. Eyck, Na mijn art. in de Vr. Bladen een klein jaar geleden, schreef U, naar ik hoorde, een tweede stuk, dat ik nimmer las, maar mij-zelf liet U verder niets over de quaestie hooren. Ik kan over een en ander niet dankbaar genoeg zijn, intusschen; want met den dag interesseerde de zaak mij minder, en nu niets meer. Wèl, daarentegen, en zeer, zult U, naar wat ik over Uw critieken gezegd heb, begrijpen, Uw oordeel met name over het totaal van mijn poëzie, zooals ik dat, geschift en vermeerderd, bijeenbracht in ‘Paradise Regained’. Dezer dagen verschijnt het, en stuur ik het U. (tevens ter, eventueele, bespreking in Groot-Nederland). 34 Hoewel mijn uitgever mij voorspelde, dat ik persoonlijk stellig de gebonden luxe-ex. minder fraai zal vinden, zend ik er U daar eén van, omdat ik meen, dat U zeldzamer edities, van welk boek dan ook, boven de gewone, zelfs wanneer die eerste minder gelukkig van uitvoering werden, prefereert. - m. vr. gr. Hoogachtend Uw H. Marsman Zeist. 3 Wilh.laan. 31 mei 1927 Deze brief, die in het Marsman-archief ontbreekt, is afgedrukt naar de door Van Eyck bewaarde doorslag. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} 31 Mei. '27 49 Russell Gardens, Golders Green, London N.W. 11 Zeergeachte Heer Marsman, Uit Uw stukje over Aart van der Leeuw maak ik op, dat U tot het lezen van de door U te beoordeelen gedichten ditmaal niet toegekomen bent. 35 U hebt er klaarblijkelijk nog alleen naar gekeken: een gedicht als De Bader zou U anders niet ontgaan zijn. Ook is het de vraag of Uw bewering dat ‘critiek niet technisch genoeg kan zijn’, U vrijliet U van Uw eigen taak in een alleen globale, een karikaturale en dus ten overvloede verkeerd globale alinea af te maken. Vergeef mij wanneer ik, aan de aanvang van Uw kritische loopbaan aan de N.R.C. - wat een mooie kans voor U! - een kleine poging waag om U tot wat meer beradenheid en verantwoordelijkheidsgevoel aan te sporen. Ik betwijfel of een stroopers-lichtbak (beter beeld kan ik voor Uw kritische ‘straalkracht’ niet vinden) het goede werktuig voor ernstige literaire kritiek is. Voor stukjes als dit bent U toch werkelijk te begaafd. Ten zeerste hopend, dat U binnenkort naar een betere lichtbron zult uitzien, met vriendelijke groeten Hoogachtend Uw V.E. 27-XII-'27 Geachte Heer Van Eyck, Binnenkort moet ik voor de N.R.C. een recensie over ‘Inkeer’ schrijven. Mag ik daarbij gebruik maken van enkele mededeelingen uit een brief van U, die ik toevallig bewaarde, en nog veel toevalliger terugvond? 36 het betreft de volgorde waarin Inkeer, Voorbereiding en De Tuinman zijn geschreven. Ik wèet niet, of ik het zal gebruiken, maar voor dat geval vraag ik het hierbij. En: is De Tuinman alleen gebleven, geen gróep geworden? - Ik had v.d. Leeuw natuurlijk wèl gelezen, en vond Uw briefje alleronredelijkst, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} al begrijp ik dat U hem waardeeren zult; al zou ik Uw aesthetiek, en vooral de gevolgen daarvan t.o.v. de ‘persoonlijke zaligheid’ aanvaarden, dan zullen er toch in elk concreet geval groote appreciatieverschillen blijven. o.m. dat soms zeer geringe, soms mijlen breede ‘generatieverschil’, waardoor ik sommige menschen van vóór 18 execrabel vind, en U stellig menschen van mijn leeftijd. Mij lijken b.v. Gossaert en v.d. Leeuw samen nog géen v.d. Bergh. - Zoo heeft het mij altijd verwonderd, dat U zich ons verwant voelde; of betrof dat alleen de mogelijkheid van het tot een aesthetiek als de Uwe uitgroeien van sommige passages van ons? uw gedichten moeten ons toch wel zéer ver staan, behalve de Tuinman. - Ik lig ziek, en zal ook nog maanden na mijn herstel met studie e.a. beslommeringen zóo overladen zijn, zooals ik dat nu al een klein jaar was, dat ik noch tot het schrijven van poëzie, noch tot dat soort critiek en correspondentie kom, dat ik wezenlijk wensch. U moet mij dus ten goede houden, als een briefwisseling door mij soms eindeloos vertraagd, en soms schijnbaar geheel werd afgebroken. Maar nu nog enkele dingen: Schrijft U niet meer Groot-Nederland? Ik zie vergeefs naar Uw stukken uit. Vordert Uw werk over onze poëzie, waarvan Greshoff mij vroeger eens sprak, en zeide, dat het tegen '30 gereed zou zijn? Bevat dat ook al Uw Beweging-art? Ik vraag het o.m. hierom, omdat ons, Binnendijk en mij, wel eens het plan voorstaat een korte aesthetiek te schrijven. Verschijnt echter Uw boek in afzienbaren tijd, dan zouden wij wellicht kunnen volstaan met een doorwerkte bespreking daarvan, waarin wij ons standpunt, voor zoover dat afwijkt, omschrijven. - eigenlijk heb ik die aesthetiek, als een werkje van mij-alleen, in een prospectus al geannonceerd. Ik noemde haar: Imitatio Dei; 37 het trof mij, in Uw brief (van bijna 2 jaar terug) een passage te vinden, die het scheppingsproces als een daad, die precies door mijn titel gedekt wordt. (Ik noemde Uw aesthetiek eens: de Theocratie der Schoonheid 38 - is dat juist? Nu ik, reconvalescent, weer éven over deze dingen kan denken, voel ik met wrevel wat ik gemist heb. Ik heb ook, omdat ik Uw brieven niet indringend zou kunnen beantwoorden, de correspondentie met U laten verloopen. Ik hoop haar later weer eens op te vatten; en U te bezoeken. (Wanneer mag god weten.) Wilt U? - Ik geloof, dat wij op sommige punten onverzoenlijk zullen blijven, maar dat is m.i. geen bezwaar. Wél, als U uit een verschil van appreciatie conclusies trekt, die bij mij geen ‘bona fides’ (meer) veronderstellen. - Ik ben natuurlijk zelf over mijn N.R.Ct.-critiek maar half tevreden, hoewel ik geloof, dat dagbladcritiek iets anders is dan tijdschrift-beschouwing en zelfs déze N.R.Ct.jes vindt men nog te zwaar. Gelukkig heb ik m.i. de enkele bundels van eenige beteekenis niet te vluchtig behandeld, en zit er fragmentarisch, materiaal in voor later werk. - Overigens {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bladzijde van Den Gulden Winckel van 20 april 1927 met een deel van het interview dat A. den Doolaard Marsman afnam (verkleind) ==} {>>afbeelding<<} {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} is de poëzieproductie hier wanhopig, dit jaar. Volgt U ze?-Ik benijd de menschen, die alleen wezenlijke dingen hoeven lezen. Ik ben zeer onbescheiden: voert het U te ver mij enkele blz. brief-critiek te sturen over Paradise regained? Ik lees er wel allerlei pro-en-contra's over, maar zelden dingen, die ik zelf niet wist. Ik kan er niet doordringend over denken, zelfs, maar voel enkele dingen ± zoo: het ‘object’ vond ik, na Penth., in de 4e groep dus, nog niet. Wel werd in die verzen hier en daar de zegswijze goddank eenvoudiger, minder ‘grieksch’ noem ik dat (in ‘Voorteekenen’ b.v.). Verder is de groep ‘De Zwarte Engel’ inderdaad (nog) ‘romantischer’ dan Penthesileia, maar die richting biedt mij, denk ïk, geen blijvende mogelijkheid. (‘De Ondergang’, een vers apart, dat ik U eens zond, bleef alleen, ik nam het niet in den bundel; ik verwierp het én als ding op zichzelf en als richting). - Ik zie de goede zegswijze in enkele verzen van de 5e groep (Twee vrienden, Soldats de Dieu). 39 maar als totaal is die verbijsterend heterogeen. Ik zie voorloopig, voor zoover ik concentratie heb mij erin te verdiepen, niet òf, en wààr (eventueel) de mogelijkheden liggen. U? De titel Paradise Regained is fout, zeker voor den bundel, misschien zelfs voor het enkele vers: dit ‘paradijs’ is het ‘kleine’. De titel suggereert, dat ik het ‘groote’ herwonnen zou hebben. In werkelijkheid is het ‘verloren’ paradijs van verzen als ‘De laatste Nacht’ te herwinnen. De bundel kon dus eerder P. Lost heeten. Hoe kwam ik in Godsnaam aan dien naam? Buitendien: de plaatsing van het vers ‘par. reg.’ aan het slot, suggereert een cirkel, of ellips, een geslotenheid (omdat de totale titel ook zoo luidt, die niet bestaat. Alleen, ‘tusschen 2 par.’ zou bruikbaar zijn. 40 Ik hoop zeer, dat U mij een brief als deze niet kwalijk neemt; noch uit wrevel over allerlei zaken, die ik zonder twijfel, naar uw meening, misdreven heb; noch uit hopeloos-heid over de andere, die ik stellig u.i. nog misdrijven zal. - Mocht U mij enkele overdrukken kunnen leenen van vroegere stukken van U, die nu vooral, voor mij heel moeilijk te krijgen zijn, - dan heel graag. Ik bedoel artikelen waaruit Uw aesthetiek voldoende of volledig duidelijk wordt. - 1 m. vr. gr. Hoogachtend Uw H. Marsman Vergeeft U mij indien er ook in deze brief nog dingen mochten staan, die U kunnen hinderen. Ik ben nu moe en kan hem niet over-lezen en er in schrappen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} [poststempel: Zeist, 12.I.1928] Geachte Heer Van Eyck - als tijd en gezondheid het toelaat, schrijf ik binnenkort over Inkeer. Kan ik van het gegeven uit Uw brief gebruik maken; en vooral: bleef de ‘Tuinman’ alléen, of behoort hij intusschen tot een groep (wat mij zeer zou verheugen)? Schrijft U mij omgaand wellicht even een briefkaart? en is die kaart dan een voorlooper van een brief? H. Marsman Wilhelminalaan Zeist/Holland m. vr. gr. Hoogachtend H. Marsman 15 januari 1928 In de nalatenschap van Van Eyck bevindt zich van diens antwoord op Marsmans vorige brief een eerste versie, gedateerd 15 Januari 1928. Het eerste blad van deze brief bevat het adres in blinddrukstempel: 49, Russell Gardens, Golders Green, London, N.W. 11. De volgende dag heeft Van Eyck de eerste helft van deze brief vervangen door een veel kortere passage, gedateerd 16 Januari '28, waarvan het doorslag eveneens in zijn nalatenschap aanwezig is. Het vervangen gedeelte, dat Marsman dus nooit onder ogen gekomen is, gaat hier aan de definitieve versie vooraf. De brief ontbreekt in het Marsman-archief. 15 Januari '28 Geachte Heer Marsman, Uw brief had ik met belangstelling gelezen, maar daar hij zich enkel hetzij heel kort, hetzij breedvoerig beantwoorden liet, stelde ik, in mijn onzekerheid wat te doen, alle antwoord nog even uit. Dat ik aarzelde, was niet alleen, omdat ik veel te doen heb, maar ook omdat ik, terwijl sommige dingen in Uw brief mij zeer zeker tot breedvoerig antwoorden drongen, uit andere dingen daarentegen een te groote kans afleidde, dat mijn schrijven tóch niet voldoende resultaat zou hebben, om de moeite en het tijdsgebruik te wettigen. Ik wil de eerste aandrang echter volgen en U op een paar der voornaamste punten in Uw brief zoo goed mogelijk antwoorden. Allereerst het begin dan. U bent wel haastig in Uw gevolgtrekkingen! Mijn schrijven naar aanleiding van Uw kritiek over van der Leeuw noemt U ‘alleronredelijkst’: natuurlijk hadt U mijn [zijn] bundel wel gelezen. Maar heeft U uit mijn briefje dan werkelijk kunnen begrijpen, dat ik U ervan verdacht, hem niet gelezen te hebben? Waar ik U van verdacht, dat was: dat U hem niet gelezen hadt, gelezen namelijk op de manier waarop een boek gelezen behoort te worden, volgens het voorschrift van Thomas à Kempis: ‘Si vis profecto haurire, lege humiliter, simpliciter, et fideliter’. Wanneer zelfs een kritikus niet op zulk ‘haurire’ uit is, wie moet het dan zijn? Het beeld dat ik in mijn briefje voor Uw {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} kritische onderzoeksmiddelen gebruikte, was nog zoo onjuist niet, al staat het tot Uw, in zijn geheel, en in elk van zijn drie woorden onjuiste beeld van De Anatomische Les in lijnrechte tegenstelling. 41 Dat U de bundel niet werkelijk gelezen hadt, dat was mijn eene grief. De andere was, dat U, in dezelfde kritiek die begon met de stelling ‘dat kritiek niet technisch genoeg kan zijn’, alle technische kritiek volkomen achterwege liet, en feitelijk niets meer deed, dan, zonder Uw beweringen op één enkel punt te staven, tegenover de gegeven werkelijkheid van zijn bestaan en zijn karakter, een paar, voor het oogenblik door U als absoluut geldende eischen en neigingen van Uw eigen persoonlijkheid stellen. Als een kleine aanwijzing plaatste ik daarom, tegenover Uw op de meest stellige manier zus en zoo luidende slottirade, als haar ontkenning, en met de gedachte vooral aan het eerste deel van dit gedicht, De Bader. Zoudt gij, na zorgvuldige vergelijking tusschen de positieve inhoud en vorm, de geest van dit gedicht, en de positieve inhoud, de geest van Uw slottirade, kunnen beweren, dat de eerste door de tweede behoorlijk gekarakteriseerd wordt? Die aanwijzing, dus, bevatte mijn briefje, en U deedt niets, dan haar, op grond van Uw overhaaste notie over mijn vermeende alleronredelijkstheid tegelijk met de laatste opzijschuiven. Alsof mijn briefje niet uitsluitend een waarschuwing aan Uw adres, en in geen enkel opzicht een uiting van persoonlijke geprikkeldheid was! Ziedaar dan ook een van de redenen, waarom ik aarzelde, of ik U op Uw laatste schrijven breedvoerig zou antwoorden. Ik wou het gaarne met U eens over die generatiekwestie hebben. U plaatst van der Leeuw en Gossaert tezamen tegenover van den Bergh, en over mij vraagt U, min of meer naief, of het niet eigenlijk vanzelf spreekt, een onvermijdelijkheid is, dat ons generatieverschil U (pluralis collectivus) ver van mijn gedichten doet staan. Wat bedoelt U eigenlijk met dat generatieverschil? Het feit dat een zeker aantal dichters omstreeks dezelfde tijd geboren zijn? Dan merk ik op, dat van der Leeuw elf jaar ouder dan ik, Roland Holst echter nog geen jaar jonger, evenveel als Bloem ouder is. Verhinderde dit generatieverschil Uw bewondering voor Holst, en doopte Binnendijk Bloem niet, naar ik hoop tot zijn eigen verbazing met de titel van ‘meester’? 42 Is het kriterium dan een innerlijke gemeenschap? Maar U komt met van den Bergh aandragen, en noemt hem de voorganger van Uw generatie, een karakteristiek stuk, een berg in Judea tegenover ons vlak en veracht Samaria. Als Uw generatieverschil U (altijd pluralis collectivus) verhindert mijn poezie te waardeeren, - als U, daar de gelijktijdige geboorte als kriterium dwaasheid gebleken is, de generatie dus als innerlijke verwantschap beschouwt, - als van den Bergh zoozeer representant der jongere generatie is, dat deze in hem tegenover de vroegere generatie (op haar beurt door van der Leeuw, Gossaert en mij gekarakteriseerd) te karakteriseeren is, - als van den Bergh's poezie en denkbeelden die van R.H. materieel en formeel vrijwel uitsluiten, - hoe verklaart {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} U dan, dat het generatieverschil U niet verhindert om naast en boven van den Bergh ook Roland Holst te bewonderen; dat sinds een jaar of vijf niet van den Berghs poezie, maar die van Holst op de jongeren een duidelijke invloed uitgeoefend heeft; dat die invloed bij U zelf tot voorkort een tijdlang zoo sterk was, dat U zelfs nu nog niet zien kunt hoe de, in De Voorteekenen ‘godzijdank’ door U erkende eenvoudigheid van taal de eigenaardige eenvoud van Holsts taal heeft, hoe dit gedicht in woord, zinsbouw, rhythmische beweging, enjambement en voorstelling bijna geheel, en veel meer dan De Ondergang, een product van Uw tijdelijk zelfverlies in R. Holst is? Uw eene generatie schijnt dus in twee min of meer gelijktijdige generaties uit een te vallen? Iets verder in Uw brief weder over ‘ons’ sprekend, voegt U daar, naar mijn gevoel weder een beetje naief, ter verduidelijking de woorden ‘Binnendijk en ik’ bij. Wat zijn, tusschen Binnendijk als dichter - beoordeeld niet naar het vele dat hij misschien gewild, maar naar het weinige dat hij gedaan heeft, de overeenkomsten die U beiden te zamen tot leden, tot representatieve leden eener zelfde, van de mijne zoo scherp te scheiden generatie zou maken? Ik sprak tot hiertoe van Uw ‘generatie’. Maar nu - en daar U zich permitteert Holstianen en van den Berghianen broederlijk tot éen generatie door elkaar te klutsen, doe ik hier gemakshalve een oogenblik hetzelfde - de mijne. U zelf is de eerste die deze, laatste, generatieonderscheiding vernietigt en aantoont hoe weinig bruikbaar dat door elkaarklutsen van onze poëten inderdaad is. Roland Holst immers behoort, blijkens Uw bewondering - en daar Uw gebrek aan waardeering voor die van van der Leeuw, Gossaert en mij aan generatieverschil te wijten is -, niet tot mijn generatie, al zou hij het, blijkens wat U ten aanzien van van den Bergh over de Uwe zegt, ook niet tot Uw generatie doen. Van der Leeuw, Gossaert en ik worden hier over één kam geschoren. Wij zijn echter niet de eenigen van mijn generatie. Daar is de Haan. Met hem, als lid van mijn generatie, zit U, of zit althans Binnendijk, als ik het verslag over zijn lezing goed gelezen heb, 43 eenigermate in Uw, of zijn maag. De emotioneele kink in de kabel van mijn generatie! Hoe is nu de werkelijkheid? U zult waarschijnlijk toegeven, dat de vraag of een dichter van mijn tijdsgeslacht het Beweging-karakter al of niet vertegenwoordigde, een kardinale vraag is. Mischien zelfs bevat zij naar Uw inzicht het kriterium, waarnaar mijn tijdgenooten tot wel of niet leden van mijn generatie gescheiden moeten worden. Welnu, reeds in 1912 behandelde Verwey mij als karakteristieke vertegenwoordiger van wat hij, de oprichter en leider van De Beweging, als afwijking beschouwde. 44 Nog in 1921 schreef hij mij, dat ‘een groep van jongeren, Gerritson, ik, Bloem, de Stoppelaar, een tijdlang met De Beweging verbonden geweest was - ik persoonlijk zelfs vrij eng - maar wel verre van het Bewegingkarakter nadrukkelijk te vertegenwoordigen, in het tijdschrift een afwijking was’. Mogen wij aannemen dat Verwey wist wat het Bewegingkarakter {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} was? Ik zelf heb het pas ruim vijf jaar geleden ontdekt, nadat ik eerst, langs mijn eigen lange en moeizame weg, mijzelf ontdekt had. Kijk nu goed. Van der Leeuw is in Verwey's opsomming afwezig. Terecht. Maar U koppelt van der Leeuw en Gossaert aan elkaar, Gossaert, die in De Beweging altijd in wezen en zelfs, zij het nooit continu d.w.z. actief, in streven, tot zekere hoogte een tegenkracht was, en van der Leeuw, wiens heele wezen, voelen en uitdrukken van dat van Gossaert haast antipodisch verschilt. Zoo wordt Gossaert, met zijn ééne boek en zijn ééne fase, ook aan mij vastgekoppeld, aan mij, met wie hij vroeger zekere verwantschappen gehad kan hebben, maar die nu al eveneens en nog veel stelliger dan Van der Leeuw, zijn antipode ben: alleen reeds de terugwijking van het metrische vers voor het accentvers in Voorbereiding zou U, als U aan het beginsel van Gossaerts vers denkt, doen zien, hoe groot het verschil is. Van der Leeuw dus, is in Verwey's opsomming afwezig, ‘meester’ Bloem daarentegen is opgenomen. ‘Hij had noch jouw vurigheid noch Gossaerts schittering, al stond hij onder jullie invloed’, schreef Verwey mij na mijn studie over Het Verlangen. 45 Geen generatieverschil verhindert U - pluralis collectivus en dus althans Binnendijk - Bloem (hoewel, naar ik onderstel, slechts in zekere mate) te waardeeren en te bewonderen. Er zou, over mijn generatie, op deze wijze, nog heel wat op te merken zijn, - over de verschillen, en daarna ook over de verwantschappen. Als wij aldus zoowel in mijn tijdgenooten en de Uwe de verschillen en verwantschappen opgemerkt en nog bovendien overdacht hebben, wat is dan de conclusie? In de eerste plaats deze: dat de onderscheiding naar het tijdsgeslacht wel degelijk een bepaalde beteekenis heeft, in die zin, dat nagenoeg alle dichters van omstreeks mijn tijd, Holst, maar ook Buning en Besnard inbegrepen, - en zoo ook nagenoeg alle dichters van omstreeks Uw tijd groepsgewijze ondanks alle verschillen zekere trekken van verwantschap toonen, maar in de tweede plaats: dat het onderscheiden van tijdsgeslachten - daar een groepeering der dichters uitsluitend naar die tijdsgeslachtelijke overeenkomsten en verschillen slechts ten deele mogelijk is, en bovendien meer vraagstukken schept dan zij oplost - bij het onderzoek naar de gang en het karakter van onze poezie slechts een beperkte, subsidiaire beteekenis heeft. Waarom houdt U, houden anderen van Uw tijdsgeslacht zich daaraan, ondanks de tegenstrijdigheden waarin het U en hen brengt - voorzoover deze uit de medewerkende invloed van persoonlijke betrekkingen niet te verklaren zijn - dan zoo vast? Vergun mij een hypothese. Mocht er in 1918 werkelijk kans op een nieuwe richting geweest zijn - daarover straks - het woord nieuwe generatie dus een begin van bestaansrecht gehad hebben, - die beweging is kort daarna zoo goed als geheel verloopen en, voorzoover R.H. aan invloed won, praktisch zelfs, hier stelliger, daar minder stellig, verloochend. Waar Uw generatie zich zoo vijandig tegenopgesteld heeft - in het gedicht De Laatste, 46 van 1915, rekende ik voor mij er reeds mee af - epigonisme, is haar eigen gevaar geworden. Epigonisme, in dit {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} geval, van Roland Holst, de meest uitzichtslooze dichter der voorafgaande generatie. De Voorteekenen, andere gedichten uit De Zwarte Engel, bewijzen het evenzeer als, wanneer U voor het ware karakter van De Voorteekenen niet nog blind waart, de rest van Uw bundel bewijzen zou, dat het gevaar voor U reeds weer geweken is. Zijn de waar te nemen overeenkomsten tusschen de leden van Uw geslacht, die getoond hebben eenig talent te hebben, nu werkelijk voldoende, om het vasthouden aan een generatieonderscheid, dat U waardeering van een andere, onmiddellijk voorafgaand geslacht onmogelijk zou maken, te rechtvaardigen? De zaak lijkt mij deze, dat die globale generatievoorstelling, die het de jongeren zoo gemakkelijk maakt elkander na te praten, en zich aan de taak om met oordeel des onderscheids te lezen, te onttrekken, voornamelijk de functie heeft, om aan een zeker aantal, omstreeks dezelfde tijd geboren, maar over het algemeen individueel zwakke en onzekere jonge dichters als gezamenlijkheid in onze literatuur een beteekenis te geven, die hun afzonderlijk niet toekomt. Niet dus ontleent deze generatie haar beteekenis aan die der afzonderlijke dichters die tot haar behooren, en haar aanzijn aan een of eenige, naast de verschillen, althans tijdelijk overheerschende en kenmerkende elementen, maar zij zelf - en in zooverre is dat zoo gedecideerde vasthouden aan de generatie een indirecte aanwijzing van zwakheid en van zwakheidsgevoel - vullen hun eigen tekort aan individueele beteekenis aan, door zich gezanemlijk als generatie te poneeren en, door aan die generatie als zoodanig in de ontwikkelingsgang van het Nederlandsch gedicht een bepaalde waarde toe te kennen, die waarde op zich zelf te doen afstralen. Terwijl dit hun uit den aard der zaak nooit meer dan een schijnbeteekenis kan geven, zoolang hun werk zelf deze niet van een afgeleide, tot een werkelijke beteekenis maakt, blijft dit laatste echter in de meeste gevallen onmogelijk, zoolang hun vasthouden aan de tweederangsche overeenkomsten van het tijdsgeslacht hen deze als de essentieele kenmerken van hun dichterlijke verschijning doen aannemen, en dat zelfde vasthouden hen aldus verhindert, het werkelijk karakter van de ontwikkelingsgang onzer poezie te erkennen, in te zien wat ook voor hen het wezenlijk vraagstuk is, waar alles om draait, en ten slotte, na de ernstigste inkeer, hun keuze te doen of de strijd te aanvaarden. Er zijn geslachten, maar er is voor alles een beweging, de beweging. Zooals het van zelf spreekt dat de verschillen tusschen leden van het zelfde tijdsgeslacht niet enkel aan individueele eigenschappen toegeschreven mogen worden, zoo spreekt het ook van zelf, dat de poezie van een tijd, die zoozeer een overgangstijd is als de onze, die ook de tijd van onze voorgangers is, de poezie na 80 dus, naar tijdsgeslachten niet behoorlijk gekend, onderscheiden en beoordeeld kan worden. Wat ik over Uw generatie en de mijne zeide, geldt voor het aan de mijne voorafgaande niet minder. Men beseft dit, als men bedenkt, dat Leopold een jaar jonger was dan Verwey, 47 en ook Boutens en Hanriette van der Schalk reeds een paar jaar later geboren werden. Om onze poezie te kennen, te onderscheiden en te beoor- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen bestaat maar één middel: in te zien dat zij sinds 80 één lange uitdrukking is van een strijd tusschen twee richtingen van innerlijk leven, en dat hetzij de heerschappij, hetzij het overwicht van een dezer richtingen, hetzij het [de] strijd hetzij het vergelijk tusschen deze beide richtingen, bij alle dichters na 80, die werkelijk aan het leven van hun tijd deelhadden, de stof, maar evenzeer de vorm van hun poezie bepaalde, en dat eerst naar dit inzicht met alles wat zijn consequente uitwerking in de behandeling der afzonderlijke dichters leert, de tegenstrijdigheden, die het enkele onderscheiden naar tijdsgeslacht hetzij onverklaard laat, hetzij in het leven roept, verklaard of uit de weg geruimd worden. De producten van deze strijd der twee richtingen rechtvaardigen, de een de neergaande, de andere de opgaande te noemen. De neergaande is de individualistisch-romantisch-subjectivistische. Hebt U ooit opgemerkt dat, èn, wat het buiten-ik betreft, de droom van een naderende ondergang der wereld, én, wat het ik betreft, het Narcissismedie ondergangsdroom is slechts het noodwendig, hoewel indirect bewustzijnsproduct van dat tegelijk volstrekt egocentrisch en principieel steriel Narcissismein onze literatuur reeds sinds 90 aanwezig is? Als U dat opmerkt, zal het U gemakkelijk vallen, Roland Holst te plaatsen. Terwijl, al heeft hij het zelf nog niet kunnen erkennen, R.H.'s diepste gemoedsbehoefte om de verwezenlijking der opgaande richting vroeg, is de neergaande er bij hem ten volle in geslaagd dit te verijdelen. Zijn Narcissisme is de uiterste, de metaphysisch gegrondveste, tot in een droom van Elysium na het aardsche leven gehandhaafde en bevestigde vorm van hetzelfde Narcissisme, dat in de jaren 90, maar ook vroeger reeds, een der overal waarneembare verschijnselen van het Europeesch kultuurleven was. Het Elysium, dat zijn droom achter die van de ondergang der wereld voor ons oproept is niets dan de mogelijkheid van de volmaakte verwezenlijking - als toestand dus - van het Narcissistisch verlangen naar volstrekt zelfgenoegzaam individueel zelfbezit. Voorzoover ook in een kant van Uw wezen het Narcissisme aanwezig is, is het zeker niet moeilijk, in de ontwikkelingsgang van onze poezie ook U te plaatsen. Maar hoe staat het met de kant, die U in zeker opzicht tot een van de laatste der Mohikanen van de door van den Bergh ingeluide gedachten maakt? Van den Bergh was een spasmodische reactie, tegen romantisch subjectivisme, en tegen geestelijke verstarring, naar de zinnen en de aarde, maar een reactie van hetzelfde, neergaande individualisme. Als ieder spasme, was zij kortstondig. Zij was ook onvermengd. In U leeft, meer volitief en minder instinctief, fijner en minder elementair, iets van diezelfde reactie, maar zij doet dat, met het Narcissistische binnen één zelfde persoonlijkheid, en met een zekere neiging ook naar de opgaande richting, als naar ik hoop, op den duur, de hond die onder de strijd der twee andere met het been zal wegloopen, tot derde element. Spasmodisch is zij, die reactie, die een poezie niet van verlangen en droomen, maar van zijn en leven wil, en die bij U niet alleen naar de aarde, maar naar de heele wereld gaat, in Paradise Regained, zoo goed als in van den Bergh. Maar, omvattender van aandrift, is haar spanning korter. Blijvende bevrediging is alleen daardoor reeds uitgesloten. Dat blijkt echter slechts gevolg. Het is zoo omdat de heele reactie, waarover ik spreek, die reactie naar de wereld, en op zijn en leven gericht, haar uitgangspunt {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} in het individualisme neemt en inderdaad dus alleen een krampachtig opleven in het afstervingsproces van de neergaande levensrichting is. Vandaar dat U, na al Uw pogingen om met U zelf en het leven in het reine te komen, nog steeds in een impasse verkeert en U, door de aandrang van Uw innerlijk naar zelfverwezenlijking tot het verkennen van nieuwe mogelijkheden gedreven, nu de neiging schijnt te hebben, die in de richting van wat U mijn ‘aesthetiek’ noemt te zoeken, en, aldus, ook de elementen van de opgaande richting, die in U aanwezig zijn, ten slotte een kans te geven. Over die aesthetiek, dan, vraagt U in Uw brief inlichtingen, en op grond van de wijze waarop U dat deedt, aarzelde ik of ik mij daarover nog eens zou uitspreken, dan wel of ik op dit punt met een korte verwijzing naar al wat ik de laatste jaren geschreven heb, volstaan zou. Ik moet U erkennen dat ik, zoo ik in Uw brief meende te lezen dat U zich innerlijk tot wat U mijn aesthetiek noemt voelt naderen, die nadering niet zonder angst opmerkte. Terwijl mij voor onze poezie niets zulk een hoop zou geven, dan wanneer die aesthetiek de aesthetiek van jonge dichters zou blijken te worden, zou ik niets zoo betreuren, als dat haar toekomstige werkingsmogelijkheden door ondoelmatige, nl. oninzichtige en overhaaste exploitatie verspild zouden worden. Het gevaar zit daarbij vooral in de overhaasting, die de oninzichtelijkheid tot noodwendig gevolg heeft. Overhaasting, haast althans, is tot nu toe een van Uw karakteristiekste eigenschappen geweest. ‘Schnell sein hilft nicht zum Laufen’ zooals Luther een tekst uit Job vertaalde. Terwijl U in Uw kritieken steeds met een maximum van stelligheid spreekt, bent U in werkelijkheid in de hoogste mate onzeker. Het blijkt, dat U zelfs nu in Uw eigen laatste bundel al geen weg meer weet. De titel wordt door U verworpen. U spreekt van vereenvoudiging van taal, maar U ziet niet, dat, waar U haar eenvoudig noemt, die eenvoudigheid de Uwe niet is. Toen U mij Uw boekje stuurde, deedt U dat met een briefje, waarin U de mogelijkheid, dat mijn wederwoord op Uw schrijven in De Vrije Bladen - het ging hier toch vóór alles juist om de aesthetiek en om de weg der jongere dichters, en de onoorbare weigering der 16 Januari '28 Geachte Heer Marsman, Uw brief had ik met belangstelling gelezen, maar daar hij zich enkel hetzij heel kort, hetzij breedvoerig beantwoorden liet, stelde ik, in mijn onzekerheid wat te doen, alle antwoord nog even uit. Dat ik aarzelde, was niet alleen, omdat ik veel te doen heb, maar ook omdat [ik], terwijl sommige dingen in Uw brief zeker tot breedvoerig antwoorden drongen, uit andere dingen daarentegen een te groote kans af te leiden was, dat mijn schrijven toch niet genoeg resultaat zou hebben, om de moeite en het tijdsverbruik te wettigen. Ik wil de eerste aandrang echter volgen en U op een paar der voornaamste punten in Uw brief zoo goed mogelijk antwoorden. Allereerst het begin dus. U bent haastig in Uw gevolgtrekkingen. Mijn schrijven naar aanleiding van Uw kritiek over van der Leeuw noemt U ‘alleronredelijkst’: natuurlijk hadt U mijn [zijn] bundel wel gelezen. Maar heeft U uit mijn {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} briefje dan werkelijk kunnen begrijpen dat ik U ervan verdacht, hem niet gelezen te hebben? Waar ik U van verdacht, dat was: dat U hem niet gelezen hadt, gelezen hadt namelijk op de manier waarop een boek gelezen behoort te worden, volgens het voorschrift van Thomas à Kempis: ‘Si vis profecto haurire, lege humiliter, simpliciter, et fideliter.’ Wanneer zelfs een kritikus niet op zulk haurire uit is, wie moet het dan zijn? Het beeld dat ik in mijn briefje voor Uw kritische onderzoeksmethode gebruikte, was nog zoo onjuist niet, al staat het tot Uw, in zijn geheel en in elk van zijn drie woorden onjuiste beeld van De Anatomische Les in lijnrechte tegenstelling. Dat U de bundel niet werkelijk gelezen hadt, dat was mijn eene grief. De andere was, dat U, in dezelfde kritiek die begon met de stelling ‘dat kritiek niet technisch genoeg kan zijn’, alle technische kritiek volkomen achterwege liet en feitelijk niet meer deed, dan, zonder Uw beweringen op één enkel punt te staven, tegenover de gegeven werkelijkheid van van der Leeuws verzen een paar, voor het oogenblik door U als absoluut geldende eischen en wenschen van Uw eigen persoonlijkheid stellen. Als een kleine aanwijzing plaatste ik daarom, tegenover Uw op de meest stellige manier zus en zoo luidende slottirade, als haar ontkenning, en met de gedachte vooral aan het eerste deel van dat gedicht, De Bader. Zoudt gij, na zorgvuldige vergelijking tusschen de positieve inhoud en vorm van dit gedicht, en de positieve inhoud van die slottirade, kunnen beweren dat de eerste door de tweede behoorlijk gekarakteriseerd wordt? Die aanwijzing, dus, bevatte mijn briefje, en U is er tevreden mee, haar, op grond van Uw overhaaste notie over mijn vermeende alleronredelijkstheid tegelijk met de laatste opzij te schuiven. Alsof mijn briefje niet uitsluitend een waarschuwing was. Ziedaar een van de redenen waarom ik aarzelde, of ik U op Uw laatste schrijven breedvoerig zou antwoorden. Ik had U gaarne ook nog over die voor U zoo belangrijke generatieverschillen geschreven, die U en anderen noodzaakt zoo zonderling met dichters en data te goochelen, en U verhinderen in te zien dat het generatieonderscheid tegenover de uit het hoofdkarakter van onze dichterlijke beweging sinds 80 voortvloeiende overeenkomsten en verschillen slechts subsidiaire beteekenis hebben, maar ik moet dat achterwege laten. Uit Uw briefje opmakend, dat U zich innerlijk tot mijn ‘aesthetiek’ voelt naderen, zag ik die nadering, ik moet het erkennen, niet zonder eenige angst. Terwijl mij voor onze poezie niets zulk een hoop zou geven, dan wanneer ik die aesthetiek door jonge dichters aanvaard zag, zou ik niets zoo betreuren, als dat haar toekomstige werkingsmogelijkheden door ondoelmatige, nl. oninzichtige en overhaaste exploitatie verspild zouden worden. Overhaasting, haast althans is tot nu toe in U, die nog maar niet kondt inzien dat, zooals Luther een tekst van Job vertaalde, schnell sein nicht zum Laufen hilft, een der karakteristiekste eigenschappen geweest. Terwijl U in Uw kritieken steeds met een maximum van stelligheid spreekt, bent U in werkelijkheid in de hoogste mate onzeker. Het blijkt, dat U in Uw eigen bundel zelf[s] nu al geen weg meer weet. De titel wordt door [U] reeds verworpen. U spreekt met een godzijdank over de vereenvoudiging van Uw taal, maar ziet niet, dat De Voorteekenen in schier ieder opzicht bijna geheel het product van een tijdelijk zelfverlies in R.H. is. Mij Uw boekje stur[end] zondt U {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} mij een briefje waarin U de mogelijkheid dat mijn wederwoord op Uw schrijven in De Vrije Bladen - niet in de laatste plaats ging het om die zelfde aesthetiek en de onoorbare weigering der redactie om dat wederwoord te plaatsen liet U onvermeld - voor U iets leesbaars bevat zou hebben, met deze woorden opzijschoof: ‘Ik kan over een en ander niet dankbaar genoeg zijn, intusschen; (voor het niet lezen van dat wederwoord, zoowel als voor mijn zwijgen daarover tegen U zelf) want met den dag interesseerde de zaak mij minder, en nu niets meer.’ 48 De toon en de inhoud van deze zinsnede zult U zelf later waarschijnlijk op hun juiste waarde beoordeelen. Nu is het er mij aalleen om te doen, U er op te wijzen, dat U, de stelligen afwijzende, mij nu niet alleen vragen stelt over mijn poezie en mijn aesthetiek, maar van mij vraagt en hoopt te krijgen de draad waarlangs U zich zelf aan Uw labyrinth weder naar het vrije en open zonlicht onttrekken kunt. Ik vermeld het, omdat ook dit Uw onzekerheid aantoont, dubbel, omdat de in het geciteerde zinnetje aangenomen persoonlijke houding zoo snel voor die van Uw laatste briefje plaatsgemaakt heeft. Ik waardeer de wijze waarop U zelf die innerlijke onzekerheid in Uw briefje erkent, maar begrijp, dat ik eenigszins bang ben, dat de nawerking van Uw ziekte hier deel aan heeft, en dat ik vrees de nadering even snel weder in een verwijdering te zien veranderen. Te meer daar mij uit Uw briefje bleek dat U deze aesthetiek per saldi toch niet voldoende begrepen hebt, dat U b.v. meent, haar in de woorden Imitatio Dei te kunnen samenvatten. De grond van deze aesthetiek immers is daarin totaal verwaarloosd. Hebt U eenmaal begrepen, dat voor mij de wereld de zelfbelichaming van het mysterie des levens is, dat de mensch, in die zelfbelichaming, doordat hij zijn leven aan het levenswezen dienstbaar kan maken, de mogelijkheid van de gestaltelijke zelfbewustwording[,] het gestaltelijk zelfbezit van het mysterie, zeg God is, en dat die gestaltelijke zelfaanschouwing Gods, door de mensch, de schoonheid heet, dan is het duidelijk dat ‘navolging Gods’ bij mij altijd, immers krachtens het wezen van datgene waarvoor ik hier het woord als God als naam aanvaard, als wereldwezen, ‘zelfnavolging Gods’ beteekenen zou, maar dat ook deze uitdrukking door het woord navolging met dat zelfde God genoemde wereldwezen als zich zelf belichamend mysterie strijdig is. Is poezie, in hoogst bereiken, een in taalschepping als schoonheid, d.w.z. als godsverschijning van zich zelf bewustworden der wereld dan is de dichter de onmiddellijke zelfopenbaring Gods als schepper, als schepper nl. dezer wereld van taal, en zou men zijn werken in een korte uitdrukking als zoodanig willen samenvatten, en ga ik daarbij uit van de gedachte, dat, wat bij God het onmiddellijk uit en tot zich zelf scheppen, in de dichter, het middellijk, uit de taal, scheppen, het verbeelden is, dan zou dus, maar altijd onder de vooronderstelling dat verbeelding hier voor alles zelfverbeelding beteekent - geen andere uitdrukking dan Imaginatio Dei mogelijk en toelaatbaar zijn. Verklaar U met deze aesthetiek niet te lichtvaardig, en vooral niet te snel in overeenstemming. Laat het zaad een tijd rustig in de aarde van Uw innerlijk leven. Omspan die {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde met Uw geest als met een gunstig, een zegenrijk uitspansel. De winter duurt altijd langer dan een dag of een week en zelfs de koude doet geen schade. Want U moet deze ‘aesthetiek’ goed begrijpen, haar zelf, en haar implicaties. Zij is een kenleer, een metaphysiek; zij is een ethiek [,] niet voor de persoon alleen, maar, ook en noodzakelijk, voor een gemeenschap: het beginsel van een staatsleer; zij is ten slotte een aesthetiek. Dat wil zeggen, zij is al-omvattend, een religie, in de letterlijke beteekenis van het woord, als een samenbinding, en in de gewone. Inderdaad zoudt U van theokratie der schoonheid kunnen spreken - de zinsnede die in Uw interview deze woorden [opvolgde] opvolgde, en die niet meer dan een frase was, ontnam aan de uitdrukking in dat verband vrijwel alle waarde - wanneer U maar niet vergeet dat de schoonheid enkel de universeele wet van het leven is, omdat zij, door de mensch, de gestaltelijke zelfopenbaring Gods is. Deze aesthetiek, slechts op de twee onmiskenbare grondfeiten der ervaring berustend: dat het zich in de heele verschenen wereld openbarende leven mysterie, en dat ons zich rekenschap gevend bewustzijn onze menschelijke onderscheidenheid is, en deze twee grondfeiten in het eene rechtstreeksche en noodzakelijke verband brengend, deze aesthethiek, zeg ik, laat geen afwijkingen toe, want het persoonlijke wordt door haar even stellig beperkt, als het door haar zijn hoogste zin krijgt. De mogelijkheid dat men haar een tijdlang werkelijk met gansch doorschouwen van haar zin en beteekenis tot de zijne zou verklaren om haar daarna weder te verwerpen, sluit zij uit. Ziet U, in een impasse, na Uw voorafgaande, vaak zoo snel doorloopen fases, naar een nieuwe werkingsmogelijkheid om, en is die nieuwe werkingsmogelijkheid in de grond het eerste en voornaamste, wat U van haar verwachten zou, dan kunt U zeker zijn dat haar zin U ontgaat en dat zij U een blijvende werkingsmogelijkheid zoo min als Uw vorige fases geven kan. Is het U, onverschillig voor wat daarvan voor Uw dichterlijke productie voorloopig het gevolg kan zijn, of zal zijn, om ‘inkeer’ te doen, wilt U het wezen van het leven doordringen of liever, wilt U zich door het wezen van het leven laten doordringen, om daarna Uw eigen leven en de wereld opnieuw te verkennen en te doorleven, dan zult U ongetwijfeld bevinden, dat deze aesthetiek U niet alleen aan U zelf geeft, dat U door haar dus eindelijk tot zelfbezit komt, maar dat zij U, in de oneindige rijkdom van haar werkelijkheid en haar mogelijkheid, de wereld geeft. Maar wees onvoorwaardelijk. Ook de dichters van Uw eigen tijd, èn de vroegeren, zult U dan nog wel anders zien dan nu, en althans zult U zich er dan niet meer over verwonderen, hoe ik mij aan U en de Uwen verwant kan achten, want ook U zelf zult U dan al wat leeft verwant voelen, en het meer waardeeren, naarmate Uw gave om het, juist in zijn eigenheid, als een verschijning van het leven, als een wonder te zien, in U aangroeit. Wend Uw oogen ook eens een tijd af van deze tijd en Uw tijdgenooten. Lees Dante eens, maanden lang, en U zult, zonder hun werkelijke beteekenis te onderschatten, in al Uw tegenwoordige generatieonderscheiden, zelfs in de eerste plaats, het betrekkelijke zien, er, voorzoover het overschat wordt en de onmacht dient[,] het futiele in opmerken, oog voor grootere geheelen en grootere bewegingen krijgen. Ik geloof dat U eerst dan ook Uw onmiskenbare kritische gaven ten volle vruchtbaar zoudt kunnen ontwikkelen. Geen lichtbak, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} dan meer, maar een van U zelf uit stil en sterk uitglanzend, met het eeuwige, levende in het gelezene samenglanzend, naarmate [van] van de groei van Uw liefde helderder stralend licht, een licht dat het gelezene, te beoordeelen niet in een willekeurig en verwringend spel van te schrille schijnsels en te zware schaduws zet, maar het van binnen uit zoo doorschijnt, dat het als een gestalte van de ziel, een nieuwe gestalte - want zoo groot is de verrijking - van Uw eigen wezen, in wezen en vorm erkenbaar voor U staat. Inderdaad: on se lasse de tout, excepté de connaitre, - dat volmaakte, dat Platonische kennen, dat een herscheppen, een verbeelden, een aanschouwen, de mogelijkheid en het middel der kunst, de zin der kritiek is. U vraagt mij in Uw brief nog enkele dingen. Ten eerste een bespreking van Uw verzen. Een briefbespreking daarvan zou mij, in het bijzonder onder de bestaande omstandigheden, volstrekt niet minder tijd en moeite kosten, dan een tijdschriftbespreking. Waarschijnlijk zal ik daar voorloopig niet toe komen. Bevat het bovenstaande echter niet al genoeg dat U, wanneer U werkelijk van overleg met mij over Uw positie iets verwachtte, van dienst kan zijn? Als gij daar op door kunt gaan, zal het U gauw genoeg duidelijk zijn, wat ‘Paradise Regained’ niet is, en slaagt U er in, op een nieuw terrein vaste voet te krijgen, dan zal U vanzelf duidelijk worden, in hoeverre de persoonlijke voorwaarden daarvoor in Uw vroegere verzen al uitgesproken of aangeduid waren. In de tweede plaats vraagt U inlichtingen over mijn proza. Als het ooit afkomt - dat zou van mijn dichterlijke arbeid kunnen afhankelijk worden - zal het groote werk 49 dat ik in mijn gedachten heb, nog lang uitblijven. Vroegere stukken uit De Beweging zijn daarvoor niet bestemd. Ik ben nog altijd bezig met mijn studie over R.H., die een boek wordt: de voorlaatste lezing begint al aardig te vorderen. Alleen de kritische karakteristiek van Holsts poezie zal daarvan in Groot Nederland verschijnen. 50 Of ik het geheel afzonderlijk uitgeef, weet ik nog niet, maar de publicatie van dat eene deel in Groot Nederland zal wel een der eerstvolgende maanden plaatshebben en daar zult U uit de aard der zaak veel van mijn aesthetiek in uit gewerkt vinden. Wat door U te gebruiken zinsneden uit een twee jaar oude brief van mij betreft, brieven worden in den regel met een bepaald doel geschreven. Uiteenzettingen van doctrine ondergaan daardoor zeer gemakkelijk de een of andere wijzigende of beperkende invloed. Een accentverschuiving is daartoe vaak reeds voldoende. Ook verliezen de zorgvuldigst overwogen brieven zelden geheel het karakter van improvisaties. Gebruik van zinsneden uit een brief zou ik dus ongaarne zien, voor ik hen herlezen heb. Bevatten - ook op dit punt, de vooraf- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande bladzijden, en mijn artikelen niet voldoende, om U tot een juiste formuleering in staat te stellen? Ten slotte vraagt U inlichtingen over mijn eigen poezie. De volgorde van Inkeer en Voorbereiding 51 is in de colophons vermeld. De Tuinman was voor mij een voldoening, omdat het de eerste volstrekte dichterlijke overwinning van het subjectivisme was, formeel en materieel een streng objectief gedicht, daarin, daar het, wat elders een verhaal is - zie Uw eigen stukje over Houwings novellen 52 - tot een handeling in de ruimte maakte en zelfs de verteller daardoor wegviel. Het dateert uit dezelfde tijd als het derde gedicht van Voorbereiding III. 53 De zin van Voorbereiding, het laatste gedicht 54 daarvan, dat er innerlijk aan voorafging, wettigt m.i. echter De Tuinman als die duif van Noach te beschouwen die naar de ark niet meer terugkeerde, al wil dit zeker niet zeggen, dat mijn toekomstige productie noodwendig uit dergelijke gedichten bestaan zal. Wat Uw bespreking van Inkeer betreft, gaarne zou ik gezien hebben, dat U daar ook het nog niet in de N.R.C. besproken Voorbereiding in opnam. Ik heb Coenen indertijd gevraagd het U voor Groot Nederland ter bespreking te zenden. Ik deed dit, omdat ik er een zeker historisch genoegen in schep, kritieken als die van Coster 55 en Nijhoff 56 - hebt U die al eens geanalyseerd? - en als die ik van U meen te kunnen verwachten, gedrukt en vastgelegd te zien. U schijnt die bespreking echter geweigerd te hebben. Misschien besluit U nog Voorbereiding 57 er bij te nemen. Is U van plan ook over De Tuinman te schrijven, dan lijkt mij dit haast wel onvermijdelijk. Want zooals Inkeer, reeds door zijn titel aan vorig werk vastknoopt en pas tegenover een centraal gedicht als Epiloog (tekst tweede druk Nieuwe Geluiden - daaruit scherp te zien is, zoo wijst de titel van Voorbereiding ook dichterlijk reeds naar de toekomst, en bestaat er tusschen het laatste gedicht van Voorbereiding en De Tuinman ongetwijfeld een innerlijk verband. Ik hoop intusschen, dat deze brief U nog in dezelfde toestand aantreft, waarin de Uwe U verliet. Een impasse, met de gelijktijdige noodzaak van veel buiten het innerlijk leven omgaande bezigheid, lijken {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} mij op het oogenblik, wel niet een aangename, maar potentieel zeer nuttige beschikking van het lot. Ik wensch U met Uw gezondheid het beste en blijf onderwijl, met vriendelijke groeten Hoogachtend Uw dw. [Poststempel: Utrecht-station, 30.I.1929] Geachte Heer v. Eyck Wilt U ‘de Lamp van Diogenes’ 58 als antwoord beschouwen op Uw brief van een jaar geleden? Of moet ik zeggen: op al Uw brieven? - Ik hoop dat U de moeite die U aan Uw brieven aan mij hebt besteed - waarvoor ik U nog eens dank - na de lectuur van mijn bundel - niet volkomen verspild zult vinden. Maar ik geloof overigens, dat U gelijk hadt: door mijn wisselvalligheid en door Uw on-wisselvalligheid, als ik het zoo mag noemen, werd een correspondentie tusschen ons op den duur onvruchtbaar.- Ik blijf intusschen met groote belangstelling naar Uw publicaties uitzien (- die in Gr. Ned. zijn gestaakt? -), 59 allereerst naar Uw boek over Holst. m. vr. gr. Hoogachtend H. Marsman 3 Wilh.laan Zeist 22 februari 1929 Deze getypte brief, die in het Marsmanarchief ontbreekt, is afgedrukt naar de door Van Eyck bewaarde doorslag, op enkele plaatsen met inkt gecorrigeerd. 22 Februari. '29 Geachte Heer Marsman, Ik dank U zeer voor Uw boekje, waarin ik met genoegen allerlei oude bekenden beknikgroette, en voor Uw briefkaartje, dat mij eenigszins aan een afscheid deed denken. Iets als, maar ik varieer een woord: ‘ik ben zooals een Oosterster, gij tintelt in het Westen,’ 60 - met dien verstande, dat U de gedachte aan tintelen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} allicht niet spoedig in de gedachte komt, wanneer U aan mij denkt. Evenwel, misschien ben ik in werkelijkheid toch nog wel wat dichter bij U dan het Westen bij het Oosten. Diogenes is op zijn wandeling met zijn electrische zaklantaarntje op de markt blijkbaar óók in een spiegellabyrinth terechtgekomen. Mocht hij de uitweg vinden, dan sta ik, in de schaduw rechts bij de deur, in mijn vuistje lachend, al op zijn verschijnen te wachten. Voor heden beantwoord ik Uw afscheid dus nog zonder al te veel ongerustheid met het vervolg van Gorters dichtregelen: ‘Wij komen nog wel weer te saam, is het niet, is het niet?’ Zoo zingt hij, en zoo zij het en moge het geschieden, amen. (Al is het mij een raadsel, hoe een verzameling meest oude stukjes mij op de gedachte zou kunnen brengen, dat ik de aan mijn lange brieven ‘besteede moeite niet verspild’ behoef te achten. De vraag was: hoe staat het met de Imitatio, of met de Imaginatio Dei, en het antwoord op die vraag, hetzij in de aangekondigde brochure, hetzij per brief, blijft U mij schuldig tot onze volgende ontmoeting. Ik heb U indertijd niet over Uw bespreking van Inkeer geschreven. Ik waardeerde in dat stuk het respect, waarmee U het klaarblijkelijk hebt willen schrijven, en het even duidelijk opzet, om in de lof voor werk of persoonlijkheid zoover te gaan, als U maar met mogelijkheid doen kondt. Merkwaardig was zelfs, waar het om een stuk van Uw hand ging, het aantal misschiens of daaraan min of meer gelijkwaardige uitdrukkingen. Maar helaas, in dat stuk hebt U dingen geschreven, die wel een zeer indrukwekkend beeld van mij geven, maar die door mij toch te gemakkelijk aan de werkelijkheid van mijn ondervinding getoetst konden worden, dan dat zij voor mij iets anders dan tamelijk wilde, psychologische fantaisie zouden kunnen zijn. Het is altijd gevaarlijk van iemand te zeggen: ‘deze mensch is een eenzaam, duister strijder, een misschien moedeloos, grondeloos pessimist’, of ‘hij is een somber man gebleven, een neerslachtige, een misschien troostelooze.’ Iedereen moet rekening houden met de mogelijkheid, de betrekkelijke zekerheid, dat in het onderbewuste niets verloren gaat, maar zoo dergelijke zinnen als de Uwe door de ervaring van jaren bestendig geloochenstraft worden, van dat alles in de ondervinding dus nooit iets blijkt, dan heeft de besprokene het recht de bespreking op de beste, onweersprekelijkste gronden onzin te achten. Hoe romantisch interessant de opgeroepen figuur ook zijn moge, de werkelijkheid is heel wat simpeler, - oppervlakkiger misschien, - en banaler, gelukkig. Maar laat U mij nog op een ander detail in Uw stukje wijzen. Herlees eens eerst de laatste 20 regels van Uw bespreking, en daarna het eerste gedicht van Inkeer. 61 U zult dan zien, dat U in Uw stukje een getrouwe prozaparafrase van mijn gedicht gaf, en dat die parafrase het gedicht zelfs tot in zijn bouw, tot zelfs in details als ‘in den nacht wellicht’ volgt. U hadt het gedicht blijkbaar zoo goed of zoo dikwijls gelezen, dat zijn inhoud in Uw geest overgegaan is. Maar desondanks werd U zoo {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer door Uw eigen constructie beheerscht, dat U, mij een raad gevend, of een weg wijzend, zelfs niet bemerkte, dat U bezig was het inleidende gedicht van mijn eigen bundel te parafraseeren, gekker nog, dat U de inhoud van die parafrase een ‘wellicht vooral voor hem zelf onaanemelijke veronderstelling’ noemde!!! Krasser staaltje van het in de plaats stellen van een waanbeeld voor de werkelijkheid heb ik zelden of nooit gezien. Zou het, onder die omstandigheden, waarschijnlijk zijn, dat Uw oordeel in dit geval eenige waarde heeft? Trekt U zelf uit dit feit alle conclusies: ik vermoed, dat dit voorbeeld U aan het schrikken zal brengen. Zoo ja, doe mij dat dan weten. Ik zal mij er over verheugen, de aanleiding tot een heilzame wending in Uw kritische loopbaan geweest te zijn. Inmiddels met mijn beste groeten en wenschen, geheel Uw 28-III-'29. Geachte Heer v. Eyck, Ja, wie weet ontmoeten wij elkaar toch nog eens --, maar wáár moet dat dan op uitloopen, als u niet ziet, dat ‘de Lamp van Diogenes’, met al zijn gebreken, voor zoover hij na onze principieelste brieven ontstaan is, voor het kleinste, maar belangrijkste deel dus, wel degelijk een antwoord mijnerzijds kan zijn. Indien er een verbreeding, een verruiming in is te vinden, dan ook naar aanleiding van onze correspondentie, en vooral van de stukken van Matthijs Vermeulen. - 62 Maar ik blijf U een samenvattend antwoord schuldig, inderdaad. Ik kan het intusschen nog niet geven. Het gaat mij vreemd, maar ik hoop: op den duur vruchtbaar, de laatste jaren: allerlei ‘zekerheden’ ontglippen mij, en ik heb het gevoel, dat vrijwel alles op losse schroeven gaat staan. - Ik zal ook, zoodra dat mogelijk is, het critiekschrijven staken, voor eenigen tijd. De zaken compliceeren zich voor mij zienderoogen, en binnenkort zal ik geen critische regel meer kunnen of willen schrijven. - Later hervat ik het dan wellicht weer, zooals ik hoop later ook weer verzen te zullen schrijven. Nu dringt alles mij naar het proza, dat ik langzaam tot een persoonlijken vorm voel worden. - Ik kan misschien, - maar ik weet nog niet wanneer - mijn critisch werk voorloopig stilleggen met een artikel, dat dan, tot nader order, de brochure vervangen kan. 63 Ik zal zien. - ‘De strijd der normen’ zooals {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ik het noem, heeft den laatsten tijd meer mijn aandacht dan de ‘Imaginatio (Imitatio) Dei’, al hangen die samen. - Het doet mij genoegen, dat de houding waaruit mijn Inkeer-bespreking geschreven is, U sympathiek is. Of U, of de besprokene, ooit kan beoordeelen in hoever een critiek zijn wezen doorziet, betwijfel ik sterk, maar in elk geval heeft Uw tweede bezwaar mij inderdaad weer eens versteld van mij zelf doen staan, al is het een raadsel, dat deze fout bij uitzondering niet uit haast, als U wilt slordigheid is ontstaan, maar uit een overmaat aan aandacht! Inderdaad: mijn temperament schaadt mijn critiek zeer sterk. Dat is een van de redenen, waarom ik eerlang het critiekschrijven zal staken. Die ‘afscheidsrede’ zal iets (moeten) hebben van een capitulatie, vrees ik! - Maar anderzijds: ik leef niet alleen in, maar ook van tegenstrijdigheid. - Tot slot iets zeer concreets, voor mij iets zeer belangrijks: heeft of weet U (in Londen, of elders) werk voor mij. 64 Ik kan zoo niet langer leven. - m. vr. gr. Uw H. Marsman 12 januari 1930 Inmiddels was Marsman op 18 december 1929 getrouwd met Rina Louisa Barendregt en had zich, geassocieerd met Mr. C. den Besten, als advocaat gevestigd. Gedurende de jaren 1929-1931 maakte hij opnieuw, ditmaal met D.A.M. Binnendijk en Constant van Wessem, deel uit van de redactie van De Vrije Bladen. Het sinds lang gekoesterde verlangen van Van Eyck naar een eigen tijdschrift ging eindelijk in vervulling toen in de tweede helft van 1929 de oprichting tot stand kwam van Leiding, ‘Algemeen Tweemaandelijksch Tijdschrift’ onder redactie van P.N. van Eyck, C. Gerretson en P. Geyl. De eerste aflevering verscheen 15 januari 1930. Uit deze en de volgende brieven blijkt dat Van Eyck Marsman een bijdrage voor zijn tijdschrift heeft gevraagd en een kritiek van zijn werk in het vooruitzicht gesteld. Deze heeft echter nooit een bijdrage ingezonden; evenmin is er ooit enig werk van hem in Leiding besproken, als men tenminste niet meerekent de opmerkingen van Van Eyck over het gedicht De bruid in zijn boekbeoordeling van het Letterkundig Jaarboek Erts 1930 in Leiding van {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Omslag van het tijdschrift Leiding (verkleind) ==} {>>afbeelding<<} {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 12-I-30 nieuw adres: Oudwijkerlaan 4bis, Utrecht Geachte Heer van Eyck, Ik heb momenteel niets voor U: geen essay, geen ‘Imitatio Dei’, geen verzen. Van den kleinen bundel die U bedoelt, publiceer ik voor hij verschijnt niets meer dan wat U al las; plus een vers in ‘De Gemeenschap’. 65 (Kent U dat tijdschrift? het zal U zeker interesseeren: vooral misschien de opstellen van Van Duinkerken. -) Uw critiek zou inderdaad, vooral voor mezelf, veel meer belang hebben, als U de verschijning van ‘Witte vrouwen’ zoudt afwachten. Wilt U dat vooral doen? U kunt dunkt mij gemakkelijk iets anders vóór laten gaan. Zoodra ik een compleet stel proeven heb, stuur ik U die. - m. vr. gr. Uw H. Marsman z.o.z. Wilt U van Uw abonnement op de Vrije Bladen een ruil-abonnement op ‘Leiding’ maken; en mij dan Uw tijdschrift doen sturen? 20 januari 1930 Geschreven op het blanco eerste blad van een door Marsman gecorrigeerde drukproef van Witte vrouwen. De proef bevat op 16 gepagineerde bladen de volgende gedichten: De bruid, Slaap, In memoriam P.M.-S., De hand van den dichter, Bij een graf, De grijsaard en de jongeling, Ontbinding, Sterfbed, Berusting, Herfst, Graf. Aan Berusting is een los blaadje toegevoegd waarop, met de hand geschreven, een tweede gedeelte van dit gedicht, genummerd II. De definitieve rangschikking der verzen werd deze: In memoriam P.M.-S., De bruid, De hand van den dichter, Sterfbed, De grijsaard en de jongeling, Ontbinding, Berusting I en II, Herfst, Slaap, Graf. Bij een graf kwam te vervallen. In deze volgorde werden zij ook opgenomen in Verzameld werk, als afdeling VII, met weglating van Berusting II en Slaap. witte vrouwen 20-I-'30 Geachte Heer V.E. Hierbij de gecorrigeerde proef. Misschien wijzig ik er nog enkele kleinigheden in, en de volgorde wellicht, maar dit is voor Uw doel, hoop ik, voldoende. - m. vr. gr. Uw Marsman Ik schreef deze verzen in de herfst van '29. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Door Marsman gecorrigeerde drukproeven (verkleind) ==} {>>afbeelding<<} {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gemeenschap Utrecht 1930 25 januari 1930 Brief, geschreven op papier met gedrukt briefhoofd. Zie facsimile op bladzijde 63. [Utrecht] 25-I-[193]0 Geachte Heer v. E De Gemeenschap vraagt mij er U vooral aan te herinneren de bespreking van Witte Vrouwen niet te laten verschijnen voordat de bundel zelf verschenen is. Maar U kunt nu desgewenscht de bespreking tenminste al schrijven. - Ik zal U waarschuwen als de bundel uit is. m. vr. gr. Uw Marsman 30 januari 1930 Briefkaart, met gedrukt afzendersadres: Mr C. den Besten, Utrecht. [poststempel: Utrecht-station, 30-I-1930] Geachte Heer v. Eyck, Ik heb ‘Bij een graf’ uit den bundel gelicht, en een enkele kleine verandering aangebracht; ook in de volgorde. Hoe ze nu precies is, weet ik niet meer, maar dat doet er ook weinig toe; - ze is eigenlijk volmaakt willekeurig geworden, doordat de bundel geen homogeen ding (b.v. ‘Grafgedichten’) is geworden, terwijl zelfs de iets ruimere titel ‘Witte Vrouwen’ hem niet meer dekt in zijn geheel. - m. vr. gr. Uw H. Marsman heeft U opdracht gegeven een abt. met ‘Vrije Bladen’ te ruilen? 31 januari 1930 Marsmans opmerkingen over Leiding in deze brief hebben betrekking op de uitvoerige, voor verreweg het grootste deel door Van Eyck opgestelde Inleiding, waarmee de eerste aflevering opende (Verzameld werk deel 5, blz. 67-79). 31-I-'30 Geachte Heer v. Eyck. Nog een enkel woord. U zult na mijn kaart van gister wel heelemaal dubbel zijn geslagen van den lach. maar ik had begrepen dat er werkelijk, juist Uwerzijds, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Brief van Marsman (verkleind) ==} {>>afbeelding<<} haast bij de zaak was. Ik begrijp dan ook nog niet goed, waarom U mij eigenlijk om ‘Witte vrouwen’ vroeg. - Ik publiceer niet méér vooruit uit dien bundel, omdat er anders bij het verschijnen zoo weinig onbekends in zou staan - maar ik begrijp volstrekt niet waarom mijn houding tegenover Uw verzoek in Leiding te publiceeren wat summier was. Ik behoef dit verzoek toch niet op hoogen prijs te stellen. Uw persoonlijk inzicht in (mijn) poëzie interesseert mij levendig - maar hoe kan ik er op gesteld zijn te publiceeren in een tijdschrift dat zich ten doel stelt de poëzie te drijven in een richting die ik niet wil. U denkt geloof ik dat men, wanneer men de Vorm als scheppend beginsel ziet, tevens moet inzien dat zij zich verwerkelijkt in - ik noem maar een voorbeeld - Verwey, en b.v. niet in Slauerhoff. Voor mij is het tegendeel waar; en ik denk voor mij niet alleen. - Als U mij dan ook gevraagd hadt: doet U mee, - wat iets anders is, ik heb het ten minste zoo opgevat, als: stuurt u eens wat -: dan zou ik zeker geweigerd hebben. Dus: ik zond U geen verzen, omdat ik ‘Witte vrouwen’ niet grootendeels gepubliceerd {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} wil hebben, als het als bundel uitkomt; ik heb er niets tegen een enkele maal iets in Leiding te publiceeren, als U dat wilt, maar ik zou geen geregeld medewerker kunnen zijn, zonder een draaitol te worden. U hebt mij geen geregelde medewerking gevraagd, en ik vond dat geheel logisch; omdat Leiding met zooveel woorden gezegd heeft, de aberratie die h.i. na de Beweging ontstond, en waartoe ik behoor, te bestrijden. Ik vond het zelfs eenigszins inconsequent, dat U mij verzen vroeg. Ik beantwoordde die inconsequentie door - even inconsequent - niet alle publicatie in Leiding te weigeren. Maar voor mij is dat denk ik in zooverre anders, dat ik geen leidend tijdschrift in Holland zie, en dus hier en daar iets publiceer, zonder veel voorkeur - terwijl voor U Leiding dat tijdschrift is. Is het niet beter, dat ik deze quaestie maar even heb aangeroerd? Ik zou het vervelend vinden, als mijn briefje van onlangs, dat m.i. alleen in zooverre te summier was, dat het deze toelichting niet gaf, maar ik dacht dat het ook zóo wel duidelijk was, U een botte weigering had geleken om ook maar ooit iets in Leiding te publiceeren, maar van Uw kant is het m.i. weer al te pauselijk mij dit als een gebrek aan respect aan te rekenen. - Ik zal dus ruimschoots den tijd hebben U Witte vrouwen als bundel te sturen. Ik zal die buigingsuitgangen nog eens nagaan. Ik ben er mee op- en in vastgegroeid, denk ik. Uw bezwaar tegen sterfbed is op mijn beurt mij weer te formalistisch; maar ik zal het nog eens met de tekst erbij overwegen. - Ik denk dat ik niet gauw tot het schrijven der ‘Imitatio Dei’ zal komen. Misschien publiceer ik eens verschillende fragmenten over die quaestie als boekje. Mocht ik er nog een opstel over schrijven, dan zend ik het U voor Leiding. Vooral ook omdat U er dan een bestrijding op zoudt laten volgen. - m. vr. gr. Uw H. Marsman Ik heb de Gemeenschap zoojuist opgebeld. Zij had maandenlang geen ex. van Hart zonder Land en de Episode 66 in huis. Deze zijn nu naar U toe. Ze antwoorden schaars, dat is zoo. - Zij op hun beurt vragen om een bewijsnummer met Uw bespreking van Donker. - 3 februari 1930 Het is niet duidelijk of dit, op een los blaadje geschreven P.S. bij Marsmans brief van 31 januari behoort of bij een in het Van Eyck-archief niet-teruggevonden brief. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} P.S. Zoojuist Uw laatste briefje. - ‘de dorre monnikshand’ is ‘Berusting II’. al keert het motief van ‘de hand v. d. dichter er materieel even in weer. ‘maar in het grootere vers (‘de hand’, dus) is het accent van de slotstrofe juist niet berustend, maar verbitterd. - Wat bodem en bedding betreft, zult U gelijk hebben. - uw H.M. 3-II-'30 4 of 5 februari 1930 Deze brief, die in het Marsman-archief ontbreekt, is afgedrukt naar de door Van Eyck bewaarde doorslag, met potlood gedateerd: 4 of 5 Febr 30 en op enkele plaatsen met inkt gecorrigeerd. 4 of 5 Febr 30 Geachte Heer Marsman, Ik zelf heb U door mijn verzoek om Uw boekje dus op een dwaalspoor gebracht. De haast krijgt daardoor zeker een ander karakter. Voor mij beteekende mijn verzoek om een exemplaar van Uw boekje alleen, dat ik mij aldus de ontvangst van een ex, verzekerde, dat ik meende van De Gemeenschap niette zullen ontvangen. Maar U? Waarom uit de simpele opmerking, dat ik Uw weigering wat summier vind, af te leiden, dat U mijn verzoek om medewerking volgens mij ‘op hoogen prijs’ zou moeten stellen, of mij de ‘pauselijke’ bedoeling toe te schrijven, U die summierheid als ‘een gebrek aan respect’ aan te rekenen? U zelf zegt, dat Uw briefje in zooverre te summier was, dat het Uw toelichting niet gaf. Juist, en dat is het eenige dat ook ik bedoelde, en duidelijk genoeg maakte door te zeggen, dat ik, juist nu, graag weet hoe ik sta met hen, in wie ik belangstel, d.w.z. dat ik weten wilde, of achter Uw weigering een principieele grond lag, en zoo ja, welke. Niet dus, heb ik gezegd dat U het op hooge prijs moet stellen, van mij een uitnoodiging te krijgen. Ook in deze zaak komt Uw voorstelling van mij niet noodzakelijk met de werkelijkheid over een. Door mijn uitnoodiging heb ik U te kennen gegeven, dat ik het op prijs stel, U in Leiding te zien medewerken. Er bestond geenerlei reden dit om te draaien. Uw beschouwingen heb ik met belangstelling gelezen. Ik wil daar alleen dit nog over opmerken: dat in mijn uitnoodiging aan U niet de geringste inconsequentie lag, maar dat het U nog teekent, dat U die er in ziet. Niet welke denkbeelden U verkondigt, immers, maar welke verzen U schrijft, of Uw gedichten al dan niet een in voldoende gave vorm gerealiseerd eigen-leven hebben, kan voor de wenschelijkheid van uitnoodiging of plaatsing beslissend zijn. Een ander kriterium is {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} er niet. De andere vraag, of er voor de schrijver, en voor onze poezie ook nog ontwikkelingsmogelijkheden in liggen, is er een die voor de plaatsing zelfs in een tijdschrift dat Leiding heet, te minder beslissende beteekenis heeft, daar het zelf al de kritische middelen in handen heeft, waardoor het zijn houding tegenover welk verschijnsel ook zoo duidelijk mogelijk kan doen uitkomen. Uitdrukkelijk heb ik in mijn Inleiding geschreven, dat Leiding niet het orgaan is van een richting, maar van een geestelijke beweging, en dat het al het levende als zoodanig erkennen en waardeeren wil. Voorzoover U en anderen goede verzen schrijven - en ik geloof niet dat ik mij tegenover poezie van jongeren blind getoond heb - is er dus ook geen ‘aberratie’ te bestrijden. Aberratie ontstaat pas, wanneer dat werk naar zin en vorm bepaalde beperkingen heeft, en die beperkingen nu door kritiek of beschouwing tot een algemeener geldige aesthetiek verweven worden, die zich dan vervolgens dogmatisch-onverdraagzaam tegen andere goede verzen keert, waarvan op hun slechtst gezegd kan worden, dat zij evenzeer, zij het andere beperkingen hebben, en op hun best, dat zij de gedichten, die de basis van die onverdraagzame aesthetiek vormden, in dichterlijke beteekenis verre overschrijden. Hoezeer onderschatting van de eene soort verzen overschatting van de andere soort tot onvermijdelijk gevolg heeft, en omgekeerd, blijkt weder treffend uit Uw tegenover elkaar stellen van Verwey en Slauerhoff. Wijs mij, tegenover een gedicht als Zijn Eindreis, uit De Weg van het Licht, 67 in Slauerhoff een gedicht van, materieel en formeel, dezelfde zuiverheid, schoonheid, grootheid, en wij kunnen over die tegenstelling praten, wij kunnen dan ook tezamen eens nagaan, waar Verwey tot de Vorm stijgt en waar niet. Eerder kunnen wij ons niet verstaan. Vreemd is, dat, wie op sommige van Uw schijnbaar karakteristiekste uitingen afgaat, met evenveel verbazing kan vragen, hoe juist U het in Slauerhoffs sfeer kunt uithouden zonder te verstikken, als hoe het mogelijk is, dat juist U in [die] de schoonheid van Zijn Eindreis die cibus fortium niet vindt, waar de sterken zich aan versterken. Het is waar, dat deze visie van de dood wel een gansch andere is dan die in Uw Witte Vrouwen weder een nieuwe fase van Uw leven schijnen te vertegenwoordigen. Dus, voorzoover U aan de boven aangeduide verenging meegedaan hebt, behoort U inderdaad tot een ‘richting’, die een aberratie is en die bestreden moet worden. (Wat mijn oordeel over de Bewegingdichters is, mij zelf inbegrepen, dat zal U in het vervolg van mijn Halve Eeuw 68 duidelijk genoeg worden.) Geloof echter niet, dat die bestrijding ook bij mij noodzakelijk samengaat met het vergrijp van bewustzijnsverenging tegenover levende maar afwijkende poezie, dat ik U en de Uwen verwijt en dat mijn uitnoodiging aan U om aan Leiding mede te werken inderdaad tot een inconsequentie zou maken. Dat U Leiding nog niet als leidend tijdschrift erkennen kunt, spreekt van zelf. Mocht U echter, na verloop van tijd, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk tot U zelf komen, en dan onvermijdelijk inzien dat Leiding wel degelijk een leidend, een naar het onbegrensde mogelijkheid van schoone levens- en kunstvormen leidend tijdschrift is, dan zult U op dat zelfde oogenblik ipso facto, en zonder nadere afspraak, tot hen behooren, die in het hart van het tijdschrift aan zijn ‘leiding’ meewerken. Uw verzen vroeg ik, reeds nu, omdat het eerste gedicht van Uw bundel mij voldoening gaf, maar voornamelijk, omdat ik de kans op Uw naar Uw eigen inzicht voorloopig blijkbaar nog verafliggende, zoo niet onmogelijke omwending en toewending, niet uitsluit, maar Uw verdere ontwikkeling dan ook gaarne van den beginne af door een keus van Uw beste werk in Leiding volgbaar gezien had. In het vertrouwen dat U na deze brief een en ander van mijn bedoelingen beter begrijpt dan te voren, blijf ik, als altijd, geheel Uw 3 mei 1930 Deze brief is geschreven op hetzelfde papier met gedrukt briefhoofd als Marsmans brieven van 25 januari en 14 juni 1930. Door Van Eyck met potlood gedateerd: 3 Mei. Geachte Heer v. Eyck. Zou, wanneer ik er eens toe kwam het art. ‘Imitatio Dei’ voor Leiding te schrijven, het stuk (met Uw antwoord) spoedig geplaatst kunnen worden? Ik denk er n.l. over om het stuk te schrijven als inleiding bij een bundel critieken; 69 maar ik moet dan natuurlijk het moment waarop die bundel verschijnen zou, niet afhankelijk hoeven te maken van de plaatsing van de inleiding in ‘Leiding’. - m. vr. gr. Uw Marsman heb ik U de 5 vingers 70 al gestuurd? 14 juni 1930 Deze brief is geschreven op hetzelfde papier met gedrukt briefhoofd als Marsmans brieven van 25 januari en 3 mei 1930. [Utrecht] 14 Juni [193]0 Geachte Heer v. Eyck, Ik ben er niet in geslaagd het artikel te schrijven; en ook in de volgende weken kom ik er zeker niet toe. Het is overigens geen kwestie van tijd, althans niet van {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd-om-het-op-te schrijven, maar van inzicht, dus in anderen zin laat ik hopen weer wel van tijd. Maar nu is die tijd nog niet gekomen Ik zal U ‘de 5 vingers’ nog sturen. Van veel belang is het niet. Neen, een bundel critieken zal ook pas later verschijnen, in geen geval nog dit jaar. Schrijft u niet eens iets over ‘de Lamp van Diogenes’? - m. vr. gr. Uw H. Marsman 5-Jan. '31 Geachte Heer v. Eyck - De inleiding, waarnaar U laat vragen, zal nog wel lang ongeschreven blijven: ik verdiep mij voortdurend minder in beschouwend werk, en was, en ben gelukkig veel bezig met het schrijven van verzen en proza. - Ik geef bij Stols eerst een bundel critieken uit, zonder eenige inleiding, en later een deel critisch proza (korte besprekingen, aforismen, varia, e.d.), waarin misschien wèl een inleiding komt, maar niet het bedoelde stuk. - Ik hoor van Nijhoff, dat U in Januari Slauerhoff bespreekt, waarnaar ik zeer benieuwd ben. Bundelt U eigenlijk Uw critieken niet eens? of voltooit U eerst ‘Een halve eeuw’. Als dat zoo is, vrees ik vaag, dat wij er toch nog wel een kwart eeuw op zullen moeten wachten. - m. vr. gr. Uw H. Marsman Kunt U een ex. van den derden druk van Paradise Regained gebruiken? Alleen in de volgorde is iets veranderd, en in een nawoord licht ik toe waarom. 71 {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 16 januari 1931 Deze brief is getypt op papier met gedrukt briefhoofd. Zie facsimile op bladzij 70. - Hij is, zoals uit de inhoud blijkt, door Van Eyck een jaar te vroeg gedateerd. 16 Januari '30[1931] Geachte Heer Marsman, Ik heb mijn kroniek over Slauerhoff in twee stukken geknipt, zoodat in het Januari-nummer alleen het meer psychologischde deel verschijnt. 72 Daardoor zal ik niet in het volgende nummer, gelijk ik van plan geweest was, Uw bundel kunnen bespreken, maar waarschijnlijk wel in het daaropvolgende. 73 Heeft U dus een ex. van Uw derde druk over, en kunt U het niet beter besteden, dan houd ik, die graag altijd de laatste staat der dingen onder de oogen krijg, mij aanbevolen. In dat geval, doe er, bid ik, een behoorlijke stukje uit-stekend en eerst daardoor uitstékend karton om heen, want het ex. van de eerste druk is mij onder de lectuur, dank zij het ontbreken geweest zijn daarvan, nog altijd een torment. Mijn ‘Halve Eeuw’ zal minder lang duren dan U denkt. Het was nu voor alles noodig, om een tijd naar het heden te kijken, ik werk echter op die manier aan twee kanten van het boek tegelijk. Dat is inspannend, maar het schiet daardoor toch goed op. Ik denk wel dat het over een kleine drie jaar, als ik gezond blijf, verschijnen kan. Van Uw nieuwe verzen zag ik al een en ander in De Gids. 74 Naar Uw roman ben ik zeer benieuwd. De Witte Vrouwen onderscheiden zich, doordat zij de onderling tegenstrijdigste oordeelen opwekken. Het is jammer dat U niet eens een paar jaar in het buitenland - Londen, b.v.-kunt komen wonen, maar als het van de schoolplannen moet komen, vrees ik dat die hoop niet verwezenlijkt zal worden. Mijn vrouw vraagt mij de Uwe te vertellen, 75 dat een plan als zij opperde haar volkomen onuitvoerbaar lijkt. De leden der Nederlandsche kolonie wonen ‘mijlen uit elkander’ - om Boutens aan te halen - en behooren tot allerlei soorten - financieel, bedoel ik natuurlijk, want cultureel behooren zij ongeveer allemaal tot precies de zelfde. Juist door dit laatste hebben velen, zoowel zij die reeds veel geld verdiend hebben, als zij wier hoogste ideaal is, dat alsnog te doen en ondertusschen voor reeds geld verdiend hebbend door te gaan, de neiging om de Engelsche opvoeding als de aangewezen weg ook voor hun kinderen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Begin van Van Eycks brief, gedateerd 16 januari 1930 (= 1931) (verkleind) ==} {>>afbeelding<<} {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} te beschouwen - vooral als die kinderen bestemd zijn hier te blijven - dat wil zeggen, hen naar kostscholen te zenden. Of de door Uw vrouw genoemde cijfers ook voor Engeland zouden opgaan, mag betwijfeld worden. Het leven is hier duur, in de eerste plaats de huren, maar ook de andere leerkrachten, die zij noodig zou hebben. Terwijl het examen wezen in Engeland iets is, welks ingewikkeldheden ik tot nu toe niet heb mogen ontraadselen en trouwens ook nog nooit door Engelschen ten volle ontraadseld gehoord heb. Maar misschien zit hierin mijnerzijds een onbewuste weigering om het te begrijpen, omdat ik mijn kinderen op een Dalton School heb, voor welke alles ter wereld bestaat en belang schijnt te hebben, behalve juist examens, en wat daar aan nauwkeurige fundamenteele [kennis] voor vereischt wordt. Als ik rijk was, engageerde ik Uw vrouw dadelijk voor zesduizend gulden per jaar, om mijn twee jongens, voor wier cultureele ontwikkeling waarlijk genoeg gedaan wordt, daarnaast ook nog tot het worden van ‘nuttige leden der maatschappij’ op te leiden. Ons beider hartelijke groeten ook aan Uw vrouw, - de mijne kon op het oogenblik niet schrijven, en om uitstel te voorkomen deed ik het nu maar even - geheel Uw P.N. van Eyck Wel heeft de vrouw van mijn Telegraaf-collega een Montessori-school opgericht, maar dit is voor kleine kinderen en voor Engelsche kinderen. Ik weet natuurlijk niet, in hoeverre in deze richting voor Uw vrouw nog een mogelijkheid ligt. Uitbreiding en samenwerking, b.v. Ik onderstel echter, dat U niet over fondsen beschikt. Mevr. Vas Dias heeft natuurlijk de steun van haar man's salaris achter zich. 18-I-'31. Geachte Heer v. Eyck, Dank voor Uw brief met informaties: het is alleen jammer dat die niet hoopvol zijn. - Ik zend U dezer dagen Paradise Regained: een ex. van de 3e, 76 en één van een vorige druk; dit laatste is natuurlijk niet nieuw meer, maar misschien minder geschonden dan het Uwe, dat U dan weg kunt gooien. Gelukkig, dat Uw ‘Halve Eeuw’ zooveel sneller opschiet dan ik dacht. Verwerkt U er ook Uw vroegere ‘Gids’ stukken in? Ik ben benieuwd wat U van Slauerhoff zult zeggen: het zal wel geheel anders zijn dan mijn meening over hem, en dan de langzamerhand gangbare, die hem - ik geloof zeer terecht! - zeer gaat waardeeren. - In een brief aan mij liet U zich eens scherp over hem uit; 77 ik vermoed {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Handschrift van Marsman (ware grootte) ==} {>>afbeelding<<} dus dat U hem slechts onder veel voorbehoud - indien überhaupt - zult aanvaarden. Ik vraag mij voortdurend af, welke beslissende zwakheden zouden er in een zoo krachtig talent te ontdekken zijn? Dus ook in Ùw oordeel ligt tegenstrijdigs over Witte Vrouwen? Ook in het mijne (ook in dat der critiek überhaupt). Ik denk het bij een eventueelen lateren druk, iets gewijzigd, op te nemen in een grooteren bundel, zooals ik destijds met ‘Verzen’ en ‘Penthesileia’ deed in ‘P.R.’ (Maar vàst is dit plan nog niet). 78 Dien bundel zal ik wel ‘Proteus’ moeten noemen, nu mijn werk, tegen mijn verwachting, en soms tegen mijn hoop, in, voortdurend afwisselender wordt. Ik wou dan ‘Berusting II’ in elk geval schrappen, misschien ook Slaap en Herfst; en ‘De Zieke’ dat ik hier insluit, neem ik dan in die afdeeling op. - ‘De Hand v. d. D.’ en ‘De Grijsaard e. d. Jong.’ komen in één groep met - ik weet niet of U ze kent, ik schrijf er U alleen over om dat het U misschien kan interesseeren hoe ik ‘W. Vrouwen’ in het geheel van mijn werk zie; desgewenscht zend ik U enkele verzen die U niet kent, ter lezing - ‘Lex Barbarorum’, ‘Hart zonder Land’, ‘Vier korte gedichten’ (die binnen kort in de Vr. Bladen komen') ‘Antwoord aan v. Duinkerken, en ‘Phoenix’. - ‘Breeroo’ komt erin, misschien heb ik tegen dien tijd nog meer verzen van dat genre; ik voel ‘Breeroo’ misschien vooràl als een uitdrukkingswijze, waarin veel meer krachten tegelijk van mijn natuur zich kunnen realiseeren, terwijl Holst mij juist schreef, dat het hem ‘te veel een vlucht leek voor de consequenties van mijn wezen.’ - Een andere groep vormt: ‘Drie verzen voor een doode’, ‘Regen’, ‘Afscheid’, ‘Quel être...’, ‘Drijven i. d. Herfst, October- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} morgen (komt in Helikon), weer een andere: ‘De bruid’ (Uit W. Vr.) ‘Zonnige Septembermorgen’, ‘Ontwaken’ (komt in Vr. Bladen), ‘Seine et Marne’. 79 De volgorde der groepen weet ik nog niet: het zal een quaestie van compositie worden. m. onze hart. gr. Uw H. Marsman. 3 februari 1931 Aan de achterzijde van deze brief staan de gedichten Hart zonder land en Lex barbarorum. Zie facsimile op de bladzijden 74 en 75. 3-II-'31 Geachte Heer v. Eyck, Het is juist: ik schreef nooit in het Getij. Enkele verzen uit de eerste afd. van mijn bundel ‘Verzen’ stonden in de Beweging. (ik meen Juli 1919.) ze waren, zooals meer werk van mij, eenigszins eigenaardig, niet waar?, juist door het Getij geweigerd. 80 De laatste afdeeling van mijn eerste bundeltje stond ten deele in de Gids, ten deele meen ik ook in ‘De Nieuwe Kroniek’, waarin ik in dien tijd meer gepubliceerd heb. - m. vr. gr. H. Marsman z.o.z. 21 februari 1931 Blijkbaar heeft Van Eyck in een niet bewaard gebleven brief Marsman attent gemaakt op een vacature voor een leraarsbetrekking in Engeland. - De opmerking boven de datum is door Rien Marsman met potlood toegevoegd. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Handschrift van Marsman (ware grootte) ==} {>>afbeelding<<} {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} F d.w z. ik heb wel ned. gestudeerd, maar ben voor 't examen M.O. gezakt. R.M. 21-II-'31 Geachte Heer v. Eyck, Vriendelijk dank voor Uw brief: geweldig attent dat U aan ons gedacht heeft. Toevallig hoorden wij gister van de vacature, en overlegden - een oogenblik maar - of het iets voor ons zou kunnen zijn. Maar het groote bezwaar zal dit zijn: hoewel mijn vrouw al jaren les geeft op middelbare scholen, deed zij dat steeds zonder acte middelbaar Ned. F - Maar iets heel anders: zou ik het niet kunnen probeeren? Als daar kans op was, zou ik zorgen in September goèd Engelsch te kunnen spreken, en mijn vrouw zou mij natuurlijk volkomen wegwijs maken in het taalkundig gedeelte. Als ik verder het litterair-historische dan nog eens grondig doorneem, zou ik het, geloof ik zeker, kunnen doen. - Maar misschien mòet men Ned. gestudeerd hebben? en is het enkele literator-zijn niet voldoende. Heeft Gerretson een stem in dit kapittel? Ik zou dan naar hem toe kunnen gaan, hoewel ik niet weet of hij mij zou willen steunen. - Mocht dit niet lukken, blijft U dan aan ons denken? Gaarne! - Ik zou ook wel op een bank, aan de kamer v. kooph. - aan het consulaat werkzaam willen zijn. - m. vr. gr. Hoogachtend, Uw H. Marsman 4 april 1932 De uitgave van Leiding, waaraan Van Eyck zoveel van zijn krachten gegeven had, moest aan het eind van de tweede jaargang worden gestaakt. Tegelijkertijd had Marsman de redactie van De Vrije Bladen verlaten. Dit tijdschrift verscheen, in verband met de oprichting van Forum, voortaan in cahiervorm, onder redactie van Victor E. van Vriesland, Gerard Walschap en Constant van Wessem. 4 April 1932 Geachte Heer van Eyck, Ik weet niet, of ik U al eens geschreven heb over mijn plan om, zoodra Witte Vrouwen is uitverkocht - een nieuwen bundel uit te geven, waarin W. Vr. dan een afdeeling zijn zal. 81 Ik weet ook niet of het U schikken zou mij daarbij een enkele aanwijzing te geven wat de samenstelling betreft? Het materiaal dat ik ervoor heb, lijkt mij vrij heterogeen - ik noemde de bundel ‘Proteus’ - en v. Vriesland ried mij aan de chronologische volgorde te kiezen. Ik geef de voorkeur aan groepen, al houdt een indeeling op die wijze misschien iets kunstmatigs. - De verkoop van Witte Vrouwen gaat langzaam; het zal denk ik, begin '33 worden {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Proteus verschijnen kan. Wilt U mij eens schrijven of en wanneer U bij gelegenheid de copie eens wilt doorzien met het oog op de te volgen indeeling? Als ik daarna nog verzen zou schrijven die ik opnemen wil, kunnen wij over de plaatsing daarvan nog wel correspondeeren. Of komt U dit jaar weer in Bergen, en kunnen wij elkaar eens ontmoeten? Ik hoop het zeer. m. vr. gr. Uw H. Marsman P.S. Engelman is zeer getroffen door de juistheid van Uw bespreking. 82 19 mei 1932 Brief, getypt op papier met hetzelfde gedrukte briefhoofd als de brieven van 16 januari 1931 en 27 october 1932. 19 Mei '32 Geachte Heer Marsman, Ik heb wat U betreft ongerechtigheid op ongerechtigheid gestapeld. Uw Voorpost bereikte mij verleden zomer in het Lake District. 83 Ik had er dadelijk op willen antwoorden, maar toen ik daar toe wilde overgaan, bleek het omslag met Uw adres al weggegooid en was ik dus niet in staat te schrijven. Terug in Londen, half September, viel ik [in] een politiek uiterst bewogen tijd, waar de arbeid aan Leiding nog bij kwam. Toen werd ik ziek. Zoo is van het eene uitstel het andere gekomen, tot Uw brief van 4 April mij aanleiding gaf om eindelijk tot antwoorden over te gaan. Helaas, kwam Uw brief ongeveer gelijk met eenige andere die evenzeer spoedig antwoord vroegen. Onder andere een van Engelman. Het resultaat is dat ik er geen van beantwoord heb. Eigenlijk ben ik tot nu toe tot niets kunnen komen. Ook literair is de bespreking van een Engelsche roman voor de N.R.C, die ik verleden week schreef, het eerste wat ik dit jaar op papier kreeg. 84 Niet alleen mijn Halve Eeuw, maar ook een boekje dat ik ter bestrijding van Verwey's Ritme en Metrum schrijvende was, ligt mij voortdurend verwijtend aan te staren. 85 Aanvaard, bid ik U, mijn algemeene schrijfonlust als althans eeniger- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} mate geldige verontschuldiging, geef mij geen loon naar werken, en houd de waarheid in de gedachte dat vurige kolen behalve voor kachels en ovens voor de schedels van Uw schuldenaren geschapen zijn. Natuurlijk wil ik U met mijn raad gaarne bijstaan, als U meent dat U daar wat aan hebben zult. Het vraagstuk aangaande Uw nieuwe bundel kan inderdaad op tweeërlei wijs opgelost worden. Wilt U alleen laten zien dat Uw persoonlijkheid allerlei figuren in zich bergt, waarvan zonder naspeurbare orde nu de een, dan de ander naar boven en tot uiting komt, terwijl in hen allen toch de eene Marsman hoorbaar of zichtbaar blijft - bij mijn weten heb ik nog maar één gedicht van U gelezen dat wel anders dan de andere maar niet Marsman is - dan zou het voldoende zijn om de gedichten strikt chronologisch te geven. De voortdurende wisseling der figuren kan tot het effect dan sterk bijdragen. Het zou echter ook kunnen zijn, dat U het voor U zelf, voor de Proteus in U, karakteristiek vindt dat hij slechts een zeker aantal figuren in zich draagt, en dat U dit dan ook in de bouw van Uw bundel wilt doen uitkomen. De vraag of elk van die figuren zich gewoonlijk in een kleine groep vlak na elkaar komende gedichten openbaart dan wel, of nu de een dan de ander zich in een gedicht doet gelden, is dan niet strikt relevant, en onder die voorwaarde, de voorwaarde dus, dat U in U zelf een beperkt aantal figuren opgemerkt heeft, tot een waarvan al Uw gedichten terug te brengen zijn, zou groepeering ook in de bundel de voorkeur verdienen. Iets kunstmatigs zou dat in dit geval niet hebben. Persoonlijk houd ik veel van bundels waarin een zekere bouw zichtbaar is. De bouwloosheid zou echter juist in Uw geval, en onder de titel Proteus, de zuiverste uitdrukking van Uw verschijning geworden kunnen zijn. Geworden kunnen zijn, zeg ik, want vergis [ik] mij niet dan overheerschte tot op het afsluiten van Uw eerste verzamelbundel voornamelijk het verschijnen der gedichten bij, der figuren in kleine groepen. Was dit zoo, maar is dit in de tot Uw tweede verzamelbundel behoorende verzen aanzienlijk minder het geval gebleken, dan zou de chronologische volgorde de voorkeur verdienen. Al was het alleen maar, omdat daardoor dan een kenmerkend verschil tusschen een vroegere en een latere periode uitgedrukt zou worden. Ik hoop, dat deze overwegingen U van dienst kunnen zijn. Misschien zijn zij U ook zelf al door het hoofd gegaan. Zij laten de laatste beslissing geheel bij U liggen. Hetgeen ook noodzakelijk is. Gaat U verder alles goed? Schrijft U? verhalen, gedichten of kritieken? Sinds Leiding opgehouden is, en ik mijn brieven niet meer beantwoord, zit ik haast volkomen geisoleerd op mijn eiland. Hebt U nog dingen in Forum of elders geschreven en overdrukken daarvan beschikbaar? Met mijn vriendelijke groeten, ook aan Uw vrouw, geheel Uw P.N. van Eyck 22 Mei '32 Geachte Heer van Eyck, Hartelijk dank voor Uw brief. Ik ben de laatste maanden aan 't overhellen (au {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding P.N. van Eyck ==} {>>afbeelding<<} {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} fond heb ik daar trouwens steeds het meest voor gevoeld) tot het indeelen in groepen van Proteus. Een enkele keer stuit dat op een moeilijkheid, maar ik geloof toch dat het aantal dichterlijke figuren in mij niet, lang niet, onbeperkt is, en buitendien, al zijn de verzen uit eén groep niet steeds achter elkaar in één periode geschreven, dit is toch nog vaak het geval geweest. Maar minder dan bij ‘Paradise Regained’. Over het opnemen van sommige verzen dubieer ik nog, sommige zijn nog niet geheel af. - Misschien wilt U mij bij gelegenheid ook op dit punt van advies dienen? Zal ik de copie (die ik nu wel een of twee maanden kan missen) naar Londen sturen? of bekijkt U de zaak eens in Bergen, of Breukelen? - 86 Ik heb in de tweede helft van '31 een nieuwe roman opgezet. In Januari '32 ben ik wat ik er van had, geheel gaan herschrijven. Ik word echter de laatste maanden telkens gedwarsboomd door physieke depressie's en het boek is nu, goed half af, blijven liggen. Ik hoop nu op het najaar, meestal mijn beste tijd. - 87 Verzen schreef ik in lang niet meer. Ik heb het gevoel, dat zich in deze onvruchtbare periode, zooals vaker bij mij, een nieuwe poëtische schakeering voorbereidt, en ben benieuwd hoe zij worden zal. - Het critiek schrijven is mij een onmogelijkheid geworden. Ik schreef niets van dien aard dan een enkele droge, heel korte recensie in de Nieuwe Eeuw, om Engelman eens af te lossen. Maar ik kàn het eenvoudig niet meer. Ik heb wel, voor Forum, een mislukt stuk over Couperus geschreven, 88 en een grooter artikel ‘De Aesthetiek der Reporters’, 89 dat mij wèl goed bevalt. Maar dat is dan ook het eenige van dien aard. - Ik zal naar een ex. er van zoeken, en het U zenden, als ik het vind. - ‘Boutens heeft een toon die hij naar believen schijnt te kunnen aanslaan’, schreef U naar aanleiding van zijn ‘Morgengedachten’. 90 Het lijkt mij niet juist, en ik vind mijn meening bevestigd door die afgrijslijke ‘Bezonnen Verzen’, 91 waarvan juist de toon (afgezien nog van de rest, die niet minder afgrijslijk is) voortdurend valsch is. Bent U dit laatste met mij eens? Wij moeten elkaar, als U er voor voelt, van den zomer eens zien te ontmoeten. Ik heb tal van kwestie's met U te bepraten. O.m. het chapiter Verwey.- Van Vriesland beweert dat ik Verwey eenvoudig niet ken, en ik geef toe dat ik hem haast niet meer lezen kan. Maar ik heb vroeger de eerste 6, 7 bundels toch wel degelijk, en goed, gelezen, al bleef er mij niets meer van bij; maar met de latere bundels {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik het slechts vaag geprobeerd. Zou Verwey goed vinden dat U of van Vriesland een bloemlezing uit hem maakte, met een korte inleiding, om hem zoo mogelijk ingang te laten vinden bij de lauwen, de onverschilligen, de afkeerigen, waartoe voor zoover ik weet, behalve de kleine kring van de Beweging, ongeveer iedereen behoort die voelt voor echte poëzie. Vergeeft U mij deze venijnigheid, maar ik kan U maar niet vergeven, dat U de Paulus zijt van dien houten Christus Zelfs als zijn opvattingen geheel juist zouden zijn, zijn ‘poëzie’ is een remedie tegen de dichtkunst. Zoo is er meer. - Maar deze brief werd al lang voor mijn doen, - en ik heb Forum onder meer poëziekronieken een artikel over Andries de Hoghe beloofd. 92 Ik zal er weer eens in gaan lezen. Weet U of het Boutens is? - m. vr. gr. Uw H. Marsman 28 mei 1932 Met ‘mijn brief van 23 dezer’ bedoelt Marsman kennelijk zijn brief van 22 mei 1932. Ik heb sinds kort van Bloem te leen ‘The Winding Stair’ van Yeats dat U voor hem hebt overgetikt. 93 Bij vluchtig inzien al leek het mij zéer mooi. - 28 Mei '32 Geachte Heer v. Eyck, Mocht U t.z.t. mijn brief van 23 dezer beantwoorden, schrijft U mij dan ook even hoe het staat met de onderlinge verhoudingen tusschen Uw artikelenreeks a ‘Verschijningen en Versch’, b de kritieken destijds in de Gids en Gr. Ned, en c ‘Een halve Eeuw’. 94 Wordt, wat bruikbaar is uit die twee (a en b) opgenomen of verwerkt in ‘Een halve Eeuw’ of geeft U 3 boeken uit? Misschien heb ik het U al eerder gevraagd, en misschien hebt U er al op geantwoord? Ik kan het niet vinden. Wij moeten ook over Slauerhoff, en vooral over het slot van Uw stuk over hem, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} over de quaestie der ‘objectieve’ poezie, 95 uitvoerig praten. Ik zie met spanning Uw komst tegemoet. m. vr. gr. Uw Marsman Is Uw samenwerken met Geyl en Gossaert niet een zwenken geweest? Ik meende, dat Uw artikelen in de N.R.Ct b.v. nogal ‘links’ waren. z.o.z. De naam ‘Clair-Obscur’ voor Slauerhoff's bundel is van mij. 1 (de aanteekening achterin, eveneens). De titel ‘Saturnus’ is van hem-zelf. het ‘afvallige’ kleed 96 is natuurlijk een bewuste dubbelzinnigheid. - Hebt U nog steeds Leopold's nalatenschap onder U? Kan alles (dus ook de twee verschenen bundels) niet in één deel worden uitgegeven? 97 Kunt U Brants 98 niet tot bundelen krijgen? Het zou zeer de moeite waard zijn. 14 Juli '32 Geachte Heer Marsman, Tot mijn schrik zie ik dat het al weer tegen de twee maanden is dat ik U onbeantwoord liet. Maar beter laat dan nooit. Wat Uw verzen betreft, om U werkelijk van dienst te zijn, zou ik mij er eenige tijd in moeten verdiepen, en daar heb ik op het oogenblik de tijd niet voor. Ik twijfel er echter niet aan, of U zult zelf het best de vorm vinden die U het meest bevredigt. ‘Bezonnen Verzen’ heb ik nog niet gelezen. U schijnt van heel andere meening te {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dan Nijhoff, wiens kritiek in De Gids ik las. 99 Wat U van mij over Boutens' toon aanhaalt, was door mij - van uit mijn eigen gedachtensfeer zou ik haast zeggen natuurlijk - niet als een compliment bedoeld. Ik bedoelde daar het in ieder gedicht opnieuw de toon creëeren tegenover en boven te stellen. In mijn opvatting van het woord, ik meen die van het aangehaalde zinnetje, kan die toon, wanneer zij als bij Boutens om zoo te zeggen een te allen tijde klaarliggende beschikbaarheid is, zeer wel valsch zijn, hetgeen mij in het andere geval uiteraard onmogelijk lijkt. Even doorbladeren van Bezonnen Verzen laat mij niet toe, om over deze bundel een oordeel uit te spreken. Ik wou dat ik een bloemlezing van Verwey kon maken, maar bij zijn leven zal dat zeker niet gebeuren. Mijn werkelijke groote bewondering voor zijn poezie is juist pas bij een van zijn latere bundels, De Weg van het Licht, begonnen. In deze bundel, en in De Legende van de Ruimte en De Figuren van de Sarkofaag 100 staan gedichten, die inderdaad een remedie zijn, niet echter tegen ‘de’ poezie, maar tegen de meeste poezie die heden ten dage geschreven wordt! Ziedaar Uw ‘venijnigheid’ naar behooren beantwoord. U spreekt over Andries de Hoghe. Neen, daar zou ik nu juist zoo graag eens over hooren. Het is een interessant vraagstuk. Het meest van wat ik de laatste tien jaar aan kritiek en studie geschreven heb is nog maar voorwerk voor mijn Halve Eeuw. In dit laatste moet zelfs het hoofdstuk over Perk en dat over Kloos geheel en langer herschreven worden. En natuurlijk moet het een veel uitvoeriger inleiding dan de alleen voor Leiding bestemde korte die het nu heeft krijgen. Zal het werk ooit afkomen? Ik heb nu een heel boekje, van ongeveer 120 Leiding bladzijden over versrhythme geschreven, en voor het eind van het jaar zal ik er niet weer mee kunnen beginnen, want dat boekje moet nog een keer overgeschreven worden. Ook heb ik nog een stuk over het Wilhelmus te leveren. 101 Dat boekje over versrhythme zal dus het eerste kritiesche boekje zijn dat ik publiceer, - het komt goed uit dat het zoozeer over een centraal onderwerp handelt. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} De heele poezie van Leopold in één deel uit te geven, was mijn plan. Het is echter niet zeker of de erfgenamen daarvoor te winnen zullen zijn, maar ik hoop het. Neen, mijn samenwerken met Geyl en Gerretson is volstrekt geen zwerven geweest. De heele Inleiding tot het tijdschrift was mijn werk, behoudens een paar zinnetjes van Gerretson op detailpunten. Als Geyl, heb ik altijd links gestaan, - de overeenstemming ging over beginselen. Zijn eigen uitwerking van die beginselen heeft Gerretson in het tijdschrift feitelijk nooit beproefd. Hij heeft Leiding dus in de grond aan mij overgelaten en het is opgeschort voor het veelzijdig genoeg had kunnen worden: de krachten zijn beperkt, in ons land, althans de voor mij bruikbare. Ik heb Gerr. al lang niet gezien, want ik ben in twee jaar niet in Nederland geweest, en ik weet dus niet, of zijn uitwerking van die beginselen nu voor mij ten deele onaanvaardbaar zou zijn, - voor samenwerking zou dit ook dan pas een bezwaar zijn, wanneer ik in die uitwerking de beginselen geschonden achtte. Een meer conservatieve of een meer radicale uitwerking is van alle beginselen mogelijk, en op dat inzicht berustte onze praktisch wat hem betreft overigens tot weinig geleid hebbende samenwerking aan één tijdschrift. De vacantie zal ik in ons land doorbrengen. Waarschijnlijk te Bergen, maar ik kom een paar dagen bij Bloem. Ontmoet ik U dan? Of bent U dan zelf met vacantie? Het zal omstreeks de helft van Augustus zijn. Met vriendelijke groeten, geheel Uw P.N. van Eyck 27 oktober 1932 Deze brief is het antwoord van Van Eyck op een niet-teruggevonden brief van mevrouw Marsman. Het eerste blad is voorzien van hetzelfde gedrukte briefhoofd als de brieven van 16 januari 1931 en 19 mei 1932. 27 October '32 Zeergeachte Mevrouw Marsman. Met schaamte tik ik boven deze brief de datum. Uit de Uwe blijkt dat ik U bijna een maand zonder antwoord gelaten heb. Ik hoop dat U het niet ál te lomp zult vinden. Verontschuldigingen heb ik niet en ik hang dus van Uw genade af. Inderdaad heb ik een lang betoog geschreven, dat wel iets meer dan tweemaal zoo lang als Verwey's boekje zal zijn, en dat ik, om in mijn titel niet een tweeheid maar een eenheid aan te duiden, waarschijnlijk ‘Versrhythme’ zal noemen. Dat het zoo lang werd is begrijpelijk. Niet alleen had ik Verwey's betoog uitvoerig te ontleden en in de resultaten van die ontleding op de hoofdzaken en in vele onderdeelen te bestrijden, maar tevens moest ik mijn eigen gedachte over versrhythme in verband met rhythme en metrum ontwikkelen, waar veel bij te pas kwam. Ik had het boekje voorjaar 1933 willen doen verschijnen, maar er dit najaar dan eerder mee moeten beginnen. Nu bezig met de voorbereiding van een studie over het Wilhelmus, zal ik wel niet voor half November de vijfde lezing van ‘Versrhythme’ {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen beginnen en of het dan nog laat in het voorjaar zal kunnen verschijnen weet ik niet, ofschoon ik het wel hoop. De citaten uit Scripture 102 lijken U foutief. Ik heb tot en met de vierde lezing van mijn betoog opzettelijk geschreven zonder Scripture zelf te willen lezen. Ik ging daarbij van de overweging uit, dat in mijn bestrijding van Verwey alleen wat Verwey zelf van Scripture mededeelde in aanmerking behoefde te komen. Kort voor de vacantie ben ik nu echter naar de bibliotheek gegaan en daar heb ik die betrokken stukken met nog een paar latere van Scripture bestudeerd. Zeker zijn Scripture's stellingen voor het grootste deel onjuist, en wanneer wij die over de onbewustheid uitschakelen, is hun foutheid ten slotte zelfs de vooronderstelling ook van Verwey's eigen betoog, terwijl diens handhaven van de stelling aangaande de principieele onbewustheid van het dichtproces hem in moeilijkheden verwikkeld heeft die hij, wanneer hij hen gezien heeft, in elk geval niet heeft weten op te lossen. Te zeggen dat de dichter onder het dichten nooit aan metra enz. denkt (als op blz. 22 en 24), maar, op een andere bladzijde, blz. 80, dat wij de metra niet zonder schade kunnen wegwerpen, dwingt tot een klemmende vraag waarop Ritme en Metrum geen antwoord geeft. U hebt gelijk wanneer U aanneemt dat Verwey verschillende namen voor het zelfde begrip gebruikt en verschillende begrippen dezelfde naam geeft. Verwarring was dan ook onvermijdelijk. Als één ding noodig geweest ware, dan is het een duidelijke verklaring van de wijze waarop in het heele boekje het woord ‘rhythme’ en het woord ‘onbewuste’ gebruikt zouden worden. Op blz. 21 zegt Verwey nu, dat hij tot op die bladzij het woord ritme ‘voornamelijk als beweging of stroom’ gebruikt had, maar dat het ook anders gebruikt kan worden. Slaan wij terug, dan zien wij echter, dat hij het in zijn eerste twee stellingen: ‘Ritme is alles’, ‘het eenige wat bestaat is ritme’ in die laatste, nieuwe, en juist niet in de voornamelijk gebruikte beteekenis aanwendde. Hoe zou verwarring dan vermeden kunnen worden. En dat in een betoog, dat aangaande ‘ritme en metrum’ tot verheldering van begrip wou bijdragen. Scripture gebruikt verder het woord onbewuste. Verwey zegt op blz. 18 echter dat hij ‘voorzichtigheidshalve’ onderbewuste zal zeggen. Natuurlijk maakte dat voor zijn lezers een duidelijke bepaling van onbewuste en onderbewuste noodig. Alleen dan kon de lezer begrijpen waarom onderbewuste de voorkeur verdient, en alleen dan ook kon blijken, wat het in het heele boekje beteekent, wanneer Verwey zegt dat het ontstaan van het versrhythme in het onderbewuste plaats heeft. Het heeft mij niet geringe moeite gekost om zorgvuldig na te gaan, in welke beteekenissen het woord onderbewust in het boekje gebruikt wordt, en in hoeverre dan terecht. Behalve op blz. 89 spreekt Verwey ook op blz. 45 over het Germaansche vers en in geen van beide gevallen geheel juist, of helder of in hoofdzaken volledig. U kunt U ‘niet gelooven, dat Verwey een zoo hopeloos verward opstel zou uitgegeven’ hebben als U zijn studie schijnt te zijn. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Het merkwaardige is, dat haar grondgedachte met sommige uitlatingen in de een of twee maanden vroeger geschreven studie over Gezelle 103 totaal in tegenstrijd is. Terwijl hij in R. en M. zegt dat ‘uitgaan’ van het metrische onmogelijk is, schreeft hij over Gezelle dat diens ‘uitgaan’ van het metrische zijn eerste kenmerk als dichter, d.i. als verzenschrijver was! Het is een vreemd vraagstuk, en het waarschijnlijkst lijkt mij nog dat lezing of herlezing van Scripture na het schrijven van de studie over Gezelle, Verwey op een nieuwe gedachtegang gebracht heeft, die hij te spoedig voor een college gebruikte om haar van te voren lang en zorgvuldig genoeg overdacht en geverifieerd te kunnen hebben. Ook zijn lezen van de door hem aangehaalde verzen is naar mijn gevoel (en gehoor) door die gedachtegang bepaald, en ik heb mij daarom ingespannen voor een poging om dit aan te toonen, - aan te toonen, wil dat zeggen, dat Verwey op verschillende belangrijke punten de rhythmische staat van zaken onjuist weergeeft, rhythmisch verkeerd gelezen blijkt te hebben. Wat Scripture ten slotte aangaat: zijn conclusies, voorzoover in de door Verwey vermelde stukken aangehaald, lijken grootendeels naar niets. Maar zijn proefondervindelijk onderzoek, vooral het latere, bleek mij bij overdenking geheel andere conclusies te wettigen. Niet alleen was het een verrassing dat op te merken, maar bovendien meen ik, dat de werkelijk uit Scripture's wetenschappelijk onderzoek volgende conclusies de proefondervindelijke bekrachtiging van mijn eigen theorie leveren. U ziet aan deze lange brief, hoe vol ik van de zaak ben. Ik heb mij niet kunnen weerhouden uitvoeriger te schrijven dan U waarschijnlijk verwacht had. Het speet ons zeer, dat U en Marsman deze zomer met vacantie waart, toen wij te Breukelen logeerden. Het zal nu wel niet zoo gauw meer gebeuren dat ik uit mijn door vele golven omspoelde isolement naar Nederland kom. Met vriendelijke groeten, ook aan Uw man (hoe staat het met de uitgave van zijn bundel en is zijn roman al gevorderd?) - geheel Uw P.N. van Eyck december 1934 Sinds de vorige brief waren van Marsman twee boeken verschenen: de roman De dood van Angèle Degroux in oktober 1933 en de bundel Porta nigra in het najaar van 1934. Eind oktober 1933 had het echtpaar Marsman Nederland verlaten voor een reis van meer dan een jaar, gedurende welke zij langere of kortere tijd in Spanje, Marokko, Italië, Oostenrijk en Duitsland verbleven. Over deze reis schrijft Marsman in de volgende brief. Als Marsman met deze brief het contact met Van Eyck weer opneemt, is hij sinds kort weer in Nederland, op zijn oude adres in Utrecht, terug. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Marsman in Utrecht, 1933 ==} {>>afbeelding<<} Utr. Dec. '34 Geachte Heer v. Eyck Ik had gehoopt, na de toezending van Porta Nigra (en meen ik destijds ook van mijn roman?) een van Uw lange brieven te krijgen die mij het inzicht in mijn eigen ont[wikkeling] dikwijls hielpen verhelderen. Ik schrijf U nu hierbij natuurlijk niet om U daarom te vragen, maar mocht U er, b.v. in Januari gelegenheid toe hebben dan zou het mij zeker welkom zijn, ook in verband met een lezing over eigen werk, die ik in Februari moet houden. 104 Wat mij vooral bezighoudt is de vraag: is het juist in mijn werk de 2 perioden te onderscheiden die ik er zelf in zie: 1919-1926 (Paradise Regained) en 1926-1933. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had graag gezien dat Porta Nigra geopend had met een herdruk van Witte Vrouwen, dan had die bundel al het werk van mijn 2e periode omvat, voorzoover het mij waard leek gebundeld te worden. [In marge: dit is op practische bezwaren van de uitgevers afgesprongen.] Ik zou er nu trouwens nog een en ander in willen schrappen en wijzigen. Het spreekt vanzelf dat ik bij deze indeeling in tweeën de kleinere onderscheidingen, uitgedrukt door de indeeling in groepen bewaren zou. - In het uitgebreide Porta Nigra zou dan - onderbroken door ‘Hemelsblauw’ en het z.g.n. ‘zelfportret’ Breeroo (waarin óok het doodsmotief ten slotte overheerscht) de dood het leitmotiv zijn. - Maar laat ik U vooral niet uit ander werk halen. Hoe staat het inmiddels daarmee? Het spijt mij dat noch Uw studie contra Verwey's ‘Ritme en metrum’ noch Uw Geschiedenis verschenen is. Hoe ver bent [U] er mee? Zijn ze gauw te verwachten, of neemt de Leopold-uitgave U geheel in beslag? 105 Inmiddels met vr. gr. Uw H. Marsman Oudwijkerlaan 4bis Utrecht Utr. 9.1.'35 Geachte Heer v. Eyck Ik ben blij weer eenig contact met U te hebben, al is het dan slechts op papier. Komt U niet eens [naar] Holland? Vergeet U mij dan niet. Vooral mijn vrouw zou graag eens naar Londen gaan, maar wij zijn slecht bij kas, en hebben een verhuizing voor de boeg, wat ook weer kosten meebrengt. Wij gaan naar het Gooi, Bussum of naaste omgeving, waar mijn vrouw leerares is. 106 Ik zelf heb ruim een jaar geleden de advocatuur opgegeven. Het bracht mij niet genoeg op in verhouding tot de energie die het nam, en ik hoopte na mijn terugkeer ergens iets te vinden als griffier v.e. kantongerecht, maar die kans blijkt uiterst gering, vooral door het opheffen van verschillende kantongerechten. Nu is het, om te beginnen voor mijn vrouw mak'lijker dichter bij de school te wonen, en ook goedkooper. Buitendien verlaten wij Utrecht zonder iets van spijt, al weet ik niet of het te villa-achtige Gooi mij bevallen zal. Als ik maar een muizegaatje van een kans zag om Holland voorgoed te verlaten, was ik mòrgen hier weg. De reis was éen aaneenschakeling van bevrijding, verruiming, verrijking. Ook physiek voelde ik mij in het Zuiden uitstekend. Hier is het dikwijls misère. Spanje is èn oneuropeesch en barbaarsch, voorloopig voor mij nog onbewoonbaar, maar juist het contrast met het ‘innig-lamzalige’, zelf-voldane, vercalvijnschte en vol- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} gevreten kaas-vaderland deed mij goed. En het landschap vonden wij haast overal ongeëvenaard! Na een kort verblijf in Marokko (Tetuán) staken wij over naar Italie, (Napels). Ik had vroeger, als ‘duitsch expressionist’ zooals Engelman zegt, de Grieken voorgeloopen. Nu waren zij mij, in Napels, in Rome, in Paestum vooral (zuidelijker ben ik niet geweest) een openbaring! en ook de sublieme ‘oppervlakkigheid’ der italiaansche schilders, misschien vooral de landschappenen - en Giorgione, waren een ontdekking voor mij. Italie beviel ons uitstekend, vooral ook als ‘levensklimaat’ - Ik heb toen nog in München gezeten, omdat ik een duitsche bibliotheek bij de hand wou hebben, met veel literatuur over Nietzsche, waarin ik op reis veel gelezen heb, in Weenen, Buda-Pest, Praag (prachtig!) en Berlijn dat ik in 10 jaar niet gezien had. En nu ben ik hier weer terug, ondervind niet de hartelijkheid waarop ik gehoopt had (maar misschien ben ik te veeleischend daarin), voel mij nogal erg veranderd, de gesprekken met enkele vrienden vind ik wel prettig, maar ze zijn veel minder onmisbaar voor mij dan ik vroeger dacht; ik voel mij wat los en vreemd tusschen alles - kan dàt, na éen jaar? - en ik zou, als ik Jany, 107 ter Braak en v. Vriesland weer eens gezien had, met alle genoegen voor jaren weer ver van dit alles mijn tenten opslaan, veel lezend, en herlezend vooral, veel nadenkend, veel genietend van het ‘vrije leven’ als vreemdeling, van de natuur niet het minst, en af en toe wat schrijvend. Vooral du Perron, een van de hartelijkste, warmste, boeiendste en intelligentste menschen die ik ken, zou ik graag weer eens wat langer ontmoeten, maar daarachter lokt mij de eenzaamheid alweer. Waarom schrijf ik U dit alles, die ik niet ken? - Ik zal Querido binnenkort schrijven U mijn roman toe te zenden. Ik zie de gebreken heel goed, maar, eerlijk gezegd, ook de kwaliteiten. Het boek schijnt door de ignoranten die hier de critiek uitoefenen vernietigd te zijn. Ik las er maar weinig van, omdat ik in Spanje zoo min mogelijk van de hollandsche literatuur wilde merken, maar ook in brieven regende het bezwaren. Het was vrijwel de eerste keer dat ik zoo ‘unaniem’ op afwijzing stuitte met mijn werk bij de overigens maar héel weinige menschen wier oordeel mij iets zegt, maar omdat ik überhaupt in een impasse zat, en ook aan mijn schrijverschap, vooral voor de toekomst twijfelde, schrok ik er toch nogal van. Maar al gauw was ik weer aan het werk, schreef een paar dozijn verzen, geen van alle, ook nu nog niet, voltooid, en zette een paar kortere en langere verhalen op. Daar werk ik nu nog aan, bij tusschenpoozen. Du Perron had een ‘roman’ van mij, Vera (1930) besnoeid tot wat het in wezen was: een ‘lyrisch verhaal’, maar ook in die vorm bevredigde het mij niet, 108 en ik {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg Querido de uitgave te laten vervallen, hoewel ik het hem contractueel beloofd had. Hij vond het goed, was überhaupt zeer geschikt, maar hoopt nu wel dit jaar een ander boek te kunnen uitgeven. Mocht U tijd en lust hebben ook Vera bij gelegenheid, in beide gedaanten, eens te lezen en mij Uw advies te geven omtrent uitgave-of-niet, dan heel graag. Wat Porta Nigra betreft, de bundel in dezen vorm bevalt mij niet meer. Ik zou hier en daar iets willen verbeteren, maar vooral schrappen (Don Juan, Gorter, Aan den Dood, Aan v. Duinkerken, Paul Robeson, en misschien nog een en ander). Het liefst zou ik de kern van Porta Nigra samen met Witte Vrouwen herdrukken onder de naam Thanatos, en daarbij zou ik dan misschien ook nog ‘drie prozagedichten’ (De Vliegende Hollander, Clean Shaven - het eenige wat mij nog bevalt na ‘de 5 vingers’ en Virginia (Erts, ik meen 1930) kunnen onderbrengen. 109 Ik geloof dat met Witte Vrouwen een nieuwe periode begonnen is, die nu achter mij ligt. - Schrijft U een inleiding bij Leopold, een synthetische karakteristiek? Of moet ik daarvoor t.z.t. ‘Een halve Eeuw’ lezen? - Ik hoop bij gelegenheid dus van U te hooren, maar stelt U er vooral geen dringender bezigheden voor uit. inmiddels met vriendelijke groeten Uw H. Marsman In de critiek van Vestdijk onlangs in de N.RCt op Porta Nigra 110 stonden m.i. uitstekende dingen. Mocht U een enkel nieuw hollandsch boek van mij willen leenen, dan kan ik U wel iets zenden. U kent denk ik de Waterman? Vrijwel het eenige wat mij verder de moeite waard lijkt zijn: du Perron, Slauerhoff, ter Braak, Walschap, Vestdijk - ; Jeanne v. Schaik. en Engelman, natuurlijk. Nijhoff's Nieuwe gedichten zult U wel hebben. 28 juni 1935 In juni 1935 werd Van Eyck benoemd tot gewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden in de Nederlandse letterkunde, haar geschiedenis en de esthetische kritiek. Hij aanvaardde zijn ambt met een inaugurele rede, Kritisch onderzoek en verbeelding, op 8 november. (Verzameld Werk, deel 6, blz. 287-307). {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 12 juni vond de vergadering plaats van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarop het voorstel om Marsman de C.W. van de Hoogtprijs voor het jaar 1935 toe te kennen, verworpen werd. Op het door vele letterkundigen ondertekende protest, dat nog diezelfde maand werd ingediend, komt ook de naam van Van Eyck voor (gepubliceerd in Het Vaderland van 29 juni 1935). Marsman kreeg de prijs het jaar daarop. [Poststempel: Utrecht, 28.VI.1935] Geachte Heer v. Eyck Ik wensch U van harte geluk met Uw benoeming, hoop dat U Londen zonder veel spijt zult verlaten en in Leiden een werkkring naar Uw zin vinden zult. Het spijt mij dat ik nog altijd niets van U hoorde, en nu zal de drukte U de eerste maanden wel geen tijd laten voor een brief. Ik ga volgende week tot September het land uit. Hoop dat ik bij Uw inaugurale rede kan zijn. Mag ik U anders in het najaar eens rustig komen bezoeken? m. vr. gr. Uw Marsman 16.VIII-'35 Zeer Geachte Prof. v. Eyck Ik begrijp dat U door verschillende dingen in beslag bent genomen, maar ik hoop toch op eenig, desnoods kort, antwoord. De kwestie is dat ik van plan ben geweest Uw colleges te gaan volgen, maar ik zit nog te veel in eigen werk, en heb ook nog te veel voor den boeg, om dit plan geheel te volvoeren. Buitendien komt het heen en weer reizen een paar maal per week mij te duur. Nu is de vraag: is er bij Uw a.s. colleges misschien éen van éen uur per week over een bepaald onderwerp dat mij in 't bizonder zou interesseeren. Dan zou ik dat kunnen volgen. Hoor ik eens van U of er zoo iets op Uw programma staat? Wanneer komt U in Leiden, en wat wordt Uw adres? Ik hoop zeer dat ik U binnenkort eens kan komen bezoeken, en dat wij dan eens rustig over allerlei dingen zullen kunnen praten. Ook over mijn bundel Porta Nigra, graag en over ‘Angèle Degroux’, die ik beide als ik tijd heb (dit geldt natuurlijk alleen wat de roman betreft) veranderen wil bij een herdruk. En zoo is er meer. Tot 28 Aug's is mijn adres poste restante, Losser (O.) Daarna weer Utrecht. - m. vr. gr. Uw Marsman {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 5-IX-'35 Zeer Geachte Prof. v. Eyck U schrijft: ik woon Duinvoetlaan; maar de plaats er niet bij! 111 Jany en ten Holt 112 raden mij aan te schrijven naar Wassenaar. Graag een ontmoeting, binnenkort. Hier of in Loosdrecht, het is mij gelijk. Bij mooi weer liever Loosdrecht. Ik schrijf dus niet meer en wacht Uw bericht. m. vr. gr. Uw Marsman 27-IX-'35 Zeer Geachte Prof. van Eyck, Du Perron vertelt mij dat hij U, zeer tot zijn genoegen, in Bergen heeft ontmoet, en ik maak daar nu uit op dat Loosdrecht vervallen is. Het is jammer en ik voel mij misdeeld, nu ik taal noch teeken van U hoor. Wat Uw colleges betreft - ik had gehoopt dat er althans één uur van algemeenaesthetischen aard bij zou zijn. Ik interesseer mij met den dag minder voor de hollandsche literatuur, op een enkele uitzondering na, en als ik er nog toe kom een uur in de week naar Leiden te komen (op den dag dat U Tachtig behandelt) dan, eerlijk gezegd, vooral om het contact met U. Zou ik U misschien eens per week, na afloop van het college, mogen bezoeken om over allerlei, ook andere, dingen te spreken? U begint in November? Het is voor mij vooral een kwestie van geld; nog meer dan van tijd. Maar het tijdverlies zou door ontmoetingen met U ruimschoots vergoed worden. Ik hoop ditmaal iets van U te hooren en verblijf m. vr. gr. Uw Marsman voorlopig nog: Luchtkasteel Huizen N.-H 9.X.'35 Zeer Geachte Prof. v. Eyck Ik zou nu graag maandag 21 dezer in Wassenaar komen, als u dat schikt. 113 Ik kan er 's morgens al zijn en heb verder geen bepaalde bezoeken op het oog, in den Haag. Maar U hebt misschien niet zoo veel tijd? Schrijft U het even, dan ga ik misschien in den loop van den middag naar ter Braak. Maar noodig is dat niet, voorzoover ik nu beoordeelen kan. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Van Eyck met zijn zoon Robert ==} {>>afbeelding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe kom ik in Wassenaar van het Station S.S.? Met de blauwe tram over Voorburg? en aan welke halte moet ik er dan uit? Ik hoop dat U mij spoedig even wilt schrijven. Woensdag 16 ga ik hier tijdelijk weg en ben dan tot dien 21sten zeer lastig te bereiken. Misschien schrijft U dus even voor dien (voor de 16e, meen ik). m. vr. gr. Uw H. Marsman Luchtkasteel Huizen N.-H Utrecht Donderdag, 7.XI.'35 Beste van Eyck, Alles loopt anders dan ik had gewenscht. Ik kan zelfs mórgen niet naar Leiden komen, 114 en weet niet of je mij wel op je colleges zult zien. Ik heb mij, als zoo vaak, weer verrekend in mijn beschikbare tijd, en mijn werk (de laatste hand a.d. roman met Vestdijk, 115 voorloopig) eischt mij geheel voor zich op. Ik heb hier weer veel te veel menschen gezien, dezer dagen, en zet er nu voor eenige weken weer eens radicaal een streep onder. Waarom Zaterdag niet, zul je misschien zeggen? Omdat er dan misschien weer wat anders is. Zoo'n maatregel helpt alleen, als ze drastisch is. Vandaar dat ik mij het gaan naar Leiden ontzeg. Ik hoop dus dat je het mij niet kwalijk zult nemen, en dat je nog eens een voorstel voor een ontmoeting doet, hier of in Wassenaar. Ik heb de kennismaking zoo prettig gevonden dat ik het zeer zou betreuren als het daar voorloopig bij bleef. - veel succes morgen, en mijn hart. groeten ook voor je vrouw je Marsman 4.XII-'35 Beste van Eyck. Ik dank je nog voor je rede, die ik nog steeds niet behoorlijk gelezen heb, doordat de schrijverij mij geheel in beslag nam. Ik hoop er binnenkort toe te komen. Wij staan dus nog aldoor bij elkaar in het krijt, want ik blijf hopen op een brief van je over Porta Nigra in verband met mijn andere werk, en anders op een gesprek, waarin je mij op dit stuk niets verzwijgt. Het is mij niet duidelijk waarom je daardoor een verantwoordelijkheid op je zou nemen, die je zou kunnen drukken. Integendeel: zoolang je je niet over mijn ontwikkeling en mogelijkheden uit- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt, onttrek je je aan een plicht (als dat woord niet te sterk is). In elk geval vervloek ik het toeval dat mij een critiek onthoudt waaruit ik stellig de vruchtbaarste lessen zou kunnen trekken. - Hoe bevalt Leiden? Ben je al eenigszins ingewerkt? Gaat je vrouw erg gebukt onder de plichten die het professoraat ook haar oplegt? Ik zou je graag weer eens spreken, maar waar en wanneer? Momenteel kan [ik] je moeilijk te logeeren vragen, daar mijn vrouw wat vermoeid is, zooals steeds tegen dezen tijd. Maar misschien in Januari. Ik hoop nog eens iets te hooren. m.h. gr. t à t Marsman [poststempel: Zeist, 31.XII.1935] Dinsdag Beste v. Eyck, - a.s. Zaterdag kom ik, misschien met mijn vrouw, in den Haag. Ik zou je graag bezoeken, en als het schikt, weer bij jullie komen koffiedrinken. Ik zal dan probeeren de tram te nemen die om 11 uur van het Plein gaat. Dan weet je ongeveer wanneer ik bij je ben, en hoeft geen tijd te verdoen met wachten. Ik hoop zeer dat het schikt en ontvang graag spoedig je bericht. Tegen 5 uur moet ik dien dag bij Ter Braak zijn. hart. gr. je M. H. Marsman 4b Oudwijkerlaan 14 maart 1936 Deze brief ging vergezeld van de volgende brief aan mevrouw Van Eyck: 14.III.36 Zeer Geachte Mevrouw v. Eyck. Hierbij een brief voor Uw man. Mocht U merken dat hij tegen dat het vacantie wordt, nog niet geschreven heeft om een afspraak te maken, wilt U hem dan eens aansporen, of vervangen? Dan komt er, hoop ik, een rustige, niet te korte ontmoeting tot stand. Met onze vr. gr voor U beiden Uw H. Marsman Utr. 14 Maart 1936 Waarde van Eyck, Nijhoff vertelde mij, dat je nog niet vast besloten was na Paschen het college over mij te gaan geven, en hoewel het mij, met het oog ook op het artikel dat daar allicht uit ontstaan zou, zeer zou spijten, kan ik het wel begrijpen. Ik denk n.l. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} dat je a.s. verhuizing je te veel in beslag zal nemen. 116 Toch hoop ik zeer dat het er nog eens van komt - en niet alleen dat je mij gaat behandelen, maar überhaupt de nieuwere schrijvers. Vooral mijn vrouw (maar ook Nijhoff, met wie ik de kwestie gister besprak) is van oordeel, dat je goed zou doen om naast de oudere (zooals nu dan Veldeke en Hooft) ook de nieuwere en zelfs nieuwste literatuur in je onderwijs op te nemen, om te voorkomen dat de leeraren die je ‘aflevert’ daar kopschuw tegenover blijven staan, en het contact tusschen hedendaagsche literatuur en de hedendaagsche nederlandsche menschen, ook de ‘leskrijgende’ jeugd, meer of nog meer, verloren gaat. Wanneer kunnen wij elkaar weer eens zien? Mocht het college over mij toch doorgaan, kom je dan, als je nadere gegevens noodig hebt, misschien eens een dag hier, of langer? (Ik kan helaas maar één van jullie logeeren.) Ik heb Querido gevraagd je een ex. van de roman met Vestdijk te zenden, maar als je alleen mijn poëzie behandelt, hoef je die niet eerst te lezen, want hij is na Porta Nigra geschreven.*) [In marge: *) Als je mij in ruil je Leopold-uitgave wilt (laten) zenden - heel graag! -]. Wat ik aan critieken, etc. schreef, zul je wel grootendeels kennen; buitendien: neem je alles, ook het helaas niet weinige totaal mislukte en bijkomstige geschrijf, waar mee ik de wereld verrijkt heb, onder de loupe? Dán ben ik maar blij dat ik er niet bij mag zijn! - Ik zou het erg gezellig vinden jullie in de Paaschvacantie eens te ontmoeten. Doe eens een voorstel als je wilt. Kom ditmaal eens naar Utr. zou ik zeggen. Er zijn allerlei menschen die je graag weer eens zullen zien. Over enkele dagen houd ik mijn lezing over Gorter. 117 Aan je stuk heb ik zeer veel gehad. Waarom ga je niet in op Balders gezegde tot Mei: ‘ik was als gij’, etc - en op Mei's gezegde tot Gorter dat hij haar aan Balder doet denken. Vormt dit, met Gorter's uitspraak dat hij ‘diep in Mei zit’ niet een merkwaardige samenhang? Heelemáal duidelijk is het mij nog niet. Ik vind eigenlijk dat er nu één definitieve uitgaaf moet komen van alles wat hij tusschen Mei en Klein Heldendicht schreef, onder de naam De School der Poëzie. Zooals het nu is, met die telkens weer andere drukken en titels is het een rommel, en de uitgaaf van 1916 is al zeer onbevredigend. Ben je dit eens? Heb je invloed {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Marsman met zijn vrouw in Delden, 1936 ==} {>>afbeelding<<} {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} op mej. Clinge Doorenbos? Wend die dan aan om die uitgave te bereiken. Zij zal zich misschien op G's verlangen van 1916 beroepen (niets te herdrukken dan uit die uitgaaf) maar is dat en blijft dat van kracht? Geëerbiedigd wordt het door niemand! Waarom ried je mij Langeveld aan, terwijl ik nu zie, dat je het, in de N.R ct, vrij wel waardeloos noemt! Ik denk erover de lezing over G. op schrift te stellen, en er een artikel van te maken, voor mijn doen nogal doorwerkt. Maar ik zou er tevoren graag nog eens uitvoerig met je over willen spreken. Onvolledig en zelfs onvoldoende mag het je lijken (aan jou barbaarsch-hooge eischen zal wel vrijwel niemand voldoen) als je [het] niet bepaald onjuist vindt, of laat ons zeggen: niet zwakker dan de beschouwing van Henr. R. Holst, geef ik het toch maar uit. Maar zoo ver is het nog niet - en vooral Pan is een nachtmerrie voor me. Niet alleen voor mijn smaak, maar minstens zoozeer voor mijn pogingen tot critisch begrip.*) Reik mij eens spoedig hier, en hierin, de (helpende) hand! hart. gr. je Marsman *) De nagelaten verzen laat ik buiten beschouwing. Dat voert mij te ver. 118 8 november 1936 Van Eyck gaf de colleges over Marsman, waarvan al sprake geweest is, in het begin van de cursus 1936/1937 tot aan de kerstvakantie. Uit volgende brieven blijkt, dat Van Eyck inderdaad Marsman in Utrecht bezocht heeft, zoals deze had voorgesteld, en daarbij ook Jan Engelman ontmoette. Gedurende de herfst van dit jaar en een deel van de winter tot in januari 1937 logeerden de Marsmans bij de familie Greshoff, Avenue de l'Opale te Schaerbeek. 21 Oktober schreef Van Eyck aan Greshoff, die hem om een artikel over Marsman voor Groot Nederland had gevraagd,: ‘En Marsman, hoor ik, is naar Brussel vertrokken? Hij heeft mij zijn adres niet gestuurd. Zou je hem erom willen vragen, en ook zijn vrouw, om een afdrukje van dat kiekje, indien gelukt, van Engelman, Marsman en mij willen verzoeken? Nellie 119 wou dat zo graag hebben.’ Marsmans briefkaart is kennelijk een reactie hierop. Zijn verblijf in Schaerbeek werd voor Marsman een uiterst produktieve periode. In Proeve van zelfkritiek (Verzameld werk, 1963, blz. 636) schrijft hij hierover: ‘wat eenmaal het door geen andere menselijke ervaring te overtreffen geluk is geweest van den tijd waarin ik mijn eerste gedichten schreef - met onderbrekingen overigens en de nodige vertwijfeling er tussen door, in de jaren 1919-1926 -, een {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} bezieling en zekerheid, die mij met een volledigheid en intensiteit deden leven als in geen tien jaar daarna, hervond ik in het najaar van 1936 in Schaerbeek, toen de inspiratie zich baanbrak in een regenererende stroom van gedichten.’ [Poststempel: 8.XI.1936] W. v. Eyck - Ik gaf mijn adres niet, omdat je toch niet schrijft. Het kiekje mislukte. Verder gaat alles best: ik werk hard aan proza en poezie. Hoor dat je studenten vòl zijn over je ‘Marsman-college's’ Ik kan mij geen beter ‘medium’ tusschen mij en het nageslacht denken. Ben je zeer dankbaar, maar betreur nog steeds er niet bij te mogen zijn. - Ik ga in Porta Nigra een en ander schrappen en veranderen; sommige eruit, sommige nieuwe erin. Op Porta Nigra (laatste afd.) kan nu volgen ‘Doorbraak’ waarin de doodsgedachte wijkt en ‘Poezie van Jacques Fontein’ (mijn ‘dubbelganger’), ten deele iets geheel nieuws. 120 Ik zou graag herlezen wat je over Kloos schreef. 121 Kun je het sturen? Mijn stuk over Gorter komt in De Gids. Ik heb het je maar niet laten lezen, omdat je het al druk genoeg hebt. - Verder, geloof ik, niets te melden. hart. gr. van huis tot huis je Marsman 63, Av. de l'Opale Schaerbeek 19 November '36 Waarde M., Ik heb inderdaad sinds de grote vacantie over je werk gesproken en zal daar nog twee keren voor nodig hebben. Ik zet alles op schrift zoals ik het voordraag, maar het is zoals van zelf spreekt op veel voorlezen ingericht. Soms lees ik een gedicht twee maal, Salto Mortale dat ik zeer zorgvuldig analyseerde drie keer. Ook je eerste drie afdelingen heb ik nog eens onder de loupe genomen en ik geloof dat ik mijn gezicht daarop verbeterd heb. Nu had ik gedacht in de Kerstvacantie een blijvende vrucht van deze boom te plukken en een stuk te schrijven, maar nu ik hoor dat je nieuwe gedichten geschreven hebt - een heugelijke tijding - zal ik dat wel moeten uitstellen. Tenzij je mij van de twee afdelingen het meest representatieve reeds zoudt kunnen laten lezen. Je hebt dat wel meer gedaan, of althans aangeboden. Je zoudt mij dus veel pleizier doen wanneer je mij over je dubbelganger nader zoudt willen inrichten. Er is veel belangstelling, maar ik vraag mij altijd af, ondanks al die zichtbare aandacht: wat gaat hen voorbij? Wat blijft er hangen? Het neerschrijven van het behandelde is wel noodzakelijk. Zij zelf kunnen er dan altijd op terug komen als zij willen. Heb ik het stuk over Gorter eigenlijk terug gekregen? Benieuwd naar het jouwe: {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Brief van Van Eyck (verkleind) ==} {>>afbeelding<<} {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} stuur mij een overdruk. Naar dat van Kloos zal ik zoeken, ik heb het erg druk met examens op het ogenblik. Ook is het naar acht bladzijden en ik vind het wel jammer het te sturen nu ik op het punt sta Kloos uitvoerig te behandelen en dus, nog eens te bestuderen. 122 Bevalt het vrije leven jouw en je vrouw? Ik hoop het en maak het op uit de goede berichten. Doe haar mijn hartelijke groeten, wees zelf op het instantelijkst gegroet en aanvaard daarbij beide mijn beste wensen. Geheel je Van Eyck Bestaat er van Avenue de l'Opale ook een versie Opaallaan,? meld mij dat even. Schaerbeek, 63 Opaallaan 21 Nov. '36 Je stuk over Gorter zit helaas in Lunteren tusschen mijn boeken! Waarde van Eyck, Ik schrijf je maar dadelijk terug. Ongelukkig genoeg heb ik noch Witte Vrouwen hier, noch Porta Nigra - maar om inlichtingen van voorgenomen wijzigingen daarin is het jou ten slotte niet te doen. Toch neem ik mijn aanloop tot deze brief graag met die twee bundels als uitgangspunt. Het is bovendien, voor mijzelf althans, van belang dat ik mij telkens eens in mijn werk van 1929 af verdiep, om de ontwikkeling te overzien en mij af te vragen hoe ik mijn verzen moet groepeeren. Ik denk er n.l. sterk over - du Perron heeft daar voor zijn vertrek 123 nog op gehámerd, en ik ben eigenlijk al voor zijn aandrang gezwicht - om in '37 al mijn werk, geschift natuurlijk - in 3 dln. te geven, als ik een uitgever vind. 124 Ik heb meer en meer het gevoel, dat ik dezen winter de kans krijg om een periode ‘af te sluiten’ (niet zonder nieuw perspectief, naar ik hoop!) en dat ik dan in '37 de twee voor mijn doen groote verhalen 125 kan gaan schrijven waarvoor ik al lang aanteekeningen maak, maar die nog veel voorbereiding zullen vergen. Ik wilde dan geven 1 deel poëzie, eén deel proza, eén deel critiek. Ik hoop zeer dat jij, die met du Perron mijn werk het beste kent, mij voor deel 1 aanwijzingen zult willen geven. Ueberhaupt zal een weerzien in Februari mij welkom zijn. Nu moet ik - zonder die twee bundels dus - af gaan op mijn geheugen. Bij Vos, van ‘De Gemeenschap’ ligt een bewerkt ex van Witte Vr., voor een {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} eventueele herdruk, en ik méén, dat ik dat nu zoo wilde doen: (voorop dit: zelfs als die verzamelbundel niet doorgaat, zou ik W.V. en P.N. samen willen herdrukken, lijkt je dat juist? Het geheel zal nog wel P.N. kunnen heeten). Ik licht ‘De Bruid’ uit W.V. en verplaats die naar ‘Hemelsblauw’ Ook ‘De Grijsaard en de Jongeling’ en ‘De hand van den dichter’ gaan eruit, en komen in ‘Terugtocht’ (misschien déed ik dat al, bij het samenstellen van P.N.? Achterin ‘ W.V’ zet ik denk ik die korte strophen met een kruisje ertusschen (* als afscheidingsteeken) op één bladzij; misschien samen getiteld ‘Slaap en dood’ Dan de door jou gewraakte ‘Breeroo’, die ik wat temperen zal (laatste regel eerste blz. b.v.) maar die mij dierbaar blijft, ook als ‘zelfportret’ (of is het dat niet?). In ‘Terugtocht’ schrap ik dan ‘Don Juan’, Aan Anton v. D., Gorter (eventueel te vervangen door ‘Twee meeuwen’, eérste stuk van het oude gedicht, terwijl ik in P.N. juist het slot nam). Verder vervalt: Aan den dood; ik aarzel over ‘Doodsstrijd’ en Phoenix. - Ken je ‘Joffre is stervend’? Staat in De Vrije Bladen (jaartal? vlak na 's man's dood) ik liet het weg, zag het gister terug, in ‘Zeven Eeuwen’ van Donker en Griss 126 en aarzelde weer. Uit Hemelsblauw zou misschien Ontwaken weg kunnen, ondanks sterk protest van du P. - Uit de laatste afd. ‘October’ 127 - Ik schreef tusschen, ik méén, '32 al - maar ik kan me heel sterk vergissen - en '35 (?) met tusschenpoozen aan een half autobiografisch boek, dat als geheel mislukte. Misschien kunnen enkele fragmenten blijven bestaan. Titel: Zelfportret van Jacques Fontein 128: Deze jonkman schreef ook gedichten. Aanvankelijk waren het er 4: Zelfportret van J.F. Afscheid van het dorp Herman Gorter {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Paula + 129 D.w.z. alles bestond, tot voor enkele weken uit de allergebrekkigste kladjes; niet alleen de 4 producten van J.F. maar eenvoudig alles wat nu, goed of slecht, tenminste volledige gedichten aan het worden zijn. Het eenige vers dat ik na '33 voltooide was ‘Non’ (zie de brievenroman). 130 Nu ligt er nóg allerlei hoogst primitief materiaal, maar ik heb daarnaast, voltooid of zoo goed als voltooid, de laatste weken ± 30 verzen geschreven. Ten deele is die productie, - het ligt voor de hand, als je bedenkt dat de aanteekenigen ervoor al uit '32 (kunnen) ‘stammen’ - zeker onder te brengen in een uitgebreid Porta Nigra, d.w.z. in de reeds bestaande afdeelingen. Dat zou, als het ‘Zelfportret v. J.F.’ definitief niet doorgaat - ik moet het nog éenmaal geheel herlezen - ook met die 4 genoemde verzen het geval zijn. Maar voorloopig zie ik de verdeeling zoo; wat niet in de bestaande afdeelingen gaat, komt in 2 of 3 nieuwe groepen. Ná de afd. P.N. zet ik een ‘Doorbraak’ 131 (de verzen daarvoor lijken mij helaas alle 4 of 5 slecht, en die afd. kán dus vervallen), en daarnaast dan de ‘Poezie van J.F.’ Er is ook nog een kleine kans op een slot?-gedicht ‘De Vliegende Hollander’, maar dat zal wel niet doorgaan, omdat ik naast deze gedichten een prozaconceptie van De Vliegende Holl. onder handen heb, waarin overigens ook enkele verzen voorkomen. N.l. zóó, dat alles wat op zijn ‘verdoemde vaart’ betrekking heeft poezie wordt, 4 à 5 korte verzen en een begingedicht, dat ik aan het slot herhaal - en dat hij in proza de herinnering geeft aan de laatste 3 dagen op aarde. 132 Ik zal nu het volgende doen: ik stuur je in doorslag het essentieele van de ‘Poëzie van J.F.’ Plus in handschrift de 4 ‘doorbraakgedichten: de lezing dàarvan is misschien erg voorloopig. Ze zijn mij te mat, te conventioneel, en wat een doorbraak had moeten worden, werd {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gedichten van Marsman in De Gids van april 1937 ==} {>>afbeelding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof ik een doorsijpeling (van iets ouds?) Kortom: over die dingen ben ik onzeker en ontevreden. Maar je kunt ze lezen. Waarschijnlijk is het zóo, dat de werkelijke doorbraak plaatsgrijpt in de ‘Poëzie van J.F.’ Van de (2) Vliegende Hollanders kan ik je nog niets sturen, het is nog ontoonbaar (op een enkel ding na, dat ik misschien ook insluit). Zoo, nu weet je misschien meer dan je weten wilde. Ik ben natuurlijk zeer benieuwd naar je oordeel, en naar je stuk. In zekeren zin is het rustig dat ik je vonnis pas zal lezen als deze rage voorbij is. Daarmee zal denk ik, tevens mijn poetische productie weer voor een tijd tot rust gekomen zijn. hart. gr. je M. P.S. Kun je het werkelijk geheel zonder mijn proza stellen? Wil je er vooral aan denken dat ik van de geschreven copie geen afschrift heb? 29 November '36 Amicissime, Mijn alderbeste dank voor al het gezondene. Ik ben je werkelijk zeer erkentelijk. Ik kan het echter pas morgen echt à tête reposée gaan lezen. Deze week heb ik nl. het laatste coll. over je poetisch oeuvre. Op twee keer na heb ik er de hele herfst-cursus over gedaan. Ik wou je nu alleen even vragen, of je er bezwaar tegen hebt, wanneer ik mijn wens ten uitvoer zou leggen om ook nog een paar woorden over je toekomstig oeuvre te zeggen en een paar verzen voor te lezen. De Universiteit is er dan nog nooit, sinds zij bestaat, zo gauw bij geweest. College is Donderdag, dus antwoord liefst snel. Beste groeten, ook aan je vrouw en van de mijne (die vraagt of dat kiekje van jou, Engelman en mij nog iets geworden is.) Geheel je Van Eyck Hertelaan 12, Wassenaar. 30 Nov. '36 W.v.E. Niet het minste bezwaar! Integendeel. - Ik hoop, dat ik later je college's als artikel te lezen krijg. Zou je anders aan je studenten kunnen vragen of iemand een zeer goed (liefst stenografisch opgenomen, maar in het gewone alphabet uitgewerkt!) dictaat heeft? Ik schreef je al, dat het kiekje helaas mislukt is. hart. gr. van huis tot huis steeds je M. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Briefkaart van Van Eyck (ware grootte) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaerbeek 4.12.'36 W.v.E. Kun je mij de verzen al retourneeren, of heb je ze nog noodig voor een artikel? Ik wilde er graag aan verder werken. Ik heb er hier nog een 10-tal onvoltooid, als die deze maand af komen, wat ik wel hoop, zal het voorloopig wel weer uit zijn. - Als je alles terugstuurt, en er bij schrijft dat je het noodig hebt, kan ik je in de loop van deze maand wel van alles een duplicaat bezorgen. Ik hoor dus wel even. 63 Avenue de l'Opale Schaerbeek h. gr Marsman 6 Dec, '36. - W.M. Ik ben verleden Donderdag precies klaar gekomen met je gepubliceerde werk en daar naar bleek voor de vacantie nog maar één week beschikbaar was, heb ik mijn studenten beloofd dat ik dat laatste uur met nieuw en ongepubliceerd werk zou komen, waarover ik in het kort spreken zou en waarvan ik allerlei zou voorlezen. Hetgeen met blijkbare voldoening begroet werd. Laat mij je werk nu alsjeblieft nog tot en met Donderdag mogen houden, waarna ik het je subietelijk terugzend, met begeleidend schrijven. Ik heb helaas geen tijd om de hele verzameling over te tikken, hetgeen ik anders zou moeten doen. Hoor ik niets van je, dan onderstel ik dus dat je acoord gaat. Laten wij hopen dat je het dezer dagen nog zo druk hebt met nieuwe productie, dat je tot bewerking van het al geschrevene niet toekomt. Is Belgie IJsland en ben jij de Hekla? Kun je mij onderaards niet wat van dat warme spraakwater of zangwater doen toekomen? Maar ik wil je met dat spraakwater niet aan je jenever-definitie 133 herinneren. Beste groeten ook aan je vrouw en namens de mijne, geheel je Van Eyck Hertelaan 12, Wassenaar. [Poststempel: Brussel 7.XII.1936] W.v.E. - Morgen zend ik je de proef van 9 nieuwe gedichten, 134 die je al hebt. Gebruik bij het voorlezen eventueel deze lezing, wil je? Ze is vrijwel definitief. Ik zou zeggen, lees ‘Baai bij avond’ niet voor. Ik moet er nog wat in veranderen; {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Briefkaart van Marsman, 7 december 1936 (ware grootte) ==} {>>afbeelding<<} {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} in het midden - Voor ‘Paula +’ en ‘Een vriend’ nog geen oplossing gevonden. 135 Slot ‘Polderland’ 136 met die idiotie over het niet-vergaande land en 't wèl-vergaande volk veranderd, aldus: hoont. - oneindig is het land oneindig zijn de wegen die naar de kimmen gaan ik loop den morgen tegen in 't mistig licht der maan. De reeks is nu aangegroeid tot ± 40 stuks. Maar er zal geschift moeten worden, en wanneer het geheel voltooid zal zijn, lijkt nu weer erg onzeker. h. gr. je M. 12 en 13 december 1936 Van Eycks brief van 12 en Marsmans briefkaart van 13 december hebben elkaar gekruist. Zaterdag. [12.XII.1936] Waarde Marsman, Donderdagmiddag werd ik overvallen door een bezoek. Vrijdagmiddag had ik een bezoek te brengen èn een promotie. Zo heb ik de verzen niet eer kunnen terug zenden dan vanmiddag. Ik hoop dat het korte uitstel je niet ontriefd heeft. De colleges zijn nu afgelopen en het voorlezen, met wat voorlopige commentaar, van een aantal nieuwe verzen heeft veel voldoening gewekt, hoor ik. Als ik aan jou niet zoveel tijd gegeven had, zou ik na jou vóór de Kerst Slauerhoff behandeld hebben, maar dat kan nu niet. Na de vacantie begin ik eerst met de eerste periode van Kloos en Verwey, maar naar ik hoor is al gevraagd of ik Slauerhoff dan niet behandel! Zo dol zijn veel van de studenten er op om over de latere dichters te horen spreken. Toch zal ik nu eerst weer over de Nieuwe Gidsers beginnen. Ik dank je nog wel voor de proef. Het was een voordeel de gedichten ten dele gedrukt te zien, van wege de objectiefheid. (Alleen is het mij persoonlijk een raadsel hoe je er al ter publicatie hebt kunnen zenden vóór je productieve periode zo ongeveer voorbij of wat verder is en je definitief hebt kunnen schiften en bewerken.) Ik heb twee verzen van Doorbraak gelezen, ‘Herinnering aan {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Briefkaart van Marsman, 7 december 1936 (ware grootte) ==} {>>afbeelding<<} Holland I-III’, 137 en de gezette verzen behalve ‘Toren van Babel’, ‘Baai’ en ‘Paestum’. Vooruitzicht heb ik gelezen tot en met het woord ‘onvruchtbaarheid’. Wat er op volgt bekoort mij niet en lijkt mij overbodig. Ik ben heel blij dat je weer schrijft en dat in deze verzen de obsessie van de doodsgedachte geweken is. Ik hoop dat zij voor goed geweken is, al zie ik, in de groep die ik nu ken, geen reden tot zekerheid dat het zo zijn zal, noch een vernieuwingsbeginsel dat het waarschijnlijk zou maken. Dit is echter een voorlopige gedachte en in elk geval is het feit dat je weer schrijft en dat er onder de gestuurde mooie verzen zijn een winst die niet verloren gaat, ook wanneer deze periode door een andere gevolgd mocht worden, waarin je innerlijk weer anders gesteld zou blijken. Ik ben dus erg benieuwd naar de vele verzen die ik nog niet ken. Bij Zelfportret heb ik ook een gedicht van Bilderdijk, van Verwey en van Rilke over eigen aangezichtelijkheid behandeld. Je maakt bij de gedichten hier en daar opmer- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen op [of] hebt er vragen bij geschreven. De laatste 6 regels van het vers aan Jacques Bloem bevallen mij in het geheel niet. De laatste strofe omdat die niet op J. slaat en dan die vlag, enz.! 138 Na de ‘Herinnering aan Holland’ zou ik een vers als ‘Polderland’ laten vervallen. Vooral niet te veel gekanker dat althans ten dele misschien toch ook op schuldverschuiving berust. Dat gekanker zie ik feitelijk ook in het eerste Voorschrift. Als er nu eenvoudig en moeizaam in de woestijn gewerkt moet worden, waarom moeten daar dan de koningin van Scheba, Christus, Johannes de Dooper en de Apocalyps bij te pas komen? Om de steen behoef je niet te vragen. Wie overwint krijgt hem. En de naam blijft geheim tussen God en de ziel: wat heeft een onbeperkt gezag daarmee te maken? Van het Tweede Voorschrift vind ik het middendeel het mooist. Londen en Parijs werken bij mij als anti-climax. En waarom van binnen vuur, van buiten ijs? Er is in dat alles nog zoveel onnodig negatiefs. Vindt je zelf ook niet? Bij ‘Storm in Ibiza’ 139 aarzel je over het woord ‘halverwege’. Ik zou zeggen dat ‘door de stormen’ volkomen overbodig is [in de marge: Ook Pom 140 vond dat.] en dat het slot zeer goed zijn kan Als een vogel in den regen overvallen, halverwege van Valencia naar Palma. Je spreekt wat ‘verwerpend’ over alle vier de Doorbraakgedichten. 141 Toch zit in ‘Ontwaken’ en ‘Jonas’ en in enkele regels van de andere iets werkelijk nieuws en eenvoudig-warms, iets van het reconvalescentiegevoel dat ieder kent die erg ziek geweest is en dat ik hier herkende. Natuurlijk is dit bijzondere gevoel naar zijn aard en als door zijn aanleiding bepaald voorbijgaand, maar in het behoud van zijn innerlijkste betekenis ligt ten slotte het heil. Heb je het behouden? Ik merk het niet zo in J.F., maar heb ik goed begrepen dat dit grotendeels bewerkingen van vroeger al gevonden en zelfs in de een of andere vorm neergeschreven gedachten zijn? Ook dat je die gedichten aan een dubbelganger toeschrijft, trouwens, moet zijn betekenis hebben. Je begrijpt dat dit alles in de hoogste mate voorlopig is en ik moet mij zelf overwinnen om het te tikken. Een enkele keer {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag ik mij zelf af: moest hij het eigenlijk niet een heel stuk beroerder hebben en dan nog bovendien iedere uitingsmogelijkheid toegeschroeid voelen, om eerst waarlijk rijp en rijk te kunnen worden? Je ziet, ik leg mij niet zo gemakkelijk neer bij de slotconclusie van Vestdijk 142 naar aanleiding van Porta Nigra. Deze regel trof mij in Herstel: Maar gij dacht: bij dit vergezicht móet hij den weg naar 't leven vinden. Een huiselijke gedachte schoot mij daarbij te binnen: ‘Je zoekt naar 't paard en je zit er op’. Iemand nog wel, die een ander mens een dergelijke gedachte over zich zelf kan toeschrijven! My Gawd.’ Doe je ogen open of koop een bril. Maar ik ben nu toch begonnen met te doen wat ik niet wil. Vergeef mij. Eén vraag nog: waarom richt je het eerste Voorschrift tot een jong dichter? 143 Waarom niet - ontdaan van al zijn ‘grootspraak verheven’ - over de koningin van Scheba, over de Dooper, over Christus (die van de ‘hyena's’: ‘zij weten niet wat zij doen - zei’) met wat die aan onvruchtbare verachting naar buiten insluit - tot je zelf? Ontdaan van dat alles komt zijn inhoud zo ongeveer op die van mijn eerste Inkeer-gedicht 144 neer. Maar nu, nog eens: hartelijk dank voor de verzen. Ik reken op overdrukken en ben altijd gevoelig voor toezending van je werk. Je komt dus in Februari terug. Wij zullen jullie dan wel zien. Je plan voor drie delen juich ik zeer toe. Graag zou ik je ditmaal over een definitieve uitgave van je gedichten allerlei ter overweging willen geven, maar schriftelijk is dat onmogelijk. In elk geval: geef vooral Witte Vrouwen niet afzonderlijk meer uit. Wees daarin de baas van je uitgever. Beste groeten, ook aan je vrouw en van de mijne. Evenzo aan Jan en Atie, 145 als altijd geheel je Van Eyck {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het Inslapen ‘Neen, het is nog geen nacht’: Schrap ‘verdomd’: het is onnodig en klinkt onvolwassen. 146 Zinkend schip. Op één na laatste regel emendatie niet gelukkig. 147 [Poststempel: 13.XII.1936] W.v.E. Je brengt me tot wanhoop; ik had de boel, conform je kaart, Vrijdag terug verwacht! Het is toch niet zoek geraakt? Dom ook, dat ik niet vroegen het aangeteekend te zenden. (ik deed het zelf trouwens ook niet). Het zou een ramp zijn als de boel weg was. Ik loop nu al drie dagen in het luchtledig allerlei verzen te verbeteren, omdat ik de tekst niet meer heb of ken. Dus graag omgaand! je M. Marsman 63 Opaallaan Schaerbeek Brussel. [Poststempel: Brussel 16.I.1937] W.v.E. Ik begrijp je verbazing. Ik had je rustig willen schrijven, en tegelijk de nieuwe verzen sturen. Maar toen een 2e tiental de voltooiing naderde, werd ik overvallen door een stevige griep + bronchitis, die mij 14 dagen gekost heeft en mij - ik ken de sloopende nawerking - zeker nog wéken heel slap en labiel maakt. Van werken voorloopig geen sprake. Ik stuur je nu wat ik missen kan te leen. Overdrukken heb ik niet. De tekst van het stuk over Gorter is nog niet definitief. 22 dezer wordt mijn adres: Zonnegaarde, Lunteren (Geld.) h. gr. je M. Mag ik je lezing in Utr. ook niet bijwonen? 148 {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bladzijde met aantekeningen van Van Eyck voor een lezing over Marsmans Paradise regained (ware grootte) ==} {>>afbeelding<<} {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bladzijde met aantekeningen van Van Eyck voor een lezing over Marsmans Paradise regained (ware grootte) ==} {>>afbeelding<<} {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 28.I.'37 ‘Zonnegaarde’ Lunteren W.v.E. het gaat, zooals ik voorzien heb: de nawerking van de griep houdt mij weken-lang in een depressie, waarvan het eind niet te zien is. Ik lig een groot deel van den dag op den divan, en lees, tot mijn wrevel, Augustinus, tot meerdere voldoening, Leopold. Hoelang dit nog duren moet, weet de hemel -; ook of mijn lezingen nog door zullen gaan. - 149. In elk geval hoop ik voor ik half Maart - uiterlijk - het land weer verlaat, nog minstens één keer rustig een middag en/of avond bij je te kunnen komen. Ook om met je te overleggen hoe ik het best mijn bundel ‘verzamelde gedichten’ kan samenstellen. Querido voelt voor een 3-deelige uitgave van mijn werk. De vraag zal dus zijn of hij met ‘De Gemeenschap’ tot overeenstemming komt. Dat staat nog zeer te bezien. Maar stel, dat het lukt - dan had ik het zoo willen doen: in het deel ‘Poëzie’ achter elkaar Paradise Regained, Witte Vrouwen, Porta Nigra, (Doorbraak, de 4 gedichten, waarin de doodsgedachte zichtbaar wijkt) en de ‘Nieuwe Gedichten’. In een aanhangsel ‘Voorpost’. Ik wilde alle bundel-titels, en ook die der onderafdeelingen schrappen. Hoogstens tusschen de afdeelingen een afscheiding maken door een blanco pag (al of niet met een rom. cijfer.) Wel zou ik 3 groote groepen kunnen maken: eerste deel: Paradise Regained tweede deel: Witte Vrouwen + P. Nigra. derde deel: Doorbraak + Nwe Gedichten aanhangsel. - 150. Wat vind je hiervan? - Welke gedichten ik opneem wet ik nog niet; ik denk vrijwel alles. Maar dit schrijf ik je vast, in de hoop dat je er je gedachten vast eens over kunt laten gaan; schrijf mij dan eens. Of bespreek je het liever als ik in Wassenaar kom? - hart. gr. van huis tot huis geheel je M. P.S. Een antwoord op je voorlaatste brief zou ik graag geven - maar ik mis de energie. - {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 februari 1937 Deze brief van Marsman is, evenals de volgende, aan mevrouw Van Eyck gericht. 7.II-'37 ‘Zonnegaarde’ Lunteren. Waarde Nelly, Zou het schikken dat ik jullie 19 of 20 dezer kom bezoeken? Heel graag, als het kan. Ik heb veel te bepraten, en omdat ik in de week daarop een bespreking met Querido heb over de uitgave in 3 deelen zou éen ontmoeting daarvòòr met je man mij veel waard zijn. Ook overwegen wij een half jaar naar (Zuid-)Engeland te gaan, 151 en hopen op allerlei inlichtingen en adviezen van jullie. 19 of 20 is mij vrijwel gelijk. Als het 19 is, kan ik ook 's avonds. Wordt het 20, wil er dan rekening mee houden, dat ik tegen half zes in Zeist moet zijn, en dus om 3 uur, half 4 bij jullie weg, vermoed ik. - Zou je omgaand willen schrijven? Tegen het eind dezer week ga ik hier weg, en ben dan moeilijk te bereiken. Ik heb bovendien een legkaart van afspraken. - Onze hart. gr. voor jullie beiden je M. - 10.II.'37 Waarde Nelly, Misschien schikt het dan een week later? Vrijdag 26, liever dan Zaterdag 27. 152 Ik laat het dan graag aan jullie over te bepalen of het 's middags en/of 's avonds zal zijn. Ik kom dan alleen. Maar moet 's avonds terug naar den Haag. Hoor ik het spoedig even? h. gr. je M. 25 maart 1938 Deze briefkaart betreft Helmut Salden, die in 1933 uit Duitsland geëmigreerd was. Op Majorca raakte hij bevriend met Albert Vigoleis Thelen, met wie hij zich in Auressio bij de Marsmans voegde. Hij kwam met Marsman naar Nederland en verwierf sindsdien bekendheid als letterontwerper en boekverzorger. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Marsman in Locarno, maart 1938 ==} {>>afbeelding<<} [Poststempel: 25.III.1938] W.v.E. Maandagav. kom ik met den Duitscher waarover R. je meen ik telefonisch vertelde, in den Haag. Hij zal voorloopig in Wassenaar wonen. Ik zou hem graag Dinsdag of Woensdag aan jullie voorstellen en hem ook met Aldo kennis laten maken omdat hij op de Academie komt. 153 Ook zou het goed zijn als zij, als zij {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} met elkaar kunnen opschieten later engelsch gaan spreken. Salden is 28, zeer begaafd en zeer sympathiek. Ik bel jullie nog op om nader af te spreken Marsman ‘Sonne’ Locarno hart. gr. je H.M. adres: ‘Le Pin’ Les Milles (B. du Rhône) France Les Milles, 30.IV.'38 Waarde v. Eyck, Iemand in Londen wil mij 20 à 30 engelsche boeken cadeau doen, maar ik ben zoo slecht in engelsch thuis dat ik Jany om raad vroeg. Hierbij zijn [het] resultaat + het advies jou te raadplegen. Ik had dat ook al overwogen maar wilde je niet storen in je lectuur van mijn 3 deelen! Maar nu moet het toch maar. Schrijf dus als je wilt een 50-tal titels op. Ik doe ook hierbij wat ik zelf voorloopig bedacht had.. - Graag omgaand bericht. Als je geen tijd hebt, stuur dan mijn lijstje + J's brief direct terug. Anders heb ik niets meer en de man in Londen wacht al lang op een brief. later meer. h. gr. je H.M Waar blijft ‘Dood + Leven’?? 154 en de verzen van Rob. (Ook ‘All emotions’ - heb ik nog niet -). 155 P.S. Rien maakte een afschrift van het lijstje. - Letters of Byron selected by J.R. Howarth (Dent London) Willa CatherA Lost Lady {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucy Gayhart. Virginia WoolfThe Waves, The Years? Maurice SamuelYou, Gentiles D.H. LawrenceLetters Lady Chatterley. William BlakeWorks. (None such Press) Robert Browning:Works or: Poems John Cowper Powys: Autobiografy George Moore: een boek over Christus?? Confessions of a young man? Coventry Patmore: Poems Coleridge: Poems Dickens: Pickwick Papers Somerset Maugham: Rain Six stories in The first person singular O neill?een ‘bijbelsche’ trilogie?? goede maar eenvoudige editie van Shakespeare, Tom Jones, Oscar Wilde, de Quincey. Meredith: Diana of the crossways (nog meer Meredith?) Eliot? 156 Thackeray: Vanity Fair Pendennis The Newcomes Henry Esmond. 7 october 1938 Aan deze briefkaart was een Bericht van adreswijziging voorafgegaan, met poststempel: Zeist, 18.VII.1938. Het vermeldt als nieuw adres: Le Cottage, Bas- Mornex, (Hte Savoie) France, en als datum van ingang: 1.VII.'38. [Poststempel: 7.10.1938] Mont-Gosse okt. '38 Waarde v. Eyck, hart dank voor het stuk, dat ik direct eenmaal zeer geboeid heb gelezen. Ik zal het nog verschillende keeren moeten doen. Niet, omdat het niet duidelijk zou zijn, het is, ook als schriftuur, misschien wel je helderste stuk, maar omdat ik voor {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} mij-zelf wil vaststellen hoe ik tegenover deze opvatting sta, en er buitendien in wil doordringen omdat ik er in menig opzicht je persoonlijkste uiting in zie. - Marsman Mont-Gosse Mornex (Hte Savoie) Onze hart. gr. aan allen steeds je H.M Mornex. 15.XII.'38 Waarde v. Eyck, Kan ik het ex van ‘Over dood en leven’ tevens beschouwen als rec. ex? Of gaat dat naar de krant? Dan zal V'dijk het misschien houden. Is het verzamelwerk, waar het instaat al uit? Ik vrees dat ik nog maar kort in de N.R.C. zal schrijven. Er bestaat daar kennelijk zeer weinig respect voor mijn werk: er wordt althans op ontoelaatbare wijze in geschrapt. Ik heb nu een conflict met Vestdijk, binnenkort misschien ook met Swart. 157 Ken jij die? Ik zou willen weten wat dat voor één man was; redelijk, gecultiveerd, met onderscheidingsvermogen? Dan was één brief mijnerzijds wellicht genoeg. Groot is mijn hoop echter niet, want hoewel ik erken soms té kras te zijn in mijn termen, wat zij schrappen demonstreert éen sidderende vrees voor Jan Publiek. h. gr. je M Kan ik Verwey 158 van je krijgen, in ruil voor diverse marsmannetjes? Mornex 6.1.'39 Waarde v. Eyck, Ik dank je nog wel voor je stuk over Van der Feesten, 159 dat ik binnenkort hoop te lezen. Mag ik overigens bekennen dat ik van je werkwijze weinig of niets begrijp? Ik dacht dat je, een enkele uitzondering daar gelaten, al de tijd en aandacht, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Marsman in Mornex, 1939 ==} {>>afbeelding<<} {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} die je professoraat je overliet, zou besteden aan Een Halve Eeuw, en in plaats daarvan zie ik niets dan uitzonderingen: Gorter, Verwey, 160 van der Feesten, Over leven en dood -. Ik hoop dat je mij deze opmerking ten goede zult houden. Maar hoewel ik op het stuk van werken alles van je te leeren heb - en dat zal wel zoo blijven - bevreemdt en spijt het mij, dat je dat, wat m.i. je hoofdwerk moet worden, telkens weer onderbreekt of verschuift. Of vergis ik mij? - Je raad in zake de N.R.Ct. berust ten deele op een misverstand, dat ik zelf eveneens ten deele in de hand heb gewerkt, door te spreken over ‘krasse termen’. Jij, en meer menschen, hebben gedacht, dat het schrappen uitsluitend krachttermen betrof. Je zou versteld staan als je zag, hóe ver de censuur daar tegenwoordig gaat. Mijn gróote ergernis berustte op het feit dat men mijn consigne ‘niet schrappen, anders terug’ over het hoofd had gezien, zoodat een zeer scherp, blasfemisch gekruid, artikel tegen Eekhout + v. Oosten 161 slap en tam in de krant kwam. Maar genoeg: het geschil met Vestdijk is bijgelegd. Als ik hem vinden kan, sluit ik hierbij een brief van hem in, waaruit je kunt zien hoe de situatie daar is. (Graag terug). Ik heb er nog eens op gehamerd dat men zich aan mijn directieven houden moet. - Ja, ik werk - weliswaar weinig verzen en scheppend proza - maar, behalve zéer intensief en frequent werk voor de N.R.Ct, heb ik, na het voltooien van Hieronymus, dat pas in het najaar verschijnt, 162 het slot van mijn studie over ter Braak 163 herschreven, en naar Querido gestuurd. Verder moet ik een Zarathustra-vertaling van wijlen P. Endt voltooien en inleiden, 164 misschien zelfs {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij uitvoerig, en de complete poëzie van Slauerhoff van een inleiding voorzien. 165 Ik zal hiermee, hoe geconcentreerd ik het resultaat ook hoop te formuleeren, een groot deel van '39 bezig zijn. De N.R.Ct. acht een aparte bespreking van ‘Over leven en dood’ niet noodig. Het verzamelwerk zal, eventueel, als geheel in een andere rubriek besproken worden. Ik richtte nu het verzoek tot Jan Greshoff, voor Gr. Ned, 166 maar hoorde nog niets - dat kan trouwens ook nog niet. - Als dat ook mislukt, geef ik het misschien maar op. Naar aanleiding van een studie van de Maritains formuleerde ik, beïnvloed door jou stuk, eenige gedachten over poëzie en mystiek, die ik naar Gr. Ned. zond. 167 Ik zal het je zenden, als het verschijnt, t.z.t. Maar bedenk, dat het iets zeer voorloopigs en fragmentarisch is, en wellicht ook nog niet goed doordacht. Misschien vraag ik het stuk nog terug. Vestdijk bespreekt, op mijn verzoek, Verwey in de N.R.Ct. Ik ken hem te weinig voor een dagbladartikel, waar eenige haast bij is. Vroeg nu om het ex. voor G. Ned., 168 maar vermoed, dat Jan Greshoff het houdt, of aan Hoornik zendt, die dit jaar de poëziekroniek schrijft. - Eventueel is Querido bereid, mij een ing. ex. voor fl. 6.- te leveren. Dat doe ik dus, als het op een andere wijze niet lukt. - Ik vind het wel jammer dat je mij niet volgt in de N.R.Ct. Eerst dacht ik, dat ik er niets meer van terecht zou brengen. Maar nu ik er in ben, en minder ‘dogmatisch’ te werk ga dan vroeger, loopt het vrij goed. Ik zal de beste stukken, voor zoover die de jongste dichters betreffen, er uit houden en aanvullen, zoo dat ik een inleidend boekje krijg, aan het eind van het jaar, over de belangrijkste menschen. 169 Er zijn verschillende zeer verheugende bundels verschenen, van Mok, v.d. Steen, Hoornik, Franquinet, etc. - Behalve een enkele kleine physieke depressie maken wij het goed. Maar, nu de waterleiding ten deele en de w.c. geheel bevroren is, is het voor R. geen gemakkelijk huishouden, in dit ouderwetsche ‘perceel’. Ik denk dat wij binnenkort eens {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} op zoek gaan naar een beter huis, dat wij voor langer kunnen huren, en waarheen ik dan ook een deel van mijn, weinige, boeken kan overbrengen. De eenzaamheid bevalt mij overigens heel goed. ontvang met N. + zoons onze hart. gr. je H.M. [Poststempel: Monnetier Mornex] 16.III.'39 Waarde v. Eyck, Dank voor je tip! 170 Je hebt ‘Heden ik, morgen gij’ blijkbaar nog niet gelezen, en weet dus niet dat ik in dit soort dingen vaar op het compas: ‘Liever schoenpoetser in Quadiz dan millioenair in A'dam’. - Neen, in ernst, het is beter dat ik mij niet bind aan zooiets. Laat dit geen reden voor je zijn voortaan te denken: ‘M. hoef ik niet te verwittigen’, want het is altijd mogelijk dat mijn omstandigheden, etc. zich wijzigen. adres na 1 April: Bogève Haute Savoie France h. gr. van huis tot huis je M. 17 mei 1939 Tussen de vorige brief en deze is Marsman, gedurende de eerste helft van april, voor de laatste maal in Nederland geweest en vestigde zich, naar Frankrijk teruggekeerd, te Bogève (Haute Savoie). Bogève, 17.V.'39 W.v.E. Ik heb geen geld om in te teekenen op de ‘B.N.L.’, 171 en wil er trouwens geen dozijn van hebben. Kun jij nu niet van de 7 aangestreepte nos. een ex meer zien te {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen dan van de andere; en mij dat zenden in ruil voor mijn werk, dat ik je ook in de toekomst zal laten zenden. Ontving je ‘ter Braak’? Het weer is slecht, al het overige best. Ik ben weer aan 't werk, (proza, vooral), langzaam als steeds, maar niet slecht, tot nu toe. En jij? Begraven in allerlei bijwerk? Aan jou en aan Donker 172 zou je zeggen dat een dichter pas in de laatste plaats professor moet worden. - h. gr. v.h.t.h. M. Bogève, 12.VI.'39 Waarde van Eyck, Neem wat ik in brieven schrijf, vooral nooit àl te letterlijk, - ik schrijf ze zoo slordig. En vooral dat ‘al’ het overige, was er nogal vér naast. Ik heb n.l. erg veel hinder van den zorgelijken gezondheidstoestand van mijn vader (snel-toenemende aderverkalking, maar hij is het zich niet bewust). 173 Ik zou er je uitvoerig over kunnen schrijven, maar ik doe het maar niet; je kent hem niet, en het zou een te persoonlijk epistel worden misschien. Maar: overigens gaat het toch goed. Ik werk aan een reeks nieuwe verzen, 174 en hoop dat ik niet gestoord word door Slauerhoff, Nietzsche en Spengler. 175 Ook Hieronymus moet nog eens onder de loupe. Ik zal Thelen dus wel hier zien verschijnen, binnenkort. Met Nietzsche, Slauerhoff en Spengler eigenlijk werk voor een jaar. Zag je - in Dichters van dezen tijd - dat ik het begin van ‘Kloos’ schrapte? 176 {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Ga je daarmee accoord? Ik vond het te veel het aanloopje, waarmee iedereen begint aan een graf. Maar - zooals het nú is, bevredigt het mij ook niet geheel. Ik denk nu ‘gewoon’: ‘Toen hìj verscheen ...’ te zetten, of de tegenwoordige aanhef klein rechts er boven te plaatsen( c.f. ‘Ichnaton’). Ik moet opbiechten dat ik je lang niet alles stuur wat ik schrijf, of publiceer. Ik lijd aan opruimingsziekte, en het meerendeel gaat de prullemand in, copie, doorslagen, overdrukken. Ook Thelen klaagt hierover steen en been, maar ik ken mij zelf, op dit punt, en beloof geen beterschap. De arme Rien wordt dan soms, als er een boek moet verschijnen, naar een bibliotheek ‘gestuurd’ om over te tikken wat ik een jaar te voren nog in triplo, quadruplo bezat! Om een zelfde reden wil ik maar weinig boeken hebben, al ben ik iets minders eclectisch op dat punt dan vroeger. Vandaar ook slechts ± 12 van jullie 100! (Misleidend, overigens, dat het prospectus niet ronduit zegt, dat het (vaak) bloemlezingen zijn). Schreef ik je, dat ik een bundel studies - deels reeds verschenen in de N.R.Ct of elders - over de ‘generatie-Hoornik’ wilde uitgeven? Querido stelde het uit, en het is misschien ook beter dat ik na het Verzameld Werk, eerst iets scheppends geef; dat is trouwens meer mijn opvatting dan de zijne. Voor hem geldt o.m. dat mijn werk niet goed wordt verkocht. - Waarom schrijf je niet altijd zoo glas-helder, hoewel vrij ‘kaal’ als in je stuk over ‘Van der Feesten’? Wat die ‘generatie-Hoornik’ betreft, ik neem, of nam al,: Mok, v. Hattum, Franquinet, Decorte, Hoornik, v.d. Steen, den Brabander, en aarzel nog over Vasalis en Achterberg. Dat zijn voor mij de menschen van nà ± 1930. Er is een merkwaardige ‘bloei’, de laatste 2 jaar, vooral. hart. gr. van huis tot huis je H.M. 26.VI.39 W.v.E. De toegezegde artikelen kwamen nog niet. 177 Is dat over Drost erbij? Ik hoop het zeer! Kun je mij ook van de deelen die je inleidt, geen ex. laten sturen? * De eene hoop na de andere, die ik op je vestig, vervliegt in rook! - Wat raadt je mij aan ‘inzake’ ‘Kloos’? - Bericht mij even, of je Groot Nederland geregeld krijgt. Anders heb ik binnenkort een artikel over Hoornik voor je. 178 Maar als je het tijdschrift toch krijgt, maak {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ik er een ander ‘gelukkig’ mee, of de prullemand. Je kent nu mijn kwaal op dit punt. De productie houdt aan. h. gr. je H.M. * Desnoods ter recensie. - Marsman Bogève H. Savoie, France 29 november 1939 Op 3 september verklaarden, naar aanleiding van Hitlers inval in Polen, Engeland en Frankrijk aan Duitsland de oorlog. Diezelfde maand was Marsman van Bogève verhuisd naar St. Romain par Meursault (Côte d'Or). Doordat Van Eyck zijn brief verkeerd adresseerde, als onbestelbaar terugkreeg en, met een korte toevoeging, opnieuw verzond, kwam deze pas eind december in Marsmans bezit. Wassenaar 29 Nov. '39. Waarde Marsman, Het is verbazend aardig van je, dat je, ondanks mijn zonderling stilzwijgen, toch je werk blijft sturen: het Hieronymus-boek en je studie over Hoornik. Juist in de dagen, dat ik je een paar schriftuurtjes wou zenden, kreeg ik ontsteking van mijn galblaas, die mij enige weken op bed, en verder de rest van mijn vacantie rustende en vermoeid gehouden heeft. Na drie weken colleges kreeg ik bloedingen in maag of ingewand, die mij wéér enige weken, op twee dagen na 4 - op bed gehouden hebben. Nu ben ik op. Ik ben geröntgend voor galblaas, maag en duodenum, maar hoewel geen afwijking gevonden is, raak ik toch nog bloed kwijt, zodat ik mij moet blijven gedragen als een lijder aan maag- of duodenumzweer. En je begrijpt, dat ik verre van ‘kras’ ben. Je begrijpt dus ook, dat van werken noch schrijven veel gekomen is. Ik heb die eerste keer een pijn gehad als ik niet wist dat mogelijk was, maar dat is gelukkig al lang voorbij. Mijn Gorter-boek is deze zomer al uitgesteld, maar andere werkzaamheden hebben zich opgestapeld. Daar moet ik nu eerst door heen om zelfs maar met de uitgave van Mei te kunnen beginnen: laat staan dat het schrijven van mijn eigen boek een aanvang zou kunnen nemen. De 2 schrifturen had ik je natuurlijk voór de laatste ziekte wel kunnen zenden, maar toen verwachtte ik ieder ogenblik mijn bundel, 179 en bovendien wist ik je adres niet, hoewel ik wel vermoedde, dat je niet naar Nederland teruggekomen {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Eerste en laatste bladzijde van een brief van Van Eyck (verkleind) ==} {>>afbeelding<<} {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} zoudt zijn. Het laatst bekende adres was Mornex. Ik hoop dat je, na dit relaas, mijn lange stilzwijgen begrijpen en billijken zult zodat ik mij dáárover althans niet meer ongerust behoef te maken. Mijn bundel is er, 5 dagen voor Sinterklaas, intussen nog niet. Het spijt mij, dat ik het te kwader ure aardig vond hem door Enschedé uitgegeven te zien. Men schijnt daar, op dit gebied, de traagheid tot het onmogelijke op te voeren. Toen het, 6 weken geleden, gedrukt was, heeft van Krimpen het, 3 weken lang, eenvoudig vergeten. De enige troost is, dat de gedachte van verkoop misschien toch maar een illusie is, - al blijft waar dat, waar windstilte heerst, de schipper moet zorgen ook het schuchterst vermoeden van een windzucht in zijn zeilen te krijgen. Maar laat daar de stok-oude firma Enschedé eens naar handelen! Genoeg van deze kwestie, waar ik al te veel tijd aan besteedde: zij maakt mij, als ik er aan denk, een beetje kregel. Van Hieronymus heb ik een 75 bladzijden gelezen. Merkwaardige schrijver! Hij maakt een grotendeels verdichte ‘biographie intime’. Die verdichte beschrijving van H's innerlijk maakt hij bovendien haast van zin tot zin interpretatief voor nog een heirleger andere dingen dan H's innerlijk. En hij doet dat door een exces van associatieve activieteit, dat hem haast niet toestaat meer dan één zin enkel aan mededeling van feiten of gebeurtenissen te wijden. Alles in een stijl, die aan een en ander merkwaardig adaequaat is, met een neiging tot het pathetische, die de taal, waar de associatiedrift uit de band slaat, bizar, bombastisch, bij gelegenheid zelfs ietwat komiek maakt. Daar tussen in staan dan korte, lapidaire, vaak min of meer sibyllijnse uitspraken, die soms zeer treffen en waarvan men een kleine bloemlezing zou kunnen maken: ‘Sibylline Leaves’, of iets dergelijks. Deze stijl is nauwkeurig het tegendeel van die van Spinoza, aan wiens heldere en duidelijke, vaak weergaloze beknoptheid en zakelijkheid ik mij de laatste weken telkens weer verkwikt heb. Maar ik ben je, ondanks mijn voorbehouden - het bovenstaande betreft alleen iets van methode en stijl - toch zeer dankbaar voor de toezending. Niet minder waardeer ik die van je Hoornik-studie. Het heeft waarschijnlijk betekenis, dat je voor deze proef juist mij uitgekozen hebt. Je begrijpt, dat het stuk alleen al als symptoom in jouw ontwikkeling belang voor mij heeft. Wanneer ik aan je vroegere, met zoveel stelligheid apodictische oordeel-kritieken denk, dan moet het feit mij wel treffen, dat dit stuk over Hoornik een uitvoerig en stelselmatig onderzoek naar de aard en de betekenis - afzonderlijk en gezamenlijk - van de motieven in het voornamelijk behandelde dichtwerk is 180 en dat het door zijn methode dus aan die van mijn studies zeker verwant is. In verband hiermede vraag ik eveneens of je de slotzin van blz. 12 181: ‘Onbedoeld levert zijn voortreffelijk gedicht daardoor tevens weer eens het bewijs, dat poezie sterker en boeiender wordt, naarmate de dichter zijn stof menschelijker en vollediger heeft {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} doorleefd’ vroeger zo geschreven had kunnen hebben. Het woord ‘vollediger’ verdient daarin nog bijzondere vermelding. Op het tweede plan typisch, vind ik ten slotte de opmerking, dat bij je weten ‘de critiek zelfs geen poging’ had ‘ondernomen’ om duidelijk te maken, wat jij in dit stuk geprobeerd hebt duidelijk te maken, maar zich integendeel alleen over een soort-vraag warm gemaakt had. Je stelt aldus implicite je antwoord op een andere soort-vraag vast: tussen de ene soort kritiek, en de andere, en je geeft in je Hoornik-kritiek een stuk in een soort, waar je nog zeer veel, en zeer vruchtbaar werk in kunt doen. Ik zie dat alles met pleizier aan en vermoed, dat je daar in de verte over 't geheel een verbreding doorgemaakt hebt of doormaakt, dank zij welke je je toekomst als schrijver met verwachting tegemoet kunt zien. Wat op jouw leeftijd het beste is, wat een schrijver overkomen kan. Mattheus had ik wel doorgelezen, maar nog niet met voile aandacht gelezen. Ik beloof je, dat ik dit binnen kort aan de hand van je artikel doen zal. Mag ik verder aannemen, dat jouw en R's gezondheid goed is? En dat ik nu ook van jou nog eens iets zal mogen horen? Ik zou in elk geval wel willen horen, of je deze brief ontvangen hebt. Het mocht soms zijn, dat de censuur door deze geschreven litt. beschouwingen niet kan heenkomen. - Het dep. van onderwijs heeft geïformeerd - de Vries 182 raadpleegde mij - of ik schrijvers kenden, die met belangrijk werk bezig zijn en een ondersteuning uit de schatkist kunnen gebruiken. Mogelijk zelfs voor een paar, of een aantal jaren is daarvoor geld beschikbaar. Ik heb jouw naam opgegeven, die alreeds naar het departement onderweg is. Je zult daar wel geen bezwaar tegen hebben - vergis ik mij niet, dan zou 't wel een f 600- kunnen bedragen - en ik hoop dus, dat er iets van komt. Met ons beider hartelijke groeten aan jullie beide - wij hebben helemaal geen vacantie gehad en zouden 't dol vinden om een tijdje aan de Côte d'Azur te kunnen zijn - maar 't is daar nu zeker óók guur? - Als altijd je P.N. van Eyck Ik schreef, eerst in 1918, naar aanl. van de eerste bundel, daarna in Leiding naar aanleiding van Naar het Onzichtbare een uitvoerige studie over Nine van der Schaaf's verzen. 183 In een stukje van V. Vriesland over Henr. Holst zie ik, dat jij met onderscheiding over Nine geschreven hebt. Waar? Heb je het? en kun je {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} het mij zenden of lenen? 184 Alles wat met onderscheiding over haar handelt interesseert mij. Ik weet niet of ik wonderbaarlijker wezen ken. 23 Dec. Deze brief kwam terug omdat ik Côte d'Azur op de enveloppe gezet had. 3 Dec. zond ik je mijn boekje en een paar andere zaken. Daarop stond Or, maar voor 't loket veranderde ik het in een paniek in Côte d' Azur. Ook dat is vandaag teruggekomen. Pech! Van Jany hoor ik dat je [hij] de kopie van een nieuwe bundel van je onder zich heeft. 185 Wanneer verschijnt die? Antwoord mij nu eens gauw ook over de regeringssteun. Ik heb al 5 weken vergeefs gewacht!! Wat 't begin van In Mem. Kloos betreft: ik vind het onmogelijk om het fragmentarisch te laten beginnen. Bevalt het oude begin niet, dan behoef je er maar op te werken, en het wordt goed. Een gedicht zelf schrijf je omdat de Muze met jou copuleren wil. De verbeteringen, omdat jij met de Muze wenst te copuleren of ze wil of niet. Maar ze wil altijd, te langen leste, na hoeveel verzet ook! 29 december 1939 Dit is van Marsmans kant de enige getypte brief, vermoedelijk door hem aan zijn vrouw gedicteerd. Zowel enkele correcties in de tekst als de initialen, het adres en het postscriptum zijn met inkt door Marsman zelf geschreven. St. Romain 29 December 1939. Waarde van Eyck, Ik was blij eindelijk weer eens iets van je te hooren, al was het bericht over je gezondheid dan ook niet gunstig. Ik hoop dat die misère nu geheel overwonnen is en dat je het nieuwe jaar, waarvoor myn beste wenschen, frisch beginnen kunt. De oorlog heeft blijkbaar geen drukkende uitwerking op je, althans daarover rep je met geen woord. Ook de andere vrienden schryven hierover betrekkelijk weinig, en ik weet niet of ik hieruit moet opmaken, dat jullie je maar weinig bedreigd voelt, of juist dat jullie een dergelijk gevoel met alle macht onderdrukt. Ik heb in het begin van den oorlog geinformeerd of ik in Holland vrywilliger kon worden, maar die kans bleek niet te bestaan. Je zult het wel een zeer ondichterlijk en onmenschelijk gevoel in my vinden, maar ik moet je bekennen, dat ik met wellust op de moffen geschoten zou hebben. Waar ik veel minder voor voel is opgeborgen te worden in een concentratiekamp, en dat dit met ons allen gebeuren zal, als de duitschers binnenvallen en zich met hun hollandsch filiaal nog nauwer vereenigen, lijkt my verre van denkbeeldig. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy blijven dus voorloopig in Frankryk, tenzy er bepaald een dwingende reden mocht zyn om dit land te verlaten. Ik zou eigenlijk, ook in verband met myn werk en met den toestand van myn vader, weleens naar Holland moeten, en ik had dit ook in September zullen doen, maar ik stel het voorloopig nog uit. Ik ben je zeer dankbaar, dat je myn naam hebt genoemd in verband met die mogelijke regeeringsteun. Ik heb weliswaar tal van weerstanden te overwinnen voor ik zooiets aanvaard - en god verhoede dat ze ooit met een lintje aankomen, want dat zou ik pertinent weigeren: ‘tenslotte’ is een dichter geen minister of tramconducteur -, maar ik vind het toch byzonder aardig van je dat je direct aan my hebt gedacht. Rien en ik maken het beiden heel goed. Toen Frankryk begin September met évacués overstroomd werd, was het nog moeilijker dan anders hier een geschikt huis te vinden en wy zyn dan ook niet erg geslaagd. Over enkele maanden denken wy weer te verhuizen, en je krygt dan bericht. Mocht je ooit om myn adres verlegen zitten, bel dan de redactie-secretaris van Het Vaderland even op, die is altyd op de hoogte, want ik kryg iedere week de kroniek van Ter Braak. Ik heb dit jaar hard gewerkt. Eerst heb ik voor van Suchtelen de Zarathustravertaling afgemaakt en verbeterd, die P. Endt by zyn leven op touw had gezet, en er een inleiding by geschreven, die my overigens niet erg bevredigt. Ik moest voor de halfbeschaafden van de W.B. natuurlijk informatief te werk gaan en wilde tegelijkertyd myn eigen visie op Nietzsche in een korte samenvatting geven, met het gevolg dat vermoedelijk geen van deze twee bedoelingen voldoende tot hun recht zyn gekomen. Vervolgens schreef ik een inleiding by Slauerhoffs verzamelde poëzie, die my beter bevalt, en waarin ik zonder het te noemen o.m. met jouw stuk in Leiding heb gepolemiseerd. 186 Om twee redenen heb ik je naam niet genoemd. Ten eerste leek het my beter de polemiek inslag ervan meer algemeen te houden - jy staat ten slotte niet alleen in je critiek op S. - en ten tweede wist ik niet of jy nog wel ten volle achter het stuk in Leiding zou staan. Ik heb overwogen je dit te vragen, maar omdat je vrywel nooit en altyd veel te laat antwoordt, zag ik er van af. Ik hoop overigens niet dat je dat stuk nog ten voile voor je rekening neemt, want ik heb er my zeer aan geërgerd. Ik heb my overigens in myn inleiding, gegeven my gematigde en wellevende aard, zeer getemperd uitgedrukt en ik zal je het duplicaat van de drukproef toesturen zodra ik die kryg. Verder had ik het plan een bundel studies te schryven over de jonge dichtergeneratie, waarvan dat over Hoornik er éen is, maar ik zie nu wel aankomen dat dit plan door andere verdrongen wordt. Als je de N.R.C. las, zou je zien dat wat ik over het volledig doorleven zeg, geen op zichzelf staande bewering is. Door sommigen wordt uit myn hardnekkig naar voren brengen van die eisch afgeleid, dat de intensiteit der ervaring voor my tegenwoordig van minder belang {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zyn, maar dat is natuurlijk onjuist. Maar wat ik als criticus schryf is altyd zoo nauw verbonden met myn eigen ontwikkeling als dichter, dat er wel altyd slecht-nadenkende menschen zullen zyn, die my als criticus te radicale koersverandering verwyten, omdat zy dit verband niet zien. Ik heb je bundel en de geschriftjes waarover je schryft in je brief, inmiddels nog niet ontvangen, maar drukwerk komt meestal wat later. Ik hoop dat je stuk over Drost erby is, want dat zou ik graag van je bezitten. Het is zonder een zweem van twyfel je beste stuk proza. Is Nellie niet blij dat je nu zoo voortr[e]ffelijk en helder styleert? Ik herinner my nog als de dag van gister die middag op de kamer van Pom toen wy de styl aanvielen van je leidsche intreerede! 187 Hoe is het eigenlijk mogelijk dat jy je op jou leeftyd van de meest onleesbare nederlandsche prozaschryver tot de stylist van de inleiding by Drost ontwikkeld hebt? Ten slotte heb ik het laatste half jaar zeer regelmatig en ingespannen gewerkt aan den bundel waarover Jany je sprak. Ik had er op het laatst absoluut geen kijk meer op en ook over de waarde geen hooge dunk, maar gelukkig kreeg ik van Vestdyk en du Perron een zeer waardeerend bericht. Als er niets tusschen komt verschynt hy in April of Mei. Ik zal je een exemplaar laten sturen. Zoo, nu weet je weer zoowat hoe het met my staat. Ik heb zoowel voor de naaste als voor de verdere toekomst nog tal van plannen, en als het zoo blijft loopen als de laatste drie jaar, komt er van die voornemens ook wel het noodige terecht. Ik ben nog altyd heel blij dat ik uit Holland ben weggegaan. Wel is waar heb ik af en toe behoefte aan een gesprek met een vriend, maar daar staat zooveel tegenover, ook aan rust en natuurlijke concentratie op myn werk, dat ik myn verblijf hier nog geruimen tyd hoop voort te zetten. Met hartelijke groeten 2 × 2 je H.M St. Romain par Meursault Côte d'Or (dat is niet de Côte d'Azur!, maar in on-departementale taal ‘La Bourgogne’.) France. P.S. Over N. v. d. Schaaf schreef ik nooit iets van beteekenis. Ik ben destijds van plan geweest een stuk over haar te schrijven, maar kwam er niet toe. Misschien heb ik haar naam wel eens genoemd als die van een onzer belangrijkste dichteressen; dat moet wel, als v. Vr. dat releveert, maar ik herinner 't mij niet {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 17 januari 1940 Met deze briefkaart eindigt de correspondentie tussen Marsman en Van Eyck. Het lijkt niet waarschijnlijk, dat Van Eyck hierop nog heeft geantwoord. Zeker is dat hij hierna geen brieven van Marsman meer heeft ontvangen. In mei maakte de Duitse inval in Nederland elk contact onmogelijk. Kort daarna vindt Marsman de dood, wanneer de ‘Berenice’, met het echtpaar Marsman aan boord, in de nacht van 20 op 21 juni op weg van Bordeaux naar Engeland wordt getorpedeerd. 17.I-'40 W. v. Eyck. Dank voor je bundel en de 2 stukken, die ik in goede orde ontving. Ik hoop spoedig gelegenheid te hebben Herwaarts rustig te lezen. Ik moet eerst door mijn achterstallige recensies heen, en dan - misschien - door de ‘Uren met Spengler’. 't Schijnt weer te spannen bij jullie. Of is het slechts loos alarm? - Het stuk over Slauerhoff ontving je zeker? 188 Dat over Nietzsche volgt t.z.t., maar eerst, hoop ik, mijn bundel. Ook dat hangt natuurlijk van Adolf af. Verder, geloof ik, geen ‘nieuws’. Van het département nog niets gehoord. Jij? St. Romain par Meursault Côte d'Or. France h. gr. van huis tot huis je H.M. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Laatste briefkaart van Marsman aan Van Eyck (ware grootte) ==} {>>afbeelding<<} {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Laatste briefkaart van Marsman aan Van Eyck (ware grootte) ==} {>>afbeelding<<} {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage I De onberijmde ruzie De verwikkelde oneenigheid tusschen de Redactie van De Gids en haar criticus P.N. van Eyck blijve hier, als zoodanig, rusten. Het uitvoerige materiaal, dat De Witte Mier van September over deze quaestie verschaft, is nochtans niet in staat ons een der beide partijen volkomen in het gelijk te doen stellen. Maar wel moeten wij het staken van Van Eyck's critische werkzaamheid bizonder betreuren. Men kan natuurlijk tegen deze kritieken aanvoeren, dat zij niet, of dikwijls niet duidelijk, een aesthetische waardebepaling gaven: dat zij te vaak, langs uiterst moeizaam-philosophischen omweg tot psychologisch verheldren van den betrokken dichter geraakten; dat zij de a.h.w. hierarchisch-plastische eischen eener critiek soms veronachtzaamden, maar men kan nooit ontkennen, dat zij met de uiterste toewijding, met volkomen onpartijdigheid, met diep-gravend begrip zijn geschreven. In de moeizaamste dezer opstellen waren plotselinge openbaringen te vinden, laatste waarheden, inderdaad; en sommige ervan beantwoorden aan alle eischen, en aan alle gelijk'lijk, die men aan critiek kan en mag stellen. De studie over Hendrik de Vries, die Van Eyck's Gids-werkzaamheden besloot (September), is van zulke critiek een volledig en prachtig voorbeeld. De Vrije Bladen, december 1925 {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage II De Gids en onze dichterlijke beweging Antwoord aan Dr. P.N. van Eyck. Geachte Heer Van Eyck, Ik heb uw strijdschrift aandachtig gelezen, en indien mijn antwoord, vergeleken met uw breedvoerigheid, u wat zeer bondig mocht schijnen, zoo vertrouw ik toch, dat het daarom ook naar uw meening niet minder grondig zal zijn. - Ik ben u allereerst erkentelijk voor de principiëele wijze, waarop gij uwe opvattingen over doel en wezen van poëzie en critiek hebt uiteengezet, en ik twijfel niet, of zij zullen mijn inzichten in dezen helpen verhelderen en verscherpen. Na de lectuur van uw Witte Mier-publicatie stond mijn oordeel daarover onmiddellijk vast, en het heeft zich sindsdien in geen enkel opzicht gewijzigd: mijn conclusie was en is, dat men hierover - zooals ik u begin Januari uit Zutphen reeds schreef - geen kláar oordeel kàn hebben; en wel, omdat dit door ongelijksoortige, onverbindbare factoren gevormd zou moeten worden. Mijn conclusie valt in twee deelen uiteen, of liever blijft uit twee onvergelijkbare grootheden bestaan, waarvan de eene u onverdeeld in het gelijk stelt, en de andere onverdeeld in het ongelijk. Dáarom noemde ik de oneenigheid verwikkeld; daarom schreef ik in het Decembernummer van dit tijdschrift, dat het uitvoerige materiaal, dat de Witte Mier van September over deze quaestie verschafte nochtans niet in staat is ons een der beide partijen volkomen in het gelijk te doen stellen. Daarom heb ik de zaak ternauwernood aangeroerd. Niet omdat ik twijfelde of weifelde, of omdat ik de quaestie ontwijken wilde. Bovendien hecht ik aan dit conflict voor onze poëzie niet die levensgroote beteekenis, die gij eraan toekent, omdat mijn opvatting over den psychologischen ondergrond ervan, en over de consequenties die daaruit moeten voortvloeien, een geheel andere is dan de uwe. De zaak is m.i. deze: in het conflict in engeren zin, voor zoover het dus geldt de gronden en de wijze waarop aan uw werkzaamheid aan De Gids een eind is gemaakt, staat het recht aan uw kant. Maar in den wijderen zin, dien gij eraan hecht, zijn de consequenties waartoe gij geraakt, en de wijze waarop gij daartoe geraakt, voor mij evenzeer onaanvaardbaar. De slotpassage in de Witte Mier aangaande Roland Holsts poëzie, haar beteekenis en den dieperen zin van dit conflict, en de consequenties daarvan voor onze poëzie, verplaatst de zaak van een juridisch constateeren naar een psychologisch speculeeren en schept daardoor een ongelijksoortigheid van bestanddeelen, die het onfeilbaar oordeelen in dezen onmogelijk maakt. Gij ziet, u-zelf tot promotor makend van een nieuw levens-gevoel en een nieuwe poëzie, in die van Nijhoff en Roland Holst den ondergang eener afstervende wereld en in hen-zelf daarom de belagers en bestrijders dier door u voorbereide regeneratie. Gij eischt van ons, jongere dichters, op grond daarvan den strijd tegen hen, en in hen tegen De Gids. De poëzie van een dichter heeft echter niets te maken met zijn gedrag; hier openbaart zich direct een verschil tusschen uw inzicht en het mijne. De door u {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} geciteerde uitspraak: creëeren is voor den dichter het vervullen der opperste levensfunctie, beteekent niet, dat de ondergeschiktheid van andere functies hen tot zoo slaafsche afhankelijkheid zou verlagen, dat zij in deze onteigening niet meer werden dan afschaduwingen der dichterlijke verbeelding, dan onderworpen emanaties der creativiteit. Zij erkent de eigen-aard en autonomie dier functies; zij erkent niet de opperheerschappij van het poëtisch beginsel als alleen-heerschappij; zij verwerpt de alles-absorbeerende, levenverstarrende doem van een dichterlijk solipsisme. De eenvoudige waarheid is, dat een groot schoft een groot dichter kan zijn. De vraag, of men in Nijhoff en Roland Holst vijanden der moderne poëzie heeft te zien, wordt in dezen niet beslist door hun werk, maar door hun hoùding tegenover die moderne poëzie. De feiten zeggen, dat R.H. niet alleen daarvoor open belangstelling heeft, maar dat hij de publicatie van zelfs die specimina daaronder, die hem krachtens zijn wezen zeer ver moeten staan, onbekommerd om hun richting, wanneer zij hem in zichzelf geslaagd toeschijnen, zelfs wanneer de soort naar zijn meening niet naar de essentieele en hoogste mogelijkheden der poëzie voert, krachtig bevorderd heeft. De critiek van Nijhoff bewijst zijn onpartijdige sympathie voor moderne poëzie onweerlegbaar. Ik concludeer, dat van hen, en in hen de Gids, in dezen zin geen bestrijding is te verwachten. Ten slotte beantwoord ik uw vragen naar aanleiding van mijn kenschets van uw critisch werk. - Ik had niet enkele passages daarvan op het oog, toen ik sprak van een: te vaak langs uiterst-moeizaam philosophischen omweg tot psychologisch verheldren geraken van den betrokken dichter maar het totaal uwer critieken, waarin naar mijn meening het philosophisch element in verhouding tot het psychologische, tot het aesthetische vooral, onevenredig-overwegend is. (Over Verwey, over Buning.) De aesthetische waardebepaling van afzonderlijke gedichten ontbreekt in uw critieken geheel, die van den totalen dichter met name in die op Dop Bles. Behalve in de m.i. beste uwer critieken, die over De Vries en over mij zelf, wordt elders daarin die aesthetische waardebepaling onduidelijk gemaakt door het overwicht aan philosophische en psychologische analyse. De uitval: wie zegt daar puur-onaesthetisch, was een verdediging van uw critiek tegen iemand, die op grond van de bovengenoemde bezwaren, overdrijvend, die qualificatie gebruikt had. Ik heb u niet den besten puur-philosophischen criticus genoemd, maar den besten philosophischen: daarmee is in de daar gebruikte schematische onderscheiding, die Coster den besten psychologischen criticus noemt, hun hoofdzakelijke karakter m.i. voldoende bepaald. Van een schreeuwende tegenspraak tusschen. dezen term en mijn slotoordeel over uw critisch werk bespeur ik geen zweem: ik heb van uw beste critieken gezegd, dat zij aan den hoogsten norm beantwoorden, d.w.z. dat zij in de juiste onderlinge verhouding daartusschen philosophisch-psychologisch-en-aesthetisch in-éenen zijn. In de vergelijking met Coster en Nijhoff was geen sprake van dat hoogste critisch bereiken, maar van het normaal en overwegend karakter van uw aller critische practijk. De eenige, die tegen mijn karakteristiek van zijn critisch werk redelijk bezwaar zou kunnen maken, is Nijhoff. De qualificatie: puur-aesthetisch is te {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} exclusief, maar de eenzijdigheid waarmee hij zich meestal in de richting van het in engeren zin aesthetische beweegt, verklaart mijn overdrijving. Ik ben met u onveranderd van meening dat uw critisch ideaal het hoogst-envolledigst-denkbare is en dat het in enkele uwer critieken volkomen verwezenlijkt werd. Maar daarnaast hebben de ten opzichte van dien norm partieele normen, en de realisaties daarvan, naar mijn meening ten voile bestaansrecht. De door u gestelde norm is de hoogste en meest volledige, niet de eenige. Dat gij-zelf die meening eveneens moet deelen, bewijst uw critiek op Henrik Scholte, die mutatis mutandis door Nijhoff geschreven kon zijn. De geestige plastische karakteristieken die gij geeft van Nijhoff's en Coster's critiek, zijn volstrekt geen zuivere toepassingen van mijn kenschetsen daarvan, eerder een verminking. Een soortgelijke verbastering van mijn karakteristiek van ùw critiek zou ontstaan, als men schreef: De criticus Van Eyck - verwonder u niet - is een uitnemend leidsman gebleken: door de ontdekkingslust van een Marco Polo, de kennis van een Leonardo, de koppigheid van een Dominée Kersten, heeft hij ons, langs afgronden, door oerwouden en ten slotte over de Himalaya, doodmoe maar behouden, in onuitsprekelijke verwondering en verrukking binnengevoerd in het Tibet der Poëzie. Ik heb getracht mijn antwoord helder en volledig te motiveeren. Waar het scherp werd is de aanleiding daartoe in uw schrijven gemakkelijk te vinden. Ik hoop, dat, al zult gij de inzichten die ik verdedig, wellicht niet aanvaarden, het u duidelijk zal zijn, dat de zaak, terwille waarvan wij deze brieven hebben geschreven dezelfde is: de ware en zuivere ontwikkeling der poëzie; bevreemdend en ontmoedigend is het mij, dat wij in dat streven niet tot dezelfde slotsom geraakten. Ik verblijf inmiddels hoogachtend, Uw dw., H. MARSMAN 19 Februari 1926 De Vrije Bladen, maart 1926 {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage III P.N. van Eyck. ‘Inkeer’ (Bussum, van Dishoeck 1927) Ik heb lang gewacht met het schrijven dezer bespreking. Daar zijn verschillende redenen voor. Ten eerste heb ik den indruk gekregen, dat ‘Inkeer’ het eerste deel van een trilogie zou kunnen zijn, waarvan dan ‘Voorbereiding’ het midden moest vormen, en een, meen ik, nog ongeschreven bundel, die bijvoorbeeld ‘Vrede’ zou kunnen heeten (in de abstracte betiteling van Van Eijck's latere bundels) het slot. Maar ten slotte zou ik, als mijn fictie vervuld werd, voor eenzelfde moeilijkheid staan: te moeten schrijven over een déél van zijn werk. Want bij geen der nuschrijvende dichters wellicht, in ons land, is elke bundel (en elke groep van bundels), elk vers, elke regel zoo zeer organisch deel van een organisch geheel, als bij Van Eijck (en Verwey). De oorzaak daarvan ligt in zijn wezenstructuur: dichten is leven voor hem, en leven, ongeschreven, dichten. De ontwikkeling van zijn leven loopt niet parallel met die van zijn verzen, en zij weerspiegelen elkander niet, zij zijn één: ik weet niet, in hoeverre zijn leven te zeer poëzie is, maar zeker is zijn poëzie bijna voortdurend te veel nog leven, te veel leven dat hijgt om tot poëzie te worden getransformeerd. De levens-en-kunstleer van Van Eijck, de alles beheerschende Idee van het Dichterschap, is geen in den letterlijken zin, Platonische idee gebleven, zij is leven en bloed, eenige stuwing en hunkering, en schaarsche vervulling in hem geworden: zijn muze ligt eeuwig in barensnood. Ligt dat hieraan, dat Van Eijck's idealistische levens (-en-wereld-en-kunst-) beschouwing meer een door onverzettelijk worstelen verworven en gewild, afgedwongen inzicht is gebleven, die zijn natuur verdrongen heeft en verwrongen, verduisterd (zou ik willen zeggen, ook in den juridischen zin, als die natuur niet juist duister, somber, eenzaam en afgekeerd was, en zij door zijn levensaanvaardend verstand niet, aan de buitenkant, in de opperhuid, licht, of lichter gelogen werd) dan een, ik zou bijna zeggen, lichamelijk bezit en geloof. Ik kan het denkbeeld niet van mij af zetten, dat de denker Van Eijck in voortdurenden strijd leeft met den wezenlijken mensch in hem, met den dichter. Deze mensch is een eenzaam, duister strijder, een misschien moedeloos, grondeloos pessimist. Coster heeft van hem geschreven, dat hij deze zware zwaarmoedigheid in den lateren tijd heeft gestaald, getard en beheerscht tot een man'lijk en moedig stoïcisme. Ik geloof, dat deze conclusie onjuist is: Van Eijck wilde dat doen; diep-door-grondend denken heeft hem gezegd, dat het wezen der dingen licht zou kunnen zijn, en hij heeft dit willen gelooven; hij heeft het willen aanvaarden om, strijdend, zijn somberheid te doorbreken, te door-staan, letterlijk. Maar ik geloof niet, dat deze straalkracht hem tot in het centrum doorlicht, dat zij hem in zijn oorsprong heeft aangeraakt, en vernieuwd. Hij is, onder de strijdende, strijdbare, althans weerbare pantsering en bewapening van zijn denken, dat hem hel, en vertrouwend moest maken, een somber man gebleven, een neerslachtige, een misschien troostelooze. Deze tweestrijd verraadt zich, natuurlijk, nergens zoo {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} sterk als in zijn gedichten, want daarin vooral wreekt zich zijn eerste natuur, zijn monotone, hijgende, gebogen, bukkende somberheid op de tweede natuur, die nooit bloed en vezel in hem werd: want zijn aanvaarden klinkt ondermijnd; het wordt voortdurend aangevreten door twijfel, het wordt doortrokken door een grijs vergif: er zijn enkele verzen, ook in dezen bundel, die aanvankelijk lichter aandoen, maar ook naar hun beelden heller gaan worden, befloerst ze de toon; altijd beslaat hen een soms matte, soms fijne, ijle nevel van vermoeiden weemoed. Treurwilgen. Ik geloof, dat de weerbare, sterke, moeizame, onverzetlijke denker Van Eijck den dichter sterk heeft geschaad, want zijn ideologie is geen bevestiging van zijn natuur, maar een hardnekkige ontkenning daarvan, een rem, een bevriezende koude, een demper, een domper soms. Overal hijgt in zijn verzen een schroeiende onvervuldheid, een heete onmacht, een schurende kramp. Vreemd, èn in hun materie, de emoties, èn in hun reflectie in het intellect zijn zijn verzen soms van een felle, schokkende plotselinge kracht, maar poëtisch-vol klinken ze niet. Vreemd, want èn uit zijn eerste natuur, èn uit zijn tweede, èn uit hun strijd, zou poëzie voortdurend kunnen ontstaan, en zij doet dat voor mijn gevoel zelden: het is, alsof zijn verzen op het beslissende moment gaan zakken, of zij vlak voor hun geboorte terug krimpen; of zij zich voortdurend blijven wentelen in angst en onzekerheid om en over en in hun bestaan. Van elk zijner verzen kan men zeggen, met de felste en meest-essentieele regels, die ik ooit van hem las, en die zijn begrip van den mensch op aarde zuiver-christelijk maken, al aanvaardt hij wellicht de zuiver-christelijke oplossing niet: ‘een die in zich zijn hooge oorsprong schendt, een duisterling, aan slijk en stof versmeten’. Tragisch is het binnenste levensbesef dezer verzen, tragisch en gekweld, hijgend en gesmoord is hun accent; tragisch is het, dat juist dit essentieele materiaal te dikwijls in haar geboorte tot poëzie reeds sterft, verstikt in emotie; tragisch dat dit werk de toon, die de kathar[s]is wekt in den lezer, te vaak missen moet. - Men zal nu mijn aarzeling begrijpen: het is, altijd, maar hier in het bizonder, uiterst moeilijk te benaderen (scherp te omschrijven, te verklaren, te bewijzen is het nooit) waar, en hoe de verhoudingen in poëticis liggen: ik zou, in casu, kunnen trachten de bewegingen van Van Eijck's verzen nader te preciseeren; de verhouding van klank en plastiek aan te duiden, hun bouw, en structuur na te gaan, maar ik zie er van af: ik heb de beperkte ruimte van dit dagbladartikel goeddeels gebruikt voor een aanwijzing van wat wellicht de meest essentieele zinnelijk-waarneembare factor is in de verwerkelijking van het poëtisch geheim: het accent. Dat accent, zijn eigen hypothetisch wezen en accent bereikt Van Eijck zelden. Natuurlijk is zijn mislukking ten opzichte van wat ik als zijn mogelijkheid zie, ver te verkiezen boven het bereiken van vele anderen, maar juist omdat het poëtisch materiaal van Van Eijck uit de essentieele levenscentra ontsprong, betreurt men het, dat het niet in de omzetting, d.i. zuivering en verheviging, verandering tot poëzie zijn hoogste vervulling bereikt, en tegelijk ten volle gedicht werd. - Deze teleurstelling, en dit inzicht zijn uiterst moeilijk te formuleeren, maar ik meen, dat ik met deze omschrijving dit werk niet te kort doe. Het bezwaar tegen een bespreking van een deel van Van Eijck's poëzie, omdat elk deel bij hem organisch {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} onderdeel is van een geheel, moest vervallen, omdat, ook bij hem, dit onderdeel, als bundel, als vers, in zichzelf een geheel blijft, een hijgend, om geboorte, om lucht, letterlijk, om licht hijgend, voor-, of drie-kwart, zelden vol-poëtisch gehéél van hevige aandoeningen, en sterke bezinning: een tragische, stijgende en zinkende, in ‘Inkeer’ sterk stijgende worsteling: een ondoofbaar, onuitroeibaar gevecht. Om klaarheid, om vrede, hoewel dat woord mij te vreedzaam klinkt, om poëzie, die in wezen klaarheid en onverganklijke kracht is. Niemand verdient deze vervullingen, zou men naar menschelijke berekening willen zeggen, als ik de theologen-term voor éénmaal bezigen mag, meer dan Van Eijck: een vurig en donker mensch, afgedaald tot vlak bij de binnenste vuren en bronnen, die bijna alles wat menschen dachten heeft na-gedacht, af-gedacht; die wellicht veel van wat menschen na hem zullen denken en leven heeft voor-gedacht en voor-voeld; een doorgronden van poëzie, en reeds daarin, van leven; een moeizame, onvermoeide. - Ik geloof, dat Van Eijck de verzen, die hij potentieel in zich heeft, of, voor een ander deel, als het ware nog onder zich heeft, later zal schrijven: het is wellicht een vooral voor hem zelf onaannemelijke veronderstelling, dat die verzen (dat diepste en opperste leven) niet te vinden zijn boven zijn neerslachtige somberheid, maar er onder. Ik meen, dat Van Eijck zich, denkend, omhoog heeft gestuurd; dat hij, uit angst voor het bodemlooze onder hem, zich naar de oppervlakte geworsteld heeft; en ik heb het gevoel, dat hij, door zich juist van zijn ideologie te bevrijden, door zijn somberheid heen, zinkend den bodem zou bereiken, die hij zoekt. De vergelijking gaat scheef, maar dat mag. Ik vind nu geen beetre; hij zal dan, in den nacht wellicht, zich in het vaste centrum der wereld voelen staan, en zelf een vast centrum der wereld zijn; hij zal kunnen ademen, en geluid geven; hij zal in vrijheid, onbedreigd, ongestoord, ongesmoord letterlijk, dichten en leven tusschen bergen en bloemen, tusschen sterren en meren, tusschen dier en mensch. Een fluistering van dit geluid hoort men reeds in het laatste gedicht van ‘Inkeer’, maar ook hier weer wordt de emotie, de hoorbare poëzie, die suist tusschen de beelden der eerste strophe verbroken door de vervloekte abstractie der tweede: Sterren en bloesems, en het zoele suizen Van lentewind; en uit de wijde nacht, Langs kleine tuinen tusschen stille huizen, Geur van belofte voor een hart dat wacht. Rijk hart, in 't eeuwig keeren der getijden Eenzaam wellicht, maar wonderlijk gerijpt, Dat lijdend al wat 't leven geeft te lijden, Nochtans zijn grootheid in geluk begrijpt. H.M. Nieuwe Rotterdamsche Courant, 16 juni 1928 {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Personenregister In dit Register zijn de namen opgenomen van alle in deze uitgave genoemde personen, met uitzondering van P.N. van Eyck en H. Marsman. De door een n gevolgde bladzijdenummers verwijzen naar de noten. Achterberg, Gerrit 130 Augustinus 119 Bergh, Herman van den 11, 38, 42, 43, 46, 73n Besnard, Albert 44 Besten, C. den 56 Bilderdijk, Willem 113 Binnendijk, D.A.M. 18, 29, 29n, 30, 38, 38n, 42, 42n, 43, 44, 56 Bloem, J.C. 12, 12n, 18n, 24, 24n, 28n, 31, 32, 32n, 33, 42, 43, 44, 80n, 81, 81n, 83n, 84, 114, 114n Boutens, P.C. 26, 45, 69, 80, 80n, 81, 81n, 83, 83n Braak, Menno ter 89, 90, 92, 95, 126, 126n, 129, 137 Brabander, Gerard den 130 Brants, I.I. 82, 82n Bruning, Gerard 22n Bruning, Henri 29n Clinge Doorenbos, Jenne 98 Cocteau, Jean 30n, 31 Coenen, F. 18n 24, 52 Coenraads, Eduard zie: Endt, P. Coster, Dirk 12, 15, 15n, 30, 30n, 32, 52, 52n 96n Couperus, Louis 80, 80n Dante 50 Decorte, Bert 130 Donker, Anthonie zie: Donkersloot, N.A. Donkersloot, N.A. 64, 64n, 96n, 102, 102n, 129, 129n Doolaard, A. den 38n Drost, Aernout 128n, 130, 130n, 138 Duinkerken, Anton van 58 Eekhout, Jan H. 126, 126n Endt, P. 126, 126n, 137 Engelman, Jan 22n, 77, 77n, 80, 89, 90, 98, 108 Eyck, A.E. van 121, 121n Eyck, R.F. van 122, 122n Eyck-Benjamins, N.E. van 69, 69n, 71, 94, 95, 98, 98n, 108, 120, 138 Franquinet, Robert 127,130 Gerretson, F.C. 12, 24, 38, 42, 43, 44, 56, 76, 82, 84 Geyl, P.C.A. 56, 82, 83n, 84 Gezelle, Guido 86, 86n Giorgione 89 Gorter, Herman 53n, 54, 81n, 96, 96n, 98, 98n, 99, 101, 116, 126, 126n, 128n, 131 Gossaert, Geerten zie: Gerretson, F.C. Greshoff, Jan 12, 14, 19, 38, 98, 103n, 115, 115n, 127, 129n Griss, J.J. 102, 102n Haan, J.I. de 24, 43 Hall, J.N. van 35 Hattum, Jac. van 130 Helman, Albert 64, 64n Hitler, Adolf 131, 139 Hölderlin, J. Chr. F. 24 Hoghe, Andries de 81, 81n, 83 Holt, H.F. ten 92, 92n Hooft, P.C. 96 Hoornik, Ed. 127, 127n, 130, 130n, 131, 134, 134n, 135, 137 Hopman, Frits 37n Houwink, Roel 11, 18, 19, 30, 30n, 52 Kelk, C.J. 18 Kloos, Willem 81n, 83, 99, 99n, 101, 101n, 111, 129, 129n, 130, 136 Krimpen, J. van 14, 131n, 134 Krispyn, E. 73n {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Langeveld-Bakker, T.J. 96n, 98 Leeuw, Aart van der 37, 37n, 38, 41, 42, 43, 44, 47, 48 Leeuwen, W.L.M.E. van 87n Lehning, Arthur 11n, 103n Leopold, J.H. 24n, 26, 45, 45n, 53n, 82, 82n, 84, 88, 88n, 90, 96, 119 Limburg Brouwer, P.A.S. van 128n Luther 47, 48 Maritain, Jacques en Raissa 127, 127n Marsman-Barendregt, R.L. 56, 69, 69n, 71, 73, 76, 78, 84, 85, 86, 88, 95, 96, 101, 108, 122, 127, 130, 135, 136, 137 Marsman, J.F. 129, 129n, 137 Martineau, Henri 82 Meester, Johan de 37n Mok, M. 127, 130 Nerval, Gérard de 27 Nietzsche, Friedrich 89, 126n, 129, 137, 139 Nijhoff, M. 12, 27, 27n, 28, 28n, 29, 30, 30n, 31, 31n, 32, 34, 34n, 35, 35n, 37n, 52, 52n, 68, 83, 83n, 90, 95, 96, 114, 114n, 138, 138n Nijland-Verwey, M. 124n Nijlen, Jan van 14 Oosten, A.J.D. van 126, 126n Pascoaes, Teixeira de 126, 126n, 131, 134 Perk, Jacques 81n, 83 Perron, E. du 89, 90, 92, 101, l01n, 102, 138 Querido, Em. 89, 90, 96, 101n, 119, 120, 126, 126n, 127, 129n, 130 Raaf, K.H. de 102n Rilke, R.M. 113 Roland Holst, A. 11, 12, 18, 18n, 22, 22n, 24, 24n, 26, 27, 30, 32, 33, 34, 35, 35n, 42, 43, 44, 45, 46, 48, 51, 51n, 53, 72, 81n, 89, 89n, 92, 92n, 96n, 122, 136, 138 Roland Holst-van der Schalk, Henriëtte zie: Schalk, Henriëtte Roland Holst- van der Salden, H. 120, 121, 121n, 122 Schaaf, Nine van der 135, 135n, 136, 138 Schagen, J.C. van 24, 24n, 32 Schaik-Willing, Jeanne van 90 Schalk, Henriëtte Roland Holst-van der 45, 96n, 98, 135, 136n Scripture, E.W. 85, 85n, 86 Slauerhoff, J.J. 63, 66, 68, 69, 69n, 71, 71n, 72, 81, 82, 82n, 90, 111, 127, 127n, 129, 137, 137n, 139, 139n Spengler, Oswald 129, 129n, 139 Spinoza 134 Steen, Eric van der 127, 130 Stols, A.A.M. 51n, 67n, 68, 81n, 82n, 122n Stoppelaar J.J. de 43 Suchtelen, Nico van 137 Swarth, P.C. 124, 124n Thelen, A. Vigoleis 120, 126n, 129, 130 Thomas à Kempis 41, 48 Vasalis, M. 130 Vaz Dias, mevr. 71 Veldeke, Henric van 96 Vermeulen, Matthijs 55, 55n Verwey, Albert 11, 12, 12n, 31, 43, 43n, 44, 45, 45n, 63, 66, 66n, 77, 77n, 80, 81, 81n, 83, 83n, 84, 85, 85n, 86, 88, 101n, 111, 113, 124, 124n, 126, 126n, 127, 127n Vestdijk, S. 90, 90n, 94, 94n, 96, 103n, 115, 115n, 124, 124n, 126, 127, 127n, 138 Vos, C. 101 Vries, Hendrik de 73n, 83n Vries, J. de 135, 135n Vriesland, V.E. van 12, 24, 76, 80, 81, 89, 135, 136n, 138 Walschap, Gerard 76, 90 Werumeus Buning, J.W.F. 11, 12, 18, 44 Wessem, Constant van 11, 18, 56, 73n, 76 Yeats, William Butler 81, 81n 1 Zie: Arthur Lehning, Marsman en het expressionisme , Den Haag, 1959. 2 De opvattingen van Albert Verwey en J.C. Bloem kende Marsman uit gesprekken of brieven. 3 Voor Van Eycks toekomstvoorspelling zie de laatste bladzijde van zijn recensie hiernaast. 4 Hier vergist Marsman zich: van ‘egomorphiseeren van de natuur’ schreef Van Eyck met betrekking tot de eerste afdeling van Verzen, naar aanleiding van de tweede afdeling sprak hij van ‘anthropomorphiseering der natuur’. 5 Ondanks Van Eycks aanmerking heeft Marsman de ‘sleepende, doode lettergrepen’ bij de latere publikatie gehandhaafd. 6 In de jaren 1924 en '25 publiceerde Marsman in Groot Nederland een 9-tal kritieken en het prozagedicht Interieur . Zijn bespreking van Nieuwe geluiden , een keuze uit de hedendaagsche poëzie bijeengebracht en ingeleid door Dirk Coster, 1924, staat in de aflevering van december 1924. 7 H. Marsman, Penthesileia , Palladium, uitgegeven door Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande, Arnhem, verscheen pas in de zomer van 1925. Tot een kritiek op die bundel is Van Eyck nooit gekomen. 8 Het conflict tussen Roland Holst en Van Eyck was inderdaad weer min of meer bijgelegd toen het artikel van Van Eyck De Gids en onze dichterlijke beweging in De Vrije Bladen van februari 1926 opnieuw een breuk veroorzaakte, die pas in 1929 zou worden geheeld. 9 Nadat aan zijn medewerking aan De Gids een einde gekomen was, maakte Van Eyck met Frans Coenen een afspraak om in 1926 vier studies aan Groot Nederland bij te dragen. De eerste daarvan, over J.C. Bloem, verscheen in februari 1926 ( Verzameld werk , deel 4, blz. 496-525). 10 Het antwoord van Marsman, eveneens De Gids en onze dichterlijke beweging getiteld, werd in de maartaflevering van De Vrije Bladen geplaatst. Zie Bijlage II. 11 Het gedicht De ondergang, in De Gemeenschap van december 1925, was Marsmans eerste bijdrage aan dit ‘maandschrift voor Katholieke reconstructie’. In de loop van 1925 was Marsman nader in aanraking gekomen met de katholieke jongeren van het tijdschrift De Gemeenschap en met Gerard Bruning en Jan Engelman bevriend geraakt. Daarmee begon wat men wel zijn katholiserende periode heeft genoemd. Op de overdruk van De ondergang, die Marsman hem had toegezonden, heeft Van Eyck met potlood de regels 13-21 geschreven van het gedicht Einde uit De wilde kim van A. Roland Holst (zie blz. 20). 12 Sterren en bloesems is het laatste gedicht uit Van Eycks bundel Inkeer; De tuinman en de dood stond in Erts , Almanak 1926 en werd pas gebundeld in Herwaarts , 1939. 13 Een jaar later dacht Marsman over de fasen van zijn werk blijkbaar weer anders. In de bundel Paradise regained heet de vijfde reeks De zwarte engel en behoren de verzen Paradise regained en Sneeuwstorm, die hier tot de vijfde fase worden gerekend, tot de zesde reeks, Tusschen twee paradijzen. De ondergang is nooit in een bundel opgenomen. 14 Het artikel over J.C. Bloem verscheen in Groot Nederland, februari, 1926. (Verzameld werk, deel 4, blz. 496-525). 15 Na zijn artikel over J.C. Bloem wilde Van Eyck in Groot Nederland A. Roland Holst behandelen. Dit groeide echter uit tot een omvangrijke studie, die zelfs in 1928 zijn laatste redactie nog niet had verkregen (Verzameld werk, deel 5, blz. 9-64). In Groot Nederland verscheen van Van Eyck alleen nog, in februari en maart 1927, een studie over J.H. Leopold. 16 J.C. van Schagen, Narrenwijsheid, (1925). 17 In het najaar van 1926 verscheen de bundel Voorbereiding. De inhoud daarvan ontstond in 1924 en '25 en was voor een deel reeds verschenen in De Gids van juni 1925. 18 De Gids van januari bevatte van Marsman het artikel Over El Desdichado van Gérard de Nerval . De twee noten daarbij, die Marsman bij de uitgave in De anatomische les liet vervallen, luiden als volgt: '1. Ik ken, om een oogenblik af te dwalen en vooruit te loopen, geen sprekender voorbeeld dan dit gedicht van de aesthetiek welke Nijhoff, helaas nog niet in één synthetisch artikel, tot nu toe dus nog slechts fragmentarisch, ontwikkeld heeft van wat hij beurtelings de geestkracht der kunst heeft genoemd, en de zelf-werkzaamheid, de autonome creativiteit van de vorm: reeds na twee regels heeft het zich aan zijn menschelijken oorsprong ontrukt, en neemt het de eigen eigenzinnige baan. De spanning, die in den aanvang is samengebald, behoeft zich enkel (neem het intusschen niet te licht, dit: enkel!) rhytmisch, organisch, in beeld na beeld plastisch te maken, en ondergronds geheimzinnig voort te planten om een der subliemste gedichten te worden der Fransche taal. 2. Is het vreemd, wel-beschouwd, dat zij, die techniek niet anders willen of kunnen zien dan als een uiterlijke vaardigheid inplaats van als het door de creatieve aandrift onvoorwaardelijk geëist vakkundig beheerschen van het materiaal, van een gedicht tenslotte ook niet meer kunnen of mogen ervaren dan wat zij er den inhoud van noemen, terwijl het niet anders dan zijn aanleiding en voorwendsel is?' De ‘geoutreerde’ stelling in de tweede noot heeft Marsman kort daarna herroepen in Over de verhouding van leven en kunst (De Stem, juni 1926; Verzameld werk , blz. 598). De eerste noot inzake Nijhoffs esthetiek heeft in het bijzonder betrekking op diens artikel De geestkracht der kunst in De Gids van september 1922 en op zijn kritieken in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. 19 Van Eyck citeert uit zijn eerste artikel in De Beweging van mei 1912, ( Verzameld werk , deel 3, blz. 392), getiteld Over poëzie . 20 Over Nijhoffs esthetiek maakte hij een opmerking van gelijke strekking in zijn studie over Bloem in Groot Nederland van februari 1926 (Verzameld werk, deel 4, blz. 520) en in die over Nijhoffs Vormen in De Gids, januari 1925 (Verzameld werk, deel 4, blz. 370-395). 21 Het citaat naar Binnendijk is uit diens bespreking, Dynamisch humanisme , over Henri Bruning, De Sirkel in De Vrije Bladen, 2de jaargang, aflevering 3, 1925, blz. 79. 22 In De positie van den jongen Hollandschen schrijver (De Vrije Bladen, 1925, aflevering 1) schreef Marsman: ‘creëeren is voor den dichter het vervullen der opperste levensfunctie’. 23 In het Jaaroverzicht van ‘De Stem’ (De Stem, januari 1926, blz. 1), repte Coster inderdaad met geen woord over de Gids-kwestie. 24 In de N.R.C. van 9 januari 1926. Zie M. Nijhoff, Verzameld werk , deel 2, Den Haag, Amsterdam, 1961, blz. 381. 25 H. Marsman, Over Roel Houwinks novellen , De Vrije Bladen, 1ste jaargang, nr. 4, 1924. Hierin geeft Marsman een citaat uit Le grand écart door Jean Cocteau, dat de legende van de Perzische edelman en de dood bevat. 26 De N.R.C. van woensdag 20 januari 1926, Ochtendblad A, bevat het verslag van een door M. Nijhoff de avond tevoren gehouden lezing voor de Rotterdamsche Kunstkring over ‘Moderne Nederlandsche poëzie’. 27 Dit is niet gebeurd. 28 M. Nijhoff, Poëzie I, The best poems of 1924 , N.R.C., 14 maart 1925. Ook in M. Nijhoff, Verzameld werk, deel 2, Den Haag, Amsterdam, 1961, blz. 289-290. 29 Bedoeld is het gedicht Levensloop in Erts , 1926. Zie J.C. Bloem, Verzamelde gedichten , Den Haag, 1947, blz. 120. 30 De Vrije Bladen, 2de jaargang, nr. 2, blz. 25. 1 Ik vermoed, dat - in dat geval - de redactie tegen een verlenging van de discussie binnen de gebruikelijke perken geen bezwaar zal maken. - Maar laat ons hopen, dat het niet noodig zij! 31 In het artikel Thesen . Na de breuk tussen Van Eyck en de Gidsredactie was M. Nijhoff aangezocht voortaan de poëziekroniek te verzorgen. Toen Nijhoff een redacteurschap als voorwaarde stelde, werd deze eis ingewilligd, zodat hij sinds enige tijd deel uitmaakte van de redactie van De Gids. 32 Nijhoff besprak De wilde kim van A. Roland Holst in het bijblad van de N.R.C. van 5 december 1925. 33 Dat het door Van Eyck verdedigde begrip van poëzie met poëzie in de diepste en oorspronkelijkste zin van het woord niets te maken heeft, schreef A. Roland Holst hem in een brief van 6 januari 1925, naar aanleiding van Van Eycks kroniek over M. Nijhoff, Vormen , in De Gids van die maand. 34 De bundel Paradise regained, die in februari 1927 bij De Gemeenschap te Utrecht verscheen, bevat, volgens de colofon, ‘de tweede druk van Verzen , 1923 en Penthesileia , 1925, vermeerderd met een keuze uit het werk der latere jaren’. Tot een bespreking van deze bundel is Van Eyck nooit gekomen. 35 In de N.R.C. van 28 mei schreef Marsman een Boekaankondiging over Aart van der Leeuw, Het aardsche paradijs , die beginnend met de zin: ‘Ik geloof dat critiek niet technisch genoeg kan zijn ...’ voor vier-vijfde bestond uit een uiteenzetting van de normen waaraan volgens hem poëzie moest voldoen en tot slot één, inderdaad globale, alinea over de bundel van Van der Leeuw. Sinds kort daarvoor Johan de Meester als letterkundig redacteur van de N.R.C. was opgevolgd door Frits Hopman, werkte Nijhoff niet meer aan deze krant mee. Marsman kreeg toen de gelegenheid vrij geregeld poëziekritieken bij te dragen. 36 Van Van Eycks bundel Inkeer verscheen in 1927 een tweede, met twee verzen vermeerderde druk bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum. Van Eycks brief met mededelingen over de volgorde van Inkeer, Voorbereiding en De tuinman en de dood is die van 28 januari 1926. 37 Noch de reeds geannonceerde Imitatio Dei van Marsman alleen, noch de korte esthetiek van Marsman en Binnendijk samen zijn ooit verschenen. 38 Marsman noemde Van Eycks esthetiek ‘theocratie der schoonheid’ in een interview, dat A. den Doolaard hem afnam, gepubliceerd in Den Gulden Winckel, 26ste jaargang, nr. 4, 20 april 1927, blz. 82. 39 De na Penthesileia geschreven verzen vormen in Paradise regained een vijfde en een zesde groep. Tot de vijfde, De zwarte engel getiteld, behoort het gedicht De voorteekenen. De zesde groep, Tusschen twee paradijzen, bevat o.a. de verzen Twee vrienden en Les soldats de dieu. 40 Zie noot 71. 1 eigenlijk is Uw open brief aan mij in de Vr. Bladen wel voldoende, nietwaar? 41 De anatomische les (C.A.J. van Dishoeck, 1926) bevat kritisch proza uit de jaren 1922-1926. 42 Van Eyck doelt hiermee op een lezing van D.A.M. Binnendijk, waarvan hij waarschijnlijk een verslag had gelezen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van januari 1928. 43 Zie noot 42. 44 De bedoelde uitlating van Verwey komt voor in diens artikel De richting van de hedendaagsche poëzie , in De Beweging van 1912 (Proza, Deel II, blz. 37-55). 45 Zie noot 14. 46 Het gedicht De laatste verscheen eerst in De Beweging van mei 1916, blz. 106-109, vervolgens in de bundel Gedichten , 1917, blz. 136-138, en in het Verzameld werk , deel 1, blz. 310-312. 47 Leopold was 4 dagen ouder dan Verwey (resp. geboren 11 en 15 mei 1865). 48 Zie Marsmans brief van 2 februari 1927. 49 Met dit ‘groote werk’ bedoelt Van Eyck een boek over de Nederlandse poëzie vanaf 1880, waartoe hij het plan al in 1922 had opgevat en waaraan hij jaren heeft gewerkt zonder dat het ooit voltooid is. 50 Van de studie over A. Roland Holst, waaraan Van Eyck dan al twee jaar bezig is, is noch in Groot Nederland, noch elders iets verschenen. Van een afzonderlijke uitgave in boekvorm, bij A.A.M. Stols, is sprake geweest, maar hiervan is evenmin iets gekomen. Zie verder noot 15. 51 Van de bundel Inkeer, waarvan de eerste druk in 1922 in de Palladium-reeks bij Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande te Arnhem verschenen was, kwam in 1927 een tweede druk uit bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum. De eerste druk bevatte verzen uit 1917-1921, in de tweede druk waren daar twee gedichten uit 1922 aan toegevoegd. (De verzen in de bundel Voorbereiding (C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1926) zijn volgens de colofon ‘in 1924 en '25 te Londen geschreven’. Deze twee bundels zouden samen het slot vormen van het laatste deel van de twee waarin Van Eyck hoopte zijn verzamelde poëzie geschift en bewerkt te bundelen. 52 Zie noot 25. 53 Het derde gedicht van Voorbereiding III is: ‘Gij zijt mij overal nabij.’ (Verzameld werk, deel 2, blz. 63-64). 54 ‘Lente nabij nu...’ (Verzameld werk, deel 2, blz. 66). 55 In het Jaaroverzicht van ‘De Stem’ in De Stem, zevende jaargang, aflevering 1, besprak Dirk Coster onder meer ook zeer in het kort Van Eycks bundel Voorbereiding. 56 P.N. van Eyck: Voorbereiding , in De Vrije Bladen, vierde jaargang, aflevering X, oktober 1927, blz. 296-299. 57 Dit is niet geschied. Zie Bijlage III. 58 In De lamp van Diogenes, in 1928 bij De Gemeenschap te Utrecht verschenen, verzamelde Marsman kritieken uit de jaren 1922-1928. 59 Na zijn studie over Leopold in Groot Nederland van februari en maart 1927 heeft Van Eyck tot aan het verschijnen van het tijdschrift Leiding in 1930 geen kritiek meer gepubliceerd. 60 Het Gorter-citaat is uit het gedicht ‘Ik zat eens heel alleen te spelen’, 10de strofe: ‘Ik ben zooals een oosterster, gij tintelt in het westen, wij tweeën vogels weten wel de takken onzer nesten, wij komen nog wel weer te saam, is het niet, is het niet, dansende liefste, liefste, liefste, op windelied?’ (Herman Gorter, Verzamelde werken , deel II, blz. 35-36). 61 Het eerste gedicht uit Inkeer, dat Van Eyck hier bedoelt, is Met zoveel drift van de aarde weg te stormen , ( Verzameld werk , deel 1, blz. 332). De passage in Marsmans kritiek waarin Van Eyck een parafrase van het gedicht zag, begint met de zin: 'Ik geloof, dat Van Eyck de verzen, die hij potentieel in zich heeft... Zie Bijlage III. 62 Met ‘de stukken van Matthijs Vermeulen’ kan Marsman zowel doelen op diens besprekingen van Franse literatuur in De Gids in de jaren 1927-1929 als op zijn artikelen over musicologische onderwerpen, waarvan er een aantal later onder de titel Klankbord werden gebundeld in De Vrije Bladen, aflevering 8-9, aug./sept. 1929. 63 Na Paradise regained heeft Marsman vrijwel uitsluitend proza en kritieken, zo goed als geen poëzie meer geschreven, totdat ‘na meer dan 2 vrijwel ‘droge’ jaren’, zoals hij schreef, in het najaar van 1929 de verzen ontstonden, die de inhoud vormen van de bundel Witte vrouwen . Zijn werkzaamheid als criticus heeft Marsman aan het einde van dit jaar 1929 inderdaad sterk verminderd, met name door zijn medewerking aan de N.R.C. en zijn kroniek Duitsche Letteren in De Gids voorlopig te beëindigen. Een min of meer formele ‘afscheidsrede’ bleef echter achterwege. In het proza legde Marsman een regelmatig doorgaande produktiviteit aan de dag. Na de vijf in De vijf vingers (De Gemeenschap, 1929) gebundelde verhalen, waarvan Provence (eerder in Erts, 1929) de laatste is, schreef hij de novellen Bill (De Vrije Bladen, januari 1929), Virginia (De Vrije Bladen, juni 1929 en Erts, 1930), A.-M.B . (in Twintig Noord-en Zuid-Nederlandsche verhalen , samengesteld en ingeleid door Constant van Wessem, 1930) en in 1930 zijn eerste roman Vera , (De Vrije Bladen, jrg. 1931). (Op Vera na, dat opnieuw verscheen in Vijf versies van ‘Vera’, Achter het Boek, afl. 2 en 3, 1962, zijn deze verhalen het laatst herdrukt in Verzameld werk , 1963). 64 Na in juni 1928 de meesterstitel te hebben behaald, deed Marsman, die in hoofdzaak van de pen leefde, verschillende vergeefse pogingen een betrekking te vinden. 65 Van de verzen uit Marsmans bundel Witte vrouwen, uitgegeven door De Gemeenschap te Utrecht, stonden De grijsaard en de jongeling en De hand van den dichter in De Vrije Bladen, aflevering 12, december 1929 en De bruid in Erts, 1930 en Sterfbed in De Gemeenschap, Ve jaargang, nr. 11-12, 1929. Verder is geen vers uit Witte vrouwen meer in De Gemeenschap verschenen. 66 Hart zonder land van Albert Helman, uitgegeven door De Gemeenschap, is niet in Leiding besproken. In de Literaire Kroniek in de eerste aflevering beoordeelde Van Eyck het proefschrift van N.A. Donkersloot (Anthonie Donker), De episode van de vernieuwing onzer poëzie , bij dezelfde uitgeverij verschenen. 67 Het gedicht Zijn eindreis uit Verweys bundel De weg van het licht vindt men in het Oorspronkelijk dichtwerk , deel II, blz. 176. 68 Een halve eeuw Noordnederlandsche poëzie is de titel van een reeks studies van Van Eyck over Perk, Kloos, Verwey en Gorter, in de eerste jaargang van Leiding. 69 De enige bundel kritieken, die Marsman publiceerde vóór het verschijnen van zijn Critisch proza als derde deel van zijn Verzameld werk in 1938, is Kort geding , in 1931 in de reeks Standpunten en getuigenissen bij A.A.M. Stols te Brussel verschenen, echter zonder inleiding. Het hier als eventuele inleiding bedoelde artikel is nooit geschreven. 70 De novellenbundel De vijf vingers was in 1929 bij De Gemeenschap te Utrecht verschenen. 71 In de eerste en de tweede druk van Paradise regained staan de verzen van de laatste afdeling, Tusschen twee paradijzen, in deze volgorde: Crucifix, Sneeuwstorm, ‘Les soldats de Dieu’, Salto mortale, Twee vrienden, ‘Paradise regained’. In de derde druk is ‘Les soldats de Dieu’ als laatste geplaatst. Het Nawoord bij den derden druk luidt als volgt: ‘Sinds het verschijnen van den tweeden druk ben ik, mede naar aanleiding van sommige critieken, tot de conclusie gekomen, dat de naam van dit boek de essentie er van verkeerd aanduidt. Buitendien is het een bezwaar, dat die naam dezelfde is als die van het slotgedicht der twee vorige drukken. Daardoor werd de suggestie gewekt van een elliptische geslotenheid, die de bundel in wezen niet heeft. Dit laatste bezwaar kon ik bij den derden druk ondervangen door een ander gedicht den bundel te laten besluiten. Het eerste is alleen weg te nemen door een juisteren naam, als men wil die der zesde groep van het boek. Maar deze verandering zou bedriegelijk kunnen zijn door den indruk te wekken, dat men hier een geheel nieuw werk voor zich had. Na deze verklaring meen ik den ouden titel te kunnen handhaven.’ 72 Van Eycks Literaire Kroniek over Slauerhoff verscheen in Leiding, januari en maart 1931 (Verzameld werk, deel 5, blz. 275-315). 73 Tot een bespreking van Paradise regained is Van Eyck ook ditmaal niet gekomen. 74 Marsman publiceerde in deze tijd vrij veel verzen: in De Gids van januari 1931, in Helicon, Balans 1930-31 en De Vrije Bladen, waarin deze maand ook zijn eerste roman Vera begon te verschijnen. 75 Van Eyck beantwoordt hier een niet-teruggevonden brief van mevrouw Marsman, waarin deze blijkbaar aan mevrouw Van Eyck advies heeft gevraagd over de mogelijkheid om in Londen een school op te richten voor de kinderen der leden van de Nederlandse kolonie aldaar. 76 Voorin het exemplaar van de derde druk van Paradise regained, dat hij Van Eyck toezond, schreef Marsman: ‘Voor P.N. van Eyck, den Groot-Inquisiteur, van H. Marsman. Januari '31.’ 77 Met de scherpe uitlating over Slauerhoff doelt Marsman waarschijnlijk op de zin in Van Eycks brief van 4 of 5 februari 1930, waarin deze schreef: ‘Vreemd is, dat, wie op sommige van Uw schijnbaar karakteristiekste uitingen afgaat met evenveel verbazing kan vragen, hoe juist U het in Slauerhoffs sfeer kunt uithouden zonder te verstikken’. 78 Marsmans plan voor een bundel waarin Witte vrouwen met latere verzen zou worden verenigd, werd niet verwezenlijkt. In zijn volgende bundel, Porta nigra , 1934, werden uit Witte vrouwen alleen opgenomen: De hand van den dichter, De grijsaard en de jongeling en De bruid. Pas Verzameld Werk I. Poëzie, 1938, bevat op twee gedichten na de inhoud van Witte vrouwen. 79 Van de hier genoemde gedichten is De zieke (zie facsimile) ongepubliceerd gebleven. De overige zijn verschenen in de volgende tijdschriften: in De Vrije Bladen: Lex barbarorum (juli 1926), Seine et Marne (april 1927), Drie verzen voor een doode (afl. 8/9, 1930), Breero, (dec. 1930), Vier korte gedichten en Ontwaken (afl. 4, 1931); in De Gemeenschap: Hart zonder land (nr. 11/12, 1929) en Antwoord aan van Duinkerken (februari 1930); in Balans 1930-31: Phoenix en Regen; in Helikon: Quel être n'aime pas qu'on se souvienne de lui? (januari 1931) en Octobermorgen (maart 1931); in De Gids van januari 1931: Zonnige septembermorgen, Drijven in de herfst en Afscheid. Met uitzondering van Hart zonder land werden deze alle opgenomen in Porta nigra. 80 Over Marsmans verhouding tot Het Getij en in het bijzonder over de weigering door de redactie van door Marsman ingezonden verzen is al heel wat geschreven. Een overzicht van het beschikbare materiaal vindt men bij E. Krispyn, Herman van den Bergh, Marsman en het Noord-Nederlandse expressionisme in De Gids, april 1958. Daaruit blijkt, dat inderdaad meer dan eenmaal verzen van Marsman geweigerd moeten zijn. Het is niet duidelijk, of daaronder de vier in De Beweging van juli 1919 gepubliceerde gedichten vallen. Van Eyck citeerde het begin van deze brief tot en met ‘geweigerd’ in een stukje, Marsman en Van den Bergh , in Criterium van juni 1941, waarmee hij zich mengde in een discussie over de kwestie, waaraan verder Constant van Wessem en Hendrik de Vries deelnamen. 81 Zie noot 78. 82 In de laatste aflevering van Leiding besprak Van Eyck in de Literaire Kroniek de bundel Sine nomine van Jan Engelman (Verzameld werk, deel 5, blz. 389-402). 83 Voorpost, dat gedichten bevat die in dezelfde tijd zijn geschreven als die in Marsmans eerste bundel Verzen , verscheen in 1931 in beperkte oplage bij A.A.M. Stols te Brussel. 84 Een recensie van Charles Morgan, The fountain, in de N.R.C. van 26 mei 1932 ( Verzameld werk , deel 6, blz. 223-230). 85 Albert Verwey, Ritme en metrum, eerst gepubliceerd in Leiding, 2de jaargang, 2de, 3de en 4de aflevering (maart, mei en juli 1931), verscheen datzelfde jaar bij uitgeverij C.A. Mees te Santpoort. Naast een bespreking van Verweys essay in Leiding, die echter t.g.v. de staking van het tijdschrift niet meer kon verschijnen, wilde Van Eyck een uitvoeriger bestrijding daarvan in boekvorm uitgeven, die echter onvoltooid is gebleven (Verzameld werk, deel 5, blz. 475-496; zie ook de Verantwoording op blz. 662 in dit deel). Over dit geschrift, dat de titel Over versrhythme zou krijgen, schrijft Van Eyck ook in zijn brieven van 14 juli en 27 oktober 1932. 86 Blijkbaar wist Marsman al, dat Van Eyck deze zomer in Bergen en bij J.C. Bloem in Breukelen zou logeren. 87 De dood van Angèle Degroux verscheen in oktober 1933 bij N.V. Em. Querido's Uitgevers-mij te Amsterdam. 88 Brief over Couperus, in Forum, eerste jaargang nr. 5, mei 1932. 89 De aesthetiek der reporters, in Forum, eerste jaargang nr. 3, maart 1932. 90 Marsman citeert uit de Boekbeoordeling van Van Eyck over P.C. Boutens, Morgengedachten op den vijftigsten geboortedag van Wilhelmina van Oranje-Nassau, Koningin der Nederlanden , 1930, in Leiding, 2de jaargang, 1e aflevering (15 januari 1931), (Verzameld werk, deel 5, blz. 437-440). 91 Boutens bundel Bezonnen verzen verscheen voorjaar 1932. 92 Strophen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe , uitgegeven door P.C. Boutens, verscheen in 1919 bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum. In 1932 gaf A.A.M. Stols in zijn Halcyon Pers een tweede, vermeerderde druk. Of deze strofen werk van Boutens zelf zijn, zoals men wel gemeend heeft, of van een verder onbekende, jonggestorven dichter is een tot nu toe niet geheel opgeloste kwestie. Een artikel van Marsman over deze strofen is niet in Forum verschenen. Wel gebruikte hij de eerste regel van de Dertigste strofe als titel van zijn stuk Naamloos en ongekend in Forum, 2de jaargang, no. 1. 93 Van Eyck had voor A. Roland Holst een afschrift gemaakt van de bundel van W.B. Yeats, The winding stair, dat deze weer aan J.C. Bloem had doorgegeven. 94 Verschijningen en verschijnselen was de ondertitel van de Literaire Kroniek in Leiding; Een halve eeuw Noordnederlandsche poëzie was de titel van een reeks studies over Perk, Kloos, Verwey en Gorter in de eerste jaargang van dit tijdschrift. 95 In zijn Literaire Kroniek over Slauerhoff in Leiding van januari en maart 1931 stelde Van Eyck tegenover wat hij Slauerhoffs subjectivisme noemde, degenen, ‘die hopen dat de tijd voor een nieuwe opbloei der poëzie weldra aangebroken zal blijken, en die slechts in een drang naar objectieve poëzie haar mogelijkheid erkennen kunnen’. (Verzameld werk, deel 5, blz. 314). 1 zonder dat ik Martineau's editie kende. 96 De opmerkingen van Marsman over Clair-obscur en het ‘afvallig kleed’ slaan op passages in Van Eycks kritiek, die men in Verzameld werk, deel 5, respectievelijk op blz. 295 en blz. 309 vindt. De uitgave van Slauerhoffs bundel Clair-obscur, in 1927 in de Palladium-reeks verschenen, was grotendeels door de bemoeiingen van Marsman tot stand gekomen, daar Slauerhoff, die toen als scheepsarts bij de Java-China-Japanlijn voer, daartoe niet in de gelegenheid was. 97 Sinds oktober 1928 had Van Eyck de schriftelijke nalatenschap van J.H. Leopold onder zijn berusting. Daaruit bewerkte hij de uitgave van diens Verzamelde verzen , die in 1935 bij W.L. en J. Brusse verschenen. Daarin werd inderdaad ‘alles in één deel’ uitgegeven. 98 I.I. Brants, eveneens in Londen woonachtig en met Van Eyck bevriend, recenseerde in de dertiger jaren in het Algemeen Handelsblad de Engelse literatuur. Verzen van zijn hand verschenen in Leiding van september 1930 en Groot Nederland (1937, I, blz. 426 e.v.). Van Eyck heeft in 1934 en nog eens in 1937 vruchteloos moeite gedaan de gedichten van Brants bij A.A.M. Stols te laten verschijnen. 99 P.C. Boutens, Bezonnen verzen werd tezamen met J.C. Bloem, Media vita en Hendrik de Vries, Spaansche volksliederen door M. Nijhoff besproken in de Kroniek der Nederlandsche Letteren in De Gids van juni 1932 (Verzameld werk deel 2*, blz. 725-735). 100 Wat de genoemde bundels van Albert Verwey betreft: Van Eyck getuigde van zijn bewondering voor De weg van het licht, 1922, in zijn eerste Gids-kroniek van januari 1924. (Zie: Verzameld werk, deel 7, blz. 618). Van de bijzondere betekenis die juist deze bundel voor hem heeft gehad, getuigde Van Eyck voorts in de Rede over Albert Verwey , die hij op 14 januari 1925 hield bij gelegenheid van Verweys intrede als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde te Leiden, in verbeterde lezing onder de titel Idee en wil in 1944 uitgegeven (Verzameld werk, deel 4, blz. 601-611). Over De legende van de ruimte, 1926, heeft Van Eyck niet geschreven; wèl besprak hij in de Literaire Kroniek in de laatste aflevering van Leiding, november 1931, De figuren van de sarkofaag (Verzameld werk, deel 5, blz. 403-412). 101 De studie Het Wilhelmus , die Van Eyck zegt te moeten leveren, was bestemd voor het verzamelwerk Wilhelmus van Nassauwe , uitgegeven o.l.v. Prof. Dr. P. Geyl ter gelegenheid van het IVde eeuwfeest der geboorte van Prins Willem van Oranje, G.W. den Boer, Middelburg, 1933. (Verzameld werk, deel 6, blz. 57-127). 102 In Ritme en metrum maakte Verwey gebruik van de studies van de Amerikaanse geleerde Dr. E.W. Scripture, hoogleraar in Wenen. 103 Guido Gezelle , in Leiding, 1ste jaargang, 2de en 3de aflevering. 104 De lezing over eigen werk, die Marsman zegt in februari te moeten houden, is waarschijnlijk die voor de Volksuniversiteit te Enschede op 28 februari 1935, die W.L.M.E. van Leeuwen vermeldt in zijn Drie vrienden , blz. 168. 105 Inderdaad werkte Van Eyck in deze tijd aan de uitgave van J.H. Leopolds Verzamelde verzen , die in 1935 bij W.L. en J. Brusse N.V. te Rotterdam verscheen. 106 De verhuizing van het echtpaar Marsman naar het Gooi is niet doorgegaan. Zij bleven in Utrecht wonen. 107 A. Roland Holst. 108 Betreffende Marsmans eerste roman Vera, zie: H. Marsman, Vijf versies van ‘Vera’, Achter het Boek, 1ste jaargang, aflevering 2 en 3. 109 Van de genoemde drie prozagedichten was De vliegende Hollander afzonderlijk verschenen bij De Gemeenschap, Utrecht, 1927. Clean shaven (1927) is het middelste van de vijf verhalen in De vijf vingers (De Gemeenschap, Utrecht, 1929). De novelle Virginia werd het eerst gepubliceerd in De Vrije Bladen, juni 1929, daarna in Erts, Letterkundig Jaarboek voor 1930. Zij zijn alle drie opgenomen in Verzameld werk . - Voor Marsmans plannen m.b.t. Porta nigra zie ook zijn brief van. 21 november 1936. 110 S. Vestdijk besprak Porta nigra in de N.R.C. van 24 november 1934. 111 Van Eyck woonde aanvankelijk Duinvoetlaan 16 te Wassenaar. 112 De schilder H.F. (Friso) ten Holt, vriend van Van Eyck en evenals A. Roland Holst te Bergen woonachtig. 113 Marsman heeft Van Eyck inderdaad op 21 oktober bezocht. 114 Voor het bijwonen van Van Eycks inauguratie. 115 H. Marsman en S. Vestdijk, Heden ik, morgen gij (N.V. Em. Querido's Uitgevers-mij, Amsterdam, 1936). 116 Zoals men in de volgende brieven zal zien, heeft Van Eyck zijn plan om Marsman op college te behandelen, inderdaad uitgevoerd, echter niet na de paasvakantie, maar pas in het begin van het volgende cursusjaar. In deze tijd betrok Van Eyck het huis dat hij in Wassenaar, Hertenlaan 12, had laten bouwen en waar hij tot zijn overlijden gewoond heeft. 117 De lezing over Gorter, die Marsman zegt te zullen houden, werd, omgewerkt tot een essay, gepubliceerd in De Gids van januari 1937 en verscheen, opnieuw bewerkt, datzelfde jaar bij Em. Querido's Uitgevers-Mij. te Amsterdam in boekvorm. Voor deze studie maakte Marsman o.m. gebruik van: Van Eycks studie over Herman Gorter uit Leiding, september 1930 (Verzameld werk, deel 5, blz. 128-157); Dr. T.J. Langeveld-Bakker, Herman Gorter's dichterlijke ontwikkeling in Mei, Verzen en eerste sonnetten, 1934, door Van Eyck besproken in de N.R.C. van 28 april 1935 (Verzameld werk, deel 6, blz. 253-258); H. Roland Holst-van der Schalk, A. Roland Holst, Dirk Coster en Anthonie Donker, In memoriam Herman Gorter, 1928 en Henriëtte Roland Holst, Herman Gorter , 1933. 118 Marsmans opmerkingen over de uitlatingen van Balder en Mei vindt men, evenals die over de wenselijkheid van een definitieve uitgave, in de studie terug. Gorters nagelaten verzen, die hij hier zegt niet te zullen behandelen, worden in de gedrukte tekst wèl besproken. 119 De vrouw van Van Eyck. 120 Zie de noten 129, 131 en 141. 121 Marsman bedoelt het stuk over Kloos uit Een halve eeuw Noordnederlandsche poëzie in Leiding van januari 1930. (Verzameld werk, deel 5, blz. 98-107). 122 Na de kerstvakantie behandelde Van Eyck op college de vroege poëzie van Kloos en Verwey. 123 In oktober was E. du Perron naar het toenmalige Nederlands-Indië vertrokken. 124 Voor dit plan vond Marsman weldra gehoor bij N.V. Em. Querido's Uitgevers-Mij., die, tezamen met De Gemeenschap, in het voorjaar van 1938 zijn Verzameld werk in drie delen uitgaf. 125 Vermoedelijk Zelfportret van J.F. en Teresa immaculata , beide opgenomen in Verzameld werk, deel 2. 126 Dr. K.H. de Raaf en J.J. Griss, Zeven eeuwen, Spiegel der Nederlandsche letteren van 1200 tot heden. Derde deel. 1880-1931. Met medewerking van Dr. N.A. Donkersloot voor de literatuur na 1914. Rotterdam, 1932. 127 De bundel Porta nigra is samengesteld uit het gedicht Breeroo, gevolgd door drie afdelingen, respectievelijk getiteld Terugtocht, Hemelsblauw en Porta nigra. In de drie reeds verschenen drukken waren de verzen De bruid, De grijsaard en de jongeling en De hand van den dichter uit Witte vrouwen overgenomen. In 1937 verscheen van Porta nigra een vierde, herziene druk. Hierin blijkt Marsman van Breeroo inderdaad enkele regels ‘getemperd’ te hebben. Van de overige hier genoemde gedichten uit die bundel werden alleen Aan Anton van Duinkerken, Herman Gorter en Aan den dood weggelaten. Vier verzen werden toegevoegd, maar niet Twee meeuwen, noch Joffre is stervend (De Vrije Bladen, januari 1931). 128 Zie H. Marsman, Verzameld werk, 1963, blz. 321-383. 129 De eerste drie gedichten van deze ‘poëzie van Jacques Fontein’ staan in het Verzameld werk in groep X. In groep XI komen twee Paula-gedichten voor: Paula in een droom en Paula slapend. Een gedicht onder de titel Paula+ is nooit gepubliceerd. Uit het handschrift is het niet duidelijk of het teken achter Paula een + of een † is. 130 Het gedicht Non komt voor in de samen met S. Vestdijk geschreven ‘brievenroman’ Heden ik, morgen gij, 1936, (tweede druk, 1948, blz. 161-162). (Verzameld werk, 1963, blz. 125). 131 In De Gids van april 1937 verschenen vier met Romeinse cijfers genummerde verzen onder de gezamenlijke titel Doorbraak . Geen daarvan werd opgenomen in het Verzameld werk. Zie reproduktie op blz. 104 t/m 107. 132 Wellicht moet men in Lezend in mijn boot (Verzameld werk, blz. 109) het voorgenomen ‘slot-gedicht’ zien. Over de prozaconceptie van De vliegende Hollander schrijft Marsman in april 1937 aan Greshoff, dat hij die voorlopig heeft uitgesteld. ‘In het laatste jaar van zijn leven hield hem dit [nl. het probleem van de Vliegende Hollander] opnieuw bezig. Toen hij aan Tempel en Kruis werkte, begon hij aan een prozastuk, ook weer onder de titel De Vliegende Hollander, met als thema het probleem van de opstandige tegen God en de uitverkiezing.’ (Arthur Lehning, De vriend van mijn jeugd , Tweede druk, blz. 178-179). 133 ...‘het proces is anders: graan wordt omgestookt tot jenever (graan-des-levens tot jeneverder-poëzie)’ schreef Marsman in zijn artikel De positie van den jongen Hollandschen schrijver in De Vrije Bladen, 1925, afl. 1, welk beeld hij nog eens gebruikte in Over de verhouding van leven en kunst (Verzameld werk, 1963, blz. 595-598). 134 Blijkbaar de proef van de tien verzen, waaronder Baai bij avond, die onder de titel Nieuwe gedichten verschenen in Groot Nederland van januari 1937. Op deze proef ontbrak nog het gedicht Landschap. 135 Voor Paula + zie noot 129. Welk gedicht Marsman met ‘Een vriend’ bedoelt is niet duidelijk. Men kan denken aan Brief aan een vriend, waarop mogelijk ook Van Eyck doelt in zijn brief van 12 december 1936. 136 Verzameld werk , 1963, blz. 105. Het slot van het gedicht is daar hetzelfde als op deze briefkaart. 137 Herinnering aan Holland (Verzameld werk, blz. 106) bestond blijkbaar aanvankelijk uit drie afdelingen. Voorzover niet in een noot anders is vermeld, zijn de overige in deze brief genoemde gedichten van Marsman in het Verzameld werk opgenomen. 138 Onder de gepubliceerde verzen van Marsman is er geen aan J.C. Bloem opgedragen. Het enige waar een vlag in voorkomt is het gedicht Naglans in Criterium, april 1940, dat in nauw verband staat met enkele strofen uit Tempel en kruis . Of het gedicht ongepubliceerd is gebleven of zich in gewijzigde vorm onder de gepubliceerde bevindt is niet met zekerheid te zeggen. 139 Groot Nederland, januari 1938, blz. 24-25; niet in Verzameld werk . De laatste regels luiden: door de stormen overvallen als een vogel in den regen, halverwege van Valencia naar Palma. 140 M. Nijhoff. 141 Zie noot 131. Jonas was, blijkens de inhoud van het gedicht, oorspronkelijk de titel van het eerste, Ontwaken vermoedelijk die van het tweede en Herstel, waaruit Van Eyck hieronder citeert, die van het vierde Doorbraak-gedicht. 142 Zie noot 110. De slotconclusie van Vestdijk luidde: Beurtelings keert hij zich van het leven af als ware het de dood of omhelst den dood op de wijze van het leven. Vooral in het laatste openbaart Marsman dan iets totaal eigens: een uitbreiden en opdringen van de levensgrenzen naar den dood toe, een hardnekkige, in flitsen en rukken bewerkstelligde verplaatsing, die zonder ooit in de zelfmoordgedachte uit te monden, maar ook zonder enige geloofszekerheid, zonder een, althans poëtisch, gerustellende allegorie zelfs, de aangrijpendste kracht verleent aan het moment, waarop hij, verminkt, verward door zijn grensgevecht, weer tot het leven terugkeert dat hij niet verlaten had. In dezen eschatologischen tweestrijd liggen de voorwaarden besloten van Marsman's talent. Mocht hij zich ooit, in welken vorm dan ook, voor één der beide principes verklaren, met uitsluiting van het andere, dan ging dit talent waarschijnlijk onherstelbaar te gronde. 143 Het eerste Voorschrift had in Groot Nederland de opdracht: Aan een jong dichter. 144 Het eerste gedicht van Inkeer was aanvankelijk: Met zoveel drift van de aarde weg te stormen... (Verzameld werk, deel 1, blz. 332). 145 Met Jan en Atie wordt het echtpaar Greshoff bedoeld. 146 Van Eyck citeert niet het kwatrijn Voor het inslapen, maar de eerste regel van het vers 1928, waarvan de derde regel luidt: maar het is verdomd donker.-. Dit vers werd uit De Vrije Bladen van april 1931 opgenomen in de vierde druk van Porta Nigra, maar niet in het Verzameld werk. 147 De op een na laatste regel van Zinkend schip luidt bij de publikatie in De Stem van januari 1937, blz. 6: ‘en stemmen, stijgend uit de klip:’. In het Verzameld werk werd deze regel: ‘twee stemmen, stijgend uit de klip:’. 148 Begin maart 1937 hield Van Eyck in Utrecht een lezing over Marsmans poëzie. (Verzameld werk, deel 6, blz. 308-332). 149 Inderdaad heeft Marsman in februari en maart in verscheidene plaatsen lezingen gehouden 150 In grote lijnen heeft Marsman zich aan dit plan gehouden. Doorbraak en Voorpost liet hij achterwege 151 Het plan om naar Engeland te gaan ging niet door. Eind maart vertrok het echtpaar Marsman naar Arlesheim bij Basel. Vanaf 5 juli woonden zij in Auressio( Ticino). 152 Marsman bezocht Van Eyck op 26 februari. 153 Marsman heeft inderdaad met Helmut Salden een bezoek aan Van Eyck gebracht. Aldo is de jongste van de beide zoons van Van Eyck, thans architect en hoogleraar, toen leerling van de afdeling M.T.S. der Academie voor Beeldende Kunsten te Den Haag. 154 Marsman bedoelt het essay van Van Eyck, getiteld Over leven en dood in de poëzie , geschreven als bijdrage tot de bundel opstellen Het mysterie van ons bestaan, zes verhandelingen over het probleem van leven en dood, J. Ploegsma, Zeist, 1938, en ook in een oplage van 24 exemplaren afzonderlijk verschenen. Verzameld werk , deel 6, blz. 374-406. Het stuk is gedateerd Maart-April 1938. Van de afzonderlijke uitgave heeft Van Eyck Marsman een exemplaar gestuurd, waarop de volgende briefkaart betrekking heeft. 155 Van Eycks oudste zoon Robert schreef Engelse gedichten, waarvan er in 1937 en 1938 enkele zijn gepubliceerd in de Kroniek van Kunst en Kultuur. Tijdens de bezetting gaf A.A.M. Stols clandestien twee dichtbundels van hem uit: Endless interval, 1941 en Perpetual treason, 1944, geantedateerd 1939. All emotions is een gedicht uit de eerstgenoemde bundel. 156 De laatste vier woorden, benevens sommige vraagtekens, zijn door Marsman met potlood toegevoegd. 157 Mr. P.C. Swart was hoofdredacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waaraan Vestdijk als letterkundig redacteur was verbonden en waarin Marsman geregeld poëzie-kritieken schreef. 158 De door Van Eyck in samenwerking met de weduwe van Albert Verwey en haar dochter Dr. M. Nijland-Verwey verzorgde uitgave van Albert Verwey, Oorspronkelijk dichtwerk , die kort tevoren was verschenen en waaraan Van Eyck een groot deel van dit jaar had gewerkt. 159 Van Eycks studie over Van der Feesten, Sproke der mystieke liefde , in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, deel LVIII, aflevering 1-2, 1938 ( Verzameld werk , deel 6, blz. 407-452). 160 De aflevering van De Stem, Ter herdenking van Albert Verwey, juli-augustus 1937, bevatte van Van Eyck een bijdrage getiteld Dichterwording . Een noot aan het slot deelt mee: ‘De kern van deze bijdrage vormt het eerste hoofdstuk van een werk: ‘Albert Verwey: De dichter en zijn Mythe’, dat eerlang verschijnen zal:’ Dit boek, dat Van Eyck eind 1939 had moeten afleveren, zodat het in het voorjaar van 1940 zou kunnen verschijnen, is nooit geschreven. Van Eyck liet een boek over Gorter voorgaan, waaraan hij in deze tijd wat gewerkt heeft, maar dat hij pas voorjaar 1940 hervatte, nadat eerst zijn uitgave met inleiding van Gorters Mei verschenen was in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Marsman doelt hier echter kennelijk op de reeds verschenen uitgaven van Albert Verwey's Oorspronkelijk dichtwerk (zie noot 158) en Gorters Mei. 161 Moderne Nederlandsche religieuze lyriek , bijeengebracht en ingeleid door Jan H. Eekhout en A.J.D. van Oosten, De Tijdstroom, Lochem, 1939. 162 Teixeira de Pascoaes. Hiëronymus, de dichter der vriendschap, vertaald door A. Vigoleis Thelen en H. Marsman, verscheen bij J.M. Meulenhoff, Amsterdam. In 1937 was reeds van deze Portugese schrijver van dezelfde vertalers verschenen Paulus, de dichter Gods. 163 Marsmans essay, Menno ter Braak , eerst opgenomen in het Marsman-nummer van Groot Nederland van juli 1938, verscheen voorjaar 1939 in boekvorm bij Em. Querido's Uitgeversmij te Amsterdam (Verzameld werk, 1963, blz. 684-723). 164 Friedrich Nietzsche, Aldus sprak Zarathoestra, vertaald door Eduard Coenraads en H. Marsman, verscheen, voorzien van een inleiding van Marsman, bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam, in april 1941. Marsmans Inleiding, gedateerd 17-X-1939, werd voordien gepubliceerd in Groot Nederland van juni 1940 (Verzameld werk, 1963, blz. 736-754). Eduard Coenraads was het pseudoniem van Dr. P. Endt. 165 J. Slauerhoff, Verzamelde werken I , Gedichten I , opent met een inleiding door Marsman, Bij Slauerhoffs poëzie, gedateerd Bogève 1.IX.1939, voordien verschenen in Groot Nederland, januari 1940 (Verzameld werk, 1963, blz. 724-735). 166 Noch Het mysterie van ons bestaan noch Over leven en dood in de poëzie zijn in Groot Nederland besproken. 167 Het februari-nummer bevat een artikel van Marsman, Didactische verhandeling over poëzie en mystiek , volgens een noot ‘Naar aanleiding van Jacques en Raïssa Maritain: Situation de la Poésie (Desclée de Brouwer, 1938)’. De laatste alinea luidt: ‘Bij het schrijven van dit artikel ben ik ten deele beïnvloed door de lectuur van de meesterlijke en behalve in het middenstuk ook zeer eenvoudige beschouwing ‘Over Leven en Dood in de Poëzie’ van P.N. van Eyck. Merkwaardig genoeg bleek zijn spinozistische opvatting en terminologie op een zoo natuurlijke wijze te verbinden met hetgeen ik, en duidelijkheidshalve gedeeltelijk in termen der christelijke mystiek, over de verhouding dier mystiek tot de dichtkunst te zeggen had, dat ik niet geaarzeeld heb dit te doen.’ (Verzameld werk, 1963, blz. 829-833). 168 Albert Verwey, Oorspronkelijk dichtwerk is niet in Groot Nederland besproken. In de N.R.C. van 4 en 11 februari 1939 werd het gerecenseerd door Vestdijk (ongesigneerde Letterkundige Kroniek, getiteld Alibi der inspiratie). 169 Een bundel met kritieken over de ‘generatie-Hoornik’ is nooit verschenen. 170 Waarop de ‘tip’ van Van Eyck betrekking had is niet bekend. 171 Van Eyck had Marsman een prospectus gestuurd van de Bibliotheek der Nederlandse Letteren, in wier redactieraad Van Eyck mede de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde vertegenwoordigde. Op het plan der voorgenomen reeks van 100 delen, dat Marsman met deze brief mee terug stuurde, had hij een kruisje gezet bij de volgende zeven titels: Hadewych; Geuzen- en martelaarsliederen; Pamfletten uit de 16de en 17de eeuw; Bilderdijk; Busken Huet, Kritieken; Dichters 1880-1900; Van de Woestijne. Bij Van Deyssel staat: (dit misschien ook). Van Eyck heeft in deze bibliotheek drie delen verzorgd: Aarnout Drost, Hermingard van de Eikenterpen ; Herman Gorter, Mei en P.A.S. van Limburg Brouwer, Akbar . Het werk van Drost verscheen, met een inleiding van Van Eyck, omstreeks de tijd van deze brief. 172 Prof. Dr. N.A. Donkersloot (ps. Anthonie Donker), sinds 1936 hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Gem. Universiteit van Amsterdam. 173 Korte tijd na Marsmans dood overleed ook zijn vader. 174 In deze maand begon Marsman aan de verzen van de bundel Tempel en kruis, die in het voorjaar van 1940 bij Em. Querido's Uitgeversmij te Amsterdam zou verschijnen. 175 In de serie ‘Uren met...’, een reeks vertaalde bloemlezingen met inleiding, uitgegeven door de Hollandia-drukkerij te Baarn, zou Marsman een deel Spengler verzorgen. Hij is er echter niet meer aan toe gekomen. 176 Het gedicht Willem Kloos bestond bij de eerste publikatie in Groot Nederland van december 1938 uit zeven genummerde afdelingen. Het begin luidde: 1 Ik vraag eerbeid voor hem. laat niemand dezen naam uitspreken zonder vervuld van dankbaarheid te zijn. wie onzer kan getuigen dat hij zoo fel, zoo grootsch, zoo weerloos heeft geleefd? 2 Hij was een storm, een schreeuw, een zwalpend avondrood boven het grauw van dit verdoemde land waarin het altijd nacht is. alleen toen hij verscheen, [...] In de versie die voorkomt in de door J. Greshoff bezorgde dertiende druk van Dichters van dezen tijd zijn de eerste strofe en de eerste vijf regels van strofe 2 weggelaten; het gedicht begint daar met de regel: ... toen hij verscheen,. In deze lezing werd het opgenomen in de tweede en latere drukken van het Verzameld werk. 177 Welke de twee artikelen zijn geweest, die Van Eyck aan Marsman heeft toegezegd en, zoals uit de volgende brieven blijkt, ook inderdaad toegezonden, is niet duidelijk. Een daarvan zal wel zijn studie over Dierste Prologhe van Die Eerste Bliscap van Maria (Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, deel LVIII, aflevering 3-4, 1939) zijn geweest. (Verzameld werk, deel 6, blz. 477-495). Uit deze tijd zijn geen andere publikaties van Van Eyck bekend dan zijn Drost-uitgave, waarvan echter de inleiding niet afzonderlijk is verschenen. 178 Een artikel van Marsman, Eduard Hoornik , verscheen in Groot Nederland, juli 1939 (Verzameld werk, 1963, blz. 782-799). 179 ‘Mijn bundel’ betreft de dichtbundel Herwaarts , uitgegeven door Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem, aan welke uitgeverij J. van Krimpen als typografisch verzorger verbonden was. Herwaarts is de eerste bundel die Van Eyck publiceerde sedert het verschijnen van Inkeer, 2de druk, 1927. 180 Marsmans studie over Hoornik, waarvan hij Van Eyck een drukproef had gestuurd, gaat voornamelijk over diens Mattheus , een episch gedicht, verschenen in De Vrije Bladen, jaargang 15, schrift I, januari 1938 (H.P. Leopold's Uitgevers-Mij. N.V., Den Haag). 181 Voor dit en het volgende citaat zie: Verzameld werk , 1963, blz. 792. 182 Van Eycks collega te Leiden, Prof. Dr. Jan de Vries. 183 Van Eyck schreef reeds in De Beweging van november 1917 over Nine van der Schaafs gedichten (d.w.z. niet naar aanleiding van haar eerste bundel Poëzie, die in 1919 verscheen, maar over in De Beweging gepubliceerde verzen) en in Leiding van november 1930 over haar bundel Naar het onzichtbare, 1929 (Verzameld werk, resp. deel 4, blz. 53-63 en deel 5, blz. 254-274). 184 De opmerking van Van Vriesland betrof een zeer waarderend oordeel van de jonge Marsman over de bundel Poëzie . Een kritiek van Marsman op die bundel is niet gevonden. Dr. Van Vriesland was, desgevraagd, zo vriendelijk mee te delen: ‘Mij komt het hoogst waarschijnlijk voor, dat Van Eyck mijn stuk over Henriëtte Roland Holst onnauwkeurig heeft gelezen, en dat mijn mededeling van het oordeel van Marsman niet berust op een door de laatste geschreven kritiek, maar op een door hem in een gesprek gedane mondelinge uiting.’ 185 Tempel en kruis . 186 Van Eyck schreef over Slauerhoff in Leiding, januari en maart 1931. (Verzameld werk, deel 5, blz. 275-315). 187 Dit gesprek op de kamer van ‘Pom’ (= M. Nijhoff) zal waarschijnlijk gevoerd zijn, toen Van Eyck in maart of april 1936 in Utrecht ook Marsman bezocht. 188 Van Eyck ontving een gesigneerd typoscript van Marsmans inleiding Bij Slauerhoffs poëzie.