De memoires Gaston Eyskens samenstelling en redactie Jozef Smits Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De memoires van Gaston Eyskens, onder redactie van Jozef Smits, in de derde druk uit 1993. De eerste druk is ook uit 1993. 2, 6, 14, 18, 56, 82, 140, 156, 180, 212, 386, 432, 514, 592, 646, 720, 788, 874, 932, 972, 990, 1006 eysk002memo01_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl / erven Gaston Eyskens / Jozef Smits exemplaar openbare bibliotheek Eindhoven-centr, signatuur: eu-belg 947.6 EYSK Gaston Eyskens, De memoires (red. Jozef Smits). Lannoo, Tielt 1993 (derde druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands De memoires Gaston Eyskens De memoires Gaston Eyskens 2010-10-22 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Gaston Eyskens, De memoires (red. Jozef Smits). Lannoo, Tielt 1993 (derde druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/eysk002memo01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaston EYSKENS de Memoires {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaston EYSKENS de Memoires samenstelling en redactie Jozef Smits {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Met medewerking van de Nationale Loterij Derde druk © Uitgeverij Lannoo nv, Tielt Omslagontwerp en grafische vormgeving Antoon De Vijlder Gezet, gedrukt en gebonden bij Drukkerij Lannoo nv, Tielt - 1993 Printed in Belgium D/1993/45/243 - ISBN 90 209 2263 7 (2de bijdruk) - NUGI 642 (654) Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Vaders dood en leven 7 Mark Eyskens Een goede vader 15 Erik Eyskens 1 Kinderjaren en studententijd 19 2 In de politiek 27 3 In de greep van de economische crisis 35 4 De Vlaamse Beweging in de maalstroom van de jaren dertig 57 5 Naar het parlement 83 6 De oorlogsjaren 101 7 Na de bevrijding 127 8 Minister van Financiën in de eerste regering-Van Acker 141 9 De aanloop tot de Koningskwestie 157 10 In de oppositie 181 11 De regering-Spaak-Eyskens 213 12 Eerste minister van een ‘vakantieregering’ 251 13 De ontknoping van de Koningskwestie 305 14 De homogene CVP-regeringen 357 15 Schoolstrijd onder de regering-Van Acker 387 16 Mijn minderheidsregering 433 17 Mijn tweede regering met de liberalen 461 18 De dekolonisatie van Belgisch Kongo 515 19 De staking tegen de Eenheidswet 593 20 De regering Lefèvre-Spaak 647 21 Voor de derde keer minister van Financiën 675 22 minister in de regering-Vanden Boeynants 691 23 Eerste minister van een regering met socialisten 721 24 De grondwetsherziening 789 25 Mijn tweede regering met de socialisten 875 26 Afscheid van de politiek 933 Epiloog 943 De avondstond 969 Nawoord 973 Jozef Smits Personenregister 991 {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Proloog Vaders dood en leven Mark Eyskens Mijn vader, hem heb ik anders gekend dan anderen hem hebben gekend, al was het maar omdat hij mij heeft zien geboren worden en ik hem heb zien sterven; omdat wij, tussen die eerste oogopslag en het breken van de laatste blik, solidair en lotsverbonden zijn geweest in de kringloop van leven en dood. Toen zijn laatste dagen waren aangebroken en hij dit ook besefte, zei hij, met de uitdagende galgehumor die hem eigen was: ‘Fidji - dit was zijn nachtzwarte labrador -jankt. Hij ruikt de dood.’ Gedurende zijn langdurige ziekte liet hij de hond - omdat hij zulke trouwe ogen had - tweemaal per dag toe in zijn werkkamer waarin hij zich zelf steeds moeizamer verplaatste tussen zijn schrijftafel en zijn ruststoel. Tijdens de laatste maanden van zijn leven werd hij omringd door de toegewijde zorgen en de spitstechnologische parafernalia van de moderne geneeskunde. Lijdzaam liet hij zich af en toe naar het ziekenhuis brengen en onderging hij stoïcijns de aangewezen behandeling. Bij zijn terugkeer in zijn geliefde woning aan de Naamsestraat te Leuven nam het aantal pillen, poeders, tabletten, druppels en ouwels, hem door de dokters voorgeschreven, gestaag toe. Wanneer we hem bezochten, zorgde hij er steeds voor dat hij ons een schoteltje met chocoladen snoepjes kon aanbieden, terwijl hijzelf het bordje met de door hem in te nemen medicijnen gretig ledigde, alsof hij er trek in had. Vader heeft de fysieke beproevingen van zijn levenseinde met gelijkmoedige gelatenheid gedragen. Hij had een door hem geschilderd portret van zijn overleden vrouw op een schildersezel laten plaatsen, vlak bij de zetel waarin hij zijn dagen doorbracht. Schilderen deed hij sedert lang niet meer. Hij was er opeens mee opgehouden bij het overlijden van zijn echtgenote in november 1981, alsof hij zijn hele leven voor haar had geschilderd en dit voortaan zinloos was geworden. Voor hem betekende de ouderdom evenwel geen schipbreuk. Hij was vooral beducht voor de aftakeling van zijn intellectuele vermogens, maar dit bleef hem, God zij dank, bespaard. Ondanks zijn verslechterende toestand was hij geestelijk bijzonder alert gebleven. Zijn amechtige ademhaling echter vergde steeds meer van zijn krachten. Een zuurstoffles bezorgde hem tijdelijk opluchting en soelaas, maar bood de akelige aanblik van een tijdbom. Met sereniteit sprak hij over zijn naderend heengaan, over ‘de veerman’ die zich ging aanmelden en hem zou brengen naar de overkant. Gaston Eyskens is steeds een gelovig en kerks man geweest. De vernieuwingen in de katholieke Kerk had hij met gemengde gevoelens gevolgd, en allerlei godsdienstige innovaties, zowel naar vorm als naar inhoud, becommentarieerde hij met goedhartige ironie. Maar zijn geloof in de transcendente bestemming van de mens en in Gods ontvankelijke barmhartigheid had hij ongeschonden bewaard. Tijdens zijn laatste weken verdiepte hij zich in werken over geloof en religie en ontving hij geregeld een priester die hem trouwens op zijn laatste dag zou begeleiden en bijstaan. Toen hij overleden was, bleek Het geloofsboek van de Belgische bisschoppen dat geopend op zijn schrijftafel lag, wellicht het laatste werk te zijn geweest dat hij had geraadpleegd. Hij kreeg het voorrecht tot één jaar voor zijn dood actief te blijven en deel te nemen aan het sociale en intellectuele leven, vooral dankzij zijn zorgvuldig onderhouden contacten {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} met de universiteit en zijn stipte aanwezigheid op de vergaderingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten. Maar ook tijdens zijn allerlaatste maanden, toen ziekte en verzwakking zijn ‘levensruimte’ hadden beperkt tot zijn werkkamer en zijn slaapkamer, bleef hij geestelijk bezig, steeds spiedend naar de tekenen des tijds die hij niet zelden beschouwde als tekens aan de wand. Tot zijn voorlaatste dag luisterde hij naar het radionieuws, las hij kranten en tijdschriften en grasduinde hij in politieke memoires en geschriften over geschiedenis. Zijn scherpzinnigheid en de juistheid van zijn beoordelingsvermogen waren intact gebleven. Met verbluffend inzicht analyseerde hij de aan de gang zijnde regeringsonderhandelingen en voorspelde hij de afloop ervan ofschoon hij het vaak stormachtige reilen en zeilen van de Belgische politiek sedert jaren slechts van op afstand en als buitenstaander vermocht te volgen. Hij bleef zijn omvangrijke briefwisseling zelf behandelen en dicteerde, met vermoeide stem, zijn antwoorden aan een dictafoon nog tot een paar dagen voor zijn dood. De laatste magneetbandjes hebben wij met zorg bewaard omdat het beluisteren van de stem van wie overleden is een bevreemdende en transreële ervaring van verbondenheid verwekt. Zolang hij dit fysiek aankon, ontving hij vrienden, die ons later vertelden hoezeer vader zijn eigen ernstige gezondheidstoestand had weggepraat en veeleer gepoogd had zijn bezoekers op te beuren en aan te moedigen. Slechts aan de meest nabije intimi liet hij verstaan dat hij zich voorbereidde op de grote reis. Die kwam dan nog vrij onverwacht. Het was een sedert decennia gevestigde traditie dat de ouders Eyskens op tweede kerstdag de hele familie, kinderen en kleinkinderen, uitnodigden voor een uitgebreid en feestelijk kerstmaal. Mijn vader - reeds zes jaren weduwnaar - stond erop dat dit opnieuw zou gebeuren op 26 december 1987, ondanks zijn ziekte. Vanuit zijn studeervertrek gaf hij de nodige aanwijzingen voor het aanrichten van het diner en hield hij zich bezig met het tafelplan en de toewijzing van ieders plaats. Met heel veel wilskracht en inspanning was hij de trap afgedaald die naar de benedenverdieping leidde. Hij liet niet na aan iedereen, klein en groot, vriendelijke en leuke woorden te besteden en aan de grote tafel zat hij het feestmaal voor zoals hij zo vaak had gedaan, maar zwijgzamer dan anders en getekend door de ziekte. Ieder van ons besefte dat dit ons laatste kerstfeest was in aanwezigheid van vader. De volgende dagen ging zijn gezondheidstoestand plots snel achteruit. Zijn geest bleef evenwel helder en geboeid door wat rondom hem gebeurde in de wereld. Mijn broer Erik, onze echtgenoten en ikzelf waakten bij hem en spraken tot hem onze meest opbeurende en liefste woorden. En toen zijn ademhaling stokte, viel plots een wereldvreemde bleekheid over zijn gelaat, niet als de schaduw van de dood maar, voor ons, als een teken van het genaderde licht. Gaston Eyskens overleed in de late namiddag van 3 januari 1988. Op 1 april van dat jaar zou hij 83 jaar zijn geworden. Het gerucht van zijn dood verspreidde zich snel. De media maakten zich van het bericht meester. Een journalist belde mij op om mij te vragen of Gaston Eyskens laatste woorden had gesproken. Toen ik hem een ontkennend antwoord gaf, vroeg hij, blijkbaar vergramd door mijn schaarse repliek, of hij dan ‘voorlaatste woorden’ had geuit. Met bitterheid dacht ik terug aan wat gebeurd was bij het overlijden van mijn moeder op 6 november 1981, net twee dagen voor de parlementsverkiezingen, toen ik eerste minister was. Mijn vader had mij gebeld in de Lambermontstraat, de residentie van de premier, om mij het droeve nieuws te melden. Ik had aan mijn perschef gevraagd de dood van mijn moeder mede te delen aan een aantal nieuwsagentschappen omdat ik, door smart overmand en midden in een verkiezingscampagne, noch zin noch tijd had om vrienden en kennissen op de {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogte te brengen. De verantwoordelijke van een van deze persagentschappen had het verbijsterend lef gehad aan mijn medewerker mede te delen dat hij het overlijdensbericht van mijn moeder niet wenste door te seinen omdat hij in mijn verzoek een verkiezingsstunt zag! Een paar uur na vaders overlijden brachten koning Boudewijn en koningin Fabiola een bezoek. Wij baden samen, ontroerd, rondom de lijkbaar. Nadien volgden talrijke andere prominenten, bekenden en onbekenden, lieve mensen die hun deelneming kwamen betuigen. En de stoet werd onoverzienbaar zodra het stoffelijk overschot van Gaston Eyskens naar het stadhuis te Leuven was overgebracht en er lag opgebaard. De staatsbegrafenis was indrukwekkend en stijlvol, ook al was er protocollaire touwtrekkerij tussen de talrijke hoogwaardigheidsbekleders die zich allen geroepen achtten om de lijkkist te flankeren tijdens de overbrenging van het stadhuis naar de Sint-Pieterskerk. Dergelijke plechtigheid vergt, vanwege gezinsleden en nabestaanden, een niet-geringe zelfbeheersing en onderdrukking van gevoelens. In de avonduitzending van het tv-nieuws werd uitvoerig verslag uitgebracht van de uitvaartplechtigheid. Meedogenloze camera's hadden niet kunnen nalaten om tijdens de zieledienst de tranen te filmen die biggelden over de wangen van mijn drie dochters. Mijn broer en ik begeleidden vader naar zijn laatste rustplaats op het kerkhof van de abdij van het Park te Heverlee. Daar overvielen ons stilte en vredigheid en het besef van een werkelijkheid waarvan het zichtbare slechts de buitenkant is. Gaston Eyskens had langdurig geleefd en gewerkt in deze onze 20ste eeuw, zozeer gekenmerkt door het hijgen van de geschiedenis. Hij had op beslissende wijze mogen meewerken aan de verheffing van zijn volk, het bestuur van zijn land, de opbouw van Europa, de bevordering en het onderricht van de economische wetenschap ten bate van talrijke studentengeneraties. Hij had dit alles gedaan, en zoveel meer, met superieur en veelzijdig talent, schijnbaar moeiteloos, ofschoon met dagelijkse inzet tot op zijn voorlaatste dag, met ontembare werkkracht en diepe overtuiging. Hij was de architect geweest van vele veranderingen en hervormingen ten goede. Ook was hij noodgedwongen de getuige geweest van veel onmenselijkheid, onrecht en ondoelmatigheid, tijdens twee wereldoorlogen die hij gedurende zijn leven had meegemaakt, maar tegen dewelke hij zich geestelijk steeds met kracht had verzet. Zijn tegenstrevers waren zijn vijanden niet. Zijn vrienden waren zijn meesters niet. Hij was zelfstandig gebleven, in denken en doen, steeds beheerst, aristocratisch en terughoudend. De ironie was zijn schild dat hem beschermde tegen grote interne kwetsbaarheid en bewogenheid. Hij was trouw geweest in de vriendschap. Hij was een moedig en vooruitziend staatsman geweest die de zwaarste verantwoordelijkheden had aangedurfd. Maar hij was ook een schitterend professor en wetenschapsmens, een waakzaam christen en vlaming, een toegewijd en attent echtgenoot, vader en grootvader. Hij was een eerlijk man geweest. Zelden had één persoon zolang zoveel diensten bewezen aan zoveel mensen. Hij had dit gedaan met discretie en zonder te vervallen in volksvleierij. En op het bidprentje dat tijdens de uitvaartdienst werd uitgedeeld, werd met volgende oratio besloten: ‘Voor dit alles, voor het zegbare en het onuitsprekelijke, voor dit uitzonderlijk leven zijn wij met dankbaarheid vervuld. Achter de einder van wat voor ons zichtbaar is, leve hij nu en voor altijd in Gods vrede, verenigd met zijn lieve echtgenote van wie hij zoveel heeft gehouden. Want hij is door de dood heengegaan en kreeg toegang tot het voor levenden onbetreedbare licht.’ De dood van Gaston Eyskens werd uitvoerig becommentarieerd in de landelijke pers, maar ook in het buitenland werd er aandacht aan besteed. De Financial Times bracht evenwel, naast een artikel gewijd aan de overleden Belgische staatsman, een foto van mezelf. Het gevolg van deze vergissing was dat Nigel Lawson, de toenmalige Britse kanselier van de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Schatkist en mijn collega van Financiën op dat ogenblik, naat mijn kabinet in Brussel liet bellen om met omzichtigheid vragen te stellen over mijn gezondheid. Begin mei 1988, vier maanden na de dood van vader, kreeg ik een zeer ambtelijke brief van een administratieve dienst waarvan ik, uit christelijke naastenliefde, de naam zal verzwijgen. Op de omslag stond te lezen: de Heer Mark Eyskens ‘Minister’ (sic). De brief zelf was gedateerd op 28 april 1988 en luidde als volgt: ‘Geachte, Onderwerp: Eyskens Gaston, overleden 3.1.1988. Wij vernemen zopas (sic) het overlijden van de in rand genoemde en betuigen u onze christelijke deelneming. De afrekening van haar (sic) dossier bedraagt... f’ Dan volgde wat technische uitleg en de brief werd besloten met volgende laconieke zin: ‘Het dossier van de overledene wordt definitief afgesloten en gerangschikt. Met de meeste hoogachting...’. In die dagen was ik bezig met het schrijven van een boek over ‘mens en men’. Het zou worden gepubliceerd onder de titel Het storende levensverhaal van professor J.K. Mortal. De wel erg bureaucratische en courtelineske brief die ik als gevolg van vaders overlijden had ontvangen, was voor mij, ofschoon ik niet twijfelde aan de goede bedoelingen van de opstellers, het zoveelste bewijs van de sluipende aanwezigheid van MEN, de anonieme routine van administraties en complexe structuren die de menselijke persoon numeriek besturen en herleiden tot een onooglijk radje in een reusachtig raderwerk. Mijn vader was hieraan post mortem niet ontsnapt. MEN had hem ook behandeld als een gewone sterveling. Kort na Gaston Eyskens' dood begonnen allerlei personen en instellingen belangstelling te betonen voor zijn archieven, documentatie en memoires. Over deze laatste werden de meest onzinnige geruchten de wereld ingestuurd en voor waar afgedrukt. Zo werd het nieuws verspreid dat Gaston Eyskens uitgebreide gedenkschriften had opgesteld, maar dat hij testamentair bepaald had dat ze pas 50 jaar na zijn dood mochten worden gepubliceerd. Mijn broer en ik vonden in een van de laden van vaders schrijftafel een handgeschreven nota met ‘nuttige mededelingen ingeval van overlijden’. Gaston Eyskens had zijn naderend heengaan grondig voorbereid, ook organisatorisch. In deze nota stond wat volgt: ‘Ik wens dat van mijn geschriften een samenvatting wordt gemaakt en dat een boek zou worden uitgegeven... om God te danken omdat ik zoveel heb mogen doen.’ Jarenlang heb ik mijn vader bezig geweten met het dicteren van teksten over zijn politieke belevenissen. Hij had trouwens de gewoonte, toen hij minister of eerste minister was, om bij zijn thuiskomst, na een drukke dag, nog een aantal indrukken heet van de naald aan zijn dicteermachine toe te vertrouwen. Hij was vooral actief en systematisch werk gaan maken van zijn memoires, nadat hij de actieve politiek in 1973 had verlaten. Over deze werkzaamheden deed hij tegenover ons vrij geheimzinnig. Ofschoon hij in besloten kring erg openhartig en tot in de kleinste bijzonderheden vertelde over zijn politieke ervaringen en de schokkende gebeurtenissen die hij had meegemaakt, bleef hij discreet over deze her en der reeds aangekondigde memoires en de wijze waarop hij ze uit wilde werken. Ik herinner mij dat mijn moeder mij een paar maanden voor haar dood toevertrouwde: ‘Vader heeft zijn memoires beëindigd. Het gaat om duizenden pagina's.’ In feite had Gaston Eyskens van 1973 tot 1981 een zeer omstandig verhaal geschreven - meestal gedicteerd - met toevoeging van talrijke documenten en verwijzingen naar persartikels en publikaties. Het ging om een uitgebreide verzameling teksten, een soort ruwbouw die hij ongetwijfeld in een latere fase verder wilde bewerken. Maar de dood van zijn geliefde echtgenote in {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 1981 heeft in zijn leven een cesuur teweeggebracht. Nadien heeft hij nooit meer geschilderd en blijkbaar ook niet meer de energie opgebracht om zijn teksten tot een leesbaar boek om te smeden. Op een bepaald ogenblik speelde hij met de gedachte een beroep te doen op een universiteitsassistent die hem had kunnen bijstaan, maar dergelijke opzet kon niet worden waargemaakt. Het is omwille van deze omstandigheden dat Gaston Eyskens aanvaardde, in 1986-1987, een over vijf hoorzittingen gespreid interview toe te staan aan de heer Jozef Smits, medewerker van het Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum (KADOC) en het Instituut voor Politieke Vorming (IPOVO). Dit zeer lange politieke levensverhaal werd gebundeld en uitgegeven, na Eyskens' dood in 1988, onder de titel Het laatste gesprek. Het is duidelijk dat in deze mondelinge samenvatting, ook al heeft ze talrijke uren gevergd, een grondige analyse van 50 jaar politieke geschiedenis van België, het peilen naar de achtergronden, het interpreteren van houdingen en beslissingen en het aanbrengen van nuanceringen niet of onvoldoende tot uiting konden komen. Tijdens zijn leven had vader de door zijn secretaresse zorgvuldig uitgetypte en door hem verbeterde versie van zijn teksten nooit aan iemand getoond, ook niet aan mijn broer of aan mij. Wij wisten niet eens waar hij zijn opus magnum verborgen had. Na zijn overlijden begonnen mijn broer en ik met een haast archeologische ijver aan een speurtocht in vaders talrijke boekenrekken, bibliotheken, kasten, classeurs en archieven, tot wij, met de vreugde die ook Lord Carnarvon en Howard Carter moet hebben vervuld bij het ontdekken van Toetanchamons schatten, de teksten en nota's vonden in een archiefkamer. Ze waren vrij slordig in dikke bundels verpakt en lagen gestouwd tussen bergen boeken en andere documenten. Wij vulden een dertigtal kartonnen dozen ermee. Op een totaal andere plaats in het huis, in een rommelkamer die naar de garage leidde, kwamen we op het spoor van een volledige kopij van de teksten die vader had gedicteerd. Reeds voor zijn dood had Gaston Eyskens contact gehad met een bevriend uitgever, Godfried Lannoo, die zich, na het overlijden, onmiddellijk bereid verklaarde om de zware taak van de uitgave op zich te nemen. Wij besloten een redactie comitésamen te stellen dat bestond uit Godfried Lannoo, zijn medewerker Lieven Sercu, Gustaaf Durant die een voortreffelijke biografie aan Gaston Eyskens had gewijd, professor Mark van den Wijngaert, dé deskundige van de geschiedenis van de christen-democratie, Luc Martens, toenmalig directeur van het IPOVO, juffrouw F. Vincke, de toegewijde secretaresse van Gaston Eyskens, en - last but not least - Jozef Smits, medewerker van IPOVO. Het is Jozef Smits die de verpletterende opgave op zich nam om de duizenden pagina's en de daarbijgevoegde overvloedige documentatie door Gaston Eyskens nagelaten, te bewerken en te verwerken tot een leesbaar geheel. Godfried Lannoo en zijn medewerkers zorgden voor een schitterende uitgave. Voor bepaalde gebeurtenissen raadpleegde Jozef Smits andere geschiedkundige bronnen of ging hij grasduinen in deze stukken, uit Eyskens' nalatenschap, die inmiddels aan het Rijksarchief waren toevertrouwd. Jozef Smits moest heel wat inhoudelijke en vormelijke hinderpalen overwinnen. Tevens werd zijn redactiewerk doorkruist door de belangrijke opdracht die hij bij IPOVO te vervullen kreeg. Zonder de uitzonderlijke inzet, het assimilatievermogen en het inzicht van Jozef Smits zouden de geschriften van Gaston Eyskens dode letter zijn gebleven. In naam van mijn broer, professor dr. Erik Eyskens, en van al onze familieleden betuig ik hierbij dan ook onze grootst mogelijke erkentelijkheid aan alle personen, en in het bijzonder aan Jozef Smits, voor het gepresteerde werk. Op hen is toepasselijk wat Horatius ooit schreef: ‘Exegi monumentum...’ De door Jozef Smits gevolgde werkwijze wordt in de epiloog uiteengezet. Alvast kan ik {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigen dat de verwerking en compilatie van Gaston Eyskens' geschriften op generlei wijze afbreuk hebben gedaan aan hun authenticiteit. Het is Gaston Eyskens die spreekt, verhaalt, commentarieert en betoogt. Dit verklaart tevens de relatief zakelijke, ongekunstelde stijl van het hele oeuvre. Ofschoon vader Eyskens als jongeman gedichten placht te schrijven die hij zorgvuldig verborgen hield, heeft hij zijn memoires in een enigszins koele, ‘concrete toonaard’ gecomponeerd zonder veel literaire en beschrijvende uitweidingen. Bovendien heeft Eyskens verslag uitgebracht van zijn ‘openbaar leven’ zonder dit te vermengen met zijn privé- en gezinsleven. In zijn geschriften wordt slechts heel sporadisch allusie gemaakt op familiale toestanden of reacties van gezinsleden. Deze dichotomie heeft Gaston Eyskens ook systematisch in zijn politieke loopbaan toegepast en hierin werd hij trouwens door zijn familiekring gesteund. Dit kwam onder meer tot uiting in het feit dat zijn echtgenote slechts zeer weinig interviews heeft toegestaan en zij stelselmatig de media schuwde. Gaston Eyskens zelf gaf overigens blijk van enige onwennigheid ten opzichte van de mediamensen die hij bovendien maar matig vertrouwde. Vooral de televisie waarvan hij de invasie in het politieke bedrijf en het maatschappelijk landschap vanaf het einde van de jaren vijftig had meegemaakt, vervulde hem met argwaan. Hij had dan ook de gewoonte, als hij werd ondervraagd voor de camera's, zeer karig te antwoorden en zodoende de kunst te beoefenen die erin bestaat te spreken zonder iets te zeggen. De opvatting van Gaston Eyskens was dat politieke problemen in alle discretie en daardoor ook in vertrouwen moesten worden besproken en opgelost, liefst door een beperkt aantal politieke leiders. Deze overtuiging stoelde hij op een ervaring die stamde uit het pre-mediatieke tijdvak. De afstandelijkheid- soms lijkend op hooghartigheid- die Eyskens vrij nauwgezet cultiveerde, was in wezen een vorm van zelfbescherming en -verdediging. Diegenen die hem beter kenden, wisten dat hij zeer gevoelig en kwetsbaar was. Zijn humor die soms naar sarcasme zweemde en door buitenstaanders als cynisme werd geïnterpreteerd, hanteerde hij als een harnas dat hem moest behoeden voor de politieke pijlen die bijna dagelijks op hem werden afgeschoten, toen hij zich aan de top van de politieke piramide bevond. Hij placht te zeggen dat, zodra je deze top hebt bereikt, je uiteindelijk helemaal alleen staat wanneer het erop aankomt belangrijke beslissingen te nemen. Wel te verstaan heeft, achteraf beschouwd, de overwinning steeds talrijke vaders en laat de nederlaag je achter als een politieke wees. Eyskens werd, tijdens zijn lange loopbaan, verscheidene malen de woestijn ingestuurd, maar hij had zich een woestijn uitgetekend waarin hij steeds een lafenis schenkende oase terugvond: de Katholieke Universiteit te Leuven, het universitaire milieu en de beoefening van de economische wetenschap. Van hem werd beweerd dat hij geen geloof maar wel een soort scepticisme bezat dat bergen verzette. Ook deze bewering is oppervlakkig en in die mate fout. Hij kon inderdaad relativeren omdat hij, als man van wijsheid en ervaring, het onderscheid wist te maken tussen het belangrijke en het bijkomstige. Maar alle gewichtige politieke en maatschappelijke kwesties die zich voor hem aandienden, trad hij tegemoet met een diepgewortelde overtuiging die hij stoelde op zijn inzicht maar ook op zijn fundamentele waardeschaal. Dit belette hem niet verdraagzaam te zijn en andersdenkenden niet noodzakelijkerwijze te beschouwen als verkeerd-denkenden. Ook bleef hij in alle omstandigheden beheerst en gedroeg hij zich niet als een met de armen molenwiekende zeloot of tafelspringende demagoog. Hij had talent noch voor mediocriteit noch voor extremisme. In de omgang met anderen, ook midden in een politiek orkaan, bleef hij beleefd en beheerst en gedroeg hij zich als een gentleman. Daarbij kwam het steeds voor dat hij voor buitenstaanders zijn inwendige toorn en verontwaardiging verborgen hield, die in hem oplaaiden telkens hij constateerde dat voor hem essentiële beginselen met voeten werden getreden. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Een leven als dat van Gaston Eyskens ligt op de weegschaal van de geschiedenis. De tijd filtert en zuivert; de geschiedenis wikt en beschikt. Deze memoires zijn een bijdrage aan het laatste oordeel door de geschiedenis geveld. Het gaat om persoonlijke geschriften, geschreven vanuit een duidelijk engagement. Zij zijn een individuele getuigenis over een halve eeuw politiek in België. In die zin en in die mate maken zij geen aanspraak op objectiviteit, wel op authenticiteit en goede trouw. Op zijn manier was Gaston Eyskens een idealist. Zijn hele leven stond in het teken van de verwezenlijking van een jeugddroom: de verheffing van het Vlaamse volk. Daarbij wenste hij vooral economische ontwikkeling, culturele opgang en wetenschappelijke vooruitgang als hefbomen te hanteren. Hij twijfelde er niet aan of deze objectieven konden worden verwezenlijkt binnen een aangepast Belgisch staatsverband. Vaak poogde hij de Vlamingen ervan te overtuigen een ‘politiek meerderwaardigheidscomplex’ te ontwikkelen en hun minorisatiesyndromen af te leggen. Met de jaren ging hij steeds meer belang hechten aan Europa en aan de uitbouw van een echte en hechte Europese Unie. Nederland bleef voor hem een bevoorrechte partner, liefst in het raam van de Benelux. Hij was een volbloed democraat die uitermate afkerig stond tegenover alle vormen van totalitarisme en meer bepaald het fascisme, het nazisme en het communisme. De Angelsaksische wereld, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten van Amerika beschouwde hij, gesterkt onder meer door zijn ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog en door de NAVO-solidariteit tijdens de Koude Oorlog, als de meest betrouwbare garanten van de westerse democratieën en van de vrije wereld. Met zijn beleid kon hij aantonen welk groot belang hij hechtte aan de bevordering van de volkswelvaart, fundering van elk sociaal welzijn. Deze volkswelvaart vatte hij vooral op als een produkt van economische groei en expansie, wat hem niet belette sterk de nadruk te leggen op de noodzaak van een rechtvaardige verdeling van de vruchten van deze vooruitgang. Ten slotte werd hij zijn hele leven lang geïnspireerd door het christelijk personalisme, een maatschappijopvatting, veeleer dan een partijopstelling, die een fundamenteel andere boodschap uitdraagt dan het collectivisme en het individualisme, dan het socialisme en het liberalisme. Deze diepe overtuiging verklaart zijn levenslange trouw aan de Christelijke Volkspartij en het gedachtengoed van de christen-democratie. Een leven werd geleefd. Voortaan is het geëtst op het vlies van de tijd. Zo wordt het doorzichtig en doorschijnend, filigraan van wat was en is geweest. Het geleefde leven van een mens onder de mensen verglijdt naar de keerzijde van de tijd, naar wat wij - in geloofshoop - de eeuwigheid noemen, volgens het woordenboek van het onzichtbare en het onzegbare... Heverlee, 3 september 1993 {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Proloog Een goede vader Erik Eyskens Het afscheid op het kerkhof van de Parkabdij te Heverlee viel mij op die ijskoude, middag van 9 januari 1988 het zwaarst. De plechtige uitvaart met nationaal eerbetoon die eraan voorafgegaan was, vooreerst op het stadhuis en vervolgens in de Sint-Pieterskerk te Leuven, was overweldigend en bevreemdend. Vele duizenden waren aanwezig, vertegenwoordigers van's lands officiële instanties, hoogwaardigheidsbekleders uit binnen- en buitenland, prominenten uit alle geledingen van de maatschappij, vrienden en kennissen, en vele eenvoudige mensen, voor wie Gaston Eyskens eens iets had kunnen doen, en die door hun aanwezigheid en een handdruk hun erkentelijkheid kwamen betuigen. Het afscheid op het kerkhof in de kleine kring van familie en enkele vrienden was stil en kort. Het besef dat dit het einde was, greep mij aan. Met mijn gezin ben ik's anderendaags teruggekeerd naar de begraafplaats, waar ook mijn moeder begraven is, en die bedolven lag onder bloemen en kransen, reeds verwelkt en verkleumd onder de ijskoude regen. Ik wilde mij laten doordringen van herinneringen aan Gaston Eyskens, hoe hij geweest was als vader en als mens. Toen besefte ik hoezeer ik door zijn dood wees geworden was. De laatste weken van zijn leven bracht vader door in zijn bureau en in de aanpalende slaapkamer. De kracht ontbrak hem de benedenverdieping van zijn huis nog te betreden. Daags voor zijn dood liet hij zich vroeger dan gewoonlijk naar zijn bed brengen. We wisten dat het einde nakend was. Die avond, aan zijn sterfbed, heeft hij nog met zijn kinderen en kleinkinderen in volle helderheid van geest en verstand gesproken. Ieder afzonderlijk sprak hij bemoedigende woorden toe. Met elk van zijn kleinkinderen, op wie hij zo trots was, sprak hij over hun leven, over hun zwakheden en over de verwachtingen die in hen werden gesteld. 's Anderendaags, op 3 januari 1988 in de late namiddag, is Gaston Eyskens overleden. Hij was allang voorbereid op de dood. Hij sprak erover zonder afkeer, met de nuchterheid die zijn koelbloedige geest kenmerkte, in het besef dat hij zijn geliefde echtgenote zou vervoegen en in de overtuiging van een gelovig mens. Het weduwnaarschap heeft hij zeer moeilijk gedragen. Hij was ervan overtuigd dat zijn echtgenote, die weliswaar enkele jaren ouder was dan hij, maar kerngezond tot enkele maanden voor haar dood, hem zou overleven. Voor mijn vader, nochtans gehard door tal van tegenslagen en beproevingen, was het verlies van zijn geliefde vrouw een zware klap die zijn oude levensjaren ontredderde. Het ontnam hem de kracht om zijn memoires eigenhandig te schrijven, die hij nochtans gedurende jaren had voorbereid door het verzamelen van een berg documentatie, teksten en geschriften en door het schrijven van een ontzaglijke hoeveelheid notities. Het ontnam hem eveneens de behoefte om te schilderen, nochtans zijn geliefkoosd tijdverdrijf, dat hij van kindsbeen met talent en verbeelding beoefend had. Het verlies van zijn dierbare vrouw sloeg een leegte in zijn leven, dat voortaan door een enorm verdriet in beslag genomen werd. Vaders loopbaan in de politiek heeft niets afgedaan aan de eenheid en de verbondenheid van zijn gezin. Zijn tijdrovende taken, zowel in perioden van succes als van nederlaag, heb- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ben hem nooit weerhouden de ontplooiing van zijn opgroeiende zonen van nabij te volgen en te stimuleren. Vader Eyskens was niet zo gemakkelijk te benaderen. Dat is bij herhaling benadrukt door commentatoren in de media. In familiekring en onder vrienden was dat anders, al bleef hij tot op zeker hoogte formalistisch. John van Waterschoot, die hem veertig jaar van nabij heeft gekend, vermeldt in In de tent van de veldheer dat hij hem maar eenmaal in hemdsmouwen heeft gezien. Hij was niet kwistig met het gebruik van de voornaam, wat hij overigens voorbehield voor zijn intieme vrienden. Soms leidde dit tot de ironische situatie dat sommige van zijn relaties, die verstoken bleven van deze intimiteit, mijn broer en mij uitnodigden hen toch maar bij die voornaam te noemen. Als geen ander was hij onderlegd in de titulatuur en de aanspreektitels, waarin hij nooit een fout maakte. Toen mijn zoon Werner, op dat moment ongeveer acht jaar oud, zijn grootvader begroette met ‘Dag opa, kameraad !’, werden er kortstondig wenkbrauwen gefronst. Geïntrigeerd door de spontaneïteit van het kind maakte hij met hem hand in hand lange wandelingen aan zee tijdens de vakantie en was hij aangenaam verrast door het feit dat hij met de kleine jongen een conversatie kon hebben over alles en nog wat, zelfs over politiek. Hij stond open voor vernieuwing en kon met enthousiasme de evolutie van de jongeren gadeslaan. Maar de culturele revolutie van mei '68 heeft op hem niet zoveel vat gehad als op tal van tijd- en leeftijdgenoten. Humor was hem niet vreemd en hij kon zelfs guitig zijn in gezelschap. Mijn broer Mark kon het ervaren toen hij als jonge scholier tegen zijn vader zei: ‘Papa, vandaag heeft de meester gezegd dat de mens afstamt van de aap.’ Waarop zijn vader, opkijkend van zijn krant, hem antwoordde: ‘Ja jongen, jij misschien wel, maar ik zeker niet !’ Achterafbleek trouwens dat die geschiedenis van de aap mijn broer hoog zat, want telkens als hij naar mij op zoek was, had hij de gewoonte te vragen: ‘Waar is die andere aap?’ Tijdens de oorlogsjaren hadden we kippen in de tuin. Het waren bijzondere kippen die, volgens de bevriende collega en landbouwdeskundige die ze vader had bezorgd, eieren produceerden van uitzonderlijke kwaliteit. Hoewel we daar niets van gemerkt hadden, nodigde vader zijn collega uit om te komen kijken naar de merkwaardige eieren die zijn kippen legden. De collega en desalniettemin een goede vriend, zelfverzekerd en opgetogen over het aangekondigde resultaat, kwam op bezoek. Vader wees hem een kip aan die wat meer tussen de poten doorzakte, als het dier dat de grootste eieren legde. Op de vraag een ei van dat dier te mogen zien, toonde vader hem... een ganzeëi. De verwachting dat de collega de substitutie meteen zou doorzien, werd niet ingelost. Integendeel, er werd waarachtig een wetenschappelijke uitleg verstrekt over de uitzonderlijke genetische eigenschappen van het hoen. Het ei werd prompt doorgeprikt en leeggezogen. Het onderzoek van de dooier vermocht evenmin een ganzeëi te identificeren of ook maar iets af te doen aan de enthousiast gedebiteerde wetenschappelijke theorie. Na de oorlog was het bewuste ei te bezichtigen in een uitstalkast van het wetenschappelijk instituut dat de collega onder zijn bevoegdheid had, met het onderschrift: ‘Ei van Minister Gaston Eyskens’. Toen ik mijn vader ervan op de hoogte bracht dat ik geneeskunde wilde studeren, was hij verrast. Dat ik een richting koos die niet in zijn lijn lag en evenmin in die van zijn oudste zoon, die bezig was rechten en economische wetenschappen te studeren, verwonderde hem en maakte hem tegelijk enigszins ongerust. In de familie waren er geen geneesheren, maar die was ook zo klein. In de wereld waarin hij zich bewoog, was de geneeskunde een andere wereld. Hij kon zich derhalve moeilijk voorstellen dat een van zijn zonen koos voor het {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} onbekende. Hij waarschuwde mij voor de moeilijkheidsgraad en de duur van de studies, maar overtuigd van mijn motivatie aanvaardde hij mijn keuze. Hij zou mij later blijven steunen en aanmoedigen. Toch kon hij niet nalaten er mij na de derde kandidatuur op te wijzen dat, indien ik intussen van mening veranderd zou zijn, er niets verloren was en dat een andere studierichting nog best kon worden aangevat. Toen moet ik hem enigszins hebben teleurgesteld, want mijn beslissing op de ingeslagen weg voort te gaan betekende ook dat ik niet op een of andere manier in zijn voetsporen zou treden. Het was in die studententijd dat we met ons vieren, bijna dagelijks en vooral tijdens de blokperiode, gingen wandelen in het bos van Heverlee. Een uurtje over de middag, vader en moeder, geflankeerd door hun twee zonen Er werd dan gepeild naar de vorderingen van de studie, naar de moeilijkheden, naar de examens. De onweerlegbaarste aanmoediging kwam van moeder, die zei: ‘Je hebt het de vorige jaren gekund, dan zul je het dit jaar ook wel kunnen!’ 's Avonds thuisgekomen van de talrijke verplichtingen die ze in Brussel hadden, hielden mijn ouders eraan ons te zien in het bureau van vader. Er werd soms tot in de late uren gepraat, hoofdzakelijk over politiek. Het was op een van die avonden, in het voorjaar van 1960, dat mijn broer Mark bekende dat hij een meisje had leren kennen. Hij was toen al een flink eind in de twintig en druk bezig met de voorbereiding van een doctoraal proefschrift in de economische wetenschappen. Hoewel het de meest natuurlijke en onafwendbare gebeurtenis betrof was de melding een complete verrassing die vooral moeder meteen deed peilen naar het aanpassingsvermogen van ons kleine vierledige gezin. Die verrassing veranderde in een aardschok toen ikzelf slechts enkele maanden later met een analoge melding kwam aanzetten. Mijn moeder, aan wie ik het nog maar net had verteld, zei tegen Mark toen deze binnenkwam: ‘Mark, weetje het al? Erik ook!’ De verbijstering was aanvankelijk groot, maar het geluk de twee uitverkoren mesjes hun intrede te zien doen in ons gezin, om weldra geliefde schoondochters te worden, was nog veel groter. Zij vulden algauw de leemte op die in het gezin bestond door het ontbreken van eigen dochters. In de loop van de daaropvolgende tien jaar werd de familie uitgebreid met acht kleinkinderen, vier jongens en vier meisjes. Zij waren de nieuwe bronnen van geluk en vreugde waarvan hun grootouders mochten genieten gedurende hun laatste levensjaren. Gaston Eyskens was een groot man die door vriend en vijand geprezen is voor hetgeen hij gerealiseerd heeft op politiek, sociaal en wetenschappelijk vlak. De memoires geven een omstandig relaas van zijn levenswerk. Zij zouden echter nooit het daglicht hebben gezien zonder de ontzaglijke inzet van de heer Jozef Smits en zijn medewerkers, die erin geslaagd zijn de talloze teksten, geschriften en bundels van Gaston Eyskens aaneen te schrijven. Mede in naam van mijn familie wil ik hen hiervoor mijn grootste dankbaarheid betuigen. Gaston Eyskens was een groot en eerbiedwaardig man, en tegelijk een goede vader. Daarvan heb ik getuigenis willen afleggen. Er is geen mooier erfdeel dan de zoon te zijn van een voortreffelijke vader. Euripides, Heraclidae Antwerpen, 24 september 1993 {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 1 Kinderjaren en Studententijd Op 1 april 1905 werd ik te Lier geboren in een gezin waarvan de familiestam vermoedelijk wortelt in de Antwerpse Kempen en het Nederlandse Noord-Brabant. De meeste van mijn voorzaten behoorden tot de traditionele en kleinsteedse burgerij. Een stamboom heb ik nooit laten opmaken en daarom ga ik ervan uit dat het allemaal brave mensen waren. Het weinige dat ik over hen weet, komt van pastoor De Laet uit Kontich. Die stuurde me eens een brochure toe waarin hij de resultaten van zijn opzoekingswerk over mijn familie had opgetekend. Volgens zijn bevindingen was in de zestiende eeuw een van mijn stamgenoten schepen in Gierle geweest, een kleine gemeente in de Noorderkempen. Een andere was in de achttiende eeuw cisterciënzer. Het moet een man met karakter geweest zijn, want hij weigerde de eed van trouw aan de Franse keizer af te leggen. Hij werd daarom verbannen naar Cayenne, in Frans Guyana, waar hij overleed. Samen met sommige van zijn lotgenoten zou hij in 1912 zalig zijn verklaard. In de negentiende eeuw treft men in de zijtakken van mijn familie advocaten, notarissen, dokters en handelaars uit de streek van Lier, Nijlen, Herentals, Merksplas en Antwerpen aan. Een van mijn neven was norbertijn en kanunnik in de abdij van Tongerlo, een andere pastoor te Ulicoten, in Nederland. Van hem heb ik het gouden priesterjubileum nog meegevierd. Er was ook een kunstschilder in de familie, Felix Eyskens, die, hoewel hij nooit grote naam heeft gemaakt, niet onverdienstelijk was. Dat er Nederlands bloed door mijn aderen vloeit - wat me niet heeft belet een goede Belg te worden - blijkt ook uit het feit dat mijn grootvader van moederszijde afkomstig was uit de Nederlandse gemeente Etten-Leur. Hij en mijn grootmoeder werden meer dan 90 jaar oud. Grootvader was een kleine ondernemer in het hout- en bouwbedrijf Ik herinner mij dat hij lang en boeiend kon vertellen over zijn oudere broer, die zeer dapper had gevochten in het Hollandse leger van generaal David Hendrik Chassé. Dit leger had na de Belgische opstand in 1830 de ‘Belze muiters’ en de Franse troepen gedurende vele maanden bestookt vanuit de toenmalige citadel van Antwerpen. Voor zijn heldhaftig gedrag had grootvaders broer verscheidene militaire eretekens gekregen die in de familie bewaard werden als waren het relikwieën. Mijn grootvader van vaderskant, die vroegtijdig overleed, had in Lier een mechanische maalderij. Mijn moeder, Maria Voeten, geboren in 1873, was van eenvoudige afkomst. Zij was een zachtmoedige en fijne vrouw, die met veel toewijding en liefde het huishouden verzorgde. Mijn vader, Antonius Frans Eyskens, werd geboren te Lier in 1875. Na zijn middelbaar onderwijs ging hij als verkoopafgevaardigde werken in een klein textieldistributie- en confectiebedrijf dat door zijn oom aan het eind van de vorige eeuw in Lier was opgericht. Na diens dood nam een neef van vader, Jules Verberckt, de leiding van het bedrijf over. Twee zusters van vader werkten er ook. Arthur Vanderpoorten, de vader van Herman Vanderpoorten, was er handelsdirecteur. Hij en mijn vader werden goede vrienden. Arthur was ook actief in de politiek. Hij werd in 1939 voor het eerst minister en maakte deel uit van de regering-Pierlot die bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog het land regeerde. Deze regering week toen naar Frankrijk uit vanwaar de meeste ministers naar Engeland vertrokken. Arthur Vanderpoorten deed dat niet en dat kostte hem uiteindelijk zijn leven. Begin 1943 werd hij door de Duitsers in Frankrijk gearresteerd en naar het concentratiekamp van Ber- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gen-Belsen overgebracht. Daar overleed hij, kort voor het einde van de oorlog. Net als zijn vader groeide Herman Vanderpoorten, die in Lier in het huis van de familie Verberckt woonde, uit tot een vooraanstaand liberaal politicus. Ook hij werd verscheidene keren minister. Met de Vanderpoortens heeft mijn familie, over de parti grenzen heen, altijd goede vriendschapsbanden onderhouden. De Eerste Wereldoorlog Ik was nauwelijks negen jaar oud toen in augustus 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Toch staat die gebeurtenis voor altijd in mijn geheugen gegrift. Ik zie nog de regimenten van de Infanterie, de Gidsen, de Jagers te paard en te voet door de straten trekken. De soldaten gingen de vijand onverschrokken tegemoet en gaven de indruk hem reeds na enkele dagen uit het land te zullen verdrijven. Om de troepen, die al enkele lange marsen achter de rug hadden, hing de geur van lederen riemen en mensenzweet. Indrukwekkend waren de grote, blaffende honden die de karren met de mitrailleurs voorttrokken. Ik sleurde emmers en grote kommen gevuld met water over de straat om de arme dieren, die zwaar hijgend hun lange tongen uitstaken, te drinken te geven. Voor mijn ouders en mezelf had de oorlog verregaande gevolgen. Vader, die zeer vaderlandslievend was, nam onmiddellijk na de Duitse inval als vrijwilliger dienst. Hij werd als onderofficier ingelijfd bij de Derde Jagers te voet, het regiment waarin hij ook zijn legerdienst had gedaan. Zijn eenheid nam deel aan de krijgsverrichtingen tot ze werd teruggedreven tot Antwerpen. Omdat zij daar met omsingeling bedreigd werden, trokken vader en zijn makkers op bevel van hun officieren naar Nederland, dat neutraal was gebleven. Daar werden de Belgische soldaten in kampen geïnterneerd. Vader verbleef aanvankelijk in een kamp in Harderwijk, een klein stadje aan het IJsselmeer in de provincie Gelderland. Vanaf 1916 organiseerde de Nederlandse regering de tewerkstelling van de Belgische officieren en soldaten. Mijn vader werd dan overgeplaatst naar een kamp in Breda, waar hij onder toezicht van Nederlandse officieren tot aan het eind van de oorlog administratief werk verrichtte. Vader vroeg om overgeplaatst te worden naar Breda, omdat mijn moeder en ik in de naburige gemeente Prinsenbeek een veilig onderkomen hadden gevonden. Nadat vader zich bij het leger had gevoegd, waren wij immers ten gevolge van het oprukken van de Duitse troepen en de gruweldaden die dat meebracht, naar Antwerpen gevlucht. Toen ook die stad leek te bezwijken onder de zware bombardementen, trokken mijn moeder en ik over de Nederlandse grens, richting Prinsenbeek. Daar konden we intrekken bij een verre neef van moeder, die beweerde dat hij van lamheid was genezen na een bedevaart naar Lourdes. Voor het overige vond ik hem een zeer verstandig en knap man. In Prinsenbeek woonden ook drie nichten van moeder. Zij stonden er bekend als de renteniersters van het dorp. Zij droegen witte kanten mutsen en vele onderrokken, en sliepen in alkoven. In hun kraaknette huis stonden fraaie, oude gepolijste meubelen en er hing steeds een geur van stijfsel en lavendel. Jam maken van bessen, aardbeien en kersen was een van hun specialiteiten die ik erg wist te waarderen. Moeders nichten waren ook bijzonder godvruchtig. Zij gingen alle dagen naar de mis,'s zondags zelfs twee keer, en naar het lof Het verbaasde mij dan ook niet dat zij in de beste verstandhouding leefden met de pastoor en de onderpastoor, die zij geregeld op bezoek kregen. Zij deden dat niet alleen om over de zielerust van moeders nichten te praten, maar ook om te proeven van een glas port, likeur of jenever dat bij zulke gelegenheden steeds op tafel kwam. In een zeker opzicht hadden de pastoor en moeders nichten zelfs gemeenschappelijke financiële belangen. Voor de oorlog hadden zij beleggingen gedaan in Russische obligaties tegen een hoge rente. Maar nadat Lenin en zijn bolsjevistische kameraden in 1917 in Rusland de macht hadden gegrepen, wer- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} den deze obligaties tot ontsteltenis van de houders niet meer uitbetaald. Moeders nichten hadden daarna geen goed woord meer over voor de Russen en de pastoor predikte sedertdien geregeld over de kwalijke avonturen van de bolsjevisten. In Prinsenbeek heerste de sfeer van het rustige en traditionele dorpsleven, met opvattingen en leefregels die nauwelijks beroerd schenen door de Franse Revolutie. Ik beleefde er onvergetelijke en gelukkige jaren. De bleke jonge stadsburger die ik was, werd er een totaal nieuwe mens. Het is een groot voorrecht zijn jeugdjaren te kunnen doorbrengen in een dorp en in de ongerepte natuur. De gewassen op de velden, de bloemen en de vogels, ik leerde ze allemaal kennen. Het leven van de dieren had na een korte tijd voor mij geen geheimen meer. Het dekken door de hengst was een wonderbaarlijk schouwspel dat ik zelden miste. Het nam bovendien alle twijfels weg over de wijze waarop kinderen gemaakt en ter wereld worden gebracht. In Prinsenbeek ging ik op een gezonde en rumoerige manier met mijn leeftijdgenoten om. Dat vader bij het leger was, omhulde mij voor mijn vrienden met een aureool van dapperheid. Als we ‘oorlog’ speelden, voerde ik het leger aan. Om de echte oorlog volledig na te bootsen, groeven we loopgraven en we deden zelfs grote bussen carbid ontploffen. Dit ‘oorlogsmateriaal’ maakten we buit in de werkplaats van Janus van ‘den Koperen’ die tegelijk blikslager, koperslager en fietsenmaker was, en wiens zoon Jan mijn beste vriend was. Aan ons niet-ongevaarlijke spel werd bruusk een einde gemaakt toen bij een voortijdige ontploffing een deel van de werkplaats van ‘den Koperen’ de lucht in vloog. Uiteraard hebben we nog heel wat andere kwajongensstreken uitgehaald. Zo herinner ik me nog dat we op een keer de haag van het kerkhof in brand hebben gestoken. Zwemmen deden we meestal spiernaakt, maar deze ‘zonde’ werd ons in de wekelijkse biecht telkens vergeven. Ietwat delicater lag het met de zoete frambozen die we in de tuin van de pastoor ‘plukten’. Met wat spontaan berouw dachten we dat ook dit ‘misdrijf’ ons wel vergeven zou worden. Bijzonder handig waren we in het plaatsen van strikken in de velden en in de bossen. De konijnen die we vingen, werden door de vrouw van de maalder bereid en door ons met veel smaak opgepeuzeld. Geregeld klommen we in de kerktoren om er in de galmgaten uilenesten te zoeken of om er op ongewone tijdstippen de klokken te luiden. Wij woonden alle begrafenissen bij en die uitvaarten waren voor ons paradoxaal genoeg altijd een festijn. We kregen dan veel krentenbrood te eten en krieken op jenever, boerenjongens genoemd, die we met de pollepel uit een kom schepten. Als er een automobiel door het dorp reed - dat gebeurde slechts één keer per maand - renden wij het voertuig achterna, omdat wij het zo'n wonderbaarlijk ding vonden. In 1916 deed ik mijn plechtige communie. Ik verkeerde toen werkelijk in staat van genade. Ik droeg een mooi pak, dat mijn moeder bij Peek en Cloppenburg in Breda had gekocht. Tot groot ongenoegen van de familie, vooral van moeders nichten, klom ik die bewuste dag na het lof weer eens in een boom met alle gevolgen van dien voor mijn nieuwe kleren. In de kleine school in Prinsenbeek was meester Paantjes mijn onderwijzer. Hij was een briljant pedagoog met wie ik trouwens dankbaar in contact ben gebleven tot vlak voor zijn overlijden. Bij de aanvang van iedere schooldag moesten zijn leerlingen de temperatuur aflezen van een thermometer met graden Celsius, Fahrenheit en Réaumur. Wie foutief antwoordde, moest de arm strekken en kreeg een stevige klap van de liniaal op zijn handen. Die methode heeft mij veel geleerd. Overigens maakte ik op school goede vorderingen, wat moeders nichten ertoe bracht mij een grote toekomst te voorspellen. Ik las graag en veel. Vooral de avonturen van de grote zeevoogden der Nederlanden Maarten Tromp, Michiel De Ruyter, Piet Heyn en de Zilveren Vloot en Johan Van Oldenbarnevelt boeiden mij zeer. Van jongs aflas ik ook de dagbladen. Ik legde systematisch dossiers aan met allerlei kranteknipsels en dag na dag volgde ik de oorlogsgebeurtenissen op alle fronten. Uit De Telegraaf knipte {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ik de karikaturen van Louis Ramaekers. Eén maakte op mij een bijzondere indruk en ik plakte ze boven mijn bed. Op die tekening zag men de Duitse keizer Willem in gesprek met koning Albert. De Duitse keizer met zijn u-vormige, puntige snor en zijn pinhelm op het hoofd, zegt tegen koning Albert: ‘Welnu, gij hebt alles verloren !’ Koning Albert antwoordt hem: ‘Ja alles, behalve de eer!’ Ik was ook een vlijtig tekenaar. Zo heb ik eens een grote tekening van Napoleon gemaakt die ik van een prentkaart had afgekeken. Met waterverf schilderde ik vooral landschappen. Janneke Maan gaf ik niet alleen een mond en ogen, maar voor alle zekerheid ook oren, tot groot jolijt trouwens van de familie. In 1917 verliet ik de lagere school in Prinsenbeek en begon ik mijn middelbare opleiding in Breda, in een door de Belgische regering ingerichte school voor kinderen van Belgische vluchtelingen. Ik volgde er de moderne humaniora omdat er geen klassieke was. Toen in 1918 het oorlogsgeweld verstomde, liepen mijn Nederlandse jaren ten einde. Het was in alle opzichten een prachtige tijd geweest. Later ben ik nog geregeld naar Prinsenbeek teruggekeerd, omdat ik niet kon en wou vergeten wat ik van daar voor mijn hele leven aan kostbare gaven had meegekregen. Bijna onmiddellijk na de Wapenstilstand in november 1918, keerde ik met moeder en vader naar Lier terug. Het einde van de oorlog betekende de terugkeer naar het normale gezinsleven. Toch zaten daar voor mij persoonlijk enkele schaduwkanten aan vast. Ik moest mij immers na de vrije oorlogsjaren weer aanpassen aan de nabijheid van vaders strenge hand. Vader volgde nauwgezet mijn resultaten aan het atheneum te Lier, waar ik de moderne humaniora tot in 1921 voortzette. In dat jaar verhuisden mijn ouders naar Leuven, omdat het bedrijf waar vader werkte om expansieredenen met een firma uit het Brusselse was samengevoegd en zich daar had gevestigd. Ook in Leuven ging ik naar het atheneum. Vaders keuze voor athenea was zeer bewust. In die tijd hadden alleen in deze onderwijsinstellingen alle leerkrachten een universitair diploma. De kwaliteit van het onderwijs was er dus gewaarborgd. Ik was een goede leerling, maar niet altijd gedisciplineerd. Uit nieuwsgierigheid stelde ik steeds veel vragen op een manier die tegenwoordig kritisch zou worden genoemd. Naast de moderne humaniora volgde ik tevens gedurende enkele jaren inhaallessen in Latijn en Grieks, omdat ik het diploma Grieks-Latijnse humaniora wou behalen voor de middenjury. Ik las erg veel in mijn vrije tijd. Tijdens mijn laatste atheneumjaren ging mijn interesse vooral uit naar de Nederlandse letteren. Ik dweepte onder meer met Willem Kloos, Jacques Perk en Guido Gezelle en genoot van het Haagse proza van Louis Couperus. Van Stijn Streuvels hield ik ook erg veel, maar de rest van de Vlaamse heimatliteratuur gaf mij nooit volledige voldoening. De Russische en Scandinavische auteurs daarentegen boeiden mij zeer, evenals Friedrich Schiller, Wolfgang Goethe, Alfred de Musset, Alphonse de Lamartine, Charles Baudelaire en Emile Verhaeren. Dat was ook zo voor de Griekse mythologie en de Romeinse veroveraars. Een van mijn studiemakkers aan het atheneum in Leuven was René Verbeeck, met wie ik wedijverde in het schrijven van gedichten. Hij is er terecht mee doorgegaan, maar ik ben er wijselijk mee opgehouden. Alfons Vranckx, Marc-Antoine Pierson en François Tielemans gingen eveneens naar het atheneum in Leuven. Zij kwamen later ook in de politiek terecht en brachten het tot minister, maar dan voor de socialistische partij. Dat we andere politieke wegen zijn gegaan, heeft ons echter niet belet goede relaties te onderhouden. Alfons Vranckx en ik werden zelfs zeer goede vrienden. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar de universiteit In de zomer van 1923 slaagde ik voor het toelatingsexamen voor de universiteit. Omdat de studies voor het licentiaat in de Economische Wetenschappen aan de Katholieke Universiteit van Leuven toen nog niet georganiseerd werden, schreef ik mij in voor de Handels- en Consulaire Wetenschappen. Deze keuze stemde overeen met de wens van vader, die mij al in een functie in de firma Verberckt of in de handels- of bedrijfswereld zag. De studie lag ook in de lijn van mijn interesses, al had ik in mijn atheneumtijd vooral belangstelling voor de grote hervormers, de maatschappijleer en de sociale beweging. Daarom volgde ik na enige tijd tevens de colleges in de Politieke en Sociale Wetenschappen. Die studies gaven mij een belangrijke juridische kennis, onder andere een stevige basiskennis van het burgerlijk, administratief grondwettelijk en volkerenrecht. Dit zou voor mijn politieke leven van groot nut zijn. De Leuvense universiteit telde in die tijd zo'n 3000 studenten, de meeste van hen Franstaligen. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken, werden de colleges in het Frans gegeven. De studenten kenden de meeste professoren en de professoren kenden hun studenten goed. Naast zeer geleerde en zeer welsprekende hoogleraren, telde het academisch corps ook enkele zonderlinge en verstrooide professoren. Hun eigenaardigheden en wat hen overkwam werden uitgebreid beschreven in de satirische artikelen van de studentenbladen. Mij vielen ook de vele priesters en de dikbuikige kanunniken op, die de universiteitsstad een sterk klerikaal uitzicht gaven. Tijdens de vakantieperiodes schilderde ik zoveel mogelijk. Dat was mijn grote hobby geworden. Meestal plaatste ik mijn ezel in het fraaie Leuvense Begijnhof, maar ik zocht ook weleens een pittoresk plaatsje op aan zee, in de Ardennen of in de Kempen. Als jong student nam ik in de mate dat mijn financiële middelen het toelieten een kijkje buiten de landsgrenzen. Zo bezocht ik in 1925 de tentoonstelling van de Arts Décoratifs in Parijs en de Wereldtentoonstelling van Wimbledon. In datzelfde jaar behaalde ik mijn eerste beurs voor een studieverblijf in het buitenland. De beurs werd mij toegekend door het ministerie van Arbeid en stelde mij in staat om in Londen onderzoek te verrichten, onder meer in de British Library. Londen was voor mij trouwens geen onbekende stad. Voordien was ik er al een keer geweest met Jerôme Parmentier, een studiegenoot en vriend die als brancardier tijdens de oorlog de helse verschrikkingen aan het front had meegemaakt. Hij was een priester van het bisdom Brugge die zich eerder laat had moeten voorbereiden op een onderwijsopdracht in een Westvlaams college. Jerôme Parmentier ging dikwijls met vakantie naar Engeland, waar hij in een Londense parochie enkele weken een pastoor of kapelaan verving. In tegenstelling tot hun Belgische collega's, konden de Engelse katholieke geestelijken in die tijd reeds vakantie nemen. Toen Jerôme Parmentier me vroeg om hem naar Londen te vergezellen, ging ik graag op zijn voorstel in. Het was voor mij een uitstekende gelegenheid om mijn kennis van de Engelse taal bij te schaven. Tijdens mijn eerste studieverblijf in Londen bestudeerde ik het werkloosheidsprobleem, dat in Engeland in het midden van de jaren twintig bijzonder scherpe vormen had aangenomen. Ik schreef er ook mijn eerste dagbladartikel dat door Le Soir op 14 augustus 1925 werd opgenomen als een bijdrage van ‘een correspondent in Londen’. Het handelde over monetaire vraagstukken. Ik was er bijzonder trots op, omdat ik hiermee het bewijs had geleverd het Frans behoorlijk te beheersen, een taal waarvan ik op het atheneum de eerste woorden had geleerd. De gegevens die ik in Londen verzamelde over het Engelse werkloosheidsprobleem gebruikte ik als basismateriaal voor mijn eindverhandeling, toen nog ‘rapport’ genoemd. In 1926 behaalde ik met grote onderscheiding het diploma van licentiaat in de Handelsweten- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen. In hetzelfde jaar werd ik, wegens mijn goede studieresultaten en mijn grondige kennis van het Engels, uit de talrijke kandidaten geselecteerd voor een studieverblijf in de Verenigde Staten met een beurs van de Educational Foundation, een stichting opgericht door de Commission for Relief in Belgium. Een ander fellow van mijn jaar, zoals deze beursstudenten worden genoemd, was Jan-Albert Goris, beter bekend onder de auteursnaam Marnix Gijsen. De meeste fellows van deze periode hebben later een aanzienlijke rol gespeeld in de wetenschappelijke wereld, het bedrijfsleven en de politiek. Ik denk onder meer aan Paul Van Zeeland, Charles du Bus de Warnaffe, Adolf Van Glabbeke, Corneel Heymans, Jean Snoy et d'Oppuers en vele anderen. Na de Tweede Wereldoorlog was er zelfs een periode dat elke regering ten minste één ‘minister-fellow’ telde. De reisbeurs naar de Verenigde Staten was de kans van mijn leven. Ik greep ze met beide handen. Ik leerde een land en een volk kennen die in vele opzichten verschilden van het Europese continent en van de Europeanen. Vooral het respect van de Amerikanen voor de democratie en hun ongebreidelde dynamisme en nauwelijks te stuiten drang naar vernieuwing op economisch vlak, maakten op mij grote indruk. Het eerste jaar studeerde ik aan de Columbia University in New York, waar ik het diploma Master of Science behaalde. Ik liep er onder meer college bij de vermaarde economische theoreticus Wesley C. Mitchell, die baanbrekend onderzoek over economische conjunctuurbewegingen verrichtte. In september 1927 trok ik naar de universiteit van Chicago en bleef er tot april 1928. Daar ging ik mij definitief richten naar de studie van de economische theorie onder invloed van grote leermeesters als Frank H. Knight en Jacob Viner. De Chicago School had toen reeds een grote reputatie. In april 1928 keerde ik terug naar New York, niet om nog eens colleges en seminaries te volgen, maar om er in de plaatselijke bibliotheken mijn doctorale proefschriften voor te bereiden. De onderwerpen daarvan waren uiteraard sterk Amerikaans gekleurd. Voor mijn proefschrift in de Handelswetenschappen bestudeerde ik de economische functie van de haven van New York en voor dat in de Politieke en Sociale Wetenschappen de verhouding tussen arbeiders en patroons in de Verenigde Staten. Vooraleer naar België terug te keren, maakte ik in de zomer van 1928 nog een reis door Brits-Columbia in Canada. Hieraan bewaar ik een onvergetelijke herinnering. In het havenstadje Prince Rupert, aan de Canadese westkust, niet zo ver van de zuidergrens van Alaska, ontmoette ik de Belgische vice-consul. Hij vroeg me hoe het met de koning ging, of hij nog steeds een lange witte baard had en of hij zijn beruchte politiek in Kongo nog altijd voortzette. Ik begreep onmiddellijk dat de man Leopold II bedoelde. Omdat ik van nature een grappenmaker was, dacht ik er niet aan de vice-consul wijzer te maken dan hij was, en ik gaf hem zeer geruststellende antwoorden. Maar mijn verbazing was groot dat een diplomatiek vertegenwoordiger van België, weliswaar op een afgelegen post, niet eens wist dat koning Albert Leopold II was opgevolgd. Deze anekdote komt misschien ongeloofwaardig over, doch Dewez, mijn reisgezel in Brits-Columbia, die later een van de hoofdingenieurs werd van de grote staalfabrieken Henricot in het Waals-Brabantse Court-Saint-Etienne, was er getuige van. Wij kwamen in Prince Rupert aan na een bijzonder lange treinrit. Zelfs in het kleinste plaatsje hield de trein halt. Maar dat was niet de enige reden voor de lange duur van onze reis. Er stonden toen in Canada parlementsverkiezingen voor de deur en één van de kandidaten reisde met ons mee. In elke stopplaats sprak hij van op een trede van de trein de vooraf bijeengeroepen bevolking toe. Daarbij was de beroemde Canadese Mounted Police met haar prachtige blauw-scharlaken uniformen en ‘stetson’-hoeden steeds aanwezig om een oogje in het zeil te houden. Voor mij was dit een bewijs dat de kandidaat zijn campagne goed had voorbereid in overleg met de autoriteiten. Na mijn terugkeer uit de Verenigde Staten schreef ik mij onmiddellijk in voor de licenti- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} aatsstudie in de Economische Wetenschappen, die in 1928 voor het eerst aan de Leuvense universiteit werd georganiseerd. Mijn tweede licentie combineerde ik met een lesopdracht aan de École Supérieure de Secrétariat te Brussel. Ik had deze taak aanvaard op aandringen van Paul Van Zeeland, hoogleraar te Leuven, die er ook les had gegeven. Het was een uitstekende gelegenheid om in het Frans te doceren en zo aan te tonen dat ik de beide landstalen perfect beheerste. Ik gaf er les tot in 1931. Etienne de la Vallée Poussin, die in de jaren zestig senator was voor de Parti Social Chrétien (PSC), nam daarna mijn plaats in. Het jaar 1930 was voor mij een bijzonder druk maar tegelijk een zeer succesvol jaar. Ik promoveerde in februari tot doctor in de Handelswetenschappen op het proefschrift Le port de New York dans son rôle économique en in juli behaalde ik het diploma van licentiaat in de Economische Wetenschappen. Tevens was ik primus van de universitaire wedstrijd voor de reisbeurzen van de Staat. Met die beurs kon ik seminaries volgen aan enkele Duitse universiteiten en aan de universiteit van Wenen. Ik verkreeg ook nog een fellowship voor een studieverblijf aan de Geneva School of International Studies. Mijn talrijke buitenlandse studieverblijven zijn van groot belang geweest voor mijn wetenschappelijke vorming en voor de ontwikkeling van mijn persoonlijkheid. Ze hebben mijn gezichtsveld op de wereld verruimd, mij in contact gebracht met andere volkeren en culturen, en mij overtuigd van de noodzaak van samenwerking over de nationale grenzen heen. Met al mijn studies en diploma's leek ik voorbestemd voor een academische loopbaan. Nog in 1930 werd ik als aspirant-onderzoeker van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek aangesteld aan het pas opgerichte Institut de Recherches Économiques et Sociales van de Leuvense universiteit. Aan het eind van het academiejaar 1930-'31 behaalde ik het doctoraat in de Politieke en Sociale Wetenschappen met het proefschrift De arbeider en de bedrijfsleiding in Amerika. Ik behaalde er de prijs Jules Van den Heuvel van de School voor Politieke en Sociale Wetenschappen mee. Op 11 augustus 1931 werd ik benoemd tot docent aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid. Ik kreeg onmiddellijk een zeer zware onderwijsopdracht. Ik moest Staathuishoudkunde doceren in de kandidaturen van de Rechten, de Handelswetenschappen en de Politieke en Sociale Wetenschappen. Tevens moest ik een ingekorte versie van die cursus geven in de Opvoedkunde en de Psychologie, in het baccalaureaat in de Wijsbegeerte, aan het Landbouwinstituut en aan de Burgerlijk Ingenieurs. En of dat nog niet volstond, werd ik tevens belast met de cursussen Transporteconomie en Bedrijfseconomie in de School voor Handels- en Consulaire Wetenschappen. In augustus 1934 werd ik tot gewoon hoogleraar bevorderd. Van dat ogenblik af behoorde ik definitief tot het academisch corps van de Leuvense Alma Mater, die veertig jaar lang mijn thuishaven zou blijven. Mijn benoeming tot docent ervoer ik als een geschenk van monseigneur Paulin Ladeuze, de rector van de universiteit, ter gelegenheid van mijn huwelijk met Gilberte De Petter in augustus 1931. Mijn echtgenote was een geboren en getogen Leuvense. Haar vader was een tijdlang schepen te Leuven en tevens een medewerker van de vooraanstaande katholieke politicus en minister van Staat Prosper Poullet. Zowel Prosper Poullet als mijn schoonvader waren van huis uit Franssprekend. Dit betekende echter niet dat zij afkerig stonden tegenover de Vlaamse Beweging. Integendeel, zij verdedigden de rechtmatige verzuchtingen van de Vlamingen, maar dat was voor de Leuvense franskiljonse bourgeoisie en middenstand voldoende om hen uit te schelden voor flaminganten. De broer van mijn echtgenote was dominicaan en professor. Hij was magister in de Theologie en doctor in de Wijsbegeerte. Hij was de stichter en de eerste uitgever van het bekende Tijdschrift voor Filosofie. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel mijn echtgenote afkomstig was uit een Franstalig milieu, heeft zij perfect Nederlands geleerd. Onze kinderen, Mark en Erik, werden in deze taal opgevoed. Door contacten met anderstalige families, reizen en studieverblijven in het buitenland, hebben zij een uitstekende kennis van het Frans en het Engels verworven. Aan welsprekendheid, zowel in de moedertaal als in die twee wereldtalen, heb ik altijd zeer veel belang gehecht. Het is mijns inziens een noodzakelijke voorwaarde om respect te kunnen afdwingen bij zijn taalgenoten en zich als wereldburger te kunnen gedragen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 2 In de Politiek *Het verhaal van mijn studentenjaren en van het begin van mijn academische loopbaan, wekt misschien de indruk dat ik als jong academicus een kamergeleerde was en dat ik mijn tijd bijna uitsluitend in mijn studeerkamer, in universitaire auditoria en in bibliotheken doorbracht. Niets is minder waar. Ik was wel bijzonder leergierig en werkelijk bezeten door de drang naar kennis, maar ik was toch niet iemand die dacht alle wijsheid te vinden in boeken, boeken en nog eens boeken. Naast de fascinerende wereld van de wetenschap, waarin eindeloze ontdekkingstochten mogelijk zijn, is er immers ook de wereld van mensen en dingen, en die boeide mij evenzeer. Als professor was het academisch werk voor mij geen keurslijf en als student was ik niet de gevangene van mijn studies. Ik nam mijn universitaire studies ernstig op, met veel ijver en gezonde ambitie, maar ik maakte voldoende tijd vrij om deel te nemen aan het studentenleven, tenminste als men daaronder verstaat de politieke activiteiten in het universitaire milieu en niet de bacchanalen en andere studentikoze bezigheden. Die beschouwde ik als tijdverlies en liet ik links liggen. Maar de politieke microkosmos aan de Leuvense Alma Mater sloeg ik met aandacht en interesse gade.* Nochtans had ik de belangstelling voor de politiek niet van huis uit meegekregen. Thuis werd er zelden over politiek gepraat en als dat toch eens gebeurde, merkte ik dat vader eerder conservatief was en weinig vlaamsgezind. Van het flamingantisme moest vader helemaal niets hebben. Hij was, zoals ik reeds vermeldde, zeer vaderlandslievend en uiterst verbolgen over de flaminganten die tijdens de oorlog 1914-'18 met de Duitse bezetter hadden samengewerkt. Ik voelde in mijn jeugdjaren wel sympathie voor de Vlaamse Beweging en haar voormannen, in het bijzonder voor Frans Van Cauwelaert en Lodewijk Dosfel. Ik vermoed dat psychologen mijn vlaamsgezindheid zullen interpreteren als een gewoon generatieconflict. Het politieke leven aan de Leuvense universiteit Als jong student sloot ik me aan bij het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (KVHV), waarvan ik de daverende vergaderingen geregeld bijwoonde. Daar hoorde ik de echo's van de Vlaamse oud-strijders die vier jaar lang in onvoorstelbaar harde, haast surrealistische omstandigheden aan de Ijzer hadden gevochten, maar door hun Franstalige legerleiding onrechtvaardig en met onverholen misprijzen waren behandeld. Met bewondering en verontwaardiging luisterde ik naar hun ontroerende en diepmenselijke getuigenissen. Zij riepen bij mij een spontaan gevoel van verzet op. Ik was zeker niet de enige. De Vlaamse studenten aan de Leuvense universiteit verzetten zich trouwens in het algemeen tegen het anti-Vlaamse karakter van het Belgische triomfalisme en patriottisme dat na de Eerste Wereldoorlog hoogtij vierde. Het radicale ideeëngoed van de Frontpartij, die ontstaan was uit de Frontbeweging en het felst het Vlaamse zelfbewustzijn verwoordde, vond in het KVHV, waarin studenten-oud-strijders actief waren, een gemakkelijke voedingsbodem. Ook het KVHV voer een radicale koers. Met zijn eisen voor zelfbestuur en amnestie kwam het natuurlijk in conflict met het episcopaat, de inrichtende overheid van de universiteit die {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} de Vlaamse zaak bijzonder weinig genegen was, en vanzelfsprekend ook met de Belgisch-nationalistische studentenorganisaties. Zowel gevoelsmatig als uit overtuiging ging ik in deze twisten op. Toch heb ik me nooit laten verleiden om deel te nemen aan de veelvuldige, vooral door de Franstalige studenten uitgelokte straatgevechten of opstootjes. Mijn deelname aan de activiteiten van het KVHV betekende niet dat ik mij tot het Vlaams-nationalisme aangetrokken voelde. Het volksnationalisme vond ik te eng en te beperkt. Door zijn ambivalent karakter vertoonde het zelfs enkele gevaarlijke trekken die onder meer tijdens de Eerste Wereldoorlog geleid hadden tot collaboratie met de Duitse bezetter, waardoor de Vlaamse Beweging in diskrediet was gebracht. Bovendien maakte het volksnationalisme alles ondergeschikt aan culturele eisen en aan de taalkwestie. De politieke en culturele emancipatie van het Vlaamse volk was voorzeker belangrijk, maar de bestrijding van de sociale ellende en de realisatie van grote maatschappelijke hervormingen vond ik zelf even noodzakelijk. Bovenal miste ik in het nationalisme een visie op internationale problemen en samenwerking. En daar ging voor mij als student mijn grootste belangstelling naar uit. Het vurige verlangen naar een duurzame vrede na vier jaar oorlog en de oprichting van de Volkenbond, in 1920, hadden een zekere euforie doen ontstaan over de mogelijkheden van internationale samenwerking en ontspanning. Maar de werkelijkheid zou er spoedig anders uitzien. Als gevolg van de discussie over de Duitse herstelbetalingen nam de internationale spanning opnieuw toe. Toch kon dit ons, studenten, idealistisch als steeds, slechts matig beïnvloeden. Wij geloofden in de wereldvrede en waren ook gewonnen voor de idee van Europese samenwerking, die we als een middel beschouwden om een politiek en economisch machtiger Europa uit te bouwen. Er ontstond in de jaren twintig trouwens een Paneuropese beweging die streefde naar een federatie van alle Europese staten met uitsluiting van Rusland. Graaf Richard Coudenhove-Kalergi, die uit een Japanse moeder en een Nederlandse vader was geboren, was er de grote bezieler van. Ik werd een van zijn aanhangers en wist het zelfs aan boord te leggen om door hem in Zwitserland ontvangen te worden. Hij organiseerde het eerste Paneuropese Congres, dat plaatsvond in Wenen in 1926 en dat hem verkoos tot voorzitter van de Paneuropese Unie. In deze Unie werd een Centrale Raad opgericht waarvan ik deel heb uitgemaakt. Ik ben Coudenhove-Kalergi steeds trouw gebleven. Ten bewijze daarvan heb ik hem, toen ik later eerste minister was, omwille van zijn vooruitstrevende ideeën, voorgesteld als kandidaat voor de Nobelprijs voor de Vrede. De Paneuropese beweging heeft geen onmiddellijke resultaten opgeleverd. Het was wel haar verdienste vertegenwoordigers van vrijwel alle Europese staten te verenigen in geregelde samenkomsten waar het vraagstuk van een Europese unie en zelfs van een Europese federatie werd besproken. Verder dan wat vage afspraken en plechtige sympathieverklaringen is men nooit gekomen, omdat de nationalistische tendensen te sterk waren. Nochtans was er in het Europa van het eind van de jaren twintig en de vroege jaren dertig weinig nodig om een nieuwe oorlog te ontketenen tussen enerzijds de staten die de herziening vroegen van de na de Eerste Wereldoorlog afgesloten verdragen en anderzijds de staten die een dergelijke herziening halsstarrig weigerden. Alom broeide er onrust en misnoegdheid. De nieuwe grenzen die de overwinnaars van 1918 hadden getrokken, beantwoordden in vele landen niet aan de nationale aspiraties, die vroeg of laat bevredigd moesten worden. Ik was ervan overtuigd dat in een verenigd Europa waarin de politieke en economische structuren ‘geëuropeaniseerd’ zouden zijn, de grenzen geleidelijk hun betekenis zouden verliezen. Bovendien opende een Europese unie nieuwe horizonten op economisch gebied. Het was maar al te duidelijk dat er zich in de wereldeconomie fundamentele veranderingen aan het voltrekken waren, die aan Europa het overwicht zouden ontnemen dat het tot dan toe had gehad op het gebied van het internationale ruilverkeer. De Verenigde Staten begonnen immers de wereldmarkt te overstelpen met hun goedkope produkten waartegen de Europese landen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} tevergeefs dammen trachtten op te werpen. In andere werelddelen en in de overzeese gebieden was een industrialisatie op gang gebracht waarvan Europa hoe dan ook de gevolgen zou ondervinden. Ook voor mij was het toen nog een open vraag welke vorm de Europese samenwerking moest aannemen en welke haar politieke structuur moest worden. Ook was ik mij bewust van de ontzaglijke hinderpalen die op de weg naar een verenigd Europa lagen. Maar dat een of andere vorm van Europese samenwerking nodig was, stond voor mij onomstotelijk vast. Getuige daarvan mijn artikel over de Paneuropese beweging dat ik in 1931 in het Thomistisch Tijdschrift heb gepubliceerd. 1 Wanneer ik het thans herlees, constateer ik dat vele ideeën die erin ontwikkeld worden, een opvallende gelijkenis vertonen met de gedachten die in de jaren vijftig aan de basis lagen van de Europese samenwerking zoals die vastgelegd werd in de verdragen van Parijs en Rome. Maar vooraleer daartoe concrete stappen zouden worden gezet, zou Europa eerst nog eens het slagveld worden van een wereldoorlog. Door mijn belangstelling voor internationale problemen kwam ik in mijn studententijd ook in contact met de Belgische Vereniging voor Volkenbond en Wereldvrede. Die organisatie streefde de bevordering na van de vredesgedachte en de internationale samenwerking door het organiseren van congressen, lezingen en andere manifestaties. Door deel te nemen aan haar activiteiten leerde ik onder andere Paul Struye, Henri Rolin en Georges Aronstein kennen, die deel uitmaakten van de nationale leiding. Albert-Edouard Janssen, een van mijn professoren aan de universiteit, was de nationale voorzitter van de Belgische Vereniging voor Volkenbond en Wereldvrede. Op zijn aandringen stichtte ik samen met enkele vrienden in 1929, bij het begin van het academiejaar, aan de Leuvense universiteit De Vereniging voor Volkenbond en Wereldvrede der Vlaamse Studenten, waarvan Michiel Vandekerckhove de eerste voorzitter werd. Met een ploeg enthousiaste medewerkers, van wie ik zeker Alfons Vranckx en Gerard Walschap moet vermelden, organiseerden wij voornamelijk voordrachten over internationale problemen. Eén daarvan veroorzaakte ten gevolge van het onbeholpen optreden van de Belgische Staatsveiligheid heel wat opschudding, zodanig zelfs dat ze aanleiding gaf tot interpellaties in het parlement en tot diplomatieke verwikkelingen. Het betrof een vergadering die gepland was voor 11 januari 1932 en waarop twee dominicanen, de Nederlander J.B. Kors, hoogleraar aan de Rooms-Katholieke Universiteit te Nijmegen, en de Duitser doctor S. Strattmann het woord zouden voeren over de vredesproblematiek. Dat was echter niet naar de zin van enkele Waalse studenten- en oud-strijdersorganisaties, die het gedaan kregen dat de burgemeester van Leuven en de procureur des Konings de vergadering verboden. Bovendien hield de Staatsveiligheid pater Kors aan de Belgisch-Nederlandse grens te Essen tegen en ontzegde ze hem, zonder enige reden, de toegang tot ons land. Drie dagen lang zocht de Staatsveiligheid naar doctor Strattman die hier op doorreis was. Ze hield twee andere dominicanen aan die ten onrechte voor doctor Strattmann werden aangezien. Ten slotte vond ze hem waarna hij ons land werd uitgezet. Onze acties voor de vrede werden door dit optreden vanzelfsprekend in een slecht daglicht gesteld, hoewel ze uitsluitend geïnspireerd waren door de katholieke leer en de pauselijke encyclieken. Tevens was het een blaam voor de humane bewogenheid van de dominicanen, in het bijzonder voor de eminente moraaltheoloog pater Kors. Onze vereniging reageerde met een aan de minister van Justitie gerichte protestmotie, die door verscheidene professoren mee ondertekend werd en waarin we het autoritaire en onverantwoorde optreden van de Staatsveiligheid aan de kaak stelden. Edmond Rubbens, toenmalig voorzitter van het Algemeen Christelijk Werkersverbond (ACW), minister van Staat Prosper Poullet, erevoorzitter van onze vereniging, en de Vlaams-nationale volksvertegenwoordiger Gerard {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Romsée brachten het incident te berde in het parlement. Ook in de Nederlandse Tweede Kamer werden er vragen over gesteld en de Nederlandse gezant te Brussel, jonkheer Van Nispen tot Sevenaer, vroeg minister van Buitenlandse Zaken Paul Hymans om uitleg. De regering antwoordde dat het optreden van de Staatsveiligheid verantwoord was omdat het vermoeden bestond dat op onze vergadering propaganda zou worden gemaakt voor dienstweigering en zelfs zou worden opgeroepen tot verzet tegen de overheid. Dat was uiteraard een dwaze veronderstelling, en een zwak antwoord. Voor mij bewees het incident vooral dat het ministerie van Justitie, en de Staatsveiligheid in het bijzonder, slecht geïnformeerd waren over wat in het Vlaamse landsgedeelte leefde. Met delegaties van zusterorganisaties van de Vereniging voor Volkenbond en Wereldvrede ondernamen we, steeds met les moyens du bord, reizen in Duitsland, Tsjechoslowakije, Hongarije en Oostenrijk om onze idealen uit te dragen. Ik herinner me nog dat we op een vergadering in Wenen, met de overmoed die eigen is aan studentenorganisaties, de Verenigde Staten van Europa hebben geproclameerd. Waarschijnlijk was mijn betrokkenheid bij de Belgische Vereniging voor Volkenbond en Wereldvrede de reden waarom Albert-Edouard Janssen in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Gouddelegatie van de Volkenbond mij als zijn secretaris aantrok. Deze delegatie vergaderde driemaandelijks in Genève om de internationale monetaire problemen te bespreken. Door mijn aanwezigheid op deze vergaderingen, van 1929 tot in 1931, had ik het voorrecht kennis te maken met de gouverneurs van de centrale banken en met vooraanstaande economen, onder wie de Zweed Gustav Cassel. Mijn verblijven in Genève stelden me tevens in de gelegenheid om vanop de tribune de Algemene Vergaderingen van de Volkenbond bij te wonen, waar ik de redevoeringen van de ministers van Buitenlandse Zaken kon beluisteren, onder andere die van de Fransman Aristide Briand, de Italiaan Dino Grandi en de Roemeen Nicolae Titulesco. Ik maakte er ook kennis met de eerste secretaris-generaal van de Volkenbond sir Eric Drummond en met Albert Thomas, een van de prominenten van het Internationaal Arbeidsbureau, een nevenorganisatie van de Volkenbond. Via de christelijke arbeidersbeweging in de politiek Naast mijn interesse voor het internationale gebeuren had ik als student ook belangstelling voor sociale problemen. Ik was lid van de Sociale Studiekring der Vlaamse Studenten, die geleid werd door kanunnik Van Hove en de activiteiten voortzette van de door monseigneur Sencie opgerichte Sociale Studiekring en Sprekersbond. Ten gevolge van mijn activiteiten in deze studiekring kwam ik in contact met de ‘Vaartstraat’, het hoofdkwartier van de christelijke arbeidersbeweging te Leuven, waar ik onder meer de proosten pater Valerius Claes en priester Van den Heuvel leerde kennen. Zij vroegen mij spreekbeurten te geven voor de Sociale Studiekring van de sociale werken van het ACW. Dat ik in 1930 tevens les kon geven aan de Sociale School voor Christelijke Arbeiders te Heverlee, droeg bij tot mijn integratie in de christelijke arbeidersbeweging. Pater Van Gestel, een dominicaan en een van mijn medestudenten in de Economische Wetenschappen, heeft me daar binnengeloodst als wederdienst voor een artikel dat ik op zijn verzoek had geschreven voor het Thomistisch Tijdschrift. In die school, waar de leiders en propagandisten van de christelijke arbeidersbeweging werden gevormd, heb ik mijn levensideaal gevonden. Met de leerlingen, bijna allemaal eenvoudige volksjongens, sprak ik over de toestanden in de Vlaamse dorpen, waar het nog dikwijls verschrikkelijk achterlijk toeging. Dat deed bij mij het besef ontstaan dat een maatschappelijk systeem moest worden uitgebouwd waarin de grootst mogelijke welvaart voor zoveel mogelijk mensen moest worden gerealiseerd. Dit ideaal, de verheffing van de volksmens, zou ik mijn hele politieke leven voor ogen houden. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb drie jaar les gegeven aan de Sociale School van Heverlee. Tot mijn leerlingen behoorden onder meer Oscar Behogne, later een van de prominente vertegenwoordigers van de Waalse christelijke arbeidersbeweging in de PSC, en Louis Van Helshoecht, die na de Tweede Wereldoorlog algemeen secretaris en in 1964 voorzitter werd van de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten (LCM). Herman Kuypers, de eerste naoorlogse voorzitter van de Landsbond, en Alfons Schepers, die eerst secretaris en daarna beheerder van de economische werken van het ACW te Leuven was, heb ik er zeer goed gekend. In hetzelfde jaar dat ik in de Sociale School van Heverlee les begon te geven, trad ik voor het eerst op als lesgever op een Sociale Week van de christelijke arbeidersbeweging. Tijdens deze jaarlijks door de Vlaamse en de Waalse vleugel van de christelijke arbeidersbeweging georganiseerde studiedagen, werden de belangrijkste actuele economische en sociale onderwerpen vanuit het oogpunt van de katholieke sociale leer besproken. Dat ik als lesgever voor de Waalse Sociale Week van 14 augustus 1930 gevraagd werd, was eerder een toeval, want ik moest Paul Van Zeeland vervangen. Ik behandelde een onderwerp dat eigenlijk het zijne was, namelijk de organisatie van het kapitalisme in België. In mijn les schetste ik de evolutie van de financiële instellingen in ons land, waarvan er aan het eind van de jaren twintig niet minder dan 1200 bestonden, zeer veel kleine en enkele grote. Er was toen reeds, onder impuls van vier grote financiële groepen - de Generale Maatschappij, de Bank van Brussel, de groep Solvay en de Boerenbond - een eerste concentratie doorgevoerd, maar die had de bankwereld geen sterkere ruggegraat gegeven. Dat zou enkele jaren later, in volle economische crisis, trouwens duidelijk aan het licht komen. Het was door mijn contacten met de christelijke arbeidersbeweging dat ik uiteindelijk ook in de politiek ben terechtgekomen. Concreet gebeurde dit naar aanleiding van de parlementsverkiezingen van 27 november 1932. Toen op 22 oktober van dat jaar het parlement werd ontbonden en de regering-de Broqueville vervroegde verkiezingen uitschreef, kreeg ik enkele dagen later het bezoek van priester De Wit, de bestuurder van de sociale werken van het ACW in Leuven. Hij vroeg me als eerste opvolger op de Kamerlijst van de katholieke partij te willen fungeren. Deze partij was, nog meer dan de Christelijke Volkspartij (CVP), een standenpartij. De vertegenwoordigers van de arbeiders, de boeren, de middenstand en de burgerij maakten onder elkaar uit welke plaatsen hun kandidaten, die in de schoot van de standsorganisaties werden aangeduid, op de verkiezingslijsten zouden bekleden. Vermoedelijk hebben twee redenen de verantwoordelijken van de christelijke arbeidersbeweging ertoe aangezet om mij een plaats op de kandidatenlijst aan te bieden. Enerzijds was het ACW op zoek naar jonge, sociaal bewogen intellectuelen om zijn rangen te versterken. Anderzijds was het ogenblik stilaan aangebroken om een opvolger voor de 64-jarige Prosper Poullet te zoeken. Poullet was een intellectueel, een van de grote figuren van de christelijke arbeidersbeweging en sedert 1908 volksvertegenwoordiger voor de katholieke partij in het arrondissement Leuven. Op het voorstel van priester De Wit kon ik echter niet meteen ingaan. Bij mijn benoeming aan de universiteit had rector monseigneur Ladeuze mij op het hart gedrukt mij uitsluitend ten dienste te stellen van de universiteit. Hiermee bedoelde hij dat ik niet het voorbeeld mocht volgen van sommige professoren die naast de opdracht die ze aan de universiteit uitoefenden, nog een politiek mandaat of een belangrijke functie in de economische of financiële wereld bekleedden. De praktijk wees inderdaad uit dat de vermenging van die activiteiten het academische werk gewoonlijk niet ten goede kwam en soms ook het prestige van de universiteit niet, als deze professoren betrokken raakten in een politiek incident of een financieel schandaal. Daarom vroeg ik het advies van monseigneur Ladeuze over het voorstel van priester De Wit. Zoals ik vermoedde, ging monseigneur Ladeuze daarmee niet akkoord, althans niet met de plaats van eerste opvolger. Tegen de tweede opvolging {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte hij geen bezwaar, vermoedelijk ervan uitgaand dat de kansen om met die plaats in het parlement terecht te komen veel minder groot waren. Met deze informatie ging ik naar priester De Wit. Diplomatisch zoals steeds kwam hij tegemoet aan de bekommernis van monseigneur Ladeuze. Hij was bereid mij als tweede opvolger voor te stellen, maar, behendig zoals hij ook was, met de afspraak dat de eerste zetel die vrijkwam na de verkiezingen niet aan de eerste kandidaat-opvolger maar aan mij zou worden toegekend. Zo kwam ik dus als tweede opvolger op de lijst van de katholieke partij voor het arrondissement Leuven. De verkiezingscampagne verliep in een eigenaardig klimaat. Op een ogenblik dat de economische en sociale moeilijkheden zich opstapelden, werd ze beheerst door de strijd voor de ‘ziel van het kind’. Van katholieke zijde was er immers onrust ontstaan over de houding van de liberalen en de socialisten tegenover het vrij, in hoofdzaak katholiek onderwijs. De liberale partij, onder meer bij monde van Léon Mundeleer en Marcel-Henri Jaspar, stelde de subsidiëring van het vrij onderwijs in vraag, terwijl de socialisten na de gemeenteraadsverkiezingen van 9 oktober 1932 te Antwerpen het bestuursakkoord met de katholieken opzegden voor een coalitie met de liberalen. Enkele weken voor de verkiezingen reageerden de Belgische bisschoppen op het toenemende antiklerikalisme met een brief waarin ze de katholieken opriepen zich te verenigen en de katholieke scholen te verdedigen. Hiermee was de toon van de campagne definitief aangegeven. Tijdens de campagne trad ik op in de schaduw van Prosper Poullet en Albert De Vleeschauwer. De laatstgenoemde stond tweede op de lijst en was de kandidaat van de Boerenbond. In die tijd werd de verkiezingsstrijd met heel andere middelen gevoerd dan nu. Televisie bestond nog niet, van de radio werd weinig gebruik gemaakt en de dagbladen bereikten niet de brede lagen van de bevolking. Er werd directe propaganda gevoerd, voornamelijk door midddel van meetings in steden en dorpen. De verkiezingsbijeenkomsten van de katholieke partij hadden bijna altijd plaats in parochiezalen - onze tegenstanders vonden nauwelijks een behoorlijk lokaal - en wekten grote belangstelling. Vaak zorgde een dorpsfanfare voor de nodige muzikale omlijsting, al is lawaai wellicht een betere omschrijving voor de geluiden die de overigens ijverige muzikanten uit hun instrumenten bliezen. Na de vergadering nodigde een van de plaatselijke notabelen de sprekers gewoonlijk bij hem thuis uit om bij een drankje wat na te praten. Bij een van deze ontvangsten kreeg ik wijn aangeboden die vermoedelijk van het vat in een fles was getapt die, te oordelen naar de smaak, vroeger petroleum had bevat. Maar onverstoorbaar en zonder met de ogen te knipperen, dronk ik mijn glas leeg, niet zonder de gastheer te bedanken voor de heerlijke en vooral zeldzame fles wijn die hij speciaal voor ons uit zijn kelder had gehaald. Dat hoorde er nu eenmaal bij. Het viel mij ook op dat op verkiezingsbijeenkomsten waar ministers of oud-ministers het woord namen, rijkswacht en veiligheidsagenten in burger steeds aanwezig waren. Dat was zeker niet overbodig, want het gebeurde meer dan eens dat tegenstanders zich onder het publiek mengden om de goede gang van zaken te verstoren en zelfs incidenten uit te lokken. Na de Tweede Wereldoorlog heb ik dat soort toestanden nog maar zelden meegemaakt en in dit opzicht is het politieke bedrijf beschaafder geworden. Wat mij bij mijn eerste verkiezingscampagne het meest trof, was het voorkomen van de bevolking in de plattelandsgemeenten. De landbouwers en de arbeiders zagen er onverzorgd uit in hun schamele en dikwijls onwelriekende kleren, en zij drukten zich in erbarmelijk klinkende dialecten uit. Wanneer ik hieraan terugdenk, verheug ik mij over de bereikte vooruitgang op het vlak van hygiëne en algemene opvoeding. De katholieke partij kwam met drie zetels winst in de Kamer versterkt uit de verkiezingen van 27 november 1932. De christelijke arbeidersbeweging deed eveneens een goede zaak. Van de in totaal 79 leden tellende katholieke Kamergroep behoorden er 24 tot de ACW-fractie, haar beste resultaat sedert de Eerste Wereldoorlog. Minder reden tot juichen had het {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ACW over de verwijdering van Hendrik Heyman uit de regering-de Broqueville bij haar herschikking na de verkiezingen. Deze voorman van de christelijke arbeidersbeweging werd als minister van Nijverheid, Arbeid en Sociale Voorzorg door de conservatieve katholieken onder kritiek bedolven. Zijn vooruitstrevende sociaal beleid en het feit dat hij van eenvoudig onderwijzer tot minister was opgeklommen, was blijkbaar een doorn in hun oog. Heymans portefeuille werd verdeeld tussen de conservatief Henry Carton de Wiart en Philip Van Isacker, een vertrouwensman van de christelijke arbeidersbeweging. De eerstgenoemde werd belast met Sociale Voorzorg, Philip Van Isacker met Nijverheid en Arbeid. Mijn kandidatuur bij de parlementsverkiezingen versterkte mijn banden met de christelijke arbeidersbeweging. Nog in 1932 werd ik voorzitter van het ACW voor het arrondissement Leuven, lid van de Nationale Middenraad en van het Nationaal Hoofdbestuur van het ACW. De vertrouwelijke contacten met de leiders van de christelijke arbeidersbeweging namen snel toe, onder meer met pater Rutten, priester Colens, Cyrille Van Overbergh, Hendrik Marck, Hendrik Pauwels, Edmond Rubbens, Hendrik Heyman, Philip Van Isacker, Paul Tschoffen en uiteraard ook met Paul Willem - P.W. - Segers en August Cool, de twee coming men in het ACW. Met een aantal onder hen nam ik deel aan de bijeenkomsten van de Internationale Unie van Christelijke Democraten. Deze unie stelde zich tot doel een ontmoetingsforum te zijn voor de politieke vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbewegingen in Europa. Haar bijeenkomsten leverden weinig op. De politieke positie van de arbeidersbewegingen verschilde te sterk van land tot land, wat toe te schrijven was aan de wijze waarop ze ontstaan en geëvolueerd waren. Kabinetschef van de ministers Van Isacker en Rubbens Een belangrijke stap in mijn politieke loopbaan was mijn benoeming in augustus 1934 tot kabinetschef van minister Philip Van Isacker, die na de crisis van januari 1934 in het kabinet-de Broqueville Arbeid en Sociale Voorzorg onder zijn bevoegdheid had gekregen. Ik volgde Carlos Verwilghen op, die kort daarvoor tot secretaris-generaal van dit departement was benoemd. Toen Philip Van Isacker mij thuis te Leuven kwam opzoeken met de vraag Verwilghen op te volgen, antwoordde ik hem, dat ik graag op zijn verzoek wou ingaan, maar moest weigeren gezien het vroegere advies van monseigneur Ladeuze. Van Isacker liet het daar echter niet bij. Reeds de volgende dag kwam monseigneur Ladeuze bij me aankloppen en vroeg me met aandrang Van Isackers voorstel te aanvaarden, gezien de belangen die op het spel stonden en het prestige van de functie voor de universiteit. Daarop heb ik de functie toch aanvaard. Ministeriële kabinetten moesten het in die tijd rooien met een beperkte staf en met dito financiële middelen. Het kabinet van Van Isacker telde slechts vijf medewerkers. Kabinetsattaché was Waker Leen, de latere administrateur-generaal van de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid. De kabinetssecretaris was Robert Houben. Hij had Karel Van Cauwelaert opgevolgd die naar het kabinet van zijn neef Frans Van Cauwelaert was overgestapt toen die laatste na de regeringscrisis van januari 1934 minister van Nijverheid, Middenstand en Handel werd. Toen de functie van kabinetssecretaris vacant werd, zocht men naar een bekwaam jurist. De keuze viel op Robert Houben, die te Leuven door professor Emiel Van Dievoet in het burgerlijk procesrecht was opgeleid. Na zijn studies liep hij stage bij meester Van Oekel aan de Antwerpse balie. Twee dagen voor zijn benoeming als kabinetssecretaris pleitte Robert Houben nog voor de Handelsrechtbank te Oostende, en de dag tevoren voor een vredegerecht in Limburg. Hij trad op 3 augustus 1934 in dienst, ik op 20 augustus. Terwijl Robert Houben onmiddellijk en met een niet te tomen vlijt aan de slag ging, nam ik {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst rustig een week vrijaf Houben heeft mij dat niet kwalijk genomen, maar kon het evenmin waarderen. Later heeft hij mij en anderen er dikwijls aan herinnerd. Zo ook aan het feit dat ik een maand ouder was dan hij. En daar kon zelfs Houben niets aan veranderen. Houben had toen reeds onverbeterlijke gewoonten. Op vergaderingen verdedigde hij op een zeer systematische wijze zijn standpunten, die hij ordende in hoofdstukken, paragrafen, alinea's en voetnoten, en bij elk belangrijk argument boog hij zijn hoofd en bovenlichaam voorover, alsof het allemaal definitief was. Ik heb Houben nooit anders gekend. Sedert de zomer van 1934 heb ik met hem uitstekende betrekkingen onderhouden. Zelfs toen hij aan het eind van de jaren zestig voorzitter van de CVP werd en ik eerste minister, hebben wij nooit geruzied, en dat, vermoed ik zo, pleit voor hem. Ik ben slechts enkele maanden kabinetschef van Philip Van Isacker geweest, omdat de regering-de Broqueville op 13 november 1934 ontslag nam. Interne onenigheid was daarvan de oorzaak. Vooral tussen Gustaaf Sap, minister van Financiën, en Paul Van Zeeland en Jules Ingenbleek liep de samenwerking mank. Deze laatste twee waren als financieel deskundigen in het kabinet opgenomen, speciaal met het oog op de bestrijding van de economische crisis. Sap bestempelde hen als ‘kindermeiden’. Daarbij kwam nog dat de christen-democratische vleugel van de katholieke partij gedurig kritiek uitte op de deflatiepolitiek van de regering. Georges Theunis volgde Charles de Broqueville op aan het hoofd van een nieuwe katholiek-liberale coalitie met liefst vijf extra-parlementaire ministers. Onder hen bevonden zich Camille Gutt, die minister van Financiën werd en Emile Francqui, die als minister zonder portefeuille in de regering werd opgenomen. Beiden waren aan de Generale Maatschappij verbonden. Georges Theunis behoorde tot de groep Empain, een andere belangrijke financiële groep. De sterke vertegenwoordiging van financiers was er de reden van dat de socialistische oppositie het kabinet-Theunis als ‘de regering van de bankiers’ bestempelde. Philip Van Isacker werd in de regering belast met Economische Zaken. Hij vroeg me hem als zijn kabinetschef te volgen. Ik deed dat niet en bleef op Arbeid en Sociale Voorzorg, dat onder de bevoegdheid van Edmond Rubbens kwam. Philip Van Isacker nam dan Jan-Albert Goris als kabinetschef Rubbens en Van Isacker waren de enige vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging in de regering-Theunis. De levensduur van dit kabinet was zelfs volgens Belgische normen zeer kort. Op 19 maart 1935, na nauwelijks vier maanden, nam de regering-Theunis ontslag. Dit betekende meteen ook het einde van mijn kabinetsperiode. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 3 In de Greep van de Economische Crisis Als kabinetschef van de ministers van Arbeid en Sociale Voorzorg Philip Van Isacker en Edmond Rubbens werd ik van zeer nabij geconfronteerd met de gevolgen van de economische crisis. Deze crisis, waarvan de eerste tekenen zich aan het eind van de jaren twintig manifesteerden, bereikte in het midden van de jaren dertig haar absolute dieptepunt. Door de hoge werkloosheid en de moeilijkheden in de banksector dreigde het geld van duizenden kleine spaarders verloren te gaan. De deflatiepolitiek bracht de verlaging van lonen en wedden met zich. Door dit alles heerste een klimaat van somber pessimisme, moedeloosheid en bitterheid. Het was een tijd van grote beproevingen. Vele gezinnen beschikten niet over de middelen voor een behoorlijk bestaan. De vaststelling van de zogenaamde staat van behoefte om het recht op werklozensteun te bepalen, gaf aanleiding tot dramatische spanningen. De diensten voor arbeidsbemiddeling hadden de handen vol. Voor elke vacante betrekking stonden honderden werkloze kandidaten klaar. Universitairen stonden in de rij voor de meest bescheiden jobs. Burgerlijk ingenieurs lieten zich als trambestuurders aanwerven. Men moet het meegemaakt hebben om te begrijpen wat dat allemaal betekende. Monetaire crisis Tijdens de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog ging de aandacht volledig uit naar de wederopbouw van het land en het herstel van de oorlogsverwoestingen. Daartoe werden de politieke krachten aanvankelijk gebundeld in regeringen bestaande uit katholieken, liberalen en socialisten. Het economisch beleid van die zogenaamd nationale unieregeringen getuigde van weinig realisme, omdat alle heil werd verwacht van de Duitse herstelbetalingen. Het kenmerkte zich tevens door een gebrekkig inzicht in de beginselen van een gezonde economische en financiële politiek. In 1921 verlieten de socialisten de regering. De katholiek-liberale coalities die van dan af het regeringswerk voortzetten, slaagden erin een betere voorziening van de economische behoeften tot stand te brengen. De toestand van de openbare financiën bleef evenwel zorgen baren, evenals de gestage waardevermindering van de Belgische frank. Het kwam zelfs zover dat de in 1925 gevormde katholiek-socialistische regering onder leiding van Prosper Poullet en met Albert-Edouard Janssen als minister van Financiën ten onder ging aan de monetaire crisis. Daarbij kwam nog dat die regering voor haar financieel beleid door de conservatieve katholieken en de wereld van de haute-finance ongenadig werd aangevallen. Prosper Poullet maakte het mee dat hij door een man van adel op een openbare plechtigheid in het gezicht werd gespuwd en Albert-Edouard Janssen, wiens plannen de feitelijke devaluatie van de Belgische frank niet hadden kunnen voorkomen, moest de vernedering ondergaan dat de conservatieve pers zijn verbanning uit het land eiste. Na de regering-Poullet werd opnieuw in een regering van nationale unie door de bankier Emile Francqui een financieel saneringsplan uitgewerkt dat leidde tot de stabilisering van de munt en het herstel van de economie. De jaren 1928 en 1929 verliepen in economisch opzicht zelfs zeer voorspoedig. Het zag er toen ook naar uit dat de wonden geslagen door de Eerste Wereldoorlog definitief waren geheeld. De economische boom veranderde echter {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig aan de intrinsieke zwakheden van het Belgische produktieapparaat. De ondernemingen maakten van de hoogconjunctuur te weinig gebruik om rationalisatie-investeringen door te voeren. Ze bleven te veel basis- en halfafgewerkte produkten afleveren en lieten hun broze financiële structuur haast ongewijzigd. Daarenboven was het internationale economische leven zwaar gehandicapt. In Groot-Brittannië, voor de oorlog met zijn vele en rijke kolonies de machtigste natie, herstelde de economie zich bijzonder moeizaam. In Duitsland, een ander belangrijk industrieland, heerste grote onzekerheid door de herstelbetalingen die aan dit land werden opgelegd. Het signaal voor de economische depressie van de jaren dertig werd gegeven door de crash van Wallstreet op ‘Zwarte Donderdag’ 24 oktober 1929. De spectaculaire daling van de aandelen op de beurs van New York en de daaropvolgende paniekreacties bleven niet zonder gevolgen voor de wereldeconomie. Reeds in 1930 vormde zich in de drie grootste geïndustrialiseerde landen - de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Duitsland - een leger van naar schatting meer dan tien miljoen werklozen. Daarmee vergeleken bleef de toestand in België relatief gunstig. De situatie op de arbeidsmarkt ging in 1930 ook in ons land erop achteruit, maar de lichte stijging van de werkloosheid gaf geen aanleiding tot grote ongerustheid. De regering slaagde er trouwens in de prijzen onder controle en de uitvoer op peil te houden. Ook de vermindering van de koopkracht bleef beperkt. Mijns inziens was dit in hoofdzaak toe te schrijven aan de aanwezigheid van een goed georganiseerde arbeiders- en middenstandsklasse, die in andere landen op politiek vlak minder goed vertegenwoordigd waren. De betrekkelijk gunstige economische toestand droeg bij tot het optimisme en zelfs tot euforie naar aanleiding van de plechtige herdenking van het honderdjarig bestaan van de Belgische Staat en de eveneens in 1930 te Luik en Antwerpen georganiseerde Wereldtentoonstelling. Kort daarna deden zich gebeurtenissen voor met verregaande repercussies op het internationale ruilverkeer en de nationale economieën. Een daarvan was de ontwrichting van de monetaire verhoudingen. Het begon allemaal in Oostenrijk waar de grootste bank, de Oesterreichische Credit-Anstalt, in mei 1931 na een paniekopvraag haar deuren moest sluiten. Haar ineenstorting had een catastrofale weerslag op de overheidsfinanciën van Oostenrijk en andere Centraal-Europese staten. Nauwelijks twee maanden later, in juli 1931, bereikte de financiële crisis in Duitsland een hoogtepunt. In dit reeds door de werkloosheid zwaar getroffen land, stopten de banken noodgedwongen hun verrichtingen bij gebrek aan kasmiddelen. De regering vroeg en kreeg een moratorium voor de herstelbetalingen die de Duitse industrie in een wurggreep hielden en elke economische heropleving onmogelijk maakten. De monetaire verhoudingen werden nog meer gedestabiliseerd ten gevolge van de opschorting van de gouden standaard door Groot-Brittannië in september 1931. Om de betekenis van deze beslissing te begrijpen, moet men weten dat in de meeste landen het goud de basis was van het muntstelsel en de standaard voor de bepaling van de wisselkoersen. Vóór de Eerste Wereldoorlog functioneerde de gouden standaard werkelijk als een internationale standaard. Maar toen hij in de jaren twintig geleidelijk opnieuw werd ingevoerd, ging dat gepaard met talrijke problemen. De spelregels nodig voor een goede werking van het stelsel werden onvoldoende in acht genomen. Bovendien werd in het systeem de voorrang gegeven aan het evenwicht op de betalingsbalans en de stabiliteit van de wisselkoersen. Dit ging uiteraard ten koste van de werkgelegenheid en het prijzenbeleid. Om deze redenen kwam de gouden standaard steeds meer ter discussie te staan. De verregaande democratisering van het politieke en sociale leven in de meeste Westeuropese landen na de Eerste Wereldoorlog, maakte de handhaving ervan op lange termijn trouwens onmogelijk. Ook in wetenschappelijke kringen won de stelling veld dat de gouden stan- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} daard eigenlijk niet langer in overeenstemming te brengen was met de beginselen van de moderne economie. Economen pleitten ervoor om de gouden standaard te verlaten voor het a-metallisme, dat de geldswaarde uit andere gronden wou verklaren dan de intrinsieke metaalwaarde van het in omloop zijnde geld. Ik was daar een voorstander van, maar de a-metallisten waren, zeker in ons land, in het begin van de jaren dertig een minderheid. De Britse beslissing om de gouden standaard op te heffen, was dan ook voor velen een complete verrassing. Het pond werd daardoor een zwevende valuta en, wat belangrijker was, in aanzienlijke mate feitelijk gedevalueerd. Onmiddellijk volgden een vijfentwintigtal landen het Engelse voorbeeld, onder andere Canada, Australië, de Scandinavische landen en Zuid-Afrika, de grootste goudproducent ter wereld. Voor vele waarnemers bestond er toen geen twijfel meer over dat de gouden standaard slechts weinig kansen had om zich nog lang te handhaven. Toch bleven zes Europese landen - Frankrijk, Italië, Polen, Zwitserland, Nederland en België - zich hardnekkig en onwezenlijk lang vasthouden aan het voorbijgestreefde stelsel. Zelfs na de beslissing in april 1933 van de Verenigde Staten, die over enorme goudreserves beschikten, om de gouden standaard te verlaten, en na de mislukking van de Economische Wereldconferentie in de zomer van dat jaar, besloten zij zich te verenigen in het zogenaamde Goudblok. De leden kwamen overeen elkaar te ondersteunen bij het handhaven van de goudwaarde van hun valuta's en de hiertegen gerichte speculaties. Maar ook dit Goudblok was niet bestand tegen het oprukkende a-metallisme en spoedig zou blijken dat het gedoemd was om uiteen te vallen. Deflatie en protectionisme De Belgische regeringen hadden inmiddels niet passief toegekeken op de verslechtering van de economische en monetaire toestand. Zoals in vele andere landen trachtten ze met een deflatiepolitiek en met protectionistische maatregelen de steeds verder om zich heen grijpende economische crisis in te dijken. Deflatie betekende dat ze de produktiekosten verlaagden, in de eerste plaats door herhaalde verminderingen van lonen en wedden. Ten gevolge hiervan verminderde in het begin van de jaren dertig het collectief inkomen van arbeiders en bedienden gemiddeld met twintig tot dertig procent. In theorie werd dit verlies aan koopkracht gecompenseerd door de daling van de consumptieprijzen, die varieerde van 35 tot 55 procent. In de realiteit zagen vele arbeiders hun bijkomende voordelen en premies afgeschaft, zodat de verlaging van de inkomens groter was dan men uit de officiële statistieken kon afleiden. Om niet te spreken van de tewerkgestelden in de crisissectoren en de vele werklozen voor wie het inkomensverlies nog zoveel groter was. De toenemende werkloosheid bestreden de regeringen met verdienstelijke, doch ontoereikende programma's voor openbare werken. Zij streefden er ook naar het vertrouwen in de Belgische frank te versterken door een streng en orthodox begrotingsbeleid. Dit was nodig omdat na de devaluatie van het Engelse pond en de daarmee verbonden munten, en het moratorium dat Duitsland had verkregen voor zijn herstelbetalingen, de Nationale Bank zware verliezen had geleden. De Belgische frank was daardoor in een moeilijke positie terechtgekomen. In De Standaard, waarin ik van eind 1931 tot midden 1934 om de veertien dagen een rubriek schreef over de economische en sociale actualiteit onder de titel Zondags-praatje, wees ik op de gevaren die de munt bedreigden 1. Het was niet naar de zin van hoofdredacteur Jan Boon, die mij met aandrang vroeg mijn standpunten over de financiële toestand voortaan genuanceerder uiteen te zetten. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Om het tekort in de openbare financiën te drukken, troffen de regeringen klassieke maatregelen, waarvan de verhoging van de belastingen de meest gebruikelijke was. Nieuw was de heffing van een belasting op de hoge inkomens. Toen Henri Jaspar, minister van Financiën in de regering-de Broqueville, die zogenaamde crisisbelasting aankondigde, stelde hij ze voor als een tijdelijke maatregel. Vele zogenaamd voorlopige of in de tijd beperkte beslissingen krijgen in ons land dikwijls een definitief karakter. Zo ook Jaspars crisisbelasting, die van toepassing bleef tot aan de algemene hervorming van de inkomstenbelasting van 1962. En ook toen verdween ze in feite niet, want ze werd opgenomen in het totale percentage van de belastingaanslag. Naast de deflatiepolitiek namen vele landen hun toevlucht tot protectionistische maatregelen in de crisisbestrijding. Meestal verhoogden ze hun invoerrechten in de hoop hiermee de import af te remmen en de binnenlandse produktie te beschermen. De politieke grenzen werden zo Chinese muren van toltarieven die het internationale ruilverkeer ernstig belemmerden. In principe deed België niet mee aan dit zogenaamde nijverheidsprotectionisme. Toch bevatte het Belgische toltarief een lange reeks invoerrechten die gemiddeld schommelden tussen vijftien à twintig procent van de waarde van het produkt. Het invoerrecht op auto's bedroeg niet minder dan 33 procent, dat van sommige onderdelen zelfs 50 procent. Met dergelijke maatregelen probeerden de Belgische regeringen de vernietiging van de werkgelegenheid te vertragen, wat hen slechts ten dele lukte. Daarenboven waren het geen oplossingen ten gronde. Vele bedrijven werden door het protectionisme kunstmatig in leven gehouden, juist in een periode waarin de Belgische ondernemingen behoefte hadden aan modernisering en rationalisering. Eén voorbeeld moge volstaan. In de Verenigde Staten werden seriewagens geproduceerd tegen veel hogere lonen en verkocht tegen lagere prijzen dan de hier met nog veel handenarbeid gefabriceerde luxewagens. Men moest niet bepaald over profetische gaven beschikken om te voorspellen dat het geringste herstel van de internationale concurrentie fataal zou worden voor de Belgische auto-industrie. De reglementering of de contingentering van de import en de rechtstreekse of onrechtstreekse subsidiëring van de binnenlandse produktie waren andere ingrediënten van het protectionistische beleid. De Belgische regering paste beide technieken onder meer toe in de steenkoolsector. Zij reglementeerde de invoer van buitenlandse steenkolen en terzelfder tijd verplichtte zij de Belgische spoorwegmaatschappij steenkolen van de Waalse mijnen aan te kopen tegen een hogere prijs dan de buitenlandse steenkool. De Nationale Maatschappij van Belgische Spoorwegen (NMBS) ontving hiervoor van de regering een extra krediet van 80 miljoen BF. In spreekbeurten en artikelen nam ik afstand van het verderfelijk protectionisme. Het druiste in tegen de basisregels van een gezond en evenwichtig economisch bestel en hield een groot gevaar in voor een exportgerichte economie als de Belgische. Ik wees erop dat het protectionisme vooral in de landbouwsector hoogtij vierde. Dit werd mij door de landbouwersorganisaties niet in dank afgenomen. Ik geef toe dat mijn standpunt ten dele theoretisch was. In de toenmalige omstandigheden was nauwelijks ruimte voor een ander beleid. Het protectionisme had zich als een epidemie over de geïndustrialiseerde landen verspreid, zodat verdedigingsmiddelen noodzakelijk waren om de Belgische industrie te beschermen. Ik kan hier nogmaals de steenkoolsector als voorbeeld aanhalen. De Belgische regering stond in deze sector voor de keuze: ofwel de markt laten overrompelen door steenkool uit Nederland en Duitsland, die hun produktie ook tegen dumpingprijzen afzetten, ofwel de markt beschermen door contingentering van de import en subsidiëring van de eigen produktie en daardoor 150.000 mijnwerkers aan het werk houden. Het protectionisme bood geen echte oplossing voor de economische problemen. De initiatieven die op internationaal vlak werden genomen om het te doorbreken, gingen voorna- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} melijk uit van de kleine landen. Zij waren met hun beperkte economische mogelijkheden meer dan de grote industrielanden kwetsbaar voor de protectionistische vloedgolf In 1930 sloten België, Nederland, Luxemburg, Denemarken, Zweden en Noorwegen te Oslo een overeenkomst om een grotere handelsvrijheid tot stand te brengen. In de prakijk kwam daar weinig van terecht, zeker niet na de devaluatie van het Engelse pond in 1931, die de Scandinavische landen onvermijdelijk in de richting van de sterling-groep dreef België, Nederland en Luxemburg sloten in 1932 dan onder hun drieën een akkoord waarin zij stipuleerden hun toltarieven in een periode van vier jaar met de helft te verminderen. De Verenigde Staten en Groot-Brittannië maakten de uitvoering van dit zogenaamde Verdrag van Ouchy onmogelijk, zodat ook dit initiatief geen concrete resultaten opleverde. De voorstanders van internationale samenwerking in de bestrijding van de crisis, waartoe ik behoorde, waren een ontgoocheling rijker. Dat heeft me evenwel niet belet in woord en geschrift onverminderd te blijven pleiten voor een Belgisch-Nederlandse samenwerking op economisch gebied. Sommigen verdedigden de stelling dat de Belgische economie complementair was aan de Nederlandse. Met dit simplistische standpunt ging ik niet akkoord. Wel vond ik dat op sommige terreinen een nauwe samenwerking tussen beide landen tot de mogelijkheden behoorde. Een Belgisch-Nederlandse Unie, zelfs als het maar een tolunie was, zou mijns inziens veel ten goede veranderen. Het zou de positie van België en Nederland bij internationale onderhandelingen versterken en een ommekeer betekenen voor een wereld waar de verwerpelijke economische autarkie opgang maakte. Ondanks de pogingen die dienaangaande nog ondernomen werden, kwam de Belgisch-Nederlandse samenwerking vóór de Tweede Wereldoorlog niet meer van de grond. Economische heroriëntaties Ten gevolge van de ellende, de moedeloosheid en de wanhoop die de werkloosheid veroorzaakte, nam de kritiek op het economisch liberalisme en op sommige excessen van het kapitalisme toe. Met steeds meer nadruk werden diepgaande economische hervormingen geëist. In het kapitalisme was het individuele winststreven het alfa en het omega. Zonder de waarde van dit principe te ontkennen, begonnen velen zich af te vragen of de overdrijvingen en het ongebreidelde ervan niet pleitten voor een verder doorgedreven tussenkomst van de overheid in het economische leven. Een beslissende en voor vele landen betekenisvolle stap in die richting werd gezet door de Verenigde Staten. Daar nam in maart 1933 de democraat Franklin D. Roosevelt het roer in handen na een jarenlang republikeins bewind. Roosevelt maakte onmiddellijk werk van zijn New Deal-politiek. De New Deal, een term ontleend aan een kaartspel, was een geheel van maatregelen met de bedoeling de overheid een regulerende en ordenende rol in het sociaal-economische leven toe te kennen. Tijdens de beroemd geworden eerste honderd dagen van zijn regering, sluisde Roosevelt op een bijna dictatoriale wijze een reeks wetten door het Amerikaanse Congres. Die bevatten onder meer een scherpe controle op het bankwezen en de ondernemingen, een subsidiesysteem voor de landbouw, maatregelen ter opslorping van de werkloosheid en een verzekeringsstelsel voor ouderen, zieken en werklozen. Het experiment van Roosevelt luidde voor de Verenigde Staten het economische herstel in. Tevens toonde de New Deal de mislukking aan van de reeds veel te lang gevoerde deflatiepolitiek. Roosevelts remedie bewees dat de economische crisis met een reflatie moest worden bestreden. Dat was het enige middel om het prijzenniveau weer op te tillen en aldus de vele debiteurs enigszins van hun schulden te ontlasten. Niet alleen in de Verenigde Saten maar ook in Europa deden zich in de jaren 1932-'33 belangrijke economische ontwikkelingen voor. Roosevelts New Deal was niet de praktische {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} realisatie van een precies uitgewerkt en afgelijnd plan, maar stoelde veeleer op empirisme dat met tasten en zoeken het door de crisis ontwrichte economische raderwerk weer op gang trachtte te brengen. De economische hervormingsplannen in een aantal Europese landen daarentegen kaderden wel in het geheel van een politieke doctrine. Dat was ongetwijfeld het geval met het communisme in de Sovjetunie, het fascisme in Italië en vooral het nationaal-socialisme in Duitsland. In dit laatste land ging Hitlers greep naar de macht in het voorjaar van 1933 gepaard met een gedurfde economische politiek. Hitler slaagde er op korte tijd in Duitsland uit het economische moeras te halen door een grondige wijziging van de structuur van de industrie, een breed opgevat financieringsprogramma voor de landbouw en de bodemontginning, en een indrukwekkende politiek van openbare werken met de aanleg van een modern autowegennet als paradepaard. Met deze maatregelen werd de werkloosheid drastisch teruggedrongen, al was dit natuurlijk ten dele ook het gevolg van beslissingen die alleen in een dictatuur mogelijk zijn, zoals de militarisatie van de arbeidskrachten en het instellen van de arbeidsdienst. De autarkie en de drijfkracht van het nationaal-socialisme, waarvan de ontwikkeling in andere landen met vrees gevolgd werd, haalden Duitsland uit de economische impasse en maakten het tot een natie die op internationaal vlak opnieuw meetelde. In België stelde voornamelijk Hendrik De Man de problematiek van de heroriëntatie van de economie aan de orde met zijn Plan van de Arbeid. De Man, afkomstig uit een liberaal Vlaams gezin en aanvankelijk een vurig aanhanger van het marxisme, was ongetwijfeld de belangrijkste en markantste vertegenwoordiger van de socialistische beweging in het interbellum. Hij had in de jaren twintig internationale bekendheid en prestige verworven met zijn publikaties over het marxisme en zijn pogingen om het socialisme een nieuwe inhoud en dynamiek te geven. In zijn in 1926 verschenen werk De psychologie van het socialisme stelde hij dat het marxisme de problemen van het vrije-marktkapitalisme niet kon oplossen. Hij opteerde vanaf dan voor een socialisme dat zich niet mocht beperken tot het behartigen van de belangen van de arbeiders. Het socialisme moest de realisatie van structurele hervormingen nastreven die de grote meerderheid van de bevolking en het algemeen belang ten goede kwamen. Met deze vernieuwing én verruiming van de socialistische doctrine wou De Man de middenklassen voor het socialisme winnen. Na de machtsovername van Hitler in Duitsland, waar De Man verscheidene jaren aan de universiteit van Frankfurt had gewerkt, keerde hij naar België terug. Emile Vandervelde, de ‘patron’ van de socialistische partij, trok hem aan om het programma en de actie van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) nieuwe impulsen te geven. De Man werkte onmiddellijk een blauwdruk voor maatschappelijke hervormingen uit, wat het Plan van de Arbeid werd. Hierin pleitte De Man voor een omvorming van het kapitalistische regime door de oprichting van een aantal staatsinstellingen, zogenaamde commissariaten, die de belangrijkste economische sectoren, zoals het bank- en kredietwezen en de energiesector, in een of andere vorm zouden nationaliseren en die zouden functioneren volgens de richtlijnen van een algemeen economisch plan. De ondernemingen van de overige economische sectoren konden in privé-handen blijven en voortwerken volgens de principes van de vrije mededinging indien ze binnen de door het nationaal plan vastgestelde grenzen zouden produceren. Het Plan van de Arbeid was dus een variante van een geleide economie, waarin aan de Staat een sterk gezag werd toegekend met de bedoeling een grotere volkswelvaart tot stand te brengen. Voor het overige was het een pragmatisch programma voor sociale en economische hervormingen. Eind 1933 aanvaardde de BWP het Plan van de Arbeid als programma en voerde er een grootscheepse propagandacampagne rond die bij grote groepen van de bevolking aansloeg. Het succes van het Plan dwong de andere politieke partijen en de grote sociale organisaties {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een standpuntbepaling. In conservatieve kringen werden De Mans voorstellen afgewezen, omdat ze een breuk betekenden met het tot dan gevoerde economische beleid. In de christelijke arbeidersbeweging werden de grote krachtlijnen van het Plan aanvankelijk niet slecht onthaald. Op geen enkel punt bleken ze in tegenstelling te zijn met de katholieke sociale leer. Maar naarmate De Man zijn Plan concretiseerde - oorspronkelijk was het een tekst van nauwelijks tien bladzijden - begon men in het ACW steeds meer vragen te stellen, in het bijzonder over de organisatie van de planhuishouding, de rechten en de plichten van het individu, de plaats van de beroepsverenigingen in het sociaal-economische bestel, de bevoegdheden van de Staat en de hervorming van het eigendomsrecht. Het verzet was het grootst tegen de verstaatsing en de onvermijdelijke bureaucratisering die daarmee samen zouden gaan. Niet zonder reden herinnerde Edmond Rubbens tijdens het debat over het Plan in de Kamer aan Emile Vanderveldes boek Le socialisme contre l'État, waarin, zoals de titel reeds aangeeft, de stelling werd verdedigd dat het socialisme alle vormen van etatisering moest afwijzen. Persoonlijk was ik de mening toegedaan dat het Plan van de Arbeid veel waardevolle elementen inhield. Het zou daarom onrechtvaardig zijn geweest het om politiek-tactische redenen zonder meer te verwerpen. Natuurlijk kon men niet ontkennen dat de socialistische partij het gebruikte om uit het slop te geraken. Het Plan had als verdienste dat het brak met het utopische socialisme dat de BWP sedert haar stichting aanhing, waardoor zij zichzelf bijna voortdurend in een oppositierol had geduwd. Aan de universiteit te Leuven heb ik met Hendrik De Man over het Plan nog een debat gevoerd dat door de studenten georganiseerd was. Zij hadden mij gevraagd op te treden als opposant, wat niet makkelijk was, want De Man en ik waren het eens over de noodzaak en de algemene doelstellingen van een vernieuwd economisch beleid. De bevordering van de werkgelegenheid en van de koopkracht, en een rechtvaardiger verdeling van de inkomens waren voor ons beiden centrale doelstellingen. Ook met een controle op het bankwezen en de beteugeling van de speculatie kon ik akkoord gaan. Over de middelen om dit alles te realiseren, liepen onze meningen evenwel sterk uiteen. Met economisch etatisme en staatssocialisme kon ik mij niet verzoenen, en ook niet met een onbeperkt en sociaal onrechtvaardig economisch liberalisme. Ik was geen voorstander van een strak geleide economie of van een of andere planeconomie. Ik was gewonnen voor een geordende en gedisciplineerde economie. Het individuele initiatief en een regulerende overheid moesten de basis van een dergelijk economisch systeem vormen. Daarnaast hadden bedrijfs- en sociale organisaties en instellingen de onmisbare taak om de economie tot een harmonische sociale dienstbaarheid te dwingen. De crisis naar een dieptepunt In 1934, het jaar waarin ik kabinetschef van minister Philip Van Isacker werd, woedde de economische crisis in alle hevigheid. De Belgische uitvoer bedroeg toen nog slechts 13,8 miljard BF tegen 32 miljard BF in 1929. In dezelfde periode verminderde de invoer van 35,6 tot 14 miljard BF. Het aantal faillissementen lag driemaal hoger dan voor de crisis, niet verwonderlijk als men weet dat gemiddeld 40 procent van de ondernemingen met verlies werkte. De industriële produktie liep aanzienlijk terug, in vele bedrijfstakken werd niet eens de helft van de capaciteit benut. De toename van de werkloosheid was dramatisch: van 23.000 volledig werklozen in januari 1930 tot ongeveer 200.000 werklozen begin 1934. Hierbij voegden zich nog 180.000 gedeeltelijk werklozen. In die cijfers zijn alleen de tegen de werkloosheid verzekerde arbeiders begrepen. Ze geven dus geen exact beeld. Men schatte het reële aantal werklozen op ongeveer het dubbele van het officieel geregistreerde aantal. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit crisisklimaat vol sociale spanningen was het voor de regering niet makkelijk werken. Vooral de ministers belast met economische en sociale departementen stonden veelvuldig bloot aan kritiek. Voor de enen deden zij te weinig om de gevolgen van de crisis te verzachten, voor de anderen deden zij te veel en sprongen zij onzorgvuldig om met het geld van de belastingbetaler. Philip Van Isacker en Edmond Rubbens hadden het wel bijzonder moeilijk. Zij zaten als het ware tussen hamer en aambeeld: enerzijds de deflatiepolitiek van de regering die resulteerde in besparingen op de sociale uitgaven en anderzijds de eisen van de arbeidersorganisaties die van de overheid een actieve werkgelegenheidspolitiek verlangden. Meer dan eens kwamen Van Isacker en Rubbens in conflict met hun collega's in de regering, in het bijzonder met minister van Financiën Gustaaf Sap - als kabinetschef was ik getuige van de bijwijlen zeer heftige twisten met Sap - maar ook met de vrienden in de christelijke arbeidersbeweging. Van Isacker en Rubbens schrokken er niet voor terug hun verantwoordelijkheid op te nemen bij het beslissen en uitvoeren van onpopulaire, maar noodzakelijke maatregelen. Als het er echter op aankwam het regeringsbeleid te verdedigen, is het meer dan één keer voorgevallen dat zij in de steek werden gelaten door hun vrienden uit de beweging, hoewel zij met hen altijd vooraf overleg pleegden. Van zodra enig protest bij de achterban de kop opstak, herinnerden sommige verantwoordelijken in het ACW of het christelijk vakverbond zich de gemaakte afspraken niet meer of ze negeerden die simpelweg. Dit gebrek aan trouw en verantwoordelijkheidszin moet pijnlijk geweest zijn voor de moedige politici die Van Isacker en Rubbens waren. Philip Van Isacker was vooral het mikpunt van kritiek wegens twee belangrijke hervormingen van de werkloosheidswetgeving die hij in mei 1933 had doorgevoerd. Er bestond voor de Tweede Wereldoorlog geen algemeen verplichte werkloosheidsverzekering. Wel konden de werknemers zich op vrijwillige basis aansluiten bij de door de vakbonden opgerichte werkloosheidskassen die werkten met premies van hun leden en subsidies van de overheid. In geval de aangeslotenen werkloos werden, betaalden de kassen, voor een periode die in hun statuten was vastgelegd, een vergoeding uit die werd aangevuld met toeslagen van de Staat, de provincies en de gemeenten. Na de zogenaamde statutaire periode vielen de werklozen volledig ten laste van de Staat. Om in aanmerking te komen voor een vergoeding in de poststatutaire periode moesten de werklozen bewijzen dat zij zich in een zogenaamde staat van behoefte bevonden. Men onderzocht dus of de betrokkenen eventueel over andere inkomsten beschikten. Was dit het geval en overschreden die een ruim vastgesteld levens-minimum, dan kwamen de werklozen niet meer in aanmerking voor een vergoeding. Omdat heel wat werklozen onvolledige of onjuiste informatie over hun financiële situatie verstrekten, verstrengde Philip Van Isacker de interpretatie van het begrip staat van behoefte en verscherpte hij de controle. De tweede belangrijke wijziging die Van Isacker doorvoerde, betrof de afschaffing van het recht van provincies en gemeenten om toelagen toe te kennen ter aanvulling van de werkloosheidsvergoeding van de Staat. De praktijk had uitgewezen dat de provincies en gemeenten dergelijke toelagen toekenden op basis van weinig objectieve criteria. Dat gaf aanleiding tot misbruiken, in het bijzonder tijdens verkiezingsperiodes. Sommige werklozen kregen een vergoeding die zelfs hoger lag dan de wedde van een gewone staatsambtenaar. Op voorstel van Prosper Poullet besliste Van Isacker een einde te maken aan dit stelsel van aanvullende vergoedingen, niet zonder het gedeeltelijk te compenseren door een verhoging van de staatssteun. En om misbruiken van de provincies en de gemeenten volledig uit te sluiten, richtte Van Isacker een Gemeenschappelijk Fonds op dat belast werd met de uitbetaling van de werklozensteun. Deze hervormingen, vooral die in verband met de staat van behoefte, lokten bij de vakbonden hevig protest uit. Van Isacker kwam onder zware druk te staan, ook {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} van de christelijke vakbond die aandrong op een versoepeling van de maatregelen. Aan de essentie van zijn maatregelen wijzigde hij evenwel niets, wel was hij bereid onrechtvaardige neveneffecten weg te werken. Van Isackers maatregelen droegen bij tot de sanering van de werkloosheidsuitgaven die sedert het begin van de economische crisis onrustwekkend waren toegenomen. In 1929 gaf de Staat 40 miljoen BF uit voor werklozensteun, in 1931 425 miljoen BF, in 1932 700 miljoen BF en in 1933 900 miljoen BF. Voor 1934 werden de uitgaven bij onveranderde wetgeving geschat op niet minder dan anderhalf miljard. Als men weet dat de totale begroting van de overheid iets meer dan tien miljard BF bedroeg, is onmiddellijk duidelijk welke zware last de werkloosheidsuitgaven op de overheidsfinanciën legden. Van Isackers hervormingen waren bijgevolg een dringende noodzaak om de ineenstorting van het stelsel te voorkomen. De doeltreffendheid ervan kwam spoedig tot uiting. Bij de bespreking van de begroting van Arbeid en Sociale Voorzorg in december 1933 deelde Van Isacker mee dat de wekelijkse werkloosheidsuitgaven van 17 miljoen BF tot minder dan 10 miljoen BF waren teruggedrongen, hoewel de toestand op de arbeidsmarkt in het najaar nog was verslechterd. Eind 1933 had de administratie de dossiers van 360.000 werklozen onderzocht. Minder dan de helft, ongeveer 146.000 werklozen, behielden hun volledige dagelijkse steun. Zo'n 30.000 werklozen verloren hun steun omdat hun inkomsten te hoog waren. Om dezelfde reden sloten de werklozenkassen op eigen initiatief 18.000 werklozen van steun uit. In 173.000 gevallen werd de vergoeding in mindere of meerdere mate verkleind. Ingevolge de nieuwe omschrijving van de staat van behoefte verloren aldus 220.000 werklozen geheel of gedeeltelijk hun vergoeding. Deze cijfers geven een idee van de misbruiken die geleidelijk het werkloosheidsstelsel hadden aangetast en die de Staat onmogelijk kon tolereren. Het beleid van de ministers Van Isacker en Rubbens Toen ik in augustus 1934 op het kabinet van Arbeid en Sociale Voorzorg kwam, lagen nieuwe voorstellen voor de reorganisatie van het werkloosheidsstelsel op tafel. Na maandenlang onderzoek en overleg, onderbroken door de politieke crisis in november, werden ze op 30 december uitgevaardigd. Enerzijds hadden de maatregelen tot doel het verzekeringsbeginsel dat aan de basis van het stelsel lag te versterken en de uitgaven in de sector voort in te krimpen. Daartoe werden de bijdragen van de arbeiders aan de werklozenkassen verhoogd, de staat van behoefte ook tijdens de zogenaamde statutaire periode toegepast en een nieuw berekeningsstelsel voor de poststatutaire periode ingevoerd. Anderzijds werden bepaalde onrechtvaardigheden uit de reglementering geschrapt. Zo werden bijvoorbeeld de volledig werkloze gehuwde vrouwen die als gezinshoofd konden worden beschouwd niet langer van het vergoedingsstelsel uitgesloten. Naast de directe ondersteuning van de werklozen, ondernamen Philip Van Isacker en Edmond Rubbens, binnen de enge grenzen van de deflatiepolitiek, waardevolle, zij het bescheiden pogingen om door middel van actieve werkverschaffing de werkloosheid terug te dringen. In dit verband had Van Isacker reeds in mei 1933 de provincies en gemeenten de toestemming verleend werklozen op te eisen voor werken van openbaar nut. Begin december 1934 besliste de regering, op voorstel van de minister van Arbeid en Sociale Voorzorg, deze mogelijkheid tot de Staat en de NMBS uit te breiden. Aan de op die wijze tewerkgestelde werklozen werd een loon uitbetaald dat lichtjes hoger was dan de werkloosheidsvergoeding, maar lager was dan de gemiddelde lonen. Zo werden de werklozen gestimuleerd om werk te blijven zoeken in de particuliere sector, waar ze hogere lonen konden verdienen. Ook op die maatregelen hadden de vakbonden heel wat kritiek. Eind december ontving ik een delegatie van de Federatie van de Socialistische Provinciale en Gemeentelijke Mandata- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} rissen. Zij drong er bij mij op aan om de werken waarbij werklozen tewerkgesteld zouden worden, toe te wijzen na een openbare aanbesteding, wat tot gevolg zou hebben dat het normale loon moest worden uitbetaald. Tegelijk wees de delegatie erop dat de tewerkstelling van werklozen door de provincies en de gemeenten ver onder de verwachtingen was gebleven. Die opmerking was grotendeels terecht. De plaatselijke besturen hadden inderdaad weinig initiatieven genomen om werklozen aan het werk te zetten. De nationale overheid maakte meer gebruik van die mogelijkheid. Alleen al tussen midden november en eind december 1934 besteedde zij voor meer dan 80 miljoen BF werken aan. Het aantal daarbij tewerkgestelde werklozen bleef eerder aan de lage kant. De werklozen beschikten dikwijls niet over de vereiste bekwaamheden. Het matige succes van de maatregel was voor mij een bewijs dat kunstmatige werkverschaffing door de overheid, hoe goed bedoeld en verdienstelijk die ook mag zijn, het werklozenvraagstuk in periodes van economische crisis niet kan oplossen. Tekenend voor de tijdgeest waren de voorstellen voor de beperking van de tewerkstelling van gehuwde vrouwen en vreemdelingen. In het begin van de jaren dertig werkten in ons land ongeveer 110.000 vreemdelingen, hoofdzakelijk in de Kempense en Waalse steenkoolmijnen. Geregeld kreeg de minister van Arbeid en Sociale Voorzorg te horen dat België zowat het enige land was dat nog geen maatregelen had genomen om de immigratie van buitenlandse arbeiders in te dijken. Sommigen wilden zelfs de vreemde arbeiders uit het land zetten. Zij verdedigden hun standpunt met cijfers die aantoonden dat er bijvoorbeeld in de steenkoolmijnen geen werkloosheid meer zou zijn indien de in deze sector tewerkgestelde vreemde arbeiders naar hun land terugkeerden, of dat er in de Borinage geen werklozen meer zouden zijn, indien de ongehuwde vreemde arbeiders uit de streek vertrokken. De regering kwam onder sterke druk te staan van de publieke opinie om ter zake maatregelen te treffen. Dit was vooral het geval nadat Frankrijk dit had gedaan, tot woede van de Belgische grensarbeiders die in Noord-Frankrijk werkzaam waren. Begin december 1934 kondigde de regering bij ministerieel besluit en na voorafgaand advies van de werkgevers- en werknemersorganisaties aan dat zij de aanwezigheid van vreemde arbeiders zou beperken. Een soortgelijke regeling trof de regering in verband met de tewerkstelling van gehuwde vrouwen. Sedert het uitbreken van de economische crisis was het aantal vrouwelijke tewerkgestelden in de industrie stelselmatig gestegen. Zij waren immers goedkopere arbeidskrachten dan de mannen. Veel vrouwen aanvaardden trouwens werk tegen lage lonen, want dan liepen hun werkloze echtgenoten niet het risico dat hun werkloosheidsvergoeding zou worden verminderd. In de christelijke arbeidersbeweging was terzelfder tijd een beweging op gang gekomen tegen de tewerkstelling van vrouwen in fabrieken, een beweging die men vandaag niet meer zou begrijpen. Volgens de geldende katholieke sociale leer hoorde de vrouw thuis te zorgen voor echtgenoot en kinderen. Het heette dat zij door buitenshuis te werken haar gezin verwaarloosde en blootstond aan verderfelijke invloeden. Pater Rutten, een van de geestelijke leiders van de christelijke arbeidersbeweging, richtte zelfs een Open brief aan de socialistische leider Emile Vandervelde met het voorstel samen te ijveren voor ‘de vrouw aan de haard’. Problemen in de banksector In 1934 deden zich ook ernstige moeilijkheden in de banksector voor. De oorzaak hiervan was niet zozeer de slechte economische toestand - die was er de aanleiding van - wel de in het laatste kwart van de negentiende eeuw ontstane verstrengeling tussen de Belgische banken en de industrie. Dat was het gevolg van de structuur van de bankwereld. De meeste banken in ons land waren immers van het gemengde type. Zij vervulden tegelijk de functie van {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zakenbank en depositobank. Zij financierden dus ondernemingen en namen daarin participaties. Tegelijk beheerden ze ook het spaargeld van de burgers. Bij de wederopbouw van het land na de Eerste Wereldoorlog en tijdens de economische hoogconjunctuur in de jaren 1927-'1928 hadden de banken aanzienlijke kredieten verleend aan bedrijven waarin ze zelf aandelen bezaten. Van zodra de economie erop achteruitging, stapelden de verliezen van de bedrijven zich op, met het gevolg dat zij hun verplichtingen tegenover de banken niet langer konden nakomen. Van hun kant konden de banken het zich niet veroorloven de door hen verleende kredieten op te eisen, want dan zouden ze zichzelf en de ondernemingen die ze financierden in moeilijkheden brengen. Ook verkeerden ze in de onmogelijkheid hun aandelenportefeuilles te verkopen, omdat de waarde daarvan meestal sterk verminderd was. Al die factoren samen brachten de banken in ernstige liquiditeitsproblemen. In 1930 ging de eerste belangrijke bank, de Banque Chaudois, ten onder. In 1932 moest de Handelsbank van Gent haar loketten sluiten, in 1933 de Bank-Unie. Dat die laatste twee middelgrote Vlaamse middenstandsbanken het hoofd niet boven water konden houden, was niet te verwonderen. De meeste Vlaamse financiële instellingen waren pas na de Eerste Wereldoorlog totstandgekomen. Zij wilden een tegenwicht vormen voor de grote, door de Franstaligen gedomineerde banken die zich weinig om de belangen van de Vlaamse industrie bekommerden. Midden in de economische crisis hadden de jonge Vlaamse banken het bijzonder moeilijk om groot te worden. Bovendien was de concurrentie van de grote banken bijzonder zwaar. Toch lag ook bij hen de hoofdoorzaak van hun faling in het gemengde karakter van hun activiteiten. De bankcrisis had tevens politieke aspecten. Nogal wat politici zetelden in de raden van beheer van banken en de pers maakte van de moeilijkheden dankbaar gebruik om de zogenaamde collusie tussen de politieke en de financiële wereld aan de kaak te stellen. Daarom maakte de ondergang van de Bank van de Arbeid zoveel ophef. Bij die zaak was niet een of andere politicus betrokken, maar een hele politieke beweging. De Bank van de Arbeid beheerde immers de industriële participaties van de socialistische partij, van ziekenfondsen, coöperatieven en vakbonden. Ze was in 1913 opgericht door de voorman van de socialistische beweging te Gent, Edward Anseele, die op die wijze het kapitalisme met haar eigen middelen wou bestrijden. De bank nam bijna uitsluitend participaties in de textielsector, en dat aanvankelijk met veel succes. Maar toen ook deze sector onder de crisis begon te lijden, bleek de eenzijdigheid van haar investeringspolitiek tevens haar zwakte te zijn. Reeds in 1931 werden de eerste moeilijkheden in de Bank van de Arbeid gesignaleerd. Opeenvolgende kapitaalverhogingen brachten echter weinig soelaas en in maart 1934 kon ze bij gebrek aan liquiditeiten de opgevraagde deposito's niet meer uitbetalen. Anseele smeekte de overheid het geld van de vele kleine spaarders te redden. Met de hulp van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas slaagde de regering daarin. Maar velen hadden leedvermaak met de faling van de Bank van de Arbeid en nog meer met Anseeles smeekbede. Hadden de socialisten immers niet bewezen een kapitalistische onderneming, notabene opgericht met het spaargeld van de arbeiders, niet behoorlijk te kunnen beheren? En werd daarmee ook niet aangetoond dat van het Plan van de Arbeid, dat onder meer de nationalisering van de kredietsector voorstelde, weinig goeds te verwachten viel? De kritiek en de spot die de socialisten te beurt vielen, raakten mijns inziens niet de grond van de zaak. Natuurlijk hadden de beheerders van de Bank van de Arbeid zware fouten begaan, maar dat was nog geen reden hen met alle zonden Israëls te beladen. Ook de overheid was al die tijd zwaar in gebreke gebleven. Zij had nagelaten een algemeen wettelijke regeling voor de bescherming van het spaarwezen in te voeren, wat andere landen wel hadden gedaan. Door de afwezigheid van een beschermende reglementering en een effectieve overheidscontrole kwamen de banken en de spaarkassen gemakkelijk in de verleiding met het geld van hun cliënten zeer lucratieve, maar gevaarlijke {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} beleggingen te doen. De regering-de Broqueville begreep dat het zo niet verder kon en greep drastisch in. Op 22 augustus 1934 vaardigde zij een koninklijk besluit uit dat een einde maakte aan het gemengde banktype in België. De gewone bankactiviteiten werden voortaan gescheiden van de industriële participaties. De eerste functie werd toegekend aan depositobanken, die spaargelden konden opnemen en beheren, en het woord bank in hun naam mochten behouden. De tweede functie werd aan holdings of financieringsmaatschappijen toevertrouwd. De noodzaak van de bankhervorming bleek overduidelijk toen enkele maanden later de Middenkredietkas van de Belgische Boerenbond in ernstige problemen raakte. Deze spaarkas verkeerde reeds enige tijd in ademnood. Maar na een ware bestorming van haar loketten, veroorzaakt door de ophefmakende verklaring van de liberaal Marcel-Henri Jaspar in de Kamer op 28 november, waarin hij onomwonden stelde dat de Middenkredietkas op het faillissement afstevende, zag de Boerenbond zich verplicht de hulp van de overheid in te roepen. Evenals de regering-de Broqueville in het geval van de Bank van de Arbeid had de regering-Theunis geen keuze. Alleen al voor het algemeen belang was zij moreel gedwongen het spaargeld van de landbouwers te redden. Dat gebeurde door middel van het in december opgerichte Nationaal Bureau voor Kleine Spaarders. Wie zich van katholieke zijde had verkneukeld over de moeilijkheden van de Bank van de Arbeid, werd op zijn beurt het voorwerp van hoongelach en schampere commentaar. In Vlaams-nationalistische kringen, in het bijzonder bij het Boerenfront, de kleine tegenhanger van de machtige Boerenbond, vermaakte men zich over de affaire. Hoewel het leedvermaak ook in die zaak misplaatst was, kon niet verdoezeld worden dat opnieuw zware beheersfouten mee aan de oorsprong lagen van de moeilijkheden in de Middenkredietkas. Zeer treffend was het commentaar van de grote bankier Emile Francqui. Hij vergeleek de Middenkredietkas met een groot passagiersschip, bestemd voor de oceaanvaart, maar bestuurd door kleine schippers. De crisis in de banksector was natuurlijk niet van aard om de gemoederen te bedaren. Integendeel, zij vergrootte nog de algemene malaise in het land en het wantrouwen van de burgers tegenover de politieke klasse. Bovendien kreeg de regering het steeds moeilijker met de verdediging van de munt. Tegen alle economische wetmatigheden in bleef zij vasthouden aan de gouden standaard, hoewel de speculatiegolven tegen de Belgische frank elkaar snel opvolgden en de kapitaalvlucht nooit zo groot was geweest. De situatie van de goudbloklanden was in feite hopeloos. Zij voerden immers een ongelijke strijd tegen de rest van de wereld, want bijna alle belangrijke industrielanden hadden de devaluatie van het pond sterling en de dollar gevolgd. De goudbloklanden profiteerden ook niet van de opgaande economische wereldconjunctuur. Het was dus vijf voor twaalf. De regering-Theunis, die het kabinet-de Broqueville in november 1934 opvolgde, verbond niettemin haar lot met de verdediging van de munt en het behoud van de gouden standaard. Tijdens het debat over de regeringsverklaring in de Senaat bestempelde Georges Theunis de devaluatie als een kwakzalversmiddel en hij verklaarde de frank te zullen verdedigen tegen wie ook. Spoedig zou echter blijken dat de feiten machtiger waren dan Theunis' goede voornemens. Vanaf begin februari 1935 moest de Nationale Bank diep in haar reserves tasten om de overgewaardeerde frank te steunen. Om het tij alsnog te kunnen keren, deed de Belgische regering een beroep op de andere goudbloklanden. Georges Theunis, Emile Francqui en Camille Gutt trokken op 16 maart 1935 naar Parijs in de hoop de hulp van de Franse regering te verkrijgen. Hun poging was echter vruchteloos en de regering besliste op 17 maart de deviezencontrole in te stellen. Dit betekende dat de gouden standaard werd verlaten en de devaluatie onafwendbaar was. Voor Charles du Bus de Warnaffe, minister van Vervoer en Post, Telegraaf en Telefoon (PTT) in de regering-Theunis, was de regeringsbeslissing een zeer vervelende aangelegenheid. De avond tevoren had hij op een vergadering te Doornik {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} nog verklaard dat de soliditeit van de munt niet in het gedrang was en dat de regering haar nu verdedigen ‘jusqu' à la dernière cartouche’. Hiermee toonde du Bus, zoals hij kortweg in het politieke milieu werd genoemd, aan dat hij wel een zeer loyaal politicus was, maar toch een eerder matige kennis van monetaire vraagstukken bezat. De regering-Theunis, die volledig verstrikt zat in het web van de deflatiepolitiek, schatte de toestand uiteindelijk wel realistisch in. Door het opheffen van de gouden standaard erkende ze de mislukking van haar politiek. Op 19 maart nam ze ontslag. Economische vernieuwing onder de regering-Van Zeeland Het kabinet-Theunis werd opgevolgd door een regering van nationale unie die op 25 maart 1935 tot stand kwam. Die onderscheidde zich van de vorige regeringen door haar jong en dynamisch profiel. Dat had zij in de eerste plaats te danken aan de persoon van de kabinetsleider Paul Van Zeeland. Deze zoon van een drogist had na schitterende studies aan de universiteit te Leuven en de Princeton University in de Verenigde Staten snel carrière gemaakt in de Nationale Bank, waar hij, op het ogenblik van zijn aanstelling tot formateur, de functie van vice-gouverneur bekleedde. Van Zeeland had weinig politieke ervaring. Hij maakte in 1934 enkele maanden deel uit van de regering-de Broqueville, waaruit hij uit eigen beweging ontslag nam wegens de slechte verstandhouding met minister van Financiën Gustaaf Sap. Die zou hij later nog op zijn weg ontmoeten. Toch gaf hij bij de samenstelling van zijn regering blijk van een grote behendigheid en van tactisch inzicht. Naast enkele jonge ministers met een beperkte ministeriële ervaring, zoals Charles du Bus de Warnaffe, August De Schryver en Philip Van Isacker, nam Van Zeeland in zijn regering verscheidene nieuwkomers op, vooral van socialistische zijde. De blikvangers hier waren Paul-Henri Spaak en Hendrik De Man. Spaak was het enfant terrible van de BWP. Hij behoorde tot de linkervleugel van zijn partij en nam geregeld extreme standpunten in. De Man, wiens Plan van de Arbeid door de socialisten niet zonder succes als alternatief voor de deflatiepolitiek naar voren was geschoven, had reeds voor zijn intrede in de regering contacten met Van Zeeland gehad over het uitwerken van een programma van economische vernieuwing. Hij ambieerde de portefeuille van Financiën en Economische Zaken, maar omdat men in conservatieve kringen zijn etatisme vreesde, belastte Van Zeeland hem met Openbare Werken en de Opslorping van de Werkloosheid. De oude garde was vertegenwoordigd door drie ministers van Staat: de katholiek Prosper Poullet, de socialist Emile Vandervelde en de liberaal Paul Hymans. De medewerking van die door de wol geverfde en invloedrijke politici drong zich op omdat de behoudsgezinde katholieken en liberalen met veel argwaan de vorming van de regering volgden. Om dezelfde reden vertrouwde Van Zeeland het sleuteldepartement van Financiën toe aan de conservatieve liberaal en gewezen secretaris van koning Albert, Max-Léo Gérard, die nauwe banden had met de haute-finance en die evenals de kabinetsleider en Hendrik De Man extraparlementair was. De achterdocht van de conservatieve kringen stond in scherp contrast met de opluchting waarmee in democratische kringen de regering-Van Zeeland werd begroet. Daar voelde men zich bevrijd van wat de verstikkende macht van de banken werd genoemd. Van Zeeland stelde zijn ploeg voor als een die grote schoonmaak zou houden, de oude meubels zou opruimen, en het land opnieuw prestige in het buitenland zou bezorgen. Het dient gezegd dat van bij het aantreden van zijn regering inderdaad een nieuwe wind door de Belgische politiek waaide. Zij brak immers met de deflatiepolitiek en ging de weg op van een beredeneerd overheidsinterventionisme. In de regeringsverklaring kondigde Van Zeeland de devaluatie van de munt aan. De verrassing was zo groot dat onder de bevolking meteen paniek uitbrak. Warenhuizen en winkels werden massaal bestormd, niet alleen voor de aankoop van eetwa- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, maar vreemd genoeg ook van duurzame consumptiegoederen. Deze gebeurtenissen riepen herinneringen op aan de monetaire crisis van 1926 toen zich gelijksoortige taferelen afspeelden, en aan de chaos in Duitsland na de devaluatie in 1923. In het politieke milieu werd eveneens met verbazing gereageerd. Dat de devaluatie onvermijdelijk was, werd nog steeds niet begrepen. Zelfs in de christelijke arbeidersbeweging, die voortdurend de deflatiepolitiek had bekritiseerd, sprak men over de devaluatie als over een ramp. Dit onbegrip was in feite het logische gevolg van de waanidee die de Belgische regeringen zichzelf en de publieke opinie al de crisisjaren hadden voorgehouden, namelijk dat onze munt ongenaakbaar was. België was echter te zeer afhankelijk van zijn buitenlandse handel om de goudpariteit van de munt te kunnen handhaven. In dit klimaat van wantrouwen en onrust verdedigde Van Zeeland de devaluatie. Hij wekte de indruk voor een voldongen feit geplaatst te zijn. Volgens hem was de monetaire crisis ontstaan op de valutamarkt en had de regering-Theunis de frank niet tegen speculatie kunnen beschermen. Van Zeeland stelde het voor alsof hij in die omstandigheden gered had wat nog te redden was. Die uitleg werd niet zomaar door iedereen aanvaard, ook niet in het parlement. Van Zeeland stuitte er onverwacht op grote weerstand. Bij de stemming over de regeringsverklaring stemden niet minder dan 31 katholieke parlementsleden tegen, dat was bijna de helft. Van Zeeland, die streefde naar een grote meerderheid in de drie coalitiepartijen, was hierdoor zo ontgoocheld dat hij overwoog ontslag te nemen. In de Senaat was de katholieke dissidentie echter veel minder groot en daarop besliste Van Zeeland aan te blijven. Zijn tegenstanders legden zich evenwel niet goedschiks neer bij de devaluatie. Vooral Henri Jaspar en Gustaaf Sap beten zich in de kwestie vast. Zij kregen op 17 april 1935 in de Kamer een meerderheid achter zich voor de instelling van een parlementaire onderzoekscommissie die de oorzaken van de devaluatie moest nagaan. De commissie stond onder het voorzitterschap van Henri Jaspar. Ze ging nauwkeurig alle mogelijke invloeden en financiële transacties na van personen en instellingen in de maanden voor de devaluatie en ondervroeg heel wat prominenten. Tegen sommige ondervraagden stelde het parket een onderzoek in dat zonder gevolg bleef. Uiteindelijk bleek de commissie een maat voor niets te zijn, maar dat zou Gustaaf Sap evenwel niet beletten Van Zeeland het leven voort zuur te maken. Zelf ervoer ik de devaluatie als een bevrijding. Het was alsof men van een beklemming werd bevrijd. De deflatie veroorzaakte zulke nadelige gevolgen dat alleen een devaluatie de Belgische economie opnieuw op een concurrentieel niveau met het buitenland kon brengen. Vanaf eind 1933 had ik trouwens in de christelijke arbeidersbeweging en elders daarvoor gepleit. Professor Fernand Baudhuin schrijft in zijn boek La dévaluation du franc belge dat ik tot de eerste pleitbezorgers van deze operatie behoorde. De devaluatie luidde inderdaad een periode van economisch herstel in. Het concurrentievermogen van onze ondernemingen werd hersteld en men kreeg weer uitzicht op nieuwe buitenlandse afzetgebieden. De export steeg in 1935 van zestien miljard tot twintig miljard BF. Er deed zich tevens een aanzienlijke verbetering voor van de toestand op de arbeidsmarkt. Eén jaar na de devaluatie waren er 56.000 volledig werklozen en 60.000 gedeeltelijk werklozen minder. Deze gunstige evolutie droeg bij tot een rustig sociaal klimaat. Ondanks de jarenlang aangehouden deflatiepolitiek eisten de vakbonden geen buitensporige loons- en weddeverhogingen. En hoewel de frank met 28 procent in waarde werd verminderd, had de devaluatie slechts een matige weerslag op de prijzen. Na één jaar was het indexcijfer van de kleinhandelsprijzen met nauwelijks acht procent gestegen. Globaal bleven de negatieve effecten van de devaluatie tot een minimum beperkt. De regering-Van Zeeland consolideerde en vulde de hervorming van het bankwezen zoals die in 1934 was aangevat, aan. Zij behield het door de regering-de Broqueville ingevoerde principe van de splitsing van de gemengde banken en legde de erkenningsvoorwaar- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} den voor depositobanken vast. Een belangrijke innovatie was de oprichting van de Bankcommissie, die belast werd met de controle op de privé-banken en het toezicht op het kredietwezen. Zij had een tweevoudige controletaak. De Bankcommissie verleende aan de banken de toestemming voor het uitoefenen van hun activiteiten en tevens oefende zij toezicht uit op iedere bank afzonderlijk. Hiervoor werd de functie van bankrevisor gecreëerd. Iedere bank werd verplicht uit een door de Bankcommissie samengestelde lijst één of meer bankrevisoren te kiezen. De revisoren moesten de naleving van de wetgeving en het algemeen beheer van de bank controleren, en hierover aan de Bankcommissie verslag uitbrengen. Ik werd de eerste revisor van de Kredietbank voor Handel en Nijverheid, de huidige Kredietbank. Die was ontstaan uit de bankcrisis van 1934 door de samenvoeging van de Algemene Bankvereniging, de Bank van Handel en Nijverheid en de Algemene Maatschappij voor Nijverheidskrediet. De hierboven beschreven bankhervorming was uitgewerkt door de Dienst voor Economisch Herstel, beter bekend onder zijn Franstalige afkorting OREC (Office de Redressement Économique). Deze dienst kaderde in de door de regering-Van Zeeland voorgestane politiek van economische structuurhervormingen. De OREC was opgericht op voorstel van Hendrik De Man. In diens Plan van de Arbeid werd aan een dergelijk organisme een belangrijke rol toebedeeld bij het uitstippelen van de algemene economische politiek. In tegenstelling tot de in het Plan voorziene ruime reglementerende en uitvoerende bevoegdheden, kreeg de OREC slechts een adviserende bevoegdheid in verband met de voorbereiding van de economische politiek, de oriëntatie van de conjunctuurpolitiek, het gebruik van de meerwaarde van het goud in de Nationale Bank en van subsidies in diverse economische sectoren en ministeriële departementen. Die laatste twee bevoegdheden werden door minister van Financiën Max-Léo Gérard sterk beknot en voor het overige verlamde externe en interne oppositie de werking van de OREC, zodat de dienst niet heeft opgeleverd wat sommige voorstanders van het dirigisme ervan verwacht hadden. In 1939 verdween de OREC onopgemerkt. Toch vond ik het experiment niet helemaal negatief Het oprichten van de Bankcommissie was een goede hervorming evenals die van het Herdisconterings- en Waarborginstituut (HWI) dat op aanbeveling van de OREC op 13 juni 1935 werd opgericht. Dit instituut vulde de rol van de Nationale Bank aan, doordat het ten voordele van de banken de geïmmobiliseerde tegoeden kon herdisconteren, die daarvoor niet in aanmerking kwamen bij de Nationale Bank. Als zodanig verschafte het HWI de banken de mogelijkheid hun liquide reserves aan te vullen. Zoals tijdens de crisis van het bankwezen in 1934 was gebleken, heerste daaraan een groot gebrek. Politieke destabilisering Ondanks de progressieve verbetering van de economische toestand verloor de regering-Van Zeeland relatief vlug het elan waarmee zij van start was gegaan. De tegenstellingen tussen en binnen de coalitiepartijen stapelden zich snel op. Twistpunt was de economische politiek, die door de conservatieve katholieken en door de liberalen als dirigistisch werd bestempeld. De regering dacht een uitweg te kunnen vinden voor haar moeilijkheden door op 24 mei 1936 vervroegde verkiezingen te organiseren. De problemen in de meerderheid waren evenwel niet de enige reden voor dit manoeuvre. De aankondiging van Léon Degrelle in februari dat hij met Rex aan de volgende verkiezingen zou deelnemen, beïnvloedde evenzeer de regeringsbeslissing. Rex maakte immers snel opgang en had een belangrijk aandeel in de destabilisering van het politieke bestel. Dit proces was, net als in vele andere Westeuropese landen, in het begin van de jaren dertig op gang gekomen en werd gevoed door de verwarring en de ontreddering die de economische crisis teweegbracht. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanvankelijk was Rex een kleine uitgeverij van degelijk uitziende katholieke bladen die geleid werd door Léon Degrelle. Het duurde echter niet lang of de door grootheidswaanzin bezeten Degrelle maakte zijn entree op de politieke scène. De echte en vermeende financiële schandalen van die tijd en de betrokkenheid van politici daarin nam hij te baat om het zogenaamde samenheulen van de politiek met de geldmachten aan de kaak te stellen. Met zijn beschuldigingen viseerde hij in de eerste plaats de katholieke partij en haar leiders, die hij overigens een gebrek aan beginselvastheid en dynamisme verweet. Degrelle predikte een strijdend katholicisme en kreeg daarmee de katholieke jeugd op zijn hand. Mettertijd wierp hij zich tevens op als een belangrijke spreekbuis van diegenen die het parlementaire regime en het partijenstelsel op de korrel namen. Volgens hem waren de volksvertegenwoordiging en de bestaande partijen niet bij machte de economische en andere problemen op te lossen. Degrelle pleitte voor de reorganisatie van de Staat op corporatieve basis, zonder politieke partijen. Door zich achter de banier van de Nieuwe Orde-bewegingen te scharen sloeg hij de marsrichting naar rechts in en kwam hij in antidemocratisch vaarwater terecht. Als volksmenner kende Degrelle zijn gelijke niet en met zijn demagogische retoriek oefende hij op velen een fascinerende aantrekkingskracht uit. In een relatief korte tijd slaagde hij erin Rex uit te bouwen tot een politieke beweging die de traditionele partijen kon bedreigen. Die meenden Degrelle alsnog de pas te kunnen afsnijden door de verkiezingsdatum te vervroegen nadat bekend was geraakt dat Rex aan de volgende verkiezingen deel zou nemen. Zij misrekenden zich deerlijk, want de rexisten waren de grote winnaars van de stembusslag van 24 mei 1936. Zij veroverden bij hun eerste deelname aan verkiezingen niet minder dan 21 Kamerzetels. De Vlaams-nationalisten en de communisten boekten eveneens opvallende winst: de eersten wonnen acht zetels en de tweeden zes zetels. Het succes van de kleine partijen stond in scherp contrast met het verlies van de traditionele partijen. De liberalen en de socialisten konden de schade beperken: zij verloren respectievelijk één zetel en drie zetels. De katholieke partij daarentegen liep zware averij op: zij verloor niet minder dan zestien Kamerzetels en was voor het eerst sedert 1884 niet langer de grootste politieke formatie. Enkele dagen na de verkiezingen bood de regering-Van Zeeland haar ontslag aan. De koning begon onmiddellijk zijn raadplegingen voor de vorming van een nieuwe regering. Het viel daarbij op dat hij voornamelijk jongere politici uit de traditionele partij en uitnodigde, evenals de Vlaams-nationalisten Staf De Clercq en Hendrik Borginon, de communist Joseph Jacquemotte en de rexist Léon Degrelle. Na die eerste gesprekken vroeg Leopold III aan Paul Van Zeeland een nieuwe regering samen te stellen. Van Zeeland weigerde evenwel op dit verzoek in te gaan onder het voorwendsel dat het ogenblik was aangebroken om aan ‘de toekomst van zijn kinderen te denken’. Die uitleg werd op hoongelach onthaald en afgedaan als komedie. Er werd immers beweerd dat Van Zeeland al onderhandelingen met de socialisten had gevoerd. Die waren echter niet geneigd toe te treden tot een regering onder zijn leiding. De socialisten waren voor het eerst als grootste partij uit de verkiezingen gekomen en die positie wensten ze verzilverd te zien met het premierschap. En van Emile Vandervelde was bekend dat hij rondliep met de ambitie om de eerste socialistische premier te worden. Na Van Zeelands weigering dacht Vandervelde trouwens kans te maken, want de koning belastte hem met een formatieopdracht. De katholieken en de liberalen reageerden onmiddellijk en stelden hun veto tegen een socialistische eerste minister. Hierop gaf Vandervelde zijn opdracht aan de koning terug. Hij verklaarde tevens dat Van Zeeland de aangewezen persoon was om zichzelf op te volgen. Deze plotselinge inschikkelijkheid tegenover Van Zeeland was meer schijn dan werkelijkheid, want de socialisten maakten meteen duidelijk dat ze in ruil voor hun toegeving bij een regeringsdeelname hun belangrijkste programmapunten ingewilligd wilden zien. De socialisten wisten trouwens dat ze onmisbaar waren. Katholieken en liberalen beschikten niet over een meerderheid in het parlement en het was {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoon ondenkbaar dat zij op de rexisten en Vlaams-nationalisten een beroep zouden doen. Toen Van Zeeland zijn formatietaak aanvatte, zag het er bijgevolg naar uit dat de vorming van een nieuwe regering een lang avontuur zou worden. En dat was ook zo. De onderhandelingen sleepten aan en verzandden uiteindelijk in uitzichtloze discussies over de verdeling van de ministerportefeuilles. Op 11 juni 1936 vroeg de formateur aan de koning van zijn opdracht ontslagen te worden. Nog dezelfde dag ontbood het staatshoofd twee politici van elke traditionele partij en sprak met hen gezamenlijk. De koning eiste onmiddellijk een nieuwe regering. Hij verklaarde niet te kunnen wachten op een akkoord dat pas na langdurige onderhandelingen zou worden bereikt. En om zijn eis kracht bij te zetten, zei hij tot de ontboden politici dat zij het paleis niet zouden verlaten alvorens hij de zekerheid had dat het land spoedig een nieuwe regering zou hebben. Dit koninklijke sermoen, zoals de pers de interventie omschreef, miste zijn uitwerking niet. Van Zeeland ondernam een nieuwe poging en reeds op 13 juni kon hij zijn nieuwe kabinet van nationale unie voorstellen. In de tweede regering-Van Zeeland versterkten de socialisten hun invloed. In tegenstelling tot de eerste Van Zeeland-regering kreeg Hendrik De Man nu wel Financiën. Paul-Henri Spaak verhuisde van Vervoer en PTT naar Buitenlandse Zaken. Velen waren verbaasd dat uitgerekend aan Spaak dit belangrijke departement werd toevertrouwd. Enkele jaren tevoren was Spaak nog bijna uit de socialistische partij gesloten wegens zijn extremistische standpunten en velen zagen hem als een gevaarlijk revolutionair. Maar, het kan verkeren, zei Bredero, en dat gezegde is zeker van toepassing in de politiek. Want, van zodra Spaak zich op Buitenlandse Zaken had geïnstalleerd, was hij niet langer de revolutionaire socialistische militant en gaf hij blijk van grote gematigdheid. Een bewijs te meer dat een belangrijke ministerportefeuille zelfs de felste extremist tot bedachtzaamheid kan brengen... Emile Vandervelde, die tijdens het formatieberaad lange tijd als de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken werd genoemd, moest zich met het speciaal voor hem opgerichte ministerie van Volksgezondheid tevreden stellen. De uiteindelijk snelle totstandkoming van de tweede regering-Van Zeeland had ongetwijfeld veel te maken met de sociale onrust in het land. Leopold III had daar trouwens in zijn tussenkomst op gezinspeeld. Begin juni 1936 was immers een stakingsgolf vanuit Frankrijk naar ons land overgewaaid. Op aanstoken van communistische agitatoren waren eerst in de Antwerpse haven en daarna in de Waalse industriebekkens wilde stakingen uitgebroken die de vakbonden slechts met veel moeite onder controle konden krijgen. Een algemene staking op basis van een concrete eisenbundel werd uitgeroepen voor 15 juni. De regering-Van Zeeland riep een Nationale Arbeidsconferentie samen die naar een oplossing voor het conflict moest zoeken. De conferentie was geïnspireerd op het Franse voorbeeld. In Frankrijk was door het afsluiten van een akkoord tijdens een gezamenlijke bijeenkomst van vertegenwoordigers van de werknemers- en werkgeversorganisaties en van de regering een einde aan de stakingsbeweging gemaakt. De Nationale Arbeidsconferentie werd ook een succes. Werkgevers en vakbonden werden het eens over het merendeel van de arbeiderseisen. De regering-Van Zeeland nam daarna in snel tempo maatregelen om het bereikte akkoord uit te voeren. Reeds op 8 juli 1936 werd de wet op de jaarlijkse vakantie van zes dagen uitgevaardigd, op 9 juli de wet op de 40-urenweek in sectoren met ongezond of gevaarlijk werk en op 23 juli de wet op de verhoging van de kinderbijslagen. Door die belangrijke sociale hervormingen keerde de rust in het land terug. Regeringscommissaris voor de contingenteringen De tweede regering-Van Zeeland had de intentie om de structuur van de Staat grondig te hervormen en de macht van de grote financiële en industriële monopolies te verminderen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het oog hierop benoemde zij een aantal koninklijke commissarissen en regeringscommissarissen, die als opdracht kregen voor de aan hen toegewezen probleemgebieden mogelijke oplossingen uit te werken. Bij ministerieel besluit van 5 oktober 1936 benoemde de regering mij tot regeringscommissaris voor de contingenteringen bij de Dienst voor Economisch Herstel. Sommige dagbladen schreven ten onrechte dat ik tot koninklijk commissaris was benoemd. Hoewel men dit had overwogen, werd mij die titel niet toegekend. Ik vermoed dat het veto van één van de verantwoordelijken van de Dienst voor Economisch Herstel en naijver onder collega's aan de universiteit van Leuven daarin een rol hebben gespeeld. Het heeft mij niet belet mijn opdracht naar best vermogen te vervullen. Dat gebeurde evenwel in eigenaardige omstandigheden. Ik organiseerde een grondige enquête bij de bevoegde administratieve diensten en beroepsgroeperingen en sprak met talrijke prominenten en delegaties. Ik moest daarvoor heel wat verplaatsingen maken en zorgde zelf voor het typen en uitgeven van mijn eindverslag dat 417 bladzijden telde. En dat allemaal op eigen kosten. Van enige vergoeding was geen sprake. Ik vermeld dit alleen om te illustreren in welke voorwaarden toen in België werd gewerkt. Het probleem van de contingenteringen was zeer actueel omdat, zoals hoger vermeld, het protectionisme tijdens de economische crisis hoogtij vierde. De in- en uitvoer werd, met het oog op de bescherming van de binnenlandse produktie, aan kwantitatieve beperkingen, zogenaamde contingenten, onderworpen. Dit stelsel lokte wegens zijn complexiteit en ondoorzichtigheid felle kritiek uit. Het was mijn taak het systeem volledig door te lichten en methodes of maatregelen te suggereren die misbruiken, willekeur en monopolievorming bij de toepassing ervan moesten voorkomen. Verder diende ik na te gaan hoe men de contingentering geleidelijk kon verminderen en eventueel afschaffen. In mei 1937 diende ik mijn verslag in bij de Dienst voor Economisch Herstel. Mijn rapport gaf een algemeen overzicht van het stelsel van de contingenten en van de werking van de bevoegde administraties. Het concludeerde dat het systeem tot een aantal anomalieën had geleid. Zo bleek onder meer dat de referentieperiodes voor het bepalen van de contingenten dikwijls verouderd waren en zelden steunden op objectieve criteria, die dan nog van sector tot sector verschilden. Het gebruik van contingenten gaf tevens een soort privilege aan bestaande ondernemingen of produkten. Toekomstgerichte ondernemingen daarentegen werden voor hun dynamisme niet beloond, omdat zij van de administratie slechts met bijzonder veel moeite uitvoervergunningen voor nieuwe produkten konden bekomen. Bovendien mochten bedrijven, die over in- of uitvoervergunningen beschikten, maar die zelf niet wensten te gebruiken of uit te putten, onrechtstreeks optreden ten gunste van andere bedrijven. Op die wijze behaalden de betrokken firma's een onrechtmatig economisch of financieel voordeel. Een eigenaardigheid was ook dat het systeem een vorm van machtsdelegatie aan andere landen inhield doordat die zelfde hen door België opgelegde contingenten konden regelen. Dikwijls benadeelden ze dan Belgische ondernemingen. In de conclusies van mijn rapport beval ik aan contingenten uitsluitend in te voeren als de vitale belangen van het land op het spel stonden. Voor het overige diende gestreefd te worden naar een geleidelijke afbouw van het bestaande systeem. En in geval protectie toch noodzakelijk was, moest de voorkeur gegeven worden aan het gebruik van douanetarieven in plaats van contingenten. Merkwaardig genoeg heb ik van regeringszijde nooit enige reactie op mijn verslag gekregen. Er werd gezegd dat eerste minister Van Zeeland het verslag zou hebben geraadpleegd tijdens zijn reis naar de Verenigde Staten in juni 1937. Hoe het ook zij, er hing lang een bevreemdend stilzwijgen rond. Dat werd pas doorbroken toen de liberale volksvertegenwoordiger Louis Joris er in maart 1938 een parlementaire vraag over stelde. In haar antwoord {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zei de regering dat ruchtbaarheid rond mijn rapport niet wenselijk was, omdat met een aantal landen onderhandelingen over handelsakkoorden aan de gang waren. In april publiceerde het dagblad Le Vingtième Siècle een artikelenreeks over mijn rapport. Nochtans had ik daartoe geen enkel initiatief genomen en ik had de krant ook niet gedocumenteerd. Gezien de houding van de regering mag het niet verwonderen dat van mijn voorstellen in de praktijk niet veel terecht is gekomen. Wel werd op 29 juli 1938 een Raad van Advies voor de Verdeling van de Contingenten opgericht waarvan ik tot voorzitter werd benoemd, maar deze raad is van weinig betekenis geweest. Ook de verslagen van de andere regerings- en koninklijke commissarissen leidden tot weinig. Alleen het belangrijke werk van koninklijk commissaris Louis Camu kreeg een waardevolle toepassing. Hij werkte een nieuw statuut uit voor de rijksambtenaren waardoor politieke willekeur bij hun recrutering en bevordering moest worden voorkomen. Diegenen die bekommerd waren om de goede functionering van onze instellingen begroetten met voldoening de voorgestelde hervorming. Aanvankelijk had de toepassing ervan gunstige gevolgen. Na de Tweede Wereldoorlog is men er echter op zodanige wijze van afgeweken dat men weer in het oude euvel van politieke benoemingen en bevorderingen is vervallen. Voor het overige wees de benoeming van koninklijke en regeringscommissarissen op het geringe vertrouwen in de administratie. Blijkbaar was de regering van oordeel dat de ambtenaren met hun tradities en gewoonten geen fundamentele hervormingen konden of wilden uitwerken. Met het gevolg dat zij een beroep deed op buitenstaanders, en ook meer en meer op de ministeriële kabinetten. Voor de ambtenarij brachten die werkmethodes prestigeverlies mee en de uitholling van haar opdrachten. Een andere techniek die daartoe bijdroeg, was het in het leven roepen van allerlei bijzondere commissies en organen waarvan het werk weinig betekenisvol was of onvoldoende werd gevaloriseerd. Een voorbeeld van het eerste was de Commissie van de Kleinhandel, een voorbeeld van het tweede was de Commissie voor Nijverheidsoriëntering. Philip Van Isacker, die in de tweede regering-Van Zeeland Economische Zaken onder zijn bevoegdheid had, richtte deze commissies op. Ik werd tot lid van deze commissies benoemd en ik heb hun werkzaamheden dus goed kunnen volgen. De Commissie voor de Kleinhandel heeft onbeduidend werk afgeleverd. In de Commissie voor Nijverheidsoriëntering daarentegen stelde professor Léon Dupriez een belangrijk rapport op over de economische reconversie. Maar daar is het dan ook bij gebleven. Van de adviezen en de voorstellen van de commissie enerzijds naar de vertaling daarvan in wettelijke maatregelen anderzijds, bleek een weg vol onoverkomelijke hinderpalen met veel politieke en andere bezwaren. Het einde van de tweede regering-Van Zeeland De tweede regering-Van Zeeland werd bij de uitvoering van haar programma sterk gehinderd door allerlei interne en externe problemen. Het ontbrak haar aan eensgezindheid. Dat was in hoofdzaak toe te schrijven aan de rivaliteit tussen de socialistische ministers De Man, Spaak en Vandervelde. De laatste twee waren het fundamenteel oneens over de buitenlandse politiek die onder impuls van Spaak een nieuwe oriëntatie kreeg. Het opzeggen door België in maart 1936 van het in het Vlaamse landsgedeelte zeer omstreden militair akkoord met Frankrijk was daarvan de voorbode. Enkele maanden later sprak de tweede regering-Van Zeeland zich officieel uit voor wat eerst een neutraliteitspolitiek en daarna een onafhankelijkheidspolitiek werd genoemd. Zij verantwoordde deze koerswijziging door te wijzen op de mislukking van de Volkenbond en de schending van het Verdrag van Versailles door Duitsland. Emile Vandervelde kon zich niet verzoenen met de nieuwe politiek en in januari 1937 nam hij ontslag. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn vervanging door Arthur Wauters wekte alleszins minder opschudding dan die van de liberale minister van Justitie François Bovesse. Bovesse moest in april ontslag nemen wegens het zowel door de meerderheid als door de oppositie fel betwiste wetsontwerp over amnestie dat hij in naam van de regering had ondertekend. De liberale partijvoorzitter Victor de Laveleye werd door Van Zeeland betrokken bij de opvolging van Bovesse. Toen bekend raakte dat de Laveleye zelfde plaats innam van zijn ontslagnemende partijgenoot, was de verontwaardiging in de liberale partij en daarbuiten groot. Hierdoor werd gebroken met de politieke traditie die zegt dat een partijvoorzitter bij onderhandelingen over de vervanging van een partijgenoot in de regering niet voor zichzelf werkt. In het parlement vertraagden de Vlaams-nationalisten en Rex voortdurend de werkzaamheden. Het kwam zelfs tot een regelrechte krachtproef tussen Léon Degrelle en de meerderheid naar aanleiding van de tussentijdse verkiezingen van 11 april 1937. Degrelle lokte die verkiezingen uit door een volksvertegenwoordiger van Rex uit Brussel ontslag te doen nemen. Eerste minister Van Zeeland werd door de meerderheidspartij en als tegenkandidaat van Degrelle naar voren geschoven en won de confrontatie. Degrelle behaalde slechts 19 procent van de stemmen tegenover 76 procent voor Van Zeeland. Van Zeeland had zijn succes ongetwijfeld mee te danken aan de steun van kardinaal Van Roey. De aartsbischop van Mechelen had twee dagen voor de verkiezingen de katholieken opgeroepen voor Van Zeeland te stemmen. Voor het rexisme was Degrelles nederlaag een zware klap, maar het zou met zijn stuiptrekkingen de regering nog heel wat last bezorgen. En dan was er nog de gespannen internationale toestand die voor problemen zorgde op binnenlands vlak. De Spaanse burgeroorlog, die in juli 1936 uitbrak, kwam de verstandhouding tussen katholieken en socialisten in de regering niet ten goede. De socialisten schaarden zich in dit conflict achter de linkse Spaanse regering, terwijl de meeste katholieken partij kozen voor de rechtse Franco en diens strijd tegen het communisme. Tekenend voor de atmosfeer van incidenten en beroering waarin de tweede regering-Van Zeeland werkte, was de wijze waarop zij van het toneel verdween. Aan de basis daarvan lag de beschuldiging van corruptie door Gustaaf Sap aan het adres van de premier. Op 16 maart 1937 interpelleerde Sap Van Zeeland over diens verhouding tot de Nationale Bank en de omstandigheden van de devaluatie. De commissie-Servais, die door de tweede regering-Van Zeeland was ingesteld om de kredietverlening van de Staat aan de bedrijven en de banken tijdens de dagen voor de devaluatie na te gaan, had, aldus Sap, geen klaarheid gebracht. Tevens had de commissie nagelaten de dubbele positie van Van Zeeland als vice-gouverneur én eerste minister te onderzoeken. Sap wees erop dat Georges Theunis en Emile Francqui als regenten en Albert-Edouard Janssen als bestuurder van de Nationale Bank ontslag hadden genomen toen zij tot minister werden benoemd. Van Zeeland daarentegen had, aldus Sap, geen ontslag genomen, maar verlof. Bovendien zou hij zijn bezoldiging als vice-gouverneur verder ontvangen hebben. In zijn antwoord ontkende Van Zeeland Saps aantijgingen. Hij zei wél ontslag te hebben genomen als vice-gouverneur en daarna geen enkele bezoldiging meer van de Nationale Bank te hebben ontvangen. Van Zeeland legde er tevens de nadruk op dat de commissie-Servais in alle onafhankelijkheid en in alle vrijheid had kunnen werken. Na zijn repliek kreeg van Zeeland een staande ovatie van de meerderheid, terwijl Sap alleen steun vond bij de Vlaams-nationalisten en de rexisten. Als gevolg van zijn aanval werd Sap enige tijd nadien uit de katholieke Kamergroep gestoten. Alfons Verbist, de voorzitter van de Vlaamse vleugel van de katholieke partij, vergeleek Sap zelfs met ‘de roetaard die het nest bevuilt waarin hij werd gekoesterd’. Het duurde echter niet lang of Van Zeeland moest na nieuwe aanvallen toegeven dat hij wel degelijk uit een zogenaamd geheim fonds (‘la cagnotte’) van de Nationale Bank een beperkte som geld had ontvangen. Eigenlijk trof Van Zeeland geen schuld, omdat hij de vergoeding had aangewend voor de betaling van zijn kabinetsme- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} dewerkers. Hij had echter de fout begaan niet van meet af aan de waarheid te hebben gezegd. En dergelijke fouten worden in de politiek duur betaald. Van Zeeland, wiens prestige door deze zaak een flinke deuk had gekregen, nam op 25 oktober ontslag en met hem zijn regering. Gustaaf Sap daarentegen maakte een triomfantelijke terugkeer. In maart 1938 liet de katholieke Kamergroep hem opnieuw tot haar vergaderingen toe en een jaar later werd hij minister in de tweede regering-Pierlot. Zei ik al niet dat het kan verkeren, zeker in de politiek? {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 4 De Vlaamse Beweging in de Maalstroom van de Jaren Dertig Waren de jaren dertig op economisch vlak een bewogen periode, dan waren ze dat niet minder voor de taalkwestie in ons land. Het probleem van de Vlaamse rechtsgelijkheid stond vanaf het eind van de jaren twintig toen het voor het eerst door de bewindslieden als een realiteit werd erkend, tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog mee vooraan in de politieke actualiteit. Het lokte talloze hartstochtelijke discussies, verbeten polemieken en bijwijlen bitsige twisten uit. Niet alleen tussen flaminganten en francofonen, maar ook binnen de Vlaamse Beweging zelf, waarin ik actief was. Ik was immers zeer gegrepen door dat grootse en nobele doel: de verheffing van het Vlaamse volk. In flamingantische organisaties zoals het Vlaams Economisch Verbond, de Katholieke Vlaamse Landsbond en Nieuw Vlaanderen hield ik vurige pleidooien voor de economische opgang van het Vlaamse volk. Want, het arme Vlaanderen heb ik nog gekend. Met hoge werkloosheid en lage lonen, met arbeiders die als koelies naar de mijnen en de bietenvelden in Wallonië werden vervoerd of over de grens, in Frankrijk, de oogst gingen binnenhalen, met jongeren die weinig scholing genoten en mannen die zich onbehouwen gedroegen en ruwe taal gebruikten. De Vlaamse Beweging na de Eerste Wereldoorlog Aan het eind van de Eerste Wereldoorlog zag de toestand van de Vlaamse Beweging er bepaald niet rooskleurig uit. Sommige vlaamsgezinden, de zogenaamde activisten, hadden de Vlaamse zaak grote schade toegebracht door hun collaboratie met de Duitse bezetter. Bij hun inval waren de Duitsers met een ongehoorde brutaliteit te werk gegaan. In Leuven bijvoorbeeld hadden ze enorme verwoestingen aangericht en vele onschuldige burgers gefusilleerd, waarvan ze de lijken nabij het station achterlieten. Pater Claes, de bestuurder van de maatschappelijke werken van het ACW, is die lijken gaan ophalen en heeft ze naar een decente begraafplaats gebracht. Hij verrichtte daarmee een groot werk van barmhartigheid. Tijdens de oorlog gedroegen de Duitsers zich niet minder driest. Door hun stelselmatige plunderingen, de sluiting van ondernemingen en de deportatie van arbeidskrachten nam de bevolking een steeds vijandiger houding tegen hen aan. De activisten, die zich in ruil voor enkele toegevingen op Vlaams gebied leenden tot samenwerking met de Duitsers, werden gehaat, ook in Vlaanderen. Na de oorlog uitte die afkeer zich bij de gewone man door onverschilligheid of wantrouwen tegenover de Vlaamse Beweging en al wie zich flamingant noemde. In intellectuele kringen in Vlaanderen daarentegen werd de Vlaamse ontvoogding als strijdobject spoedig hernomen. Maar even snel nam de onenigheid over het doel en de strategie van de Vlaamse strijd toe. De Frontpartij, de belangrijkste draagster van het Vlaams-nationalisme in de naoorlog, nam geen vrede met het zogenaamde minimumprogramma van Frans Van Cauwelaert. Van Cauwelaert formuleerde reeds in 1918 dit programma waarvan de vervlaamsing van het onderwijs en de openbare besturen in Vlaanderen het belangrijkste onderdeel was. En hoewel koning Albert en de regering een tegemoetkomende houding tegenover die eisen leken aan te nemen, bleven wettelijke maatregelen voor het Vlaamse rechtsherstel lange tijd uit. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De overwinning van de activist August Borms bij de tussentijdse verkiezingen in Antwerpen in augustus 1928 luidde de kentering in. Die verkiezingen hadden plaats als gevolg van het overlijden van de liberale volksvertegenwoordiger Richard Kreglinger. Terwij1 de katholieken en de socialisten zich niet in de verkiezingsstrijd mengden, stelde de liberale partij Paul Baelde als kandidaat voor en de Frontpartij August Borms die in de gevangenis van Leuven opgesloten zat. Borms was na de oorlog ter dood veroordeeld wegens collaboratie, eer straf die later in levenslange hechtenis was omgezet. Hij had meegewerkt aan de Raad van Vlaanderen, het leidinggevende orgaan van de activisten. Op initiatief van Borms had de Raad van Vlaanderen de politieke zelfstandigheid van Vlaanderen geproclameerd en daardoor het waandenkbeeld van een Vlaamse regering onder de Duitse bezetter in het lever geroepen. Hoewel Borms niet aan de verkiesbaarheidsvoorwaarden voldeed, liet de katholieke minister van Binnenlandse Zaken Albert Carnoy toch zijn kandidaatstelling toe. Dit zou Carnoy, die een zeer geleerd maar ook zeer verstrooid professor aan de Leuvense universiteit was, later ten zeerste kwalijk worden genomen. Want, de Belgische politieke wereld keek niet weinig op toen August Borms als overwinnaar uit de verkiezingen kwam. Hij behaalde 83.000 stemmen tegenover 44.000 stemmen voor de liberale kandidaat, terwijl 53.000 kiezers zich onthielden. Hoe de regering zich ook haastte om de verkiezing var Borms door de Kamer ongeldig te laten verklaren, de sterke manifestatie van het ongeduld van de Vlaamse publieke opinie kon ze niet meer ongedaan maken. Door de Borms-verkiezing kreeg de Vlaamse Beweging een nieuw elan en werden met succes nieuwe initiatieven voor het Vlaamse rechtsherstel genomen. In januari 1929 werd een wet voor gedeeltelijke amnestie goedgekeurd. Enkele maanden later spraken zowel de christelijke arbeidersbeweging als de socialistische partij zich uit voor de eentaligheid var Vlaanderen. Belangrijk was ongetwijfeld de wet van april 1930 op de vernederlandsing var de Gentse rijksuniversiteit. Die hervorming was sedert lang een strijdpunt van de Vlaamse Beweging. Reeds voor de Eerste Wereldoorlog hadden flaminganten voor de oprichting var een ‘Vlaamse hogeschool’ gepleit. Onder de stuwende kracht van de ‘drie kraaiende hanen’ de katholiek Frans Van Cauwelaert, de socialist Camille Huysmans en de liberaal Louis Franck was de weg daarvoor langzaam maar zeker geëffend, tot de Duitsers in 1914 het land overrompelden. In het kader van de Flamenpolitik ging de bezettende overheid over tot de vernederlandsing van de Gentse universiteit, in de hoop hiermee de Vlamingen op haar hand te krijgen. De Duitsers verkregen voor hun zogenaamde ‘von Bissing-universiteit’ alleen de medewerking van de activisten, die daarvoor later zouden worden vervolgd. Na de oorlog werd de eis van een Vlaamse hogeschool door de Vlaamse Beweging onmiddellijk hernomen. Maar de vertragingsmanoeuvres waren talrijk. Door de tegenstanders van de Vlaamse Beweging werd de ‘von Bissing-universiteit’ aangegrepen om iedere eis tot vernederlandsing te diskrediteren. Pas in 1923 werd een aanvang gemaakt met de uitvoering van die belofte. Op voorstel van minister van Onderwijs Pierre Nolf besliste de regering de universiteit van Gent te splitsen in een Vlaamse en een Franstalige afdeling. De Vlaamse afdeling moest tweederde van haar cursussen in het Nederlands organiseren, het overige derde in het Frans. In de Franstalige afdeling was de omgekeerde verhouding van toepassing. De gedeeltelijke vernederlandsing voldeed de Vlamingen niet. Zij verwoordden hun ongenoegen door de Vlaamse afdeling als ‘Nolf-barak’ te bestempelen. Voor de volledige vernederlandsing van de Gentse universiteit hebben de flaminganten tot in 1930 moeten strijden. Vanaf dat moment behoorde de opvatting van kardinaal Mercier dat het Vlaams ongeschikt was voor het hoger onderwijs grotendeels tot het verleden De primaat van de katholieke Kerk stond niet alleen met die mening. Integendeel, zij was gemeengoed in Franstalige kringen. Mercier en zijn gelijkgezinden bleken niet te weten dat reeds vóór 1914 verscheidene Nederlandse geleerden de Nobelprijs voor hun wetenschappe- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk werk hadden ontvangen. Eerlijkheidshalve moet men toegeven dat de verspreidingsmogelijkheden van Vlaamse wetenschappelijke prestaties beperkt waren zolang in Vlaanderen de intellectuelen in hun publikaties niet in staat waren correct Algemeen Nederlands te gebruiken. Maar op dit vlak was toch grote vooruitgang geboekt. Voor heel wat francofonen echter was de vernederlandsing van de Gentse universiteit ook nog in 1930 onaanvaardbaar en sommigen hebben ze zelfs nooit verteerd. Zo zei Henry Carton de Wiart, die toch algemeen als een wijs staatsman bekend stond, ooit dat zij ‘un crime contre l'esprit’ was. Zelfs dertig jaar later gaf de kwestie nog aanleiding tot een klein incident. Op het banket ter gelegenheid van de viering van het parlementaire jubileum van Frans Van Cauwelaert in 1960 hield Paul Struye een fijne gelegenheidstoespraak. Struye, afkomstig uit de Franssprekende Gentse bourgeoisie, prees daarin het grote redenaarstalent van Van Cauwelaert. Hij zei dat hij daarvan de eerste keer getuige was geweest op een meeting te Gent waar propaganda werd gemaakt voor de oprichting van een Vlaamse universiteit. Daarop onderbrak Ernest Claes de toespraak en zei dat Struye daar ongetwijfeld naartoe was gegaan om Van Cauwelaert uit te fluiten. De taalwetten van de jaren dertig In het begin van de jaren dertig werd de realisatie van het Vlaamse minimumprogramma voortgezet. De publieke opinie bracht hiervoor nauwelijks belangstelling op. De bekommernis over de economische crisis die de kop begon op te steken was groter. In het parlement daarentegen werd langdurig gedebatteerd over een aantal wetsontwerpen die tot doel hadden de eentaligheid van Vlaanderen in te voeren. De taalwet op het onderwijs van 14 juli 1932 lokte de grootste controverse uit. Die wet introduceerde het beginsel dat de streektaal ook de taal van het onderwijs is. De Franstaligen legden zich slechts kwaadschiks neer bij dit principe, want het impliceerde dat de Franstalige onderwijsinstellingen in Vlaanderen niet langer wettelijke diploma's konden afleveren. Niettemin werden in de wet een aantal uitzonderingen ingeschreven die de Franstaligen in Vlaanderen tegemoet kwamen. Zo was het mogelijk om voor kinderen die de taal van het gewest niet spraken transmutatieklassen te organiseren. Daarenboven konden sommige Franstalige scholen in Vlaanderen voort blijven werken en werd aan de verfransing in Brussel geen halt toegeroepen. Enkele weken voor de taalwet op het onderwijs was de wet op het taalgebruik in de administratie goedgekeurd. Die wet ging eveneens uit van de regionale eentaligheid, maar bevatte toch ook een aantal uitzonderingen. Zo werden taaladjuncten toegevoegd aan hoge ambtenaren voor het geval deze laatsten de beide landstalen niet machtig waren. In de praktijk was die uitzondering bedoeld om Nederlandsonkundige hoge ambtenaren in Vlaanderen hun functie ongestoord voort te laten uitoefenen. Een ander negatief aspect van de wet had betrekking op de regeling in verband met de taalgrensgemeenten. Het taalstatuut van die gemeenten zou veranderen indien de tienjaarlijkse talentellingen uitwezen dat de meerderheid van de bevolking er een andere taal sprak dan de bestuurstaal. De taalwetten van 1932 gaven de flaminganten geen voldoening. De ontevredenheid had niet alleen te maken met de uitzonderingen op het principe van de eentaligheid, maar ook, en nog veel meer, met de zeer gebrekkige toepassing van de wetten. Wat dit laatste betrof, kon men spreken van een regelrechte sabotage die door de overheden werd geduld. Nogal wat flaminganten trokken hieruit de conclusie dat het Vlaamse minimumprogramma niet afdoend was. Volgens hen volstonden taalwetten niet om de volledige emancipatie van het Vlaamse volk mogelijk te maken. Ze wilden structuren tot stand zien komen die aan Vlaanderen een of andere vorm van autonomie zouden verlenen. Dit streven werd voornamelijk {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} vertolkt door het Vlaams-nationalisme. In 1931 diende Herman Vos, die toen volksvertegenwoordiger voor de Frontpartij was maar later naar de socialistische partij zou overstappen, het eerste wetsvoorstel voor een federaal statuut in. Het maakte uiteraard geen schijn van kans en werd niet eens in overweging genomen. Vos kreeg zelfs niet de steun van alle Vlaams-nationale parlementsleden. Het Vlaams-nationalisme verkeerde op dat ogenblik trouwens in grote verwarring. Het stelde niet veel meer voor dan een amalgaam van plaatselijke groeperingen en formaties, die meer elkaar dan de andere partijen beconcurreerden Het was dan ook niet verwonderlijk dat de Vlaams-nationale lijsten bij de parlementsverkiezingen van 1932 stemmen- en zetelverlies leden. In een poging om tot meer eenheid te komen, werd in oktober 1933 door Staf De Clercq het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) gesticht. De organisatie ervan was sterk hiërarchisch opgevat en vertoonde autoritaire kenmerken. Zijn programma had een sterk corporatistische inslag. Bij het VNV sloten zich zowel anti-belgicisten aan als Dietsers, Groot-Nederlanders, federalisten, democraten en fascisten. Naast Staf De Clercq behoorden Hendrik Elias, Gerard Romsée, Hendrik Borginon, Victor Leemans, Jeroom Leuridan en Frans Daels tot de leidende figuren van de partij. Een andere, weliswaar minder belangrijke loot van de Vlaams-nationale stam was het Verdinaso. Het Verdinaso werd opgericht in de herfst van 1931 door Joris Van Severen en huldigde een anti-parlementaire en fascistische visie. Aanvankelijk toonde het zich voorstander van de Groot-Nederlandse gedachte. Maar in 1934 verliet Van Severen zijn anti-belgicisme en sprak hij zich, tot verbijstering van zijn eigen aanhang, uit voor het herstel van de Bourgondische Staat van de zestiende eeuw, die een sterk Franstalige inslag had. Vanaf dan toonde hij zich een bewonderaar van koning Leopold III en kon hij in belgicistische en adellijke milieus op heel wat sympathie rekenen. Vlaams Economisch Verbond, Katholieke Vlaamse Landsbond en Nieuw Vlaanderen Omstreeks de periode dat de Vlaamse Beweging een radicalere koers begon te varen, kwam ik in nauw contact met een aantal vlaamsgezinde kringen. Geregeld vroeg men mij als spreker op vergaderingen van organisaties zoals het Davidsfonds, de Vlaamse Ingenieursvereniging, de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding, om er maar enkele te vermelden. Nadat ik al een lezing had gegeven voor de afdeling van het Vlaams Economisch Verbond te Brussel, sprak ik op 24 april 1932 voor het eerst voor de jaarlijkse Algemene Vergadering van deze organisatie. Ik gaf er een aantal beschouwingen ten beste over de economische crisis, het protectionisme en andere belemmeringen van het internationale ruilverkeer. Tijdens die manifestatie maakte ik kennis met Lieven Gevaert, de stichter en voorzitter van het VEV. Het VEV was toen een kleine en weinig invloedrijke organisatie van welmenende vlaamsgezinde ondernemers en industriëlen die aan het hoofd stonden van vooral kleine of middelgrote bedrijven. Een organisatie met heel wat meer impact dan het VEV was de Katholieke Vlaamse Landsbond. De Landsbond verenigde voornamelijk, maar niet uitsluitend, katholieke flaminganten. Hij was onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog opgericht onder impuls van Frans Van Cauwelaert, die lange tijd de leiding ervan in handen had. Er waren heel wat katholieke parlementsleden in actief, wat van de Landsbond een geduchte pressiegroep in de katholieke partij maakte. Zijn jaarlijkse congressen waren belangrijke gebeurtenissen die in de pers een brede weerklank vonden. Telkens namen vooraanstaande flaminganten er het woord om de toestand van de Vlaamse Beweging vanuit diverse oogpunten te belichten en de belangrijkste actiepunten vast te leggen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het congres van de Landsbond van 8 en 9 juni 1933 behandelde ik de verhouding tussen de Vlaamse Beweging en het economische leven, een aspect van de Vlaamse problematiek dat doorgaans weinig aandacht genoot. Ik wees op de dringende noodzaak van een Vlaamse economische elite te vormen. Die noodzaak vloeide voort uit de verschuiving van de economische bedrijvigheid van het zuiden naar het noorden van het land. Verscheidene factoren droegen bij tot de voorspoedige economische ontwikkeling in Vlaanderen: de gunstige bevolkingsevolutie, de rijkdom van de Kempense steenkoolmijnen, de aantrekkingskracht van de havens van Antwerpen en Gent, de centrale ligging in het delta-complex van de Westeuropese verkeerseconomie en de aanwezigheid van een goed georganiseerde landbouwersklasse die voor nieuwe ontwikkelingen openstond. Maar er waren ook schaduwzijden. De meeste van de in Vlaanderen gevestigde ondernemingen werden niet door Vlamingen geleid. De macht van de Vlaamse financiële instellingen stond niet in verhouding tot de Vlaamse kapitaalkracht. De Vlaamse belangen kwamen onvoldoende aan bod in de overheidsdiensten en bij de buitenlandse vertegenwoordiging van ons land. De economische machten in Vlaanderen stonden met andere woorden niet in dienst van het doelbewust opbouwen van de welvaart van het Vlaamse volk. Om daarin verandering te brengen, moest er volgens mij een Vlaamse elite gevormd worden die de leiding van het economische leven in Vlaanderen in handen kon nemen. Het congres reageerde enthousiast op mijn redevoering. Frans Van Cauwelaert pikte er onmiddellijk op in. Hij stemde in met mijn analyse en zei dikwijls het antwoord schuldig te moeten blijven als men hem vroeg bekwame Vlamingen aan te bevelen voor een functie van beheerder of commissaris in een belangrijke onderneming. Hij sloot zich aan bij mijn voorstel om Vlamingen op te leiden voor verantwoordelijke functies. En Van Cauwelaert besloot zijn tussenkomst met de volgende pathetische oproep: ‘Tot onze ingenieurs, handelslicentiaten en bedienden zeg ik: stel uw ambities hoog, maar weet dan een man te zijn die zijn zaak kent, erin leeft en die bestand is tegen iedere verleiding.’ Ik zou later die oproep geregeld aan mijn studenten voorhouden. In die woorden lag immers de kern besloten van de opdracht van de Vlaamse Beweging, namelijk de Vlamingen te bevrijden van hun minderwaardigheidsgevoelens en ze op te voeden tot bewuste, verantwoordelijke en fiere burgers. In 1934 behoorde ik opnieuw tot de sprekers op het congres van de Landsbond waarvan ik inmiddels tot het bestuur was toegetreden. Mijn redevoering maakte er ditmaal nog meer ophef Ik sneed een zeer actueel onderwerp aan, met name de beginnende staatsinmenging in het economische leven. Die evolutie hield mijns inziens grote gevaren in voor Vlaanderen, gezien de sabotage van de taalwetten en het feit dat de overheid de Vlaamse belangen veronachtzaamde. Ik gaf hiervan een aantal voorbeelden. Zo waren de documenten en publikaties van het ministerie van Buitenlandse Zaken en van Koloniën uitsluitend in het Frans gesteld. In de paritaire commissies en in andere officiële of semi-officiële economische of sociale raden en comités verliepen de beraadslagingen enkel in het Frans. In heel wat Kamers van Koophandel in Vlaanderen werd alleen Frans gepraat. Die taal gebruikten die Kamers tevens in hun briefwisseling met de minister van Nijverheid, zelfs al was dat een Vlaming ! Dergelijke toestanden konden niet langer geduld worden. De vervlaamsing van de overheidsadministratie en van diensten in de particuliere sector moest bijgevolg onverminderd worden voortgezet. Maar ik zei dat er meer nodig was. De taalwetten waren belangrijk maar onvoldoende zolang de Vlamingen geen meerderheidsmentaliteit hadden. De Vlamingen gaven te dikwijls blijk van luiheid, van laksheid en burgerlijke gemakzucht ! Zij moesten mijns inziens meer durf aan de dag leggen en overal en in alle omstandigheden in de taal van hun volk optreden. Mijn oproep voor een meerderheidsmentaliteit lokte een geanimeerde discussie uit. Edmond Rubbens en Albert Carnoy konden er zich mee akkoord verklaren, maar wezen {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} erop dat het aanleren van een dergelijke mentaliteit een proces van lange duur zou zijn. In afwachting daarvan, stelde de Westvlaamse industrieel Arthur Mulier, moesten de Vlamingen hun onderlinge solidariteit vergroten. Hij verklaarde tevens dat het Vlaamse minimumprogramma door de maatschappelijke evolutie achterhaald was. Volgens hem was het ogenblik aangebroken om nieuwe bakens voor de Vlaamse Beweging uit te zetten. Emie Van Cauwelaert, neef van Frans Van Cauwelaert, was daarentegen niet zo ingenomen met mijn uiteenzetting en nog veel minder met Muliers standpunt. Hij vroeg de Vlamingen geduld te oefenen, omdat de regering aan de bestrijding van de economische crisis voorrang diende te verlenen. In mijn repliek zei ik dat het economische slechts een middel was en geen doel en dat de Vlamingen daaraan hun culturele en andere belangen niet ondergeschikt mochten maken. In de pers gaf mijn uiteenzetting aanleiding tot zeer uiteenlopende commentaren, zowel positieve als negatieve. De Standaard omschreef ze als merkwaardig en drukte ze integraal af Ook De Schelde, een Vlaams-nationalistische krant, liet er zich lovend over uit, maar haalde naar gewoonte scherp uit naar de Vlaamse katholieke parlementsleden en ministers die volgens haar weinig blijk gaven van een meerderheidsmentaliteit. De Franstalige dagbladen voor zover ze al verslag over het congres uitbrachten, sloegen een misprijzende of spottende toon aan. Er was ook een humoristisch commentaar van de hand van Louis Rijckeboer, de stadssecretaris van Mechelen. Onder het pseudoniem Lods pleegde hij in De Standaard een cursiefje waarin hij met zachte ironie de politieke actualiteit commentarieerde. Over mijn toespraak schreef hij dat Vlamingen, als ze elkaar voortaan zouden ontmoeten, wellicht niet meer zouden praten over de economische toestand, de internationale politiek of de regering, maar elkaar de vraag zouden stellen: ‘Hoe gaat het met uw meerderheidsmentaliteit?’. Een gebeurtenis van groot belang voor de evolutie van de Vlaamse Beweging was de oprichting van de groep Nieuw Vlaanderen en de uitgave van het gelijknamige weekblad eind 1934. Nieuw Vlaanderen kwam tot stand op initiatief van Jozef Van de Wijer, professor in de germanistiek en decaan van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Leuvense universiteit. Naast Van de Wijer maakten nog andere Leuvense hoogleraren deel uit van Nieuw Vlaanderen, onder meer Amaat Dumon, Lodewijk Grootaers, Lodewijk Scharpé en ikzelf. Met de meeste onder hen onderhield ik sedert geruime tijd nauwe contacten als lid van de Commissie voor de Vernederlandsing van de Universiteit. Die commissie was geïnstalleerd in 1931, kort na de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Dat was geen toeval, want na die hervorming kwam de inrichtende overheid van de universiteit te Leuven onder sterke druk te staan om de vernederlandsing, die zij in het begin van de jaren twintig schoorvoetend had ingezet, te bespoedigen. De commissie, waarin ik van bij haar oprichting zitting had, werd eerst voorgezeten door vice-rector monseigneur Karel Cruysberghs en daarna door monseigneur Honoré Van Waeyenbergh, de latere rector. Onder haar impuls werden in enkele jaren tijd meer dan 220 colleges vernederlandst, zodat in 1934 een groot deel van de cursussen gesplitst was. Zij bracht tevens adviezen uit bij de academische overheid over de benoeming van professoren. Met de collega's die de vernederlandsing genegen waren, pleegde ik geregeld overleg om er op toe te zien dat voor de Nederlandstalige colleges professoren werden benoemd die het Nederlands goed beheersten - al was dat uiteraard niet het enige en niet het belangrijkste criterium - en om er over te waken dat Vlaamse kandidaten niet benadeeld wen den. Die collega's waren meestal ook actief in de Vlaamse Leergangen, een vereniging waarvan ik bestuurslid was en die de vernederlandsing van de colleges nastreefde. Tevens behoordeik tot de door professor Van de Wijer gestichte Vlaamse Club van Universiteitsprofessoren. Via deze verenigingen kwam ik haast vanzelfsprekend bij Nieuw Vlaanderen terecht. Gezien de twisten tussen de politieke partijen over de Vlaamse kwestie, in het bijzonder tussen de katholieke partij en de Vlaams-nationalisten, had Nieuw Vlaanderen de ambiti {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} richtlijnen uit te werken ‘boven en buiten de politiek’. Die ambitie kan thans naïef lijken, maar ze werd door de groep zeer ernstig genomen. Getuige daarvan haar verwoede pennedrift in het weekblad dat zij vanaf eind december 1934 liet verschijnen en dat spoedig tot de spreekbuis van de flamingantische intellectuelen uit zou groeien. Financieel heeft het blad het nooit breed gehad. Het kon enkel het hoofd boven water houden dankzij de belangrijke financiële steun van de drukker van het blad, Jan Van Mierlo van Turnhout. Ik was lid van de redactieraad van Nieuw Vlaanderen. Geregeld schreef ik een artikel voor het blad, meestal over economische en sociale aspecten van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. Inzake de Vlaamse kwestie stelde het blad zich zeer kritisch op ten overstaan van het regeringsbeleid en de houding van de katholieke partij. Van meet af aan nam het ook afstand van Frans Van Cauwelaert en zijn minimumprogramma. Nieuwe wegen Dat Frans Van Cauwelaert als leider van de Vlaamse Beweging steeds meer in de verdrukking kwam, bleek niet alleen uit de houding van Nieuw Vlaanderen, maar ook uit de koerswijziging van De Standaard. Op 11 juli 1935 publiceerde dit dagblad een artikel waarin werd gezegd dat het Vlaamse minimumprogramma door de feiten achterhaald was. Het stelde een nieuw strijdplan voor met de splitsing van de centrale besturen als belangrijkste eis. Andere eisen waren onder meer: de vastlegging van de taalgrens en van de grenzen van de Brusselse agglomeratie, de aanpassing van de organisatie van het leger aan de dualiteit van het land, de verdere vernederlandsing van het hoger onderwijs en de oprichting van een Raad van State belast met de controle op de toepassing van de taalwetten. Dit actieprogramma werd tevens opgevat als een mogelijke basis voor samenwerking onder alle Vlamingen. Het artikel maakte ophef, omdat De Standaard Van Cauwelaert tot dan altijd verdedigd had. Er werd gezegd dat Gustaaf Sap mee aan de basis lag van de koerswijziging. Of dit waar was, weet ik niet. Wel was algemeen bekend dat de verstandhouding tussen Sap en Van Cauwelaert reeds geruime tijd zoek was. Sap had immers aan het eind van de jaren twintig de meerderheid van de aandelen verworven in De Standaard, die mee door Van Cauwelaert was opgericht. Hiermee werd de machtsstrijd binnen de redactie tussen beide mannen in het voordeel van Sap beslecht. Bovendien vertoonde Sap de neiging om samenwerking te zoeken met de Vlaams-nationalisten, die Van Cauwelaert vaak ongenadig aanvielen, omdat ze hem als het symbool van de Vlaamse toegeeflijkheid beschouwden. Van Cauwelaert en Sap waren trouwens in velerlei opzicht mekaars antipode. Van Cauwelaert was uiterlijk een rustig en bedachtzaam man. Sap daarentegen was een onrustige natuur en had een moeilijk karakter. Geregeld lokte hij een of ander politiek incident uit. Van Cauwelaert was de grote romantische redenaar die zijn publiek telkens opnieuw begeesterde. Sap had wel een sterke persoonlijkheid, maar was geen goed redenaar. Hij sprak moeilijk en had geen welluidende stem. Sap was kapitaalkrachtig. Door zijn huwelijk met de dochter van de Antwerpse reder Henry Gylsen werd hij een welgesteld man en groeide hij uit tot een exponent van het opkomende Vlaamse kapitalisme. Van Cauwelaert daarentegen heeft het financieel nooit breed gehad. Materiële belangen heeft hij nooit nagestreefd. Tijdens zijn laatste levensjaren, toen hij geen Kamervoorzitter meer was, kon hij zich zelfs geen auto veroorloven en trok hij, een man van bij de tachtig, per trein en tram van Antwerpen naar het parlement. Trouwens, Van Cauwelaert is arm gestorven. Zijn kinderen hebben na zijn overlijden in 1961 zijn huis, waaraan zoveel kostbare herinneringen verbonden waren, moeten verkopen. Van Cauwelaert was in de jaren twintig de onbetwiste leider van de Vlaamse Beweging. Zijn visie op de Vlaams-Waalse verhoudingen ging uit van de idee dat de Vlamingen het door hun volkskracht zouden halen aangezien zij de meerderheid van de bevolking vorm- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Hij verkoos daarom een programma van gematigde en geleidelijke hervormingen. Zijn lange-termijnvisie botste uiteraard met het ongeduld van de generatie jonge flaminganten, die aanstoot nam aan de sabotage van de taalwetten en aan andere voor de Vlamingen vernederende toestanden. Toen Van Cauwelaert steeds meer kritiek te verduren kreeg, stak Sap hem naar de kroon. Hun naijver was een slechte zaak voor de Vlaamse Beweging. Sommigen, onder wie ikzelf, hebben getracht Van Cauwelaert en Sap te verzoenen. Met beiden had ik goede contacten. Van Cauwelaert heb ik persoonlijk leren kennen toen hij mij in zijn hoedanigheid van burgemeester van Antwerpen - het was in 1930, geloof ik - naar Marseille en Straatsburg stuurde om de relaties van die havensteden met de Antwerpse haven te bestuderen. Als minister van Nijverheid, Middenstand en Binnenlandse Handel vroeg hij mij een studie te maken over de mogelijkheden van een economische unie tussen België en Nederland. Ik heb altijd een grote waardering voor Van Cauwelaert gehad, ook toen ik van zijn minimumprogramma afstand nam en kritisch tegenover hem stond. Hij is mij altijd dankbaar gebleven voor de gelegenheid die ik hem gaf om op de eerste vergadering van Politica, het universitaire genootschap dat ik samen met enkele professoren had opgericht, een toespraak te houden. Dat was in december 1939 een voor het eerst sedert lang kwam Van Cauwelaert toen opnieuw in contact met de elite van de Vlaamse studenten, die hem voordien zo bitter bekritiseerd had. Vooral in de jaren dertig was Van Cauwelaert het mikpunt van schandelijke persoonlijke aanvallen en lastercampagnes. Die gingen zowel uit van Vlaamsvijandige elementen die via Van Cauwelaert de Vlaamse Beweging wilden treffen en inspeelden op de verdeeldheid onder de flaminganten, als van Vlaamse kringen die er genoegen in schepten om de eigen voormannen voor verraders uit te schelden. Pas na zijn dood heeft men aan Van Cauwelaert recht laten wedervaren. Hij was niet de eerste, en ook niet de laatste die dit lot te beurt viel. Bij de herdenking van de honderdste verjaardag van zijn geboorte op 25 oktober 1980 heb ik aan Van Cauwelaert hulde gebracht en heb ik gewezen op zijn grote verdienste voor de Vlaamse Beweging. Ook voor Sap had ik veel waardering en hij voor mij ook, denk ik. Sap doceerde aan de Leuvense universiteit. Hij vroeg mij mee te werken aan De Standaard. Op zijn verzoek verzorgde ik in De Standaard om de veertien dagen een artikel over de economische en sociale actualiteit onder de titel Zondagspraatje over economische aangelegenheden. Onze goede relatie betekende niet dat wij het altijd eens waren. Wij hadden bijvoorbeeld uiteenlopende opvattingen over het monetaire beleid. Sap behoorde tot de voorstanders van de gouden standaard, terwijl ik het a-metallisme en de devaluatie verdedigde. Ik herinner me nog dat hij bijzonder kwaad reageerde op een Zondagspraatje waarin ik, zoals vermeld, de aandacht vestigde op de grote verliezen die de Nationale Bank had geleden ten gevolge van de devaluatie van het pond sterling en waarmee ik indirect zinspeelde op een mogelijke devaluatie van de Belgische frank. Zijn onverwacht overlijden in maart 1940 heeft me diep getroffen. Toen ik het stoffelijk overschot ging groeten, viel het mij op dat het gelaat rode en blauwe vlekken vertoonde, wat wees op een plotselinge bloedaandrang. Wat de verdere evolutie in de Vlaamse Beweging betreft, de reactie op de nieuwe koers van De Standaard liet niet lang op zich wachten. Nieuw Vlaanderen sloeg mee de door De Standaard ingeslagen richting in. Het ging zelfs nog een stap verder door zich in zijn nummer van 17 augustus 1935 voor het federalisme uit te spreken. Dit standpunt werd gesteund door de hele redactie. Het werd verantwoord door de overtuiging dat het Vlaamse vraagstuk geen taalvraagstuk was, maar het probleem van een natie en een volk die zelfbeschikkingsmacht opeisten. Het impliceerde de structurele omvorming van de Belgische Staat door middel van een grondwetsherziening met als basis de erkenning van de Vlaamse en de Waalse volksgemeenschap. Let wel: dit betekende niet het opheffen van het Belgische staatsverband. Inte- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} gendeel de autonomie van de twee gemeenschappen, ook op politiek gebied, moest binnen dat verband worden georganiseerd. Op basis van dit federale programma riep Nieuw Vlaanderen de Vlamingen op om een begin te maken met de bundeling, de zogenoemde concentratie van alle Vlaamse strijdkrachten. Ook de Katholieke Vlaamse Landsbond volgde de nieuwe ontwikkeling en plaatste zijn congres van 19 en 20 oktober 1935 in het teken van de verhouding Vlaanderen-België. Door verscheidene sprekers werden de radicale eisen van het 11 juli-programma van De Standaard bijgetreden. Ook ik deed dat in mijn redevoering. Evenals de twee voorgaande jaren belichtte ik het congresthema vanuit sociaal-economisch standpunt. Voor mijn toespraak nam ik de leuze van de programmaverklaring van de Landsbond als uitgangspunt: ‘De Vlaming meester in eigen huis’. In mijn inleiding wees ik erop dat de Vlaamse Beweging nauwelijks vooruitgang boekte. Allerlei voor de Vlamingen vernederende en beschamende toestanden bleven bestaan, zowel in het onderwijs, het leger, de openbare besturen als in het gerecht. Het was daarom meer dan ooit tevoren noodzakelijk dat de Vlaamse vertegenwoordigers in het parlement en de regering zich als de vertegenwoordigers van het Vlaamse volk zouden gedragen opdat Vlaanderen in zijn toekomst en welvaart niet zou worden bedreigd. Daarna ging ik, zoals op het vorige congres, nader in op het gevaar van het toenemende overheidsinterventionisme voor de Vlamingen. De regering-de Broqueville had daarmee in 1934 met de ‘splitsing’ van de banken een begin gemaakt. De eerste regering-Van Zeeland, die inmiddels tot stand was gekomen, zette dit proces definitief en in een snel tempo voort. En die evolutie verontrustte mij. Door de oprichting van allerlei commissies, raden en parastatale instellingen werden er buiten het parlement en de regering machtscentra gecreëerd waarin de vertegenwoordiging van de Vlamingen onvoldoende, of niet bestaande was. Ik gaf als voorbeelden de Bankcommissie, het Herdisconterings- en Waarborginstituut en de Nationale Dienst voor Arbeidsbemiddeling, die in de loop van 1935 waren opgericht. In de bestaande instellingen was de toestand niet veel beter. In de raden van beheer van de Nationale Bank, de Algemene Spaaren Lijfrentekas, het Gemeentekrediet, de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, en andere raden en parastatalen moest men de Vlamingen met een vergrootglas zoeken. Ik vermeldde in totaal niet minder dan 170 raden en commissies ! Sommige hadden economische bevoegdheden, andere sociale, culturele, juridische of administratieve bevoegdheden; sommige hadden belangrijke bevoegdheden, andere hadden een banale functie, maar in allemaal waren de Vlamingen ondervertegenwoordigd. Door al die raden en commissies één voor één op te sommen, hoopte ik de ogen te openen voor het enorme machtsgebied waar van Vlaamse belangenvertegenwoordiging niets te bespeuren viel. Om verandering te brengen in deze onvoorstelbare situatie stelde ik voor de overheidsorganen te splitsen indien ze zich daartoe leenden. In dit verband dacht ik aan de culturele organismen. In andere raden, waarvan de bevoegdheden of de activiteiten zich zowel over Vlaanderen als Wallonië uitstrekten, moest de paritaire vertegenwoordiging van Vlamingen en Franstaligen ingevoerd worden. Tot besluit herhaalde ik mijn oproep voor een meerderheidsmentaliteit. Tevens wees ik op de grote verantwoordelijkheid van de Vlaamse leiders ten aanzien van de eerste generatie Vlamingen die in het Nederlands werd opgevoed en onderwezen, en waarvoor belangrijke functies moesten worden opengesteld. En om de Vlaamse voormannen tot daden aan te zetten, zei ik ten slotte, dat de ware oplossing voor het Vlaamse vraagstuk alleen dan kon worden afgedwongen als er een einde kwam aan het gevaarlijkste Vlaamse extremisme: het extremisme van het geduld ! Mijn toespraak werd zeer enthousiast onthaald, zowel bij de congresgangers, die mijn {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstellen goedkeurden, als in de vlaamsgezinde pers, die ze uitvoerig weergaf. De Standaard van 22 oktober 1935 publiceerde zelfs de volledige lijst van de 170 commissies en raden die ik had opgesomd. Ik weet ook dat mijn redevoering Baldewijn Steverlynck, die begin 1935 Lieven Gevaert als voorzitter van het Vlaams Economisch Verbond had opgevolgd, ertoe heeft aangezet om een Open brief aan koning Leopold III te richten. Daarin klaagde hij de miskenning aan van de Vlamingen bij de samenstelling van overheidscommissies en de verwaarlozing van de Vlaamse economische en sociale belangen. De brie werd mee ondertekend door Léon Bekaert voor het Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers, Hendrik Heyman voor het ACW en Alfons Van Coillie voor het Christelijk-Middenstandsverbond. Als gevolg van de brief werd Baldewijn Steverlynck op 7 april 1936 door de koning in audiëntie ontvangen. Naar later algemeen bekend werd, heeft Steverlynck zich daarbij weinig protocollair gedragen. Met typisch Westvlaamse heftigheid zou hij, gezeten voor de koning, zelfs met zijn vuist op tafel hebben geslagen om zijn argumenten kracht bij te zetten ! Mijn blauwdruk voor een publiekrechtelijke structuur Op het congres van de Katholieke Vlaamse Landsbond werd niet alleen door mij, maar ook door de andere sprekers radicale taal gesproken. Daarom werd met meer dan gewone belangstelling uitgekeken naar de reactie van Frans Van Cauwelaert, die traditioneel de slottoespraak hield. Van Cauwelaert stelde dat een groot deel van de op het congres geuite kritiek en de naar voren gebrachte grieven gerechtvaardigd waren, maar dat men toch niet blind mocht zijn voor de door de taalwetten gerealiseerde vooruitgang. Hij zei er zich bewust van te zijn dat de taalwetten niet in een handomdraai de eeuwenoude muren van het franskiljonisme in Vlaanderen zouden doen instorten. Maar dat was volgens hem nog geen reden om te spreken van het ‘failliet van de taalwetgeving’. Van Cauwelaert waarschuwde ook tegen de voorstellen voor een federale inrichting van de Belgische Staat. Het federalisme achtte hij in België gewoon onmogelijk. Hij drong er ten slotte op aan dat de Vlamingen hun ontvoogdingsstrijd binnen het kader van het bestaande grondwettelijke bestel voort zouden zetten. Dit laatste was natuurlijk een indirecte verwijzing naar de in Nieuw Vlaanderen en elders gelanceerde ideeën inzake federalisme én naar een motie die op de eerste dag van het congres was aanvaard. Daarin werd gezegd dat aan ‘de entiteit Vlaamse gemeenschap een publiekrechtelijke structuur’ moest worden gegeven en dat een commissie moest worden belast met het onderzoek van ‘de verschillende vormen van de publiekrechtelijke inrichting van Vlaanderen, inclusief het federalisme’. Enkele weken na het congres startte die commissie haar werkzaamheden. Ik maakte er deel van uit en men vroeg mij een voorstel uit te werken, wat ik ook heb gedaan. Ik geef hieronder de grote lijnen van mijn ontwerp weer, zoals ze in het verslag van de commissie werden genotuleerd: Ontwerp van publiekrechtelijke structuur. Prof. G. Eyskens 1.Drie gouwraden worden opgericht: Vlaanderen, Wallonië en Brussel. De territoriale, afbakening geschiedt na een grondige studie van de taalgrens. De gouwraad Brussel omvat de tweetalige gemeenten der Brusselse agglomeratie. Aldus ontstaat een homogeen Vlaams Vlaanderen en een homogeen Frans Wallonië. Aan Brussel wordt een wettelijk tweetalig statuut opgelegd. 2.De provincies verdwijnen en hun bevoegdheid wordt overgedragen aan de gouwraden. 3.De verkiezingen voor de gouwraden geschieden zoals thans voor de provincies, maar het aantal gekozenen zou dienen beperkt. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.De rechterlijke macht blijft ongewijzigd, maar de ressorten der rechtbanken en onder meer de beroepshoven zouden worden aangepast aan de nieuwe, territoriale indeling. 5.De uitvoerende macht blijft ongewijzigd, behalve dat bij elke minister behorend tot een taalgemeenschap een staatssecretaris behorend tot de andere taalgemeenschap wordt gevoegd. De ministeries zouden aldus kunnen worden geconcentreerd en in aantal verminderd. De staatssecretaris zou speciaal een gedeelte van een ministerie beheren, doch minister en staatssecretaris zouden samenwerken, waar het gaat om belangen of benoemingen welke meer bijzonder van de bevoegdheid van de minister afhangen, doch tot de taalgemeenschap van de staatssecretaris behoren; of vice versa, voor belangen of benoemingen welke voorkomen in het eigen beheer van de staatssecretaris, maar tot de taalgemeenschap van de minister behoren. In geval de minister een vertegenwoordiger is van Brussel, moet er worden uitgemaakt bij de regeringsvorming, of hij kan gerekend worden het zij bij de Vlaamse, het zij bij de Franse taalgemeenschap. Minister en staatssecretaris vullen elkander aan voor het parlement, zo een van beiden de twee landstalen niet machtig is. 6.De wetgevende macht blijft ongewijzigd. De wetgever kan echter de bevoegdheid der gouwraden uitbreiden, de Staat ontlasten en de behartiging van uitgebreide regionale belangen van een der volksgemeenschappen, aan de gouwraden overdragen. Dit ontwerp, waarvan de aandachtige lezer ongetwijfeld de gelijkenis zal zijn opgevallen met de grondwetsherziening die 35 jaar later, in 1970, onder mijn leiding werd uitgevoerd, bood mijns inziens verscheidene waarborgen voor Vlaanderen en de Vlamingen. Zoals in de toelichting vermeld, hield mijn voorstel het grote voordeel in dat een homogeen eentalig en territoriaal afgebakend Vlaanderen met eigen bevoegdheden tot stand kon komen. De vernederlandsing van de administratie, het leger en het gerecht in Vlaanderen was reeds met de taalwetten bekomen. Wat de centrale administratie betrof, diende voor alles wat Vlaanderen aanbelangde het Nederlands gebruikt te worden, voor alles wat Wallonië aanbelangde het Frans. Het hanteren van dit principe zou mijns inziens de splitsing van de centrale administratieve diensten vergemakkelijken. Mijn plan hield voorts de mogelijkheid in dat Vlaanderen zijn fiscale macht aan kon wenden voor de bescherming van het Nederlands. Een belasting kon worden geheven bijvoorbeeld op opschriften, reclameborden enzovoort die in een andere taal dan het Nederlands waren opgesteld. Bovendien konden de gouwraden hun gemeenschap op het sociale vlak beschermen. Niemand kon in Vlaanderen bijvoorbeeld het beroep van geneesheer of apotheker uitoefenen indien hij geen grondige kennis van het Nederlands had. Diegenen die hun studies aan een Belgische universiteit niet in het Nederlands hadden gedaan, zouden een taalexamen moeten afleggen. Ik stelde onder andere ook voor om de onderwijsprogramma's in samenwerking met de gouwraden uit te werken, alle wettelijke publikaties in de twee landstalen, in twee afzonderlijke edities van het Staatsblad uit te geven, de bank- en kredietinstellingen en de vennootschappen met maatschappelijke zetel in Vlaanderen te verplichten een Nederlandstalige boekhouding op te stellen en alle notariële akten in Vlaanderen in het Nederlands op te maken. De bescherming van de taalhomogeniteit van Vlaanderen was één zaak, het behoorlijk functioneren van de Belgische Staat een andere en niet minder belangrijke. Vandaar dat mijn plan uitging van de premisse: tweetaligheid daar waar het moet. Sommige categorieën ambtenaren moesten bijgevolg de beide landstalen beheersen. In dit verband dacht ik aan de koloniale ambtenaren, de diplomatieke en consulaire vertegenwoordigers, officieren, hoge magistraten en andere nader te bepalen categorieën. Een dergelijke eis was uiteraard geen dwangmaatregel: enerzijds is niemand verplicht een ambtenarenloopbaan aan te vatten, anderzijds is het vanzelfsprekend dat men aan een ambtenaar bepaalde eisen stelt. Mijn richtlijnen voor de tweetaligheid van bepaalde ambtenaren stelde ik {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} op vanuit de overweging dat het gangbare systeem van de eentalige hoge ambtenaren met taaladjuncten op lange termijn onhoudbaar was. Voor de Vlaamse ambtenaren hield dit stelsel kansen op bevordering in, maar een veralgemeende toepassing ervan zou een ware administratieve inflatie veroorzaken. Bovendien kwam het in de praktijk neer op de tweetaligheid van de Vlaamse ambtenaar en de eentaligheid van de Franstalige ambtenaar. Aan Brussel kende ik, zoals vermeld, een tweetalig statuut toe, en een eigen gouwraad. Het toevoegen van Brussel aan Vlaanderen, zoals sommige flaminganten eisten, had in de toenmalige omstandigheden, en later trouwens ook nog, volgens mij alleen een theoretische waarde. Een dergelijke hervorming zou nooit een voldoende meerderheid behalen, gezien de negatieve houding van de Brussele parlementsleden tegenover elk voorstel in die richting. Trouwens, in mijn ogen was het veel realistischer rekening te houden met de feitelijke toestand in de Brusselse agglomeratie. Hoewel veel Brusselaars van Vlaamse afkomst waren, was de grote meerderheid ervan verfranst. Zonder het principe ‘Brussel: Vlaamse grond’ prijs te geven, achtte ik het wenselijk de feitelijke toestand in Brussel te erkennen. Vandaar mijn voorstel niet twee, maar drie gouwraden op te richten. Met een gouw Brussel werd tevens het gevaar voorkomen dat de daar opgelegde tweetaligheid naar Vlaanderen over zou slaan. Indien in Vlaanderen zou worden verwezenlijkt wat ik hierboven heb beschreven, moest de Vlaamse invloed in Brussel toenemen. Want, mijn plan had onder meer de tweetaligheid van de universiteit van Brussel tot gevolg. Bovendien zou in de Brusselse onderwijs-instellingen het Nederlands grondig aangeleerd worden, omdat men zonder die taalkennis niet de minste kans zou hebben om een betrekking te bemachtigen in Vlaanderen, in de diplomatieke en consulaire diensten, in de koloniale administratie, in het hoge ambtenarenkader of in de tweetalige openbare diensten te Brussel. Daarenboven bestond er in Wallonië een duidelijke stroming om de verfranste Brusselaars uit de openbare diensten te weren. En aangezien Brussel in mijn plan geconfronteerd werd met een homogeen Vlaanderen, vond ik het niet overmoedig te veronderstellen dat een groot gedeelte van de Brusselse bevolking voor een Vlaams bewustzijn yaatbaar zou zijn. In de toelichting bij mijn ontwerp had ik tevens een aantal voorstellen opgenomen in verband met de samenstelling van raden van beheer van overheidsorganen en -instellingen, en van hoge raden en commissies. In de Katholieke Vlaamse Landsbond was gesuggereerd om benoemingen te regelen door aan de bevoegde instanties dubbele kandidatenlijsten voor te leggen, één opgemaakt door een Vlaamse raad en één opgemaakt door een Waalse raad. Een dergelijke procedure was echter in een aantal gevallen ondoelmatig gebleken. In de Nationale Bank bijvoorbeeld werden de directeurs door de Algemene Vergadering der aandeelhouders benoemd, de vice-gouverneur en de gouverneur door de koning. Om een gewaarborgde Vlaamse vertegenwoordiging onder de directeurs te hebben, moest bijgevolg het statuut van de Nationale Bank gewijzigd worden. Het voorstel van de Landsbond impliceerde tevens een zeer ernstige beperking van de bevoegdheid van de uitvoerende macht, die dat niet gemakkelijk zou aanvaarden. De benoeming door de gouwraden zou op soortgelijke bezwaren stuiten. Daarom stelde ik een andere oplossing voor, namelijk de benoemingen voor te behouden aan de uitvoerende macht, volgens mijn formule dus aan de ministers en de staatssecretarissen samen, wat mijns inziens ernstige waarborgen inhield voor de benoeming van Vlaamse vertegenwoordigers. Daarnaast moest het wettelijke statuut van sommige instellingen gewijzigd worden waarbij de minister een vetorecht werd toegekend voor benoemingen die de belangen van een gemeenschap zouden schaden of haar taalintegriteit bedreigen. Voorts behield ik mijn op het congres van de Landsbond geformuleerde eisen: paritaire vertegenwoordiging, tweetaligheid van voorzitters en secretarissen en volledige splitsing waar dat doelmatig was. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik was van oordeel dat de gemeenschappen met mijn ontwerp een publiekrechtelijk statuut zouden verwerven dat de integriteit van Vlaanderen waarborgde en tegelijk de loyale samenwerking tussen de gemeenschappen mogelijk maakte. Bovendien tastte het de leefbaarheid van de Belgische Staat niet aan. Het uiteenrukken van het Belgische staatsverband beschouwde ik als een roekeloze en onverantwoorde politiek. Belangrijk was ook dat mijn ontwerp het bevolkingsoverwicht van Vlaanderen in het parlement niet ongedaan maakte. De voorstellen van de Vlaams-nationalisten voor een federaal statuut hielden dat gevaar wel in. Hun grote vergissing bestond er mijns inziens in dat zij het Belgische parlement wilden vervangen door een Bondsvergadering bestaande uit een gelijk aantal Vlaamse en Waalse leden. Door de houding van de Vlaamsvijandige Brusselse vertegenwoordigers zou de gemeenschap die in België het bevolkingsoverwicht bezit, in de minderheid worden gesteld, met alle noodlottige gevolgen van dien. Mijn voorstel leidde samen met dat van anderen tot een ontwerp van publiekrechtelijk statuut dat op het congres van de Katholieke Vlaamse Landsbond van januari 1937 ter bespreking werd voorgelegd. Het hield in dat de taalgrens een administratieve en politieke grens zou worden die enkel met een bijzondere parlementaire meerderheid zou kunnen worden gewijzigd. Het steunde voorts op de opvatting dat er in België twee volksgemeenschappen bestonden. Met betrekking tot de wetgevende macht impliceerde dit uitgangspunt dat er naast de Kamer van Volksvertegenwoordigers of het zogenaamde Rijksparlement twee Landsraden zouden worden opgericht. Het Rijksparlement kreeg wetgevende bevoegdheid voor de rijksbelangen: de buitenlandse politiek, het koloniale beleid, de landsverdediging, de fiscale wetgeving en de volledige algemene wetgeving. De Landsraden erfden volgens het ontwerp de bevoegdheden van de provincieraden en ze kregen bovendien uitgebreide bevoegdheden inzake culturele aangelegenheden. Zowel het Rijksparlement als de Landsraden zouden rechtstreeks worden verkozen. De Senaat zou verdwijnen. Met betrekking tot de uitvoerende macht stelde het ontwerp voor de regering uit rijksen landsministers samen te stellen. Aan iedere rijksminister zou een staatssecretaris worden toegevoegd. De koning bleef het hoofd van de uitvoerende macht. Brussel kreeg in het ontwerp een speciaal regime, overeenkomstig zijn hoedanigheid van hoofdstad van een federale staat. De Antwerpse advokaat Jan Valvekens, die op het congres verslag uitbracht over het ontwerp, beklemtoonde dat een dergelijke radicale hervorming via de weg van de geleidelijkheid moest worden doorgevoerd. Voor de oorlog kon echter niets meer gerealiseerd worden. De tijd was er nog niet rijp voor en het dreigende oorlogsgevaar overschaduwde spoedig alle andere problemen. Pas in de jaren zestig trad de communautaire kwestie opnieuw op de voorgrond en bleek het mogelijk in de organisatie van de Staat ingrijpende wijzigingen aan te brengen. Die werden vastgelegd in de grondwetsherziening van 1970. Met deze hervorming kon ik bewijzen dat ik mijn federalistische opvattingen van de jaren dertig niet had afgezworen. De electorale aardverschuiving van 24 mei 1936 Toen bekend raakte dat op 24 mei 1936 vervroegde parlementsverkiezingen plaats zouden vinden, meldde de pers dat de katholieke partij in het arrondissement Leuven het plan had om mij als eerste opvolger op de Kamerlijst te plaatsen. Tevens zou Prosper Poullet, de lijsttrekker, in de loop van de legislatuur ontslag nemen en dan zou ik zijn zetel in het parlement innemen. Nog steeds volgens de pers was er echter een moeilijkheid gerezen. De universitaire overheid zou de jonge hoogleraren verzocht hebben zich van politieke activiteiten te onthouden en bij de verkiezingen zeker geen kandidaat te zijn. Als reden hiervoor werd {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} opgegeven dat de academische overheid van oordeel was dat professoren die tegelijkertijd een belangrijk politiek mandaat bekleedden, geen ernstig wetenschappelijk werk konden leveren. De waarheid is dat ik, ondanks het aandringen van Prosper Poullet, Albert De Vleeschauwer, uittredend senator Alfred Raport en van de vrienden van de christelijke arbeidersbeweging, geweigerd heb kandidaat te zijn om de eenvoudige reden dat ik daar geen zin in had. Ik wilde mij, overeenkomstig het vroegere advies van monseigneur Ladeuze, volledig wijden aan mijn opdracht aan de universiteit. Ik weet dus niet of de universitaire overheid bezwaar zou hebben gemaakt, indien ik mijn kandidatuur wel had gesteld. Overigens was ik meer en meer vervreemd geraakt van de katholieke partij, waarin de Vlaamse strijd onvoldoende tot zijn recht kwam ten gevolge van de dominantie van de conservatieve Franssprekende bourgeoisie. De katholieke partij behaalde, zoals eerder gezegd, op 24 mei 1936 een catastrofaal resultaat. Zij verloor liefst een vierde van haar kiezers en zestien Kamerzetels. In feite was het zetelverlies nog groter, want er waren vijftien Kamerzetels meer te begeven dan in 1932. In Wallonië en Brussel kwam Rex als grote winnaar uit de verkiezingen, in Vlaanderen triomfeerden de Vlaams-nationalisten. Het slechte resultaat van de katholieke partij verbaasde mij geenszins. Dat verklaarde ik ook aan De Standaard toen die mij de dag na de verkiezingen om commentaar op de uitslag vroeg. Ik wond er geen doekjes om en zei dat de katholieke partij haar zware nederlaag volledig aan zichzelf te wijten had. Zij had immers nagelaten haar programma te vernieuwen en haar kandidatenlijsten te verjongen. Zij voelde niets aan van de tijdgeest en was volledig vervreemd geraakt van wat er bij de bevolking leefde. De vooruitgang van de Vlaams-nationalisten bewees volgens mij hoe sterk de Vlaams-nationale idee aan aanhang had gewonnen. Ik verklaarde dat de katholieke partij enkel nog een toekomst had indien ze in een Vlaamse en een Franstalige afdeling zou worden gesplitst. Die splitsing moest worden gekoppeld aan de mogelijkheid van de Vlaamse afdeling om autonoom een gedurfd Vlaams programma uit te werken dat de culturele zelfstandigheid van Vlaanderen tot doel moest hebben. Ik besloot mijn commentaar met te zeggen dat in Vlaanderen achter de katholieke vlag een volksfront van alle ware Vlaamsgezinden gevormd moest worden dat werk zou maken van de bevrijding en de verheffing van het Vlaamse volk. Misschien zullen sommigen verbaasd opkijken van het woord volksfront. In die dagen was dit woord echter mondgemeen. Kort voor de verkiezingen in ons land hadden in Frankrijk en in Spanje de linkse partijen de verkiezingen gewonnen door hun krachten samen te bundelen. Als zodanig waren het Front populaire en het Frente popular voorbeelden van concentraties. Gezien hun succes kregen ze ook navolging in andere landen en stonden ze symbool voor eenmaking en eendracht. Mijn voorstel voor de splitsing van de katholieke partij werd in Vlaamse kringen goed onthaald. Zelfs Elckerlyc, het weekblad van Frans Van Cauwelaert dat in november 1935 voor het eerst was verschenen als reactie op Nieuw Vlaanderen, sprak zich uit voor een Vlaamse katholieke partij. Maar er waren ook afwijzende commentaren. Charles du Bus de Warnaffe bepleitte een grotere eenheid tussen Vlamingen en Franstaligen binnen de katholieke partij met het oog op een betere verdediging van de katholieke belangen, die in zijn visie voorrang hadden op de sociale, economische en culturele belangen van de taalgemeenschappen. Zijn voorstel ging regelrecht tegen het mijne in. Ik reageerde door op 3 juni een artikel in De Standaard te publiceren onder de titel: ‘Naar een volksfront van alle Vlaamse strijdformaties. Laat het katholieke Vlaanderen bouwen aan een eigen huis’. In de aanhef van dit artikel ging ik nogmaals nader in op de oorzaken van de verkiezingsnederlaag van de katholieke partij. Ik schreef dat de katholieke partij aan bloedarmoede leed en met een veel te vaag programma naar de verkiezingen was gegaan. Haar verkiezingsprogramma bevatte nagenoeg niets dat de Vlaamse katholieke bevolking kon bekoren. Haar onaantrek- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijke brochures waren meestal slechte vertalingen van teksten geschreven door Walen Brusselaars die met het Vlaamse leven niet vertrouwd waren. Gelukkig, vervolgde ik, waren in de katholieke partij nog velen die inzicht hadden in de ware noden van hun volk en die de dwangbuis van de katholieke partij zouden weten af te werpen. De stemmen die her en der opgingen ten gunste van een Vlaamse katholieke partij wezen op een beslissende kentering ten goede. Ik betoogde dat een dergelijke formatie de pas kon afsnijden van de rexistische beweging, die door volksvreemden geleid werd en die op avontuur en dictatuur aanstuurde. Tevens wees ik de hervormingsvoorstellen van du Bus de Warnaffe van de hand. Want, schreef ik, die betekenden dat Waalse katholieke volksvertegenwoordigers, van het rexistische slagveld teruggekeerde invaliden en bejaarden en aan Vlaanderen vreemde Brusselaars nogmaals mee over het lot van Vlaanderen zouden beslissen. Daartegenover gold volgens mij maar één parool: neen, Vlaanderen bouwt zelfstandig aan een eigen huis. Ik onderschreef voorts het standpunt dat Elckerlyc enkele dagen tevoren had ingenomen en dat inhield dat de Vlaamse Beweging in het politieke leven de plaats moest innemen die haar toekwam, namelijk de eerste, en dat zij alle andere bewegingen, de sociale, de economische en de culturele in zich diende op te nemen omdat ze een nationale beweging was. Vervolgens verklaarde ik dat de ware vijand het minimalisme was. Met name het politieke katholieke minimalisme, dat in het schoolvraagstuk tot een defensieve houding leidde, het sociale minimalisme, dat de leer der encyclieken niet aanwendde voor diepgaande maatschappelijke hervormingen, en het Vlaamse minimalisme dat het probleem van het Vlaamse volk tot taalwetterij reduceerde. Al dat minimalisme oefende op de jeugd geen enkele aantrekkingskracht uit. Vlaanderen had behoefte aan een bezielende politieke idee, een gemeenschappelijke politiek en een ware offergeest voor grote idealen. Om die tot stand te kunnen brengen, betoogde ik, was het nodig dat de Vlamingen zich in één groot strijdfront verenigden om radicaal en agressief en met alle propagandamiddelen op te rukken tegen alle volksvernietigende krachten: tegen de goddeloosheid en het materialisme, tegen het liberale kapitalisme, tegen het marxisme, kortom tegen elke dictatuur en volksvervreemding. De Vlamingen moesten het Vlaamse probleem in zijn totaliteit benaderen. In hun actie op het culturele, het sociale, het economische en het levensbeschouwelijke vlak moesten zij zich door de katholieke beginselen laten leiden, zonder daarom de Kerk uitdrukkelijk met hun optreden te vermengen of te verbinden. Daarom riep ik alle katholieke Vlamingen op elkaar de hand te reiken bij de verdediging van de godsdienst en de katholieke levensordening, maar ook voor alle gewettigde doelstellingen ten bate van hun gemeenschap en hun welvaart. Ik besloot dat een machtig strijdfront van alle gezonde en volkse krachten tot stand moest komen voor het vestigen van een christelijke en volkse orde in Vlaanderen. Dat was de weg die bewandeld moest worden. Het was hoogtijd, schreef ik tenslotte, dat dergelijke taal in de katholieke partij gesproken werd. Mijn artikel ging niet onopgemerkt voorbij. Het werd in de pers uitvoerig gecommentarieerd. Het was veelbetekenend dat niet alle Franstalige katholieke bladen mijn standpunt en voorstellen zonder meer verwierpen. Iedereen was thans overtuigd van de broodnodige vernieuwing en aanpassing van de katholieke partij. Maar niet iedereen was het eens over de timing van een hervorming en de richting die zij moest inslaan. De leiders van de katholieke partij waren alvast niet van plan met bekwame spoed te werk te gaan. Zij verklaarden dat beter kon worden gewacht op het Katholieke Congres van Mechelen dat voorzien was voor september en waarvan werd verwacht dat het belangrijke aanduidingen over de hervorming van de katholieke partij zou verschaffen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Congres van de Vlaamse Concentratie en het Katholieke Congres van Mechelen Nieuw Vlaanderen wachtte het Katholieke Congres van Mechelen niet af om nieuwe initiatieven te nemen voor meer samenwerking onder de katholieke Vlamingen. De winst van de Vlaams-nationalisten bij de verkiezingen van mei 1936 bewees volgens het blad eens te meer de noodzaak van een zogenaamde Vlaamse Concentratie, een idee die het sedert augustus 1935 onafgebroken had bepleit en waarvan ik ook een voorstander was. In de concentratie lag immers de mogelijkheid om aan de tweedracht, de bedilzucht, de afbrekerij en de verdachtmakingen in de Vlaamse Beweging een einde te maken. Begin juli 1936 nam de redactie van Nieuw Vlaanderen een belangrijk initiatief ter zake. Zij kondigde aan dat op 19 juli een congres van de Vlaamse Concentratie zou worden georganiseerd. Dat zou de mogelijkheid onderzoeken om een Vlaams, christelijk en volks front tot stand te brengen. De oproep voor het congres was mee ondertekend door Albert Bouweraerts namens de Katholieke Vlaamse Landsbond. De week voor het congres publiceerde De Standaard zogenaamde expresinterviews met de aangekondigde sprekers waarin men peilde naar hun verwachtingen. Ik kwam als eerste aan de beurt. Ik verklaarde dat het congres een mislukking zou zijn indien het bleef bij een contact onder Vlaamse intellectuelen die na een geestdriftige bijeenkomst uiteen zouden gaan zonden de basis te hebben gelegd van een duurzame en georganiseerde machtsconcentratie voor de eensgezinde en krachtige verdediging van de Vlaamse belangen. Sedert jaren was het niet meer mogelijk geweest vertegenwoordigers van alle Vlaamse organisaties en politieke formaties samen te brengen. Met het Congres van de Vlaamse Concentratie bestond daartoe wel een ernstige kans. Het was daarom een unieke gelegenheid om een blijvende en gestructureerde samenwerking tot stand te brengen met het oog op de realisatie van belangrijke Vlaamse programmapunten. Het congres moest mijns inziens de basis durven leggen van een groot Vlaams en volks front dat de bestaande Vlaamse formaties eerbiedigde in hun strekking en opstelling, maar dat door zijn aanhoudende actie de Vlaamse jeugd en het Vlaamse volk in zijn geheel zou weten aan te grijpen. De Vlamingen, zei ik ten slotte, zouden aldus het bedelen en het smeken verleren en met eigen handen de poort naar hun ontvoogding openbreken. Het Congres van de Vlaamse Concentratie vond plaats op 19 juli 1936 te Leuven in de zaal Lovanium en stond onder het voorzitterschap van Jozef Van de Wijer. Die wees in de openingstoespraak op het unieke feit van de aanwezigheid van Vlamingen die behoorden tot uiteenlopende strekkingen. Dat sloeg zowel op de congresgangers als op de sprekers. Onder die laatsten bevonden zich naast vertegenwoordigers van Nieuw Vlaanderen en de katholieke partij ook de Vlaams-nationalisten Paul Beeckman en Hendrik Elias. Mijn redevoering stond traditioneel in het teken van de economische problematiek zoals die zich voor de Vlaamse gemeenschap stelde. Ik vestigde opnieuw de aandacht op het probleem van de toenemende machtsconcentratie in overheidsinstellingen en -commissies waarvan de werking grotendeels aan de controle van de volksvertegenwoordiging ontsnapte. Meer dan ooit was in die problematiek Vlaamse waakzaamheid geboden. De pas gevormde tweede regering-Van Zeeland had immers aangekondigd het overheidsinterventionisme op economisch vlak voort te zetten en zelfs nog uit te breiden. De waarborg dat bij de uitwerking van de economische politiek voldoende rekening zou worden gehouden met de behoeften van de Vlaamse economie, waarvan de structuur grondig van de zware industrie in Wallonië verschilde, konden de Vlamingen enkel bekomen door hun rechtmatige plaats in de economische besluitvormingscentra op te eisen. Daarnaast wees ik er nogmaals op dat de Vlaamse ondernemers en industriëlen in hun betrekkingen met de overheid en de econo- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} mische instellingen, zoals de handels- of nijverheidskamers, altijd als bewuste Vlamingen moesten optreden, bezield met verantwoordelijkheidsgevoel ten overstaan van het volk waartoe ze behoorden. Hoe belangrijk de economische opgang van Vlaanderen ook was, toch mocht het economische volgens mij geen doel op zich zijn, maar een middel. De volkswelvaart betekende meer dan economische behoeftenbevrediging en een toestand van economisch evenwicht. Daarom mochten aan de economische noden niet de culturele en zedelijke belangen van het Vlaamse volk worden opgeofferd. In dit verband verwees ik naar de moeilijkheden in een aantal Vlaamse financiële instellingen. Daarover zei ik, dat die instellingen soms meer oog hadden gehad voor hun winstmogelijkheden dan voor de belangen van het Vlaamse volk. Ik betoogde dat de grote Vlaamse economische en financiële instellingen doordrongen moesten zijn van een geest van dienstbaarheid ten overstaan van hun eigen gemeenschap. Zij waren immers door de arbeid van het Vlaamse volk opgebouwd. Ik kon me dan ook niet inbeelden dat de leiders van die instellingen dat volk van arbeiders, boeren, middenstanders en intellectuelen in zijn opgang niet zouden steunen. Tot slot riep ik op tot meer eenheid en samenhorigheid onder de Vlamingen. Ik zei dat het congres in dit verband een beslissende stap kon zetten door over te gaan tot de oprichting van een orgaan dat een Vlaams en volks front tot stand moest brengen. De besluiten van het congres lagen volledig in de lijn van mijn oproep en van mijn verwachtingen zoals ik die in mijn interview met De Standaard had uitgesproken. De wens werd uitgedrukt dat ‘boven de partijen, groeperingen en standen in Vlaanderen een machtsconcentratie op organische grondslag zou worden ingericht tussen de Vlaamse politieke, sociale, economische en culturele formaties tot de gemeenschappelijke verdediging van het Vlaamse volksbestaan en het opbouwen van een christelijke en volkse orde in Vlaanderen’. Met dit doel werd het Comité van de Vlaamse Concentratie opgericht. Al de Vlaamse organisaties die de besluiten van het congres konden onderschrijven, werden uitgenodigd tot dit comité toe te treden. Hoewel het congres druk was bijgewoond en een enthousiast verloop gekend had, leverde de actie van het Comité van de Vlaamse Concentratie, waarvan ik secretaris was, weinig op. Bepaalde gebeurtenissen op het congres hadden een slechte indruk nagelaten en de reeds bestaande argwaan van sommige kringen tegenover de concentratie alleen maar doen toenemen. Dat was zeker het geval met het optreden van de Vlaams-nationalist Paul Beeckman, die een wazige en theoretische uiteenzetting over het corporatisme had gehouden, waarvan de congresorganisatoren de inhoud niet op voorhand kenden. Ook de tussenkomst van Frantz Van Dorpe namens het Verdinaso had veel verwarring gesticht. Van Dorpe, die niet tot de aangekondigde sprekers behoorde, maar vanuit de zaal het woord nam, had zich in zijn tussenkomst bij de autoritaire en corporatistische ideeën van Beeckman aangesloten. Dergelijke verklaringen waren niet van aard om de christelijke arbeidersbeweging tegenover de Vlaamse Concentratie gunstig te stemmen. Het ACW had trouwens reeds voor het congres zijn voorbehoud laten blijken door zijn verantwoordelijken in een circulaire mee te delen dat zij enkel ‘ter persoonlijke informatie’ en ‘met terughoudendheid’ aan het congres deel konden nemen. Tevens werd hen daarin gevraagd publiek geen standpunt over de concentratie in te nemen zolang door de christelijke arbeidersbeweging geen gezamenlijke houding was bepaald. Dat laatste gebeurde op een Middenraad die plaatshad een week na het congres van de Vlaamse Concentratie. Als enig punt op de agenda stond de hervorming van de katholieke partij, maar in feite was het de bedoeling dat de Middenraad zou reageren op hetgeen te Leuven was gezegd. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheidene sprekers vertolkten op die raad het wantrouwen tegenover de concentratie. August Cool, toenmalig secretaris van de christelijke vakbond, nam er stelling tegen het corporatistische pleidooi van Beeckman en Van Dorpe. Robert De Man uitte de vrees dat het Comité van de Vlaamse Concentratie tot een superpartij uit zou groeien die de katholieke partij van de politieke scène zou verdringen. De Vlamingen konden volgens hem voldoening nemen met een federale inrichting van de katholieke partij. De voorzitter van het ACW, Hendrik Heyman, beklemtoonde sterk de noodzaak van de politieke eenheid van de katholieken. De oprichting van een zelfstandige Vlaamse katholieke partij zou, aldus Heyman, de scheuring van de christelijke arbeidersbeweging tot gevolg hebben. In mijn uiteenzetting hield ik een pleidooi voor het tot stand brengen van een Vlaamse volkspartij met een uitgesproken Vlaams en sociaal programma. Een dergelijke partij kon mijns inziens de Vlaamse jeugd aantrekken, terwijl de katholieke eenheidspartij in Vlaanderen door de Vlaams-nationalisten en in Wallonië door Rex zou worden opgeslorpt. Ik voegde er onmiddellijk aan toe dat een zelfstandige Vlaamse volkspartij niet betekende dat alle samenwerking tussen katholieken uitgesloten was. Integendeel, samenwerking binnen en buiten het parlement bleef nodig telkens als de verdediging van katholieke belangen op het spel stond. Ik verwierp ook de stelling dat de Vlaamse Concentratie tot een rechts front zou leiden. De concentratie had niet de intentie een rechts of een links blok tot stand te brengen, wel een formatie op christelijke, solidaristische en volkse basis. Ze beoogde evenmin de versmelting van de bestaande partijen. Ze wou enkel de Vlaamse politieke, sociale, culturele en economische organisaties bundelen. Ze was ook niet gericht tegen de Walen, zei ik ten slotte, ze wou enkel voor de Vlamingen veroveren wat de Walen sedert een eeuw bezaten. Mijn argumentatie kon P.W. Segers, toenmalig secretaris van het ACW, niet overtuigen Segers verklaarde tegenover de Vlaamse Concentratie ‘met veel sympathie in het hart’ te staan, maar ook ‘met veel twijfel in het hoofd’. Twijfel had hij over de sociale en politieke strekking van de concentratie. De concentratie dreigde tevens uit te monden in een linksrechtse blokvorming. Dat moest worden voorkomen, want de socialistische vakbond er partij waren, aldus P.W. Segers, voor het ACW bondgenoten voor de verwezenlijking var bepaalde programmapunten. Daarenboven hadden sommige sprekers op het concentratie-congres een sociale en politieke structuur verdedigd waarin geen plaats was voor vrije arbeidersorganisaties. Zolang het opzet en het programma van de concentratie niet duidelijk waren, besloot P.W. Segers, konden de organisaties van de christelijke arbeidersbeweging niet tot het Comité van de Vlaamse Concentratie toetreden. De afwijzende houding van het ACW legde uiteraard een ernstige hypotheek op de kansen van de Vlaamse Concentratie. Die werden nog meer bezwaard op het Zesde Katholieke Congres van Mechelen dat plaatsvond van 10 tot 12 september 1936. In katholieke kringen was met belangstelling en ongeduld naar dit congres uitgekeken. Met belangstelling, omdat in het verleden soortgelijke manifestaties steeds een belangrijke weerslag op het katholieke en politieke leven hadden gehad. Met ongeduld, omdat werd verwacht dat het congres meer klaarheid in verband met de hervorming van de katholieke partij zou scheppen. Edmond Rubbens, op dat ogenblik minister van Koloniën én ondervoorzitter van de katholieke partij, besprak op het congres, in de afdeling Openbaar Leven, het probleem van de katholieken en het partijwezen. Rubbens verdedigde met klem de noodzaak van het voortbestaan van een katholieke partij. De katholieken zouden een grote vergissing begaan indien ze zich in partijen met een neutrale grondslag zouden organiseren. Ter staving van zijn stelling haalde hij het voorbeeld van Frankrijk aan, waar de 150 katholieke parlementsleden geen invloed hadden, omdat ze tot verschillende partijen behoorden. Voorts zei Rubbens niet blind te zijn voor de meningsverschillen onder de katholieken in ons land. Hij erkende ook dat de Vlaamse culturele belangen het best zouden worden gediend door een {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen partij formatie van katholieke Vlamingen. De voorstanders van een dergelijke formatie moesten er zich echter bewust van zijn dat de katholieke strijd niet uitsluitend in Vlaanderen maar in heel België moest worden gevoerd. Te meer daar de socialisten en de liberalen wél een sterke eenheid vertoonden en een bedreiging voor de katholieke belangen vormden. De gemeenschappelijke katholieke belangen eisten, aldus Rubbens, een gemeenschappelijke tactiek, gemeenschappelijk overleg en vooral gemeenschappelijke acties. Daarom moesten de katholieken tot een betere verstandhouding en meer samenwerking komen, zowel op het politieke vlak als op andere terreinen. In een hervormde katholieke partij was bijgevolg, naast een zekere autonomie voor Vlamingen en Franstaligen, permanent contact en overleg in de leiding en in de parlementaire groepen noodzakelijk. En Rubbens besloot zijn uiteenzetting met een fraaie beeldspraak. De katholieken moesten ‘een groot paleis bouwen’, zei hij, ‘het paleis van de katholieke staatsorde’. Rubbens had met zijn pleidooi voor een ‘katholieke concentratie’ de grenzen getrokken waarbinnen de hervorming van de katholieke partij zou verlopen. Na het Congres van Mechelen volgden de gebeurtenissen en de beslissingen in de katholieke partij en daarbuiten elkaar trouwens in snel tempo op. Een maand na het congres, op 8 oktober 1936, kwam het Hoofdbestuur van de katholieke partij samen. Op de agenda stond de bespreking van een hervormingsplan dat door een studiecommissie was uitgewerkt en dat op 11 oktober aan de Algemene Vergadering zou worden voorgelegd. In de namiddag van 8 oktober raakte evenwel bekend dat Rex en het VNV, met het oog op onderlinge samenwerking, een akkoord hadden afgesloten. Hoewel de inhoud ervan voorlopig geheim bleef, gaf het aan de vergadering van het Hoofdbestuur een heel andere betekenis. Want, de katholieke partij dreigde in het defensief gedrukt te worden door een blok VNV-Rex. Bovendien kon het de tegenstanders van een Vlaamse Concentratie in de katholieke partij alleen maar sterken in hun overtuiging dat het VNV geen betrouwbare partner was. In plaats van het verslag van de studiecommissie te bespreken en de komende Algemene Vergadering voor te bereiden, besliste het Hoofdbestuur een Vlaamse en een Waalse partijafdeling op te richten: de Katholieke Vlaamse Volkspartij en de Parti Catholique Social, die samen het Blok der Katholieken zouden uitmaken. Nog op dezelfde vergadering werd de leiding van de twee afdelingen aangesteld. In het zogenaamde voorlopige Directorium van de Vlaamse afdeling werden opgenomen: Alfons Verbist als voorzitter, P.W. Segers, Emiel Van Dievoet 1, Alfons Van Coillie, Edgar De Bruyne, Jan Gruyters en ikzelf Het was geen toeval dat Edmond Rubbens het initiatief nam tot deze beslissingen, die hijzelf als een ‘staatsgreep’ omschreef Op de Algemene Vergadering van 11 oktober motiveerde hij zijn handelwijze door te wijzen op de bijzondere omstandigheden en de drang naar eenheid onder de katholieken. Het eerste argument was een indirecte verwijzing naar het akkoord VNV-Rex, het tweede naar de richtlijnen van het Congres van Mechelen. In een reactie op de verklaring van Rubbens zei Henry Carton de Wiart verbaasd te zijn over de beslissing van het Hoofdbestuur, die volgens hem in tegenspraak was met hetgeen op het Congres van Mechelen was afgesproken. Nog verschillende andere Franstalige conservatieven opperden bezwaren tegen de voorgestelde hervorming, maar dan om een andere reden, met name omwille van hun geringe vertegenwoordiging in de leiding van de Parti Catholique Social. Niettegenstaande die kritiek betuigde de Algemene Vergadering haar instemming met de beslissing van het Hoofdbestuur. Hiermee was de toestand echter niet volledig opgeklaard. Over de mate van autonomie van de Katholieke Vlaamse Volkspartij en de Parti Catholique Social bestond immers nog {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} grote onduidelijkheid. Daarom stelde ik op de eerste vergadering van de leiding van het Blok, die onmiddellijk na de Algemene Vergadering plaatsvond, de vraag of er nu één directorium dan wel drie aan het hoofd van de partij stonden. P.W. Segers antwoordde dat het bestuur van de KVV en dat van de PCS gezamenlijk de leiding van het Blok uitmaakten en dat zij voornamelijk voor de propaganda in hun taalgebied een autonome bevoegdheid bezaten. Dat was veeleer een theoretische opvatting, want nog dezelfde avond gaf het Directorium van de KVV een verklaring uit die door alle leden was ondertekend en waarin werd gezegd dat ‘de KVV in de geest van het Congres van Mechelen de ruimst mogelijke concentratie van alle gezonde volkskrachten in Vlaanderen op een ondubbelzinnig Vlaams-nationale christelijke grondslag’ wilde bewerkstelligen. De Vlaamse Concentratie werd met die verklaring nieuw leven ingeblazen, in die mate zelfs, dat ze in de daaropvolgende weken de politieke actualiteit volledig zou beheersen. Naar een beginselakkoord KVV-VNV Dat het voorlopige Directorium van de KVV spoed wilde zetten achter de concentratie, bewees het door in De Standaard van 18 oktober 1936 een Oproep tot het Vlaamse volk te publiceren. De oproep bevatte een uitnodiging tot al diegenen die bereid waren aan de opbouw van één grote Vlaamse formatie mee te werken en vermeldde tevens de uitgangspunten die daarbij gehanteerd moesten worden. Die uitgangspunten waren: 1) de erkenning van het individu, de familie, de bedrijfsorganisatie en de volksgemeenschap als wezenlijke bestanddelen van de Staat; 2) de oplossing van de sociale vraagstukken volgens de richtlijnen van de pauselijke encyclieken en de beginselen van de christelijke solidariteit; 3) de verwerping van een linkse én een rechtse dictatuur en 4) de aanvaarding van een onafhankelijke buitenlandse politiek. Er werd nog aan toegevoegd dat een dergelijke formatie geen partij van één klasse of stand mocht zijn, maar wel een partij die zich zowel tot arbeiders, boeren, middenstanders als intellectuelen moest richten. Twee dagen later schreef Alfons Verbist een brief aan VNV-leider Staf De Clercq met het voorstel dat het Directorium van de KVV en de VNV-leiding ‘de grondslagen van een christelijke Vlaamse partijformatie’ gezamenlijk zouden onderzoeken. Op 25 oktober maakte de KVV die uitnodiging publiek. Terwijl de eerste besprekingen tussen een afvaardiging van de KVV, waarvan ik deel uitmaakte, en het VNV plaatsvonden, werden in Vlaanderen zogenaamde concentratievergaderingen belegd, die geïnspireerd waren door de oproep van 18 oktober en waar vertegenwoordigers van de KVV en Vlaams-nationalisten optraden. Met Alfons Verbist en de Vlaams-nationalistische volksvertegenwoordiger Thomas De Backer sprak ik op 8 november 1936 op een dergelijke vergadering in Turnhout. In mijn toespraak riep ik alle Vlaamse organisaties en groeperingen en alle Vlamingen, onverschillig of zij tot de KVV, het VNV, Rex of het Verdinaso behoorden, op samen een katholieke, Vlaamse en volkse orde tot stand te brengen. Voor het overige ging ik voornamelijk in op de berichten die in de pers waren verschenen over mogelijke bezwaren van het ACW tegen de onderhandelingen. Ik verklaarde dat het ACW het recht had waarborgen te vragen in verband met de sociale programmapunten van een eventuele overeenkomst. Volkomen in overeenstemming met de oproep van de KVV van 18 oktober zei ik dat de pauselijke encyclieken bij de oplossing van sociale vraagstukken de norm moesten zijn. Met nadruk wees ik er nogmaals op dat een akkoord de weg niet vrij mocht maken noch voor een rechtse, noch voor een linkse dictatuur. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Inmiddels werden de onderhandelingen voortgezet. Over het verloop ervan lekte weinig uit in de pers. Dat veroorzaakte heel wat verwarring en gaf aanleiding tot de meest tegenstrijdige geruchten en uit de lucht gegrepen verhalen. Meermaals schreven de kranten die tegen de concentratie gekant waren, dat de onderhandelingen op het punt stonden af te springen, wat natuurlijk ook een poging was om ze te doen mislukken. Afgezien daarvan dient gezegd dat de onderhandelingen verre van gemakkelijk verliepen. Wederzijds wantrouwen was daarvan de voornaamste oorzaak. In de KVV kwam de tegenstand voornamelijk van Frans Van Cauwelaert, die gesteund werd door P.W. Segers. Deze laatste vertaalde binnen het ACW het voorbehoud tegen de concentratie. Op de vergadering van het Hoofdbestuur van het ACW op 13 november 1936 stelde P.W. Segers de opportuniteit van de concentratievergaderingen in vraag, omdat ze de verwarring en de dubbelzinnigheid in de hand werkten. Dat was ten dele waar, maar aan de andere kant had het ACW zelf voor duidelijkheid kunnen zorgen door een klaar standpunt tegenover de concentratie in te nemen en desnoods zijn verantwoordelijken verbod op te leggen aan de concentratiebeweging deel te nemen. Er werd ook beweerd dat Gustaaf Sap en Leo Delwaide erop aanstuurden Rex in de katholieke partij op te nemen. Van die pogingen had ik geen weet. Aan de geruchtenstroom kwam een einde toen de onderhandelende partijen op 8 december 1936, na een laatste bijeenkomst die namiddag in Brussel, bekendmaakten dat zij een beginselovereenkomst hadden gesloten. Voor de KVV ondertekenden Alfons Verbist, Edgar De Bruyne en ikzelf het akkoord, voor het VNV Hendrik Elias, Hendrik Borginon en Gerard Romsée. Er werd de wens in uitgedrukt een gemeenschappelijke formatie tot stand te brengen op basis van de volgende beginselen: 1.Ten aanzien van de godsdienstige en zedelijke belangen zal over het ganse koninkrijk België onder meer: a.aan de Kerk de bewegingsvrijheid worden gewaarborgd, die voor de vervulling van haar zending noodzakelijk is; b.de schoolvrede door schoolgelijkheid gewaarborgd worden; bij vorming van een gemeenschappelijke partij zal deze niet op confessionele grondslag worden gebouwd; er zal beroep worden gedaan op allen, die de grote waarde van de katholieke godsdienst en van de Kerk als beschavingsfactoren, alsmede het historisch karakter van de Vlaamse bevolking erkennen en handhaven willen. 2.Het volksbelang heeft de primauteit op de staatsinrichting. Wij bevestigen de noodzakelijkheid van een publiekrechtelijk statuut voor de Vlaamse volksgemeenschap, verwezenlijkt en gewaarborgd door een zelfstandige politieke vertegenwoordiging. De economische eenheid van het koninkrijk België blijft behouden, alsmede de eenheid van de buitenlandse, de militaire en de koloniale politiek; deze eenheid wordt gewaarborgd door de dynastie en door een gemeenschappelijke wetgevende en uitvoerende macht. 3.De Staatsorde dient in politiek en sociaal-economisch opzicht grondig hervormd te worden. Een politiek parlement zal worden gehandhaafd; zijn essentiële bevoegdheden zijn die van de huidige wetgevende kamers: in de eerste plaats stemming der begroting, politieke wetgeving en toezicht op het regeringsbeleid. De leden van dit politiek parlement worden aangeduid door een werkelijk vrije volksstemming. Bij uitsluiting van alle staatscorporatismen wordt de uitwerking van de culturele, economische en maatschappelijke ordening toevertrouwd aan bedrjfsschappen of corporaties. Regering en parlement beslissen in laatste instantie over toesturing der verordeningen uitgaande van de corporaties. Zij kunnen ook het initiatief nemen aan deze laatste bepaalde opdrachten te verlenen. Ten aanzien van de huidige maatschappelijke ordening bevestigen wij uitdrukkelijk de vrijheid der sociale en syndicale verenigingen en erkennen de noodzakelijkheid van sociale organisaties op christelijke grondslag. In de geest der pauselijke encyclieken zal, bij verwezenlijking der corporatieve herordening, ernaar gestreefd worden om het economische en sociale leven van de politieke strijd los te werken. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de bekendmaking van de beginselovereenkomst volgde een lawine van verklaringen die duidelijk maakte dat het verzet tegen het akkoord zeer groot was en dat het door de betrokken partijen op zeer uiteenlopende wijze werd geïnterpreteerd. De linkerzijde en de Franstaligen stonden zeer vijandig tegenover de overeenkomst, omdat ze er de voorafbeelding van een groot rechts, respectievelijk Vlaams front in zagen. Maar ook in de KVV zelf stuitte het akkoord op heel wat weerstand. Dat het akkoord dode letter is gebleven, is echter volledig te wijten aan het VNV. De onderhandelaars van de KVV streefden naar een politieke hergroepering van de katholieke Vlaamse krachten in één grote politieke formatie. Voor het VNV was dit eigenlijk onaanvaardbaar en na enige tijd kwam dit ook duidelijk tot uiting. Ik wil hier uitdrukkelijk getuigen dat Alfons Verbist, Edgar De Bruyne en ikzelf een aantal essentiële bekommernissen hadden. Na de zware verkiezingsnederlaag van mei 1936 en de crisis in de katholieke partij die daarop volgde, was het onze bedoeling een echte Vlaamse volkspartij op democratische grondslag tot stand te brengen die zich op sociaal gebied naar de pauselijke encyclieken zou richten. Wij waren ons ten zeerste bewust van de noodzaak van een hervorming van de Staat en van een betere werking van de parlementaire instellingen. Die waren zeer sterk in diskrediet geraakt, maar dat betekende niet dat wij voor een autoritaire staatsstructuur opteerden. Integendeel, wij wensten het behoud van een rechtstreeks door het volk gekozen parlement, overeenkomstig de beginselen van de Belgische grondwet. Dit principe werd dan ook uitdrukkelijk in het beginselakkoord ingeschreven. Een ander punt van discussie was het corporatisme. In de schoot van de christelijke sociale organisaties en in vele intellectuele katholieke milieus was na de publikatie van de encycliek Quadragesimo Anno actie ontstaan voor een corporatieve organisatie. Wat daaronder precies moest worden verstaan, was niet geheel duidelijk. In katholieke kringen in België werd mijns inziens overdreven belang gehecht aan Quadragesimo Anno, die een vaag beeld van een corporatieve ordening opriep. Persoonlijk ben ik zeer voorzichtig geweest met het corporatisme en ik heb mij zeer sterk verzet tegen elke vorm van staatscorporatisme. Met de bedrijfsorganisatie kon ik wel akkoord gaan. Omdat in het staatscorporatisme een groot gevaar schuilde voor de vrije sociale organisaties, werd dat corporatisme in het beginselakkoord uitdrukkelijk afgewezen en werd de syndicale vrijheid even uitdrukkelijk erkend, vooral omdat men in het ACW zeer gevoelig was voor die aspecten. Alfons Verbist en ikzelf behoorden tot het ACW en wij wilden die beweging trouw blijven. Niettemin konden de waarborgen op sociaal vlak de leiders van de christelijke arbeidersbeweging niet overtuigen. Naast de vrees voor de sociale standpunten van het VNV, was men in het ACW ook zeer bekommerd om de eenheid van de beweging. Een bijkomende moeilijkheid voor het ACW lag in de oprichting van de Vlaamse Arbeidsorde door Victor Leemans eind november 1936 De Arbeidsorde was bedoeld als gemeenschappelijke sociale organisatie van het VNV en Rex-Vlaanderen en trad als zodanig in concurrentie met de christelijke sociale organisaties ook al omdat ze zich beriep op Quadragesimo Anno. Bovendien had het VNV een akkoord afgesloten met Rex van Léon Degrelle, aan wiens onbetrouwbaarheid wij hier geen woorden willen verspillen. De Vlaamse rexist Paul De Mont zou wel hebben geprobeerd om Rex-Vlaanderen tot democratischer inzichten te brengen, maar zijn pogingen waren vergeefs. Wat de hervorming van de Staat betrof, vermeldde het beginselakkoord dat naar ‘een publiekrechtelijk statuut voor de Vlaamse volksgemeenschap’ zou worden gestreefd. Hieronder moest de verwezenlijking van de federale gedachte worden verstaan, hoe vaag die ook was en hoewel het woord federalisme niet als dusdanig in het beginselakkoord werd opgenomen. Voorts sprak het akkoord zich uit voor het behoud van de Belgische Staat en de dynastie Het was evident dat dergelijke standpunten voor een grote meerderheid van de Vlaams- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} nationalisten onaanvaardbaar waren. De ware bedoelingen van het VNV werden voor iedereen duidelijk toen zijn ‘leider’ Staf De Clercq enkele dagen na de ondertekening van de beginselovereenkomst verklaarde dat hij de concentratie ‘als wachthalle voor Dietsland’ wilde gebruiken ! Met de verklaring van Staf De Clercq gingen de kansen op verdere besprekingen zo goed als volledig verloren. Toch werden door de KVV nog pogingen ondernomen om opnieuw contact te zoeken met het VNV. Zo heb ik met professor Albert Dondeyne nog een bezoek gebracht aan Gerard Romsée in diens woning in de Paleizenstraat te Brussel. Wij vroegen hem of er nog uitzicht was op een voortzetting van de besprekingen. Romsée, die tot de gematigde vleugel van het VNV werd gerekend, gaf een ontwijkend antwoord. Wij voelden aan dat hij niet bereid was om zich te distantiëren van het officiële VNV-standpunt zoals Staf De Clercq dat had vertolkt. Met Alfons Verbist ben ik Joris Van Severen nog gaan opzoeken te Sint-Kruis bij Brugge. Dit onderhoud leverde evenmin iets op. Van Severen hield vast aan zijn bekende standpunten: een autoritaire staatsordening en het tot stand brengen van een Bourgondisch rijk, nog groter dan Dietsland of Groot-Nederland ! Op 4 januari 1937 stelde het voorlopige Directorium van de KVV vast dat het, gezien de verklaring van Staf De Clercq, onmogelijk was aan het beginselakkoord gevolg te geven en een eenheidsformatie met de Vlaams-nationalisten te vormen. De Vlaamse Concentratie liep dus op een mislukking uit. Zelf betreurde ik deze afloop, omdat het enthousiasme voor de concentratie in het Vlaamse land zeer groot was. De leden van het Directorium van de KVV en vooral de onderhandelaars waren na de bekendmaking van het akkoord met het VNV overstelpt met brieven van vooraanstaanden, geestelijken en eenvoudige mensen waarin met aandrang gevraagd werd de kansen op een Vlaamse Concentratie niet voorbij te laten gaan. Tevens ben ik van oordeel dat het beginselakkoord voor het VNV de laatste kans was om zich tot de democratische staatsordening te bekennen. Niet lang na de concentratieperikelen zou het VNV zich trouwens splitsen in twee groepen: één die trouw bleef aan de parlementaire democratie en een andere die de weg opging van de totalitaire staat zoals Hitler in Duitsland en Mussolini in Italië die aan het uitbouwen waren. Het Verdinaso kwam reeds op straat met een soort paramilitaire formatie, spoedig gevolgd door de Grijze Brigade van Staf De Clercq en een tijdje later ook door de Rex-beweging. Door het kiezen van de marsrichting naar rechts heeft het VNV ongetwijfeld een groot aantal van zijn leden en aanhangers tijdens de Tweede Wereldoorlog de collaboratie ingejaagd, met alle tragische gevolgen van dien. Daarom betreur ik ook dat de ondertekenaars van het beginselakkoord namens het VNV, Borginon, Romsée en Elias, niet de moed en de zelfstandigheid hebben opgebracht om afstand te nemen van de houding van Staf De Clercq. Zij hadden daardoor de fatale evolutie van het VNV kunnen beletten. Spreekverbod De episode van de Vlaamse Concentratie kreeg voor mij persoonlijk een onaangenaam staartje. De bisschoppen, die op Kerstmis 1936 in een herderlijke briefde Vlaamse Concentratie impliciet hadden veroordeeld, vonden het nodig om vier hoogleraren van de Leuvense universiteit, met name Robert Vandeputte, Eugène Mertens (de Wilmars), Jozef Van de Wijer en mijzelf verbod op te leggen nog het woord te voeren op politieke vergaderingen. Robert Vandeputte, de latere gouverneu van de Nationale Bank en minister van Financiën in de regering van mijn zoon Mark, had op het Katholieke Congres van Mechelen in sterke bewoordingen gepleit voor een volmachtenregime en een sterk politiek gezag. Eugène Mertens (de Wilmars), een vooraanstaand hoogleraar in de scheikunde, behoorde tot Rex-Vlaan- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} deren. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zou hij in het verzet gaan. Hij was een van de medeoprichters van de Nationale Koninklijke Beweging. In augustus 1942 werd hij door de Duitsers aangehouden en veroordeeld tot een maandenlange gevangenisstraf Zijn vaderlandslievende gevoelens konden moeilijk in twijfel worden getrokken. Van de Wijer en ik hadden de Vlaamse Concentratie verdedigd. Hadden wij iets ‘verkeerds’ of ontoelaatbaars gedaan? Ik weet het niet, maar niet alleen Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, ook die van de Belgische bisschoppen zijn dat weleens. De beslissing van de geestelijke overheid werd mij door de rector van de universiteit monseigneur Ladeuze, medegedeeld. Ons gesprek verliep niet bepaald gemakkelijk. Ik ze hem niet te begrijpen waarom discriminerende maatregelen werden getroffen. Het zou toch veel logischer en consequenter geweest zijn indien alle professoren verbod hadden gekregen om een politiek mandaat uit te oefenen. Of was de beslissing van de geestelijke overheid ingegeven door de overweging dat de aanwezigheid van hoogleraren op vergaderingen in zalen, cafés en dergelijke, de waardigheid van het professorenambt aantastte? Maar wat dan gezegd van de politieke mandatarissen die tegelijk hoogleraar waren? Ik herinner me dat ik monseigneur Ladeuze het voorbeeld heb gegeven van Albert De Vlees chauwer en Albert Van Hecke, die zich in een dergelijke situatie bevonden. Ik had de indruk dat monseigneur Ladeuze met de beslissing van de bisschoppen en de kardinaal zeer verveeld zat. Ik heb hem met de indruk achtergelaten dat ik niet zwaar aan het verbod zou tillen en dat ik in feite mijn tijd liever aan het academische werk besteedde dan aan politieke activiteiten. Voorts beloofde ik hem dat ik mij voorzichtig zou gedragen. Ik weet niet hoe Robert Vandeputte en Eugène Mertens (de Wilmars) op het spreekverbod gereageerd hebben. Ik heb er hen niet uitdrukkelijk over gesproken, wel Jozef Van de Wijer, die verbitterd reageerde. Deze rechtschapen man en gezaghebbende hoogleraar voel de zich diep gekrenkt en beledigd. Toen de pers lucht kreeg van de beslissing, gingen in Vlaanderen afkeurende stemmen op. De Franstalige dagbladen betuigden er echter hun instemming mee, ook de antiklerikale bladen, die anders met veel omhaal elke inmenging van de bisschoppen in het politiek leven scherp hekelden. Enkele dagen na het onderhoud met monseigneur Ladeuze werd mij de ware toedrach van het spreekverbod duidelijk. In de avond van 30 januari 1936 kwam mijn collega Albert Dondeyne mij opzoeken. Hij had tijdens de kerstvakantie een gesprek gehad met monseigneur Lamiroy, de bisschop van Brugge. Die had hem, blijkbaar niet wetend dat het spreek verbod aan de betrokkenen reeds was meegedeeld, gezegd dat de bisschoppen beslist had den enkele professoren verbod op te leggen nog langer aan politiek te doen. Als reden gafhij op dat ‘een volstrekt betrouwbaar persoon’ hem had meegedeeld dat deze laatste mij in het gezelschap van Gustaaf Sap, Staf De Clercq en Léon Degrelle uit een restaurant in Brussel had zien komen. De bisschop had hieruit geconcludeerd dat ik met de betrokken personen in het geheim onderhandelingen voerde. Daarop had hij zijn collega's verwittigd, met het bekende spreekverbod als gevolg. En zeggen dat ik mij kort tevoren, op een vergadering van de leiding van het Blok, krachtdadig had verzet tegen een voorstel om bij de bisschoppen aan te dringen De Standaard, die de concentratie verdedigde, van koers te doen veranderen en Sap, die de leiding van de krant had, op de vingers te tikken of hem zelfs uit de katholiek partij te sluiten. De bisschoppen legden tegenover mij minder schroom aan de dag om bovenvermeld reden, die evenwel geen grond van waarheid bevatte. Ik wil hier uitdrukkelijk zeggen dat ik Staf De Clercq en Léon Degrelle nooit heb ontmoet, noch voor noch na de onderhandelingen van de KVV met het VNV. Met Sap heb ik uiteraard wel contacten gehad en ik kwam nogal eens uit een restaurant, maar dat was natuurlijk ook het geval met Frans Van Cauwe- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} laert en met andere katholieke politici. Sap heeft wel meer dan één keer bij mij geïnformeerd naar de stand van de onderhandelingen, maar ik gaf hem geen of een ontwijkend antwoord. Als lid van het Directorium van de KVV heb ik tijdens de onderhandelingen met het VNV steeds de grootste reserve aan de dag gelegd ten overstaan van partijgenoten buiten het Directorium en ten overstaan van niet-partijgenoten. Op geen enkel ogenblik heb ik afzonderlijke besprekingen gevoerd. Het spreekverbod steunde dus op verdachtmakingen en loze geruchten. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 5 Naar het Parlement Na het spreekverbod volgde voor mij een periode van politieke inactiviteit. Omdat ik niet de minste aanleiding wou geven tot een nieuw incident, liet ik mij op het congres van de Katholieke Vlaamse Landsbond van 9 en 10 januari 1937 als spreker vervangen. Arthur Mulier trad in mijn plaats op, terwijl ik gewoon aan de bestuurstafel plaats had genomen. In zijn inleiding zei Mulier dat hij een andere spreker verving ‘die door buitengewone omstandigheden was vehinderd’. Pas toen in de voormiddag van de tweede congresdag de hoogleraar aan de Gentse universiteit en redactielid van Nieuw Vlaanderen Floris Van der Mueren, vroeg of het waar was dat vier professoren van de Leuvense universiteit, onder wie ikzelf, ten gevolge van een beslissing van de geestelijke overheid niet meer op politieke vergaderingen mochten optreden, begrepen de congresgangers dat Arthur Mulier in mijn plaats het woord had genomen. In zijn tussenkomst pleitte Van der Mueren ook nog voor een interventie van het bestuur van de Landsbond bij kardinaal Van Roey ten einde de opheffing van het spreekverbod te verkrijgen. De Vlaams-nationale senator Edmond Van Dieren verklaarde dat de verbodsmaatregel hem herinnerde aan de pijnlijke brief van het episcopaat van 1906 waarin werd gezegd dat het Nederlands ongeschikt was voor het hoger onderwijs. Hij suggereerde met een delegatie van tien vooraanstaande Vlamingen naar de kardinaal te gaan om hem de werkelijke toestand in het Vlaamse land uiteen te zetten. Overigens toonde de beslissing volgens hem aan dat de geestelijke overheid zich kon vergissen als ze zich buiten het godsdienstige terrein waagde. Bij de aanvang van de namiddagzitting deelde Albert Bouweraerts, de voorzitter van de Landsbond, mee dat het bestuur tussen de middag in mijn afwezigheid over de voorstellen van Van der Mueren en Van Dieren van gedachten had gewisseld en uiteindelijk had beslist er niet op in te gaan. Zijn mededeling werd op fel protest onthaald. Floris Van der Mueren kwam nog tussenbeide om te zeggen dat het bestuurongelijkhad, maar Bouweraerts wou tot elke prijs elke nieuwe discussie voorkomen en gaf onmiddellijk het woord aan de volgende spreker. Inmiddels had ik mij van de bestuurstafel verwijderd en in de zaal plaatsgenomen. Later in de namiddag kwam Frans Van Cauwelaert nog terug op de zaak. Hij verklaarde dat hij zich niet in de beslissing van het bestuur had gemengd. Hij vond wel dat het wijs had gehandeld, want de Landsbond zou zijn taak te buiten zijn gegaan indien het bestuur bij de geestelijke overheid was gaan protesteren. Sommigen onthaalden zijn woorden op gejuich, anderen op gejoel. Deze reactie was illustratief voor de sfeer op het congres. Andermaal waren er weer heel wat Vlaams-nationalisten aanwezig, ditmaal ook Verdinaso's en Vlaamse rexisten. Verscheidene van hun woordvoerders brachten de mislukking van het beginselakkoord KVV-VNV ter sprake en legden de schuld daarvoor uiteraard bij de leiding van de KVV. Omdat in hen zogezegd geen vertrouwen meer kon worden gesteld, stelden onder meer Filip De Pillecyn en Edmond Van Dieren voor de Landsbond tot een ‘Concentratie-organisme’ om te vormen dat dan met het VNV samen kon werken. Dit voorstel werd in de congresbesluiten opgenomen. De Standaard reageerde zeer enthousiast en omschreef het congres als een heruitgave van het Congres van de Vlaamse Concentratie. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} De reactie van De Standaard getuigde van weinig realisme. In feite beleefde de concentratie op het congres van de Landsbond haar laatste stuiptrekking. Zelf was en ben ik er nog altijd van overtuigd dat in de concentratie een unieke kans lag om tot meer eensgezindheid en samenwerking onder de Vlamingen te komen. Ondanks de mislukking ervan en ondanks het spreekverbod verdedigde ik de idee nog eens naar aanleiding van de grote amnestiebetoging op 23 mei 1937. In een commentaar aan De Standaard verklaarde ik dat die betoging bewees dat het Vlaamse rechtsherstel alleen kon worden afgedwongen door een sterke Vlaamse machtsconcentratie. Die manifestatie was inderdaad een indrukwekkend voorbeeld van Vlaamse solidariteit. Naar schatting 100.000 Vlamingen trokken die dag door de straten van Brussel. Politici van de KVV en het VNV stapten naast mekaar op. Zelf heb ik er niet aan deelgenomen, omdat ik altijd een hekel aan betogingen heb gehad. Geen lid van het definitieve Directorium van de KVV Over het spreekverbod hoorde men na het congres van de Landsbond niet veel meer. In Ons Leven, het weekblad van het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond, verscheen nog wel een zeer gematigde protestmotie tegen de beslissing van het episcopaat, maar daar bleefhet bij. Inmiddels had ik reeds ontslag genomen uit alle bestuursorganen van het ACW, ook als arrondissementeel ACW-voorzitter. Tevens had ik mij teruggetrokken uit de redactie van Nieuw Vlaanderen. In het weekblad verhuisde mijn naam naar het beschermcomité waarvan ik deel zou blijven uitmaken tot bij het begin van de Tweede Wereldoorlog. Ik gedroeg mij dus volkomen in overeenstemming met de beslissing van de geestelijke overheid. Niettemin bleven de roddelpraatjes over mij aanhouden. Omdat ik daar een einde aan wilde maken en omdat het voorlopige Directorium van de KVV op het punt stond ontbonden te worden, besloot ik de volgende brief aan de voorzitter Alfons Verbist te sturen: Leuven, 28 februari 1937 Mijnheer de Voorzitter, Tot mijn verbazing word ik sinds een drietal weken door verschillende vrienden, en bijzonder door priesters, attent gemaakt op een zaak aan dewelke ik aanvankelijk geen belang had gehecht. Voor het uiteengaan van het voorlopige Directorium schijnt het mij echter nuttig dat ik er iets over zeg, opdat misverstanden worden vermeden. Bij de geestelijke overheid van een bepaald bisdom, en wellicht ook elders, bestaat de overtuiging dat ik, lid zijnde van het Directorium, afzonderlijke bijeenkomsten en besprekingen zou gehad hebben met sommige politieke vertegenwoordigers van andere partij en of van een andere strekking dan het Directorium. De namen welke genoemd worden zijn: Degrelle, De Clercq, Sap. Minister Van Cauwelaert zou op een vertrouwelijke vergadering, in mijn tegenwoordigheid, op die feiten hebben gewezen. Ikzelf zou gezwegen hebben, hetzij dat ik niets kon antwoorden of het niet nodig achtte te antwoorden. Ik wens dienaangaande het volgende te bevestigen: 1.Met de heer Degrelle heb ik nooit gesproken; ook niet met de heer De Mont of met andere leiders van Rex. Een uitzondering moet worden gemaakt voor professor Mertens, die ik natuurlijk ken. Ik heb nooit met hem overpolitieke aangelegenheden onderhandeld. 2.Ik heb nooit de heer Staf De Clercq ontmoet of gesproken. Andere leiders van het VNV zoals de heren Borginon, Romsée en Elias ken ik sedert jaren. Dit geldt ook voor de heren Van Dieren, Beeckman en Leemans. Met verschillende van deze personen heb ik besprekingen gevoerd, naar aanleiding van een Katholieke Vlaamse Concentratie vóór het tot stand komen van het Directorium. Nadien heb ik nooit afzonderlijke besprekingen gevoerd met één of {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} meer van deze heren of met andere vertegenwoordigers van het VNV. Wel heb ik onvermijdelijk en bij toeval sommige van deze heren ontmoet in stations, treinen, misschien in een of ander restaurant. Ik denk dat ik bij deze geleheden steeds volkomen correct en loyaal ben gebleven als lid van het Directorium der KVV. 3.Sedert ik lid was van het Directorium heb ik de heer Sap meermalen ontmoet. Enkele malen bij toeval, andere malen na afspraak, alhoewel het initiatief dan van de heer Sap is gekomen. De heer Sap heeft mij gelast een mededeling te doen aan minister Rubbens. De heer Rubbens is van dat alles volledig op de hoogte. Ik heb gehoopt, dat bij de vernieuwing van de partij, in een geest van ware grootmoedigheid, twistende fracties en personen zouden worden verzoend. Ik meen dat ik bij dit alles correct heb gehandeld en dat ik daarenboven nooit aan buitenstaanders inlichtingen heb verstrekt, welke door een lid van het Directorium moesten worden verzwegen. 4.Sedert ik lid was van het Directorium heb ik slechts eenmaal met de heer Joris Van Severen gesproken. Dit in Uw tegenwoordigheid en in opdracht van het Directorium. Wat nu de tussenkomst betreft van de heer Van Cauwelaert op een vertrouwelijke vergadering, in mijn tegenwoordigheid, heb ik enige tijd gemeend, dat het hier een evidente vergissing gold. Bij nadere overweging, nadat een paar dagen geleden een vriend, die volledig buiten de politiek staat, mij de zaken had gepreciseerd, is het mij te binnen gekomen dat minister Van Cauwelaert, tijdens een vergadering bij minister De Schryver (of was het bij minister Rubbens?) gesproken had over hetgeen hier of daar verteld werd over bijeenkomsten en onderhandelingen buiten het Directonum. Ik heb mij niet bedoeld gevoeld. Ik heb gemeend dat de heer Van Cauwelaert alleen maar relaas wilde geven van de praatjes, rondgestrooid over vele zaken die betrekking hebben met het Directorium. Indien het anders ware bedoeld, zou minister Van Cauwelaert mij voorzeker een verklaring hebben gevraagd en ik zou waarachtig met het antwoord niet gewacht hebben. Is dit nu de aanleiding geweest dat één van de aanwezigen rechtstreeks of door bemiddeling en, ik insisteer, volledig te goeder trouw, mij is gaan vernoemen bij de bedoelde geestelijke overheid, als zijnde iemand, die buiten het Directorium onderhandelde, unfair, of op zijn minst lichtzinnig was? De vraag moet niet meer worden beantwoord. De taak van het voorlopig Directorium is ten einde. De omstandigheden hebben mij verplicht ontslag te nemen uit alle bestuursorganen of raden van het ACW of van de partij, waar aanleiding zou bestaan voor het openbaar bespreken van politieke vraagstukken, ook in de stad of in het arrondissement Leuven. Ik voel mij hierdoor noch gehinderd, noch verongelijkt. Voor elke sociale en culturele actie, die de partij kan steunen, blijf ik als lid van de KVV voor U beschikbaar. Na maanden van samenwerking, van vinnige, maar openhartige en vriendschappelijke discussies, wilde ik U, waarde Voorzitter, deze bedenkingen mededelen. Zij kunnen misverstanden voorkomen. Met oprecht genegen groeten en ware hoogachting, Gaston Eyskens In een begeleidend schrijven vroeg ik Verbist de inhoud van de brief aan de leden van het voorlopige Directorium mee te delen. Tevens zond ik een afschrift aan Frans Van Cauwelaert en Edmond Rubbens, omdat zij in de brief werden vernoemd. Ik ontving van hen het volgende antwoord: Brussel, 3 maart 1937 Waarde vriend, Ik heb Uw schrijven wel ontvangen. Ik houd eraan U te zeggen dat ik ten volle overtuigd ben van de volkomen correctheid van uw houding. Dat niettemin de dwaaste praatjes steeds opnieuw ontstaan, moet U niet verwonderen noch ontmoedigen. Het is een onvermijdelijk verschijnsel eigen aan elke periode, maar in deze periode vindt ze bij sommige personen en sommige bladen meer weerklank dan gezond is. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoop intussen dat ge spoedig zult uitgerust zijn. Zo gauw ge opnieuw uw werk en uw reizen naar Brussel hervat zal het mij een genoegen zijn U te ontmoeten. Met genegen groet, Edmond RUBBENS Brussel, 7 maart 1937 Waarde Professor, Ik dank U voor de mededeling van uw schrijven aan senator Verbist, betreffende de samenkomsten die gij zoudt hebben gehouden. Wees overtuigd dat ik U geen enkele handeling heb toegeschreven die uw medewerking in het Directorium in een verdacht licht zou hebben gesteld. Wat ik gezegd heb bij minister De Schryver bedoelde ik niet persoonlijk. Mijn informaties droegen ten andere maar een algemeen karakter. Met beste gevoelens, Frans VAN CAUWELAERT Ondanks die geruststellende antwoorden ging ik niet in op het voorstel om lid te worden van het definitieve Directorium van de KVV, waarvan de officiële stichtingsvergadering op 7 maart 1937 plaatshad. Bij het begin van de verkiezing van het Directorium deelde Alfons Verbist mee dat, hoewel mijn kandidatuur was voorgedragen, ik had laten weten geen nieuw mandaat te zullen aanvaarden. De vergadering herbevestigde Alfons Verbist in zijn voorzitterschap terwijl Jan Gruyters, Jozef Wille en Louis Nobels als leden werden verkozen. Drie andere leden waren reeds rechtstreeks door de standen aangeduid, met name P.W. Segers door het ACW, Albert De Vleeschauwer door de Boerenbond en Alfons Van Coillie door het Christelijk Middenstandsverbond. Edgar De Bruyne werd in het Directorium opgenomen als vertegenwoordiger van een nog op te richten burgersverbond. Daarvoor waren de statuten van de KVV goedgekeurd. Hierin werd gesteld dat de KVV de politieke uitdrukking was van het Blok der Katholieken in het Vlaamse landsgedeelte. De standen kregen, zoals de verkiezing van het Directorium aantoonde, een gewaarborgde vertegenwoordiging in de bestuursorganen. Zij behielden dus hun invloed. Toch konden voor het eerst ook individuele leden tot de partij toetreden. Er werd ook een algemeen programma ter goedkeuring voorgelegd. Aan het sociale gedeelte daarvan had ik meegewerkt. Met deze officiële stichtingsvergadering kon de reorganisatie van de katholieke partij, waarover de discussie na de zware verkiezingsnederlaag van mei 1936 in een stroomversnelling terechtkwam, als beëindigd worden beschouwd. Benoemingen in de Nationale Bank Mijn naam werd opnieuw in de pers genoemd in het najaar van 1937 naar aanleiding van een aantal benoemingen in de Nationale Bank. Toen ik in augustus met mijn gezin op vakantie was te Koksijde, kreeg ik van Edmond Rubbens, toenmalig minister van Koloniën, een telegram met het verzoek dringend naar Brussel te komen. Toen ik daar aankwam, deelde Edmond Rubbens mij mee dat er in de Nationale Bank belangrijke benoemingen moesten gebeuren en dat men naar een bekwaam Vlaming zocht. Hij zei dat er in de regering een akkoord was om mijn kandidatuur voor te dragen voor de functie van secretaris en dat ik dan later, bij de eerstvolgende Algemene Vergadering der aandeelhouders die voor oktober voorzien was, voorgedragen zou worden voor de functie van directeur. Ik antwoordde {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijk dat het voorstel mij niet interesseerde. Ik zei dat ik mij volledig op mijn professoraat wou toeleggen en dat ik voor het overige mijn vrijheid wou behouden. Rubbens hield dan een lang pleidooi waarin hij mij herinnerde aan de congressen van de Katholieke Vlaamse Landsbond en andere waar ik telkens had gepleit om voor Vlamingen plaatsen aan de top van parastatale en overheidsinstellingen op te eisen. Hij zei dat ik aan mijn plicht zou verzaken indien ik zijn voorstel afwees. Na een lange discussie ben ik dan toch akkoord gegaan, er wel aan toevoegend dat ik de functie van secretaris of directeur niet beschouwde als zijnde een definitieve functie. De regering heeft dan inderdaad mijn kandidatuur bij de Raad van Regenten en Censoren van de Nationale Bank voorgedragen. Maar daar bleek dat Alexandre Galopin, de gouverneur van de Generale Maatschappij, zich heftig tegen mijn kandidatuur verzette. Zijn motieven zijn mij nooit bekend geworden. Wellicht, en in sommige dagbladen werd dit ook gesuggereerd, was zijn verzet ingegeven door het commentaar dat ik in 1936 had geleverd op het jaarverslag van de Generale. In de VEV-Berichten had ik toen inderdaad het feit gelaakt dat dat verslag uitsluitend in het Frans was opgesteld. Nadat ik had gewezen op haar macht en haar vruchtbare bijdrage tot de economische expansie in België en in Belgisch Kongo, had ik geschreven dat de Vlamingen konden constateren dat de Generale in het 113 de jaar van haar bestaan nog niet vertrouwd was met de aspiraties van het Vlaamse volk. Dat kon men zien in haar publikaties, die alleen in het Frans waren opgemaakt en klaarblijkelijk niet bestemd waren voor de meerderheid van de bevolking. Haar administratie was volledig verfranst, zelfs in haar talrijke agentschappen en zetels in Vlaanderen. De ondernemingen die de Generale in Vlaanderen controleerde, werden geleid en beheerd door Franstaligen en hadden een Franstalige naam. De Vlaamse personeelsleden moesten er zich schikken naar de richtlijnen van de Franstalige leiding. Ik vond het vanzelfsprekend dat dergelijke wantoestanden werden aangeklaagd, Alexandre Galopin vermoedelijk niet. Er werd ook geschreven dat Alexandre Galopin tegen mijn kandidatuur gekant was, omdat hij Léon Dupriez, professor te Leuven en verbonden aan de studiedienst van de Bank, als directeur benoemd wou zien. Of dat inderdaad zo was, weet ik niet. Wel weet ik dat er in de loop der jaren meningsverschillen gegroeid waren tussen de leiding van de Nationale Bank en Dupriez. Dupriez hield er vooruitstrevende economische ideeën op na en behoorde, evenals ikzelf, tot de voorstanders van de devaluatie. Geen van ons beiden werd benoemd. Tegen het feit dat mijn kandidatuur niet in overweging werd genomen, werd onder meer geprotesteerd door het VEV, dat een protesttelegram stuurde naar de eerste minister, de minister van Financiën en de gouverneur van de Nationale Bank. Enkele weken later werd mijn naam in de pers opnieuw in verband gebracht met de Nationale Bank, ditmaal als kandidaat voor de functie van directeur. De verkiezing daarvan zou gebeuren tijdens de buitengewone Algemene Vergadering der aandeelhouders van 13 oktober 1937. Op de persgeruchten reageerde ik door aan een aantal kranten mee te delen dat ik in geen geval kandidaat was. Toch werd ik als kandidaat voorgedragen. Wat was er gebeurd? Zoals reeds beschreven had Gustaaf Sap in een interpellatie op 16 maart 1937 eerste minister Van Zeeland zwaar aangevallen, onder andere in verband met diens ontslag als vice-gouverneur van de Nationale Bank en zijn bezoldiging door de Bank. Sedertdien hadden de rexisten en de Vlaams-nationalisten niet opgehouden Van Zeeland en de leiding van de Nationale Bank te bekritiseren. Ze maakten daarbij van alle gelegenheden gebruik, ook van de Algemene Vergadering der aandeelhouders van 13 oktober. De verkiezing van een vierde directeur op die vergadering was van groot belang aangezien één van de directeuren nog tijdens dat jaar zou worden voorgedragen voor het ambt van gouverneur. De voorkeur van Van Zeeland en van minister van Financiën Hendrik De Man voor {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} de vacante functie ging naar Georges Janssen, de voorzitter van de Bankcommissie. De rexisten en de Vlaams-nationalisten wilden diens verkiezing bemoeilijken door op de Algemene Vergadering mijn kandidatuur tegen die van Janssen uit te spelen. Dit gebeurde volledig buiten mijn medeweten. Léon Degrelle en Edmond Van Dieren, die mijn kandidatuur indienden, hadden wel de fair play om dat te vermelden. Janssen haalde het gemakkelijk, maar zijn verkiezing verliep onder groot tumult, zoals de hele Algemene Vergadering trouwens. Dat was ook de reden waarom gouverneur Louis Franck de rexisten en de Vlaams-nationalisten door een politiebrigade buiten liet zetten en de vergadering vroegtijdig afsloot. Dit spektakel kwam het imago van de Nationale Bank uiteraard niet ten goede. En het beterde er niet op toen Van Zeeland een tiental dagen later wegens de zaak van de ‘cagnotte’ zijn ontslag gaf als eerste minister. Hij verdween voor vele jaren van het politieke toneel. Gouverneur Louis Franck verging het nog veel erger. Hij ging moreel ten onder aan de kritiek op en de moeilijkheden in de Nationale Bank. Hij overleed op 31 december 1937, de laatste dag van zijn mandaat. Later vertelde de liberale politicus Albert Lilar mij dat Franck zelfmoord had gepleegd Georges Janssen volgde hem op. Evenals Franck kende hij helemaal geen Nederlands. Het aanbod van eerste minister Janson *Na het ontslag van Van Zeeland en zijn regering duurde het een maand vooraleer een nieuwe regering op de been kon worden gebracht. Formateurs kwamen en gingen. Eerst kreeg de socialist Emile Vandervelde een kans. Na hem volgde zijn partijgenoot Hendrik De Man. Dan waagde de katholiek Cyrille Van Overbergh een poging. Hij werd afgelost door een andere katholiek Hubert Pierlot. Daarna was het de beurt aan de socialist Paul-Henri Spaak en vervolgens aan de liberale minister van Staat Paul-Emile Janson. Maar allen mislukten, niet zozeer wegens onverzoenlijke problemen van programmatische aard, maar veeleer doordat de partijen persoonlijke veto's als salvo's op elkaar afvuurden. De opeenvolgende mislukkingen toonden aan hoe diep de politieke partijen in het moeras van de politieke crisis waren weggezakt. Tot groot ongenoegen trouwens van koning Leopold III, die blijkbaar ten einde raad nogmaals het scenario aanwendde dat hij na de val van de eerste regering-Van Zeeland had gebruikt. Net als toen ontbood hij gezamenlijk zes politici, twee vertegenwoordigers van elke nationale partij, en hij maande hen aan onmiddellijk een einde te maken aan de politieke crisis. Maar zelfs deze koninklijke tussenkomst had niet onmiddellijk het gewenste effect, want de katholiek Paul Tschoffen en na hem de socialist Emile Brunet weigerden een formatieopdracht. Leopold III deed dan een tweede maal een beroep op Paul-Emile Janson. Mogelijk was zijn keuze geïnspireerd door het feit dat Janson in 1936 de actieve politiek had verlaten en bijgevolg min of meer boven de partijenstrijd stond. Niettemin had Janson zijn eerste formatieopdracht niet tot een goed einde kunnen brengen. De socialisten wilden niet weten van Marcel-Henri Jaspar, die Janson als ministe van Justitie wou nemen. Bij zijn tweede opdracht offerde Janson zijn vriend Jaspar op, waarna hij binnen de kortste keren een regering kon voorstellen. In feite was de regering-Janson een wederuitgave van de regering-Van Zeeland, maar dan zonder Van Zeeland. Zowel in haar programma als in haar samenstelling leek de nieuwe regering immers erg sterk op de vorige. Het kabinet bestond eveneens uit katholieken socialisten en liberalen, en elf van de vijftien aftredende ministers keerden terug. Bij de socialisten viel er geen enkele wijziging te noteren. Dezelfde zes ministers behielden hun portefeuille. Van katholieke zijde verdwenen Paul Van Zeeland en August De Schryver. Zij werden vervangen door Charles du Bus de Warnaffe en Hendrik Marck, een nieuwkomer. De eerstgenoemde werd minister van Justitie, de laatstgenoemde minister van Vervoer. De overige drie katholieke ministers bleven op hun vroegere departement: Hubert Pierlot op Landbouw, Edmond Rubbens op Koloniën en Philip Van Isacker op Economische Zaken en {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Middenstand. De liberalen hadden naast het premierschap Binnenlandse Zaken met Octaaf Dierckx en Openbaar Onderwijs met Julius Hoste junior, die dit ministerie ook al in de regering-Van Zeeland onder zijn bevoegdheid had. Eerste minister Janson hernam in zijn regeringsverklaring veel van het programma van het tweede kabinet-Van Zeeland. Slechts op enkele punten bracht hij preciseringen aan. Op vraag van de socialisten stelde hij een verplichte verzekering tegen ziekte, invaliditeit en werkloosheid in het voorzuitzicht en een wettelijke regeling voor de ouderdomspensioenen. Inzake de Vlaamse kwestie beloofde hij culturele autonomie en een nieuwe wet op het taalgebruik in het leger.* Met de regering-Janson was in feite niemand tevreden. Gezien de omstandigheden was ze echter de enig mogelijke. Zij werd als een overgangskabinet beschouwd en maakte de verwachtingen op dit vlak volledig waar door slechts zes maanden aan te blijven en weinig te realiseren. Het moet gezegd dat zij door de omstandigheden niet gediend werd. Katholieken en socialisten raakten steeds meer verdeeld over de houding die ons land tegenover de strijdende partijen in de Spaanse burgeroorlog moest aannemen. Daarenboven trad in het najaar van 1937 een nieuwe economische recessie in die een negatieve weerslag had op's lands financiën. De stijging van de werkloosheid en de uitvoering van het sociale gedeelte van het regeerprogramma leidden tot een verhoging van de overheidsuitgaven. Minister van Financiën Hendrik De Man was zich bewust van het probleem en werkte aan een sociaal-economisch herstelprogramma tot hij zwaar ziek werd en op 12 maart 1938 ontslag nam. Tevoren had Janson reeds Philip Van Isacker verloren. Die had op 2 februari 1938 ontslag genomen in de hoop voorzitter van de Nationale Maatschapij voor Krediet aan de Nijverheid (NMKN) te worden. Dat gebeurde echter niet, omdat Paul Heymans ontslag nam als voorzitter van de Kredietbank en zich tot voorzitter van de NMKN liet benoemen. Fernand Collin werd voorzitter van de Kredietbank en Van Isacker ondervoorzitter. Daags na Van Isackers ontslag meldde het dagblad L'Indépendance belge tot mijn grote verbazing dat ik samen met Leo Delwaide en Maurice Orban tot de kanshebbers behoorde om de nieuwe minister van Economische Zaken te worden. Ik had immers geen enkel voorstel in die richting ontvangen. Enkele dagen later, op 7 februari, werd ik echter opgebeld door Louis Camu, de kabinetschef van de eerste minister. Hij zei mij dat Janson mij zou vragen om de plaats van Van Isacker in te nemen en met mij daarover in de loop van de volgende dag een onderhoud wou hebben. Omdat ik had toegezegd om op 8 februari voor de Rooms-Katholieke Handelshogeschool van Tilburg een lezing te geven, antwoordde ik Camu dat ik pas in de late namiddag in Brussel kon zijn. Dat vormde geen bezwaar en we spraken af dat ik rond 18.00 uur Janson zou ontmoeten. Nadat ik in Tilburg mijn lezing had gegeven, begaf ik mij onmiddellijk per trein naar Brussel, waar ik door de eerste minister buitengewoon vriendelijk werd ontvangen. En zoals Camu had gezegd, vroeg Janson mij of ik bereid was in de regering te komen als minister van Economische Zaken en Middenstand. Ik antwoordde Janson dat ik zeer vereerd was door zijn voorstel, maar voegde er onmiddellijk aan toe dat mijn benoeming grote moeilijkheden kon veroorzaken. Ik wees op de rol die ik in de Vlaamse Beweging had gespeeld. Ik zei dat ik ervan overtuigd was dat mijn flamingantisme in Franstalige kringen op verzet zou stuiten. Daarenboven was ik niet zeker dat ik op de steun van de katholieke partij kon rekenen. Ik zei Janson dat ik er waarschijnlijk heel wat vijanden had gezien mijn medewerking aan het beginselakkoord met het VNV. Tot slot sprak ik nogmaals mijn waardering uit voor het feit dat men mij bekwaam achtte voor de functie, maar ik vroeg Janson met nadruk de politieke weerslag van mijn eventuele benoeming grondig te onderzoeken alvorens een beslissing te nemen. Janson en ik gingen zonder enige afspraak uiteen. 's Anderendaags schreven de dagbladen dat het nagenoeg zeker was dat ik Philip Van {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Isacker zou opvolgen. Sommige kranten verspreidden dit nieuws onder grote koppen. De meeste vermeldden dat ik kabinetschef van Van Isacker was geweest. Voor het overige onthielden ze zich van commentaar. Dat duurde echter niet lang, want wat ik tijdens mijn onderhoud met Janson had voorspeld, werd vrij vlug bewaarheid. Verscheidene Franstalige kranten fulmineerden tegen mijn eventuele aanstelling. Vooral La Libre Belgique liet zich hierbij niet onbetuigd. Op 10 februari schreef deze krant dat het ‘paradoxaal zou zijn indien een aanhanger van het federalisme deel zou uitmaken van de ministerraad’. De dag nadien beschreef de Libre, in een artikel dat bol stond van onjuistheden en verzinsels, op een denigrerende toon mijn nog prille politieke loopbaan. Zo kon men lezen dat ik als kabinetschef van Edmond Rubbens op eigen houtje honderden tijdelijke ambtenaren voor de werkloosheidsdiensten had gerecruteerd, waarvan de meesten door Rubbens' opvolger Achille Delattre waren doorgezonden. Ook werd gezegd dat men nog niet veel had gezien van de suggesties die ik had gedaan als regeringscommissaris voor de contingenteringen. Tevens werd erin beweerd dat ik met groot ongeduld op een ministeriële benoeming zat te wachten Uiteraard werd niet voorbijgegaan aan mijn flamingantisme. In dit verband vroeg de Libre zich af of ik, zoals Gustaaf Sap, in plaats van brandstichter spuitgast zou worden. Maar Sap had, aldus de Libre, veel talent en niets wees erop dat ik dat ook had. Een laatste bezwarend element volgens de krant was de sympathie die ik in het verleden had betoond voor de Vlaams-nationalisten. Le Soir en Le Pays Réel, het dagblad van Léon Degrelle, schreven dat koning Leopold III niet helemaal opgezet was met mijn eventuele benoeming. Behoorden ook die berichten tot de stemmingmakerij of bevatten ze een grond van waarheid? Ik weet het niet. Wel ontmoette ik in die dagen voor het eerst de koning, maar dat was zuiver toeval Dit gebeurde op 10 februari 1938, op een diner bij monseigneur Micara, de pauselijke nuntius. Tijdens de receptie had ik een zeer kort gesprek met de koning, maar over de politieke toestand hebben wij het niet gehad. Ondertussen had ik niets meer van Janson vernomen. Volgens de pers had hij verscheidene andere kandidaten gepolst. Hierbij werden de namen van Albert De Vleeschauwer, P.W Segers, Frans Van Cauwelaert, Joseph Pholien en Pierre De Smet vernoemd. Uiteindelijk werd deze laatste op 16 februari tot minister van Economische Zaken en Middenstand benoemd. De Smet was provinciaal senator voor de katholieke partij en een van mijn collega's aan de universiteit te Leuven. De Standaard schreef over zijn aanstelling dat ze de positie van de Vlamingen in de regering verzwakte, omdat De Smet weinig sympathie voor de Vlaamse zaak had. Nochtans had, aldus de krant, Janson de gelegenheid gehad om een Vlaming te benoemen, maar hij durfde of wilde dit niet. Dit laatste was natuurlijk een toespeling op het aanbod dat Janson mij had gedaan. Achteraf bekeken had ik de situatie juist ingeschat. De benoeming als minister van Economische Zaken zou mij natuurlijk gevleid hebben. Ze zou ook niet onlogisch geweest zijn Objectief beschouwd had ik mijn sporen verdiend, als hoogleraar economie, als kabinetschef van de ministers van Arbeid en Sociale Voorzorg Van Isacker en Rubbens en als regeringscommissaris voor de contingenteringen. Maar ik vond mezelf te jong om zonder enig parlementaire ervaring te worden benoemd. Daarenboven vreesde ik heftige tegenkanting in de schoot van de katholieke partij. Ik heb Janson daarover eerlijk ingelicht. Later heb ik mij dikwijls de vraag gesteld wat er van mij zou zijn geworden indien ik het voorstel van Janson wel had aanvaard. Wellicht zou ik dan ook deel hebben uitgemaakt van de daarop volgende regeringen en van de regering-Pierlot die bij het uitbreken van de Tweede Wereld oorlog aan het bewind was. En wat zou dan mijn lot geweest zijn? Zou ik naar Londen zijn gegaan of zou mij het lot zijn overkomen van de ministers Vanderpoorten en Janson, die in Frankrijk bleven, daar door de Duitsers werden aangehouden en naar een concentratiekamp in Duitsland werden overgebracht, waar ze zijn omgekomen? {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} De houding van het Belgische establishment Over de gebeurtenissen rond de Vlaamse Concentratie, het spreekverbod, de benoemingen in de Nationale Bank en de opvolging van Van Isacker wil ik hier nog zeggen dat ze kenmerkend waren voor de toenmalige politieke verhoudingen. In alle objectiviteit moet ik zeggen dat in die tijd een vooruitstrevend en bewust Vlaming die opkwam voor de fundamentele rechten van zijn volk, door het Belgische establishment fel werd bestreden. Kardinaal Van Roey en de hogere geestelijkheid stonden zeer afkerig tegenover elke vorm van autonomie of federalisme voor Vlaanderen, hoe sterk de trouw van de federalisten aan het Belgische staatsbestel ook mocht zijn. Het episcopaat en de oudere Vlaamse leiders van de katholieke partij, zoals Frans Van Cauwelaert, waren tegen elke vernieuwing gekant. Ook in de christelijke sociale organisaties, zoals het ACW, stond men zeer wantrouwig tegenover de evolutie in de Vlaamse Beweging en echte politieke vernieuwing. De vertegenwoordigers van die organisaties, onder meer P.W. Segers en Hendrik Marck, traden in Vlaamse aangelegenheden altijd terughoudend of matigend op. Op al wat Vlaams was, kleefde in zekere zin een minderwaardigheidsetiket. Aan de universiteit te Leuven bijvoorbeeld hielden de oudere Franssprekende professoren de jonge Vlaamse docenten en hoogleraren op een afstand of ze aanzagen hen voor minderwaardig. Zelfs voor de Nederlandstalige colleges werd, indien het enigszins mogelijk was, een beroep gedaan op Franstalige titularissen als die enige kennis van het Vlaams hadden. En ik zeg wel degelijk Vlaams, want van het Nederlands hadden die hoogleraren bijzonder weinig kaas gegeten. Dergelijke toestanden ergerden mij. Bij mijn weten hebben echter weinig Franstalige collega's mij als jong hoogleraar onvriendelijk bejegend. In Vlaamse aangelegenheden beet ik immers scherp van mij af, en altijd en overal trad ik zelfbewust op. De overgrote meerderheid van de Vlamingen daarentegen ontbrak het aan zelfbewustzijn. Zij hadden, zoals ik in 1934 op het congres van de Katholieke Vlaamse Landsbond had aangetoond, geen meerderheidsmentaliteit. Zij waren zich onvoldoende bewust van hun eigen mogelijkheden, van hun rijk cultureel verleden, van hun schilders, dichters en schrijvers die in de hele wereld bewondering en prestige genoten en de geschiedenis van de Nederlanden hebben gemaakt of mee hebben gemaakt. Ik kon toen - later trouwens ook nog - alleen maar constateren dat de Vlamingen in hun houding weinig veranderd waren en ver verwijderd bleven van de meerderheidsmentaliteit, die nochtans gewettigd was. De Vlaamse Beweging droeg ontegensprekelijk bij tot de ontvoogding van het Vlaamse volk, maar ze was gehandicapt doordat ze een elitaire beweging was. Zij werd niet gedragen door de grote massa. Het Vlaamse volk stond in hoge mate onverschillig tegenover het streven van de Vlaamse intellectuelen en semi-intellectuelen, priesters en onderwijzers. Dit doet echter niets af van de verdiensten van de cultuurflaminganten. Hun strijd heeft belangrijke resultaten opgeleverd, hoewel hun horizon nogal beperkt was. Voor economische of financiële problemen toonden ze weinig belangstelling. Zij hielden zich bezig met taal en cultuur. Over dit soort flaminganten placht ik in interviews schertsend te zeggen dat zij het onderscheid niet konden maken tussen 100 miljoen en 100 miljard. Politieke terugkeer Na het aanbod van Janson trad ik geleidelijk opnieuw op de politieke voorgrond. Ik werd hierbij in geen enkel opzicht door het spreekverbod gehinderd. Trouwens, ik herinner mij niet hoe daaraan een einde is gekomen. Ik vermoed dat het geleidelijk is uitgedoofd. In ieder geval heb ik persoonlijk nooit enige demarche ondernomen noch bij het episcopaat, noch bij de rector van de universiteit. Er werd in de pers of elders ook geen allusie meer op gemaakt toen ik op het Buitengewoon Congres van het Blok der Katholieken van 24 april {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 1938 verslag uitbracht over het financieel en begrotingsbeleid. Integendeel, er werd mij veel lof toegezwaaid. Door leiders van het Blok als Frans Van Cauwelaert, Hendrik Heyman en Hendrik Marck werd mijn optreden met begrijpende sympathie gevolgd. Nochtans was ik in mijn uiteenzetting niet mals geweest voor het beleid van de opeenvolgende regeringen. Vanaf dat congres werd ik geregeld uitgenodigd door het Directorium van het Blok om begrotings- of aanverwante problemen toe te lichten. En op het Buitengewoon Congres van het Blok der Katholieken van 27 november 1938 hield ik opnieuw een uiteenzetting over de begrotingspolitiek en het financieel beleid. Overigens was dit een groots en bemoedigend congres. Het Blok affirmeerde er zich als een grote staatspartij met een stevig programma waarin heel wat aandacht aan de broodnodige hervorming van de Staat werd besteed. Ten gevolge van de naderende oorlog zou hiervan echter niet veel meer gerealiseerd worden. De interne tegenstellingen die de katholieke partij de voorbije jaren hadden geteisterd, waren grotendeels verdwenen. In het Blok was een goed evenwicht gevonden tussen de Vlaamse en de Waalse afdeling, die voldoende onafhankelijk de problemen van hun gemeenschap konden behandelen. Daarenboven hadden de Katholieke Vlaamse Volkspartij en de Parti Catholique Social met respectievelijk Alfons Verbist en Giovanni Hoyois sympathieke en gerespecteerde voorzitters. Bovendien was de concurrentie van het. VNV en zeker van Rex in aanzienlijke mate afgenomen. Het VNV evolueerde verder in anti-parlementaire en rechts-autoritaire richting. Dat was nog meer het geval met de Rex-beweging, maar die was reeds over haar hoogtepunt heen. Dat zou duidelijk worden bij de parlementsverkiezingen van april 1939. Ook in het ACW trad ik opnieuw op de voorgrond. Voor de Vlaamse Sociale Week van augustus 1938 werd ik weer als lesgever gevraagd. Ik behandelde er de economische evolutie en wees in dit verband op het gebrek aan continuïteit in het economische beleid van ons land. Gezien de conjunctuurgevoeligheid en de structurele problemen van de Belgische economie was een betere organisatie en planning van de economische activiteit dringend nodig. Zoals in andere landen kon de overheid hierbij een belangrijke rol spelen. Ik betoogde dat het gevaar van etatisatie bij toenemend staatsinterventionisme kon worden voorkomen door een sterke en gezonde bedrijfsorganisatie uit te bouwen. De Courant, het dagblad dat Frans Van Cauwelaert in september 1937 tegen De Standaard van Gustaaf Sap had opgericht, schreef over mijn optreden dat mij ‘een uitbundig applaus’ te beurt viel, wat bewees dat ik ‘ten overvloede aan de meest optimistische verwachtingen voldaan had’. Enkele weken later werd ik op het Politiek Bureau van het ACW uitgenodigd om de economisch toestand toe te lichten. In de pers kon men lezen dat mijn ‘prachtige uiteenzetting’ dank baar was toegejuicht door de aanwezigen, onder wie Hendrik Heyman, kanunnik Brys, de proost van het ACW, P.W. Segers en Oscar Behogne. Het was een teken dat ik opnieuw in de gunst van de ACW-leiding stond. De parlementsverkiezingen van 2 april 1939 De regering-Janson verdween midden mei 1938 van het toneel. Zij werd opgevolgd door een nieuwe drieledige regering onder leiding van Paul-Henri Spaak. Spaak ging als formateur handig te werk. Door rechtstreeks met de kandidaat-ministers te onderhandelen, geraakt hij niet verstrikt in de veto's van de partijen. In tegenstelling tot hun houding ten overstaan van andere socialistische formateurs, verzetten de katholieke partijbonzen zich niet tegen Spaak als regeringsleider, omdat hij gematigde standpunten innam. Inderdaad, Spaak had reeds een lange weg afgelegd. De extremistische socialistische militant die in 1933 nog stelde dat socialisten en communisten desnoods met geweld de macht moesten grijpen, propageerde vier jaar later het ‘nationale socialisme’. In een ophefmakend interview aan L'Indépen {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} dance belge van 9 februari 1937 zwoer Spaak het revolutionaire marxisme af en keerde hij zich tegen het vaderlandsloze internationalisme. Hij erkende het belang van het spiritualisme en verklaarde dat de westerse beschaving de vrucht was van het christendom. Wat de binnenlandse politiek betrof sprak hij zich uit voor culturele autonomie. Naar de mode van de tijd toonde hij zich voorstander van een sterk gezag. Spaak was de eerste socialistische eerste minister, maar dat was aan de samenstelling en het programma van zijn regering niet te merken. Wel werd er in de regeringsverklaring voor het eerst gewag gemaakt van een Waals probleem. Tot de Vlamingen, aan wie hij culturele autonomie beloofde, zei Spaak dat de Walen ongerust waren over de economische en demografische achteruitgang van hun gewest en dat zij vreesden in de Belgische Staat geminoriseerd te worden. Dit minorisatiecomplex zou zich na de Tweede Wereldoorlog nog sterker ontwikkelen. Spaak laveerde met zijn regering tien maanden lang tussen de politieke klippen. De eerste ernstige moeilijkheden deden zich eind 1938 voor in verband met het Spaanse probleem. De katholieken en de liberalen drongen erop aan dat België economische betrekkingen met het nationalistische Spanje van Franco zou aanknopen. De socialisten, die de republikeinse regering verdedigden, waren hiertegen fel gekant. Tot groot ongenoegen van zijn partij schaarde Spaak zich achter het standpunt van de andere coalitiepartijen. Toen over de zaak de vertrouwenskwestie in het parlement werd gesteld, stemden de meeste socialisten tegen de regering. Hierop gaf Spaak te kennen zijn ontslag te zullen indienen. Zover kwam het niet, omdat de socialisten bakzeil haalden. In geval van een regeringscrisis vreesden zij buitenspel te worden gezet. Spaak kon aanblijven, maar niet voor lang. Begin februari 1939, enkele maanden voor de Tweede Wereldoorlog, struikelde hij paradoxaal genoeg over een probleem dat terugging tot de Eerste Wereldoorlog, namelijk het activisme. Het betrof de benoeming van dokter Adriaan Martens tot lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Geneeskunde. Die werd betwist door de oud-strijdersverenigingen en de liberalen, omdat Martens tijdens de Eerste Wereldoorlog had meegewerkt aan de ‘von Bissing-universiteit’ en de Raad van Vlaanderen. Hij was daarvoor na de oorlog veroordeeld, maar zoals de andere activisten genoot hij van de amnestiewetten. Zijn benoeming was dus volkomen in orde. In Vlaanderen stelde men zich bovendien op het standpunt dat dit een Vlaamse aangelegenheid was waarmee de Franstaligen zich niet in te laten hadden. Op 31 januari, tien dagen na de officiële inhuldiging van de Academie, interpelleerde de liberaal Léon Mundeleer de regering over de zaak en eiste hij het ontslag van Martens. Tot tevredenheid van de Vlamingen verdedigde Spaak de benoeming. Hij verklaarde er niet op terug te zullen komen. Bij de stemming die op het debat volgde, behaalde de regering slechts een kleine meerderheid en dan nog dankzij de steun van de Vlaams-nationalisten. De liberalen hadden massaal neen gestemd. Dit betekende het begin van een nieuwe politieke crisis. Ondanks een rechtstreekse tussenkomst van koning Leopold III, stelden de liberale ministers Spaak voor de keuze: Martens dwingen om ontslag te nemen of een regeringscrisis. Omdat Spaak op het eerste niet inging, boden de liberale ministers hun ontslag aan. Op 9 februari vroeg Spaak het staatshoofd het collectieve ontslag van de regering te aanvaarden. De volgende dag kreeg Spaak de opdracht voor de zaak-Martens een oplossing te zoeken. De liberalen weigerden echter elke medewerking, zodat Spaak zijn poging staakte. Zijn opvolger Marcel-Henri Jaspar strandde eveneens. De derde formateur Hubert Pierlot zag vrij vlug af van een tripartite en vormde een katholiek-socialistische regering waarin niet minder dan vijf van de elf ministers extraparlementair waren. De eerste regering-Pierlot was wel een bijzonder kort leven beschoren. Zes dagen na haar eedaflegging zegden de socialistische ministers hun medewerking op. Zij konden zich niet {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoenen met de in de regeringsverklaring aangekondigde deflatiepolitiek. De politieke situatie zat muurvast. Een drieledige regering en een katholiek-liberale regering waren onmogelijk wegens de onverzoenlijke houding van de Vlaamse katholieken en de liberalen in de zaak-Martens. En over de sociaal-economische problemen waren de conservatieve katholieken en de socialisten het oneens. Er restte maar één oplossing: nieuwe verkiezingen. Het parlement werd ontbonden en de verkiezingen zouden op z april 1939 plaatsgrijpen. Aangezien ik mijn vroegere positie in het ACW en de katholieke partij grotendeels had herwonnen, lag het in de lijn van de verwachtingen dat men mij zou vragen bij de verkiezingen kandidaat te zijn. Ook omdat Prosper Poullet, de voorman van de katholieke partij en van de christelijke arbeidersbeweging in Leuven, begin december 1937 was overleden. Antoine Léonard had Poullet in de Kamer opgevolgd. Léonard was een van de pioniers van de christelijke arbeidersbeweging in het Leuvense en een zeer toegewijd man, maar de ACW-leiding zag in hem niet de opvolger van Poullet. Onbaatzuchtig heeft Léonard vrijwillig afstand gedaan van de tweede plaats op de Kamerlijst te mijnen gunste. Ik ben echter niet meteen ingegaan op het voorstel om een verkiesbare plaats in te nemen. Toen de bestuurder van de maatschappelijke werken van het ACW eerwaarde heer De Muelder mij kwam vragen of ik mijn kandidatuur wou stellen, heb ik opnieuw mijn bezwaren geformuleerd en gewezen op het standpunt van rector monseigneur Ladeuze en het spreekverbod. Er is dan een tussenkomst gebeurd bij kardinaal Van Roey. De kardinaal verzette zich niet tegen mijn kandidaatstelling. Integendeel, hij drong erop aan dat ik een politiek mandaat zou aanvaarden. Bij monseigneur Ladeuze was eveneens alle verzet geweken. Zo kwam ik op de tweede plaats op de lijst van de katholieke partij. De verkiezingscampagne kende een rustig verloop. De gespannen internationale toestand ten gevolge van het naderende oorlogsgevaar - Duitsland had kort tevoren Tsjechoslowakije bezet- drukte op de stemming in ons land en zette de politieke partijen tot gematigdheid aan. Twee thema's stonden centraal in de verkiezingsstrijd: enerzijds de zaak-Martens en anderzijds de sociaal-economische problemen. Sommigen beweerden dat ons land aan de rand van de financiële afgrond stond. In mijn verkiezingstoespraken bestreed ik die bewering. De ongunstige economische toestand en het opvoeren van de middelen voor landsverdediging hadden uiteraard gevolgen voor de begroting. Die extra last was niet onoverkomelijk. Bovendien konden ongegronde verhalen over's lands financiën de reeds bestaande onrust onder de bevolking alleen maar doen toenemen en zelfs doen omslaan in paniek, wat in ieder geval moest worden voorkomen. De rexisten waren op 2 april 1939 de grote verliezers. Van hun 21 zetels hielden ze er slechts vier over. In Vlaanderen hadden ze geen enkele verkozene meer. Hun ineenstorting was algemeen voorspeld en dus geen verrassing. De aanzienlijke achteruitgang van de BWP was dat wel. De socialisten verloren zes zetels en meteen ook hun status van grootste politieke familie. De Vlaams-nationalisten wonnen één zetel, maar profiteerden minder dan verwacht van de zaak-Martens. De liberalen boekten tien zetels winst. De katholieken eveneens en die maakten daarmee een belangrijk deel van het in 1936 geleden verlies goed. De katholieke partij was opnieuw de eerste partij. In het arrondissement Leuven had zij drie verkozenen voor de Kamer: Albert De Vleeschauwer, die de lijst trok, Jules Sieben, die de derde plaats bekleedde en ikzelf. In het parlement Op 13 april legde ik de eed af als volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Leuven. Ik werd meteen tot secretaris van de Christen-Democratische Groep aangewezen. Dit was de fractie van de vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging in de katholieke {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} partij. Zij stond onder het voorzitterschap van Robert De Man. In feite was dit een zeer onbeduidende groep. Haar geringe invloed weerspiegelde zich in de samenstelling van de katholiek-liberale regering-Pierlot die op 18 april tot stand kwam. Hierin zaten slechts twee christen-democraten, zoals de ACW-vertegenwoordigers toen werden genoemd, namelijk Hendrik Marck en Antoine Delfosse. Ik heb hierover bij de samenstelling van de regering-Pierlot trouwens mijn verbazing uitgedrukt. Het zou nog een hele tijd duren vooraleer de christelijke arbeidersbeweging in de katholieke partij haar rechtmatige plaats bekwam. De regeringsverklaring van Pierlot was zeer kort. Pierlot, die tegelijk de regering leidde en minister van Buitenlandse Zaken was, beloofde de uitvoering van een aantal maatregelen die reeds lang op stapel stonden, zoals de verplichte werkloosheidsverzekering, de splitsing van het ministerie van Onderwijs en de oprichting van de Raad van State. Voor de oplossing van de economische en financiële problemen, de organisatie van de landsverdediging en nog andere problemen vroeg en kreeg de regering uitgebreide bijzondere machten voor de duur van zeven maanden. Als kersvers volksvertegenwoordiger maakte ik kennis met de grote tenoren in het parlement, die het klappen van de parlementaire zweep allang kenden. Tot de frontbenchers in de katholieke partij behoorden onder meer Henry Carton de Wiart, Cyrille Van Overbergh, Romain Moyersoen, Charles d'Aspremont Lynden en August De Schryver. Uiteraard ook Frans Van Cauwelaert, die toen met een zeer kleine meerderheid voor het eerst tot Kamervoorzitter werd verkozen. Het was het begin van vijftien jaar onafgebroken voorzitterschap. Bij de socialisten vielen vooral Camille Huysmans, Paul-Henri Spaak en Hendrik De Man op. Van liberale zijde Paul Hymans, Albert Devèze en Paul-Emile Janson. Onder de Vlaams-nationalisten Hendrik Elias, Gerard Romsée, Hendrik Borginon en Staf De Clercq. En dan was er natuurlijk nog Léon Degrelle. Ik herinner mij nog goed de zitting waarop ik hem voor het eerst het woord zag nemen. Hij die op volksvergaderingen zoveel mensen kon ophitsen, maakte niet de minste indruk. Zowel naar inhoud als naar vorm was zijn uiteenzetting onbeduidend. In die mate zelfs dat de socialisten na een tijdje spottend ‘Vive Léon !’ begonnen te roepen, waarop Degrelle repliceerde: ‘Non pas vive Léon ! Vive le Christ !’. Eens te meer misbruikte hij Kerk en godsdienst voor zijn propaganda. Na een scherpe aanval op de socialisten, eindigde hij met de traditionele uitroep: ‘Rex vaincra !’. Ik vond het een volledige afgang. Een uiterst pijnlijke indruk maakten de aanvallen van sommige Vlaams-nationalisten op de joden. Ik herinner me in dit verband nog de redevoeringen van Jan Timmermans en Ward Hermans. De joden die op de vlucht voor de schandelijke vervolgingen van de nationaal-socialisten in Duitsland ons land waren binnengekomen, werden hier in het algemeen goed onthaald. Zij hadden have en goed en al wat hun dierbaar was moeten achterlaten. Sommigen verbleven hier tijdelijk, anderen trachtten in ons land een nieuw bestaan op te bouwen. Timmermans en Hermans namen de antisemitische propaganda van de Duitsers over en beschuldigden de joden, waarvan velen actief waren in de wereld van de handel en de industrie, van frauduleuze handelspraktijken en van inmenging in onze binnenlandse aangelegenheden. Zij betoogden dat de hulp van de overheid voor de ingeweken joden beter aan de Belgische bevolking kon worden besteed. Hermans bekloeg zich zelfs over de naamsveranderingen van joden. Hij gaf als voorbeeld Camille Gutt, die minister van Financiën was in de regering-Pierlot en wiens oorspronkelijke naam Guttenstein was. Hermans oordeelde dat de joden beter hun originele naam konden behouden. Men zou ze dan beter kunnen herkennen... ! Dergelijke uitspraken waren vernederend en beschamend, omdat men in de pers en van ingeweken joden kon vernemen wat er met hun achtergebleven volksgenoten in de Duitse concentratiekampen gebeurde. Een van mijn eerste redevoeringen in de Kamer hield verband met de steenkoolproble- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} matiek, die zich toen al stelde. Ik was goed vertrouwd met dit vraagstuk, omdat ik als promotor had gefungeerd van Karel Pinxtens doctoraat over het Limburgse steenkoolbekken. In die jaren verkeerde het mijnwezen in Limburg in volle expansie. De ontginning van de ondergrond was er nog maar pas aangevat. De Waalse mijnen daarentegen hadden hun beste tijd gehad. Sommige waren uitgeput en werden gesloten, andere werkten met verlies en werden door de overheid gesubsidieerd. Naast subsidiëring gingen er onder Waalse politici ook stemmen op voor een compensatiestelsel waarbij verlieslatende mijnen door rendabele mijnen moesten worden ondersteund. Ik verzette mij hiertegen omdat daardoor de ontwikkeling van de Limburgse mijnen zou worden afgeremd. Ik verdedigde dit standpunt in de Kamer naar aanleiding van de interpellatie van het socialistische kamerlid Achille Delattre in verband met de sluiting van de mijn van Flénu. Zij die denken dat ik hierbij een Vlaams standpunt innam, vergissen zich. Ik dacht alleen aan het algemeen belang. Een subsidie- of compensatiepolitiek leidde tot een hoog prijsniveau en dat op zijn beurt tot protectionisme, contingenteringen en hoge invoerrechten. Ten overvloede heb ik reeds gezegd dat dit soort maatregelen een gezonde economische ontwikkeling in de weg stond. In mijn redevoering wees ik tevens het voorstel van de hand om de produktiekosten te verminderen. Want in de praktijk kwam dit neer op loonsverlagingen, omdat de lonen zowat de enige kostprijsfactor waren waarin kon worden ingegrepen. Ik vroeg minister van Economische Zaken Gustaaf Sap niet in te gaan op voorstellen in die richting, aangezien ze de inkrimping van de levensstandaard van de mijnwerkers tot gevolg zouden hebben. Natuurlijk stelden de mijnsluitingen sociale problemen. Die konden mijns inziens verholpen worden door geen vreemde arbeiders meer aan te werven en door Vlaamse mijnwerkers die in Wallonië werkten, naar Vlaanderen over te plaatsen. Indien nodig kon men ook Waalse mijnwerkers naar de Limburgse mijnen overplaatsen. De Vlaamse arbeiders hadden toch ook nooit geweigerd in Wallonië te gaan werken? In zijn antwoord sprak Sap zich uit tegen subsidiëring, compensaties en het kunstmatig in leven houden van deficitaire mijnen. Vele ministers van Economische Zaken na hem namen eenzelfde standpunt in. Niettemin heeft de overheid de mijnsector toch geleidelijk gesubsidieerd, eerst in Wallonië, daarna in Limburg van zodra daar de mijnactiviteit over haar hoogtepunt was. Aan het eind van de jaren vijftig en in de jaren zestig ondervond men de gevolgen van die struisvogelpolitiek. Ik zat in de steenkoolproblematiek op dezelfde golflengte als Sap, maar in andere aangelegenheden was dat weleens anders. Als jong parlementslid leerde ik nogmaals Saps gevoeligheden kennen. Mijn verslag over de begroting in de parlementscommissie van Economische Zaken lokte zelfs ongewild een incident met hem uit. In mijn verslag wees ik op de ongunstige economische evolutie van de voorbije jaren. De export was in 1937 en 1938 sterker gedaald dan in andere landen. In het geheel van de uitvoer was vooral het aandeel van de afgewerkte produkten sterk verminderd. De Belgische industrie richtte zich bijna eenzijdig op de produktie en de uitvoer van halfafgewerkte produkten. Dat maakte de export kwetsbaar, omdat dit soort produkten gevoeliger is dan andere voor conjunctuurschommelingen. Onze traditionele exportlanden begonnen trouwens meer en meer zelf dergelijke produkten te vervaardigen. Om de vernieuwing van de Belgische industrie te stimuleren, drong ik in mijn verslag aan op een betere samenwerking tussen het wetenschappelijk onderzoek en de bedrijfswereld. Niet zozeer voor de grote ondernemingen, want die konden zelf voor hun research instaan, maar wel voor de kleine en middelgrote ondernemingen, die daarvoor de middelen niet hadden. De gebrekkige reconversie van de Belgische economie was ook gedeeltelijk toe te schrijven aan de conservatieve politiek van de holdings en financieringsmaatschappijen. Zij prefereerden dikwijls onmiddellijke financiële resultaten boven langetermijninvesteringen. Een ander zwak punt was het technisch onderwijs. Dat paste zich onvoldoende aan de noodwendigheden van de industrie aan en het was mijns inziens drin- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} gend aan hervorming toe. Ik beschouwde het als een anomalie dat ondernemingen op zoek waren naar jonge gespecialiseerde arbeidskrachten, terwijl zo veel jongeren werkloos en voldoende geschoold waren. Ten slotte pleitte ik nogmaals voor de afschaffing van de contingenteringen, althans voor een wijziging van het stelsel. In mijn rapport als regeringscommissaris had ik voldoende de nadelen van dat stelsel aangetoond. Meer en meer werd het ook duidelijk dat de contingenteringen niet de verhoopte resultaten opleverden wat, afgezien van hun protectionistische inslag, nog een reden meer was voor de afbouw ervan. In de pers kreeg mijn verslag gunstige commentaren. Maar Sap was er niet over te spreken en dan druk ik mij nog zacht uit. Want toen hij kennis kreeg van het verslag - bij de bespreking in de Kamercommissie was hij afwezig - reageerde hij bijzonder ontstemd. Hij vond dat ik onrechtstreeks kritiek op zijn beleid had gespuid. Ik had te veel mijn persoonlijke meningen weergegeven, daar waar ik gewoon een relaas van de besprekingen in de commissie had moeten geven. Sap vroeg en bekwam een bijzondere vergadering van de commissie op een maandagmiddag, wat toen zeer uitzonderlijk was. Hij eiste dat ik sommige standpunten in mijn verslag zou afzwakken, wat ik dan ook gedaan heb. De oorlogsdreiging De gebeurtenissen op het internationale vlak overschaduwden inmiddels steeds meer de binnenlandse problemen. Vanaf het midden van de jaren dertig was de internationale situatie stelselmatig verslechterd. Het uittreden van Duitsland uit de Volkenbond in 1933 betekende het startsein van Hitlers agressieve politiek die in een nieuw wereldconflict uitmondde. Hitler verkrachtte eerst het Verdrag van Versailles door de wederinvoering van de dienstplicht en de herbewapening van het Duitse leger, zegde dan het Verdrag van Locarno op door de militarisatie van het Rijnland en begon daarna aan de inlijving van de Duitssprekende gebieden in Europa. In maart 1938 bewerkstelligde hij de Anschluss van Oostenrijk zonder één geweerschot. Enkele maanden later bekwam hij op de conferentie van München de inlijving van het Sudetengebied, het Duitssprekende gedeelte van Tsjechoslowakije. Engeland en Frankrijk lieten dit land in de kou staan. Het Groot-Duitsland volstond echter niet voor Hitler. Hij zette zijn expansiepolitiek onverminderd voort en in maart 1939 bezetten de Duitse troepen wat nog restte van Tsjechoslowakije, Bohemen en Moravië, en Memel, dat tot Litouwen behoorde en toegang tot de Baltische zee verschafte. Op 23 augustus sloot Hitler met de Sovjetunie een niet-aanvalspact, wat de verovering van Polen moest vergemakkelijken. Onmiddellijk daarna stelde hij inderdaad aan Polen de eis om Danzig af te staan en een doorgang te verkrijgen door de Poolse ‘corridor’, die Oost- en West-Pruisen kunstmatig van elkaar scheidde. Polen was echter niet zo inschikkelijk. Frankrijk en Engeland namen eindelijk ook een krachtiger houding aan en beloofden Polen bijstand in geval van een aanval. Hitler liet zich hierdoor niet afschrikken en viel op 1 september Polen binnen. Twee dagen later, op 3 september, verklaarden Engeland en Frankrijk de oorlog aan Duitsland. De Tweede Wereldoorlog was begonnen. Hoe reageerde men in ons land op de internationale ontwikkelingen?Zoals reeds vergeld, kreeg Belgiës buitenlands beleid in 1936 een fundamenteel andere oriëntatie met de onafhankelijkheidspolitiek. Het heette dat België, gezien de mislukking van de Volkenbond, niets te verwachten had van een alliantiepolitiek en zich beter ongebonden en onafhankelijk kon opstellen. Toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak verwoordde die koerswijziging voor het eerst in een verklaring aan de Vereniging van de buitenlandse Pers in juli 1936. Zij werd bevestigd door de historische rede van koning Leopold III van 14 oktober 1936, die in onze buurlanden grote ruchtbaarheid kreeg. Vooral in Frankrijk dat scherp en ontstemd reageerde, omdat Belgiës buitenlandse politiek tradi- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} tioneel op het Franse beleid was afgestemd. Maar het vertrouwen in Frankrijk als bondgenoot was in ons land sterk aangetast nadat het linkse Volksfront er de macht had gegrepen. Bovendien had Frankrijk in 1935 een pact gesloten met communistisch Rusland en verkeerde zijn leger in een lamentabele toestand. Die factoren hebben zeker bijgedragen tot de Belgische koerswijziging, die trouwens de algemene instemming van onze bevolking wegdroeg, zeker in Vlaanderen. Onze buurlanden - inclusief Duitsland - beloofden onze grenzen te zullen eerbiedigen en België bij te staan in geval van een agressie. Van zijn kant beloofde België zijn grondgebied met eigen middelen te zullen verdedigen en zijn landsverdediging te versterken. Een logisch gevolg van de nieuwe politiek was de toenadering van België tot andere kleine, neutrale staten zoals Nederland en de Scandinavische landen. De Belgische regering en koning Leopold III hebben de neutraliteitspolitiek tot in het begin van 1940 scrupuleus aangehouden, hoewel na de Anschluss van Oostenrijk en de inlijving van Tsjechoslowakije duidelijk werd dat ze meer op illusies dan op realiteitszin steunde. Vandaar de pogingen van bepaalde kringen om opnieuw toenadering te zoeken tot Frankrijk en Engeland. Herhaalde verzoeken van de Belgische legerleiding om overleg te organiseren met de Franse en de Engelse legerstaf werden door koning Leopold III telkens afgewezen. Wel bracht België in maart 1938, op het ogenblik dat de grote mogendheden te München aan het onderhandelen waren, zijn leger op versterkte vredesvoet. Maar toen men in januari 1939 vreesde dat Duitsland Nederland zou binnenvallen, herhaalde België dat het neutraal zou blijven - zoals Nederland in 1914 - en dat het geen doortocht zou verlenen aan de Franse troepen indien die Nederland te hulp zouden komen. En de dag dat Engeland en Frankrijk Duitsland de oorlog verklaarden, herhaalde de regering-Pierlot nogmaals dat België neutraal zou blijven. Dezelfde dag werd de katholiek-liberale regering-Pierlot omgevormd tot een regering van nationale unie. Die regering telde achttien ministers, onder wie slechts vier Vlamingen. Het ongenoegen hierover was in Vlaanderen zeer groot, maar gezien de omstandigheden hebben de Vlamingen over die belediging geen moeilijkheden gemaakt. De socialisten kregen met Paul-Henri Spaak op Buitenlandse Zaken en Eugène Soudan op Justitie belangrijke departementen in handen. Hendrik De Man werd vice-eerste minister zonder portefeuille. Tekenend voor het klimaat was de oprichting van de ministeries van Ravitaillering en Nationale Voorlichting. Al de aandacht van de regering ging thans naar de verdediging van het land. Belgiës neutraliteitspolitiek ten spijt, geloofde na de oorlogsverklaring van Engeland en Frankrijk niemand nog dat ons land aan de oorlog kon ontsnappen. Enkele dagen na de Duitse inval in Polen besliste de regering trouwens tot de geleidelijke mobilisatie van de strijdkrachten over te gaan. Dit veroorzaakte onmiddellijk paniekreacties bij de bevolking. Voedingswaren werden gehamsterd en spaargeld werd massaal afgehaald. Als gevolg hiervan en van de oorlogsdreiging bereidde de overheid de rantsoenering van levensmiddelen voor. Het Belgische leger te velde werd aanzienlijk versterkt. Niet alleen aan de grenzen, maar ook in het binnenland werden verdedigingsstellingen in gereedheid gebracht. In militaire kringen dacht men vooral dat het tot een soort stellingoorlog zou komen. Naar het voorbeeld van de Maginotlinie in Frankrijk en de Siegfriedlinie in Duitsland bouwde ook het Belgische leger grote verdedigingslijnen. Er werd een antitankversperring dwars doorheen het hele grondgebied, van het noorden naar het zuiden, aangebracht. Bunkers werden gebouwd, versperringen in staal en beton aangebracht en loopgraven aangelegd. In Leuven bijvoorbeeld werden in de tuinen van de huizen langs de Tiense Vest, aan de kant van de spoorweg, verdedigingsstellingen opgericht. In Heverlee werden loopgraven gegraven. Het leger telde zo'n 600.000 manschappen. Op sommigen maakte dit grote indruk. Ik herinner me nog dat Philip Van Isacker me in dit verband zei dat men met die 600.000 man aan al onze {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} grenzen om de meter één soldaat kon plaatsen. Sommige maatregelen gaven blijk van veel naïviteit. Zo kregen de parlementsleden een gasmasker in de lade die gehecht was aan hun bank in het halfrond. De traditionele problemen werden weliswaar door het oorlogsgevaar naar de achtergrond verwezen, toch verdwenen ze niet. In december moest Hendrik Marck de regering verlaten na een dwaas incident dat door eerste minister Pierlot niet behoorlijk werd afgehandeld. Marcks ontslag had te maken met moeilijkheden in een financiële instelling, het Crédit Anversois. Nadat die in de kabinetsraad ter sprake waren gekomen, had Marck zijn tegoeden bij die instelling afgehaald. Het ging om de kleine som van 1200 BF. Marck moet aan de zaak ruchtbaarheid hebben gegeven. Daarop eiste Pierlot het ontslag van Marck. Bij de katholieke parlementsleden en bij de vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging in het bijzonder, vond men Pierlots optreden al te drastisch. Op een vergadering van de parlementsfractie werd voorgesteld om stappen te ondernemen om het ontslag ongedaan te maken. Marck verzette zich hiertegen en zei dat hij meer belang hechtte aan de sympathie van de fracties dan aan een ministeriële portefeuille. Pierlot maakte van de gelegenheid gebruik om een grondige herschikking van zijn regering door te voeren. Zijn kabinet had immers al heel wat kritiek te verduren gekregen wegens zijn besparingsbeleid en de nieuwe belastingen die het had ingevoerd. Op een ogenblik dat er van de bevolking zware offers werden gevraagd, telde de regering een recordaantal ministers. Pierlot greep in. Met Hendrik Marck verdwenen nog vier andere ministers en er kwam slechts één nieuwe minister in de plaats. Het overlijden van minister van Economische Zaken Gustaaf Sap in maart 1940 gaf aanleiding tot de traditionele geruchten over zijn opvolging. Hierbij werd mijn naam het meest vermeld. Pierlot heeft mij echter geen enkel voorstel gedaan en de portefeuille ging naar August De Schryver. Of het waar was dat Paul-Henri Spaak zich tegen mijn benoeming verzet zou hebben, zoals sommige dagbladen schreven, weet ik niet. De taalkwestie bleef tot aan de vooravond van de Duitse inval in ons land een bron van grote verdeeldheid. Van Vlaamse zijde hield men nochtans terdege rekening met de bijzondere omstandigheden en stelde men geen radicale eisen. Ik heb reeds het voorbeeld gegeven van de geringe vertegenwoordiging van de Vlamingen in de regering-Pierlot. Maar ook in verband met de taaltoestanden in het leger werd gematigde taal gesproken. Opvallend vond ik ook de positieve evolutie in sommige Vlaamse kringen ten overstaan van de Belgische Staat. Ik denk in dit verband onder meer aan Tony Herbert. Deze Westvlaamse industrieel was als student in Leuven door rector monseigneur Ladeuze van de universiteit weggestuurd wegens zijn Vlaams radicalisme en anti-belgicisme. Nadien behoorde hij tot de medestichters van het VNV. Herbert zou zich echter geleidelijk van deze partij distantiëren. Kort voor de oorlog richtte hij een Vereniging van Vlaamse reserveofficieren op en riep hij de flaminganten op tot staats- en burgerzin. In februari 1940 zorgde het voorstel van minister Soudan in verband met de reeds lang beloofde reorganisatie van het ministerie van Onderwijs nog voor een politieke crisis. De Vlamingen eisten de splitsing van dit ministerie, maar Soudans voorstel ging niet zo ver. Het steunde op dezelfde principes als de taalwet in bestuurzaken van 1932. Dit betekende dat elk ambtenaar een taal-adjunct van de andere taalrol zou krijgen, zodat alle Vlaamse aangelegenheden door Nederlandssprekende ambtenaren en alle Waalse aangelegenheden door Franssprekende ambtenaren zouden worden behandeld. Hoewel het voorstel aan de Vlamingen geen volledige voldoening gaf, kwam het verzet ertegen niet van hen. Wel van de liberalen, die het beschouwden als een eerste stap naar de splitsing, en dat was voor hen onaanvaardbaar. Zij drukten hun ongenoegen uit door in de Kamer de Onderwijsbegroting niet goed te keuren. Daarop bood Pierlot het ontslag van zijn regering aan. De koning {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} weigerde dit wegens de gespannen internationale toestand. Want inderdaad, veertien dagen later rolden de Duitse tanks ons land binnen. België ging de oorlog in met een regering die bij de bevolking weinig prestige genoot en met een koning die algemeen gewaardeerd werd. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 6 De Oorlogsjaren Toen de radio in de vroege ochtend van 10 mei 1940 meldde dat de Duitse troepen ons land waren binnengevallen, nam ik het besluit die dag geen college te geven. Onmiddellijk trof ik de nodige schikkingen om mijn echtgenote, de kinderen Mark en Erik, mijn ouders en mijn schoonmoeder naar Koksijde te brengen, waar ik in de winter van 1938-'39 een villa had gehuurd om in geval van oorlog een veilig onderkomen te hebben. Vooraleer naar Koksijde te vertrekken, bracht ik rond de middag nog een spoedzending naar het station te Leuven. Daarin zat een artikel voor De Standaard. Het werd nooit gepubliceerd. Veel later kreeg ik het netjes teruggestuurd. Zodra mijn familie te Koksijde geïnstalleerd was, keerde ik terug naar Leuven. Er hing in de stad een uiterst beklemmende sfeer. De Duitse stuka's hadden terreurbombardementen uitgevoerd, voornamelijk in de buurt van het station, langs de Tiense Steenweg, die heel wat slachtoffers onder de burgerbevolking hadden gemaakt. Ik zag de stad leeglopen. Bij de Leuvense bevolking was de herinnering aan de vorige oorlog immers nog zeer levendig: het schrikbeeld van neerstortende gevels, van brandende huizen, van wilde fusillades en andere gruwelen. De angst voor nieuwe gruweldaden van de Duitsers was zo groot dat iedereen op de vlucht sloeg. Daarbij maakte men van alle denkbare voertuigen gebruik. Ik ben nog enkele dagen in Leuven gebleven. Op 13 of 14 mei bracht ik nog een bezoek aan Robert Vandeputte, die het kabinet leidde van minister van Economische Zaken en Middenstand August De Schryver. Dat kabinet was toen nog gevestigd in de Lambermontstraat, waar thans de ambtswoning van de eerste minister is. Na mijn bezoek aan Vandeputte vertrok ik weer naar Koksijde. Spoedig was het duidelijk dat de Belgische troepen tegen de Duitse oorlogsmachine niet waren opgewassen. Reeds op de eerste dag van hun inval namen de Duitsers belangrijke plaatsen langs het Albertkanaal in. Op 11 mei schakelden zij het onneembaar gewaande fort van Eben-Emael uit. Het Belgische opperbevel besloot daarop zijn troepen achter de linie Antwerpen-Namen terug te trekken. De ondertussen aangevoerde Franse en Britse versterkingen moesten die lijn mee verdedigen. Maar het overwicht van de Duitsers was zo groot dat ook die hulp niet mocht baten. In de nacht van 17 op 18 mei 1940 werd Brussel prijsgegeven. Tijdens de daaropvolgende dagen trachtte de generale staf de verdediging achter de Schelde te reorganiseren. Die poging mislukte eveneens, onder meer omdat er op onze wegen een onbeschrijflijke chaos heerste. De massa vluchtelingen, de mannen tussen 16 en 35 jaar die door de regering waren opgeroepen om zich naar Frankrijk te begeven en het snelle oprukken van de Duitsers veroorzaakten een enorme wanorde. Met de dag werd de situatie voor het Belgische leger uitzichtlozer. Op 24 mei bereikten de Duitsers Kortrijk. De Engelse troepen begonnen hun posities te ontruimen en zich in de richting van de Kanaalhavens terug te trekken. De Fransen konden de Duitse opmars evenmin stuiten. Inmiddels hadden de meeste ministers en parlementsleden de wijk genomen naar Frankrijk. Omdat ik het als mijn plicht beschouwde de regering te volgen, trok ik met mijn familie ook naar Frankrijk. In Noord-Frankrijk kocht ik een auto, een oude Ford, want voor de oorlog had ik er geen en deed ik alle verplaatsingen met de trein. We geraakten tijdig voorbij de lijn waarlangs de grote Duitse doorbraak in de richting van Abbeville zou plaatshebben. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een kort verblijf in een dorpje in Bretagne, vlak bij de Loire, trokken wij verder zuidwaarts. In de omgeving van Brive-la-Gaillarde, zo'n 100 kilometer voorbij Limoges, hadden wij een licht auto-ongeluk. Bij de afdaling naar Brive, dat in een vrij diepe vallei ligt, lieten de remmen van mijn Ford het afweten met het gevolg dat hij vervaarlijk naar beneden holde. Ik stond voor de keuze: ofwel de afgrond inrijden, ofwel tegen de rotswand tot stilstand komen. Ik koos voor het laatste en we kwamen er met oppervlakkige kneuzingen af. Ten gevolge van dit ongeluk bleven we enkele dagen in Brive. Onze auto werd er hersteld en ik kon er tijdens de hele vlucht in Frankrijk verder gebruik van maken. Op 28 mei 1940 vernamen we dat het Belgische leger gecapituleerd had. Toen dit nieuws zich verspreidde, keerde de Franse bevolking zich in grote woede tegen de Belgische vluchtelingen. Vooral de Fransonkundige Vlamingen waren het slachtoffer van beschimpingen en grove verwijten. Sommige vluchtelingen werden met uitdrijving bedreigd, aan anderen werd voedsel of slaapgelegenheid geweigerd. De woede van de Fransen was in sterke mate aangewakkerd door de radiotoespraak van de Franse minister-president Paul Reynaud in de ochtend van 28 mei 1940. Reynaud had verklaard dat het Belgische leger op bevel van Leopold III ‘in het open veld’ had gecapituleerd, zonder de Franse en de Engelse legerleiding te verwittigen. Daardoor hadden de Duitsers, aldus Reynaud, een vrije doorgang naar Noord-Frankrijk gekregen. De wijze waarop Leopold III de wapens had neergelegd, beschreef Reynaud als ‘een feit zonder weerga in de geschiedenis’. Zijn redevoering over het ‘perfide verraad’ van de koning maakte een geweldige indruk. Later op de dag vernamen we dat eerste minister Pierlot met enkele andere ministers, onder andere August De Schryver en Albert De Vleeschauwer, bloemen had neergelegd bij het standbeeld van koning Albert in Parijs, om in de mate van het mogelijke het prestige van België te herstellen. In de late namiddag zond de Franse radio een toespraak van eerste minister Pierlot uit. Pierlot ontkende daarin geen enkele beschuldiging van Reynaud aan het adres van Leopold III en verklaarde dat de koning ‘onderhandelingen had aangevat met de vijand’. Hierdoor verbrak de koning volgens Pierlot de band met zijn volk en plaatste hij zich onder het gezag van de bezetter. Leopold III verkeerde bijgevolg in de onmogelijkheid om nog verder te regeren. In overeenstemming met de grondwet, aldus Pierlot, werden zijn bevoegdheden, in afwachting van de bijeenroeping van de Kamers, aan de regering overgedragen. De vergadering van de Belgische parlementsleden te Limoges In de dagbladen en via de radio werden de Belgische parlementsleden die in Frankrijk verbleven, door de bureaus van Kamer en Senaat opgeroepen voor een vergadering die op 31 mei 1940 in het stadhuis van Limoges zou plaatsvinden. Slechts met veel moeite geraakte ik in Limoges. Ik kwam er trouwens toe toen de vergadering reeds was begonnen. De omstandigheden waarin die verliep, gaven mij gemengde gevoelens. De Belgische parlementsleden werden toegejuicht door de Franse bevolking en verwelkomd door de burgemeester van Limoges, in een stadhuis waaraan Franse en Belgische vlaggen wapperden. Alle politieke partijen waren er vertegenwoordigd. In totaal waren er zo'n 150 volksvertegenwoordigers en senatoren aanwezig. Ik hoopte in Limoges juiste inlichtingen te verkrijgen over de omstandigheden van de capitulatie en de houding van de koning. De berichten die daarover in de Franse pers waren verschenen en de toespraken van Reynaud en Pierlot had ik zeer sceptisch onthaald. De capitulatie op zich leek mij niet zo tragisch en afkeurenswaardig. Ik ging ervan uit dat iedere legeraanvoerder tot capitulatie kan worden gebracht als dat in eerbare voorwaarden gebeurt en als verdere weerstand nutteloos is. Het was algemeen bekend dat de uitrusting van het Belgische leger veel te wensen overliet. Men kon toch vermoeden dat het de Duitse troepen {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} niet kon tegenhouden. De Duitse soldaten beschikten over moderne wapens en zwaar geschut. Ze waren bovendien zeer gedisciplineerd en krijgshaftig. In vergelijking met Nederland, dat reeds na vijf dagen capituleerde - een capitulatie die niemand betwistte - hadden Belgische troepen relatief lang standgehouden. Daarenboven dacht ik dat er feiten omstandigheden waren die in Frankrijk niet publiekelijk konden worden besproken dat in Limoges, in een besloten vergadering, informatie zou worden verstrekt die de hounding de koning kon rechtvaardigen of ten minste verklaren. Mijn geestesgesteldheid zal men begrijpen als men weet dat de tegemoetkomende hounding van koning Leopold ten overstaan van het Vlaamse vraagstuk in Vlaanderen werd gewaardeerd. Bovendien werd de politiek van zelfstandigheid en neutraliteit, die de koning in 1936 had ingeluid, in Vlaanderen algemeen gesteund. Zelf had ik sedert jaren in de Vlaamse Beweging en in het politieke leven geijverd voor het verbreken van het Frans-Belgisch militair akkoord en voor de neutraliteitspolitiek. Het manifest Vrede door neutraliteit, dat een aantal Vlamingen in oktober 1939 publiceerde, werd door mij mee ondertekend. Het sloot volledig aan bij de neutraliteitspolitiek zoals die door de koning werd voorgestaan. Zoals talrijke malen eerder, bracht ik nog op 5 mei 1940 tijdens een volksvergadering in Aarschot hulde aan de koning voor die politiek. De verklaringen die in Limoges werden afgelegd, waren echter van die aard dat de beslissing van de koning om te capituleren werd voorgesteld als laakbaar in elk opzicht en strijdig met de eer, de grondwet en de belangen van het land. Tijdens het eerste, openbare gedeelte van de vergadering bevestigde Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert in heftige bewoordingen ‘het verraad’ van de koning. Senaatsvoorzitter Robert Gillon deed dit eveneens. Daarna herhaalde eerste minister Pierlot de verklaring die hij voor de radio had voorgelezen. Het besloten gedeelte van de vergadering werd grotendeels beheerst door de indrukwekkende toespraak van minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak. Spaak legde uit dat de koning tijdens de achttiendaagse veldtocht weinig contact met zijn ministers had gehouden. Het ultieme onderhoud op 25 mei op het kasteel van Wijnendale nabij Torhout lichtte hij uitvoerig toe. Daar, vertelde Spaak, was het tot een breuk gekomen tussen Leopold III en de regering, die er vertegenwoordigd was door eerste minister Pierlot, minister van Landsverdediging generaal Denis, minister van Binnenlandse Zaken Arthur Vanderpoorten en Spaak zelf. Volgens Spaak was de koning overtuigd van de Duitse overwinning en verwachtte hij dat Frankrijk en Engeland ook de strijd zouden staken of verliezen. De koning had daaruit besloten dat België best zijn eigen weg kon gaan. De ministers, zo ging Spaak verder, hadden bovendien de indruk opgedaan dat het Belgische leger niet alle middelen in de strijd had ingezet en dat er bij de koning en zijn omgeving een zeker defaitisme heerste. Spaak herhaalde dat de koning had gecapituleerd tegen alle militaire adviezen in en zonder de geallieerden te verwittingen, waardoor die in een netelige positie terecht waren gekomen. Op de vraag om samen met de regering het land te verlaten, had de koning geantwoord dat hij het als opperbevelhebber van het leger als zijn plicht beschouwde bij zijn soldaten te blijven. De ministers hadden dan getracht de koning ervan te overtuigen dat zijn taak als staatshoofd voorrang had op die van opperbevelhebber van het leger en dat hij dus de regering moest volgen. Ondanks herhaald aandringen, zei Spaak, weigerde de koning hierop in te gaan. Op de vraag of hij een regering naast zich wou hebben, had de koning geantwoord: ‘Natuurlijk, ik wil geen dictator zijn’. Na dit dramatisch onderhoud hadden de ministers de koning verlaten en waren ze naar Frankrijk uitgeweken. Daar, vertelde Spaak, werd hun vermoeden bevestigd dat de koning een regering onder Duitse bezetting wou vormen. De koning had immers geprobeerd, zei Spaak, via zijn secretaris graaf Robert Capelle en zijn kabinetschef Louis Fredericq de handtekening van een minister op een blanco koninklijk besluit te bekomen. Dit betekende vol- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} gens Spaak niets anders dan de revocatie van de regering en het eventueel benoemen van nieuwe ministers. Spaaks relaas werd geconfirmeerd door berichten die in de Franse pers waren verschenen en waarin werd gezegd dat Leopold III een regering had gevormd met onder andere Hendrik De Man, Joris Van Severen, generaal Van Overstraeten en mijn vriend Louis Camu als ministers. In een motie betuigden de parlementsleden in Limoges hun solidariteit met de regering. Ze schandvlekten de capitulatie van de koning en verklaarden de strijd aan de zijde van de geallieerden te zullen voortzetten. Alleen de katholieke senator baron René de Dorlodot onthield zich bij de stemming. Niet omdat hij tegen de motie gekant was, maar wel omdat hij nogmaals zijn afkeuring wou laten blijken over de neutraliteitspolitiek en de rol die de koning daarbij had gespeeld. Volgens de Dorlodot had de neutraliteitspolitiek bijgedragen tot de noodlottige afloop van de gebeurtenissen. Alle andere aanwezige parlementsleden keurden de motie goed. Dat gebeurde echter niet zonder problemen. Verscheidene Waalse socialistische en enkele liberale parlementsleden wilden veel verder gaan. Zij stelden dat de Franse publieke opinie de volgens hen gematigde motie niet zou begrijpen. Zij wilden de koning van de troon vervallen verklaren. Van katholieke en vooral van Vlaamse zijde werd hiertegen heftig geprotesteerd. De ministers van Staat graaf Henry Carton de Wiart, die zich ‘un vieux serviteur de la monarchie’ noemde, en Emile Brunet verwierpen de afzetting van de koning op juridische gronden. Een dergelijke beslissing zou inderdaad ongrondwettelijk geweest zijn. Ik heb mij bij de goedkeuring van de zogenaamde gematigde motie niet zozeer laten leiden door de wijze van oorlogvoering en de capitulatie,dan wel door politieke en praktische overwegingen en nog meer door het verhaal over het onderhoud op het kasteel van Wijnendale. De overgave beschouwde ik zo goed als onvermijdelijk. Zoals ik naderhand kon vernemen, was ze eervol geweest en volstrekt noodzakelijk. Door de capitulatie heeft Leopold III ongetwijfeld veel mensenlevens gered en een nog groter bloedbad voorkomen. Maar de ministers Pierlot en Spaak beklemtoonden zeer sterk dat de regering om vele praktische en politieke redenen moest kunnen verklaren dat zij op de steun van de volksvertegenwoordiging kon rekenen, opdat zij als enige ‘wettelijke’ regering zou kunnen optreden en handelen. Zo werd op de vergadering in Limoges de vraag gesteld wat er bij afwezigheid van een ‘wettelijke’ regering zou gebeuren met de Belgische vertegenwoordiging in het buitenland, met Belgisch Kongo, met de goudvoorraad van de Nationale Bank in de Verenigde Staten, met de anderhalf miljoen Belgische vluchtelingen op Frans grondgebied, die in grote nood verkeerden en aan de uitbarsting van de volkswoede waren overgeleverd, en met de jongemannen die met internering bedreigd werden. In geweten kan ik getuigen dat vooral die laatste twee overwegingen voor mij zeer belangrijk waren. Wat op mij het meest indruk maakte, waren echter de verklaringen van Spaak en de andere aanwezige ministers in verband met Wijnendale waaruit men alleen maar kon concluderen dat de koning de strijd niet wou voortzetten aan de zijde van de geallieerden en zelfs een regering onder Duitse bezetting wou vormen. Dat was wat anders dan de militaire capitulatie. Dat betekende de verdwijning van het land! Gezien de omstandigheden, de door de regeringsleden afgelegde verklaringen, die in persoonlijke gesprekken door de ministers werden bevestigd, en bij gebrek aan andere informatie, kon men mijns inziens niet anders dan de motie goedkeuren. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Terug naar het bezette land In Limoges en Poitiers, waar de regering een voorlopig onderkomen had gevonden, had ik talrijke gesprekken met collega's van Kamer en Senaat en met leden van de regering. Zij spraken allemaal hun verontwaardiging uit over de houding van de koning. Maar enige tijd later verschenen in de Franse dagbladen artikelen waaruit men kon afleiden dat de koning vóór de capitulatie wél met de Franse en Engelse militaire overheden contact had gezocht. Dit was dus volledig in strijd met de duidelijke en sterk beklemtoonde beschuldiging van ‘capitulatie zonder enige verwittiging’. Iedereen zag ook hoe de verwarring onder ons politiek personeel toenam naarmate de ineenstorting van het Franse leger naderbij kwam en de overwinning van de Duitsers duidelijker werd. Op 16 juni 1940 erkende de Franse regering haar nederlaag en vroeg zij een wapenstilstand aan. Tegelijk ruimde Paul Reynaud de plaats voor maarschalk Pétain die tot verregaande samenwerking met de Duitsers bereid bleek te zijn. Na het debâcle van het Franse leger brak voor de Belgische regering een lamentabele fase aan. Van Poitiers trok zij eerst naar Sauveterre-de-Guyenne, daarna naar Bordeaux waar ze op 18 juni 1940 aankwam. Dezelfde dag nog zond zij een telegram naar Leopold III, waarin zij aankondigde haar ontslag te zullen indienen nadat de toestand van de Belgische vluchtelingen zou zijn geregeld. Toen Frankrijk en Duitsland op 22 juni een wapenstilstandsverdrag ondertekenden, riep eerste minister Pierlot de vluchtelingen op naar België terug te keren. Die verlangden niets liever. Men kreeg de indruk dat ook onze regering wou terugkeren, zeker toen het gerucht de ronde deed dat Engeland eveneens een wapenstilstand zou aanvragen. En zoals later bekend werd, was onze regering op dat ogenblik bereid met de Duitsers over een wapenstilstand te onderhandelen. Spaak heeft met het oog daarop de ambassadeur van Argentinië gecontacteerd. Naderhand ook nog die van Zweden en Spanje. Hitler is op die demarches niet ingegaan. Indien hij dat wel had gedaan, dan zouden de bezetting en de collaboratie natuurlijk een heel ander uitzicht hebben gekregen. De twijfel onder de Belgische politici nam nog toe zodra men vanuit België vernam dat er in het bezette land het grootste misprijzen bestond voor de naar Frankrijk gevluchte politici en voor hetgeen ze in Limoges hadden gedaan. De waardering voor de houding van de koning daarentegen was enorm. Zijn populariteit had een hoogtepunt bereikt. Dan vernamen we dat Marcel-Henri Jaspar, minister van Openbaar Onderwijs, naar Engeland was vertrokken. Op 23 juni 1940 hield Jaspar voor de BBC een toespraak waarin hij verklaarde desnoods alleen als wettige Belgische gezagdrager de strijd aan de zijde van Engeland te zullen voortzetten. Het vertrek en de toespraak van Jaspar vonden evenwel geen genade bij de overige ministers, die hem openlijk desavoueerden en hem zijn bevoegdheden ontnamen. Albert De Vleeschauwer was de tweede minister die het Kanaal overstak. Hij had wel het akkoord van de regering. Meer zelfs, de regering stuurde hem naar Londen om in Belgisch Kongo en Rwanda-Burundi het Belgische gezag te handhaven. Hij was om die reden tot algemeen-beheerder van de kolonie aangesteld. Door toedoen van De Vleeschauwer zou onze kolonie in de strijd tegen de Duitsers worden ingeschakeld. De overige ministers bleven vooralsnog in het onbezette gedeelte van Frankrijk. Zij aarzelden: terugkeren naar België, in Frankrijk blijven of naar Engeland of elders uitwijken. Ikzelftwijfelde ook. Ik had een diepe afkeer van het nazisme en het autoritaire regime dat de Duitsers in de bezette landen installeerden. Aanvankelijk dacht ik eraan met mijn gezin via Spanje en Portugal naar de Verenigde Staten uit te wijken. Als gediplomeerde van een Amerikaanse universiteit kon ik daar een nieuw en ander leven beginnen. Op mijn leeftijd was dat een reële mogelijkheid. Maar ik vernam in de streek van Toulouse, waar ik verbleef, dat de meeste vooraanstaande Belgen geleidelijk naar het bezette land terugkeerden. Dat was {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ook het geval met verschillende professoren van de Leuvense universiteit met wie ik contact had. Een brief van monseigneur Van Waeyenbergh, die na het onverwachte overlijden van rector Ladeuze in februari 1940 het roer van de universiteit in handen had genomen, gaf de doorslag. Hij vroeg mij terug te keren. Na enige aarzeling heb ik dat gedaan. Bij het overschrijden van de demarcatielijn, waar ik voor de eerste keer met de Feldgendarmerie, de Duitse militaire politie, geconfronteerd werd, had ik een gevoel van diepe repulsie. Nochtans gedroegen de Duitsers zich buitengewoon vriendelijk en voorkomend. Ik herinner me nog zeer goed dat ik aan een rivier, waarover de Duitsers een voorlopige pontonbrug hadden gelegd, het bezette gebied binnenreed. Ik had enige moeite om de auto op die brug te rijden. Een Duitse Feldgendarm, gekleed in een veldgroene lederen jas met een stalen plaat op zijn borst - een figuur zo weggelopen uit de Wagneriaanse Olympos van Wotan - kwam heel vriendelijk naar me toe en hielp mij de auto op de brug te manoeuvreren. Op de terugweg ontmoette ik, in een vluchtelingenkamp waar we de nacht doorbrachten, de socialistische volksvertegenwoordiger Léo Collard. Bij mijn aankomst te Leuven zag ik tot mijn grote droefenis dat de universiteitsbibliotheek bijna volledig verwoest was. Alleen de buitenmuren en de toren stonden nog overeind. Onmiddellijk constateerde ik dat de verbolgenheid ten overstaan van de regering en de ‘Limogeards’ bijzonder groot was. De bewondering voor de koning daarentegen kende geen grenzen. Door te verklaren dat hij het lot van zijn manschappen wou delen, had hij zich onwaarschijnlijk populair gemaakt. En ik vond dat men terecht benadrukte dat de koning met de capitulatie veel nutteloos bloedvergieten had voorkomen. Voor de politieke aspecten van zijn daad vond ik evenwel geen enkel gehoor. Ook niet bij rector monseigneur Van Waeyenbergh, met wie ik onmiddellijk na mijn terugkeer uit Frankrijk een gesprek had. Hoewel de rector een persoonlijke vriend en een groot bewonderaar van Frans Van Cauwelaert was, kon ik hem niet doen begrijpen wat er zich precies te Limoges had afgespeeld. Monseigneur Van Waeyenbergh raadde mij aan een onderhoud te vragen met kardinaal Van Roey. Ongeveer midden september 1940 vond dat onderhoud plaats. De kardinaal had geen goed woord over voor de regering en de motie van Limoges. Hij zei me dat de naar Frankrijk gevluchte politici grove fouten en zware vergissingen hadden begaan. De kardinaal stond volledig achter de koning. Hij was er tevens grondig van overtuigd dat België bevrijd zou worden van de Duitsers. Op energieke wijze zei hij, dat hij de zekerheid had dat de Voorzienigheid niet zou toelaten dat België zou worden vernietigd. Op een of andere wijze zou ons land weer een vrij land worden. Ik merkte terloops op dat het katholieke Polen toch een verschrikkelijk lot had ondergaan. Met een gebaar wimpelde de kardinaal mijn opmerking af. Hij zei me dat hij aan zijn seminaries de instructie had gegeven elke collaboratie met de bezetter af te wijzen. Aan mij vroeg hij in de mate van het mogelijke ertoe bij te dragen dat die richtlijn ook door de professoren en de studenten aan de universiteit te Leuven zou worden nageleefd. De rotsvaste overtuiging van de kardinaal maakte op mij een geweldige indruk. Zijn houding dwong bewondering af en was eigenlijk buitengewoon. Op dat ogenblik hadden slechts weinigen een dergelijk klare opvatting over de afloop van de oorlog. Uit persoonlijke contacten kon ik opmaken dat het defaitisme groot was, zowel bij politici en professoren als bij de gewone man. Naast kardinaal Van Roey moet ik ook rector monseigneur Van Waeyenberg, vice-rector monseigneur Cruysberghs en Albert-Edouard Janssen vermelden als diegenen die zonder enige aarzeling een klare en rechtzinnige houding aannamen. Zij waren van meet af aan overtuigd dat België zijn onafhankelijkheid zou terugwinnen. De kordate houding van kardinaal Van Roey stond in scherp contrast met de verwarring en de twijfels onder de leden van de Belgische regering, waarvan ik de echo's in Leuven opving. De meeste ministers bevonden zich eind september 1940 nog steeds in onbezet {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk. Slechts na sterk aandringen van Albert De Vleeschauwer en na veel aarzelen waren eerst Gutt en daarna ook Pierlot en Spaak naar Engeland vertrokken. De eerstgenoemde kwam reeds begin augustus 1940 te Londen aan, de twee laatstgenoemden door omstandigheden pas in oktober. De Belgische regering bestond er uit Pierlot, Spaak, Gutt en De Vleeschauwer. De overige ministers bleven in Frankrijk. De koning van zijn kant had zich in het kasteel van Laken teruggetrokken. Het bleek dat hij geen regering had gevormd hoewel, zoals historici later hebben aangetoond, een aantal notabelen bij de koning daarop hadden androngen. Bij die pogingen was ik niet betrokken en ik was er ook niet van op de hoogte. Begin september 1940 ontving ik een schrijven van Pierre Nothomb, de vader van Charles-Ferdinand Nothomb, waarin hij voorstelde dat de parlementsleden die aan de vergadering in Limoges hadden deelgenomen, in een brief hun verontschuldigingen aan de koning zouden aanbieden voor de voor hem beledigende motie die zij hadden goedgekeurd. Zoals de meeste volksvertegenwoordigers en senatoren heb ik mij bij dit initiatief aangesloten. Geschorst aan de universiteit Niet lang na mijn terugkeer uit Limoges werd ik door de Duitse overheid als hoogleraar geschorst. Twee oudere collega's van de Rechtsfaculteit, Henri Velge en Alfred Nerickx, kwamen mij thuis officieel op de hoogte brengen van mijn schorsing. Dat leek voor hen moeilijk en pijnlijk te zijn. Ik heb hun mededeling zeer rustig en waardig opgenomen. Ik heb hen gezegd dat ik in alle kalmte het einde van de oorlog zou afwachten. Hun mededeling was voor mij geen verrassing. Monseigneur Van Waeyenbergh had mij voordien al laten weten dat ik zou worden geschorst. En van Victor Leemans, die begin augustus 1940 tot secretaris generaal van het ministerie van Economische Zaken was aangesteld, had ik vernomen dat al diegenen die ‘weggelopen’ waren uit hun ambt zouden worden ontzet. Mijn ontmoeting met Leemans vond eerder toevallig plaats. Kort voor het uitbreken van de oorlog had hij voor de faculteitskring Politica een voordracht gegeven. Bij die gelegenheid had hij bij mij thuis gelogeerd. Hij was echter enkele van zijn spullen vergeten mee te nemen. Voor mij een aanleiding om bij hem in Brussel eens binnen te lopen. Door omstandigheden gebeurde dat pas nadat ik van Frankrijk was teruggekeerd. Ons gesprek verliep in een zeer vriendelijke atmosfeer. Natuurlijk kwamen de oorlogsgebeurtenissen, Limoges en andere kwesties ter sprake. Victor Leemans vertelde mij toen, en, ik had de indruk, niet zonder enig welgevallen, dat de Duitse overheid had beslist dat alle politici en hoge ambtenaren die naar Frankrijk waren gevlucht, de laan zouden worden uitgestuurd. Alleen mits toestemming van de Duitse overheid zouden ze hun ambt weer kunnen uitoefenen. Leemans zei me dat men er zelfs aan dacht om diegenen die zouden worden geschorst of ontslagen, het recht te ontzeggen een telefoon te hebben. Achteraf heb ik mij de vraag gesteld of de collaborerende VNV-leiders niet mee de hand hadden in die beslissing. Is het vermetel te veronderstellen dat zij op die manier wraak wilden nemen voor het wegvoeren van Vlaams-nationalistische leiders en militanten bij het uitbreken van de oorlog? Door de Staatsveiligheid waren op 10 mei 1940 enkele duizenden Belgen en vreemdelingen aangehouden die men van Duitse sympathieën verdacht. Onder hen bevonden zich niet alleen Vlaams-nationalisten, maar ook rexisten, communisten en oud-activisten, alsmede Duitsers en Oostenrijkers die om politieke redenen naar ons land waren uitgeweken. Zij werden in allesbehalve benijdenswaardige omstandigheden naar frankrijk gedeporteerd waar ze een slechte behandeling kregen en in kampen werden opgesloten. Sommigen hebben dit avontuur niet overleefd. Joris Van Severen bijvoorbeeld, die te Abbeville door een dronken Franse officier werd neergeschoten. Toen de tragische omstandigheden van zijn dood bekend werden, was de verontwaardiging en de emotie terecht {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} groot. Vooral daar zijn aanhouding en die van vele andere verdachten op geen enkele grond berustte. De verbittering over het schandelijke en pijnlijke optreden van de Staatsveiligheid was zo groot dat vele beproefde Vlamingen zich tegen België keerden en de collaboratie ingingen. Mijn schorsing heeft slechts enkele maanden geduurd. Door de academische overheid werden vrij vlug pogingen ondernomen om ze ongedaan te maken. Zij vreesde immers dat ze in mijn plaats een door de bezetter of de collaborateurs aangewezen professor zou moeten benoemen die aan het belangrijke vak Staathuishoudkunde een Duitsgezinde oriëntering zou geven, wat met mij nooit het geval zou zijn geweest. Dat dit een reëel gevaar was, bleek uit de gebeurtenissen aan de universiteit van Brussel. Die werd door de Duitsers gesloten omdat de professoren er zich tegen de benoeming van een aantal ongewenste hoogleraren verzetten. Toch ben ik ervan overtuigd dat de vrees voor een ongewenste benoeming niet de enige reden was waarom rector monseigneur Van Waeyenbergh, Léo Van der Essen, de algemeen secretaris van de universiteit, en professor Jozef Van de Wijer zich in die zaak voor mij bijzonder hebben ingezet. Zij waren mij persoonlijk zeer genegen, vooral monseigneur Van Waeyenbergh. Hun pogingen werden waarschijnlijk aanzienlijk vergemakkelijkt doordat Van de Wijer tot kort voor het uitbreken van de oorlog goede contacten had met de Duitse historicus doctor Franz Petri. Zij hadden in Leuven een tijd samengewerkt aan een aantal onderzoekingen. Petri was tijdens de bezetting belast met onderwijs- en culturele aangelegenheden bij de Militarverwaltung, de militaire bezettingsadministratie die de Duitsers onmiddellijk na de stopzetting van de vijandelijkheden in België en Noord-Frankrijk hadden geïnstalleerd. Door toedoen van Petri werd mijn schorsing opgeheven en heb ik mijn academisch werk zonder veel problemen voor de verdere duur van de oorlog voort kunnen zetten. Het was niet de enige dienst die Petri tijdens de bezetting aan de Leuvense universiteit heeft bewezen. Toen hij na de oorlog moeilijkheden ondervond om zijn leerambtaan de universiteit van Keulen weer op te nemen, heb ik hem voor denazificatie aanbevolen. Ik heb Petri nadien nog één keer ontmoet, namelijk tijdens een diner dat werd aangeboden naar aanleiding van het eredoctoraat dat de Keulse universiteit mij in 1963 verleende. In verband met mijn schorsing wil ik hier nog zeggen, dat ik bij Victor Leemans geen enkele demarche heb ondernomen om ze teniet te doen. Ik heb hem na mijn bezoek waarover ik het reeds had, tijdens de oorlog niet meer ontmoet. Een probleem stelde zich ook voor de uitoefening van mijn functie als revisor van de Kredietbank en de Antwerpse Diamantbank. Volgens een Duitse verordening had ik daarvoor speciale toestemming nodig. Maurice Frère, voorzitter van de Bankcommissie, ging echter met mij akkoord om die niet te vragen en gewoon voort te doen alsof er geen verordening bestond. Ik heb in dit verband geen moeilijkheden ondervonden. Ik wil hier nog wel getuigen dat de voorzitter van de Kredietbank Fernand Collin mij had verzekerd dat ik in geval van schorsing door de Duitsers mijn vergoeding als revisor zou blijven genieten. Maurice Frère was ik dankbaar, omdat hij een toestand aanvaardde die voor hem eventueel problemen en zelfs sancties had kunnen meebrengen. Toen hij later mijn medewerking vroeg voor het opstellen van een financieel en economisch programma voor de naoorlog, ben ik graag op zijn vraag ingegaan. Aan de zij de van de geallieerden De Blitzkrieg in mei-juni 1940 veroorzaakte een geweldige schok. Na de snelle en indrukwekkende overrompeling van de Westeuropese landen dachten velen dat de Duitsers de oorlog hadden gewonnen. Vrijwel iedereen ging ervan uit dat een lange periode van Duitse bezetting, zelfs van onaantastbare Duitse hegemonie was aangebroken. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} In tegenstelling met vele anderen die onmiddellijk in een soort wanhoop verzonken en de Nieuwe Orde als een onvermijdelijke noodwendigheid aanvaardden, heb ik nooit in de Duitse overwinning geloofd. Vanaf de eerste dag van de bezetting kenmerkte mijn houding zich door drie principes: het behoud van mijn, onze waardigheid, het weigeren van elke toegeving aan de Nieuwe Orde en het plegen van een weloverwogen verzet. Verscheidene factoren bepaalden mijn gedragslijn. In de eerste plaats de zeer scherpe herinnering aan de Eerste Wereldoorlog. Dat mijn vader in augustus 1914 onmiddellijk en vrijwillig in het Belgische leger dienst had genomen, had op mij een enorme indruk nagelaten. Tevens had ik uit de Eerste Wereldoorlog een echte afschuw van het Duitse militarisme overgehouden. De schending door de Duitsers van de in de internationale verdragen en het volkenrecht vastgelegde beginselen vond ik stuitend, evenals de gruweldaden die de Duitse troepen begingen. Een andere factor was ongetwijfeld mijn diepe gehechtheid aan de christelijke arbeidersbeweging en aan de democratische staatsgedachte. Ondanks de gerechtvaardigde kritiek in de jaren dertig, kon de parlementaire democratie naar mijn mening beter dan welke staatsvorm ook de mens dienen. Bovendien was ik ervan overtuigd dat het in het algemeen idealistisch ingestelde en genereuze Amerikaanse volk niet onverschillig zou blijven voor het lot van de westerse democratieën, vooral dat van Groot-Brittannië. Er was het precedent van de Eerste Wereldoorlog. De Amerikaanse president Woodrow Wilson liet zich in 1917 herverkiezen op basis van een neutraliteitsprogramma, maar hij maakte gebruik van het torpederen van Amerikaanse passagiersschepen door Duitse onderzeeboten om Duitsland de oorlog te verklaren. Franklin Roosevelt verklaarde bij zijn tweede herverkiezing in 1940 dat hij geen Amerikaanse soldaten overzee zou sturen om in buitenlandse oorlogen te vechten, behalve als de Verenigde Staten zelf zouden worden aangevallen. Maar reeds voor de Japanse aanval op Pearl Harbor in december 1941 kwamen de Verenigde Staten Engeland te hulp door de levering van oorlogsmateriaal. Ik verwachtte van de Amerikaanse leiders niets anders. Als realpolitici die oog hadden voor de wereldpolitiek, konden zij niet lijdzaam toezien hoe West-Europa overrompeld werd. Ik kon mij ook niet inbeelden dat de Verenigde Staten zouden toestaan dat Groot-Brittannië tot een tweede-rangsnatie zou worden herleid. Tussen beide Angelsaksische landen bestond nog een grote verbondenheid. Van hun kant hadden de Britten in het verleden meer dan eens aangetoond dat zij een heldhaftig volk waren. Hoewel Groot-Brittannië na de Eerste Wereldoorlog aan macht had ingeboet, liepen de Britten nog steeds rond met hun traditioneel superioriteitsgevoel. Zij voerden de leuze Britannia rules the waves onverminderd hoog in hun vaandel. Ik was zeer goed vertrouwd met de Britse mentaliteit. In die tijd was het immers een groot ideaal en een blijk van voornaamheid British te zijn. De Engelsen beschouwden hun land als God's own country, het land dat door God vóór alle andere landen was geschapen. Voor hen betekende de Genesis niet meer of niet minder dan dat Onze-Lieve-Heer Groot-Brittannië had geschapen met vissen, vogels en dieren en met de Engelsen als enige menselijke wezens. En toen dat allemaal achter de rug was, schiep God uit welwillendheid de rest van de wereld die voor de Engelsen een soort lusttuin was. Ik kon me dan ook niet voorstellen dat de Engelsen zich zomaar gewonnen zouden geven. In die overtuiging werd ik, nog voor de slag om Engeland in september 1940, gesterkt, namelijk toen de Engelsen op 3 juli 1940 een aantal van de beste schepen van de Franse vloot die voor de Algerijnse en Tunesische kust lagen, tot zinken brachten. De Engelsen wilden niet dat die schepen in handen van de Duitsers zouden vallen. Toen ik het nieuws over die operatie vernam, bevond ik mij met mijn familie nog in Frankrijk, te Castel-nau-Montratier, niet ver van Cahors. De Franse vrienden bij wie wij verbleven, waren ontzettend verontwaardigd en diep gekwetst. Zodanig zelfs dat ik met mijn echtgenote, die de verwijten van de Fransen aan het adres van de Engelsen niet langer kon aanhoren, naar bui- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ten ben gegaan. Ik heb haar toen gezegd dat de Engelsen gelijk hadden en dat met die actie het bewijs was geleverd dat Churchill de oorlog met alle middelen waarover Engeland en het Gemenebest beschikten, zou voortzetten. Ik moet ook zeggen dat de toespraak van generaal de Gaulle van 18 juni 1940, waarin hij zei dat Frankrijk een veldslag maar niet de oorlog had verloren, op mij grote indruk maakte. De overgrote meerderheid van de Fransen aanzagen de Gaulle op dat ogenblik als een avonturier die het durfde op te nemen tegen maarschalk Pétain, die beschouwd werd als de redder van Frankrijk. Aan het einde van de oorlog was het net omgekeerd. Een laatste element dat mijn houding bepaalde, was de mogelijkheid die ik had om naar de Verenigde Staten uit te wijken, indien in Europa voor lange tijd een autoritair regime zou worden opgelegd. Die zekerheid maakte het mij gemakkelijker om tegen sommige beproevingen moreel weerstand te bieden. In alle elementen die ik opgesomd heb, vond ik moed en volharding, ook om anderen te helpen, advies te verlenen en richtlijnen te geven. Bij het begin van de bezetting werd mijn houding bij vele Vlaamse vrienden, collega's aan de universiteit en heel wat andere mensen tamelijk slecht onthaald. Niet lang voor zijn overlijden schreef monseigneur Cruysberghs mij een brief waarin hij herinnerde aan die periode en mijn toenmalige situatie omschreef als een toestand van splendid isolatïon. Ik kan daarvan verscheidene voorbeelden geven. Zo verdween mijn naam uit het beschermcomité van Nieuw Vlaanderen toen dit weekblad enkele maanden na de Duitse inval opnieuw verscheen. Ik kreeg ook een brief van de voorzitter van het Vlaams Economisch Verbond waarin hij mij meedeelde dat het hoofdbestuur mij als lid van de raad van beheer had geschrapt. Het werd mij niet in dank afgenomen dat ik de regering in Londen steunde. Kenschetsend voor de heersende mentaliteit was de uitspraak van een Vlaamse collega aan de universiteit, een professor aan de Landbouwhogeschool, dat alle parlementsleden die trouw bleven aan de regering in Londen gefusilleerd moesten worden. Het betrof nochtans een zeer vredelievend en voortreffelijk collega, met wie ik niet in onmin ben geraakt. Het dient gezegd dat de regering na haar breuk met koning Leopold III en haar vlucht naar Frankrijk bij de bevolking maar weinig prestige meer genoot. Ik heb er reeds op gewezen dat na de wapenstilstand van Frankrijk de regering een wanordelijke periode doormaakte en de ineenstorting nabij was. Maar daarna heeft zij zich herpakt. Ik heb de ministers er nooit van beschuldigd in de zomer van 1940 geaarzeld te hebben. Trouwens, in alle oprechtheid, wat zou ik gedaan hebben indien ik minister was geweest? Ik weet het ook niet. De ministers zijn ook niet zo helfhaftig geweest, maar zij zijn als overwinnaars teruggekomen en in de politiek geldt alleen het eindresultaat. Ik weet wel dat de reconstructie van de regering in Londen met heel wat strubbelingen is verlopen. De ministers Delfosse, De Schryver en Balthazar kwamen pas in augustus 1942 te Londen aan. Maar alleen Delfosse kreeg van de vier reeds aanwezige regeringsleden - Pierlot, Spaak, Gutt en De Vleeschauwer - ministeriële bevoegdheid. De ministers die in 1940 na het vertrek van Pierlot en Spaak in Frankrijk waren gebleven, hadden enige tijd later in een brief aan de eerste minister hun ontslag aangeboden. Toen zij te Londen aankwamen, stelden zij zich op het standpunt dat zij nog altijd hun ministeriële bevoegdheid konden uitoefenen, omdat de koning hun ontslag niet had aanvaard. Dat was natuurlijk een heel formeel standpunt waarmee Pierlot niet onmiddellijk akkoord ging. De Schryver en Balthazar werden pas in 1943 met de leiding van een ministerieel departement belast. Voor diegenen die aan de zijde van de geallieerden stonden, was de regering in Londen als een strohalm waaraan zij zich vastklampten. Te meer daar de collaboratiepers de regering op gemene wijze aanviel. Niets was vuil genoeg om de ministers in Londen te diskrediteren. De regering in Londen was bovendien de enige legitieme vertegenwoordiging van België {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} in het buitenland. Er waren er die de wettelijkheid van de regering in Londen betwistten. Een zekere professor Boon van de Gentse universiteit bijvoorbeeld. Boon was voor de oorlog in bezwarende omstandigheden en onder politieke druk tot hoogleraar aan de Rechtsfaculteit te Gent benoemd. Er was trouwens protest gerezen tegen zijn benoeming en de dagbladen schreven dat hij in Leuven vijfmaal in zijn examens was mislukt. Boon reageerde met een recht van antwoord om uit te leggen dat hij slechts viermaal was gezakt! Door ernstige iuristen werd de wettelijkheid van de regering in Londen echter niet in twijfel getrokken gezien de algemene volmachten die de volksvertegenwoordigers en de senatoren op 10 mei 1940 aan de regering-Pierlot hadden verleend. Om die redenen en ook om principiële redenen verdedigde ik de regering in Londen. Maar op bepaalde bijeenkomsten of in aanwezigheid van sommige personen moest ik daarbij een grote voorzichtigheid aan de dag leggen. Frans Van Cauwelaert, die in Limoges in zijn redevoering koning Leopold III van ‘verraad’ had beschuldigd, werd evenzeer sterk bekritiseerd. Zijn naam mocht men zeker niet uitspreken. Maar mijn bewondering voor Van Cauwelaert nam nog toe toen ik constateerde hoeveel flaminganten, Vlaams-nationalisten en Groot-Nederlanders bezweken voor de Nieuwe Orde. Voor mijn waardering van Van Cauwelaert vond ik een trouwe bondgenoot in professor kanunnik De Meyer, een eminent hoogleraar in de geschiedenis. Niet alleen stonden de meeste professoren te Leuven zeer vijandig tegenover de regering in Londen, ook waren zij zeer koningsgezind. Rector monseigneur Van Waeyenbergh gaf daarin het voorbeeld door vele malen in met tranen begeleide gemoedsaandoeningen zijn trouw aan koning Leopold te betuigen. De zaken werden heel wat koelbloediger en realistischer opgenomen door enkele collega's zoals Jean Dabin, Paul Coart-Frésart en de reeds vermelde kanunnik De Meyer. Met hen en met enkele anderen, onder wie Paul Sobry en burggraaf Charles Terlinden, waren confidentiële gedachtenwisselingen mogelijk. Professoren die de oorlog 1914-'18 hadden meegemaakt en ten gevolge van de gruwelen tegen de burgerbevolking zeer anti-Duits waren, zegden bij het begin van de oorlog dat er ‘andere Duitsers waren gekomen’. Zij waren verbaasd over de voorkomendheid en de beleefdheid van de Duitse soldaten en de tucht die ze erop nahielden. Er waren ook professoren, en meer Vlaamse dan Franstalige, die geneigd waren toegevingen te doen aan de Nieuwe Orde. De politieke schandalen en de talrijke regeringscrisissen tijdens de jaren dertig hadden het parlementaire regime zodanig in diskrediet gebracht, dat sommigen in de Nieuwe Orde en onder meer in het corporatisme een uitweg zochten. Overigens was het opvallend hoe ook vooraanstaande geestelijken de corporatieve gedachte verdedigden en de desbetreffende passage in de encycliek Quadragesimo Anno eenzijdig interpreteerden. Dit betekende niet dat de mentaliteit van collega's en vrienden slecht was. Er hebben zich aan de Leuvense universiteit slechts enkele gevallen van intellectuele of politieke collaboratie voorgedaan. Voor zover ik weet heeft Staf De Clercq, toen hij bij het begin van de bezetting zijn Eenheidsbeweging VNV oprichtte, welgeteld twee aanhangers onder de Vlaamse professoren van de Leuvense universiteit gevonden. De richtlijnen van kardinaal Van Roey en die van rector monseigneur Van Waeyenbergh hadden een gunstige en grote invloed. De rector was trouwens een prachtig voorbeeld van moed en overtuiging. Hij maakte het de bezetter bij diens interventies in het bestuur van de universiteit erg lastig. Omdat hij weigerde lijsten van studenten aan de Duitsers door te geven, werd hij in juni 1943 aangehouden en een tijdlang in de gevangenis van Sint-Gillis opgesloten. Een deel van de studenten werd onvermijdelijk aangetrokken door de Nieuwe Orde, maar hun aantal was zeer beperkt. Studenten die in zwarte uniformen en dito hoge laarzen rondliepen, waren gehate verschijningen. Ik herinner me nog dat Jan Brans in het VNV-dag-blad Volk en Staat zijn teleurstelling uitsprak over de geringe aanwezigheid van de Leuvense {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} studenten op het lustrumfeest naar aanleiding van het veertigjarig bestaan van het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond in 1942. Een van de redenaars op dit feest was de Gentse hoogleraar Leo Elaut. Die verklaarde onder meer dat ‘één Dosfel voor Vlaanderen meer betekende dan de Van Zeelands, de Eyskens en de De Vleeschauwers’. Brans voegde er in zijn artikel aan toe dat Elaut nog anderen had kunnen opnoemen die zich lieten kennen door hun ‘onvolkse’ (lees onduitse) houding en waarvan de naam misprijzen opriep. Volk en Staat viel bij herhaling de zogenaamde onvolkse houding aan van de academische overheid, de professoren en de studenten van de Leuvense universiteit. Er was mij maar één geval van verklikking door een studentenleider bekend. Het betrof een clandestiene vergadering waarop onder meer professor Dondeyne en André Vlerick, toen student en later staatssecretaris en minister in mijn regeringen met de socialisten, aanwezig waren. Zij ondervonden daardoor enige moeilijkheden met de Duitsers. Studenten die mij om raad kwamen vragen, heb ik altijd geholpen. Ik meen te mogen zeggen dat ik een grote persoonlijke invloed heb uitgeoefend en dat ik met gezag ben opgetreden. Dat was niet altijd makkelijk en bijwijlen zelfs zeer delicaat. Onder mijn studenten bijvoorbeeld bevond zich enerzijds een officier van de Zwarte Brigade en anderzijds een jonge held uit het verzet, die later, tijdens de strijd in de Ardennen, zou sneuvelen. Studenten die later een belangrijke rol in ons politieke leven zouden spelen, hebben met enkele professoren de naoorlog voorbereid. Zij stonden aan de antipode van de collaboratie. Een aantal onder hen kwam uit het Jong Volkse Front of uit Universitas, de bloeiende studentenorganisatie die geleid werd door professor Dondeyne. Politiek in de clandestiniteit Tijdens de bezetting kwam er natuurlijk een einde aan de openbare politieke bedrijvigheid. Dit betekende evenwel niet dat het politieke leven volledig stilviel. Integendeel, er werd veel nagedacht, gediscussieerd en geschreven over het politieke bestel dat men na de oorlog tot stand wenste te brengen. Uiteraard gebeurden dergelijke activiteiten in de clandestiniteit. Zeer vroeg - ik denk, in de maand september van 1940 reeds - belegde het hoofdbestuur van de Katholieke Vlaamse Landsbond, of wat daar nog van overbleef, een bijeenkomst te Brussel. Albert Bouweraerts, Maurice Orban, Jan Valvekens, Edgard Maes, Edgar De Bruyne en ikzelf woonden die vergadering bij. Nadien hebben we nog verscheidene bijeenkomsten georganiseerd, telkens in Brussel, eerst op verschillende plaatsen, nadien boven een tabakswinkel waar we een kleine vergaderzaal te onzer beschikking hadden. In 1942 hebben we die vergaderingen stopgezet, omdat we weinig konden ondernemen, tenzij we in het verzet gingen, en omdat we in feite machteloos stonden tegenover de Vlamingen die in de collaboratie gingen. Ik heb ook deelgenomen aan vergaderingen waar sommige parlementsleden van de katholieke partij elkaar ontmoetten. Geregeld kwamen we samen met een groep waartoe onder andere Edgar De Bruyne, Edgard Maes en Louis Delvaux behoorden. Maar ook die vergaderingen leverden niet veel op. Ik heb ook contacten gehad met Henry Carton de Wiart, Romain Moyersoen en Hendrik Heyman. En Paul Struye consulteerde mij voor zijn beroemd geworden kroniek over de evolutie van de publieke opinie in het bezette land. Naarmate de oorlogskansen keerden en de nederlaag van de Duitsers redelijkerwijze mocht worden verwacht, nam de clandestiene politieke activiteit toe. Van dan af organiseerde de nationale proost van de christelijke arbeidersbeweging monseigneur Brys in zijn woning in de Tervurenlaan te Brussel geregeld vergaderingen met een aantal vertrouwensmensen van het ACW. Nsaast Brys namen Hendrik Heyman, Hendrik Marck, Alfons Verbist en ikzelf aan die bijeenkomsten deel. Die groep besteedde heel wat aandacht aan de proble- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} men van het vrij middelbaar onderwijs. De organisatie en de infrastructuur daarvan waren verre van optimaal, wat onder meer te wijten was aan de gebrekkige financiële middelen. Het liet zich aanzien dat daarin na de bevrijding zeker geen verbetering zou optreden. Daarom dachten wij eraan voor het vrij middelbaar onderwijs een financieringsprogramma uit te werken dat het voorwerp van discussie en overleg met de andere partijen kon uitmaken. Wij waren daarmee tamelijk ver gevorderd toen bruusk een eind werd gemaakt aan onze besprekingen. Op zekere dag kwam Alfons Verbist ons mededelen dat kardinaal Van Roey onze plannen volledig afkeurde. Toen hij de kerkleider op de hoogte had gebracht van ons voornemen, had die geantwoord dat hij ‘geen cent van de Staat voor het vrij onderwijs wou’. Volgens de kardinaal dreigde het vrij onderwijs, in geval van subsidiëring door de overheid, zijn onafhankelijkheid te verliezen. Voorts vond hij dat wij ons met een dergelijke aangelegenheid niet in te laten hadden en dat we onze besprekingen stop moesten zetten. Wij hebben dat gedaan, maar waren uiteraard ontgoocheld over de reactie van de kardinaal. Met de groep van monseigneur Brys hebben wij ook talrijke besprekingen gewijd aan de situatie waarin sommige vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging waren terechtgekomen ten gevolge van het uitoefenen van bepaalde ambten of functies onder de Duitse bezetting. Door Hendrik Marck werd aldus een verslag uitgebracht over de werking van het schepencollege van Antwerpen, waarvan onder meer P.W. Segers deel uitmaakte. Ik heb ook deelgenomen aan de besprekingen van een groep die onder de leiding van Maurice Frère, de voorzitter van de Bankcommissie en de latere gouverneur van de Nationale Bank, werkte aan een studie over de na de bevrijding te nemen economische en monetaire maatregelen. Tevens kwam ik af en toe bijeen met een groep waarvan Jacques Basyn de leiding had en die zich ook over de sociaal-economische problemen boog. Die groep heeft Marcel Grégoire op de vooravond van zijn vertrek naar Londen in september 1943 uitvoerig gedocumenteerd, met het oog op zijn gesprekken met de regering-Pierlot. Grégoire en Basyn zouden na de oorlog nog van zich laten horen door de oprichting van een nieuwe politieke partij: de Unie der Democratische Belgen, beter bekend onder haar Franstalige benaming Union démocratique belge (UDB). Die partij wou een soort travaillistische formatie zijn en zocht haar aanhang voornamelijk in verzetskringen en in de Waalse vleugel van de christelijke arbeidersbeweging. De UDB was met Basyn en Grégoire vertegenwoordigd in de tweede naoorlogse regering van Achiel Van Acker. Maar toen zij in februari 1946 voor het eerst aan verkiezingen deelnam, behaalde zij een bijzonder zwak resultaat. Ze verdween korte tijd nadien van de politieke scène. De collaboratie Zoals voor zovelen was de bezetting ook voor mij een periode van grote materiële zorgen. Zij die geen fortuin bezaten, maar van een bescheiden of middelmatig inkomen moesten leven, hadden het moeilijk. De materiële beproevingen waren voor mij evenwel niet de ergste. Veel erger vond ik de intellectuele en morele ellende. Veel zaken die tijdens de oorlog gebeurden, betekenden voor mij een breuk met wat ik beschouwde als vaste morele waarden en principes voor beschaafde mensen in een wereld waarin de menselijke vrijheid gold als een hoog goed. Daarom heb ik met onthutsing, verbazing en groot misprijzen het ontstaan en het verloop van de collaboratie gevolgd. Natuurlijk hebben een aantal mensen, beïnvloed door de ideologie van de Nieuwe Orde en de overtuiging dat Hitler de kaart van Europa zou hertekenen, zich door de nazi-propaganda laten meeslepen. Er waren er evenwel ook op wie de kans om bepaalde functies te kunnen bekleden, een grote aantrekkingskracht uitoefende. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij leek het dat dit motief in vele collaboratiegevallen doorslaggevend was. Ten gevolge van de schorsing van ambtenaren, burgemeesters, schepenen en anderen kwamen immers onverwacht een aantal ambten vrij die gretig werden aanvaard door mensen die eindelijk aan een of andere ambitie konden voldoen of gewoon van de gelegenheid gebruik maakten. Sommige politici die altijd in de oppositie hadden gezeten en die normaliter geen uitzicht hadden om ooit enig werkelijk gezag te verwerven, hebben zich inderdaad gemakkelijk laten verleiden. Ik denk aan Gerard Romsée, die in augustus 1940 tot gouverneur van Limburg werd benoemd. Hij reed rond in een gele open coupé, terwijl voor anderen het gebruik van een auto nagenoeg onmogelijk was geworden, tenzij voor medische of andere noodzakelijke diensten. Toen ik dat zag, werd ik in mijn overtuiging gesterkt dat de aangeboden functies om materiële redenen of opportunistische redenen graag werden aangenomen. Romsée had de plaats ingenomen van gouverneur Hubert Verwilghen, die bij de Duitse inval zijn post had verlaten. Over die zogenaamde gevallen van ‘postverlating’, waarover door de profiteurs van het bezettingsregime met veel misprijzen werd geschreven of gesproken, wil ik hier terloops zeggen dat die gebeurden in functie van administratieve instructies of andere dwingende verplichtingen. De vrijgekomen plaatsen werden zo vlug mogelijk opgevuld met aanhangers van het VNV, Rex en andere groeperingen die bij de bezetter goed stonden aangeschreven. Met uitzondering van Carlos Verwilghen en Paul Beeckman heb ik met diegenen die verantwoordelijk waren voor het bestuursapparaat onder de Duitse bezetting, geen contacten gehad. Beeckman leidde het Commissariaat voor Prijzen en Lonen, een instelling die de prijs- en loonvorming trachtte te controleren en die kaderde in de door de Duitsers nagestreefde centralisering van de Belgische economie. Ik ontmoette hem toevallig tijdens de eerste maanden van de bezetting in een restaurant te Brussel. Hij bevond zich in het gezelschap van Hendrik Borginon, een andere oude vriend uit de tijd van de Vlaamse Concentratie. Ik had met hen een zeer vrije gedachtenwisseling en het is mij bijgebleven hoe beiden een afkeer hadden van het verduitste regime. Borginon legde toen getuigenis af van zijn onwrikbare trouw aan het parlementaire stelsel. Hij bleek ook Engelsgezind te zijn. Het is bij die ene ontmoeting gebleven. Het was mij dan ook niet duidelijk waarom Borginon zich in oktober 1941 door Romsée tot commissaris voor de grote agglomeraties liet benoemen. In die functie voerde Borginon de eenmaking door van grote centra zoals Antwerpen, Gent, La Louvière, Charleroi, Brussel, Brugge en Luik. Hij werd hiervoor na de bevrijding tot twintig jaar buitengewone hechtenis veroordeeld. Maar in 1949 werd hij in vrijheid gesteld en enkele jaren later volledig gerehabiliteerd. Carlos Verwilghen was secretaris-generaal van het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg. Ten gevolge van de afwezigheid van de regering hadden de secretarissen-generaal als hoogste ministeriële ambtenaren het feitelijk bestuur van het land in handen. Op hun schouders rustte dus een grote verantwoordelijkheid. Van Verwilghen kon ik vernemen hoe zwaar die wel was, hoe sterk zijn twijfels in bepaalde omstandigheden waren en hoezeer hij bekommerd was om de kwalijke gevolgen van de bezetting voor de bevolking te milderen. Toen in maart 1942 de Duitsers de verplichte arbeid in België invoerden, ben ik Verwilghen gaan opzoeken om hem te zeggen dat hij ontslag moest nemen en onderduiken. Voor Verwilghen was dit natuurlijk geen gemakkelijke beslissing, omdat aan zijn ontslag risico's verbonden waren, vermits de Duitsers de ambtenaren die hun post verlieten, aanhielden en straften. Ik heb dan Philip Van Isacker opgezocht, die in de periode dat ik zijn kabinetschef was, Verwilghen tot secretaris-generaal had benoemd. Ik heb bij Van Isacker aangedrongen opdat hij naar Verwilghen zou gaan en hem zou overtuigen van de absolute noodzaak ontslag te nemen. Van Isacker heeft dit gedaan en Verwilghen is inderdaad vertrokken. Ik was werkelijk diep verontwaardigd toen Verwilghen na de bevrijding werd aangehouden en na {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zes maanden voorlopige hechtenis voor de rechtbank diende te verschijnen waar hij zich voor zijn beleid als secretaris-generaal moest verantwoorden. Ik ben op dit proces als getuige ten gunste van Verwilghen opgetreden en ik meen te mogen zeggen dat ik een belangrijke getuige was. Verwilghen werd volkomen terecht vrijgesproken, maar men heeft die hoogstaande man, zijn vrouw en zijn familie ten onrechte veel leed aangedaan. Slechts drie van de veertien secretarissen-generaal hebben onafgebroken, van mei 1940 tot september 1944, hun ambt uitgeoefend. Sommigen stapten uit eigen beweging op, anderen werden door de Duitsers na verloop opzij geschoven om meer volgzame titularissen te kunnen benoemen. Zo werden onder meer Victor Leemans en Gerard Romsée door de Duitsers binnengehaald. De eerstgenoemde verving van bij de aanvang van de oorlog secretaris-generaal Jean-Charles Snoy et d'Oppuers op het belangrijke ministerie van Economische Zaken. Gerard Romsée was zoals reeds gezegd eerst gouverneur van Limburg en daarna, vanaf april 1941, secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, waar hij de plaats innam van de door de Duitsers weggestuurde Jean Vossen. Mijn algemene indruk is dat Romsée en Leemans hun plicht deden, in de mate van het mogelijke weerstand boden aan de steeds zwaardere druk van de bezettende overheid en dat zij globaal genomen het land en de bevolking diensten bewezen. Wat ik Romsée echter zeer kwalijk nam, waren zijn talrijke benoemingen van burgemeesters die de Nieuwe Orde steunden en die zich tot ijverige en slaafse collaborateurs ontpopten. Sommige van die burgemeesters werkten op een schandalige wijze met de Duitsers mee aan de uitvoering van de verplichte arbeid, het opstellen van lijsten van personen die moesten worden weggevoerd, de jacht op de ongelukkige joden en de verklikking van werkonwilligen, ondergedokenen en verzetslui. Met uitzondering van Hendrik De Man heeft geen enkele belangrijke politicus zich aan de collaboratie verbrand. Na de achttiendaagse veldtocht ontbond De Man de socialistische partij, waarvan hij in 1939 voorzitter was geworden, en stond hij een actieve aanwezigheids-politiek bij de Duitsers voor. In die optiek werkte hij mee aan de oprichting van de Unie van Hand- en Geestesarbeiders (UHGA), de zogenaamde eenheidsvakbond die de vrije vakverenigingen moest groeperen. Maar de UHGA liep op een mislukking uit en in het najaar van 1941 trok De Man zich terug en verliet hij het land. Tot in 1944 verbleef hij in de Haute Savoie. Daarna vroeg en kreeg hij in het neutrale Zwitserland politiek asiel. Na de bevrijding werd De Man bij verstek veroordeeld wegens collaboratie. Bij het VNV en Rex vonden de Duitsers heel wat meer medewerking voor hun politiek. De ‘Führer’ van het VNV, Staf De Clercq, opteerde resoluut voor samenwerking met de Duitsers en bekende zich openlijk tot het nationaal-socialisme. Hij bestempelde het VNV als de enige waarborg voor het doorvoeren van de Nieuwe Orde in Vlaanderen. Heel wat aandacht werd in het VNV besteed aan de uitbouw van militaire en paramilitaire organisaties, zoals de Zwarte Brigade die de Grijze Brigade verving en de Fabriekswacht die bewakingsopdrachten voor de Luftwaffe uitvoerde. Ronduit schokkend was Staf De Clercqs verklaring op 10 november 1940 dat het VNV tijdens de vijandelijkheden in mei 1940 sabotage en verraad in het Belgische leger had georganiseerd om te voorkomen dat er ‘Vlaams bloed voor Engelse of Franse belangen zou vloeien’. Dat was land- en volksverraad in zijn zuiverste en uiterste vorm. De dag van de Duitse aanval in de Sovjetunie hield Staf De Clercq in het Koninklijk Circus te Brussel een toespraak waarin hij verklaarde dat ‘het Germaanse Vlaanderen zich in de eindstrijd niet onbetuigd kon laten’. Vanaf dat ogenblik riep hij de Vlaamse jeugd stelselmatig op om toe te treden tot de Waffen SS en de strijd aan te binden tegen de joden, de democratie, het bolsjevisme en Engeland. In een poging om het VNV, Vlaamse rexisten en pro-Duitse Dinaso's in één organisatie samen te brengen, stichtte Staf De Clercq in mei 1941 de Eenheidsbeweging VNV en enkele maanden later, in augustus 1941, het Legioen Vlaanderen, dat aan het Oostfront zou worden ingezet. In oktober 1942 bezweek Staf De Clercq {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een hartaanval. Zijn begrafenis was een grote, Duitsgezinde en volgens een Germaanse ritus georganiseerde plechtigheid, waaraan de belangrijkste Duitse leiders in ons land en de fine fleur van de collaboratie deelnamen. De grote concurrent van het VNV in de collaboratie was DeVlag, De Vlaams-Duitse Arbeidsgemeenschap die in 1936 was opgericht voor het bevorderen van de culturele betrekkingen tussen Vlaanderen en Duitsland. Onder leiding van Jef Van de Wiele kwam DeVlag op voor de totale integratie van Vlaanderen in het Groot-Duitse Rijk. Zij had ook een politieke organisatie, de Algemene SS Vlaanderen, waarvan de benaming alleen reeds wees op de volledige onderwerping aan het nazisme. Léon Degrelle en andere rexistische leiders verzonken, evenals De Clercq en Van De Wiele, in de collaboratie. Met veel bombastisch en spectaculair vertoon en vlammende toespraken steunde Degrelle integraal de Duitse oorlogvoering. Wat Joris Van Severen betreft, weet men natuurlijk niet welke houding hij zou hebben aangenomen indien hij de gebeurtenissen van mei 1940 had overleefd. Na zijn dood viel het Verdinaso uiteen in twee groepen. Sommigen, onder wie Jef François en Pol Le Roy, stapten regelrecht op de trein van de militaire collaboratie. Anderen, zoals Frantz Van Dorpe en Jef Van Bilsen, gingen in het verzet. De collaborerende VNV'ers en rexisten speelden tevens een belangrijke rol in de werving van vrijwilligers voor het Oostfront, die georganiseerd werd nadat Duitsland op 22 juni 1941 Rusland had aangevallen. Door stelselmatige propaganda-acties werden Vlamingen en Walen bereid gevonden om samen met de nazi's tegen de Russen te vechten. Het kan niet ontkend worden dat een aantal van die zogenaamde oostfronters op een bedroevende wijze werd misleid. Het anti-communisme vierde tijdens de jaren dertig in de Katholieke Actie hoogtij. Het communisme werd door die kringen verafschuwd en beschouwd als de grote bedreiging voor de westerse beschaving. Zij bewerkten de jeugd met de slogan: ‘Rome of Moskou’. In Frankrijk rekruteerde de regering-Pétain oostfronters en zag men monseigneur Beaudrillart de troepen zegenen die het communisme gingen bevechten. Zelfs een neutraal land als Spanje stuurde een legerdivisie naar het Russische front. Degrelle en andere rexistische leiders stelden de oorlog aan het Oostfront eveneens voor als een Heilige Oorlog. Maar Degrelle rekruteerde niet alleen voor het Waals Legioen en de Waffen SS, hij had ook de moed om zelf naar het Russische front te gaan en daar aan de gevechten deel te nemen. Hij werd trouwens tot Hauptsturmführer aangesteld en kreeg een aantal eretekens, wat toch een bewijs was van zijn persoonlijke inzet op het slagveld. Anderen die eveneens voor het Oostfront ronselden of op een of andere wijze de Duitse oorlogvoering steunden, waren te laf om zichzelf aan enig gevaar bloot te stellen. VNV-volksverte-genwoordiger en leider van de Zwarte Brigade Reimond Tollenaere sneuvelde aan het Oostfront, maar iemand als Hendrik Elias bijvoorbeeld, die na het overlijden van Staf De Clercq de leiding van het VNV overnam en de collaboratiepolitiek van zijn voorganger voortzette, heeft zorgvuldig alle risico's van de oorlogsstrijd ontlopen. De houding van Frans Daels, de voorzitter van het IJzerbedevaartcomité, vond ik al even pijnlijk als die van Elias. Daels had zich tijdens de Eerste Wereldoorlog bijzonder verdienstelijk gemaakt met zijn acties voor de Vlaamse frontsoldaten. Door de Vlaamse oud-strijders en in het bijzonder door de aanhangers van de Frontbeweging, werd hij op de handen gedragen. Na de Eerste Wereldoorlog genoot hij trouwens algemene erkenning in de Vlaamse Beweging. Op een onverdroten en waardige wijze ijverde hij voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Hij behoorde tot diegenen die Frans Van Cauwelaert en de zogeheten minimalisten bekritiseerden, maar hij hield daarbij geen rekening met wat politiek haalbaar was. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Als voorzitter van het IJzerbedevaartcomtié kon Daels, dankzij de geestdriftige medewerking van velen, elk jaar duizenden Vlamingen verenigen voor een indrukwekkende hulde aan de talrijke jonge Vlaamse soldaten die aan het IJzerfront hadden gestreden, er gekwetst of verminkt waren geworden of er hun leven hadden gegeven. In 1938 woonde ik voor het eerst de IJzerbedevaart bij en het jaar nadien ging ik er opnieuw naartoe. Dat viel op, want ik was het enige aanwezige parlementslid van de katholieke partij. Aan het VNV-dagblad Volk en Staat ontlokte dit de vraag of ik nog op de IJzervlakte zou verschijnen als ik minister zou zijn. De IJzerbedevaarten waren toen nog waardige en piëteitsvolle manifestaties. Daels hield traditioneel de belangrijkste redevoering. Op de bedevaarten van 1938 en '39 stond die volledig in het teken van de leuze: ‘Nooit meer oorlog’. Hoe pijnlijk was het dan niet vast te stellen dat diezelfde Daels en de secretaris van het IJzerbedevaartcomité M. Liesenborghs samen met Duitse officieren een krans neerlegden voor het IJzermonument. Zij vertegenwoordigden immers het leger dat ons land was binnengevallen en zovele burgers en soldaten had gedood of verminkt. Hoe pijnlijk was het ook niet Daels te zien optreden in propagandafilms voor de werving van oostfronters. Die man die voor de oorlog het vertrouwen van zovele Vlamingen had gewonnen, ontgoochelde mij enorm. Hij was niet de enige. Ook anderen die tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog in de Vlaamse Beweging een grote mond hadden opgezet en de leidende Vlaamse politici zoals Frans Van Cauwelaert bitter hadden bestreden, gaven in de collaboratie blijk van verregaande lafheid en immoraliteit. Zij bleken in hun toespraken en publikaties dikwijls het tegengestelde te verkondigen van wat zij voor de oorlog soms met grote haat en nijd hadden verdedigd. Een aantal van diegenen die voorheen voor dienstweigering waren opgekomen, propageerden tijdens de bezetting dat het Vlaamse volk een ‘soldatenvolk’ was dat zich voor de Führer moest inzetten! Over een publiekrechtelijk of federaal statuut voor Vlaanderen werd met geen woord meer gerept. De flaminganten die de weg van de collaboratie insloegen, wisten zeer goed dat in geval van een Duitse overwinning Vlaanderen zou worden weggevaagd. Een groot aantal onder hen aanvaardde en verdedigde de radicale verduitsing van het Vlaamse volk! Ook de Groot-Nederlanders van vroeger die in de collaboratie verzeild raakten, spraken niet meer over hun ideaal. Het trof me ook hoe sommigen tot collaboratie bereid bleven, zelfs toen de oorlogssituatie duidelijk in het nadeel van Duitsland evolueerde. De enig mogelijke verklaring lijkt mij te zijn dat zij die zich achter de Duitsers hadden geschaard en bepaalde functies hadden aanvaard, moeilijk achteruit konden. Hun situatie was te vergelijken met iemand die van een trein wil springen, maar aarzelt omdat de trein steeds sneller begint te rijden. Sommigen hadden wel de moed om dat te doen. Voor hen ben ik in de mate van het mogelijke tussenbeide gekomen bij het gerecht en andere instanties als zij na de bevrijding moeilijkheden ondervonden. Zeer grievend en pijnlijk voor de aan hun volk trouw gebleven Vlamingen was het schandelijke misbruik van allerlei Vlaamse symbolen. Over de profanatie van het IJzermonument heb ik het al gehad. Niet minder aanstootgevend was die van de Vlaamse Leeuw. Op vergaderingen van de collaborateurs prijkte de Vlaamse Leeuw naast het hakenkruis. Onmiddellijk na de capitulatie van het Belgische leger werd hier en daar, in uitstalramen van winkels bijvoorbeeld, ook de nationale driekleur vertoond met daarbij soms het portret van de koning. Weldra werd dit verboden en verdwenen die symbolen uit het straatbeeld. De Vlaamse Leeuw daarentegen mocht en werd verder gebruikt. In de publikaties van DeVlag vond men zelfs onze heraldieke leeuw met een groot hakenkruis in zijn poten! Dergelijke profanaties verklaren waarom het in Vlaanderen zo lang heeft geduurd vooraleer de mensen zich opnieuw met de leeuwevlag konden verzoenen. Terwijl voor de oorlog vele Vlamingen de Vlaamse Leeuw uithingen bij sommige feestelijke gelegenheden zoals de herdenking van de Guldensporenslag, was dit gedurende vele jaren na de oorlog niet meer het geval. De aar- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zeling tegenover het gebruik van een leeuwevlag is trouwens nog niet geheel overwonnen, omdat veel eenvoudige mensen, onder meer heel wat arbeiders, daarin een symbool zijn blijven zien van hetgeen hen tijdens de bezetting zo diep heeft gekwetst. Hetzelfde geldt trouwens voor de IJzerbedevaart. Bij de beoordeling van de collaboratie van Vlaamsgezinden mag men natuurlijk ook niet overdrijven en moet men rekening houden met talrijke nuances. Maar van de andere kant kan men toch niet loochenen dat de Duitsers in Vlaamsgezinde kringen een groot aantal collaborateurs vonden die in woord en geschrift Vlaanderen verloochenden en zich met de opslorping van Vlaanderen in een Groot-Germaans rijk verzoenden. Ook de collaborateurs in Nederland verzoenden zich met die idee. Ik resumeerde mijn kritiek op de bedroevende en beschamende houding van die verdwaasden of schuldigen in de boutade: ‘Vlaanderen kapot en Nederland op de mesthoop’. Ik heb die boutade in het bijzijn van betrouwbare vrienden dikwijls uitgesproken. Ik heb ze ook, weliswaar in een gewijzigde vorm, dikwijls voorgehouden aan mijn studenten. Albert De Smaele, de directeur-generaal van De Standaard na de oorlog, kan dit getuigen. Met afschuw en weerzin heb ik de campagnes tegen de joden in de Vlaamse collaboratiepers en elders gevolgd. Het was afschuwelijk te zien hoe de joden werden vernederd, de gele ster moesten dragen, geen zitplaatsen in de trams meer mochten innemen enzovoort. Naarmate de oorlog vorderde en de Duitsers in een steeds penibelere militaire situatie terechtkwamen, werd de repressie tegen de joden nog opgevoerd. Op den duur werden ze als dieren opgejaagd en in Mechelen samengebracht van waaruit ze naar zogenaamde werkkampen werden gedeporteerd. Wij wisten toen niet welke onbeschrijfelijke gruwelen hen in die kampen, die naderhand uitroeiingskampen bleken te zijn, te wachten stonden. Maar dat hun lot erg genoeg was, kon men hier al constateren. Daarvoor volstond het al te zien hoe zij door de Duitsers en de collaborateurs werden samengedreven en voortgetrapt. Naast de politieke collaboratie deden zich tijdens de bezetting ook vormen van economische collaboratie voor. De beoordeling daarvan is een moeilijke en delicate aangelegenheid. De rechtstreekse levering van oorlogsmateriaal aan de vijand werd door de Belgische industrie geweigerd. Maar wat het produceren en het leveren van materiaal betrof dat onrechtstreeks voor oorlogsdoeleinden kon worden gebruikt, ontstond bij de Belgische industriëlen een zekere toegeeflijkheid. Dat was waarschijnlijk onvermijdelijk. Het sluiten van fabrieken, het stilleggen van de produktie en het saboteren van de landbouwproduktie kon alleen maar bijdragen tot de verarming van de bevolking, de vermindering van de tewerkstelling en bijgevolg tot het verhogen van de deportaties. In die zogenaamde accommodatiepolitiek speelde Alexandre Galopin, de gouverneur van de Generale Maatschappij, een centrale rol. Hij behoorde met Fernand Collin, de voorzitter van de Kredietbank, en Max-Léo Gérard. de voorzitter van de Bank van Brussel en gewezen minister van Financiën, tot diegenen die voor het vertrek van de regering uit Brussel op 15 mei 1940 door de ministers Spaak en Gutt werden samengebracht. Spaak was op dat ogenblik minister van Buitenlandse Zaken én Buitenlandse Handel, Gutt van Financiën. Zij zouden aan het bovengenoemde driemanschap een opdracht hebben gegeven in verband met de uitoefening van een aantal financiële en economische activiteiten onder een eventueel bezettingsregime. Er zijn later ernstige polemieken ontstaan over de inhoud en de betekenis van de ministeriële boodschap. Dat de drie topfinanciers op 15 mei 1940 een mandaat hadden gekregen om de ambtenarensalarissen te blijven uitbetalen, is nooit betwist geworden. Wel is er een discussie ontstaan, die nog steeds niet beslecht is, over de impliciete of expliciete richtlijnen die door Spaak en Gutt werden gegeven met betrekking tot de algemene oriëntering van het bedrijfsleven. In juni 1946 werd de regering over die aangelegenheid geïnterpelleerd. Dit gebeurde naar {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleiding van de uitspraak van het Krijgshof van Brussel in de zaak van de beruchte kleermakers van Binche op 8 maart 1946. Die hadden tijdens de oorlog uniformen aan de Duitsers geleverd. Zij werden daarvoor veroordeeld, maar het Krijgshof hield rekening met verzachtende omstandigheden. Het stelde zich op het standpunt dat de regering bij monde van Spaak en Gutt op 15 mei 1940 de opdracht had gegeven onder een bezettingsregime het werk te hervatten. De regering ontkende dat. Op 11 juni 1946 verklaarde Spaak in de Kamer dat hij en Gutt niet over werkhervatting hadden gesproken en dat zij slechts één concrete mandaat aan Galopin, Collin en Gérard hadden toevertrouwd, namelijk de betaling van de staatsambtenaren. Ik heb over die zaak in 1977 een gesprek gehad met Ganshof van der Meersch, die na de bevrijding auditeur-generaal bij het Krijgshof was. In die functie was hij onder meer belast met het onderzoek van de economische collaboratie en heeft hij op 16 februari 1946 Collin over het onderhoud van 15 mei 1940 ondervraagd. Ganshof van der Meersch vertelde mij dat Collin hem toen uitdrukkelijk heeft verklaard dat Spaak tijdens het bewuste onderhoud met een wijd gebaar zei: ‘Heren, ik vertrouw u België toe’. Collin kon hem echter niet bevestigen dat Gutt zou hebben gezegd dat ‘Van België geen kerkhof mocht worden gemaakt’. Collin meende dat die woorden door Gutt waren gebruikt in een of ander regeringsdocument dat via Portugal naar Galopin en de anderen was verstuurd. Voorts verklaarde hij dat Spaak en Gutt geen formele opdracht voor een werkhervatting of richtlijnen in verband met de tewerkstelling hadden gegeven en dat het onderhoud in een tamelijk grote verwarring was verlopen. Collin zei tevens aan Ganshof dat hij, Gérard en Blaise, de opvolger van Galopin die in februari 1944 door leden van het Veiligheidskorps van Verhelen vermoord werd, een verslag van wel veertig bladzijden hadden opgesteld over de wijze waarop zij hun opdracht tijdens de bezetting hadden uitgeoefend. Spaak, die op 11 juni 1946 in de Kamer een tamelijk korte verklaring aflegde kon, aldus Ganshof Van der Meersch, over het onderhoud van 15 mei 1940 onmogelijk de waarheid verteld hebben. Hoe het ook zij, reeds vier dagen na het onderhoud van 15 mei 1940 riep Galopin een aantal vooraanstaanden uit de financiële en economische wereld samen om te beraadslagen over het te volgen economische beleid onder het bezettingsregime. Dit zogenaamde Galopin-comité, waarvan het bestaan slechts na de bevrijding algemeen bekend werd, bleef voor de bijna volledige duur van de oorlog actief en was ook in aanzienlijke mate verantwoordelijk voor de organisatie van de economische activiteit tijdens de bezetting. Op een gegeven ogenblik werd mijn naam in verband met die groep vernoemd. In het weekblad Cassandre van 13 april 1941 schreef de beruchte collaborateur Paul Colin dat ik met een aantal andere economische en financiële deskundigen uitgenodigd was op een door Galopin bijeengeroepen vergadering die voorzien was voor 24 april. Die vergadering heeft effectief plaatsgehad, maar ik heb er niet aan deelgenomen. In tegenstelling tot wat Colin schreef had ik er ook geen uitnodiging voor ontvangen. Dat Galopin ernaar streefde om het economische en sociale leven zoveel mogelijk op gang te houden, is algemeen bekend. Minder bekend is het feit dat niet alle industriële en financiële leiders het met Galopin eens waren. Zo bijvoorbeeld baron Paul de Launoit, die via de holdings Cofinindus en Brufina de meerderheid van de aandelen in een aantal staalbedrijven bezat. Dit kan verbazing wekken, omdat de Launoit na de bevrijding heel wat kritiek te verduren kreeg wegens de akkoorden die hij tijdens de bezetting met een Duitse staalfirma had afgesloten. Uit het dossier van de krijgsauditeur, dat in mijn bezit is, blijkt evenwel dat de Launoit zich sterker dan Galopin tegen de eisen van de bezetter verzette en dat hij eerder geneigd was de industriële activiteiten te staken. Het zou overigens fout zijn alle verantwoordelijkheid voor de economische samenwerking met de Duitsers op rekening van de industriëlen te schrijven. Ik vond dat bijvoorbeeld ook de communisten bij de {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvang van de oorlog niet vrijuit gingen. Het volstaat hiervoor te verwijzen naar de door de communistische volksvertegenwoordiger Julien Lahaut ondertekende affiches die in de zomer van 1940 werden opgehangen en waarin de arbeiders werden opgeroepen opnieuw aan het werk te gaan. Het verzet Collaboratie was dus het gedrag van een kleine minderheid van de Belgische bevolking tijdens de bezetting. Het georganiseerde verzet was dat evenzeer. Onmiddellijk na de Duitse inval was er nauwelijks sprake van enig verzet. Er bestond een ruim verspreid geloof in de Duitse overwinning. De wijsheid gebood toen een aantal zaken te aanvaarden, al was het met tegenzin, om erger te voorkomen. De aanwezigheid van de koning in het land, het misprijzen voor de regering in Londen en de indrukwekkende militaire successen van Duitsland creëerden een sfeer van onderwerping. Men kan het de mensen niet kwalijk nemen dat zij bij het begin van de bezetting een opportunistische houding aannamen of de kat uit de boom keken. De grote meerderheid onderwierp zich aan administratieve maatregelen. Ondernemingen vroegen aan de Duitse autoriteiten toestemming om hun activiteiten te hervatten. Onderwijzers, ambtenaren en anderen deden aanvragen om hun werk weer te kunnen uitoefenen. In vele gevallen was het een plicht dat te doen, zoniet liep men het gevaar dat bepaalde functies in handen kwamen van minder bekwamen of van personen die in de geest van de Nieuwe Orde met de Duitsers zouden hebben gecollaboreerd. Tijdens de eerste oorlogsmaanden was mijn verzet eerder van morele en geestelijke aard. Ik beluisterde stelselmatig de radiouitzendingen vanuit Londen. De mededelingen van de regering of van andere vooraanstaanden tekende ik steeds op. Het viel me daarbij op dat die mededelingen in de Franstalige uitzendingen beter opgesteld waren dan in de Nederlandstalige uitzendingen. Bij de gewone man ging de voorkeur naar de uitzendingen van Jan Moedwil. Zijn slotwoorden werden met zin voor humor telkens herhaald: ‘En zonder er op te boffen, toch krijgen wij ze wel, de moffen!’ Van zodra de oorlogskansen keerden, kwam ik in een minder geïsoleerde positie te staan om de redenen die ik vroeger reeds heb vermeld. Vanaf dan kreeg ik geregeld bezoek van mensen die wel niet in de collaboratie waren gegaan, maar die toch een of ander ambt of een functie hadden aanvaard of op het punt stonden dat te doen. Zij kwamen mij vragen wat ze moesten doen, hoe ik de oorlogssituatie inschatte en wat er bij de bevrijding zou gebeuren. Ik rekende hen dan gewoonlijk voor hoeveel zij met dat ambt konden verdienen en hoeveel varkens zij met hun wedde op de zwarte markt konden kopen. Dat volstond meestal om hen te doen inzien dat men daarvoor geen risco's kon nemen. Met die redenering heb ik kunnen voorkomen dat één van mijn politieke vrienden tot de bestendige deputatie van de provincie Brabant toetrad, een functie die hem door Gerard Romsée was aangeboden en die hem na de oorlog op de bank van de incivieken zou hebben gebracht. Als arrondissementeel voorzitter van het ACW - ik was opnieuw na mijn verkiezing tot volksvertegenwoordiger in april 1939 in die functie aangesteld - had ik een bijzondere verantwoordelijkheid tegenover de leden van die beweging. Het ACW te Leuven probeerde zoveel mogelijk zijn activiteiten voort te zetten. Vertegenwoordigers van de Unie van Handen Geestesarbeiders probeerden dat te beletten. Onder de leiding van V., met wie ik samen had gestudeerd, kwamen zij beslag leggen op de inboedel van de ACW-lokalen in de Vaartstraat te Leuven en maanden zij de ACW-verantwoordelijken aan hun acties stop te zetten. De mees ten bleven evenwel de beweging trouw of werkten met haar mee. Dat was onder meer het geval met Alfons Schepers en Maurice Schot. De laatstgenoemde bezorgde ik gere- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} geld informatie over de werking van de Textielcentrales, die de produktie en de distributie in die sector regelden. Die inlichtingen kreeg ik van Raf Hulpiau. Onder impuls van eerwaarde heer Achille Van Oostveldt, de bestuurder van de maatschappelijke werken, werd de hulp aan de arbeiders voortgezet. Die was vooral moreel, humanitair en politiek. We probeerden vooral te beletten dat onze arbeiders vrijwillig naar Duitsland zouden gaan werken. Dat was niet makkelijk, omdat de Duitse propaganda Duitsland afschilderde als een buitengewoon aantrekkelijk land met hoge lonen en aangename arbeids- en levensomstandigheden. Om die redenen en omdat de werkloosheid tijdens de eerste bezettingsmaanden aanzienlijk toenam, zijn er nogal wat arbeiders vrijwillig naar Duitsland vertrokken. Tijdens de vakanties die ze hier doorbrachten, werden ze gehuldigd. De Duitsers of hun medewerkers deelden dan zelfs horloges, zogezegd gouden horloges, uit aan die ‘elite-arbeiders’. De situatie veranderde aanzienlijk toen de Duitsers in maart 1942 de verplichte arbeid in België invoerden en daarna, in oktober van hetzelfde jaar, die tot in Duitsland uitbreidden. Vanaf dan moesten we minder terughoudend optreden en een sterk verzet organiseren. In het ACW probeerden we de arbeiders aan de verplichte arbeid te onttrekken. In de mate van het mogelijke probeerden we de arbeiders te helpen bij het medisch onderzoek in de zogenaamde Werbestellen, de diensten die met de aanwerving belast waren. Op de dokters die het medisch onderzoek verrichtten, hadden wij geen invloed, maar we konden wel zorgen voor valse certificaten. We stuurden invaliden en gehandicapten met valse identiteitskaarten naar de Werbestellen waardoor enkele arbeiders konden worden vrijgesteld. Diegenen die naar Duitsland moesten vertrekken, kregen instructies mee en werden moreel begeleid. Daarenboven werden de achtergebleven familieleden systematisch gesteund. De verplichte arbeid stuitte op heftige weerstand met als gevolg dat de Feldgendarmerie met de hulp van collaborerende ‘zwarten’ een werkelijke jacht op werkonwilligen organiseerde. Sommige arbeiders konden zich niet langer in hun woning verbergen en moesten onderduiken. Zij verscholen zich in de bossen rond Leuven en in het Hageland. Zij werden als wild opgejaagd. Dit dreef natuurlijk de haat tegen de Duitsers en de collaborateurs ten top. De jacht op onze arbeiders werd immers niet alleen georganiseerd door Feldgendarmen, maar ook door landgenoten, al of niet in SS- of andere Duitse uniformen. Het ACW bezorgde de ondergedoken arbeiders geld, zo'n 300 BF per maand, valse identiteitskaarten en rantsoeneringszegels. Die werden buitgemaakt door Rik Verreydt, een propagandist van het ACW en een oud-student van de Sociale School van Heverlee. Na de verordening op de verplichte arbeid vormde hij een verzetsgroep waarvan Russische krijgsgevangenen deel uitmaakten. Die krijgsgevangenen waren door de Duitsers in de Limburgse mijnen tewerkgesteld. Als ze bij hun werk verwondingen opliepen, werden zij in ziekenhuizen opgenomen, onder meer te Hasselt, van waaruit het verzet ontsnappingslijnen voor hen organiseerde. Verreydt opereerde veelal vanuit Geetbets. Hij zorgde ervoor dat de Russische krijgsgevangenen naar Brussel of Namen werden overgebracht. Van daaruit vertrokken ze meestal naar de Ardennen om er deel te nemen aan de acties van het verzet. Maar Verreydt ondernam met hen ook gewapende overvallen op gemeentehuizen of hij brak er's nachts in om officiële documenten te ontvreemden die zeer nuttig waren voor de hulp aan de ondergedoken arbeiders. Het gebeurde dat Verreydt zijn machinegeweer bij mij thuis in elkaar kwam steken. Het was echter niet altijd nodig overvallen of inbraken te plegen vermits we ook hulp kregen van gemeentelijke ambtenaren. De reeds vermelde eerwaarde heer Van Oostveldt stond centraal in de actie voor de hulp aan de ondergedoken arbeiders, tot hij op 8 maart 1943 door de Gestapo werd aangehouden. Enkele minuten daarvoor was een Belgische medewerker van de Gestapo bij hem komen informeren op welke wijze arbeiders konden onderduiken. Op het ogenblik van zijn arres- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} tatie duwde een van die Gestapozwijnen publikaties van de clandestiene pers in de jas van Van Oostveldt. Daarna werd hij door Gestapo's, met de revolvers in de hand, naar de Kommandatur in het Justitiepaleis van Leuven overgebracht. Vandaar voerde men hem naar Brussel, waar hij in de gebouwen van de Gestapo in de Louizalaan brutaal werd verhoord. Hij werd veroordeeld en opgesloten, eerst in de gevangenis van Sint-Gillis, waar op dat ogenblik ook monseigneur Van Waeyenbergh gevangen zat, en nadien in de gevangenis van Vorst. Ik ben Van Oostveldt daar geregeld gaan bezoeken. Bij een van mijn bezoeken, in november 1943, kon ik hem zeggen dat we in het ACW een grootscheepse actie voor zijn vrijlating op het getouw hadden gezet. Een aantal vooraanstaanden hebben bij de Duitse autoriteiten voor zijn vrijlating gepleit en op 8 december 1943 werd hij in vrijheid gesteld. De dag nadien hielden we in de Vaartstraat een feestviering waar ik als redenaar optrad. Een andere naam die ik moet vermelden, is die van Jan Van Loon, een van onze propagandisten. Hij trad bij de administratieve rechtbanken op als advocaat voor de arbeiders, hoewel hij geen enkel diploma bezat. Hoe moeilijk de situatie van de ACW-verantwoordelijken ook was, toch verloren ze nooit de moed. Van Oostveldt en de mannen van de Vaartstraat hadden trouwens als leuze: ‘En toch schijnt de zon!’ Het was hartversterkend te zien hoe de Leuvense leiders van de christelijke arbeidersbeweging en van de andere plaatselijke christelijke sociale organisaties wars waren van elk compromis met de Duitsers en met het grootste vertrouwen geloofden in de bevrijding en in een toekomst van een vrije wereld. Ik heb later dikwijls horen zeggen dat de christelijke sociale organisaties in het arrondissement Leuven op de meest ingrijpende wijze ten voordele van de arbeiders en de bevolking zijn opgetreden. De Duitsers stonden ook zeer argwanend tegenover de activiteiten van de Katholieke Arbeidersjeugd (KAJ). De nationale leiders van de KAJ, kanunnik Cardijn, Jef Deschuyffeleer, Victor Michel en eerwaarde heer Magnus, werden in juni 1942 aangehouden en in de gevangenis opgesloten. Dit lot viel ook twee verantwoordelijken van de KAJ in het arrondissement Leuven te beurt: Joris Decoster, voorzitter van de KAJ te Sint-Joris-Weert en Emiel Kestens, de arrondissementeel voorzitter. Zij werden in februari 1943 door de Gestapo, die vergezeld was van een inwoner van Herent, aangehouden tijdens een clandestiene vergadering in de zaal van de paters Jozefieten te Leuven. Kestens had het geregeld over de ‘zwarte ellende’, wat natuurlijk op twee manieren kon worden geïnterpreteerd: enerzijds de materiële ontberingen en anderzijds het gevaar van de zwarten. Kestens zat zes maanden in de gevangenis en werd daarna voor verplichte arbeid naar Frankrijk gestuurd. Daar slaagde hij erin te ontsnappen en hij keerde naar ons land terug. Hij heeft dan een tijd ondergedoken gezeten in de abdij van Averbode. Later, in een van mijn regeringen, was hij gedurende een zekere tijd mijn adjunct-kabinetschef. Aan het eind van de jaren zeventig werd hij directeur-generaal van de Administratie van de Thesaurie en Staatsschuld. Paul Nackaerts, vrijgestelde van het ACW en tevens schepen van de stad Leuven, had heel wat minder geluk. Bij een verzetsactie werd hij opgepakt en naar een concentratiekamp gedeporteerd. Hij keerde niet meer terug. Bij alle acties die we ten voordele van de arbeiders ondernamen, stelde ik als richtlijn voorop dat ze doelmatig en nuttig moesten zijn en zo weinig mogelijk mensenlevens in gevaar mochten brengen. Ik was van oordeel dat men zich niet lichtzinnig aan gevaar mocht blootstellen. Diegenen die dat toch deden, heb ik gewezen op het nutteloze van hun risico's. Dat was onder meer het geval met De Wit, installateur van centrale verwarming te Leuven, die bij mij thuis foto's kwam tonen van door de Duitsers opgehangen gevangenen. Door zich onvoorzichtig te gedragen, werd hij door de Duitsers opgepakt en naar een concentratiekamp gevoerd. Ook hij is niet meer teruggekeerd. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De ineenstorting van Duitsland en de bevrijding Mijn overtuiging dat Duitsland de oorlog niet zou winnen, werd door de opeenvolgende oorlogsgebeurtenissen stelselmatig versterkt. Het eerste teken was de slag om Engeland midden september 1940. Na de nederlaag van het Franse leger dacht Hitler ook Engeland snel op de knieën te krijgen. Hij onderschatte evenwel de moedige houding van het Engelse volk en zijn politieke leiders zoals Churchill. Hitlers plannen voor een invasie van Engeland mislukten, omdat hij noch in de lucht, noch ter zee het overwicht kon verwerven. De Duitse luchtbombardementen maakten nochtans veel slachtoffers onder de burgerbevolking en legden verscheidene Engelse steden in puin. Van begin september tot begin november 1940 bombardeerde de Luftwaffe elke nacht Londen. De historische stad Coventry, tevens belangrijk centrum van de Engelse luchtvaartindustrie werd in de nacht van 14 november 1940 door liefst 500 Duitse vliegtuigen bestookt. Ik herinner mij nog altijd de vreselijke kreet van Hitler op de radio, die zich richtend tot de Engelse bevolking en de wereld, met zijn schorre stemgeluid uitriep: ‘Wir werden ihre Stadte austradieren!’ Ik vond het bijzonder pijnlijk dat de collaborateurs in ons land zich verheugden in het Duitse luchtoffensief tegen Engeland. Mede onder invloed van Pétain was Engeland voor hen de grote vijand geworden. Uit de luchtslag boven Engeland was het echter de Royal Air Force die als grote triomfator kwam. Nazi-Duitsland leed zijn eerste nederlaag. Toen het Hitler duidelijk werd dat hij de invasie van Engeland niet kon uitvoeren, verlegde hij samen met Italië de strijd naar de Middellandse Zee. Maar de Italianen waren niet tegen hun taak opgewassen. Dat bleek overduidelijk toen zij bij hun aanval op Griekenland enkele smadelijke nederlagen opliepen. De Duitsers moesten de Italianen te hulp snellen om Griekenland alsnog tot capitulatie te dwingen. Mijn overtuiging werd bevestigd dat het Italiaanse bondgenootschap een blok aan het been van Hitler was. Tijdens het verdere verloop van de oorlog zou dit nog verscheidene keren aan het licht komen. Door zich aan de zijde van Hitler te scharen, heeft Italië het de geallieerden in meer dan één opzicht gemakkelijker gemaakt. Indien het zich neutraal had opgesteld bijvoorbeeld, hadden de geallieerden Zuid-Europa niet via Italië kunnen infiltreren. Het keerpunt in de oorlog was natuurlijk de aanval die Duitsland op 22 juni 1941 tegen Rusland ontketende. Ik herinner mij die dag nog zeer goed. Ik vernam het nieuws van een vriend op de begrafenisplechtigheid van mevrouw Pierre De Smet. Hoe wreed het ook mag klinken, het was voor mij een echte vreugdedag. Hitler maakte immers een kapitale fout door dit onmetelijke land, een werelddeel met een grote en niet individualistisch ingestelde bevolking, aan te vallen. Dag na dag volgde ik de gebeurtenissen aan het Russische front. Uit mijn bibliotheek haalde ik de boeken en de kaarten van de campagne tegen Napoleon en in de woonkamer hing ik een zeer grote kaart van Rusland tegen de muur waarop ik met speldjes en vlaggen de situatie aan het front aanduidde. De Duitsers rukten aanvankelijk bijzonder snel op, terwijl de Russen zware verliezen leden. De communiqués van de Wehrmacht legden daarop uiteraard sterk de nadruk. Maar we vernamen ook dat de Russische soldaten en het Russische volk bijzonder heftig weerstand boden. Als reactie op het harde bezettingsregime, opereerde in de veroverde gebieden vrijwel onmiddellijk een belangrijke partizanenbeweging. De bewondering voor de Russen nam toe. Het beeld van Stalin en zijn schrikbewind, waarover voor de oorlog zovele bijzonderheden bekend waren geworden, werd vrijwillig naar de achtergrond verwezen. Dit was een intellectuele operatie die werd uitgevoerd door diegenen die ten koste van alles de vernietiging van nazi-Duitsland nastreefden. Toen bleek dat het Duitse leger, voor de winter, Moskou noch Leningrad konden innemen, was het lot van Hitler bezegeld. De barre winter van 1941-'42, die ons verheugde hoewel we een tekort aan steenkool hadden, werd voor de {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitse troepen aan het Oostfront een ware ramp. Zij misten de nodige uitrusting om de kou te trotseren en hun offensief liep vast. Inmiddels waren de Verenigde Staten na de Japanse aanval op Pearl Harbor op 7 december 1941 rechtstreeks bij de oorlog betrokken. Duitsland en zijn bondgenoten werden thans door drie grote mogendheden bestreden die over een enorm oorlogspotentieel beschikten. Na enige tijd werd het overwicht van de geallieerden aan de verscheidene fronten duidelijk. In februari 1943 schakelden de Russen in Stalingrad het zesde Duitse leger van von Paulus uit, waarna zij hun opmars naar Oost-Europa inzetten. De Britten en de Amerikanen boekten eveneens belangrijke successen. In het voorjaar van 1943 lanceerden de Amerikanen hun offensief tegen de Japanse stellingen in de Grote Oceaan. In Afrika werden in mei 1943 de Duitse en Italiaanse troepen volledig verdreven. Enkele maanden later, in juli 1943, had de geallieerde invasie van Sicilië plaats. Toen liet alles voorzien dat de landing van de geallieerden in Frankrijk niet lang meer op zich zou laten wachten. Die landing werd door hevige bombardementen voorbereid. Ook in ons land bestookten Engelse en Amerikaanse vliegtuigen voortdurend Duitse doelwitten. Daarbij vielen geregeld slachtoffers onder de burgerbevolking. Soms begingen de geallieerde bommenwerpers tragische vergissingen. Het bombardement op Mortsel, waarbij ongeveer 1000 burgerslachtoffers vielen, was daar een van. Dergelijke gebeurtenissen veroorzaakten bij de bevolking een opwelling van verzet. En alsof de bombardementen nog niet volstonden, zorgden de steeds talrijker wordende confrontaties tussen het georganiseerde verzet en de Duitsers of de collaborateurs ook voor heel wat geweld. Het gewapend verzet sprong soms zeer lichtzinnig met mensenlevens om. Het Belgische Leger der Partizanen bijvoorbeeld, dat in de streek rond Leuven zeer actief was, bracht bij zijn acties geregeld Duitsers en collaborateurs om. Dit lokte dan weer represaillemaatregelen uit van Duitse zijde waarop het verzet dan opnieuw reageerde. Zo ontstonden regelrechte moordpartijen. Men vindt de verhalen daarover in de publikatie van Louis Van Brussel, een communistisch agitator die in Leuven en omstreken optrad. Aan het eind van de oorlog liepen de zaken zodanig uit de hand dat er een waar schrikbewind heerste. Kardinaal Van Roey protesteerde in mei 1944 in een herderlijke brief, die van op de kansels werd voorgelezen, tegen het toenemende geweld en de oorlogsdaden waarvan onschuldige burgers het slachtoffer waren. Behoudens in enkele kleine, overwegend linkse kringen vond zijn mededeling algemene instemming. Leuven bleef evenmin gespaard van het oorlogsgeweld. Om te ontkomen aan de bombardementen - we hadden er een drietal meegemaakt in de kelder in ons huis op het Ladeuze-plein - verhuisde ik met mijn gezin in het voorjaar van 1944 naar een kleine villa aan de Naamsesteenweg in Heverlee, schuin tegenover het huidige restaurant De Jacht, die ons door een vriend ter beschikking was gesteld. Met de hulp van een aantal vrienden groef ik in de tuin een soort schuilkelder. Tijdens de nacht van 11 op 12 mei 1944 maakten we van daaruit de grote bombardementen op Leuven mee waarbij enkele honderden mensen de dood vonden. Tientallen geallieerde bommenwerpers vlogen aan en af en de hemel was helverlicht door de lichtbommen. Een maand later - het was in de ochtend van 6 juni - kwam mijn collega Paul Sobry ons geestdriftig het nieuws van de geallieerde landing in Normandië brengen. Het Duitse leger moest wijken en één na één vielen de Noordffanse steden in handen van de geallieerde troepen. Op 2 september 1944 overschreden de geallieerden de Belgische grens. Twee dagen later, op 4 september, werd Leuven bevrijd. De aftocht van de Duitsers was een dieptepunt van ellende, de antipode van hun triomfantelijke intocht in 1940. Ik zie nog hoe de Duitse soldaten, in lompen gehuld, in lange stoeten over de Naamsesteenweg voortstrompelden, gebruik makend van boerenkarren en {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} paarden die ze hadden opgeëist. Af en toe kwam er een Duitse soldaat bij ons in de keuken voor voedsel en drank. Reeds de dag na de bevrijding van Leuven werden de propagandisten en medewerkers van het ACW samengeroepen. Onder meer eerwaarde heer Van Oostveldt, pater Van Grunderbeeck dom Symons van de Keizersberg en ikzelf namen aan de vergadering deel. We beslisten onmiddellijk tot de actie over te gaan en we keurden de tekst van een propagandabrief ed Op zondag 10 september 1944 organiseerde het ACW een bevrijdingsfeest. Het werd voorafgegaan door eerbetoon aan de oorlogsslachtoffers. Een grote stoet ging van de Vaartstraat. naar oorlogsmonument nabij het station van Leuven waar bloemen werden neergelegd Nadien had een zeer geestdriftige vergadering plaats in de zaal Lovanium. Er waren luidsprekers in de straat opgehangen, zodat men ook daar de toespraken kon beluisteren. Ik hield er een gelegenheidstoespraak en dankte alle medewerkers die zich tijdens de bezetting verdienstelijk hadden gemaakt in de hulpacties voor onze arbeiders. Ik vermeldde in het bijzonder eerwaarde heer Van Oostveldt, Rik Verreydt en Paul Nackaerts, waarvan we toen nog niet wisten dat hij niet uit de concentratiekampen zou terugkeren. Een week later hield ik de feestrede op een talrijk bijgewoonde en geestdriftige openluchtvergadering op het plein voor het station van Heverlee. De secretaris-generaal van de universiteit Léo Van der Essen las er voor de afgevaardigde van het Britse leger een tekst in het Engels voor waarin hij de Duitsers ‘barbarians’ noemde. Enkele dagen voor die vergadering had ik een brief van de Union des Fraternelles ontvangen. Die maande mij aan om op de bijeenkomst niet het woord te voeren. Eigenlijk was het een soort dreigbrief waarin mij allerlei verwijten werden toegestuurd, onder andere dat ik een ‘Limogeard’, een ‘verrader’ en een ‘communist’ was die tijdens de oorlog vriendschapsbetrekkingen met de Duitsers had onderhouden. Die brief was kenmerkend voor het klimaat onmiddellijk na de bevrijding. Er gebeurden allerlei vreemde en lamentabele dingen. Overal kwamen plotseling verzetsgroepen voor de dag. Met grote verbazing zag ik daarin personen rondlopen die zich in mijn ogen tijdens de bezetting verdacht hadden gedragen, maar die bij de bevrijding in uniform en met het geweer in de aanslag jacht maakten op zwarten en incivieken en willekeurig aanhoudingen verrichtten. Floris Van der Mueren was een van hun slachtoffers.Hij had de reputatie een fel flamingant te zijn en was tijdens de oorlog schepen van de stad Leuven geweest Hij had dit ambt eervol uitgeoefend. Na zijn aanhouding werd hij in de kazerne aan de Tiensestraat te Leuven opgesloten. Toen ik dit nieuws vernam, ben ik onmiddellijk naar de substituut van krijgsauditeur Verzele gegaan, een oud-student van mij Ik vroeg hem Van der Mueren vrij te laten, wat hij ook gedaan heeft. Ik ben ook ten gunste van Jozef Van de Wijer opgetreden. De dag van de bevrijding kwam zijn zoon Ernest mij zeggen dat toen Belgische vlag aan het ouderlijk huis, gelegen ann de Schreursvest, op de grens van Leuven en Heverlee, uithing, een onbekende hem toeriep: ‘U bent een VNV'er. Ik ga u aangeven!’ Een uur later kwam hij opnieuw bij mij aangelopen. Hij vertelde me dat een groep jonge verzetsmannen de deur van het huis had ingeslagen en de inboedel had vernield. Gelukkig waren de Van de Wijers naar een andere woning verderop in Heverlee getrokken, zodat zij op het ogenblik van de feiten niet thuis waren. Ik begaf mij onmiddellijk ter plaatse. Voor het huis lag een pak brandende dagbladen, papieren en documenten waaronder een aantal zaken die betrekking hadden op Nieuw Vlaanderen, Waarvan ik wist dat Van de Wijer ze met veel zorg en vlijt had bijgehouden. Een buur en een onderpastoor van de Sint-Jozefsparochie, die een Belgisch lint omgedaan had, beweerden dat in het salon van Van de Wijer een portret van Hitler hing. De waarheid was dat daar op een grote mahoniehouten staander een portret van de overleden broer van mevrouw Van de {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijer stond. Die was afgebeeld met een klein snorretje en geleek daardoor misschien enigszins op Hitler. Ik maakte onmiddellijk een einde aan het onverantwoorde optreden van de verzetslui en bracht hen tot betere gevoelens. Daarna begaf ik mij naar waarnemend burgemeester Richard Bruynoghe en vroeg hem het huis van Van de Wijer te laten bewaken. Een slotenmaker gaf ik de opdracht om de deur te herstellen. Met Henri Draye, docent aan de faculteit Letteren en Wijsbegeerte, vond ik een man van de Witte Brigade die bereid was's nachts een oogje in het zeil te houden. Ik verwittigde ook monseigneur Van Waeyenbergh, die de Van de Wijers een bezoek bracht om hen te troosten. Op 7 september, toen het wat kalmer was geworden, ben ik met de zoon van Van de Wijer naar de Schreursvest gegaan om de schade te constateren Die bleek minder groot te zijn dan we gevreesd hadden. De dag nadien bezocht ik de buur die de zaak op gang had gebracht. Hij was een gepensioneerd officier, die recht tegenover Van de Wijer woonde. Hij beweerde dat hij tijdens de bezetting Duitse officieren bij Van de Wijer had zien binnengaan. De ophitsingen en de verbeelding speelden in die uren en dagen veel mensen parten Zij waren daarom niet boosaardig, maar de haat tegen de collaborateurs en diegenen waarvan men vermoedde dat zij Duitsgezind waren, was dermate groot dat velen er het hoofd bij verloren. Professor Van de Wijer is die incidenten nooit te boven gekomen. Nochtans is het daarbij gebleven en heeft men tegen hem geen vervolging ingesteld. Daar was ook geen reden toe. Trouwens, indien men in Nieuw Vlaanderen, dat tijdens de oorlog onder zijn verantwoordelijkheid voort was verschenen, iets had kunnen vinden dat verdacht of schadelijk was, zou men dat, gezien de ongehoorde strengheid na de bevrijding, zeker gedaan hebben. Van de Wijer heeft zich na de bevrijding niet meer met politiek ingelaten en hij heeft ook ten aanzien van de Vlaamse Beweging geen standpunt meer willen innemen. Hij heeft nog wel geprobeerd om Nieuw Vlaanderen opnieuw te laten verschijnen Daarvoor contacteerde hij mij reeds in september 1944. Ik vond de atmosfeer op dat ogenblik evenwel te ongunstig. Ik vermoed dat Van de Wijer het daarbij gelaten heeft. Nieuw Vlaanderen is niet meer verschenen en kende dus een tamelijk droevig einde. Van de Wijer was hierover diep ontgoocheld. Hij vond wel troost bij monseigneur Van Waeyenbergh en bij trouwe vrienden. Geluk en zelfzekerheid heeft hij herwonnen toen hij in 1967 met de persoonlijke titel van ridder in de adelstand werd verheven. Men moet hem gekend hebben om te beseffen wat dat voor die man betekende. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 7 Na de Bevrijding Op 8 september 1944, vijf dagen na de bevrijding van Brussel en vier dagen na de bevrijding van Antwerpen, keerde de regering - pierlot terug in het land. Ik was bij de eersten om eerste minister Pierlot en minister van Binnenlandse Zaken August De Schryver na hun aankomst uit Londen te begroeten. Het weerzien met beiden was bijzonder hartelijk. Ik was ook bij de allereersten die Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert verwelkomden. Hij kwam op 9 september te Brussel aan. Van Cauwelaert had tijdens de oorlog in de Verenigde Staten verschillende opdrachten voor de regering uitgevoerd. Hij bevond er zich ook op het ogenblik van de bevrijding van het land. Door de moeilijke vliegtuigverbindingen met de Verenigde Staten - die gebeurden in die rijd nog via een tussenlanding op de Azoren - arriveerde Van Cauwelaert een dag later dan de regering in ons land. Hij werd door de Vlaamse vrienden buitengewoon geestdriftig en bijzonder hartelijk onthaald. Diezelfde dag zat Van Cauwelaert met Senaatsvoorzitter Robert Gillon in de salons van de Senaat een vergadering voor waarop een twintigtal parlementsleden, onder wie ikzelf, aanwezig waren. Deze vergadering boog zich onder meer over de vraag of eerste minister Pierlot een plechtige verklaring voor de verenigde Kamers moest afleggen. Verscheidene aanwezigen stelden de opportuniteit van een dergelijke verklaring in vraag. Zij vonden dat de toestand in het land nog te onduidelijk was. Het hele grondgebied was nog niet bevrijd. In de Ardennen werd zelfs nog hevig gevochten. Een gedrukt verslag volstond, ook omdat de senatoren en volksvertegenwoordigers van oordeel waren dat er tijdens de oorlog dingen waren gebeurd waarover beter gezwegen werd. In dat verband merkte de liberale volksvertegenwoordiger Adolf Van Glabbeke op dat de regering in de zomer van 1940, na de wapenstilstand van Frankrijk, naar het land had willen terugkeren. Hij en anderen vonden een officiële ontvangst met lofbetuigingen niet wenselijk voor diegenen ‘die in 1940 gefaald hadden’. Na de vergadering passeerde ik langs de zaal waar de ministerraad aan de gang was. Ik liet Albert De Vleeschauwer, die ik voor het eerst in vier jaar terugzag, buitenkomen. Het was een ontroerend weerzien. De verkiezing van prins Karel tot regent Niettegenstaande de afspraak die gemaakt was tijdens de hierboven beschreven vergadering van parlementsleden, kwamen de volksvertegenwoordigers en senatoren op 19 september 1944 toch in plechtige zitting bijeen in het met vele vlaggen opgesmukte halfrond van de Kamer. Pierlot had daartoe zelf het initiatief genomen. De regering - de regering van de overwinnaars - werd met overweldigende geestdrift onthaald. Dat moet de ministers verbaasd hebben, want zij waren enigszins ongerust over de reacties en de houding van de bevolking en van de in het land gebleven parlementsleden. Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert bracht op die zitting hulde aan koning Leopold III, die daags na de landing van de geallieerden in Normandië van zijn paleis in Laken naar Duitsland was overgebracht en die bij de bevrijding van het land in Oostenrijk door de Duitsers gevangen werd gehouden. Na Van Cauwelaert bracht eerste minister Pierlot verslag uit over de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} activiteiten van de regering sedert haar vertrek uit het land in mei 1940. Pierlot sprak tevens verzoenende woorden in de richting van de koning, met wie hij en de andere ministers het in de zomer van 1940 zo oneens waren geweest. Pierlot verklaarde dat Leopold III zijn koninklijke prerogatieven weer zou uitoefenen zodra hij bevrijd was en dat de monarchie zou blijven wat ze altijd geweest was, namelijk een wezenlijke factor van eenheid en stabiliteit. Gezien de afwezigheid van de koning moest er door de verenigde Kamers een regent worden verkozen. Dat gebeurde op 20 september 1944. De regering stelde de kandidatuur voor van prins Karel, de broer van Leopold III. Bij de eerste stemronde behaalde prins Karel niet de vereiste absolute meerderheid. De socialisten onthielden zich massaal. Bij de tweede stem-beurt veranderde ongeveer de helft van de socialistische parlementsleden hun houding, zodat prins Karel wel een voldoende aantal stemmen achter zijn naana kreeg. Niettemin onthielden zich nog 47 parlementsleden, een deel van de socialisten en alle communisten. Twee parlementsleden hadden op hun stembriefje de naam van Louis de Brouckère geschreven, een oude bonze van de socialistische partij. De dag na zijn verkiezing legde prins Karel de eed a£ Bij die gelegenheid sprak hij de hoop uit dat de koning spoedig naar het land terug zou keren. Voorts dankte de regent de geallieerden en alle soldaten en weerstanders voor de bevrijding van het land. Hij legde er tevens de nadruk op dat de oorlog nog niet beëindigd was en dat België de strijd aan de zijde van de geallieerden tot aan de eindoverwinning verder zou zetten. Die taak zou zwaar zijn, aldus de regent, omdat de regering terzelfder tijd het hoofd zou moeten bieden aan de moeilijkheden die uit de oorlogstoestand waren voortgevloeid. Hij hoopte ten slotte dat het economische leven spoedig hernomen zou worden, en dat de koning bij zijn terugkeer een klimaat van sociale vrede zou vinden. Communisten in de regering De regering-Pierlot stond voor een hele reeks uitdagingen: het opnieuw op gang brengen van de economische activiteit, het herstel van de oorlogsverwoestingen, de vervolging en berechting van de collaborateurs, om enkel de belangrijkste te noemen. Dat was ook de reden waarom Pierlot na de aanstelling van prins Karel tot regent zijn ‘Londense’ regering herschikte. Op 22 september 1944 bood hij aan de regent het ontslag van zijn regering aan. Politici die tijdens de oorlog in het land waren gebleven, onder andere de katholieke senator en oud-minister Romain Moyersoen, ondernamen daarna wel pogingen om een regering zonder ‘Londenaars’ tot stand te brengen, maar ze mislukten. Het gevolg was dat de regent opnieuw een beroep deed op Pierlot, die op 26 september 1944 een nieuwe regering van nationale unie presenteerde. De herschikte regering-Pierlot kreeg in het parlement een ruime meerderheid, maar dat gebeurde met weinig enthousiasme. Henry Carton de Wiart, de fractieleider van de katholieke Kamergroep, formuleerde trouwens tijdens het investituurdebat heel wat voorbehoud tegen de regering. Hij maakte onder meer bezwaar tegen haar uitgebreide samenstelling. Met negentien ministers telde zij nog meer leden dan de vooroorlogse nationale unie-regering van Pierlot, die tot dan toe het record van het aantal ministers op zijn naam had. Daarenboven leek het nieuwe kabinet, aldus Carton de Wiart, te veel op dat te Londen. De sleuteldepartementen bleven inderdaad in handen van Londenaars: Pierlot behield de leiding van de regering, Spaak bleef minister van Buitenlandse Zaken, Gutt van Financiën terwijl De Schryver minister zonder portefeuille werd. De woordvoerders van de andere partijen toonden zich evenmin erg opgetogen. De regering-Pierlot vertrok dus niet onder een gunstig gesternte en het tekort aan parlementaire steun zou zich vrij spoedig laten voelen. Carton de Wiarts voorbehoud tegenover Pierlots nieuwe bewindsploeg moest vooral {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} gezocht worden in het feit dat voor het eerst in de politieke geschiedenis van ons land de communistische partij in een regering vertegenwoordigd was en dat zinde de katholieke politici niet. De communisten hadden drie ministers in de regering: Albert Marteaux, minister van Openbare Gezondheid, en Fernand Demany en Raymond Dispy, beiden minister zonder portefeuille. Marteaux behoorde tot de medestichters van de door de communisten gecontroleerde weerstandsgroepering het Onafhankelijkheidsfront, Demany was er een van de leiders van en Dispy was commandant van de Partisans Armés, een dochtergroepering van het Onafhankelijkheidsfront. De aanhang van de communistische partij kende onmiddellijk na de bevrijding een snelle groei. De beslissing van Pierlot om haar in de regeringscoalitie te betrekken, was daaraan natuurlijk niet vreemd. De communisten hadden zich in het verzet ontegensprekelijk verdienstelijk gemaakt en ze konden daarom bij de bevolking op heel wat sympathie rekenen. De bewondering voor ‘communistisch’ Rusland speelde evenzeer in hun voordeel. Dankzij de inzet van vele tienduizenden jonge mensen had de Sovjetunie het Duitse leger verslagen. Niet met de landing van de geallieerden was de genadeslag aan nazi-Duitsland toegediend, wel met de heldhaftige en meedogenloze strijd van het Russische volk en zijn soldaten. Bijgevolg was er respect voor en een sentimentele verbondenheid met de Russen. En dat zette vele jonge mannen en vrouwen ertoe aan om zich bij de communistische partij aan te sluiten. De aanwezigheid van de communistische ministers in de regering-Pierlot was echter van bijzonder korte duur. Reeds op 16 november 1944 namen ze ontslag, enkele dagen nadat de regering beslist had dat de verzetslieden hun wapens moesten inleveren. Men verdacht de communisten en zeker het Onafhankelijkheidsfront ervan munt te willen slaan uit het voor hen gunstige klimaat. De vrees dat zij desnoods door middel van een staatsgreep hun politieke aspiraties zouden verwezenlijken, was niet ongegrond. De communisten hebben daartoe trouwens pogingen ondernomen. Op 26 november 1944 organiseerde het Onafhankelijkheidsfront te Brussel een rumoerige betoging die grote indruk maakte. De manifestanten waren met meer dan vijfduizend en scandeerden leuzen tegen de regering-Pierlot. Op een van de spandoeken stond te lezen: ‘Wij willen niet tegen, maar met de geallieerden vechten’. Een deel van de betogers drong door tot in de neutrale zone rond het parlement. Ter hoogte van de Hertogstraat botsten zij op de rijkswacht. Ik bevond mij op dat ogenblik in het kabinet van de eerste minister en was dus getuige van wat in de buurt van de Wetstraat gebeurde. Een van de manifestanten gooide een handgranaat die in een voertuig van de rijkswacht terechtkwam. Een rijkswachter greep het projectiel en wierp het terug. Het ontplofte in de nabijheid van een groep betogers waarin verscheidene gewonden vielen. Ik zag ook hoe betogers de auto van minister De Vleeschauwer, die voor het kabinet van Binnenlandse Zaken geparkeerd stond, in brand staken. Een steekvlam sloeg uit tot boven de daken. Rijkswachters konden de betogers slechts uit elkaar drijven door gebruik te maken van hun vuurwapens. Eerst losten ze een aantal waarschuwingsschoten in de lucht, daarna richtten ze hun wapens naar de grond. Pas dan trokken de manifestanten zich terug. Er vielen zo'n vijftigtal gewonden, maar geen enkele dode. Na de betoging werden de houding en de methodes van de communisten algemeen afgekeurd. Pierlot legde over de gebeurtenissen een belangrijke verklaring af in het parlement. Hij viel scherp uit tegen de organisatoren van de betoging, aan wie hij verweet dat zij het klimaat voor een burgeroorlog wilden creëren en dat zij alle middelen goed achtten om dit doel te bereiken. Pierlot betreurde tevens dat door de betoging de verdiensten en het prestige van de weerstand werden besmeurd. Hij hekelde ook het communistische dagblad Le Drapeau Rouge, dat hij vergeleek met de rexistische krant Le Pays Réel van Léon Degrelle. Het hanteerde dezelfde stijl en dezelfde leugens, zei Pierlot. Le Drapeau Rouge had inderdaad geschreven dat er {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheidene doden onder de betogers waren gevallen. De regering, aldus Pierlot, zou niet aarzelen het blad een verschijningsverbod op te leggen indien het zijn ophitsingen voortzette. Pierlot verweet de communisten voorts tot stakingen op te roepen op een ogenblik dat het hernemen van de economische activiteit zeer moeilijk verliep. Hij waarschuwde de ambtenaren ervoor dat ze een misdrijf begingen als ze in oorlogstijd tot staking zouden overgaan. Tot slot zei Pierlot dat de oproep van de regering tot de verzetslieden om hun wapens in te leveren, in het algemeen goed was opgevolgd en dat de regering alles in het werk zou stellen om de weerstanders die dat verlangden, in het leger op te nemen. Niettegenstaande zij scherp werden veroordeeld voor hun actie, hebben de communisten ook na de betoging van 26 november 1944 nog enkele keren met gewelddadige acties gedreigd. De regering-Pierlot slaagde erin de orde en de wettelijkheid te handhaven, maar enkel dankzij de hulp van de Britse legeroverheid. Op de rijkswacht kon de regering slechts in beperkte mate een beroep doen. Tijdens de oorlog was op initiatief van Gerard Romsée en met medewerking van luitenant-kolonel Van Coppenolle, die vanaf 1943 de rijkswacht leidde, een nieuw rijkswachterscontingent opgeleid dat tegenover de bezetter een eerder inschikkelijke houding aannam. Objectief gezien konden deze rijkswachters na de bevrijding even goed de openbare orde handhaven, maar wegens spanningen met de andere rijkswachters zag de regering daarvan af Daarenboven waren de rijkswachters van Van Coppenolle in de ogen van de publieke opinie ‘besmet’ en zeer verdacht. De communistische dreiging zette de parlementsleden ertoe aan om het wetsontwerp op de verlenging van de bijzondere machtenwet van 7 september 1939 goed te keuren. In de regeringsverklaring had Pierlot dat ontwerp aangekondigd. De kamerleden en senatoren reageerden daarop niet bijster enthousiast. Nadat het parlement voor de oorlog aan zoveel kritiek had blootgestaan en tijdens de bezetting volledig was uitgeschakeld, hoopten de parlementsleden na de bevrijding hun bevoegdheden weer ten volle te kunnen uitoefenen en op die wijze bij te dragen tot de herwaardering van de politieke instellingen. Frans Van Cauwelaert had zich in zijn toespraak na zijn herverkiezing tot Kamervoorzitter trouwens in die zin uitgelaten. Dat belette de regering evenwel niet de verlenging van de bijzondere machten te vragen. August De Schryver verwees daarvoor naar de oorlogsomstandigheden en Pierlot verklaarde dat de regering geen misbruik van de bijzondere machten zou maken. Die motivering en geruststelling konden de parlementsleden aanvankelijk niet overtuigen. Pas na de betoging van het Onafhankelijkheidsfront kwam er schot in de bespreking van het wetsontwerp. Enkele dagen na de betoging, op 28 november 1945, keurde de Kamer het ontwerp goed. De Senaat volgde op 7 december. De eerste repressiegolf De regering-Pierlot werd ook geconfronteerd met het moeilijke en delicate probleem van de repressie. Zij zou trouwens niet de enige zijn. Alle regeringen tot in het begin van de jaren vijftig hadden ermee te maken en de opeenvolgende ministers van Justitie stonden voortdurend bloot aan kritiek. Voor de enen namen zij een te lakse houding aan bij de vervolging van de collaborateurs, voor de anderen traden zij te hard op. Sommige ministers van Justitie werden zo sterk op de korrel genomen dat zij uit eigen beweging ontslag namen of daartoe gedwongen werden om het bestaan van de regering niet in gevaar te brengen. Dat was het lot van Paul Struye in november 1948 en van Joseph Pholien in september 1952. Eén keer veroorzaakte de repressiepolitiek zelfs de val van een regering, met name van het tweede kabinet-Van Acker in juli 1946. Oorzaak daarvan was de betwiste houding van minister van Justitie Adolf Van Glabbeke inzake de bestraffing van de economische collaboratie. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De gebeurtenissen in verband met de repressie en de epuratie in ons land kan men slechts begrijpen tegen de achtergrond van de morele ellende en het enorme menselijke leed die de oorlog, de bezetting en de collaboratie aanrichtten. Tijdens de achttiendaagse veldtocht en onmiddellijk daarna vielen er ongeveer 20.000 doden, soldaten en burgers. De bombardementen van de geallieerden maakten circa 6500 slachtoffers en de gevechten bij de bevrijding kostten aan bijna 3000 mensen het leven. Daarbij zijn dan niet eens de slachtoffers van de vliegende bommen geteld. Meer dan 40.000 burgers werden gedeporteerd. Zo'n 13.000 politieke gevangenen en weggevoerden vonden in Duitsland de dood. Bijna 30.000 Belgische joden kwamen in Belgische of in Duitse concentratiekampen om het leven. En dan laat ik de materiële ontberingen nog buiten beschouwing. Het kan dan ook weinig verbazing wekken dat de politieke en militaire collaborateurs met veel misprijzen bejegend werden door de overgrote meerderheid van de publieke opinie. Aan het eind van de oorlog, toen een waar schrikbewind heerste, groeide dat misprijzen uit tot regelrechte haat. Vlak voor en onmiddellijk na de bevrijding in september 1944 koelde het volk zijn woede dan ook op diegenen die met de Duitsers hadden geheuld en samengewerkt. Dat was onvermijdelijk. De regering en de andere politieke overheden konden die woedeuitbarsting slechts in zeer beperkte mate beheersen of helemaal niet beheersen. Zij hadden daartoe onvoldoende middelen. Zoals reeds gezegd waren er moeilijkheden in de schoot van de rijkswacht, zodat die de ordehandhaving niet kon garanderen. De regering beschikte evenmin over een eigen legermacht om de orde te handhaven en de geallieerde troepen lieten zich liever niet in met binnenlandse aangelegenheden. Niettegenstaande de beperkte middelen waarover de regering beschikte is zij daar waar het kon, doelmatig opgetreden en heeft zij erger kunnen voorkomen. Ons land heeft het stelsel van de volksrechtbanken niet gekend, enkele uitzonderingen niet te na gesproken. In Tongeren bijvoorbeeld werden door een zogenaamd volksgerecht een tiental personen terechtgesteld. In andere landen daarentegen ging het er veel brutaler aan toe. In Frankrijk werden naar schatting 40.000 tot 60.000 mensen door volksrechtbanken veroordeeld en geëxecuteerd. Wel ging de overheid in ons land over tot de massale arrestatie van verdachten. Tijdens de eerste weken na de bevrijding werden zo'n 50.000 tot 60.000 mensen opgesloten in gevangenissen, kazernes en militaire kampen. Zij werden dikwijls op willekeurige wijze gearresteerd, omdat zij verdacht werden van samenwerking met de Duitsers of omdat verzetsgroepen vonden dat zij zich daaraan schuldig hadden gemaakt. Deze verzetsgroepen gingen niet zelden onverantwoordelijk te werk, handelden veelal onafhankelijk van de autoriteiten en waren overwegend samengesteld uit mannen die toevallig na de bevrijding een uniform hadden aangetrokken. Hoewel deze periode niet bepaald de fraaiste is uit onze geschiedenis, mag men toch ook niet vergeten dat door die massale arrestaties de echte en vermeende collaborateurs aan de wraakgevoelens van het volk konden ontsnappen. De repressie steunde juridisch op een wetsbesluit dat de regering in Londen in mei 1944 had goedgekeurd. Dat besluit regelde de bevoegdheid en de rechtspleging inzake ‘misdrijven tegen de uitwendige veiligheid van de Staat’, zoals de collaboratie strafrechtelijk werd omschreven, en bepaalde dat militaire rechtbanken dergelijke misdrijven moesten berechten. In september 1944 waren er negen krijgsauditoraten werkzaam, maar al snel bleek dat dit onvoldoende was om het grote aantal dossiers te behandelen. Half december 1944 hadden de krijgsauditeurs reeds tegen zo'n 100.000 personen een onderzoek ingesteld. Het aantal dossiers zou uiteindelijk oplopen tot meer dan 550.000. Toen en later werd hoofdzakelijk van Vlaams-nationale zijde gezegd dat de repressie buiten alle verhoudingen was en vooral de Vlaamse Beweging wou treffen. Uit ernstige studies blijkt dat deze stelling niet houdbaar is. De repressie was ongeveer gelijk verdeeld over Vlaanderen, Wallonië en Brussel. Het aantal vervolgingen lag in Vlaanderen verhoudingsge- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs wel iets hoger, maar daar hadden de pro-Duitse organisaties zoals het VNV, Rex en DeVlag ook een grotere aanhang dan in Wallonië. Indien men de Vlaams-nationale kritiek mag geloven, dan zouden de opeenvolgende ministers van Justitie ook geen enkel rechtsgevoel hebben gehad. Niets is natuuurlijk minder waar. Ik zal niet ontkennen dat er bij de repressie grote overdrijvingen werden begaan. Maar het is ook totaal onjuist te beweren dat de bewindslieden gewetenloos zouden hebben gehandeld en een aantal onrechtvaardige zaken op hun beloop zouden hebben gelaten. De repressie was noodzakelijk en gerechtvaardigd. Verraad en collaboratie moesten worden bestraft. De Duitsers hadden gruwelijke en mensonterende dingen gedaan. Zij hadden zich bediend van kampbeulen, folteraars, sadisten, brutale moordenaars en verklikkers. Kon men op een ogenblik dat het land nog voor een deel werd bezet, de vliegende bommen dagelijks nog slachtoffers maakten en de Duitsers bij hun terugtocht en tijdens het von Rundstedt-offensief in de Ardennen nog steeds misdaden begingen tegen de burgerbevolking, diegenen die zich vrijwillig achter de Duitsers hadden geschaard vrijuit laten gaan? Kon men in die omstandigheden anders dan hardhandig en brutaal optreden tegenover de collaborateurs? Franskiljonisme en verzoening Vlaanderen-België De bewering dat de repressie in hoofdzaak de flaminganten viseerde is ongegrond. Toch kan niet ontkend worden dat de Vlaamse Beweging tijdens de eerste maanden na de bevrijding in het defensief gedrukt werd, terwijl het franskiljonisme hoogtij vierde. In de Senaat hielden Vlaamse parlementsleden, onder wie Romain Moyersoen, Pierre De Smet en Jean De Clercq hun toespraken in het Frans. Onder de negentien ministers van de regering-Pierlot waren er zes Vlamingen. Op het Politiek Bureau van het ACW vertelde men dat de liberale minister van Justitie Victor de Laveleye de jongerenorganisaties had uitgenodigd voor een gesprek op zijn kabinet. In de uitnodiging aan de verantwoordelijken van de Jeunesse Ouvrière Chrétienne (JOC) schreef de Laveleye dat ‘de Vlamingen ook mee mochten komen’. Hij vond het dus niet nodig de Vlaamse zusterorganisatie van de JOC, de Katholieke Arbeidersjeugd (KAJ), aan te schrijven. De KAJ was nochtans de grootste jeugdorganisatie van het land! Haar leiders hebben trouwens geweigerd aan het gesprek met de minister deel te nemen. Op 8 december 1944 ging ik met een delegatie van de Vlaamse katholieke parlementsleden naar de eveneens liberale minister van Landsverdediging Fernand Demets om aan te dringen op de aanwerving van Vlaamse officieren en om te protesteren tegen de grove overtredingen van de taalwetten in het leger. Demets deed deze problemen als onbelangrijk af. Het maakte volgens hem geen verschil uit in welke taal een soldaat bevolen werd. Het was voldoende, zei hij, dat bij de bevelvoering keelgeluiden werden uitgestoten! Terwijl het binnen en buiten de regering weer bijna allemaal Frans was wat de klok sloeg, evolueerde de houding van een aantal Vlaamse kringen tegenover de Belgische Staat in positieve zin. Aan de Leuvense universiteit bijvoorbeeld, verklaarde de praeses van het KVHV Carlos Gits, dat de Vlaamse studenten met het negativisme van voor de oorlog wilden breken. Het KVHV wou, aldus Gits, aan de studenten een nationale en staatsburgerlijke opvoeding geven. De verzoening van Vlaanderen met België was werkelijkheid geworden en tussen de twee volksgemeenschappen in het land moest een harmonieuze verhouding tot stand worden gebracht. De Dietse idee zou niet worden opgegeven. Wel moest zij van haar politieke inhoud ontdaan worden en mocht ze niet meer tegen België uitgespeeld worden. Gits zei ook nog dat het KVHV een einde wou maken aan zijn wrok tegen de academische overheid en loyaal eerbied voor haar gezag zou betonen. Het dagblad De Nieuwe Standaard, de latere De Nieuwe Gids, pleitte eveneens voor een positieve houding van Vlaanderen tegenover België. Léon Bekaert, die samen met Tony Herbert de grote gangmaker was achter De Nieuwe Standaard, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef in de beginselverklaring van de krant dat deze ‘een positieve, bewuste Vlaamse houding’ wou voorstaan en ‘elk minderwaardigheidscomplex, elk negativisme, elk conditionalisme, elke poging om rechtstreeks of onrechtstreeks de Vlaamse Beweging in vroegere fouten te doen hervallen’, zou afwijzen. Bij de eerste naoorlogse parlementsverkiezingen, in februari 1946, riep De Nieuwe Standaard zijn lezers op niet ‘Vlaams’, maar ‘Belgisch’ te stemmen. De bevoorrading van het land Tijdens de eerste maanden na de bevrijding ging de meeste aandacht naar de economische wederopbouw. Na vier jaar oorlog zat het land economisch aan de grond. De opeisingen van de bezetter en de plunderingen bij zijn overhaast vertrek hadden een algemene verarming en ontreddering teweeggebracht. De zichtbare verwoestingen schatte men op zo'n 20 à 30 miljard BF. Daarbij moest men nog de verliezen rekenen ten gevolge van de slijtage, het gebrekkige onderhoud en de veroudering van de industriële outillering. De regering-Pierlot trachtte de industriële produktie weer op gang te krijgen. De aanvoer van grondstoffen en levensmiddelen verliep evenwel zeer moeilijk en wat toch ons land bereikte, werd in eerste instantie gebruikt voor de ravitaillering van de geallieerde legers, die nog in een hevige strijd met de Duitsers verwikkeld waren. Alle industriële sectoren leden onder de gebrekkige economische bevoorrading. Daarbij kwam nog dat de produktie van steenkool, de voornaamste energiebron in de meeste nijverheden en de belangrijkste verwarmingsbron in de meeste huizen, sterk was teruggelopen. Die teruggang had zich reeds tijdens de bezetting gemanifesteerd. Ondanks de verlenging van de werktijd en diverse dwangmaatregelen, waren de Duitsers er niet in geslaagd de mijnactiviteit op peil te houden. De oorzaken daarvoor moest men niet ver zoeken: te lage lonen, harde arbeidsvoorwaarden, ondervoeding, transportmoeilijkheden, oorlogsoperaties en verzetsacties tegen de vijand. Naarmate de bezetting duurde, deden die factoren zich sterker voelen en liep het aantal arbeidskrachten in de mijnen terug. In vergelijking met het jaar 1939, was het aantal arbeiders in de mijnen in juli 1944 met meer dan de helft gedaald. Dat had uiteraard gevolgen voor de produktie. Die bedroeg in oktober 1944 625.000 ton tegenover een gemiddelde maandproduktie van 2.400.000 ton voor de oorlog. Ook de voorraden die door de Duitsers waren aangesproken, waren sterk geslonken. Daarenboven werd het vervoer van steenkool uit het Limburgse bekken bemoeilijkt, omdat bij de bevrijding van het grondgebied nagenoeg alle bruggen over het Albertkanaal en de Kempense kanalen waren vernietigd. De nood aan steenkool was dus bijzonder groot. Onder impuls van Achiel Van Acker, die in de regering-Pierlot het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg onder zijn bevoegdheid had, trad een geleidelijke verbetering van de toestand in de steenkoolsector op. Door loonsverhogingen en andere financiële voordelen trachtte Van Acker de arbeid in de mijnen opnieuw aantrekkelijk te maken en het sociale klimaat te verbeteren. Niet minder zorgen baarde het tekort aan voedings- en verbruiksgoederen. Voor de oorlog werden per maand ongeveer 350.000 ton levensmiddelen ingevoerd. Tijdens de eerste maanden na de bevrijding was de invoer nagenoeg onbestaande. Dat verplichtte de regering tot het opleggen van rantsoeneringen. Voor de winkels stonden de mensen opnieuw in de rij. Vooral vlees, melk en boter werden streng gerantsoeneerd, ook al omdat de veestapel tijdens de oorlog sterk was uitgedund en de landbouwers zich voornamelijk op de verbouwing van graangewassen hadden toegelegd. Om een idee te geven van de rantsoeneringen: begin oktober 1944 waren die vastgesteld op 35 gr. vlees, 200 gr. boter, 300 gr. brood en 500 gr. aardappelen per dag en per gezinslid. Tot het einde van het jaar moest ieder gezin het stellen met 400 kg. steenkool. Slechts zeer geleidelijk konden die hoeveelheden worden verhoogd. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De toestand werd opnieuw slechter toen op 16 december 1944 de Duitsers onder leiding van von Rundstedt in de Ardennen onverwacht een tegenoffensief ontketenden. De Duitsers slaagden erin een bres te slaan in het geallieerde front en geraakten tot in de omgeving van Namen en Dinant. Even leek het erop dat zij een nieuwe opmars in de richting van Luik en Antwerpen zouden inzetten. Maar de geallieerden konden dat door middel van inderhaast aangevoerde versterkingen beletten. De bevolking in de Ardennen, vooral in de provincie Luxemburg, had echter veel te lijden onder die opflakkering van de vijandelijkheden. En dan waren er nog de Duitse Vergeltungswaffen, de V 1 en V 2, de zogenaamde vliegende bommen, die voor veel ellende zorgden. Maandenlang vuurden de Duitsers die bommen af, vooral op de Antwerpse haven, in mindere mate ook op Luik en Brussel. Zij richtten aanvankelijk veel schade aan en maakten talrijke slachtoffers. Na een tijd beschikte het luchtafweergeschut van de geallieerden over projectielen die door de warmte van de motoren van de vliegende bommen werden aangetrokken. Hierdoor konden heel wat vliegende bommen in de lucht voortijdig tot ontploffing worden gebracht. De Amerikaanse generaal Armstrong voerde het bevel over het luchtafweergeschut. Hij had zijn hoofdkwartier opgeslagen in de grote eetzaal van het hotel Le Grand Veneur in Keerbergen. Ik heb de gelegenheid gehad hem te ontmoeten. Hij was een zeer sympathiek man. Later vestigde hij zich op de Balearen. In het najaar van 1944 duurden de oorlogsoperaties en de daarmee samengaande beproevingen dus onverminderd voort. Begin januari 1945, nadat in de Ardennen het Duitse leger definitief was teruggeslagen en nadat de monding van de Schelde volledig was vrijgemaakt, slaagde de regering erin het land beter te bevoorraden. Met de geallieerden bereikte zij een akkoord over de invoer van diverse grondstoffen ten belope van 250.000 ton. Een Belgisch vrachtschip voerde in januari 2200 ton verbruiksolie en 4 miljoen ton sardienen uit Portugal in. Men verwachtte ook 200.000 ton tarwe uit Canada, maar de schepen voor het vervoer ervan ontbraken. De Belgische koopvaardijvloot was tijdens de oorlog immers grotendeels verloren gegaan. Begin 1945 bereikte de voedingswaarde ongeveer 1500 calorieën per persoon, terwijl de regering 2000 calorieën als streefdoel had gesteld en de normale voedingswaarde 2500 calorieën bedroeg. Monetaire sanering en sociale zekerheid Onder de regering-Pierlot werden twee zeer belangrijke hervormingen doorgevoerd: de monetaire sanering en de invoering van de verplichte sociale zekerheid. De eerste lag mee aan de basis van de gezondmaking van de openbare financiën en de voorspoedige economische ontwikkeling aan het eind van de jaren veertig. Met de tweede werd de eerste bouwsteen van de welvaartsstaat gelegd. De Duitse bezetting had een ware inflatie van geld- en betalingsmiddelen veroorzaakt, waarvan de gevolgen voor de monetaire orde en de economische politiek in het algemeen zeer zwaar waren. Enkele cijfers kunnen dit illustreren. De totale geldomloop was tussen einde 1939 en augustus 1944 met 400 procent gestegen: van 28 miljard BF naar 113 miljard BF. De rijksschuld was in dezelfde periode met 96 miljard BF toegenomen. Zij bedroeg in augustus 1944 156 miljard BF, voor de oorlog 60 miljard BF. België had bovendien nog een tegoed bij de Belgisch-Duitse clearing 1 ten bedrage van 60 miljard BF. Tegenover de abnormale toename van de geldvoorraad stonden de schaarste aan goederen, de vermindering van de koopkracht en de stijging van de prijzen. Indien de regering in een dergelijke toestand van groot economisch en financieel onevenwicht niet kordaat ingreep, dreigde een monetaire depreciatie te ontstaan, waarvan de gevolgen nauwelijks konden worden overzien. De waarde van de Belgische frank riskeerde met een vierde tot {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs een derde te verminderen, terwijl de prijzen en de lonen pijlsnel de hoogte zouden ingaan. Finaal zou men dan in een politieke, economische en sociale wanorde terechtkomen. Alle plannen voor de wederopbouw waren bijgevolg gedoemd om te mislukken indien voorafgaand de monetaire toestand niet grondig werd gesaneerd. In Londen had minister van Financiën Camille Gutt het scenario van een monetaire saneringsoperatie uitgewerkt waaraan zijn naam verbonden zou blijven. In essentie streefde de operatie-Gutt een drastische inkrimping van het geldvolume na. Met het oog daarop vaardigde Gutt op 7 oktober 1944 verscheidene wetsbesluiten uit waarmee de ministerraad op 27 september had ingestemd. Het belangrijkste daarvan was ongetwijfeld dat betreffende de biljetten van de Nationale Bank en de depositorekeningen bij de kredietinstellingen. Het desbetreffende wetsbesluit hield in dat iedere natuurlijke persoon aangifte moest doen van de bankbiljetten van 100, 500, 1000 en 10.000 BF die hij in zijn bezit had. Die biljetten verloren hun betaalkracht. Zij konden worden ingeruild tegen nieuwe biljetten ten belope van 2000 BF per gezinslid. De biljetten die niet werden ingeruild, alsmede het credit op deposito- en andere rekeningen werden op een speciale rekening geplaatst die op naam van de in de aangifte als eigenaar aangeduide persoon werd geopend. De op deze rekening geplaatste geldmiddelen werden in tweeën verdeeld: 40 procent werd tijdelijk geblokkeerd, 60 procent werd definitief geblokkeerd. Het tempo waartegen en de modaliteiten waarmee de tijdelijk onbeschikbare activa zouden worden vrijgemaakt, zou door de economische en monetaire evolutie worden bepaald. De definitief geblokkeerde activa zouden op een of andere wijze geneutraliseerd worden. Men schatte de totale geldcirculatie in september 1944 op zo'n 186 miljard BF. De operatie-Gutt reduceerde die met de helft. De tijdelijk niet beschikbare geldmiddelen bedroegen 42 miljard BF, de definitief geblokkeerde activa 64 miljard BF. De vrije financiële activa beliepen 73 miljard BF. Een deel van de biljetten - in totaal 11 miljard BF - werd dus niet ingeleverd en vormde een winst voor de Schatkist. Als men de operatie-Gutt aan de hand van die cijfers beoordeelt, dan kan men van een succes spreken. In werkelijkheid verliep ze evenwel niet vlekkeloos en veroorzaakte ze heel wat wrevel. De regering had een groot gedeelte van de nieuwe bankbiljetten in de Verenigde Staten en in Groot-Brittannië laten drukken, maar toen die naar ons land moesten worden overgebracht, bleek men niet over het nodige vervoer te beschikken. Het gevolg was dat de nieuwe bankbiljetten met vertraging in omloop werden gebracht, met alle moeilijkheden van dien. Daarenboven moesten er nog andere voorwaarden vervuld zijn om van een geslaagde operatie te kunnen gewagen. Overeenkomstig de kwantiteitstheorie van het geld verwachtte Gutt dat de inkrimping van het geldvolume met de helft een evenredige daling van de prijzen tot gevolg zou hebben. De prijzen, zeker op de zwarte markt, waren tijdens de bezetting sterk de hoogte ingegaan. Voor sommige voedingsprodukten moest men in september 1944 tientot twintigmaal meer betalen dan voor de oorlog. De lonen daarentegen waren tijdens de bezetting slechts met acht procent gestegen. De regering was bereid de lonen aan te passen, maar slechts in beperkte mate omdat anders de prijzen onvoldoende zouden dalen. Op de Nationale Arbeidsconferentie van 16 september 1944 stemde de regering in met een algemene loonsverhoging van 40 procent. Aan de mijnwerkers stond ze een toeslag van 20 procent toe. De koopkracht van de arbeiders nam hierdoor toe en werd in de eerste plaats aangewend voor de aankoop van kleding. Gezien de grote vraag naar kleding, bleven de prij- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} zen van textielwaren relatief hoog. De prijzen van levensmiddelen en verbruiksgoederen daalden eerst lichtjes, maar daarna gingen ze opnieuw de hoogte in. Gutts verwachtingen werden dus niet bewaarheid. De kritiek op zijn beleid bleef dan ook niet uit. Vrijwel iederen leed onder het tekort aan beschikbare geldmiddelen, inzonderheid de middenstand en de werkgevers. Zij konden hun normale bedrijvigheid dikwijls niet voortzetten, ofwel omdat hun voorraden tijdens de oorlog uitgeput waren en zij niet over het nodige kapitaal beschikten om goederen of grondstoffen aan te kopen, ofwel omdat hun klanten het geleverde werk of produkt niet konden betalen. Van die kant werd er dus zware druk uitgeoefend om de geblokkeerde activa vrij te maken. Gutt zou aan die druk niet helemaal kunnen weerstaan. Reeds eind november 1944 besliste hij bepaalde tijdelijk onbeschikbare tegoeden gedeeltelijk vrij te geven, niet alleen voor de werkgevers maar ook voor sommige categorieën oorlogsslachtoffers. Die maatregelen hielden het gevaar in dat de doelmatigheid van de saneringsoperatie verloren dreigde te gaan. Om dat te voorkomen, moest Gutt de vrijgekomen en nog geblokkeerde activa neutraliseren door belastingen of leningen. Met het oog hierop diende hij op 20 december 1944 een wetsontwerp in tot invoering van een belasting op de vermogensaangroei. De kritiek daarop was zo mogelijk nog heviger dan op Gutts vorige maatregelen. Het ontwerp hield in dat een belasting zou worden geheven op alle winstgevende activiteiten die tijdens de oorlog waren uitgeoefend. Gutt verantwoordde zijn ontwerp met de constatering dat de bezetting diepgaande wijzigingen in de verdeling van de fortuinen had teweeggebracht. Sommigen van wie het vermogen aanzienlijk was toegenomen, hadden niet altijd eerlijke middelen aangewend of hadden van de omstandigheden geprofiteerd. Bovendien ging Gutt ervan uit dat winsten die waren gerealiseerd in een periode dat de gemeenschap aanzienlijk was verarmd, naar de gemeenschap terug moesten vloeien. Tevens was de vermogensaangroei een van de belangrijke oorzaken van de sedert 1940 ingetreden inflatie. Gutt wou met zijn vermogensbelasting die inflatie grotendeels opslorpen. Die fiscale maatregel was de noodzakelijke aanvulling op zijn financiële maatregelen. Om zijn doelstelling te bereiken, had hij eventueel ook gebruik kunnen maken van de kort voor de oorlog ingevoerde belasting op de uitzonderlijke winsten. Maar die werd alleen geheven op winsten gepuurd uit handels- of commerciële activiteiten en raakte bijvoorbeeld niet aan de meerwaarde verkregen door het te gelde maken van roerende of onroerende goederen. Van de belasting op de vermogensaangroei verwachtte Gutt een massaler en sneller rendement. Gutts ontwerp stuitte zowel binnen de politieke partijen als daarbuiten op bijzonder heftige weerstand. In de ogen van de liberale en de meeste katholieke parlementsleden vond het geen genade. Het verzet van de katholieke fracties was al voelbaar onmiddellijk nadat Gutt zijn ontwerp had aangekondigd. Zij vroegen professor Henri Velge van de Rechtsfaculteit van Leuven een grondige analyse te maken van het ontwerp. Velge was er niet mals voor. Volgens hem was de vermogensbelasting een veel te drastische ingreep. Daarenboven meende Velge dat Gutts ontwerp onrechtvaardig was, omdat het diegenen zou bestraffen die tijdens de oorlog gespaard hadden en omdat het de bewijslast omkeerde. Niet de administratie, maar de belastingplichtige moest het bewijs leveren van zijn vermogen bij de aanvang van de oorlog. De buitensporige belastingontduiking voor de oorlog rechtvaardigde volgens Gutt een afwijking van de normale regels. Velge oordeelde dat vele belastingplichtigen niet in staat zouden zijn het bewijs te leveren van hun vermogen op 9 mei 1940. Zijn conclusie was dat Gutt het best zijn ontwerp kon laten vallen en in plaats daarvan eventueel een belasting op het kapitaal kon invoeren of de bestaande wet op de uitzonderlijke winsten een uitgebreidere toepassing kon geven. Voorts vond hij dat de regering door middel van besparingen de financiële toestand moest saneren. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De katholieke parlementsfracties maakten Velges argumentatie tot de hunne. Zij bestreden Gutts ontwerp van zodra het in het parlement in behandeling werd genomen. Zij weken niet van hun standpunt af, hoezeer August De Schryver ook aandrong om Gutt te volgen. Op de opmerking van De Schryver dat de fracties met hun oppositie de regering in gevaar brachten, repliceerden de katholieke parlementsleden dat Gutt dan maar zijn ontwerp moest wijzigen. In tegenstelling tot de meeste van mijn partijgenoten, kon ik wel met de filosofie en de grote lijnen van Gutts ontwerp instemmen. Ik maakte enkel bezwaar tegen een aantal modaliteiten, onder meer tegen de referentieperiode voor het bepalen van de aangroei van de roerende kapitalen. Gutt nam daarvoor de periode van 9 mei 1940 tot 9 oktober 1944. Om verscheidene redenen kon 9 mei 1940 niet als enige referentiedatum in aanmerking worden genomen. Ik stelde voor de belastingplichtige de keuze te laten tussen de jaren 1940, 1939 en 1938. Het jaar 1940 kon om vanzelfsprekende redenen niet als een normaal jaar worden beschouwd. Ik bezorgde aan Gutt een korte nota waarin ik, aan de hand van enkele concrete gevallen die mij gesignaleerd waren, de onhoudbaarheid van zijn standpunt aantoonde. Bij de bijzondere commissie die het ontwerp behandelde, diende ik in dat verband een aantal technische amendementen in. Zij werden enigszins tegen de wil van Gutt aanvaard. Mijn amendementen waren evenwel niet de enige. Bij de bespreking van de eerste vier artikelen van het ontwerp werden er niet minder dan 100 ingediend. Gutt reageerde en diende zelf ook een aantal amendementen in, in de hoop hiermee het verzet tegen zijn ontwerp weg te nemen. Dat mocht niet baten. Eind januari 1945 was de commissie met haar werk nog maar weinig opgeschoten. Enkele dagen later kwam de regering-Pierlot ten val. Voor haar sociale hervormingen vond de regering-Pierlot wel een ruime consensus. Ze compenseerden de zware offers die van de bevolking op materieel vlak werden gevraagd. Daarom kondigde de regering ze ook aan enkele dagen nadat de maatregelen in verband met de monetaire sanering in het Staatsblad waren verschenen. Twee maanden later, op 28 december 1944, verschenen de wetsbesluiten op de maatschappelijke zekerheid. Zij bouwden voort op de voor de oorlog tot stand gebrachte sociale wetgeving waarin de katholieke partij en de christelijke arbeidersbeweging door hun permanente actie een belangrijk aandeel hadden gehad. De grote innovatie van de besluiten van december 1944 lag in het verplichte karakter van de sociale verzekering. Voor de oorlog konden de arbeiders en de bedienden zich ook reeds bij verzekeringsfondsen aansluiten, maar dan op vrijwillige basis. Thans werden ze verplicht een deel van hun loon af te dragen aan de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid (RMZ). Deze bijdragen werden aangevuld door de werkgevers en de overheid. De aldus bijeengebrachte fondsen verdeelde de RMZ via verzekeringsinstellingen en -fondsen aan rechthebbenden op werkloosheidsvergoedingen, kinderbijslagen, ziekte- en invaliditeitsuitkeringen, ouderdomspensioenen en betaalde vakantie. Hoewel de christen-democraten ze mee voorbereidde, komt de verdienste van de hervorming toe aan de socialist Achiel Van Acker. Tijdens de oorlog had hij deelgenomen aan gesprekken tussen vakbonds- en werkgeversvertegenwoordigers over een sociaal pact. De onderhandelaars lieten zich inspireren door de ideeën van William H. Beveridge, de Engelse liberale politicus en econoom, die in 1942 een plan voor de herziening van het sociale verzekeringswezen opstelde. De liquidatie van de regering-Pierlot Hubert Pierlot bood op 7 februari 1945 het ontslag van zijn kabinet aan. Hij kon trouwens niet anders, want het ongenoegen over zijn regering was algemeen. Men vond dat de Londenaars het nog te veel voor het zeggen hadden. Men beweerde van hen dat zij tijdens de bezet- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ting de voeling met de publieke opinie hadden verloren en geen begrip opbrachten voor de problemen en de noden van de bevolking. Hun plannen, zo werd gezegd, stonden haaks op de realiteit. De bevoorrading van het land verliep al maanden moeilijk en de verbetering die hierin geleidelijk optrad, werd als onvoldoende ervaren. Daarbij voegden zich nog de misnoegdheid over de rantsoeneringen waaraan geen eind leek te komen, de gebrekkige coördinatie tussen de departementen die belast waren met de ravitaillering alsmede de economische organisatie, en de financiële en fiscale politiek van de regering. Hoewel die kritiek niet onterecht was, kan men bij de beoordeling van de regering-Pierlot niet genoeg rekening houden met de bijzonder moeilijke omstandigheden waarin zij moest werken. Ik heb er reeds op gewezen dat het land erg te lijden had onder de oorlogsoperaties die nog volop aan de gang waren. Velen waren zich hiervan onvoldoende bewust. De bevolking, die in de roes van de bevrijding alle materiële zorgen was vergeten, werd tot de werkelijkheid teruggebracht. En die was niet aangenaam. Het einde van de regering-Pierlot werd ingeluid door het socialistische partijbureau dat op 1 februari 1945 besliste de regering niet langer te steunen. Enkele dagen later, op 6 februari 1945, werd eerste minister Pierlot door de socialistische partijleider Max Buset geïnterpelleerd. Buset zei op niet mis te verstane wijze dat het ogenblik was aangebroken om het bewind aan anderen over te laten. De regent moest volgens hem een nieuwe regeringsleider aanduiden, bij voorkeur ‘een jonge en energieke personaliteit die tijdens de oorlog in het land had verbleven’. Volgens Buset moest er ook opnieuw een beroep worden gedaan op de communisten. Na Buset nam Henry Carton de Wiart, de fractieleider van de katholieke partij, het woord. Hij wees op de tekortkomingen, het gebrek aan cohesie en dynamisme, en het onvermogen van de regering-Pierlot om de problemen op te lossen. Ook hij was van oordeel dat het bewind in handen moest komen van niet-Londenaars. Victor Maistriau, de woordvoerder van de liberalen, liet zich in dezelfde bewoordingen uit. Daarna kwam Pierlot op de tribune. Hij verklaarde dat hij nog voor de Kamers wou verschijnen, hoewel de socialistische ministers hem reeds hadden meegedeeld dat zij de regering zouden verlaten. Dat zij daartoe hadden beslist op een vergadering van hun partijbureau, beschouwde Pierlot als een onregelmatige procedure waardoor het parlement buitenspel werd gezet. Het is, verklaarde Pierlot, niet eervol voor een regering ‘gewurgd te worden tussen de stilte van twee deuren’. Pierlot zei voorts dat hij er zich rekenschap van gaf dat de regering vergissingen had begaan. Maar de toestand was in ons land niet slechter dan in de ons omringende landen, beklemtoonde Pierlot. Hij vond het onrechtvaardig dat de schuld voor alles wat verkeerd liep, op de rug van de regering werd geschoven. Een nieuw kabinet zou met dezefde problemen te maken hebben en in dezelfde omstandigheden moeten werken, maar Pierlot zei dat hij bereid was de weg voor anderen vrij te maken. Hij waarschuwde wel voor een eventueel nieuwe deelname van de communisten aan de regering. De communisten waren niet bereid de parlementaire en grondwettelijke regels te respecteren en Pierlot vroeg daarom uitdrukkelijk dat zijn opvolger het ‘communistische experiment’ niet zou herhalen. Voor die verklaring werd Pierlot alleen door de katholieke parlementsleden toegejuicht. Ten slotte richtte Pierlot nog een woord van dank aan allen die met hem voor, tijdens en na de oorlog hadden samengewerkt. Zijn waardige toespraak werd door de meeste parlementsleden op applaus onthaald. 's Anderendaags, op 7 februari 1945, begaf Pierlot zich naar de regent om het ontslag van zijn regering aan te bieden. Het betekende meteen zijn afscheid van de politiek. Op 3 september 1945 werd Pierlot nog wel tot minister van Staat benoemd, maar bij de eerste naoorlogse parlementsverkiezingen, in februari 1946, was in de Christelijke Volkspartij de tegenstand tegen zijn kandidatuur zo groot dat hij zich vrijwillig terugtrok. Pierlot werd immers wegens zijn houding in mei 1940 door de Leopoldisten, die in de CVP een sterke aanhang {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden, beschouwd als een van de hoofdschuldigen van het conflict met Leopold III. Zelfs na zijn vertrek uit de politiek bleef hij voor die kringen als het ware persona non grata. Ik herinner me nog dat toen ik als minister van Financiën in 1947 een diner organiseerde waarop graaf en gravin Pierlot waren uitgenodigd, waarvoor zij mij erkentelijk waren, de tafelschikking op het laatste ogenblik moest worden gewijzigd. Een dame die naast Pierlot zou moeten plaatsnemen, liet daarover haar ongenoegen blijken bij mijn echtgenote en eiste een andere plaats. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 8 Minister van FinanciËn in de Eerste Regering-Van Acker Op 8 februari 1945, de dag nadat Hubert Pierlot het ontslag van zijn regering had aangeboden, vroeg de prins-regent aan de socialist Achiel Van Acker een nieuw kabinet te vormen. Van Acker, de zoon van een mandenmaker, had in 1927 op jonge leeftijd - hij was nauwelijks 29 jaar oud - zijn intrede in de Kamer gedaan. Hij had bijgevolg heel wat parlementaire ervaring. Maar dat zal bij de keuze van de regent wel niet doorslaggevend geweest zijn. Belangrijker was dat Van Acker tijdens de oorlog in het land was gebleven en, zoals reeds gezegd, had deelgenomen aan de onderhandelingen over het Ontwerp-akkoord van sociale solidariteit, het zogenaamde Sociaal Pact, dat aan de basis lag van het wetsbesluit van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. Bovendien was hij een van de niet-Londenaars die in de naoorlogse regering-Pierlot een plaats had bekomen. Als minister van Arbeid en Sociale Voorzorg had hij zich in die regering laten opmerken door met bekwame spoed het wetsbesluit op de sociale zekerheid uit te vaardigen en door zijn kordate maatregelen om de steenkoolproduktie opnieuw op gang te brengen. Tevens was hij een politicus die ook buiten zijn eigen partij sympathie genoot. Dat hij door de regent voor een formatieopdracht werd uitgekozen, was dus niet echt een verrassing. Toen Van Acker zijn onderhandelingen aanvatte, maakte hij er geen geheim van dat hij, evenals zijn voorganger Pierlot, een regering van nationale unie op de been wou brengen. Voor Van Acker betekende dit een regering mét communisten. Van katholieke zijde werd op dit voornemen onmiddellijk negatief gereageerd. Van Acker trachtte dit veto te omzeilen door niet met de leiders van de katholieke partij te onderhandelen, maar door zich rechtstreeks tot een aantal katholieke politici te wenden van wie hij vermoedde dat ze met hem scheep wilden gaan. Charles du Bus de Warnaffe, Edgar De Bruyne, Louis Delvaux en ikzelf werden op 8 februari 1945 in de namiddag ieder afzonderlijk bij Van Acker op het kabinet van Arbeid en Sociale Voorzorg ontboden. Van Acker zei me dat hij mij graag in zijn regering wou als minister van Financiën. Ik dankte hem vriendelijk voor het aanbod en zei hem dat zijn voorstel mij interesseerde. Toen ik hem vroeg ofhij communisten in zijn regering wou opnemen, antwoordde Van Acker bevestigend. Ik reageerde daarop met te zeggen dat ik, gezien het ordewoord van mijn partij, in die omstandigheden zijn aanbod niet kon aanvaarden. De andere katholieke politici die bij Van Acker waren geweest, hadden hetzelfde antwoord gegeven. Nochtans verklaarde Van Acker's avonds aan de pers dat zijn onderhandelingen goed opschoten en dat het land spoedig een nieuwe regering zou hebben. 's Anderendaags werden mijn partijgenoten die bij Van Acker waren geweest en ikzelf opnieuw bij de formateur ontboden. Ditmaal ontving Van Acker ons gezamenlijk. Hij legde ons een regeerprogramma voor dat realistisch was en dat zich tot het essentiële beperkte. Daartegen hadden wij geen fundamentele bezwaren, wel tegen het voornemen communisten aan de regering te laten deelnemen. Wij wezen Van Acker andermaal op het ondubbelzinnige en unanieme standpunt van de katholieke fracties dienaangaande en stelden dat wij dat niet konden negeren. Van Acker antwoordde ons dat men in zijn partij sterk aandrong op een communistische regeringsdeelname. Het standpunt van de socialistische partij was inderdaad dat men zonder communisten van geen echte regering van nationale unie kon spreken. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dat was zeker niet de belangrijkste beweegreden van de socialisten. Van Acker zei ons dat de aanwezigheid van de communisten om verscheidene redenen ‘nuttig’ was. Zonder dit uitdrukkelijk te zeggen, gingen Van Acker en zijn partijgenoten er wellicht van uit dat de communisten minder gevaarlijk zouden zijn in de regering dan erbuiten en dat zo de communistische opgang wel zou worden afgeremd. Van Acker zei ons tot slot dat wij nog wat bedenktijd kregen, maar dat hij's avonds van ons toch een definitief antwoord verwachtte. Na onderling overleg en na contacten met enkele katholieke leiders gingen du Bus de Warnaffe en Delvaux in de avond van 9 februari 1945 naar Van Acker. Ze zeiden hem dat de katholieken niet konden deelnemen aan een regering waarvan communisten deel zouden uitmaken. Daarna bracht Van Acker verslag uit bij de regent. 's Anderdaags riep Van Acker verscheidene politici bij zich, met uitsluiting evenwel van vertegenwoordigers van de katholieke partij. Van Acker liet hiermee uitschijnen dat hij een volledig linkse regering zou samenstellen bestaande uit socialisten, liberalen, communisten, UDB'ers en enkele technici. Dat zette de katholieke partijverantwoordelijken ertoe aan hun houding te herzien. In de namiddag van 10 februari vond een bijeenkomst plaats ten huize van Albert-Edouard Janssen in de Wetstraat te Brussel. Zijn woning fungeerde in die dagen, bij gebrek aan. een echt partijsecretariaat, als vergaderplaats voor de kopstukken van de katholieke partij. Henry Carton de Wiart, Frans Van Cauwelaert, Romain Moyersoen, Cyrille Van Overbergh en nog enkele andere vooraanstaanden waren daar aanwezig, samen met diegenen die bij Van Acker waren geroepen. Tot mijn grote verbazing zeiden die oude heren dat het volstrekt ondenkbaar was dat de katholieken in de oppositie zouden gaan. Wegens de oorlogstoestand en de andere problemen was voor hen de aanwezigheid van katholieke ministers in de regering absoluut vereist. Aan du Bus de Warnaffe, die de meest ervaren politicus onder ons was en als onze woordvoerder optrad, werd de opdracht gegeven onmiddellijk contact op te nemen met Van Acker. Hij moest hem zeggen dat de katholieken bereid waren aan de regering deel te nemen. De katholieke partijtop bevestigde zijn toezegging tijdens een onderhoud met Van Acker dat plaatsvond in de namiddag van 11 februari 1945. Daarna verklaarde Van Acker aan de pers dat hij een regering van socialisten, liberalen, communisten én katholieken klaar had. Laat in de avond maakte Van Acker zijn regeringsploeg bekend. Zij telde achttien ministers: zes katholieken, vijf socialisten, vier liberalen, twee communisten en één technicus. De nieuwe regering telde één minister minder dan de vorige, maar het was toch nog een uitgebreide ploeg, waarin de Vlamingen evenals in het kabinet-Pierlot ondervertegenwoordigd waren. Zij waren slechts met zes tegenover twaalf Franstaligen. Opvallend was de grondige vernieuwing. Sedert lang was die niet meer zo groot geweest. Voor de oorlog eindigden de meeste politieke crisissen met een herschikking van het ontslagnemende kabinet. Ditmaal verlieten elf ministers de politieke scène en van de Londenaars bleef alleen Paul-Henri Spaak over. De talrijke nieuwkomers, van wie de meesten de bezetting hadden meegemaakt, droegen bij tot het gematigd positieve onthaal van de regering-Van Acker. Voor de katholieke partij werd Charles du Bus de Warnaffe minister van Justitie, Louis Delvaux van Landbouw, Edgar De Bruyne van Koloniën, Edmond Ronse van Nationale Informatie, Henri Pauwels van Oorlogsslachtoffers en ikzelf van Financiën. Dat Van Acker mij uitkoos voor Financiën lag in de lijn van de verwachtingen. Ik had een goede reputatie opgebouwd als financieel deskundige. Daarenboven had ik in de commissie die het wetsontwerp in verband met de belasting op de vermogensaangroei behandelde, de politiek van Gutt verdedigd. En Van Acker wou het beleid van Gutt voortzetten. Gutt zou trouwens Van Acker gevraagd hebben dat ik hem zou opvolgen. Ik werd dus voor het eerst minister en dan nog van een belangrijk departement. Tijdens de regeringsonderhandelin- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} gen hadden politieke vrienden mij gezegd dat ik met een ‘klein’ ministerie moest beginnen. Frans Van Cauwelaert sprak van Openbare Werken, dat in die tijd als een gemakkelijk departement werd beschouwd. Mijn aanstelling als minister van Financiën werd over het algemeen goed onthaald. De Nieuwe Standaard schreef dat ik tijdens de bespreking van Gutts ontwerp op de vermogensbelasting de enige was geweest die een geheel van samenhangende amendementen had ingediend en dat mijn deskundigheid boven alle twijfel verheven was. La Libre Belgique toonde zich eerder ongerust. Deze krant beklemtoonde dat ik een hardnekkig verdediger van Gutts politiek was die in haar ogen geen genade had gevonden. Voortdurend had de Libre. het over Gutts ‘dictatoriale’ maatregelen, die zogezegd de ‘uitschakeling’ van de middenstand op het oog hadden. De katholieke kranten spraken zich unaniem uit tegen de deelname van de communisten aan de regering. Zij vreesden in het bijzonder Edgard Lalmand, die bevoegd was voor Ravitaillering. Lalmand zou als minister evenwel zeer behoorlijk werk leveren. De moeizame start van de regering-Van Acker In de voormiddag van 12 februari 1945 legde ik samen met de andere ministers de eed af in de handen van de prins-regent. Kort daarna had een vergadering van de katholieke fracties plaats. De voorzitter van de Kamergroep, Henry Carton de Wiart, die zich op de vergadering bij Albert-Edouard Janssen sterk voor regeringsdeelname van de katholieken had uitgesproken, herinnerde aan de unanieme beslissing van de fracties om niet samen met de communisten te regeren. Hij vond het dan ook onaanvaardbaar dat de door Van Acker aangezochte katholieke politici in de regering waren getreden. Romain Moyersoen, fractieleider in de Senaat, viel Carton de Wiart bij. Hij klaagde de handelwijze van mijzelf en de andere katholieke ministers aan. Hij betoogde dat de fracties voor een voldongen feit werden geplaatst, omdat wij de eed reeds hadden afgelegd, hoewel bij de vorming van de regering was afgesproken dat wij eerst de goedkeuring van onze achterban moesten krijgen. Verscheidene parlementsleden sloten zich bij Carton de Wiart en Moyersoen aan. Ikzelf en de andere ministers werden geblameerd. Niettemin was de conclusie dat wij in de regering mochten blijven. Le vin est tiré, il faut le boire, zei men. Maar wij kregen slechts een zeer beperkt vertrouwen. Zelf vond ik het een hele ervaring te zien hoe Carton de Wiart en Moyersoen, die mij en de andere door Van Acker aangezochte ministers op de bijeenkomst bij Albert-Edouard Janssen als naïevelingen bestempelden, op de fractievergadering als woordvoerders van de opposanten tegen een regeringsdeelname optraden. Tactisch hadden zij het waarschijnlijk wel zo geregeld dat hun kritiek een gunstige eindbeslissing niet in het gedrang bracht. Tijdens de namiddag en de avond van 12 februari en de ochtend van 13 februari kwamen de ministers samen om de regeringsverklaring op te stellen. Van Acker las teksten voor die door de ministers werden aangevuld. Het was uiteindelijk een korte en in feite banale verklaring die hij in de Kamers voorlas. Het meest in het oog sprong de burgerlijke mobilisatie van die categorieën arbeiders die noodzakelijk werden geacht voor de oorlogsproduktie en de hervatting van het economische leven. Hierbij werd in de eerste plaats gedacht aan de verplichte tewerkstelling van de mijnwerkers. Een belangrijke groep onder hen weigerde immers aan het werk te gaan. Daarnaast werden in de regeringsverklaring nog andere maatregelen opgenomen met het oog op de bevordering van de steenkoolproduktie. Verder kondigde de regering aan de maatschappelijke zekerheid uit te breiden en de monetaire sanering voort te zetten. Heel wat aandacht werd ook besteed aan de bestraffing van de collaboratie, inzonderheid de economische col- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} laboratie, en de epuratie of de zuivering van het openbare leven van diegenen die tijdens de bezetting blijk hadden gegeven van gebrek aan burgertrouw of van onvaderlands gedrag. Ten slotte vroeg Van Acker de uitbreiding van de bijzondere machten, onder meer voor de burgerlijke mobilisatie. Tijdens het investituurdebat in de Kamer sprak Henry Carton de Wiart zich uit voor een voorwaardelijke steun aan de nieuwe regering. De katholieke fractie kon zich moeilijk neerleggen bij de communistische regeringsdeelname en ze koesterde ook achterdocht over de financieel-economische programmapunten. Over dit laatste wenste Carton de Wiart trouwens meer bijzonderheden. Omdat andere katholieke volksvertegenwoordigers zich in dezelfde zin uitlieten, nam ik op 14 februari 1945 het woord. Ik verklaarde dat het niet in mijn bedoeling lag om over te gaan tot een massale deblokkering van de onbeschikbare geldmiddelen. Dat kon alleen maar aanleiding geven tot een enorme inflatie en ongebreidelde prijsstijgingen. Ik liet er geen twijfel over bestaan dat de voorstanders van een inflatiepolitiek mij op hun weg zouden ontmoeten. Ik zei voorts dat de deblokkering voor bepaalde categorieën soepeler kon worden gemaakt en dat ik oog zou hebben voor het menselijke aspect van het probleem. Tevens beloofde ik in de kortst mogelijke tijd een monetair saneringsplan voor te leggen, alsook uitvoerige gegevens over de toestand van de overheidsfinanciën. Ten slotte bracht ik hulde aan mijn voorganger Camille Gutt wiens moedig werk ik niet in gevaar wou brengen. De dag na mijn tussenkomst had de vertrouwensstemming plaats. Het viel daarbij op dat zeventien katholieke parlementsleden zich onthielden en vijf anderen tegen de regering stemden. In de Senaat was de katholieke dissidentie nog groter. Minder dan de helft: van de katholieke senatoren schonk de regering vertrouwen. De meeste opposanten behoorden tot de conservatieve vleugel van de katholieke partij. In overwegende mate konden zij niet instemmen met het economische en financiële luik van het regeerprogramma en waren zij ontstemd over de communistische regeringsdeelname. Evenals in de Kamer richtten verscheidene senatoren zich tijdens het investituurdebat tot mij met de vraag om meer informatie over mijn beleidsplannen te geven. Pierre Nothomb wenste te weten of het wetsontwerp-Gutt in verband met de vermogensaangroei behouden bleef Volgens Nothomb hadden de katholieke ministers slechts de steun van hun fracties verkregen nadat ze beloofd hadden dat Gutts ontwerp zou worden ingetrokken. Indien de regering toch opnieuw met dit ontwerp voor de dag zou komen, zouden de katholieke senatoren zich niet voor schut laten zetten. Nothomb nam evenmin vrede met de verklaring die ik in de Kamer had afgelegd over de deblokkering van de activa. De liberale senator en Luikse hoogleraar Marcel Loumaye viel daarover eveneens tegen mij uit. Nadat hij zich eerst vriendelijk over mij had uitgelaten, uitte hij daarna zijn verwondering over mijn aanwezigheid in de regering. De regering-Pierlot, aldus Loumaye, was ten val gekomen wegens het fundamentele wantrouwen van de liberalen en de katholieken tegenover haar financiële beleid. Loumaye zei dat hij daarom gehoopt had dat de nieuwe regering een andere richting zou inslaan. Maar in de plaats daarvan, riep Loumaye met verontwaardiging uit, werd een minister van Financiën benoemd die verklaarde het beleid van zijn voorganger te zullen voortzetten en die zich voordien in de commissie van Financiën had opgeworpen als een verdediger van diens ontwerpen. Loumaye zei ook nog dat mijn eerste verklaringen grote ongerustheid hadden veroorzaakt. Bovendien gaven ze geen voldoening. Indien een student, zei Loumaye spottend, zich op zijn examens zou beperken tot dergelijke antwoorden, dan zou hij zakken. Daarna bekritiseerde de liberale senator nog in heftige bewoordingen Gutts politiek die hij als ‘waanzinnig’ en een ‘morele aberratie’ omschreef en die volgens hem aan de basis lag van de economische en financiële problemen {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmee het land worstelde. Hij verdedigde de stelling dat 70 miljard BF volstond om de overheidsfinanciën te saneren. Die 70 miljard BF kon ik vinden door een herwaardering van de goudvoorraad van de Nationale Bank, die goed zou zijn voor 10 miljard BF, door het toepassen van de bestaande wet op de oorlogswinsten, die zo'n 20 à 30 miljard BF kon opbrengen, en door een lening aan te gaan op de 60 procent van de geblokkeerde activa. Loumayes redevoering werd niet alleen door zijn partijgenoten, maar ook door een aantal katholieke senatoren op applaus onthaald. Andere sptekers gingen eveneens uitvoerig in op de financiële politiek. De Antwerpse liberale senator Robert Godding stelde mij de vraag of ik bereid was fiscale amnestie te verlenen aan diegenen die in oktober 1944 enn deel van hun oude bankbiljetten niet hadden ingeruild. Gilbert Mullie, de Kortrijkse katholieke senator en voorzitter van de Boerenbond, vroeg dat de landbouwers, die de oorlog over het algemeen goed hadden doorstaan, niet met nieuwe belastingen zouden worden geviseerd. Hij pleitte tevens voor de subsidiëring van de landbouwsector en de invoering van een stelsel van minimumprijzen in die sector. Op 16 februari 1945 antwoordde ik op de verschillende redevoeringen. Ik verklaarde nogmaals dat er geen sprake van kon zijn om de monetaire sanering zoals ze door mijn voorganger Gutt was aangevat, af te breken. Ik zei tevens dat ik nog geen concrete maatregelen kon voorstellen. Daarvoor had ik uiteraard de tijd nog niet gehad. Maar ik kon wel reeds zeggen in welke richting ik zou werken. Ik dacht aan een belasting op de ongeoorloofde winsten met een aanslagvoet die kon oplopen tot 100 procent. Die belasting kon niet van toepassing zijn op de winsten die uit normale bedrijvigheden voortvloeiden. Maar ik waarschuwde ervoor dat ook die niet volledig buiten schot zouden blijven. Ook zij vormden een belastbaar bezit. Door middel van een verbeterde wetgeving op de buitengewone winsten zouden zij belast worden. Verder dacht ik aan het aangaan van leningen om de geblokkeerde activa of een gedeelte daarvan te neutraliseren. Hierbij sloot ik de mogelijkheid van een verplichte lening niet uit. Indien nodig kon ook een belasting op het kapitaal in overweging genomen worden. Meer bijzonderheden kon ik nog niet geven, maar ik verbond mij ertoe zo vlug mogelijk een samenhangend financieel beleidsplan voor te leggen. In antwoord op de tussenkomst van Nothomb legde ik nogmaals uit waarom een massale deblokkering onmogelijk was. Over de suggestie van Godding zei ik dat ze sympathiek klonk, maar dat men er zeer voorzichtig mee moest zijn, omdat het niet aangeven van de bankbiljetten een vorm van fraude was. De voorstellen van Loumaye wees ik van de hand aangezien ze geen oplossingen ten gronde inhielden en ze onvermijdelijk tot een hoge inflatie zouden leiden. Nadat ik geantwoord had, namen nog verscheidene senatoren het woord. Belangrijk voor mij waren de verklaringen van de liberaal Robert Catteau en van de conservatieve katholiek Henri Carton de Tournai. De eerstgenoemde zei dat de liberale fractie geen fiscale politiek zou goedkeuren waarin de oorlogswinsten niet volledig zouden worden belast. Hij verzette zich evenwel categorisch tegen een belasting op het kapitaal. Van zijn kant verklaarde Carton de Tournai dat hij en verscheidene anderen van zijn en mijn partijgenoten het vertrouwen in de regering zouden weigeren aangezien ik Gutts politiek in haar essentie niet zou wijzigen. Deze en andere standpunten brachten de regering in een moeilijke situatie. Van Acker wou echter het woord niet meer nemen. Spaak kwam dan namens de regering op de tribune om nog voor de investituurstemming te antwoorden op de diverse opmerkingen en kritieken. Spaak zei dat vijf problemen om een dringende oplossing vroegen: het steenkoolvraagstuk, de werkloosheid, de ravitaillering, de openbare financiën en de epuratie. De plannen van de regering hierover leken eenvoudig, aldus Spaak, maar in feite waren ze zeer ambitieus. Spaak zei dat mijn verklaring over het financiële beleid door de hele regering werd gesteund. Verder prees Spaak de kwaliteiten en de verdiensten van de nieuwe kabinetsleider. Spaak zei trots te zijn in het debat het woord te mogen voeren namens Van Acker, die hij {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} omschreef als een selfmade man die zich. ondanks zijn bescheidén afkomst tot de hoogste politieke functie van het land had opgewerkt. Voor zijn lovende woorden aan het adres van Van Acker werd Spaak door alle ministers en de meeste senatoren toegejuicht. Maar welsprekendheid kan vele dingen verbergen en dat was ook het geval met Spaaks woorden. Want voordien had Spaak mij zijn verbazing laten blijken over het feit dat Van Acker de regering zou leiden. Volgens hem beschikte Van Acker niet over de nodige kwaliteiten voor een dergelijke functie. Het investituurdebat toonde aan dat ik een zware erfenis had gekregen. Het bewees tevens hoe groot het wantrouwen tegenover de monetaire sanering was en hoe moeilijk het zou zijn om daarover een serene discussie te voeren. Met mijn kabinetsmedewerkers en met de verantwoordelijken van de administratie van het ministerie van Financiën begon ik onmiddellijk aan de uitwerking van de voorstellen waarvan ik de grote lijnen bekend had gemaakt. Door snel en doeltreffend te werken, kon ik het vertrouwen in de monetaire politiek herstellen. Dat vertrouwen was een basisvoorwaarde voor het welslagen van het monetaire én het economische herstel. De Belgische economie stond op de drempel van een periode waarin de overheid en de particuliere sector in aanzienlijke mate een beroep zouden moeten doen op het spaargeld van de burgers. Er werd van de overheid verwacht dat zij meer zou doen dan het aanzuiveren van de financiële lasten van de oorlog. Zij moest mee de economische wederopbouw van het land realiseren. De uitrusting van heel wat bedrijven was verouderd. Vernieuwing en modernisering zouden vele miljarden kosten. Een gezonde monetaire toestand was dus van het allergrootste belang en daaraan kon ik een wezenlijke bijdrage leveren. Mijn financiële en fiscale wetsontwerpen Op 16 mei 1945 diende ik mijn financiële en fiscale wetsontwerpen bij de Kamer in. Voor mij was dit een grote dag. Het gaf mij veel voldoening dat ik in een tijdsbestek van nauwelijks drie maanden een sluitend en samenhangend geheel van maatregelen klaar had. Mijn hervorming bevatte vijf wetsontwerpen die zowel de monetaire als de budgettaire en financiële sanering beoogden. Gutts maatregelen hadden alleen op de eerste doelstelling betrekking. Midden april had ik mijn ontwerpen aan de ministerraad voorgelegd. Na grondige en langdurige besprekingen zette die begin mei het licht op groen zodat ik een tiental dagen later de ontwerpen in de Kamer kon voorstellen. Bij de wetsontwerpen had ik een verslag betreffende de financiële toestand van het land gevoegd. Het was een uitvoerig en nauwkeurig document van niet minder dan 117 bladzijden, waarin voor het eerst sedert de bevrijding de financiële gevolgen van de bezetting en de oorlog werden uiteengezet. Het was opgesteld door de bevoegde ambtenaren van het ministerie van Financiën en door mijn kabinetsmedewerkers, van wie ik hier zeer graag professor Jacques Mertens de Wilmars vermeld. Ik had een dergelijk document beloofd tijdens het debat over de regeringsverklaring. Dat was echter niet de enige reden waarom ik het verstrekte. Het was er mij om te doen de bevolking een objectieve kijk te geven op de monetaire, budgettaire en financiële toestand van het land. Zoals ik reeds tijdens het investituurdebat had verklaard, wenste ik hierover geen enkele dubbelzinnigheid. Ik wou volledige klaarheid scheppen opdat de regering en de volksvertegenwoordiging enerzijds en de publieke opinie anderzijds hun volle verantwoordelijkheid konden nemen en met kennis van zaken over mijn voorstellen konden oordelen. Daarom maakte ik de richtlijn van Camillo Benso di Cavour, de Italiaanse staatsman uit de negentiende eeuw, tot de mijne: Il faut garder les finances de l'État dans une maison de verre. Dat was ook nodig opdat iedereen zou weten hoe reëel het gevaar van een financiële chaos was, hoe zwaar de gevraagde offers zouden zijn en welke resultaten men van de voorgestelde maatregelen mocht verwachten. Wat dit laatste betrof, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde ik dat met doelmatige financiële en monetaire maatregelen de levensstandaard van de bevolking in relatief korte tijd het vooroorlogse niveau zou bereiken en ten slotte zelfs hoger zou worden gebracht. Duidelijkheid en klaarheid over de financiële toestand van het land waren essentiële beginselen bij het uitwerken van mijn wetsontwerpen. Het in acht nemen van de principes van de verdelende rechtvaardigheid was er evenzeer een wezenlijke bekommernis van. De lasten van de oorlog moesten billijk verdeeld worden. Ik ging er immers van uit dat de loon- en weddetrekkenden, de bescheiden inkomens en de spaarders niet door een overdreven waardevermindering van de munt mochten worden beroofd van de vruchten van hun werk. Het beginsel van de sociale rechtvaardigheid liep daarom als een rode draad door mijn wetsontwerpen. Het eerste van de vijf wetsontwerpen had betrekking op de geblokkeerde activa. Over de onbeschikbare geldmiddelen was na de wetsbesluiten van 6 oktober 1944 grote ontevredenheid ontstaan. Het was immers niet duidelijk wat er mee zou gebeuren. Het was dus voor het herstel van het vertrouwen in de monetaire politiek van het land van het allergrootste belang klaarheid te scheppen in deze aangelegenheid. In feite stond ik voor het volgende alternatief: ofwel de blokkeringen ongedaan maken en in één keer een monetaire massa van 100 miljard BF op de markt brengen, ofwel ze ten dele opslorpen en daardoor de inflatiekansen afremmen. Het eerste zou een demagogische, onverantwoorde en laffe oplossing geweest zijn. Het tweede was een weinig populaire, maar moedige oplossing waarvan de brede lagen van de bevolking gediend zouden zijn. De blokkering van het geld zoals Gutt ze had geregeld, nam ik daarom over: 40 procent bleef tijdelijk onbeschikbaar en 60 procent bleef definitief geblokkeerd. Ik liet er voorts geen twijfel over bestaan dat de tijdelijk geblokkeerde activa volledig zouden worden vrijgegeven. Het tempo van de deblokkeringen zou echter worden bepaald door de mate waarin de economische heropleving een uitbreiding van het geldvolume kon verdragen. Indien bedrijven of personen in moeilijkheden zouden komen vooraleer de volledige deblokkering een feit was, zou ik uiteraard rekening houden met bijzondere omstandigheden en kon een uitzonderingsmaatregel worden genomen. En om een gunstige atmosfeer te creëren en een massa kleine rekeningen vrij te geven, bepaalde het wetsontwerp dat de tijdelijk geblokkeerde activa van alle rekeningen die het bedrag van 15.000 BF niet overschreden, onmiddellijk zouden worden vrijgemaakt. Geleidelijk zou men tot hogere schijven kunnen opklimmen. Toen ik deze bepalingen vermeldde tijdens mijn voorstelling van de wetsontwerpen in de Kamer op 16 mei, werd ik van op alle banken luid toegejuicht. In verband met de 60 procent definitief geblokkeerde geldmiddelen stelde ik een oplossing voor die een eind aan de onzekerheid maakte. Ik kondigde aan dat ze zouden worden omgezet in een verplichte lening met een rentevoet van 3,5 procent. Die rente mocht echter geen te zware last op de begroting leggen en daarom waren in het wetsontwerp beperkende maatregelen ingeschreven. De rente liep slechts vanaf 1 januari 1946 en de rentevoet werd jaarlijks verhoogd zodat het volle rentebedrag pas bereikt werd met ingang van 1 januari 1949. 1 De aflossing van de lening nam een aanvang op 1 januari 1951. De opbrengst ervan was bestemd voor de Schatkist waardoor de balans van de Nationale Bank kon worden aangezuiverd. De liquidatie van de geblokkeerde rekeningen en de omzetting ervan in een verplichte lening was zo uitgedacht dat de hele operatie in een korte tijdsspanne kon worden doorgevoerd zodat de bank- en kredietinstellingen niet in moeilijkheden kwamen. Het was een tamelijk ingewikkeld mechanisme en het zou mij hier te ver leiden daarover in detail uit te weiden. In essentie hield het in dat de houders van de geblokkeerde rekeningen schuldeisers werden van de Staat in plaats van de Nationale Bank en dat de Staat, door zich in de plaats te {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen van de houders van de rekeningen, schuldeiser werd van de Nationale Bank, die op haar beurt de Schatkist crediteerde voor het totale bedrag van de lening. De hele regeling in. verband met de geblokkeerde monetaire activa had ik in één wetsontwerp uitgewerkt. De verplichte lening vermeerderde de Staatsschuld en de rentevoet legde een bijkomende last op de begroting. Het kwam er dus op aan de verplichte lening door belastingen te neutraliseren. Mijn andere wetsontwerpen die ik op 16 mei 1945 indiende, waren daarom van fiscale aard. Ik stelde voor drie belastingen in te voeren: een bijzondere belasting op de leveringen aan en prestaties ten gunste van de bezetter, een extrabelasting op de tijdens de oorlog gerealiseerde uitzonderlijke winsten en een belasting op het kapitaal. De bijzondere belasting op de leveringen aan en de prestaties ten gunste van de vijand had ik in een tweede wetsontwerp geregeld. Het beginsel van deze belasting vroeg weinig verantwoording. Zij die aan de vijand hadden geleverd, hadden goedschiks of kwaadschiks, rechtstreeks of onrechtstreeks, aan de versterking van de Duitse oorlogsmachine meegewerkt. Het was dan ook niet meer dan billijk dat de winst die hen dit had opgeleverd, door middel van een belasting integraal werd afgenomen en op die wijze naar de gemeenschap terugvloeide. De aanslagvoet bedroeg 100 procent, wat ook het bedrag van de belastbare winst was. Het belastbare object bestond uit de gezamenlijke excedentaire winst. De belastbare periode liep van 1 januari 1940 tot 31 december 1944. Ze was dus ruimer dan de eigenlijke bezettingstijd. De leveringen en de prestaties werden afzonderlijk behandeld. Dit betekende dat er geen rekening werd gehouden met de andere activiteiten van de belastingplichtige. Indien bijvoorbeeld iemand tijdens de oorlog drie miljoen winst had gemaakt, waarvan anderhalf miljoen door handel met de vijand, dan werd die anderhalf miljoen belast. Indien hij met de vijand twee miljoen had verdiend, doch daarvan één miljoen had verloren door andere zaken zodat hij maar één miljoen winst overhield, dan moest hij toch twee miljoen belastingen betalen. De belasting was ook verschuldigd als zij betrekking had op prestaties of leveringen die via tussenpersonen bij de vijand terecht waren gekomen. Waren de leveringen en prestaties onder dwang gebeurd, dan werd de winst slechts belast in zover zij abnormaal was. Behalve enkele kleine uitzonderingen was die belasting onderworpen aan de gewone regels van de inkomstenbelastingen. Dit hield het risico in dat de belastingplichtigen die te kwader trouw waren, een langdurige betwistingsprocedure konden beginnen. Om dat te voorkomen, hadden we een bijzondere en vlug werkende rechtspleging in het wetsontwerp opgenomen om de administratie in staat te stellen de rechten van de Staat adequaat te verdedigen. Omdat streng moest worden opgetreden tegenover belastingontduikers en hun eventuele raadgevers, werden hen penale straffen opgelegd. Aangezien de belasting de volledige winst opnam, konden trouwens geen boetes worden geheven. Mijn derde wetsontwerp voerde een extrabelasting in op de uitzonderlijke oorlogswinsten. Het kwam. in de plaats van Gutts omstreden ontwerp op de vermogensbelasting. Zonder de basis van dit ontwerp weg te nemen, had ik de inhoud ervan zodanig aangepast dat de tegenkanting voor een groot deel verdween. In Gutts ontwerp werd alle vermogensaangroei belast, ook als die uit een wederbelegging voortkwam en ook als die de vooroorlogse inkomsten en winsten niet overtrof. In beide gevallen werd volgens mijn ontwerp geen belasting geheven. Daarenboven trof mijn ontwerp alleen de onrechtvaardige winsten daar waar zij bestonden of bestaan hadden. In Gutts ontwerp werd geen onderscheid gemaakt tussen de wijze waarop de winst was verworven en werd de belasting geheven op de aangroei van het vermogen voor zover dat nog bestond. Het belastingobject bestond uit de gezamenlijke excedentaire winst die gerealiseerd was in de periode van 1 januari 1940 tot 31 december 1944. De belastbare periode was dus ruimer dan in Gutts ontwerp, maar in mijn ontwerp was de referentieperiode voor het bepalen van de winst aanzienlijk groter, namelijk de periode van 1 januari 1935 tot 31 {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} december 1939. De winsten gemaakt tijdens deze referentieperiode, ofwel een som gelijk aan zes procent van het kapitaal dat de belastingplichtige persoonlijk in zijn zaak had geïnvesteerd op 1 januari 1940, mocht van het belastbare excedent worden afgetrokken. In elk geval mocht de belastingplichtige een minimumreferentiewinst van 5000 BF in rekening brengen voor elke maand van de belastbare periode. Bovendien was er nog een aftrek opgenomen voor ieder kind ten laste (6000 BF) en voor de waarde van de voorraden. Het overschot van de winst werd minimaal met 70 procent belast en maximaal met 95 procent. De toepassingsmodaliteiten stemden grotendeels overeen met die van het ontwerp-Gutt. Het waren met andere woorden stringente modaliteiten die noodzakelijk waren om ontduikingen onmogelijk te maken. De fiscus mocht dus alle middelen aanwenden om de uitzonderlijke winsten te bewijzen. Het wetsontwerp liet hem toe gebruik te maken van de aangiften die waren opgelegd door de wetsbesluiten van 6 oktober 1944 en van de gegevens van de postchequedienst, het toenmalige Centraal Bureau voor de Statistiek en andere instellingen. De fiscus mocht ook derden horen. Zoals in Gutts ontwerp, vestigde mijn ontwerp het wettelijk vermoeden dat de belastingplichtige sommige bestanddelen van zijn actief door middel van de belastbare winsten had verkregen. Mijn ontwerp was echter milder inzake de bewijsvoering van dat vermoeden. De belastingplichtige moest enkel een moreel en geen juridisch bewijs leveren. Het vermoeden kon dus als nietig worden beschouwd als de door de belastingplichtige bijeengebrachte gegevens en getuigenissen voor de fiscus volstonden om zich van de gegrondheid van de beweringen te overtuigen, ook als die vanuit juridisch standpunt geen volledig bewijs vormden. Mijn vierde wetsontwerp betrof een belasting op het kapitaal. Het was de eerste maal dat een dergelijke belasting in ons land werd ingevoerd. Na de Eerste Wereldoorlog waren er ook voorstellen in die zin geformuleerd, maar van een concrete realisatie was niets in huis gekomen. In andere landen zoals Duitsland, Tsjechoslowakije en Italië had men toen wel een kapitaalbelasting doorgevoerd. De opbrengst ervan bleef onder de verwachtingen, omdat de inning bijzonder moeilijk verliep. Daarnaast kon men bezwaren van economische en morele aard tegen een kapitaalbelasting doen gelden. Zoals ik ze had uitgewerkt, bestond er een grote kans dat de belasting aan de klassieke bezwaren kon ontsnappen. Zij werd immers opgevat en voorgesteld als de onvermijdelijke en noodzakelijke aanvulling van de andere belastingen. Daarenboven legde de belasting een vorm van nationale solidariteit op. Het ging tevens om een gematigde belasting, want de aanslagvoet bedroeg slechts vijf procent. Door ze met een minimum aan formaliteiten te heffen, verhoogden ook de kansen dat ze een reële belasting zou zijn. Ze was ten slotte een proportionele belasting die in de praktijk echter een zekere progressiviteit inhield, omdat zoals in de andere wetsontwerpen door middel van aftrekken de bescheiden inkomens werden ontzien. En aangezien het een gematigde belasting was, volstonden in de meeste gevallen de geblokkeerde monetaire activa of het inkomen van de belastingplichtige om de belasting te vereffenen. Mijn vijfde ontwerp voerde een vorm van fiscale amnestie in. Door de financiële wetsbesluiten van 6 oktober 1944 beschikte de administratie over een grote hoeveelheid informatie die het haar mogelijk maakte de eventuele belastingontduikingen tijdens de oorlogsjaren op te sporen. Mijn ontwerp bepaalde dat diegenen die zich daaraan schuldig hadden gemaakt, konden genieten van vrijstelling van geldboetes, verhogingen en andere sancties, op voorwaarde dat de betrokkenen binnen de drie maanden na de bekendmaking van de wet hun verplichtingen nakwamen en zij binnen de 30 dagen na de betekening van de belasting het verschuldigde bedrag betaalden. De verleende amnestie sloeg uitsluitend op de gewone belastingen. Zij was uiteraard niet van toepassing op de belastingen die de belastingplichtigen krachtens de andere wetsontwerpen verschuldigd waren. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kondigde op 16 mei tevens een aantal maatregelen aan met het oog op de heropening van de Beurs. Sedert de bevrijding had die haar activiteiten nog niet hernomen en dat veroorzaakte in financiële kringen heel wat wrevel. Vooraleer de Beurs haar normale werkino kon hervatten, moesten een aantal voorwaarden vervuld zijn. Verscheidene besluiten van de secretarissen-generaal in verband met de werking van de fondsen en wisselkoersen en andere beursaangelegenheden moesten worden vernietigd. Ook diende een Rentenfonds te worden ingesteld. Deze en nog andere maatregelen stelde ik in het vooruitzicht. De enige moeilijkheid die overbleef, was het vinden van een moderne formule voor de notering van de aandelen en de effecten op de Beurs. Ik was daarover besprekingen met de Beurscommissie begonnen, maar die schoten niet op. Ik deelde mee dat bij gebrek aan een akkoord de oude reglementering van 1935 zou worden toegepast. Ten slotte ging ik tijdens mijn uiteenzetting in de Kamer op 16 mei 1945 nader in. op de gevolgen van mijn wetsontwerpen. Ik zei dat ik verwachtte dat de openbare schuld zich op circa 200 miljard BF zou stabiliseren. De last van deze openbare schuld op de begroting schatte ik op ongeveer 7,5 miljard BF of een vierde van de gewone begrotingsuitgaven, wat als een normale en draaglijke verhouding mocht worden beschouwd. De inning van de belastingen die ik had voorgesteld, zou uiteraard tijd vergen, terwijl de verplichte lening onmiddellijk inging. Onvermijdelijk moesten de openbare financiën een overgangsperiode doormaken alvorens ze opnieuw in evenwicht konden worden gebracht. Ik legde er tevens de nadruk op dat de uitvoering van mijn plannen een grote krachtsinspanning vergde. Het ging om een radicale en enorme ingreep. Mijn voorstellen kwamen erop neer dat het toenmalige belastingvolume met vier werd vermenigvuldigd. Ik schatte de totale opbrengst van mijn belastingen op ongeveer 50 miljard BF, of viermaal de begroting van 1940 I Die vergelijking is natuurlijk niet helemaal correct, omdat ten gevolge van de inflatie tijdens de oorlog en onmiddellijk na de bevrijding het belastingvolume aanzienlijk was toegenomen. Niettemin ging het om de grootste financiële operatie in de geschiedenis van ons land. Die operatie was alleen mogelij k in de toenmalige omstandigheden. Toen ik in februari 1945 met de voorbereiding van mijn wetsontwerpen startte, woedde de oorlog nog in volle hevigheid. Het von Rundstedt-offensief lag nog levendig in het geheugen. De vliegende bommen teisterden nog altijd de grote steden. Het gebeurde dat ik in die dagen wegens het vele werk overnachtte op het kabinet van Financiën en dat ik's nachts wakker werd van het geluid van de V 1's en V 2's die over Brussel vlogen. Het Belgische grondgebied was wel helemaal bevrijd, maar in Nederland en het Ruhrgebied werd er nog hardnekkig slag geleverd. Dit alles creëerde een bijzonder klimaat waarin het mogelijk was maatregelen uit te denken en op te leggen die men anders nooit zou hebben aanvaard. Ze zouden ook niet mogelijk zijn geweest zonder de operatie-Gutt. Mijn wetsontwerpen waren niet alleen drastische ingrepen, ze vertoonden tevens grote samenhang. Volgens mij moesten ze de basis vormen waarop het land een nieuwe welvaart kon bouwen. Zij stemden overeen met mijn persoonlijke inzichten. Bij de uitwerking ervan ben ik soms tegen de adviezen van de bevoegde administraties ingegaan. Maar ik heb ook positieve medewerking verkregen. Ik moet hier zeker J. Vanheurck vermelden, de directeur-generaal van de Schatkist en de Openbare Schuld, met wie ik zeer vlot heb samengewerkt voor het uitwerken van de techniek van de verplichte lening. R. Putman, directeur-generaal van de dienst Rechtstreekse Belastingen, stond zeer sceptisch tegenover de bijzondere belasting op de leveringen aan en de prestaties ten gunste van de vijand en tegenover de extrabelasting op de tijdens de bezetting gerealiseerde winsten. Soortgelijke belastingen in andere landen na de Eerste Wereldoorlog hadden immers weinig opgebracht. Niettemin heeft Putman de voorbereiding en de uitvoering van de desbetreffende wetsontwerpen op een positieve wijze gesteund. E. Schreuder, de toenmalige inspecteur-generaal van de dienst Finan- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} ciële Studies en de latere secretaris-generaal van het ministerie van Financiën, was van meet af aan ten zeerste gewonnen voor mijn idee van een eenvoudige kapitaalbelasting en hij heeft geestdriftig aan de realisatie ervan meegewerkt. Er was heel wat kritiek op mijn ontwerpen. De kritiek kwam voornamelijk van liberale zijde en van de conservatieve vleugel van de katholieke partij. La Libre Belgique, de politieke spreekbuis van de conservatieve katholieken, sprak van ‘monetair dirigisme’. Ook in het satirische weekblad Pourquoi Pas? verschenen negatieve commentaren. Bij mijn intrede in de regering had dit blad zich nochtans gematigd positief over mij uitgelaten. Het plaatste toen een zeer mooie karikatuur van mij op het omslag. De tekening was van de hand van Swyncop, die mij tooide met de hoed van Napoleon, wat Pourquoi Pos? later nog enkele keren zou doen. In het algemeen was de kritiek evenwel minder hevig dan op Gutts maatregelen. Verscheidene factoren droegen mijns inziens bij tot een welwillende beoordeling. In de eerste plaats had ik klaar en duidelijk aangetoond voor welke zorgwekkende toestand het land stond. In de tweede plaats had ik de verdere en totale deblokkering van de tijdelijk onbeschikbare activa in het vooruitzicht gesteld en de fel bestreden belasting op de vermogensaangroei weggelaten. Bovendien hadden de 60 procent definitief geblokkeerde geldmiddelen een vaste bestemming gekregen en kon de Beurs binnen een redelijke termijn haar activiteiten hervatten. Dit wil niet zeggen dat de bespreking van de wetsontwerpen in het parlement zonder problemen is verlopen. In de parlementaire commissies werd er grondig, vinnig en bijwijlen hartstochtelijk over gediscussieerd. Een punt van kritiek was dat de monetaire blokkeringen de inflatie bevorderden. Die bewering was niet van enige grond ontbloot. De Staat moest voor de aanvulling van zijn deficit zijn toevlucht nemen tot voorschotten van de Nationale Bank. Hierdoor nam de inflatie toe. Maar de toename was relatief gering. Ze zou ongetwijfeld veel groter geweest zijn indien er geen blokkeringen waren geweest. De financiering van de aanzienlijke overheidsuitgaven na de bevrijding was trouwens niet mogelijk zonder gebruik te maken van voorschotten van de Nationale Bank. Die bedroegen tijdens de eerste maanden na de bevrijding ongeveer zeven miljard BF en kenden sedert maart 1945 geen betekenisvolle groei meer. Die inflatieoorzaak was dus vrij vlug uitgeschakeld. Er werd ook opgemerkt dat mijn wetsontwerpen fatale gevolgen voor het spaarwezen zouden hebben. Mijns inziens was er evenwel geen alternatief Ofwel voerde men de monetaire sanering door, ofwel liet men een verregaande muntontwaarding toe waarvan de weerslag voor de spaarders veel erger zou zijn geweest. Eenmaal de muntsanering achter de rug was, kon het spaarwezen herademen en zouden de spaarders constateren dat de waarde van hun overgebleven geld met een vierde zou zijn verminderd in plaats van een derde of meer. Na de Eerste Wereldoorlog was de muntdepreciatie veel groter. Kritiek was er ook op de extrabelasting op de uitzonderlijke oorlogswinsten en meer bepaald op de regeling in verband met de aftrekken. Zoals vermeld, mocht van de extrawinst de vooroorlogse waarde van de voorraden worden afgetrokken. De waarde daarvan werd daarenboven nog door middel van een correctiecoëfficiënt aangepast, omdat de prijzen tijdens de oorlog sterk waren gestegen. Die coëfficiënt werd te laag bevonden. Men argumenteerde dat een zogezegd lage coëfficiënt de belasting zou verzwaren en dat daardoor de economische heropleving zou worden geremd. Er waren mijns inziens drie sterke argumenten voor het behoud van de coëfficiënt zoals hij in het wetsontwerp was bepaald. Indien België tijdens de oorlog een normale regering had gehad, dan zou krachtens de wet van 10 januari 1940 op de uitzonderlijke winsten, ook 70 procent van de winsten belast zijn en zou een lagere coëfficiënt toegepast zijn. Een tweede argument was dat van de extrabelasting het welslagen van de monetaire sanering afhing. Een ogenschijnlijk kleine verhoging van de aanpassings coëfficiënt had grote gevolgen voor de opbrengst. Ten derde zou een verhoging van die {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} coëfficiënt juist diegenen die tijdens de oorlog uitzonderlijke winsten hadden gemaakt, bevoordeeld hebben. Bovendien waren er nog andere belastingaftrekken in het wetsontwerp opgenomen en werden de kleine handelaars en industriëlen er niet door getroffen. De meeste bezwaren werden geuit tegen de belasting op het kapitaal. De kritiek sloeg op drie aspecten: de elementen die in aanmerking werden genomen voor de bepaling van het vermogen van de belastingplichtige, de datum van de schatting van het vermogen (9 oktober 1944) en het feit dat de kapitaalbezitters nogmaals werden belast. Wat dit laatste betrof, wilden of konden de opposanten niet begrijpen dat het juist de bedoeling was het geld van. een verdere ontwaarding te vrijwaren. De kapitaalbezitters zouden van mijn maatregelen op lange termijn geen nadeel ondervinden. De datum van de schatting van het vermogen veranderen, was onmogelijk. Het zou een nieuwe aangifte van de bankbiljetten noodzakelijk hebben gemaakt en dat was na de operatie van oktober 1944 gewoon ondenkbaar. Bij de elementen die nodig waren voor het bepalen van het vermogen, werd mij verweten dat daarin het meubilair van de belastingplichtige niet was opgenomen. Had ik dat echter wel gedaan, dan zou de belasting de mindergegoeden in verhouding meer dan de anderen hebben getroffen. Zij hadden dikwijls geen andere eigendom dan hun meubilair en als zij toch nog andere eigendom hadden, dan woog die in het geheel van hun bezit zwaarder door dan bij de hoge inkomens. Daarenboven zou het in rekening brengen van het meubilair ontzaglijke praktische moeilijkheden met zich hebben gebracht. Men had dan bijna drie miljoen dossiers moeten aanleggen en bijna evenveel schattingen en controles moeten uitvoeren. Ik heb niet het genoegen gehad als minister mijn wetsontwerpen goedgekeurd te zien. Op 17 juli 1945 namen de katholieke ministers uit de regering-Van Acker ontslag wegens de groeiende onenigheid over de Koningskwestie tussen de katholieke partij en de andere coalitiepartijen, waarover later meer. In de tweede regering-Van Acker die daarna tot stand kwam en waarin geen katholieke ministers meer zaten, kreeg Franz De Voghel, toenmalig directeur van de Nationale Bank, de portefeuille van Financiën. Hij nam mijn wetsontwerpen integraal over. Twee daarvan waren op het ogenblik dat ik en mijn andere partijgenoten uit de regering traden in de openbare vergadering van de Kamer reeds aan bod gekomen. Spoedig na de totstandkoming van de tweede regering-Van Acker werd in openbare vergadering de bespreking van de kapitaalbelasting en van het wetsontwerp op de fiscale amnestie aangevat. Hoewel de katholieke partij in de oppositie zat, heb ik mijn opvolger Franz De Voghel zeer sterk gesteund bij de behandeling van de wetsontwerpen. Eind september 1945 werden de vijf ontwerpen in de Senaat goedgekeurd en midden oktober gebeurde dat in de Kamer. Op 28 oktober 1945 werden ze in het Staatsblad gepubliceerd. Het resultaat van de belastingen stemde overeen met wat ik had voorspeld. Hun totale opbrengst bedroeg 47,2 miljard BF, slechts drie miljard minder dan geraamd. De belasting op het kapitaal bracht 31,8 miljard BF op, de belasting op de uitzonderlijke oorlogswinsten 12,7 miljard BF en de belasting op de leveringen aan en de prestaties ten gunste van de vijand 2,6 miljard BF. De monetaire sanering was van doorslaggevende betekenis voor's lands toekomst. Zij getuigde van durf en zin voor vernieuwing. Voor andere landen gold ze als een voorbeeld of een vingerwijzing. Aan het eind van de jaren veertig moesten de tegenstrevers van de operatie constateren dat België op economisch vlak tot de koplopers behoorde. In 1949 schreef het gerenommeerde Engelse weekblad The Economist dat België een ‘welvaartspolitiek’ kon voeren. Inderdaad, in december 1947 was in ons land de rantsoenering van bijna alle levensmiddelen opgeheven. De industriële produktie overtrof op dat ogenblik reeds het vooroorlogse niveau en de Belgische frank bekleedde een bijzonder sterke positie. Hij werd de dollar of Europe genoemd. De economische voorspoed in ons land contrasteerde met de soberheids- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek in onze buurlanden en in Groot-Brittannië. In Nederland verdwenen de rantsoeneringen pas in 1949, in Groot-B rittannië nog later. De munten van deze landen waren minder sterk en de economie ontwikkelde er zich tegen een trager tempo. Dat België het toen zoveel beter deed was in belangrijke mate te danken aan de monetaire sanering onmiddellijk na de oorlog. De tweede repressiegolf Mijn financiële wetsontwerpen gaven aanleiding tot heel wat discussie, maar het sterkst werd de publieke opinie in het voorjaar van 1945 beroerd door de Koningskwestie en de repressie. Beo-in mei 1945 ging een tweede repressiegolf over het land. Die kwam op gang vanaf het ogenblik dat weggevoerde arbeiders en gevangenen uit Duitsland terugkeerden. Toen werd men met de verschrikkelijke realiteit van de concentratiekampen geconfronteerd: het bestaan van gaskamers, folterkamers, kampbeulen en zovele andere zaken die men niet voor mogelijk hield. De uitgemergelde lichamen van de weinige overlevenden getuigden evenzeer van de onmenselijke levensomstandigheden in de kampen. Iedereen was diep onder de indruk van hun fysieke aftakeling. Ik herinner me nog zeer goed de dag dat de socialistische volksvertegenwoordiger Jules Merlot, de vader van Joseph Jean - J.J.-Merlot die in mijn eerste regering met de socialisten vice-premier was, opnieuw in de Kamer verscheen. Merlot was door verscheidene gevangenissen en kampen gegaan. Wij die hem als een zwaarlijvig persoon hadden gekend, waren ten zeerste getroffen door zijn fel vermagerd lichaam. Merlot had echter zijn talent als volksredenaar niet verloren. Dat bleek uit zijn antwoord op de huldeblijken die hem werden gebracht. Merlot beschreef de lijdensweg die hij had doorgemaakt. Hij vertelde onder meer dat hij samen met andere krijgsgevangenen te voet van Berlijn naar de streek van Rostock, in het noorden van Duitsland, was moeten gaan, een helse tocht die dertien dagen had geduurd. Zij die niet meer konden lopen of neerstortten van uitputting, werden door schurken van de SS afgemaakt. Later vernamen we dat Oscar Behogne, die zich ook onder die gevangenen bevond, had voorkomen dat Merlot tijdens die tocht was bezweken. Behogne keerde enkele weken na Merlot terug in het land. De afschuw en de verontwaardiging over de wreedheden en de brutaliteiten in de concentratiekampen was zo groot dat de haat tegen al wie aan de Duitsers zijn diensten had aangeboden of sympathie voor hen had getoond, weer ten top steeg. Het feit dat de kopstukken uit de collaboratie, onder wie Hendrik Elias, Jef Van de Wiele en een waarschijnlijk door hoogmoed tot waanzin gedreven Cyriel Verschaeve, die met het Duitse leger over de Rijn waren gevlucht, tijdens het von Rundstedt-offensief en ook later nog voortgingen met hun oproepen om dienst te nemen in het Duitse leger, kon het klimaat van wraak en vergelding alleen maar verergeren. Zeer ergerlijk vond ik het persoonlijk toen bekend raakte dat tijdens de oorlog een commissie had bestaan die aan de activisten van de Eerste Wereldoorlog voor meer dan 200 miljoen BF zogezegde schadevergoedingen had toegewezen voor de veroordelingen die ze hadden opgelopen. De commissie was opgericht op initiatief van de Duitsers en stond onder het voorzitterschap van August Borms, die zichzelf een vergoeding van 1,3 miljoen BF had toegekend. Emile Dumon had 12 miljoen BF opgestreken, Arthur Van de Kerchove 5,5 miljoen BF, de weduwe Dosfel 500.000 BF en een pensioen van 163.000 BF, Ward Hermans 400.000 BF. In totaal hadden 955 activisten van dergelijke gulheden genoten. Om een idee te kunnen vormen van de belangrijkheid van de toegekende bedragen: de jaarwedde van hoogleraren en de hoogste ambtenaren bedroeg in die periode 72.000 BF. Slechts vijftien begunstigden, onder wie dokter Martens, hebben de bevrijding niet afgewacht om {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} die vergoedingen aan de Staat terug te betalen. Van de anderen werden de goederen na de bevrijding onder sekwester geplaatst. De sfeer tijdens de meidagen van 1945 kan men vergelijken met die tijdens de eerste dagen en weken na de bevrijding. Overal werden mensen lastig gevallen onder het voorwendsel dat zij zich aan incivisme schuldig hadden gemaakt en opnieuw deden zich allerlei ongeregeldheden voor. Echte en vermeende collaborateurs werden uit hun woningen gejaagd, het meubilair werd op straat gegooid en verbrand, hakenkruisen werden op de gevels geschilderd enzovoort. Verdachten die onmiddellijk na de bevrijding waren opgesloten, maar daarna in voorlopige vrijheid waren gesteld, werden opnieuw opgepakt. Weerstandsgroeperingen hingen affiches op met daarop de namen van personen die moesten worden aangehouden. Zoniet zouden ze het recht in eigen handen nemen en dat betekende in de praktijk dat ze tot aanslagen, moordpartijen en andere terreuracties zouden overgaan. De communistische verzetsgroepen waren bij die acties opvallend actief. De rijkswacht en het gerecht konden of durfden tegen hen niet optreden uit vrees zelf het slachtoffer van gewelddaden te worden. De linkse partijen wakkerden de wraakgevoelens nog aan door een strengere repressiepolitiek te eisen. In het parlement werd de katholieke minister van Justitie Charles du Bus de Warnaffe herhaaldelijk geïnterpelleerd door communisten, socialisten en liberalen. Allen kloegen zij de veronderstelde zwakheid van du Bus de Warnaffe aan en zij keurden de vrijlatingen af waartoe die had beslist. Zij drongen tevens aan op een grondige zuivering van het openbare leven. Niet zelden bekritiseerden de interpellanten ook benoemingen in de magistratuur. Alfons Vranckx, mijn socialistische collega in het arrondissement Leuven, maakte in een interpellatie op 21 maart 1945 onder meer zijn beklag over de benoeming van Terlinden tot substituut van de procureur des Konings te Leuven. Wegens zijn rexistische sympathieën voor de oorlog was Terlinden volgens Vranckx onwaardig dat ambt uit te oefenen. Later, toen Vranckx minister van Justitie was in een van mijn regeringen met de socialisten, zag hij er echter geen graten in om zijn dochter te benoemen bij de rechtbank te Leuven, waarvan Terlinden inmiddels voorzitter was geworden. De kritiek van Vranckx op Terlinden illustreert de wijze waarop de linkse partijen zich keerden tegen al wie tot het rexisme of Vlaams-nationalisme had behoord, welke ook hun houding tijdens de bezetting was geweest. Een ander voorbeeld daarvan was de linkse campagne tegen Edmond Van Dieren. Van Dieren was een van de weinige Vlaams-nationale parlementsleden die na de bevrijding zijn parlementair mandaat opnieuw had opgenomen. Herhaaldelijk drong de linkerzijde aan op de verwijdering van Van Dieren uit de Senaat. Hoewel Van Dieren zich schitterend verdedigde, werd op 9 augustus 1945 zijn parlementaire onschendbaarheid opgeheven. Als belangrijkste beschuldiging voerden de aanklagers de kaakslag aan die Van Dieren auditeur-generaal Ganshof van der Meersch op 1 juli 1940 in het Gerechtshof te Brussel had toegebracht. Van Dieren verklaarde later dat hij daarmee lucht wou geven aan zijn verontwaardiging over de willekeurige arrestaties en deportaties van Vlaams-nationalisten en anderen na de Duitse inval, waarvoor hij Ganshof van der Meersch verantwoordelijk achtte. Van Dieren werd ook verweten op 20 augustus 1940 een brief aan de procureur-generaal te Brussel te hebben gericht waarin hij de aanhouding vroeg van de naar Frankrijk gevluchte politici bij hun terugkeer in het land. Voorts beweerde men dat hij tij dens de bezetting met de Duitsers had samengewerkt. Van Dieren werd voor de Krijgsraad te Brussel gebracht. Op dit proces werd ik door de verdediging gevraagd als getuige op te treden. Ik heb op het proces verklaard dat Van Dieren, wiens advocatenkantoor op korte afstand van mijn woning op het Ladeuzeplein te Leuven was gevestigd, zich bij mijn weten tijdens de bezetting correct had gedragen. Verscheidene andere getuigen stelden eveneens dat Van Dieren niets ten laste kon worden gelegd. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettemin werd Van Dieren tot acht jaar gevangenisstraf veroordeeld. Van Dieren ging tegen de uitspraak in beroep en in november 1947, na verscheidene nieuwe rechtszittingen en nadat hij anderhalfjaar in de gevangenis had gezeten, werd hij vrijgesproken. Van katholieke zijde werd vroegtijdig geprotesteerd tegen excessen en wanordelijkheden bij de repressie. Carton de Wiart kloeg reeds tijdens het debat dat de val van de regering-Pierlot inluidde, in februari 1945, de fouten aan bij de administratieve en fysische behandeling van geïnterneerden en de vervolging van collaborateurs. Nadien zouden nog verscheidene andere katholieke parlementsleden hetzelfde doen. Zij deden dat in moeilijke omstandicheden. Van socialistische en liberale parlementsleden kregen zij niet veel steun. Met uitzondering van Joseph Pholien, Paul Struye en enkele anderen hielden de meeste Franstalige parlementsleden zich eveneens afzijdig. Het was in feite een Vlaamse katholieke minderheid die bij de repressie en de epuratie meer menselijkheid en gematigdheid nastreefde. Zelf heb ik verscheidene keren stappen ondernomen om vrijlatingen van geïnterneerden te bekomen. Ik heb reeds vermeld dat ik dat gedaan heb voor Floris Van der Mueren, maar onder meer ook voor Philip Van Isacker. Ik ben op processen opgetreden als getuige ten gunste van vervolgden, onder meer van Carlos Verwilghen en Edmond Van Dieren. Tevens heb ik vaak bij de magistratuur geïntervenieerd om strafverminderingen te verkrijgen, en aan veroordeelden heb ik hulp verleend als zij op zoek waren naar nieuwe levensmogelijkheden. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 9 De Aanloop tot de Koningskwestie De eerste regering-Van Acker viel reeds na zes maanden uiteen. Op 17 juli 1945 namen de katholieke ministers ontslag uit de regering, omdat zij niet akkoord konden gaan met het standpunt van de andere coalitiepartners over een probleem dat verstrekkende gevolgen zou hebben voor de naoorlogse politieke evolutie in ons land. Het betrof de houding van koning Leopold III voor, tijdens en na de achttiendaagse veldtocht. Zoals eerder vermeld, werd de koning de dag na de invasie van de geallieerden in Normandië van zijn paleis in Laken naar Duitsland weggevoerd. Aanvankelijk verbleef de koning te Hirschstein bij Dresden, waar enkele dagen na zijn aankomst zijn gezin en enkele hofdignitarissen zich bij hem voegden. Ten gevolge van de snelle opmars van de geallieerden besloten de Duitsers begin maart 1945 Leopold en zijn gezin over te brengen naar Strobl, een klein Oostenrijks dorpje aan het meer van Sankt Wolfgang, zo'n 50 kilometer ten zuidoosten van Salzburg. Toen eind april 1945 in ons land berichten binnenliepen dat de bevrijding van de koning nakend was, begon de publieke controverse over Leopolds oorlogsverleden. Tijdens de daaropvolgende weken bereikte de Koningskwestie haar eerste hoogtepunt. Leopold III voor en tijdens de oorlog Voor de oorlog was de verhouding tussen Leopold III en de politieke elite al niet optimaal. Ministers en gewezen ministers wezen erop dat Leopold zijn persoonlijke machtspositie wou versterken. Men verwees daarvoor onder meer naar de neutraliteitspolitiek waartoe België in 1936 beslist had en waarin de koning ongetwijfeld een belangrijk aandeel had. Van Jacques Davignon, de Belgische ambassadeur in Berlijn, werd gezegd dat hij de persoonlijke ambassadeur van de koning was en aan hem rapporten bezorgde over het hoofd van de minister van Buitenlandse Zaken heen. Tijdens de talrijke regeringscrisissen die ons land in de jaren dertig kende, kwam Leopold ook een aantal keren opvallend tussenbeide. Die interventies bemoeilijkten dikwijls de regeringsvorming en brachten het parlementaire regime in diskrediet. Leopold bekritiseerde trouwens meer dan één keer openlijk de politieke partijen en men verweet hem dat hij geen grote achting voor politici had. In plaats van vertrouwen te hebben in zijn natuurlijke en grondwettelijke raadgevers, omringde hij zich met privé-raadgevers en hovelingen waarvan men zei dat zij een soort schaduwregering vormden. Zij zouden het ook geweest zijn die er bij de koning op aandrongen om telkens technici in de regeringen op te nemen. Van de omgeving van de koning werd ook gezegd dat zij geen sterke democratische instelling had en de Nieuwe Orde niet ongenegen was. Er werd beweerd dat die geestesgesteldheid ook in het leger was binnengedrongen, althans bij de generale staf en onder meer ook bij generaal Van Overstraeten, de vleugeladjudant en militair adviseur van de koning. Die kringen hadden volgens sommigen kort voor de oorlog toenadering tot nazi-Duitsland gezocht. Zij zouden ook verklaard hebben dat België bij een Duitse inval zijn troepen niet volledig zou inzetten. De socialistische senator Henri Rolin stelde in april 1940 in de parlementaire commissie van Buitenlandse Zaken de vraag of het waar was dat ‘een generaal in de Brusselse salons verklaard had dat het leger bij een Duitse aanval slechts {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} in beperkte mate weerstand zou bieden’. Later verklaarde Rolin dat hij Van Overstraeten bedoeld had. Bij sommige politici had Leopold de reputatie onvriendelijk en onaangenaam te zijn en blijk te geven van grote hoogmoed. Zo deed het verhaal de ronde dat hij Emile Francqui, ondanks diens hoge leeftijd, tijdens een audiëntie had genegeerd. Ik hoor de socialist Arthur Wauters, die voor de Tweede Wereldoorlog enkele keren minister was, nog zeggen dat men. bij Leopold rekening moest houden met het feit dat hij afstamde van het roemrijke en hoogadellijke geslacht van de Wittelsbachs. Zelf had ik geen enkele vooringenomenheid ten aanzien van koning Leopold. Ik was het volledig eens met de neutraliteitspolitiek die volgens mij de enige, hoewel broze hoop was om België uit de oorlog te houden. Voor de oorlog ontmoette ik de koning trouwens slechts één keer. Dat was, zoals ik reeds heb vermeld, op een grote receptie bij monseigneur Micara, de pauselijke nuntius, in februari 1938, enkele dagen nadat eerste minister Janson mij de portefeuille van Economische Zaken had aangeboden. Ik werd er voorgesteld aan de koning, die mij vroeg hoeveel ‘leerlingen’ ik aan de universiteit had. Mijn antwoord was even onbeduidend als de vraag. De houding van Leopold tijdens de achttiendaagse veldtocht en de bezettingsjaren bleef evenmin onbesproken. De dag van de Duitse inval verscheen de koning, in tegenstelling tot zijn vader bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, niet voor het parlement hoewel men het hem had gevraagd. Men zei ook dat hij tijdens die cruciale dagen in mei 1940 defaitistisch was ingesteld. Jan Boon, toenmalig hoofd van het Nationaal Instituut voor Radio-Omroep (NIR), vertelde me dat eerste minister Hubert Pierlot hem na een regeringsmededeling via de radio had laten verstaan dat de koning wanhoopte en dat hij zich niet echt tegen de Duitsers wenste te verzetten. Twijfels heersten er toen ook over de generale staf en over bepaalde legereenheden die naar defaitisme neigden. Tijdens de achttiendaagse veldtocht ontstond dan het grote conflict tussen de regering en de koning. De koning stond op het standpunt dat het Belgische leger niet buiten de eigen landsgrenzen mocht worden ingezet en dat ons land geen verplichtingen had tegenover de geallieerden. Tijdens het ultieme onderhoud op het kasteel van Wijnendale poogden eerste minister Pierlot en minister van Buitenlandse Zaken Spaak tevergeefs de koning te overreden om de regering naar Frankrijk te volgen. In Limoges, tijdens de vergadering van de Belgische parlementsleden die naar Frankrijk waren uitgeweken, dacht ik dat Leopolds lot bezegeld was. Uit hetgeen daar door Paul-Henri Spaak werd verteld over het gesprek tussen de koning en de regering op het kasteel te Wijnendale, kon men niets anders concluderen dan dat Leopold overtuigd was van de Duitse overwinning, van de nederlaag van de geallieerden en van het einde van de oorlog. Spaaks verklaring over de pogingen van Leopold om een nieuwe regering te vormen, lieten daarenboven uitschijnen dat de koning niet in het land was gebleven om ‘het lot van zijn soldaten en van zijn volk te delen’, maar om onderhandelingen met de Duitsers aan te vatten. Het verhaal van Spaak overtuigde mij volledig. En mij niet alleen. Ik heb reeds vermeld dat sommige linkse parlementsleden in Limoges voorstelden om de koning uit zijn functie te ontzetten. Dat is niet gebeurd, maar het klimaat was er zodanig dat men gemakkelijk de republiek had kunnen uitroepen indien een van de politieke leiders of de voorzitter van Kamer of Senaat daartoe het initiatief hadden genomen. Voor velen was Camille Huysmans een mogelijk kandidaat voor het presidentschap. Na Limoges was ik getuige van de ineenstorting van de Belgische regering en van de twijfels onder de Belgische ministers om naar Londen te gaan. Ik vernam in Frankrijk ook dat eerste minister Pierlot en de andere leden van de regering na de capitulatie van het Franse leger hadden geprobeerd om naar België terug te keren en dat Spaak in dat verband contac- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten had gelegd met de ambassadeur van Argentinië. Allerlei verklaringen werden afgelegd om de vroegere harde uitspraken te milderen. Het conflict tussen de ministers en de koning in Wijnendale en de verklaringen van Limoges werden afgedaan als een ‘vers chrikkelijk misverstand’. Voor mij bestond er van dan af geen ‘koningsprobleem’ meer. Tijdens de eerste maanden van de bezetting trof het mij evenwel, voornamelijk door mijn gesprekken met Carlos Verwilghen, een van de secretarissen-generaal, dat personen uit de omgeving van de koning en meer bepaald zijn secretaris graaf Robert Capelle raadgevingen verstrekten over het beleid dat politieke mandatarissen en ambtenaren moesten voeren. Die zogenaamde richtlijnen behelsden niet dat men moest collaboreren met de vijand. Wel kon men eruit opmaken dat België geen regering meer had en dat de ministers in Londen een soort desperado's waren of in het minst slechte geval bannelingen over wier lot men later zou moeten beslissen. Het algemeen ordewoord van de kringen rond de koning en zeker van graaf Capelle leek mij te zijn dat men zich tegenover de Duitsers behoorlijk moest gedragen en dat de vijandelijkheden als beëindigd mochten worden beschouwd. Een aansporing om de oorlog aan de zijde van de geallieerden voort te zetten, kon men er zeker niet in terugvinden. Ik meende het bewijs van die houding te vinden in de talrijke benoemingen van Nieuwe Orde-aanhangers, VNV'ers en rexisten. Zij die allerlei functies opnamen, deden dat trouwens in de overtuiging dat zij handelden in overeenstemming met het inzicht van de koning. Het viel mij op dat Gerard Romsée zichzelf de titel gaf van ‘koninklijk secretaris-generaal’ en goede relaties onderhield met graaf Capelle, die trouwens op zijn benoeming zou hebben aangedrongen. Nochtans behoorde Romsée tot het VNV, de partij waarvan Staf De Clercq zei dat zij in mei 1940 als een vijfde colonne had gefungeerd. Het viel mij ook op dat Hendrik De Man, die zoals later voldoende zou blijken met de socialistische partij had gebroken, zich bij het begin van de oorlog steeds in de omgeving van de koning ophield, dat hij als diens raadgever optrad en betrokken was bij de pogingen om onder de Duitse bezetter een regering tot stand te brengen. Ik vond het bijzonder zonderling dat De Man met een mooie zwarte auto reed met een plaat waarop de woorden ‘Königliche Belgische Hofrat’ waren aangebracht. Bovendien bleek het dat er nauwe contacten waren tussen het Hof en notoire vertegenwoordigers van de collaboratiepers, onder wie Robert Poulet, politiek directeur van Le Nouveau Journal en Raymond De Becker, hoofdredacteur van de ‘gestolen’ Le Soir. Ik vond het tevens merkwaardig dat er tijdens de eerste bezettingsmaanden in de uitstalramen van heel wat winkels een portret van de koning versierd met de Belgische driekleur te zien was. Dat dit door de Duitsers werd toegelaten of tenminste gedoogd, was symptomatisch voor een bepaald klimaat. Edgard Maes, die ik geregeld ontmoette op de clandestiene vergaderingen van de Katholieke Vlaamse Landsbond, vertelde mij dat hij Leo Delwaide had ondervraagd over de wijze waarop die zijn burgemeestersambt in Antwerpen uitoefende. Delwaide had Maes gezegd dat hij richtlijnen had gekregen van het Hof en dat hij bijgevolg goed wist wat zijn plicht was en wat hij precies kon doen en moest laten. Ik vernam dat Alfons Verbist in min of meer besloten kring, onder andere in seminaries, voordrachten gaf over een nieuw politiek regime dat neerkwam op een koninklijke dictatuur. Tony Herbert, de Kortrijkse industrieel, ageerde in dezelfde richting. Bij mij riepen dergelijke opvattingen automatisch een sterk verzet op, omdat ik diep gehecht bleef aan de parlementaire democratie. Aangezien ik van oordeel was dat de koning niet mocht worden betrokken in een of andere beweging voor of tegen, ben ik niet ingegaan op het verzoek van Eugène Mertens de Wilmars, collega aan de universiteit, gewezen rexist en medeslachtoffer van het spreekverbod van. 1936, om lid te worden van de Nationale Koninklijke Beweging. Deze verzetsorganisatie werd in de herfst van 1940 opgericht en was aanvankelijk vooral actiefin de streek rond Leuven en Aarschot. De koning zelfwas tijdens de bezetting het voorwerp van talrijke verdachtmakingen, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker nadat de ooiiogskansen gekeerd waren. Sommige zaken werden op zijn rekening geschreven, al was het dikwijls niet duidelijk of ze wel degelijk van hem waren uitgegaan. Anderzijds heeft de koning onbetwist een aantal daden gesteld die in hoge mate ontstemming verwekten. Dat was het geval met het onderhoud dat Leopold met Hitler had in Berchtesgaden op 19 november 1940 en zeker met het huwelijk van Leopold met Liliane Baels in december 1941. De man in de straat onthaalde het koninklijk huwelijk op zeer gemengde gevoelens. Het tastte immers het beeld van de ‘koning-krijgsgevangene’ aan. Vooral in het Franssprekende landsgedeelte veroorzaakte het een zware schok. In tegenstelling tot de Vlaamse soldaten die tijdens de achttiendaagse veldtocht krijgsgevangen waren gemaakt, maar vrij vlug na de capitulatie vrij waren gekomen, bevonden de Waalse krijgsgevangenen zich in het najaar van 1941 nog altijd in de Duitse kampen. Zij zouden trouwens geïnterneerd blijven tot aan het eind van de oorlog en velen zouden er hun leven laten. Er ontstond tevens een heftige controverse over de grondwettelijke betekenis van het koninklijk huwelijk. Het kerkelijk huwelijk werd op 11 september 1941 door kardinaal Van Roey ingezegend, twee maanden voor het burgerlijk huwelijk, hoewel de wet voorschrijft dat deze laatste plechtigheid de kerkelijke moet voorafgaan. Linkse kringen vonden dat de kardinaal een vergrijp had begaan en de socialistische senator Henri Rolin was van oordeel dat hij daarvoor strafrechtelijk moest worden vervolgd. In andere milieus liet men zich dan weer afkeurend uit over het feit dat prinses Liliane van kleinburgerlijke afkomst was. Zij was de dochter van Henri Baels, die uit een redersfamilie stamde en na de Eerste Wereldoorlog snel carrière had gemaakt in de politiek, eerst als volksvertegenwoordiger voor de katholieke partij, later als minister in een aantal regeringen. In 1933 was hij benoemd tot gouverneur van de provincie West-Vlaanderen. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was Baels uit dit ambt ontzet wegens postverlating. Na de oorlog werd Pierre van Outryve d'Ydewalle in zijn plaats benoemd. Zelf heb ik nooit enige afkeuring geuit over het huwelijk van de koning. In adellijke kringen moet er evenwel een fundamentele afkeer tegenover prinses Liliane bestaan hebben. Ik zou dit kunnen illustreren aan de hand van een uitspraak van de katholieke politicus graaf Charles d'Aspremont Lynden, die de meest vernietigende was die ik over prinses Liliane heb gehoord. Zijn woorden waren van die aard dat ik ze hier niet wil herhalen. Overigens vormden zij een bewijs van de onvoorstelbare pretentie van sommige adellijke families. Een illustratie daarvan kreeg ik op het huwelijk van de zoon van Charles d'Aspremont Lyndens broer met de dochter van Werner de Merode. In zijn tafelrede onderstreepte de vader van de bruidegom dat de d'Aspremont Lyndens tot een veel ouder en veel hoger adellijk geslacht behoorden dan de de Merodes. De aanwezigen moesten eruit afleiden dat zijn zoon een huwelijk beneden zijn stand was aangegaan. Men nam het Leopold en zijn omgeving ook kwalijk dat zij blijkbaar op geen enkele manier aan de oorlog tegen de Duitsers wilden deelnemen. Vertegenwoordigers van het Hof lieten zich in negatieve zin uit over officieren en soldaten die naar Engeland trokken om zich bij de geallieerde legers te laten inlijven. En ook Leopold deed dat zeker één keer. Ik kan in dit verband het getuigenis aanhalen van Werner de Merode, die heldhaftig in de Royai Air-force heeft gevochten. Enige tijd nadat hij naar Engeland was vertrokken, deelde zijn vader dit mee aan de koning. Zijn vader kreeg van de koning geen felicitaties, maar woorden van afkeuring. Van grote betekenis was ook dat de koning niet inging op de toenaderingspogingen van de regering in Londen. Na Limoges heeft dé regering vanuit Londen via de radio en langs andere wegen een uiterst verzoenende taal gesproken ten aanzien van de koning, maar een echt tegengebaar van zijn kant is er nooit gekomen. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de bevrijding Onmiddellijk na de bevrijding zag het ernaar uit dat er van een Koningskwestie geen sprake zou zijn, hoewel er feiten bekend raakten die vragen opriepen over het gedrag van de koning en van zijn omgeving tijdens de bezetting. De dag dat Frans Van Cauwelaert terugkeerde in het land had ik met hem een gesprek over Limoges, de oorlogsgebeurtenissen en de politieke toestand. Ik zei hem onder meer dat er tijdens de bezetting vreemde dingen om en rond de koning waren gebeurd: het bezoek aan Berchtesgaden, de pogingen om een regering te vormen in het najaar van 1940, de rol van het Hof in de benoeming van Romsée, en nog andere zaken. Van Cauwelaert voorspelde me toen, in tempore non suspecto, dat we in ons land grote moeilijkheden tegemoet gingen betreffende twee zaken: de dreiging van het communisme enerzijds en de Koningskwestie anderzijds. Enkele weken later - het was in oktober 1944 - verklaarde Van Cauwelaert op een vergadering van de Vlaamse katholieke parlementsleden dat hij voor de koning geen grote achting had en weinig vertrouwen in hem stelde. Robert Houben vertelde mij dat het parket bij een huiszoeking bij Carlos Verwilghen brieven had gevonden waaruit bleek dat graaf Capelle namens het Hof aan Verwilghen vroeg VNV'ers en rexisten in openbare functies te benoemen. Van Henri Velge vernam ik dat P.W. Segers, die tijdens de oorlog schepen van Antwerpen was, toen hij in Laken werd ontboden, van Capelle de raad had gekregen: ‘Il faut faire comme Pétain. Il tient le bon bout’. De liberale krant La Dernière Heure publiceerde brieven van Paul Heymans, de voorzitter van Winterhulp, de organisatie die bij het begin van de oorlog was opgericht om de materiële nood van behoeftige landgenoten te lenigen. Uit die brieven bleek dat Heymans aan Rex en het Verdinaso lijsten had gevraagd voor de benoeming van leiders van de provinciale comités van Winterhulp. La Dernière Heure viel hiervoor scherp uit naar Heymans en men vroeg zich af of het Hof in deze zaak een rol had gespeeld. Erger dan al het voorgaande was een document dat Leopold III in januari 1944 redigeerde en dat de geschiedenis zou ingaan als het zogenaamde Politiek Testament. De koning schreef hierin zijn aanbevelingen neer in verband met de gedragslijn die de gezagdragers na de bevrijding moesten volgen. Leopold beschouwde het als een uitermate belangrijk document, want de regering en de bevolking moesten ervan in kennis worden gesteld onmiddellijk na het eind der vijandelijkheden. Omdat hij er rekening mee hield dat hij op dat ogenblik niet in het land zou zijn, had Leopold de twee hoogste magistraten ieder een exemplaar bezorgd met de opdracht dat zij het, in dat geval, aan de regering moesten bezorgen. Die magistraten waren Jean Jamar, de voorzitter van het Hof van Verbreking, en Léon Cornil, advocaat-generaal bij het Hof van Verbreking en waarnemend procureur-generaal. De grootmaarschalk van het Hof, graaf Louis Cornet de Ways-Ruart, moest een exemplaar van het document aan de ‘bezettende geallieerde autoriteiten’ overhandigen. Jamar, Cornil en Cornet de Ways-Ruart kweten zich plichtbewust van hun taak. De laatstgenoemde bezorgde het document midden september 1944 aan maarschalk Montgomery, die het aan de Britse autoriteiten doorspeelde. Daarvoor had eerste minister Pierlot het Politiek Testament reeds in handen gekregen. Jamar en Cornil overhandigden het hem op 9 september 1944, daags na de terugkeer van de regering uit Londen. Zowel de Britten als Pierlot waren ontzet over de inhoud van het document. De Britten, omdat Leopold voor hen, evenmin als voor de andere geallieerde mogendheden, geen woord van dank overhad. Volgens André De Staercke, de secretaris van de regering in Londen, bestempelde Churchill het Politiek Testament als ‘a filthy paper’. Bij Pierlot moet de verbazing groot geweest zijn toen hij in de fameuze paragraaf 7 van het Politiek Testament, die als titel had ‘La réparation nécessaire’, las dat de ministers hun verontschuldigingen moesten aanbieden voor hetgeen ze in mei 1940 had- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} den verklaard over de capitulatie van het Belgische leger en de houding van de koning. Deden ze dat niet, dan konden ze volgens Leopold geen enkele openbare functie meer uitoefenen. In feite betekende dit dat de ministers voor de koning op hun knieën vergiffenis moesten vragen. Merkwaardig was ook dat het verzet in het hele document niet één keer werd vermeld. Het Politiek Testament toonde aan dat Leopold III niets had geleerd, zich hooghartig aanstelde ten overstaan van de regeringsleden en voor de geallieerde autoriteiten zeker niet meer achting had dan voor de Duitse generaals. Het gaf aanleiding tot scherpe, afwijzende commentaren en het riep, zeker bij de Londenaars, een sterk gevoel van verzet tegen de koning op. Niettemin waren Pierlot en de andere ministers bereid tot verzoening. Zij waren het erover eens het Politiek Testament als onbestaande te beschouwen en zij hebben er een tijdlang geen ruchtbaarheid aan gegeven. Pierlot waakte er zorgvuldig over dat het document niet in de openbaarheid kwam. Aan Paul-Henri Spaak heeft hij de volledige tekst voorgelezen, aan de overige ministers alleen de bewuste paragraaf 7. Zelf kreeg ik via de Engelse ambassadeur in ons land kennis van het document. Voor het grote publiek bleef het Politiek Testament echter geruime tijd onbekend. Pas tijdens het eerste grote debat in de Kamer over de Koningskwestie, in juli 1945, pakte Spaak er in het openbaar mee uit. Pierlot maakte er echter geen melding van toen hij op 17 september 1944, voor het eerst sedert de bevrijding, voor de verenigde Kamers verscheen. Pierlot bracht bij die gelegenheid uitvoerig hulde aan de koning. Hij hoopte dat de koning spoedig zijn grondwettelijke prerogatieven weer zou uitoefenen en dat de monarchie in ons land een factor van eenheid en stabiliteit zou blijven. Over de gebeurtenissen van mei 1940 zei Pierlot dat Leopold zijn volk niet aan zijn lot had willen overlaten en een vertrek naar Frankrijk als desertie beschouwde. Voorts sprak Pierlot in lovende bewoordingen over het gedrag van de koning tijdens de bezetting. Door zich als krijgsgevangene te gedragen en door te weigeren zijn bevoegdheden uit te oefenen, had de koning, aldus Pierlot, de positie van het land en van zichzelf gevrijwaard. Met zijn loyale toespraak bewees Pierlot dat hij een grootmoedig man was en dat hij zich bereid toonde om de minder fraaie bladzijden van mei 1940 om te slaan, ondanks het Politiek Testament, ondanks het koele antwoord van de koning op de toenaderingspogingen van de regering tijdens de bezetting, ondanks het feit dat François de Kinder, de schoonbroer van Pierlot, tijdens een missie waarbij hij in opdracht van de ministers in Londen de koning probeerde te contacteren, het leven liet. De bereidheid tot verzoening was niet alleen bij Pierlot aanwezig. De andere toespraken op 19 september 1944 gaven daar evenzeer blijk van. Frans Van Cauwelaert sprak als voorzitter van de Kamer de hoop uit dat de koning weldra naar het land zou terugkeren en Senaatsvoorzitter Robert Gillon wenste dat er spoedig een eind zou komen aan de gevangenschap van de koning. Prins Karel, die twee dagen na de eerste zitting van het parlement tot regent werd verkozen, liet zich in dezelfde zin uit. Hij verklaarde te spreken als vertegenwoordiger en in naam van de koning, die zodra hij bevrijd was, zijn grondwettelijke bevoegdheden zou hernemen. Van enige reserves ten overstaan van Leopold was er geen sprake. Tot begin mei 1945 verscheen er van regeringszijde geen enkele officiële verklaring meer in verband met de koning. Intussen was er echter in beperkte kring een discussie over Leopolds oorlogsverleden ontstaan. Toen in maart 1945 de geallieerden een beslissende doorbraak forceerden en de ineenstorting van nazi-Duitsland niet lang meer kon uitblijven, werd die discussie stilaan publiek gevoerd. De communistische partij nam als eerste in het openbaar stelling tegen Leopold. Zij eiste onomwonden zijn troonsafstand. De socialisten gingen aanvankelijk niet zo ver. Victor Larock schreef in het socialistische partijblad Le Peuple wel dat het parlement zou moeten beslissen of Leopold als koning kon terugkeren. Dat standpunt liet echter nog vele mogelijkheden open. Maar toen eind april de bevrijding van {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} de koning slechts een kwestie van enkele dagen meer bleek te zijn, werden de geruchten steeds sterker dat ook de socialisten de troonsafstand zouden vragen. Naar verluidt hadden de Waalse parlementsleden op 25 april, tijdens een vergaderingvan de socialistische fracties, daarop aangedrongen en zouden de fractievoorzitters daarna aan eerste minister Van Acker dat standpunt meegedeeld hebben. Er werd ook gezegd dat het Bureau van de socialistische partij op 28 april een motie had opgesteld waarin de abdicatie werd gevraagd, maar het geschikte moment afwachtte. Verontrust door deze geruchten, kwamen de katholieke parlementsleden op 2 mei bijeen. Tijdens die bijeenkomst werd gesteld dat krachtens de grondwet Leopold na zijn bevrijding onmiddellijk zijn bevoegdheden weer kon uitoefenen.'s Anderendaags brachten de katholieke fractievoorzitters Henry Carton de Wiart en Romain Moyersoen Van Acker op de hoogte van die stellingname. Dat was blijkbaar het moment waarop de socialistische partij had gewacht om haar motie kenbaar te maken, want dezelfde dag liet haar Bureau weten dat ‘de partij zich moest verzetten tegen de automatische overdracht van de macht aan Leopold’ en dat ‘ze elk initiatief moest nemen of steunen dat ernaar streefde van de koning het besluit te bekomen afstand te doen van de troon’. De socialisten motiveerden de troonsafstand met het argument dat daardoor ‘een ernstige verdeeldheid’ kon worden voorkomen en dat anders ‘de belangen van het land, zijn morele eenheid en de stabiliteit van zijn regime’ in gevaar zouden worden gebracht. De katholieke ministers gaven zich onmiddellijk rekenschap van de ernst van de toestand. Nog dezelfde dag van de bekendmaking van de motie van de socialistische partij kwamen wij samen in de ambtswoning van Louis Delvaux in de Galileilaan te Brussel om over de toestand te beraadslagen. Edgar De Bruyne, die over de koning een gesprek had gehad met Van Acker, zei op die vergadering dat de eerste minister hem had verklaard dat hij, ‘als het enigszins kon’, de koning zou terughalen. Van Acker had De Bruyne tevens gezegd dat hijzelf en niet de Kamer- en de Senaatsvoorzitter naar de koning zou gaan zodra die bevrijd was. Voorts was De Bruyne van oordeel dat de koning als staatshoofd zwaar had gefaald. Hij zei te weten dat Leopold gewenst had dat de overwinning van de geallieerden niet volledig zou zijn. De Bruyne verwees ook naar het Politiek Testament, dat volgens hem aantoonde dat Leopold er ideeën op nahield die niet overeenstemden met de beginselen van een parlementaire democratie. Hij zei ook nog dat er een foto bestond van een bezoek van prinses Marie-José, de zuster van de koning die gehuwd was met prins Umberto van Italië, aan het fort van Eben-Emael waarop generaal Van Overstraeten en Duitse officieren stonden. Naar De Bruyne vernomen had, bestond er tevens een foto van Leopold die golf speelde met Hendrik De Man en Duitse officieren. De Bruyne stelde de vraag wat er zou gebeuren als dat allemaal uitlekte. Hij wees erop dat Van Glabbeke, die in de regering-Van Acker Binnenlandse Zaken onder zijn bevoegdheid had, burgemeesters uit hun ambt ontzette om de enige reden dat er van hen foto's met Duitse officieren bestonden. De Bruyne had ook een gesprek gehad met Charles Sawyer, de Amerikaanse ambassadeur in ons land. Die had hem verklaard dat ‘het zeer goed ging met de regent’. Volgens Sawyer hadden de Amerikaanse generaals instructies gevraagd aan generaal Eisenhower, de opperbevelhebber van de geallieerde strijdkrachten in Europa, voor het geval zij de koning in Duitsland zouden aantreffen, wat erop wees dat zij blijkbaar weinig vertrouwen in hem hadden. Op dezelfde vergadering vertelde Henri Pauwels dat Leopold tijdens de oorlog geregeld de weekends doorbracht bij generaal von Falkenhausen, de Duitse militaire bevelhebber in België en Noord-Frankrijk. Iedereen was de mening toegedaan dat de omgeving van de koning tijdens de bezetting een slechte invloed had uitgeoefend en dat het best was de koning van zijn medewerkers te scheiden. We waren er ons van bewust dat dit een delicate operatie zou zijn en graaf Capelle, die blijkbaar al geruchten over een dergelijke maatregel had opgevangen, had al geprotesteerd. Charles du Bus de Warnaffe concludeerde uit dit alles {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij voor een van de zwaarste problemen in de geschiedenis van ons land stonden. Hij vond dat wij voor alles het land moesten redden en dat de idee van een troonsafstand in overweging moest worden genomen om de monarchie en de dynastie te redden. Van Acker viermaal naar de koning Op 7 mei 1945 maakte het 7 de Amerikaanse leger onder leiding van generaal Patch een einde aan de gevangenschap van de koning en zijn gezin te Strobl in Oostenrijk. Dezelfde dag nog bereikte dit nieuws Brussel.'s Anderendaags, 8 mei 1945, de dag dat de kanonnen op het Europese slagveld het vuren staakten, gaven de meeste kranten het nieuws op hun voorpagina's. De voorzitters van Kamer en Senaat verstuurden onmiddellijk telegrammen met gelukwensen naar de koning. Maar die waren in zekere zin dubbelzinnig, want noch Van Cauwelaert noch Gillon vermeldden prinses Liliane. Zij maakten evenmin enige allusie op de terugkeer van de koning. Dat kwam omdat de regering deze terugkeer van drie voorwaarden afhankelijk maakte. Gezien de algemene toestand in het land en het standpunt van de socialistische partij, konden de socialistische ministers niet met een automatische terugkeer van de koning instemmen. Daarom stelde Van Acker voor aan de koning te vragen dat hij een verklaring zou afleggen waarin drie elementen moesten worden opgenomen: 1) de aanvaarding door de koning van de internationale positie van België, een huldebetuiging aan de geallieerden die ons land hadden bevrijd en de bevestiging dat ons land na de capitulatie van 28 mei 1940 de oorlog aan de zijde van de geallieerden had voortgezet; 2) een trouwbetuiging aan de grondwet en de grondwettelijke instellingen en aan het democratische en parlementaire staatsbestel, die in hun werking waren hersteld; en 3) de verwijdering door de koning van al zijn medewerkers die tijdens de bezetting richtlijnen voor de culturele, economische of politieke collaboratie hadden gegeven. Met deze voorwaarden - die geen voorwaarden sensu stricto waren, want in hun essentie kwamen ze erop neer dat de koning een gebaar van algemene verzoening zou maken - hebben mijn partijgenoten in de regering-Van Acker en ikzelf onze instemming betuigd. Mijns inziens waren dit zeer redelijke en in feite vanzelfsprekende voorwaarden, die geen beletsel voor de terugkeer van de koning konden zijn. Op 9 mei 1945, één dag nadat het nieuws van de bevrijding van de koning algemeen bekend was, vertrok in de vroege ochtend onder leiding van eerste minister Van Acker een regeringsdelegatie naar Strobl. Naast Van Acker reisde één vertegenwoordiger van elke regeringspartij mee: Charles du Bus de Warnaffe voor de katholieken, Léon Mundeleer voor de liberalen en Edgard Lalmand voor de communisten. Paul-Henri Spaak, die de socialistische partij vertegenwoordigde, sloot zich op 11 mei bij de afvaardiging aan toen deze zich reeds te Strobl bevond. Spaak was speciaal en hals over kop uit de Verenigde Staten teruggekeerd, waar hij aan de voorbereidende stichtingsvergadering van de Verenigde Naties deelnam. De prins-regent bevond zich eveneens een tijdlang te Strobl. Op 12 mei was de regeringsdelegatie terug in het land, zonder de koning. Onmiddellijk na haar aankomst werd een kabinetsraad bijeengeroepen. Nadien stonden Van Acker en minister van Nationale Informatie Edmond Ronse de pers te woord. Deze laatste deelde mee dat de koning in een brief aan zijn broer vroeg zijn taak voort te zetten, omdat zijn gezondheidstoestand hem belette onmiddellijk naar het land terug te keren. Daarna verklaarde Van Acker dat de regeringsafvaardiging naar Strobl was gegaan met de bedoeling de koning over de toestand in het land in te lichten. Hij zei tevens dat de koning al de leden van de delegatie individueel had ontvangen. Ten slotte vroeg Van Acker met aandrang dat de pers zeer omzichtig in haar berichtgeving over de zaak zou zijn en dat zij het debat over de koning zou stopzetten. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De communistische en socialistische kranten hadden immers vrijwel onmiddellijk na de bevrijding van de koning artikelen gepubliceerd waarin gewag werd gemaakt van bezwarende documenten over de houding van de koning en zijn entourage tijdens de bezetting. De oproep van Van Acker voor een godsvrede legden zij evenwel naast zich neer en zij gingen gewoon voort met hun beschuldigingen. De katholieke dagbladen weerlegden die aantijgingen, dikwijls aan de hand van verklaringen en brieven van medewerkers van de koning. De controverse verplaatste zich stilaan ook naar de straat. Op meetings en vergaderingen eisten communistische en socialistische parlementsleden de troonsafstand van Leopold III. Van zijn kant betuigde het katholieke bevolkingsdeel in toenemende mate zijn aanhankelijkheid aan de koning. De foto van de koning verscheen weer voor de ramen, zijn initialen werden op kragen gespeld en organisaties verstuurden telegrammen naar het Paleis waarin ze hun trouw aan de koning bevestigden. De socialistische en de katholieke partij handhaafden inmiddels de ingenomen stellingen. In de liberale partij, die zich aanvankelijk op de vlakte had gehouden, begonnen de Franstaligen meer en meer tegen Leopold te ageren. Het Brusselse liberale parlementslid Charles Janssens riep op 28 mei 1945, de verjaardag van de capitulatie van het Belgische leger, zelfs uit dat Leopold ‘de grootste der incivieken’ was. Deze onbesuisde en ongelukkige uitspraak zou Janssens voor de rest van zijn leven blijven achtervolgen, want hoewel hij later nog voorzitter van de liberale Kamerfractie en burgemeester van Elsene werd, heeft hij geen vooraanstaande politieke rol meer kunnen vervullen. *Na het bezoek van de regeringsdelegatie liet de koning niets meer van zich horen. In de regering ging de aandacht haast volledig naar de sociaal-economische problemen. In verscheidene sectoren waren op initiatief van communistische vakbondsleiders stakingen uitgebroken die het economische leven helemaal dreigden te ontwrichten. In de tweede helft van de maand mei was de toestand zo benard, dat de regering bijzonder drastisch ingreep. Op 17 mei 1945 besliste zij de burgerlijke mobilisatie voor een periode van drie maanden uit te breiden tot alle nijverheidstakken. Daarmee legde zij een absoluut stakingsverbod op. Voorts kondigde zij een strengere prijzenpolitiek en een intensieve bestrijding van de zwarte markt aan. Niet alleen hielden deze maatregelen een uitgebreide prijzencontrole in, maar ook strenge straffen voor diegenen die de wetten niet naleefden. Handelaars in overtreding moesten hun zaak onmiddellijk voor een periode van zes maanden sluiten. In een radiotoespraak op 19 mei 1945 lichtte Van Acker deze maatregelen toe en waarschuwde hij de bevolking voor de gevaren die haar bedreigden. Indien de toestand niet verbeterde, verklaarde Van Acker, zou het openbaar vervoer met de helft worden verminderd en de gas- en elektriciteitsbedeling sterk worden beperkt. Hij riep iedereen op aan het werk te gaan ‘voor's lands herstel en voor de grootheid van België’. Einde mei keerde de rust in het land terug en meteen werd de Koningskwestie opnieuw op de voorgrond gebracht. Op 4 juni reisde Van Acker een tweede keer naar Oostenrijk, ditmaal naar Sankt Wolfgang waar de koning en zijn familie in een villa een nieuw onderkomen hadden gevonden. Twee dagen later was Van Acker terug, opnieuw zonder de koning. De avond van zijn terugkeer riep hij onmiddellijk een kabinetsraad bijeen waarop hij zei dat hij de koning over de toestand in het land had ingelicht en dat Leopold hem enkele dagen bedenktijd had gevraagd. Tegenover de pers drukte Van Acker zich in voorzichtige bewoordingen uit. Het enige concrete wat hij zei was, dat hij verwachtte dat de koning spoedig een beslissing zou nemen. Die beslissing kwam er echter niet, waardoor de tegenstanders van de koning in de gelegenheid werden gesteld om hun campagne nog op te voeren. Op 12 juni congresseerde de Belgische Socialistische Partij (BSP). Inzake de Koningskwestie nam het congres het standpunt over dat het Bureau van de partij eerder had ingenomen. Het sprak zich dus uit voor troonsafstand en drong aan op een snelle oplossing ter zake. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee dagen later vertrok Van Acker in gezelschap van de nieuwe secretaris van de koning, Jacques Pirenne, die graaf Capelle was opgevolgd, alweer naar Sankt Wolfgang. Na dit derde bezoek brak de Koningskwestie definitief los. Op 16 juni 1945, daags na de terugkeer van Van Acker, vond in de voormiddag een kabinetsraad plaats waarop Van Acker meedeelde dat de koning van plan was vrij snel naar het land terug te keren. In dat geval, stelden de linkse ministers, kon de regering niet instaan voor de handhaving van de orde. In de namiddag kwamen de ministers opnieuw samen waarna Van Acker een communiqué liet verspreiden waarin gezegd werd ‘dat de regering geen verantwoordelijkheid opnam voor de gevolgen bij de eventuele terugkeer van de koning’ en dat zij daarom haar ontslag aan de prins-regent aanbood. Er werd nog aan toegevoegd dat de regering er sterk op aandrong dat de koning een nieuwe regering zou vormen alvorens hij naar het land terugkeerde.* Op het ontslag van de regering-Van Acker volgde een politieke crisis die meer dan een maand duurde en die eindigde op 2 augustus 1945 toen een nieuwe regering onder leiding van Van Acker tot stand kwam waarin de katholieke partij niet meer vertegenwoordigd was. Tijdens die crisisweken deden zich tal van gebeurtenissen voor waarvan ik hier enkel de belangrijkste vermeld. Onmiddellijk na het ontslag van de regering-Van Acker op 16 juni begon de koning in Sankt Wolfgang zijn raadplegingen voor de vorming van een nieuwe regering. Die raadplegingen werden in het land voorbereid door de kabinetschef van de koning Louis Fredericq en zijn secretaris Jacques Pirenne. Zij hadden verschillende gesprekken met Van Acker, met de voorzitters van Kamer en Senaat, met kardinaal Van Roey en met een aantal politici onder wie Paul Van Zeeland en Romain Moyersoen, die vermoedelijk in verband met de vorming van een nieuwe regering werden gepolst. Op 22 juni vertrokken Fredericq, Pirenne, Ganshof van der Meersch, Kamervoorzitter Van Cauwelaert en Senaatsvoorzitter Gillon naar de verblijfplaats van de koning. Van Cauwelaert en Gillon kwamen terug met een boodschap van de koning voor Kamer en Senaat. Hiermee verbrak Leopold voor de eerste keer sedert zijn bevrijding zijn stilzwijgen en reageerde hij voor de eerste maal in het openbaar op de gelukwensen die Kamer en Senaat hem bij die gelegenheid hadden verstuurd. In zijn boodschap dankte de koning de Kamers hiervoor en wenste hij hen op zijn beurt geluk met de hervatting van de parlementaire werkzaamheden en het herstel van de grondwettelijke vrijheden. De koning kwam ook terug op de meningsverschillen tussen hemzelf en de regering bij het uitbreken van de oorlog. Hierover zei hij dat hij ‘in geweten’ had gehandeld en dat ondanks alles de koning en het parlement verenigd waren gebleven in ‘eenzelfde liefde tot het vaderland’. Tevens prees Leopold de geallieerde legers voor hun ‘schitterende zegepralen’ en de bevolking voor haar ‘geest van verzet en de zware offers’ die ze had gebracht. Ten slotte deed hij een oproep om zonder enig voorbehoud loyaal en in een grondwettelijke en democratische geest samen te werken aan een betere toekomst. Velen zagen in de koninklijke boodschap een element van verzoening. In de allereerste plaats Van Cauwelaert en Gillon, die er zowel publiek als in privé-gesprekken hun tevredenheid over uitspraken. Aan Charles du Bus de Warnaffe, die als de leider en de woordvoerder van de katholieke ministers in de regering-Van Acker optrad, verklaarde Van Cauwelaert dat Limoges ‘vergeten en vergeven’ was, terwijl Gillon hem zei dat, als de pers en het parlement over de zaak niet meer zouden twisten, alles nog in orde kon komen. Ook de katholieke pers reageerde opgelucht. In die kringen waren na de bevrijding van de koning en diens langdurig stilzwijgen toch enige twijfels gegroeid over de houding van Leopold. Men vreesde dat de koning een persoonlijke politiek nastreefde die van de grondwettelijke en democratische beginselen zou afwijken. Dat de koning met zijn boodschap op dezelfde golflengte zat als het parlement, nam volgens die kringen alle onduidelijkheid en {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} onzekerheid weg over de lijn die Leopold wou volgen. Zij vonden dan ook dat de koning ‘verlossende woorden’ had gesproken. De conclusie was dat de koning zijn blik van het verleden had afgewend en alleen nog aan de toekomst wou denken. De socialisten en de liberalen hadden de koninklijke boodschap evenwel anders begrepen. Het Bureau van de BSP was van oordeel dat de koning laattijdig reageerde en bestempelde zijn boodschap als ongrondwettelijk. Eenparig bevestigde het zijn vroegere beslissing, namelijk dat alleen de troonsafstand de rust en de eendracht in het land terug kon brengen. En het congres van de liberale partij van 23 en 24 juni 1945 sprak zich eveneens uit tegen de koning. Niettemin zette Leopold zijn raadplegingen in Sankt Wolfgang voort. De fractievoorzitters van de partijen, gewezen ministers, vooraanstaande magistraten, universiteitsrectoren, verantwoordelijken van de syndicale organisaties, ze werden allemaal in Sankt Wolfgang ontboden. De genodigden werden er ondergebracht in het hotel Het Witte Paard, waar de aankomsten en vertrekken werden georganiseerd en de betrekkingen met de koninklijke villa werden geregeld. Dit hotel zou weldra in de hele wereld bekendheid genieten. Even belangrijk als de besprekingen in Sankt Wolfgang waren de ontwikkelingen in ons land. In de linkse pers duurde de campagne tegen Leopold onverminderd voort. De nadruk werd vooral gelegd op twee zaken, namelijk het onderhoud van de koning met Hitler in Berchtesgaden en zijn wegvoering de dag na de geallieerde invasie in Normandië. Op 4 juli 1945 deelde Van Acker aan de katholieke ministers mee dat hij in verband met die twee aangelegenheden over nieuwe documenten beschikte die de koning in een slecht daglicht plaatsten. Daarop vroeg Van Acker dat de katholieke partij en haar ministers hun houding in de Koningskwestie zouden herzien. De katholieke ministers weigerden dat. Een dag later vond een kabinetsraad plaats waarop Van Acker meedeelde dat hij de koning op de hoogte zou brengen van de nieuwe documenten en hem zou meedelen dat, indien hij geen afstand van de troon zou doen, in het parlement een debat over de nieuwe aantijgingen zou plaatsvinden. Op 7 juli 1945 vertrok Van Acker in het gezelschap van Charles du Bus de Warnaffe en Louis Fredericq, de kabinetschef van de koning. Du Bus werd door de katholieke ministers meegestuurd om opheldering van de koning te krijgen over de zogenaamde nieuwe documenten en om erop toe te zien dat Van Acker zijn opdracht zou uitvoeren zoals in de kabinetsraad was afgesproken. Van Acker en du Bus de Warnaffe bleven een week in Sankt Wolfgang. Op 9 juli kregen zij het gezelschap van de secretaris van de koning, Jacques Pirenne, en van drie vooraanstaande juristen, met name René Marcq, gewezen stafhouder bij het Hof van Verbreking, Gaëtan Delacroix, advocaat bij het Hof van Verbreking, en Botson, stafhouder bij het Hof van Beroep. Drie dagen later werden de prins-regent en de voorzitters van Kamer en Senaat eveneens in Sankt Wolfgang ontboden. En op 13 juli begaven koningin Elisabeth en minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak zich naar Oostenrijk. Die reizen gaven natuurlijk aanleiding tot allerlei geruchten. Volgens de enen wees de aanwezigheid van de drie juristen erop dat de koning een abdicatie-akte zou opstellen, volgens anderen bereidde hij zijn terugkeer naar het land voor. Eén zaak stond als een paal boven water, namelijk dat de crisis in een beslissend stadium was getreden. En dat bleek ook toen Van Acker en de anderen terug in het land waren. Van Acker verklaarde op 15 juli aan de pers dat de regering ‘eenparig’ van oordeel was dat een debat in het parlement onvermijdelijk zou zijn indien de vorst geen afstand van de troon zou doen en dat de regeringsafvaardiging die zich naar Sankt Wolfgang had begeven, dit standpunt aan de koning had meegedeeld. De koning, zei hij, had beslist dat hij geen troonsafstand zou doen, maar dat hij ook niet onmiddellijk naar het land zou terugkeren. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts verklaarde Van Acker dat de prins-regent het ontslag van de regering inmiddels had geweigerd en dat de regering bijgevolg haar taak hervatte. Op 16 juli kwamen de ministers opnieuw samen. De communisten en de socialisten eisten de troonsafstand, zoniet zouden ze in het parlement een debat over de Koningskwestie organiseren. Mijn partijgenoten en ikzelf verzetten ons hiertegen. Na een onderbreking van de kabinetsraad en onderling overleg deelden wij mee dat wij ontslag zouden nemen indien onze parlementaire fracties daarmee hun instemming zouden betuigen. De dag nadien zette Charles du Bus de Warnaffe voor de katholieke kamerleden en senatoren de gebeurtenissen van de afgelopen dagen op een rij. Hij zei dat de katholieke ministers zich op de laatste kabinetsraad van de andere regeringsleden hadden gedesolidariseerd, omdat deze laatsten een ongrondwettelijk standpunt innamen. Du Bus lichtte omstandig de houding van de katholieke ministers en de politieke gevolgen ervan toe. Die waren zeker ernstig. Ze impliceerden immers dat de katholieke partij voor het eerst sedert 1884 in de oppositie zou gaan. Gezien de zwaarwichtigheid van een dergelijke beslissing vroeg du Bus aan de fractieleden of zij konden instemmen met het ontslag van de katholieke ministers. Het antwoord was positief. Daarna begaf du Bus de Warnaffe zich naar Van Acker met het verzoek het ontslag van de katholieke ministers aan de prins-regent aan te bieden. Het eerste grote debat over de Koningskwestie Het ontslag van de katholieke ministers, dat door de prins-regent in beraad werd gehouden, kon het openbare debat over de koning evenwel niet verhinderen. Dezelfde dag nog dat mijn partijgenoten en ikzelf ontslag namen, kwam in de namiddag de Kamer bijeen. Voor bomvolle publieke tribunes en met de ambassadeurs van onder meer de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en de Sovjetunie op de diplomatentribune, las eerste minister Van Acker de brief voor die de koning aan het eind van het laatste regeringsbezoek, op 14 juli 1945, aan de prins-regent had overhandigd. Hierin schreef Leopold dat hij er zich na talrijke raadplegingen rekenschap van gaf dat het onmogelijk was een regering te vormen die in het parlement over een meerderheid zou beschikken. Tegenover de parlementaire oppositie stond volgens de koning evenwel een belangrijke meerderheid in het land die zijn terugkeer eiste. In die omstandigheden vond de koning dat hij, door afstand van de troon te doen, zich zou onttrekken aan de plichten die hij bij zijn troonsbestijging had opgenomen. Aangezien hij de instellingen, die hij gezworen had te eerbiedigen, niet in gevaar wou brengen, had hij besloten zich volgens de principes van de grondwet te gedragen. Volgens de grondwet ging alle macht uit van de natie en incarneerde het parlement de wettelijke soevereiniteit. Normaal moest het parlement om de vier iaar worden verkozen, maar de laatste verkiezingen dateerden al van 1939. De omstandigheden hadden, aldus de koning, een ‘wanverhouding’ tussen het parlement en de natie geschapen. Ten gevolge daarvan kon hij niet achterhalen wat de wil van het land was. Om die reden verklaarde de koning dat hij de definitieve beslissing in verband met zijn terugkeer zou uitstellen tot op het ogenblik dat ‘het evenwicht tussen de politieke overtuiging van de burgers en de samenstelling van het parlement dat hen vertegenwoordigde’, zou zijn hersteld. De koning maakte met andere woorden, zijn beslissing afhankelijk van de eerstkomende verkiezingen. In afwachting daarvan vroeg de koning ten slotte dat allen zich rond de prins-regent zouden scharen. Na de voorlezing van deze brief verklaarde Van Acker dat ‘de regering’ op de meest uitdrukkelijke wijze voorbehoud maakte omtrent verscheidene passussen van het koninklijk schrijven. Het onderscheid dat gemaakt werd tussen het parlement en de natie bracht volgens Van Acker de instellingen in gevaar en het riep tevens herinneringen op {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de tegenstellingen die sommigen vroeger hadden proberen te maken tussen het werkelijk en het wettelijk land. Hiermee doelde Van Acker natuurlijk op Degrelle en Rex, die het voortdurend hadden over ‘le pays réel’ en ‘le pays légal’. Een plebisciet over de Koningskwestie, onder welke vorm ook, volksraadpleging, referendum of algemene verkiezingen, kon volgens de eerste minister niet in overeenstemming worden gebracht met de grondwettelijke en parlementaire beginselen. De regering, aldus Van Acker, ging evenmin akkoord met de koning waar hij in zijn brief schreef dat hij er trots op was het lot van zijn volk ‘zowel in goede als in kwade dagen’ te hebben gedeeld. Van Acker voegde er in dit verband aan toe dat de regering alle informatie over de gebeurtenissen van mei 1940 en de houding van de koning tijdens de bezetting zou geven die het parlement zou vragen of die de regering nodig achtte. Ten slotte zei Van Acker dat de regering van oordeel was dat de koning zelf niet het ogenblik kon bepalen waarop hij zijn prerogatieven zou hernemen. Daarom had de regering, aldus Van Acker, besloten een wetsontwerp in te dienen dat inhield dat de onmogelijkheid voor de koning om te regeren slechts een einde zou nemen na een beslissing van de verenigde Kamers. Als zodanig vulde het artikel 82 van de grondwet aan, waarin de procedure voor het aanstellen van een regent werd geregeld, maar niets gezegd werd over het einde van het regentschap. Van Acker zei ook nog dat de interpellaties die aangekondigd waren door een verklaring van de regering zouden worden voorafgegaan. Na Van Ackers mededeling ontstond groot tumult. De socialistische en communistische parlementsleden juichten Van Acker langdurig toe en dat werkte op de zenuwen van een aantal katholieke parlementsleden, onder meer van Albert De Vleeschauwer die uitriep: ‘Vive le roi! Leve de koning!’ Dat was dan weer voldoende om de communistische volksvertegenwoordiger Julien Lahaut recht te doen veren en ‘Vive la Belgique!’ te roepen. De Vleeschauwer repliceerde opnieuw met ‘Leve België! Leve de grondwet!’. Er kwam slechts een eind aan het heen en weer geroep nadat Van Cauwelaert met zijn voorzittershamer de parlementsleden tot kalmte had aangemaand. Daarna nam Henry Carton de Wiart het woord. Hij verklaarde dat de katholieke ministers ontslag hadden genomen, omdat de eerste minister positie nam tegen de koning. Volgens artikel 63 van de grondwet, betoogde Carton de Wiart, is de persoon des konings onschendbaar en zijn de ministers verantwoordelijk. De houding van de regering was dus in strijd met de grondwet. De fractieleider van de katholieke partij sprak zich uit voor een onmiddellijke raadpleging van het volk door middel van een referendum of een soort enquête. Carton de Wiart had met andere katholieke parlementsleden op 11 juli 1945 reeds een wetsvoorstel in die zin ingediend. Hij was van oordeel dat men veel vlugger de mening van de burgers over de Koningskwestie zou kennen door een volksraadpleging dan door algemene verkiezingen. Voor zijn wetsvoorstel vond Carton de Wiart een argument in de boodschap van de koning van 14 juli. De koning verklaarde daarin immers dat hij zich aan ‘de wil van de natie’ zou onderwerpen. Carton de Wiart verzette zich tegen het initiatief van de regering om een debat te organiseren over de houding van de koning tijdens de bezetting. Door zo te handelen trad de regering op als aanklager, wat haar rol niet was, aldus Carton de Wiart, en liep ze het risico de dynastie aan het wankelen te brengen. Na nog wat heen en weer geroep tussen katholieke en socialistische parlementsleden werd de Kamerzitting geschorst en het wetsontwerp ter aanvulling van artikel 82 van de grondwet voor onmiddellijke behandeling naar de commissie van Justitie verwezen. Nog dezelfde namiddag keurde de commissie het ontwerp goed met dertien stemmen tegen acht. Om 17 uur kwam de Kamer weer samen om het verslag van de commissie te horen. De liberaal Albert Devèze lichtte het verslag toe en vermeldde dat de katholieke commissiele- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} den zich tegen het ontwerp hadden gekant, omdat zij van oordeel waren dat de voorziene maatregel slechts door middel van een grondwetsherziening kon worden doorgevoerd. Daarna motiveerde Albert Kluyskens, hoogleraar aan de Rechtsfaculteit te Gent, de houding van de katholieke volksvertegenwoordigers in de commissie. Hoewel er geen andere mogelijkheid was dan een aanvulling van artikel 82 van de grondwet, verklaarde Kluyskens dat hij liever een andere oplossing dan het regeringsontwerp had gezien. Volgens Kluyskens moesten de ministers en niet de verenigde Kamers het einde van de onmogelijkheid om te regeren vaststellen. Hij zei nog dat het beter zou zijn geweest indien men in het wetsontwerp ook bepalingen in verband met de vaststelling van het einde van het regentschap had opgenomen. Wat dit laatste betrof, merkte Kluyskens op dat zijn kritiek in geen enkel opzicht een betwisting van de machten van de regent inhield. De verklaring van Kluyskens werd gevolgd door de stemming over het wetsontwerp. Het werd aangenomen met 98 stemmen tegen 6 bij 32 onthoudingen. Louis Delvaux, Charles du Bus de Warnaffe en ikzelf keurden het ontwerp goed, vermits we er in de regering mee ingestemd hadden. Eén liberaal volksvertegenwoordiger onthield zich en één stemde tegen. De overige onthoudingen en tegenstemmen kwamen van katholieken. De volgende dag werd het ontwerp in de Senaat goedgekeurd met 77 stemmen tegen 58. De katholieke ministers Edgar De Bruyne en Edmond Ronse onthielden zich. Op één liberaal na waren ook in de Senaat alle tegenstemmers katholieken. Op 20 juli 1945, één dag voor de nationale feestdag, begon het grote parlementaire debat over de Koningskwestie. De eerste dag ervan werd volledig beheerst door de toespraak van Van Acker. De aantijgingen van Van Acker kwamen er in essentie op neer dat de koning in mei 1940 in de Duitse overwinning had geloofd en dat hij tijdens de bezetting de kaart van de Duitsers had gespeeld. Van Acker verwees voor zijn bewijsvoering onder meer naar de instructies die de Belgische ambassadeur te Bern, graaf Louis d'Ursel, in september 1940 naar sommige leden van het diplomatiek corps had verstuurd. Daarin werd gezegd dat voor België de oorlog op 28 mei 1940 had opgehouden en dat er tussen ons land en Frankrijk en Groot-Brittannië geen alliantie bestond. Van Acker verwees tevens naar de nota die Louis Fredericq, de kabinetschef van de koning, in augustus 1940 aan de Belgische ambassadeur in Frankrijk, Pol Le Tellier, had laten bezorgen. Die moest het document op zijn beurt aan Albert De Vleeschauwer, minister van Koloniën, doorgeven. In die nota werd evenzeer gesteld dat België niet door een gegeven woord aan Frankrijk en Groot-Brittannië gebonden was, het niet in oorlog was met Italië en dat Belgisch Kongo niet in de vijandelijkheden mocht worden betrokken. In verband met het onderhoud in Berchtesgaden beweerde Van Acker dat de koning hiertoe het initiatief had genomen en niet Hitler, en dat Leopold er niet alleen humanitaire problemen had besproken, maar ook politieke aangelegenheden. Zo zou de koning, aldus Van Acker, aan Hitler garanties gevraagd hebben met betrekking tot het behoud van de monarchie, van de onafhankelijkheid van het land en van een controle over het leger en het buitenlands beleid. Over het huwelijk van Leopold met prinses Liliane liet Van Acker zich in ongehoorde en beledigende bewoordingen uit. Het huwelijk toonde volgens Van Acker aan dat de koning zich niet als krijgsgevangene had gedragen. Daardoor was de koning volgens hem van zijn voetstuk gevallen. Daarenboven nam Van Acker aanstoot aan het feit dat de koning een schoonvader had die wegens postverlating door de regering uit zijn ambt van provinciegouverneur was ontzet. Van Acker beweerde tevens dat prinses Liliane het dossier van haar vader eigenhandig bij secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken Romsée had weggehaald. En alsof dat allemaal nog niet volstond, betoogde Van Acker, had de broer van prinses Liliane, Walter Baels, geen gevolg gegeven aan de oproep van de regering om zich bij het Belgische leger in Engeland te voegen. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Acker tilde ook erg zwaar aan de omstandigheden waarin de koning na de landing van de geallieerden in Normandië naar Duitsland was overgebacht. Hij zei dat de koning zijn verwijdering uit het land had aanvaard, zo al niet zelf had uitgelokt. De koning wou bij de bevrijding niet in het land zijn, omdat hij volgens Van Acker niets wou te maken hebben met de onvermijdelijke repressie, de ministers van Londen niet wenste te ontmoeten en geen inmenging van de geallieerde legers in onze binnenlandse aangelegenheden kon dulden. Van Acker bracht ook uitvoerig verslag uit over zijn gesprekken met de koning in Strobl en Sankt Wolfgang. Toen hij de eerste keer naar Oostenrijk afreisde, zei Van Acker, had hij de intentie om met de koning terug te keren. Dat dit niet was gebeurd, schreef hij volledig toe aan de koning. Leopold verklaarde zich mondeling akkoord met de voorwaarden van de regering, maar gaf er geen of pas laattijdig gevolg aan. Tijdens zijn tweede bezoek had Van Acker aangedrongen op een snelle beslissing, maar de koning aarzelde en bleef in Oostenrijk. Tijdens het derde onderhoud, verklaarde Van Acker, kon hij de koning niet meer aanraden naar het land terug te keren, omdat hij dan grote wanordelijkheden vreesde. En bij zijn laatste bezoek had hij het standpunt van de ‘eenparige’ regering meegedeeld, namelijk dat er een groot parlementair debat zou plaatsvinden indien de koning geen afstand van de troon zou doen. Gedurende acht dagen, zei Van Acker, had hij op een antwoord gewacht. Iedere avond gaf de koning de indruk de troonsafstand te aanvaarden, maar telkens veranderde hij van mening. Uiteindelijk besliste de koning, aldus Van Acker, zijn terugkeer afhankelijk te maken van de uitspraak van de kiezers. Van Ackers conclusie was dat de koning voor een verloren zaak vocht. Bovendien had hij in het land tweedracht gezaaid waaraan enkel een einde kon worden gemaakt indien de partijen en de burgers zich rond de jonge prins Boudewijn zouden verenigen. Alleen in dit geval kon, volgens Van Acker, het behoud van de monarchie en de continuïteit van de dynastie verzekerd worden. Na Van Acker kwamen de woordvoerders van de verschillende partijen op de tribune. Namens de socialistische partij verklaarde Max Buset dat de troonsafstand onvermijdelijk was. Hij verzette zich tegen een volksraadpleging, want die zou volgens hem tot gevolg hebben dat Leopold de koning van één partij zou worden. Voorts sprak Buset zijn tevredenheid uit over het ontslag van de katholieke ministers en hij hoopte dat de katholieke partij lang in de oppositie zou blijven. De nieuwe meerderheid moest prioriteit verlenen aan de repressie, de epuratie, de economische problemen en het internationale statuut van ons land. Tot slot zei Buset dat zijn partij een republikeinse traditie had, maar de monarchie aanvaardde zolang de koning boven de partijtegenstellingen stond en omdat het volk eraan gehecht was. Deze houding zouden de socialisten, aldus Buset, onder de regent en later, na de troonsbestijging van de jonge prins, niet wijzigen. Julien Lahaut zette daarna het standpunt van de communisten uiteen. Hij bracht weinig nieuwe elementen voor het debat aan. Belangrijker was de redevoering van de katholieke fractieleider Henry Carton de Wiart. Hij herinnerde allereerst aan de verklaring van Hubert Pierlot op 19 september 1944 voor de verenigde Kamers. Toen, zei Carton de Wiart, was iedereen het erover eens dat de koning bij zijn terugkeer in het land onmiddellijk zijn prerogatieven weer zou uitoefenen. Sedertdien was echter een campagne op het getouw gezet om de koning in diskrediet te brengen. Het gevolg was een parlementair debat waarin de koning in beschuldiging werd gesteld zonder dat hij zich kon verdedigen. Carton de Wiart ging dan nader in op de oorlogsgebeurtenissen. Over Limoges zei hij terecht dat de motie die de parlementsleden er goedgekeurd hadden het gevolg was van een onjuiste voorstelling door de regering van de omstandigheden van de capitulatie. De regering had dit later trouwens erkend, beklemtoonde Carton de Wiart, want in een circulaire van 6 december 1940 aan de diplomatieke vertegenwoordigers schreef ze dat de capitulatie onvermijdelijk was. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Carton de Wiart betreurde wel dat de koning in mei 1940 de ministers niet had gevolgd, maar dat was volgens hem nog geen bewijs van oppositie. De koning had het voorbeeld van zijn vader gevolgd en had met de capitulatie duizenden levens gered. De regering had, aldus Carton de Wiart, voor haar vertrek ook getwij feld en zelfs Paul-Henri Spaak, die zich inmiddels tot een hevige tegenstander van Leopold had ontpopt, had een tijdlang in de Duitse overwinning geloofd. Het was dus, volgens Carton de Wiart, onrechtvaardig de koning verwijten toe te sturen over zijn houding bij het begin van de oorlog. Vervolgens verwierp Carton de Wiart de beschuldigingen van Van Acker die sloegen op de daden van de koning tijdens de bezetting. Van Ackers beweringen steunden op zeer dubieuze bronnen en er waren talrijke andere en betrouwbaarder bronnen die het tegendeel aantoonden. Tot besluit zei Carton de Wiart dat de Koningskwestie door middel van een volksraadpleging moest worden opgelost. Namens de liberale fractie bestreed Albert Devèze Carton de Wiarts voorstel. Een volksraadpleging of verkiezingen zouden het de koning onmogelijk maken de scheidsrechter te blijven van alle partijen. Bovendien zou in een electorale campagne, aldus Devèze, de persoon van de koning nog meer bediscussieerd worden dan reeds het geval was. Voor de liberalen kwamen de belangen van het land op de eerste plaats, daarna de belangen van de monarchie en pas dan die van de koning. Wegens de verdeeldheid die het probleem in het land had veroorzaakt, was het volgens Devèze aangewezen dat Leopold troonsafstand zou doen. Nog beter zou het zijn, zei Devèze, als de koning zich in waardigheid zou terugtrekken en zou vragen, dat het land zich rond zijn zoon zou verenigen. Met de rede van Devèze werd de eerste dag van het debat afgesloten. Op 24 juli 1945 werd het hervat. Naarmate het debat vorderde, werd de toon van de redevoeringen en de tussenkomsten steeds scherper en bitsiger, en werd de kloof tussen de voor- en tegenstanders van Leopold nog groter. Van katholieke zijde hield Albert De Vleeschauwer op 24 juli een agressieve redevoering met als gevolg dat hij herhaaldelijk werd onderbroken en de positieve aspecten van zijn betoog verloren gingen. Opvallend in zijn meer dan twee uur durende uiteenzetting was dat hij de solidariteit met de katholieke ministers verbrak door hen ervan te beschuldigen op 16 juni met de andere ministers ontslag te hebben genomen. Het ontslag van mijn collega's en van mijzelf omschreef hij als een desertie. De Vleeschauwer trachtte voor het overige aan te tonen dat de koning wel degelijk België als een land in oorlog had beschouwd. Hij probeerde ook het onderhoud van Berchtesgaden goed te praten en zei dat er verklaringen en documenten bestonden waaruit bleek dat de koning bij de bevrijding in het land wilde zijn. De Vleeschauwer deed ook een persoonlijke uitval naar Van Acker, die volgens hem reeds voor het einde van de gevangenschap van de koning alles in het werk had gesteld om diens terugkeer onmogelijk te maken. Hij zei ook dat Van Acker de parlementsleden niet juist had ingelicht over de gesprekken met de koning. Daarop reageerde Van Acker onmiddellijk met nieuwe preciseringen over wat er in Strobl en Sankt Wolfgang gebeurd was. Een andere opgemerkte redevoering werd door Paul-Henri Spaak gehouden. Hij deed het verhaal van Wijnendale nog eens over en zei dat hij daarover in Limoges geen enkel onjuist feit had meegedeeld. Spaak gaf wel toe dat hij bepaalde zaken op een overdreven wijze had voorgesteld, maar hij had dat gedaan, beweerde hij, om geen andere verklaring te moeten afleggen, namelijk dat de koning het land had verraden. Van zodra de ministers wisten dat de koning geen regering gevormd had, wijzigden ze hun positie en verdedigden ze de koning tegen de beweringen dat de capitulatie een daad van verraad was. Dat de regering te Londen het meningsverschil dat in Wijnendale ontstaan was, wilde bijleggen, bleek volgens Spaak uit het feit dat ze tweemaal een poging ondernam om in contact met de koning te komen. Maar er kwam geen reactie, aldus Spaak, en toen de regering in september 1944 {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} terug in het land kwam, ontvingen Pierlot en hijzelf een document dat klaarblijkelijk als het antwoord op de toenaderingspogingen moest worden beschouwd. Hiermee bedoelde Spaak vanzelfsprekend het Politiek Testament, waaruit hij enkele passages voorlas, zogezegd ‘om het ergste te voorkomen’. Hij citeerde de fameuze paragraaf 7 waarin Leopold stelde dat de ministers hun verontschuldigingen moesten aanbieden. Niettemin, verklaarde Spaak, zweeg de regering over het Politiek Testament en legde eerste minister Pierlot op 19 september 1944 voor de verenigde Kamers een verzoenende verklaring af. Daarna ontstond echter een beweging tegen de koning die Leopold vroeg afstand van de troon te doen. Anderen verdedigden de koning en eisten een volksraadpleging. Van zodra dergelijke eisen gesteld werden, was de regering, aldus Spaak, verplicht het dossier van de koning te openen. En Spaak leverde daartoe in de rest van zijn uiteenzetting een aanzienlijke bijdrage. Hij deed nieuwe onthutillingen over het verloop van de achttiendaagse veldtocht. Spaak liet verstaan dat de koning in de meidagen van 1940 defaitistisch was ingesteld. In Wijnendale had Leopold volgens Spaak de regering niet alleen verrast met zijn inzicht een nieuwe regering te willen vormen onder Duitse bezetting, maar ook met zijn standpunt dat België niet geallieerd was met Frankrijk en Engeland. Deze opvatting werd bevestigd in de zogenaamde instructies van graaf d'Ursel en de nota van Louis Fredericq, waarover Van Acker reeds had gesproken. Hoewel men niet kon beweren dat de koning zelf deze documenten had opgesteld, kon men zich, aldus Spaak, toch moeilijk voorstellen dat zowel d'Ursel als Fredericq op eigen initiatiefhadden gehandeld. Spaak bekende wel dat na de ineenstorting van het Franse leger velen ontmoedigd waren. Hij verwees daarmee impliciet naar zijn eigen houding op dat ogenblik, maar hij vond dat men daarover niemand verwijten kon maken, aangezien de toestand op dat ogenblik heel onduidelijk was. Nadien waren de zaken evenwel klaarder geworden. Toch, betoogde Spaak, wou de koning zijn vergissingen van mei 1940 niet toegeven en weigerde hij zijn houding te herzien. De koning hield onwrikbaar vast aan zijn standpunt. Zijn onderhoud met Hitler in Berchtesgaden en andere van zijn handelingen tijdens de bezetting waren daar, volgens Spaak, het logische gevolg van. Na alles wat er inmiddels bekend was geworden, kon de koning geen factor van eenheid meer zijn, zei Spaak, en kon alleen zijn zoon nog op de troon komen. Hij eindigde op een pathetische toon met de woorden van Chateaubriand: ‘Sire, votrefils, est notre Roi!’. Naast de redevoering van Spaak vielen ook die van Charles d'Aspremont Lynden, minister van Binnenlandse Zaken Adolf Van Glabbeke en UDB-voorzitter Antoine Delfosse op. Evenals De Vleeschauwer verbrak d'Aspremont Lynden de solidariteit met de katholieke ministers door het ontslag van mijn collega's en van mezelf te bekritiseren. Zijn uiteenzetting gaf eveneens aanleiding tot talrijke onderbrekingen en incidenten. D'Aspremont Lynden viel vooral fel uit naar de communisten die hij verweet de Duitse oorlogvoering te hebben gesteund tot het moment van de inval van Hitler in de Sovjetunie. Van Glabbeke vernederde in zijn redevoering Henri Baels en prinses Liiiane. Hij beweerde dat Baels door allerlei tussenkomsten verkregen had dat minister Edmond Ronse hem in oktober 1944 eervol ontslag had verleend, zijn pensioenrechten had laten behouden en hem de toelating had gegeven de eretitel van zijn functie te blijven gebruiken. Wat prinses Liiiane betrof, zei Van Glabbeke dat zij geen adellijke titel kon dragen. Hij insinueerde bovendien dat zij de koning in Sankt Wolfgang had overgehaald om geen troonsafstand te doen. Van Glabbekes verklaring werd door de katholieke parlementsleden op scherp protest onthaald. Oscar Behogne riep verbijsterd uit: ‘Wat een onwaardige houding!’ en hij eiste het ontslag van Van Glabbeke. Antoine Delfosse, die voor de oorlog in de katholieke partij actief was, vanaf 1942 deel uitmaakte van de regering in Londen enna de bevrijding tot de oprichters van de UDB behoorde, vroeg eveneens de troonsafstand van Leopold. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Het debat werd op 26 juli 1945 afgesloten. Aan het eind ervan werden twee moties ter goedkeuring voorgelegd, één van Carton de Wiart en één van de liberaal Maistriau. In de eerste motie werd het debat over de koning betreurd en werd gesteld dat er geen enkele conclusie aan kon worden verbonden. Tevens werd de gehechtheid aan de monarchie en de dynastie erin uitgedrukt. In de motie van Maistriau werden de verklaringen van de regering zonder reserves goedgekeurd en werd het vertrouwen in de regering bevestigd. Omdat beide moties onverenigbaar waren, moesten de volksvertegenwoordigers beslissen over welke motie ze zouden stemmen. De motie-Maistriau werd goedgekeurd met 94 stemmen tegen 62 bij 2 onthoudingen. Alle katholieke ministers en volksvertegenwoordigers stemden tegen deze motie. Voor zover dat nog moest worden bewezen, toonde de stemming aan dat de tegenstanders van Leopold in het parlement veruit in de meerderheid waren. Twee dagen na het debat, op 28 juli 1945, vond er een bijeenkomst plaats van de katholieke ministers met Van Acker. Het ontslag van mijn collega's en van mezelf werd door de regent nog steeds in beraad gehouden en Van Acker drong erop aan dat wij alsnog in de regering zouden blijven. Hij stelde tevens voor een nieuwe regeringsverklaring op te stellen. Zoals gewoonlijk vroeg hij om een snel antwoord. Na afloop van het onderhoud gingen wij naar mijn kabinet, waar we met de partijleiding het voorstel van Van Acker onderzochten. Na al wat er gezegd en gebeurd was, konden wij daar niet meer op ingaan. Du Bus de War-naffe bracht Van Acker op de hoogte. Van Acker gaf het echter niet op. Hij ontbood du Bus opnieuw en vroeg dat de katholieke partij haar houding toch nog zou herzien. De partijleiding en de bureaus van de parlementaire fracties beraadden zich op 30 juli over de vraag van Van Acker. De dag nadien kwamen de fracties samen. Zij vonden dat de katholieken in de oppositie moesten gaan. In de namiddag van 31 juli deelde du Bus de Warnaffe aan Van Acker mee dat de beslissing van de katholieken definitief was. Daarop begon Van Acker onderhandelingen met het oog op de herschikking van zijn regering. Reeds op 1 augustus 15145 had hij die afgerond. Naast twee liberalen en twee vertegenwoordigers van de UDB, deed Van Acker een beroep op twee technici, onder wie Franz De Voghel, directeur van de Nationale Bank, die mijn plaats op Financiën innam. 's Anderendaags aanvaardde de regent het ontslag van mijn partijgenoten en van mijzelf en legden de nieuwe ministers de eed af. De tweede regering-Van Acker kon van start gaan en de katholieke partij ging voor het eerst sedert 1884 in de oppositie. Dat was natuurlijk een grote dwaasheid. De vrede was nog maar pas hersteld en er brak een periode van repressie en epuratie aan. Het stond vast dat de linkse partijen de gelegenheid zouden aangrijpen om bij de berechting van collaborateurs katholieken voor kleine delicten onrechtvaardig zwaar te straffen. De houding van de katholieke ministers Samen met de andere katholieke ministers kreeg ik in katholieke kringen tijdens en na het parlementaire debat over de Koningskwestie heel wat kritiek. Er werd mij en mijn partijgenoten voornamelijk verweten dat wij op léTjuni 1945 met de andere ministers ontslag hadden genomen en aldus de weg voor een publieke discussie over de koning mee hadden vrijgemaakt. Sommige bestuursleden van de katholieke partij in het arrondissement Leuven eisten dat er een publieke blaam tegen mij zou worden uitgesproken. Er waren er zelfs die meenden dat men mij moest dwingen ontslag te nemen als volksvertegenwoordiger aangezien ik een ‘schandalige houding’ had aangenomen en ‘tegen de koning’ was. Als er een tijd is van zwijgen, dan is er ook een tijd van spreken. Ik wil hier dan ook de houding van de katholieke ministers in de periode van 8 mei tot 2 augustus 15145 toelichten en motiveren. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} In de schoot van de kabinetsraad, waar meningsverschillen tot uiting kwamen zodra het probleem van de terugkeer van de koning ter sprake kwam, verdedigden de katholieke ministers de opvatting dat de regering bij de koning geen andere opdracht kon uitvoeren dan een louter informatieve opdracht. De regering aanvaardde dit standpunt en heeft het nooit verlaten. Telkens een delegatie naar Oostenrijk werd gestuurd of er een werd ontboden, werd jjt standpunt bevestigd. Het was dus onjuist, zoals sommige katholieke kranten beweerden, dat bij het laatste bezoek aan Sankt Wolfgang eerste minister Van Acker en minister van Justitie Charles du Bus de Warnaffe als opdracht zouden hebben gehad bij de koning aan te drin-aen op zijn troonsafstand. Van Acker en du Bus de Warnaffe mochten alleen aan de koning j-meedelen dat er in het parlement een debat plaats zou vinden indien hij geen troonsafstand zou doen. Alle katholieke ministers hebben met deze opdracht ingestemd en du Bus heeft ze ook uitgevoerd, omdat zij wisten dat de meerderheid in het parlement in dat geval een debat over de koning zou organiseren en een meerderheid in de regering bereid was een dergelijk debat te aanvaarden. Dit betekende geenszins dat de katholieke ministers dit debat goedkeurden. Hetbeste bewijs daarvan was hun beslissing om ontslag te nemen nadat hen duidelijk was geworden dat de meerderheid in de regering interpellaties in verband met de Koningskwestie aanwendde om de zaak in het parlement ter sprake te brengen. Sommigen legden de katholieke ministers tevens ten laste dat zij op 16 juni 1945 met de rest van de regering ontslag hadden genomen. Dit verwijt illustreerde de onwetendheid van bepaalde kringen. Als de meerderheid in de regering ontslag neemt, wordt de minderheid door die beslissing meegesleurd. Dat is een algemene regel. En of die minderheid daarmee al dan niet akkoord gaat, heeft geen enkele betekenis. In die situatie bevonden de katholieke ministers zich op 16 juni 1945. De socialistische, de liberale en de communistische ministers, twaalf in totaal, namen ontslag en de zes katholieke ministers konden uiteraard niet alleen voortregeren. Zij waren genoodzaakt ook ontslag te nemen. Dat was ook aangewezen, omdat de koning daardoor in de mogelijkheid werd gesteld een regering te vormen die het kabinet van de regent kon vervangen. Over de beslissing van de katholieke ministers was dus geen betwisting mogelijk. Zij was de enig mogelijke. Vanzelfsprekend gaven de andere ministers voor hun ontslag een heel andere motivering dan de katholieke ministers. In het communiqué van 16 juni 15145 waarin de regering haar ontslag aankondigde, stelde ze dat ze bij de eventuele terugkeer van de koning geen verantwoordelijkheid kon dragen voor de ordehandhaving en dat ze dan ook de lopende zaken niet meer zou afhandelen. De katholieke ministers konden met deze zienswijze niet akkoord gaan. Zij stonden op het standpunt dat de regering de plicht had de bevolking tot kalmte aan te manen en bijgevolg ook de openbare orde moest handhaven. Daarenboven vonden zij dat de regering de lopende zaken moest afhandelen. Zij wensten dat er in het communiqué zou worden gezegd dat het ontslag het gevolg was van een beslissing van de meerderheid. Dit voorbehoud werd door de andere ministers niet aanvaard. De katholieke ministers hebben daarom het regeringscommuniqué onmiddellijk laten volgen door een mededeling waarin zij hun reserves in verband met het ontslag van de regering vermeldden en toelichtten. Sommigen vonden de toon en de inhoud ervan niet scherp genoeg. Toch liet onze mededeling aan duidelijkheid niets te wensen over. Wij stelden er klaar en duidelijk in dat wij het met een aantal standpunten van de andere ministers niet eens konden zijn. Aangezien het regeringscommuniqué en ons communiqué via de radio werden verspreid en ook de schrijvende pers ze allebei opnam, was hun verschil in draagwijdte voor de publieke opinie meteen duidelijk en moest men echt te kwader trouw zijn om het standpunt van de -katholieke ministers niet te begrijpen. De katholieke ministers werden ook bekritiseerd omdat zij instemden met het wetsontwerp ter aanvulling van artikel 82 van de grondwet, waarbij aan de Kamers het recht werd {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} toegekend het einde vast te stellen van de onmogelijkheid voor de koning om te regeren. Sommige katholieke kranten vonden dit ontwerp ongrondwettelijk. Zij gingen zelfs zo ver het een ‘juridisch monster’ te noemen. Deze ongenuanceerde reacties toonden aan dat het een complexe aangelegenheid betrof. Inzake de uitoefening van de koninklijke bevoegdheden werd onder meer de ‘automatisme-thesis’ verdedigd. Volgens deze thesis oefende de koning zijn prerogatieven weer uit van zodra de materiële onmogelijkheid om te regeren ophield te bestaan, in feite dus onmiddellijk nadat de koning uit de handen van de Duitsers was bevrijd. Vanuit juridisch oogpunt was die stelling voor betwisting vatbaar. Sommige juristen verdedigden ze, anderen verwierpen ze. Aanvankelijk schaarden de katholieke ministers zich om politieke redenen achter die thesis, maar naarmate de bevrij ding van de koning uitbleef, namen bij hen de twij fels over de houdbaarheid ervan toe. Uiteindelijk werden ze gedwongen hun standpunt te verlaten. Op het ogenblik dat de koning in zijn boodschap van 14 juli 1945 verklaarde dat hij pas na verkiezingen een beslissing over zijn terugkeer zou nemen, werd de automatisme-thesis onhoudbaar. Ze impliceerde immers dat de prins-regent moest verdwijnen vanaf het ogenblik dat de koning opnieuw regeerde, vermits er geen twee staatshoofden konden zijn. Wat was echter de situatie? De koning bevond zich in het buitenland en slaagde er niet in een nieuwe regering te vormen. Hij kon zijn normale bevoegdheden dus niet uitoefenen. Indien men de automatisme-thesis had toegepast, had die situatie tot gevolg gehad dat er geen uitvoerende macht meer zou zijn geweest, omdat de regent reeds de plaats had moeten ruimen voor de koning. De continuïteit van het gezag vereiste dus dat het statuut van de regent voor wat het verleden betrof, zou worden bevestigd en voor wat de toekomst betrof, zou worden geregeld. Dit impliceerde dat het einde van de regeerperiode van de regent moest worden vastgesteld en daaraan gekoppeld, de constatering dat de koning in de onmogelijkheid verkeerde te regeren. Bijgevolg diende ook de vraag te worden gesteld wanneer er een einde zou komen aan die onmogelijkheid en welke instantie dat zou vaststellen. Er waren in dat verband twee mogelijkheden: de ministers ofwel de Kamers. Het was mogelijk een rigoureus parallellisme aan te houden met de bepalingen van artikel 82 van de grondwet. Dat kwam erop neer dat de regering het einde van de onmogelijkheid om te regeren zou bepalen, aangezien zij de aanvang daarvan vaststelde, en dat de Kamers over het einde van het regentschap beslisten, aangezien zij het regentschap instelden. Was er in theorie een verschil, in werkelijkheid was er dat niet. De regering is de emana-tie van de parlementaire meerderheid en omgekeerd vindt de parlementaire meerderheid haar weerspiegeling in de samenstelling van de regering. Een regering komt trouwens ten val als ze in het parlement geen meerderheid meer heeft. Of de ministers dan wel de Kamers het einde van de onmogelijkheid te regeren bepaalden, maakte bijgevolg weinig verschil uit. In beide gevallen hadden de Kamers het laatste woord. In zijn brief van 14 juli 1945 verklaarde de koning dat hij zich aan de uitspraak van de kiezers zou onderwerpen, met andere woorden aan de meerderheid die daarbij tot uiting zou komen en die haar weerspiegeling in het parlement en in de regering zou vinden. Hiermee rekening houdend, waren mijn partijgenoten en ikzelf de mening toegedaan dat wij noch de koninklijke boodschap, noch de geest van de grondwet geweld aandeden door het wetsontwerp ter aanvulling van artikel 82 van de grondwet goed te keuren. Sommigen namen ook aanstoot aan de goedkeuring door de katholieke ministers van Van Ackers commentaar in de Kamer op de koninklijke boodschap van 14 juli 1945. Het dient evenwel gezegd dat de wijze waarop Van Acker de zaken voorstelde niet met de werkelijkheid strookte. Het is wel juist dat men in de schoot van de regering vond dat sommige passussen van de koninklijke boodschap niet overeenstemden met onze grondwettelijke beginselen. Ook de katholieke ministers waren die mening toegedaan. Maar er bestond {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} geen enkel akkoord over de kritiek die Van Acker naar voren zou brengen. Eén van de katholieke ministers drong ter zake op eensgezindheid aan en al zijn partijgenoten deelden dit standpunt. De andere ministers waren het hier niet mee eens. Daarop beslisten de katholieke ministers om ontslag te nemen. Op het ogenblik dat zij hun ontslagbrief opstelden, vond, de kabinetsraad plaats waarin het regeringscommentaar op de koninklijke boodschap werd steld. Omdat wij aan deze raad niet deelnamen, hadden wij ook geen kennis van Van Ackers redevoering, die we trouwens ook niet zouden hebben onderschreven. Het werd de katholieke ministers ook kwalijk genomen dat zij tijdens het Kamerdebat de koning niet verdedigden. Om op dit verwijt te antwoorden volstaat het te herinneren aan de biizondere situatie waarin de katholieke ministers zich op dat ogenblik bevonden. Zij hadden hun ontslag ingediend, maar de regent hield dat in beraad. Zij waren, zonder het in feite nog echt te zijn, formeel nog steeds minister. Bijgevolg dienden ze zich volgens de regels van de ministeriële deohtologie te houden aan een absolute terughoudendheid. Die houding konden ze pas aan het eind van het debat wijzigen, namelijk toen over de motie-Maistriau moest worden gestemd. De katholieke ministers hebben, zoals alle andere katholieke parlementsleden, deze motie niet goedgekeurd. Ik wil hier tevens vermelden dat er over alle beslissingen die de katholieke ministers in de periode mei-augustus 1945 namen, een grote eensgezindheid bestond, niet alleen bij henzelf maar ook bij de ministers en de katholieke partijleiding en fracties. Er was trouwens voortdurend overleg met de partijtop, vooral met Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert, de fractieleiders in Kamer en Senaat Henry Carton de Wiart en Romain Moyersoen, en met Hubert Pierlot, Cyrille Van Overbergh en August De Schryver. Wat de grond van de zaak betreft, was mijn eindindruk dat indien de koning bij de bevrijding in het land was geweest of indien hij onmiddellij k was teruggekeerd, er geen groot probleem zou zijn geweest. De regering-Pierlot was bereid om de bladzijden van mei 1940 om te slaan en de koning zijn bevoegdheden weer te laten uitoefenen. En onmiddellijk na zijn bevrijding lagen de kansen van Leopold volgens mij ook nog goed. Ik had de indruk dat Van Acker aanvankelijk wel degelijk de koning wilde terugbrengen. Van Acker was een man met veel gezond verstand. Volgens mij ging hij ervan uit dat er moeilijkheden zouden ontstaan als de koning zou terugkeren, maar dat men daarmee nog veel grotere moeilijkheden zou voorkomen. Wellicht dacht Van Acker dat de terugkeer van de koning een haalbare zaak was als die vlug kon worden uitgevoerd. Hij moest daarbij rekening houden met het standpunt van de communisten en met dat van zijn eigen partij en naarmate de terugkeer van de koning uitbleef, werden de tegenstanders in zijn eigen partij steeds talrijker. Van Acker kon de terugkeer echter verantwoorden door zich te beroepen op de trouwbetuigingen van Pierlot en van de Kamer- en Senaatsvoorzitter. De eerste besprekingen tussen de regeringsdelegatie en de koning kenden evenwel een zeer slecht verloop. Ik heb van die gesprekken een trouw verslag gekregen van mijn partijgenoot en collega in de regering Charles du Bus de Warnaffe, die een zeer toegewijd en integer man was, en van de liberaal Léon Mundeleer met wie ik goede contacten onderhield. Zij vertelden mij dat zij door de koning koel waren onthaald en dat de gesprekken met hem zeer pijnlijk verliepen en talrijke malen werden onderbroken. Bovendien nam de koning volgens hen een aarzelende houding aan. Hij zou ook ontwijkend hebben geantwoord op de zogenaamde voorwaarden die de regering had gesteld en waarmee de katholieke ministers akkoord waren gegaan. Na het eerste bezoek van de regeringsdelegatie evolueerde de zaak voor de koning in slechte zin. Hij verloor enorm veel tijd met allerlei consultaties en ondertussen ging de beledigende campagne in de pers tegen hem crescendo. Daarenboven reageerde de koning niet op de voorwaarden van de regering. Begin juni 15145 verscheen er wel een communiqué {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin werd meegedeeld dat het personeel van het burgerlijk en militair huis van het Paleis collectief haar ontslag had aangeboden en dat de koning dit had aanvaard. Maar in werkelijkheid bleven de meeste van zijn raadgevers op post. De koning antwoordde tevens laattijdig op de huldetelegrammen van de Kamers. In een eerste reactie hierop zou hij gezegd hebben dat ‘die heren vergeten dat ik hen kan laten fusilleren’! Een tiental dagen na het eerste bezoek van de regering aan de koning vroeg Fredericq aan Van Acker om de Kamers ‘mondeling’ te danken voor hun huldeblijken. Pas op 22 juni 1945 kwam er een schriftelijk antwoord. Maar toen was het reeds te laat. Een week voordien had een meerderheid in de regering stelling genomen tegen Leopold. Toen Van Acker bij zijn laatste bezoek verklaarde dat hij over nieuwe bezwarende documenten beschikte in verband met de ontmoeting met Hitler in Berchtesgaden en de wegvoering, zou de koning geantwoord hebben dat hij zijn beslissing daardoor niet zou laten beïnvloeden. Van Acker en du Bus de Warnaffe meenden toen dat de koning troonsafstand zou doen. Maar na een week van besprekingen deed hij dat uiteindelijk niet en schreef hij een brief waarop de regering heel wat kritiek had. Die brief gaf mijns inziens weinig blijk van groot staatsmanschap en leek mij eerder het werk te zijn van onverantwoordelijke raadgevers. Er werd, zoals reeds vermeld, een onderscheid in gemaakt tussen het werkelijk en het wettelijk land. Op die manier was die brief volledig in tegenspraak met de dankbetuiging die de koning enkele weken daarvoor aan de Kamers had overgemaakt. Tijdens het Kamerdebat baseerde Van Acker een belangrijk deel van zijn kritiek op dat onderscheid. Maar Van Acker had zich reeds voor dat debat tegen de koning gekeerd, in feite al na zijn eerste bezoek. Dat gebeurde zeer zeker onder druk van zijn partijgenoten, vooral van Max Buset, en van de Londenaars, die hun antipathie tegen Leopold niet onder stoelen ofbanken staken. Maar dat waren zeker niet de enige redenen. Van Acker was ongetwijfeld ook diep gekwetst door de ingewikkelde besprekingen in Sankt Wolfgang en de weifelende en ontwijkende houding van de koning. Ten gevolge daarvan keerden uiteindelijk alle ministers in de regering-Van Acker zich tegen Leopold, de enen openlijk, de anderen min of meer bedekt. Herman Vos en Edmond Ronse verdedigden het langst de terugkeer van de koning. De anderen vreesden in ieder geval grote moeilijkheden bij een eventuele terugkeer en de pessimisten onder de ministers meenden dat er een revolte zou uitbreken die het einde van de monarchie zou betekenen. De gevolgen van de Koningskwestie Tijdens en na het parlementaire debat over de Koningskwestie laaiden de passies met een voor mij onvoorstelbare hevigheid op. Men was voor of tegen de Koning. Nuances of twijfels werden niet meer geduld. De kwestie vergiftigde volledig het maatschappelijk leven. Het land was verdeeld, om niet te zeggen verscheurd. Vlamingen stonden tegenover Walen, katholieken tegenover vrijzinnigen, de burgerij tegenover de arbeiders. Zelfs in de verzetsorganisaties ontstonden meningsverschillen en had men voor- en tegenstanders van de koning. Even erg was dat de Staat in zijn werking werd verlamd. De economische heropleving, de monetaire sanering en de steenkoolslag, om slechts enkele problemen te vermelden, liepen gevaar. Ons land dreigde zijn voorsprong op de buurlanden te verliezen. Daarenboven werd het normale functioneren van onze grondwettelijke instellingen bedreigd. Het voorstel om een volksraadpleging te organiseren, betekende ten gronde dat men het onderscheid tussen het werkelijk en het wettelijk land aanvaardde. Het wakkerde daarbij een anti-parlementai-re geestesgesteldheid aan. Elk belangrijk probleem, zoals bijvoorbeeld de repressie en de financiële politiek, dreigden in de toekomst aan een referendum te worden onderworpen. Dat hield mijns inziens grote gevaren in. Men kan zich de vraag stellen wat er zou gebeurd {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn indien men een referendum zou hebben georganiseerd over de vernederlandsing van de universiteit te Gent, over de taalwetten, over de vrijlating van Borms, over de devaluatie in over de affaire-Van Zeeland, over de verlenging van de dienstplicht, over onpopulaire, belastingwetten, en over zovele andere omstreden aangelegenheden. De Koningskwestie schaadde tevens het internationale prestige van ons land. In mei 1940, had dat een flinke deuk gekregen, maar daarna had de regering in Londen het weten te herstellen zij het moeizaam. Ons land had tijdens de oorlog aanzienlijke economische en financiële offers gebracht met de inzet van Kongo en met financiële overeenkomsten met de geallieerden. De enthousiaste verwelkoming van de geallieerden door onze bevolking had ook veel doen vergeten. En tijdens de gevechten in 1944-'45 hadden toch zo'n 3000 landgenoten hun leven gegeven. Wij hadden het tij doen keren. Wij dreigden echter alles opnieuw te verliezen en in de ogen van de wereld een Balkanland te worden. Met welk recht konden wij dan aan de Duitsers schadevergoeding vragen voor de opgelopen verwoestingen? Bovendien liep door de Koningskwestie de dynastie gevaar. Zelfs indien de koning op zijn troon zou blijven, zou zijn houding zeker nog een hele tijd het onderwerp van discussie blijven. De onenigheid over hem zou voortduren en aanleiding blijven geven tot gepassioneerde tegenstellingen. De koning zou dan in werkelijkheid de koningvan één partij worden. Ik vond het daarenboven geen goede zaak dat de koning zijn terugkeer afhankelijk maakte van verkiezingen. In de veronderstelling dat hij daarbij een kleine meerderheid zou halen, zou hij geconfronteerd worden met een sterke minderheid die revolutionaire aspiraties had, met alle gevolgen van dien. Een opstand was in dat geval niet uitgesloten. De koning zou dan helemaal niet meer het symbool van de natie kunnen zijn, noch in eigen land, noch in het buitenland. Hij zou dan ook niet meer de scheidsrechter kunnen zijn die boven de partijen stond. Hij zou op die wijze de basis van de grondwettelijke en erfelijke monarchie ondermijnen, want hij zou dan als de president van een republiek moeten regeren. Kortom, de Koningskwestie was een ingewikkeld politiek probleem. Voor de prins-regent lagen de zaken wel bijzonder complex. Voor hem was de kwestie niet alleen een gewe-tenszaak, maar ook een familiaal probleem. Welke uitwegen waren er? Een eerste mogelijkheid was dat de koning zich zou terugtrekken. Men kon dit standpunt verdedigen met het argument dat de koning weliswaar het land niet had verraden, maar dat hij toch in de Duitse overwinning had geloofd. Overeenkomstig daarmee had hij bepaalde daden gesteld waardoor het prestige van het land was geschaad en sommige landgenoten te goeder trouw in de collaboratie waren verzonken. Een tweede mogelijkheid was dat de koning op zijn troon zou blijven. Twee argumenten kon men hiervoor aanvoeren. In de eerste plaats kon men stellen dat de tegenstanders van de koning blinde fanatici waren en dat de anti-Leopoldistische campagne een communistisch maneuver was waartegen men zich moest verzetten door een kruistocht voor de koning te organiseren. In de tweede plaats kon men zich beroepen op de ‘raison d'État’: de koning is onschendbaar en zijn positie kan niet ter discussie gesteld worden. Maar die onschendbaarheid impliceerde de erkenning van drie principes: de eerbiediging van de grondwet, de toewijzing van de politieke en juridische verantwoordelijkheid aan de ministers en daarmee samenhangend de aanvaarding van de regel dat geen enkele politieke akte gevolg kan hebben zonder het akkoord of de handtekening van een minister. In verband met elk van deze beginselen kon men door concrete feiten aantonen dat koning Leopold ze niet gerespecteerd en dat hij ze zelfs geschonden had. In zijn boodschap van 14 juli 1945 was hij immers afgeweken van de normale grondwettelijke regels. Bovendien was het mede daardoor ook tot een breuk met zijn ministers gekomen. De politieke handelingen die hij nog zou stellen, zouden bijgevolg niet door een minister gedekt worden. Gezien dit alles was ik de mening toegedaan dat Leopold III het bijzonder moeilijk zou krijgen om zich te handhaven. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 10 In de Oppositie Na het debat over de Koningskwestie en het aantreden van de tweede regering-Van Acker kwam de politieke wereld enigszins tot rust. De regeringsverklaring van de linkse bewindsploeg was zeer bescheiden en in zekere zin zelfs onbeduidend. De meeste punten van het vorige regeerprogramma werden gewoon overgenomen. Het financiële beleid zou ongewijzigd worden voortgezet en Van Acker verklaarde in dit verband dat de snelle goedkeuring van mijn financiële wetsontwerpen de eerste prioriteit van de regering was. Daarnaast zou de aandacht gaan naar het economische herstel, inzonderheid naar de steenkoolslag die Van Acker absoluut wou winnen, de verbetering van de ravitaillering en de afschaffing van de belemmeringen op de handelsvrijheid. Over deze punten heerste een grote eensgezindheid en zij waren tijdens het investituurdebat dan ook geen onderwerp van discussie. De standpunten van de regering in verband met de repressie en de epuratie waren dat wel. De aankondiging dat de regering de bestraffing van collaborateurs en de administratieve zuivering zou opvoeren, wekte heel wat achterdocht in de katholieke partij. In katholieke kringen was men ook verbaasd over de aankondiging van Van Acker dat een aanvang zou worden gemaakt met de voorbereiding van parlementsverkiezingen en er naar een oplossing voor de schoolkwestie zou worden gezocht. Tot dan toe hadden de linkse partijen maar weinig begrip getoond voor de financiële problemen van het vrij onderwijs. De linkse partijen leken evenmin aan te sturen op spoedige parlementsverkiezingen. De Koningskwestie, waarover in de regeringsverklaring niets gezegd werd, speelde in die houding een belangrijke rol. Koning Leopold had immers in zijn boodschap van 14 juli 15145 verklaard dat hij pas na nieuwe verkiezingen een beslissing over zijn terugkeer zou nemen. Het was dan ook normaal dat er in de katholieke partij een sterke stroming bestond die zo vlug mogelijk verkiezingen wilde organiseren. Daarmee dacht die niet alleen de Koningskwestie in haar voordeel te kunnen beslechten, maar tevens een sterke positie in het parlement te kunnen veroveren. Tijdens het debat over de Koningskwestie hadden daarom verscheidene katholieke parlementsleden op een snelle raadpleging van de kiezers aangedrongen. Van Acker en andere vertegenwoordigers van de linkse partijen antwoordden toen nog dat de katholieken hun verkiezingen niet zouden krijgen'. Dat was natuurlijk een onhoudbaar standpunt vermits het parlement sedert 1939 niet meer was vernieuwd. Van Acker was zich daarvan bewust en met zijn belofte de voorbereiding van de verkiezingen een aanvang te maken, hoopte hij wellicht in de katholieke partij enige welwillendheid voor zijn regering te verkrijgen. Van Acker riep tijdens het investituur debat de katholieke partij trouwens op tot een constructieve oppositie. Met deze oproep hadden de katholieke fracties geen enkele moeite. Toen zij op 31 juli 15145 beslisten dat de katholieke ministers de regering moesten verlaten, wijdden zij het grootste gedeelte van hun discussie niet aan die beslissing, maar aan de wijze waarop zij oppositie zouden voeren. Iedereen was het erover eens dat die kordaat, maar terzelfder tijd opbouwend moest zijn. De katholieken waren bereid rekening te houden met de hogere belangen van het land en de moeilijke toestand waarin het zich bevond. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe uitdagingen De beslissing van de katholieke partij om zich in de oppositie terug te trekken, na gedurende 61 jaar regeringsverantwoordelijkheid te hebben gedragen, was een historische gebeurtenis met verstrekkende gevolgen. Van 1884 tot 1914 werd het land ononderbroken door homogene katholieke regeringen bestuurd. Tijdens de Eerste Wereldoorlog besloot de toenmalige regeringsleider Charles de Broqueville, onder meer op aandringen van koning Albert, om vertegenwoordigers van andere partijen in de regering op te nemen. De invoering van het algemeen enkelvoudig mannenstemrecht na de Eerste Wereldoorlog had een einde gemaakt aan de absolute meerderheid van de katholieken en het begin ingeluid van coalitieregeringen. Niettemin bleef de katholieke partij de grootste partij en kwamen de regeringsleiders telkens uit haar rangen. Achtereenvolgens kwamen aan de beurt: Léon Delacroix, Henry Carton de Wiart, Georges Theunis, Aloïs Van de Vyvere, Prosper Poullet, Henri Jaspar, Jules Renkin, Charles de Broqueville, opnieuw Georges Theunis, Paul Van Zeeland en Hubert Pierlot. Alleen van november 1937 tot februari 1939 stonden de katholieken de leiding van de regering af, met name aan de liberaal Paul-Emile Janson en daarna aan de socialist Paul-Henri Spaak. Er zijn bij mijn weten in de geschiedenis van de parlementaire democratieën weinig andere voorbeelden bekend van partijen die zo lang onafgebroken regeringsverantwoordelijkheid gedragen hebben als de katholieke partij in ons land. Dat zij midden 1945 in de oppositie ging, betekende een grondige verandering van de politieke situatie die tal van vragen en problemen met zich bracht. De katholieke partij kreeg een nieuwe rol toebedeeld die ongetwijfeld enige gewenning zou vragen. Vroeger waren de katholieke parlementsleden nooit een toonbeeld van tucht en discipline geweest. Het was dus afwachten hoe zij zich in de oppositie zouden gedragen. In de tweede plaats was het uitkijken naar de reactie van de oude generatie katholieke politici op de hervorming van de katholieke partij. Na de oprichting van het Blok der Katholieken in 1936 was de vernieuwing van de katholieke partij wegens het naderende oorlogsgevaar en de herwonnen eenheid en slagkracht stilgevallen. Tijdens de oorlog namen verscheidene groepen de draad weer op en werden nieuwe hervormingen in het vooruitzicht gesteld. Kort na de bevrijding werd daarover een consensus bereikt. De katholieke partij zou worden vervangen door de Christelijke Volkspartij, die zowel in haar structuren, haar politieke personeel als in haar programma een grondige vernieuwing zou nastreven. In de derde plaats bezorgde de Koningskwestie de katholieken bijzondere problemen. De katholieke partij had de koning in en buiten het parlement wel verdedigd, maar dat betekende daarom nog niet dat iedereen in de partij het over deze zaak volledig eens was. Naast fanatieke aanhangers van de koning waren er in katholieke kringen mensen die meenden dat de troonsafstand van koning Leopold onvermijdelijk en zelfs noodzakelijk was. Anderen namen een eerder afwachtende houding aan en sloten mettertijd onverwachte en verrassende wendingen in de kwestie niet uit. Al die factoren maakten dat de Christelijke Volkspartij, die op het punt stond opgericht te worden, zich in een moeilijke en weinig benijdenswaardige situatie bevond. De CVP moest uit de eerstkomende verkiezingen zo sterk mogelijk komen. Daarin kon ze alleen maar slagen als ze eensgezind optrad en een programma verdedigde dat de publieke opinie aansprak en aan de noden van de tijd beantwoordde. In die opdracht lagen verscheidene uitdagingen en dilemma's vervat. Zelf zag ik die uitdagingen als volgt. Het was voor mij ondenkbaar dat de CVP van haar programma een propagandabundel voor de terugkeer van koning Leopold zou maken. Als ze dat wel deed, zou ze zowel de beweging voor als tegen de koning versterken en nog meer tweedracht in het land zaaien. Van de andere kant was het even ondenkbaar dat de CVP in haar programma {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} over de Koningskwestie niets zou zeggen. De partij kon mijns inziens best een tussenpositie innemen en het dilemma oplossen door zich strikt te houden aan de standpunten van de koning en haar programma daarop af te stemmen. Dit impliceerde dus geen discussie over de grond van het probleem. De koning moest als staatshoofd worden beschouwd en als men hem zou verdedigen, aanvaardde men ook de polemiek. Het was bijgevolg aangewezen sluitend over principes te praten en de publieke opinie ervan te overtuigen zich rond de koninkJijke standpunten te scharen. Deze houding was zeker nodig voor de meest fervente aanhangers van de koning, die de neiging vertoonden om verder te gaan dan de koning zelf, hoewel juist zij het meest respect voor zijn wil moesten betonen. Als men een andere houding aannam, zou volgens mij de eenheid in de CVP en in het land groot gevaar lopen. Hoe belangrijk de Koningskwestie ook was, toch was ze niet het enige probleem waarvoor de CVP bijzondere aandacht moest hebben. Er stelde zich nog een ander ernstig probleem, namelijk dat van ons politieke regime. Dat werd van twee kanten ernstig bedreigd: enerzijds door de subversieve en dictatoriale krachten van het communisme en anderzijds door de autoritaire tendensen van een bepaalde rechterzijde, zoals sommige aanhangers van Tony Herbert en gewezen rexisten, die de zaak van de koning in aanzienlijke mate compromitteerden. Ondanks de heropleving van het democratische gedachtengoed, bleef het parlementaire regime tijdens de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog erg kwetsbaar, onder meer omdat het nog niet volledig van zijn vooroorlogse kwalen genezen was. Elke afwijking van de democratische regels dreigde het verlangen naar een sterk gezag te versterken en kon in het slechtste geval met gewelddadige toestanden eindigen. Het herstel van de politieke zeden en praktijken drong zich bijgevolg op. Meer dan ooit was voorlichting en vorming, zowel van de elites als van de publieke opinie, noodzakelijk om de basisbeginselen van ons constitutioneel stelsel ingang te doen vinden. Tevens waren die voorlichting en vorming nodig om te herinneren aan de collectieve plichten en offers die de parlementaire democratie vereisten. Het parlementaire stelsel was uiteindelijk de enige garantie voor de burgerlijke vrijheden. Het programma van de CVP diende bijgevolg de klemtoon te leggen op de verdediging van de grondwet, van een gezonde democratie en van onze parlementaire instellingen. Inzake het herstel van de politieke zeden en de gezondmaking van het politieke leven leek het mij ook zinvol om, zonder te raken aan de fundamentele democratische beginselen, enkele wijzigingen aan ons electoraal stelsel aan te brengen. Ik dacht onder meer aan de vermindering van het aantal volksvertegenwoordigers, de vergroting van de kiesomschrijvingen en de afschaffing van de apparentering. Tevens moest de rol van de politieke partijen duidelijk en beter gedefinieerd worden. Politieke partijen zijn noodzakelijk om van een representatiedemocratie te kunnen spreken. Dit betekent evenwel niet dat ze zich met alles en nog wat moeten inlaten. Zekere beperkingen moeten de politieke partijen worden opgelegd en een hervorming in dit opzicht vond ik dringend. Het programma van de CVP moest ten slotte de politieke vraagstukken overstijgen. Na de aardverschuiving die de oorlog teweeg had gebracht, moesten zowat alle problemen van het sociale, het economische en het internationale leven herdacht worden en dienden nieuwe oplossingen te worden uitgewerkt. De CVP kon mijns inziens niet voorbijgaan aan de nieuwe situatie op het internationale vlak, de ontwikkelingen in de kolonies, de financiële problemen, de reorganisatie van de administratie, de vernieuwing van ons industrieel apparaat, de ontwikkelingen in de binnenlandse en buitenlandse handel en de modernisering van de landbouw. En dan waren er nog belangrijke sociale problemen, zoals de sociale huisvesting, de volksgezondheid en het openbaar vervoer die dringend om een nieuwe aanpak vroegen. Last but not least stelde zich het probleem van de vernieuwing en de democratisering van het onderwijs. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Kortom, het hele maatschappelijk leven was dringend aan vernieuwing toe en de CVP kon daartoe een belangrijke bijdrage leveren. Zij heeft dat ook gedaan. Het stichtingscongres van de CVP, dat plaatsvond op 18 en 19 augustus 1945, was een belangrijke politieke gebeurtenis. August De Schryver werd tot voorzitter van de nieuwe partij verkozen. Statutair was de CVP een unitaire partij waarbij alleen individuele leden zich konden aansluiten. De invloed van de standen, die in tegenstelling tot de katholieke partij niet rechtstreeks in de partijorganen opgenomen waren, werd met die nieuwe structuur verder teruggedrongen. Via hun leiders bleven de standen echter wel bij de besluitvorming betrokken. De doctrine van de CVP die in het Kerstprogramma werd uitgeschreven, betekende een nieuw vertrekpunt voor de Belgische politiek. De vooroorlogse oriënteringen hadden afgedaan. De leiders van de partij wilden werkelijk breken met de gewoonten en praktijken van de vroegere katholieke partij. De CVP wou een gedeconfessionaliseerde partij zijn en zich volledig van de invloed van de clerus losmaken. Zij diende zich aan als een vernieuwende partij met een uitstekend en gefundeerd programma die het algemeen belang nastreefde en waarin zowel arbeiders, boeren als middenstanders hun vertrouwen konden stellen. Mijn persoonlijke bijdrage tot de stichting van de CVP en het Kerstprogramma was gering. Ik werd in die periode volledig in beslag genomen door de bespreking van mijn financiële wetsontwerpen in het parlement. Toen de katholieke ministers in de eerste regering-Van Acker ontslag namen, waren de voorbereidende werkzaamheden voor de oprichting van de CVP grotendeels achter de rug. Ik heb nog wel deel uitgemaakt van een of andere commissie die het Kerstprogramma mee heeft uitgewerkt, maar daarbij is het gebleven. De tweede regering-Van Acker Zoals aangekondigd in haar regeringsverklaring maakte de tweede regering-Van Acker allereerst werk van de goedkeuring van mijn financiële wetsontwerpen. Op het ogenblik dat de katholieke ministers uit de eerste regering-Van Acker traden, had de bevoegde Kamercommissie die ontwerpen reeds goedgekeurd. Mijn opvolger Franz De Voghel nam ze ongewijzigd over. Op 16 augustus 1945, bij het begin van de bespreking in openbare vergadering, lichtte De Voghel ze omstandig toe en bracht hij mij hulde. Hij refereerde verscheidene keren aan mijn redevoering van 16 mei 1945. Hij beklemtoonde dat de goedkeuring van de wetsontwerpen een belangrijk en gunstig psychologisch effect zou hebben, omdat daarmee zou worden aangetoond dat de regering de monetaire sanering volledig wenste te realiseren. Na De Voghel nam Emmanuel De Winde het woord. Die werd door de katholieke fracties als een specialist in budgettaire aangelegenheden beschouwd. De Winde vroeg zich af of de wetsontwerpen nog wel het beoogde resultaat zouden hebben. Hij betoogde dat het geldvolume inmiddels zo sterk was toegenomen dat zelfs na de uitvoering van de wetten de monetaire toestand dezelfde zou zijn als bij het einde van de oorlog en men alles zou moeten herbeginnen. Daarop kwam ik tussenbeide om te zeggen dat er ten gevolge van de regeringscrisis inderdaad kostbare tijd verloren was gegaan. Het liet zich immers aanzien dat mijn wetsontwerpen pas één jaar na Gutts blokkeringsmaatregelen zouden worden goedgekeurd. Elk verder tijdverlies moest bijgevolg worden voorkomen. Daarom vroeg ik de katholieke volksvertegenwoordigers hun volledige steun aan de wetsontwerpen te geven. Tijdens het verdere verloop van het debat kwam ik nog verscheidene keren tussenbeide om De Voghel te steunen, toelichtingen van technische aard te geven, amendementen te bestrijden en kritiek te weerleggen. Ik stond immers zeer sterk op de uitvoering van mijn monetair programma. Mijn houding werd niet door alle katholieke volksvertegenwoordigers goedgekeurd. Sommigen vonden dat ik de regering te veel steun verleende. Het viel ook op dat De Voghel zich steeds bij mijn interventies aansloot, zelfs als het ging {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} om het bestrijden van eerder technische amendementen. De socialistische partijvoorzitter Max Buset compliceerde mijn positie nog meer door te verklaren dat hij mijn standpunten volledig onderschreef en door mij te feliciteren voor mijn ‘briljante uiteenzettingen en tussenkomsten’. Sommige leden van de katholieke fractie lieten hierover hun afkeuring blijken, onder andere Albert De Vleeschauwer, die de kapitaalbelasting niet goedkeurde. Op een gegeven ogenblik raakte ik bovendien in een klein incident betrokken, namelijk toen de Luikse katholieke volksvertegenwoordiger Marcel Philippart de beslissing van de regering aanklaagde om 100 miljoen BF aan de Universitaire Stichting te schenken. Volgens Philippart had de regering dat geld beter voor het herstel van de oorlogsschade kunnen gebruiken. En om zijn gelijk aan te tonen, zei hij dat er in de grote steden en in de Ardennen nog duizenden huizen zonder ramen waren. Henry Carton de Wiart sloot zich bij Philippart aan. Hij zei dat de schenking een mooi en genereus gebaar was, maar dat de regering toch het parlement had moeten raadplegen. Daarop verklaarde ik dat het initiatief van mij was uitgegaan. Tijdens de academische zitting naar aanleiding van het vijfentwintigjarige bestaan van de Universitaire Stichting, begin juli 1945, had haar voorzitter Jean Willems het feit aangeklaagd dat de stichting door de oorlog en de waardevermindering van het geld het grootste deel van haar financiële middelen verloren had. Voor het wetenschappelijk onderzoek in ons land zou dit catastrofale gevolgen hebben. Ik was ten zeerste getroffen door Willems' verklaring die bij de aanwezigen, onder wie talrijke vooraanstaanden en ambassadeurs, de indruk wekte dat het wetenschappelijk onderzoek in ons land verwaarloosd werd. De dag na de plechtigheid riep ik Jean Willems bij mij en ik zei hem dat de Universitaire Stichting 100 miljoen BF ter beschikking zou worden gesteld. Dat was de redding van de stichting, want 100 miljoen BF was in die tijd een zeer aanzienlijk bedrag. Na mijn toelichting over deze zaak werd het incident gesloten. Alleen Carton de Wiart kwam nog eens tussenbeide om te herhalen dat ik de beslissing aan het parlement had moeten voorleggen. Midden oktober 1945 werd de behandeling van mijn wetsontwerpen afgesloten. De Kamer had er al eind augustus haar instemming mee betuigd, maar omdat de Senaat daarna nog enkele kleine wijzigingen had aangebracht, moesten ze nog eens terug naar de Kamer. Vrijwel alle katholieke volksvertegenwoordigers en senatoren keurden de ontwerpen mee goed. Over het buitenlands beleid bestond er eveneens een grote eensgezindheid tussen de linkse meerderheid en de katholieke oppositie. Dat kwam onder meer tot uiting bij de bespreking van het Handvest van de Verenigde Naties en de akkoorden van Bretton Woods, die in het najaar van 1945 door het parlement werden geratificeerd. Hierdoor schakelde België zich in twee uiterst belangrijke internationale samenwerkingsvormen in. Net als voor de Tweede Wereldoorlog speelde minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak daarbij een beslissende rol. Reeds enkele maanden na de bevrijding, op 6 december 1944, sprak Spaak in de Kamer een belangrijke redevoering uit over het buitenlandse beleid. Spaak zei toen dat de Tweede Wereldoorlog een eind had gemaakt aan de neutraliteitspolitiek en dat als gevolg daarvan de uitgangspunten van ons buitenlandse beleid fundamenteel moesten worden herzien. Aangezien België aan de zijde van de geallieerden had gevochten, volgde daar volgens Spaak logisch uit voort dat ons land zou participeren in het stelsel van collectieve veiligheid dat door de grote mogendheden werd uitgebouwd. Op de conferentie van Dumburton Oaks in september-oktober 1944 hadden de Verenigde Staten, de Sovjetunie, China en de meeste westerse landen beslist de Volkenbond te vervangen door de Organisatie van de Verenigde Naties. Deze nieuwe wereldorganisatie bood, aldus Spaak, betere garanties Voor een goed functioneren dan de Volkenbond. De Verenigde Staten en de Sovjetuni {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} maakten van meet af aan deel uit van de Verenigde Naties, wat niet het geval was met de Volkenbond. Een andere waarborg betrof het vetorecht dat aan de grote mogendheden werd toegekend. De slechte ervaring met de besluitvorming in de Volkenbond wettigde volgens Spaak deze afwijking van de unanimiteitsregel. Het Handvest van de Verenigde Naties kwam definitief tot stand tijdens de conferentie van San Francisco en werd voor België op 26 juni 1945 ondertekend door August De Schryver en niet door Spaak. Spaak leidde de Belgische delegatie tijdens deze conferentie, maar werd enkele dagen voor het einde ervan naar België teruggeroepen wegens de Koningskwestie. Toonde Spaak zich een uitgesproken voorstander van de Verenigde Naties, over de akkoorden van Bretton Woods daarentegen liet hij zich eerder sceptisch uit. De meeste westerse landen gingen met die in juli 1944 afgesloten akkoorden de verbintenis aan dat hun centrale banken de munten zouden steunen die tijdelijk en incidenteel beneden hun basispariteit zouden vallen. De bedoeling was door vrij stabiele wisselkoersen van de belangrijkste munten de internationale handel vlotter te laten verlopen. Het op te richten Internationaal Muntfonds kreeg tot taak toezicht te houden op het internationale betalingsverkeer en te waken over de handhaving van vaste wisselkoersen. Toen de akkoorden van Bretton Woods in december 1945 in de Kamer ter goedkeuring werden voorgelegd, drukte ik de wens uit dat ze unaniem zouden worden aanvaard. In tegenstelling tot minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak meende ik dat ze uitstekende perspectieven boden. Niet alleen konden ze bijdragen tot een ordelijk internationaal handelsverkeer, maar ook tot het verdwijnen van het protectionisme, dat tijdens de jaren dertig zoveel financieel, economisch en sociaal onheil had aangericht. Mijn verwachtingen werden volledig gerealiseerd. Tot in het begin van de jaren zeventig vormden de Bretton Woods-akkoorden de basis van de internationale monetaire politiek. Mijn houding inzake het financiële en buitenlandse beleid betekende geenszins dat ik als lid van de oppositie de linkse meerderheid altijd steunde. Tijdens de bespreking van de economische politiek van de regering, eind september 1945, bracht ik stevige kritiek uit op het beleid van minister van Economische Zaken Albert De Smaele. Ik was ontgoocheld over het feit dat De Smaele het vraagstuk van de reorganisatie van onze economie niet grondig aanpakte. Dat was nochtans dringend nodig. De door de opeenvolgende regeringen toegestane loonsverhogingen hadden de concurrentiepositie van onze ondernemingen danig verzwakt. Ik gunde de arbeiders, die tijdens de oorlog zoveel hadden geleden, hun hogere lonen, maar als die niet gecompenseerd werden door een produktietoename, gaf men hen slechts schijnbaar voldoening. Een sterk onevenwicht tussen lonen en produktie heeft op lange termijn altijd faliekante gevolgen. Een tweede vraagstuk dat opgelost moest worden, betrof de industriële reconversie, meer bepaald de overgang van een oorlogs- naar een vredeseconomie. Tijdens de oorlog hadden de Amerikaanse en Britse bedrijven hun produktietechnieken volledig gemoderniseerd. De ondernemingen in ons land en in de meeste andere landen hadden dat in veel mindere mate gedaan en hadden bijgevolg een grote achterstand opgelopen. Het privé-initiatief moest bij de modernisering van ons industriële apparaat een belangrijke rol vervullen. Maar ook de overheid had hier een taak. Ik verwachtte dat ze ten minste de algemene oriëntering van de reconversie zou aangeven. Het bleek evenwel dat de regering en de minister van Economische Zaken De Smaele daarvoor geen plannen hadden. Het probleem van de reorganisatie van het technisch onderwijs was niet minder urgent. Reeds voor de oorlog had ik de aandacht gevestigd op de eerder lage kwaliteit van ons technisch onderwijs. De opeenvolgende ministers verklaarden telkens dat ze het probleem zouden onderzoeken, maar daar bleef het bij. Na de oorlog was de noodzaak om het peil van ons technisch onderwijs te verbeteren nog zoveel groter geworden. Mijns inziens zou men daar- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} in slechts slagen als de wedden van het onderwijzend personeel in de vrije technische scholen zouden worden verhoogd. Die wedden bedroegen slechts 60 procent van de wedden in het officieel onderwijs. De meeste technisch ingenieurs zochten dan ook een job in de beter betaalde particuliere sector, terwijl minder gekwalificeerden als leraar in het vrij technisch onderwijs terechtkwamen. Ik klaagde dergelijke toestanden aan, te meer daar de regering geen initiatieven ter zake nam. De regering had tevens heel wat problemen met haar prijzenbeleid. Voor de meest noodzakelijke produkten had zij maximumprijzen ingevoerd, die op de nog altijd welig tierende zwarte markt aanzienlijk werden overschreden. De stelselmatige opvoering van de prijzen-controle door de minister van Economische Zaken had geen verandering in die toestand gebracht. Volgens mij kon men slechts door structurele ingrepen in de handelsdistributie de prijzen drukken. De regering bleek ook weinig werk te maken van de economische samenwerking met Nederland. Nochtans hadden de Belgische, de Nederlandse en de Luxemburgse regering op 5 september 1944 in Londen een akkoord voor de oprichting van een douane-unie ondertekend. Sedertdien had men daarover weinig vernomen en de tweede regering-Van Acker repte er ook met geen woord over. Ik vreesde dat het akkoord hetzelfde lot zou ondergaan als de conventies van Oslo (1930) en Ouchy (1932). Dit zou jammer zijn geweest, vooral omdat de omstandigheden onmiddellijk na de oorlog haast ideaal waren om de douanerechten te verminderen. Zowel België als Nederland moesten immers hun economie grondig reorganiseren. Met een tolunie zou men bovendien een eerste stap zetten naar een economische unie, die België en Nederland in de mogelijkheid zou stellen een gemeenschappelijke handelspolitiek te voeren. Ik zag ook kansen tot samenwerking inzake de koloniale politiek en het zeehavenbeleid. In mijn redevoering in de Kamer op 27 september 1945 naar aanleiding van de verklaring van minister van Economische Zaken De Smaele over de algemene economische politiek van de regering bracht ik al deze punten ter sprake. Andere sprekers van de katholieke oppositie uitten eveneens scherpe kritiek. De Smaele, een technicus die niet bepaald een meester in het parlementaire debat was, werd zo mogelijk nog meer in het nauw gedreven door leden van de meerderheid. De socialisten en de communisten namen het De Smaele bijzonder kwalijk dat hij het stelsel van bedrijfsraden, dat de regering-Pierlot ingevoerd had, nog niet had gewijzigd. Die bedrijfsraden waren uitsluitend uit industriëlen, ondernemers en groothandelaars samengesteld. Volgens de socialisten en de communisten leken die raden te veel op corporatieve organisaties. Zij moesten afgeschaft worden ofwel moest hun samenstelling grondig worden veranderd, onder meer door er vertegenwoordigers van de arbeidersorganisaties en van de kleine en middelgrote ondernemingen in op te nemen. BSP-voorzitter Max Buset maande De Smaele aan om snel werk te maken van een hervorming, anders zou hij aandringen op diens vervanging in de regering. Voordien had Buset zich al enkele keren schamper over De Smaele uitgelaten, van wie hij de verklaringen in de Kamer als ‘belachelijk’ omschreef en vergeleek met ‘een cursus economie voor beginners’! De Smaele had inderdaad een beperkte economische kennis, zoals de meeste ingenieurs trouwens, maar Busets misprijzende toon had ook te maken met het feit dat De Smaele, voor hij in de regering trad, werkzaam was geweest bij Electrobel, een grote elektriciteitsmaatschappij. Van dit soort ‘kapitalistische’ ondernemingen is bekend dat de socialisten ze niet in hun hart dragen. Maar Buset beweerde ook dat De Smaele Electrobel bij de bevoorrading van steenkool bevoordeelde. Als minister experimenteerde De Smaele graag. Een van zijn experimenten waar Van Acker is ingelopen, was de onderaardse vergassing in steenkoolmijnen. Hoewel geen enkel ander land zich daaraan waagde aangezien de technische kennis niet voorhanden was, kreeg De Smaele aanvankelijk 25 miljoen BF voor zijn experiment. De eindafrekening liep evenwel op tot 150 miljoen BF zonder dat enig resultaat werd geboekt. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} In de socialistische minderheidsregering van Paul-Henri Spaak, die na het ontslag van de tweede regering-Van Acker en de daaropvolgende parlementsverkiezingen van februari 1946 gevormd werd, verhuisde De Smaele van het ministerie van Economische Zaken naar dat van Buitenlandse Handel. In de derde regering-Van Acker werd hij minister van Nationale Wederuitrusting. Daarna verdween hij van de politieke scène. In 1956 werd De Smaele voorzitter van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. Bij de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) in 1952, kwam De Smaele mij thuis in Leuven opzoeken om te vragen of hij niet tot lid van de Hoge Autoriteit, het hoogste orgaan van de EGKS, kon worden benoemd. Hoewel De Smaele naar buiten uit socialistische sympathieën betoonde, beloofde hij me toen zeer trouw de CVP te dienen. Kort na de interpellatie over het economische beleid kwam de regering-Van Acker opnieuw in moeilijkheden. Zowel leden van de oppositie als van de meerderheid waren van oordeel dat de regering bijzonder traag vorderde met het uitwerken van een regeling voor het herstel van de oorlogsschade. Ditmaal werden de socialistische minister van Openbare Werken Herman Vos en UDB-minister van Oorlogsschade Jacques Basyn ter verantwoording geroepen. Herman Vos, gewezen Vlaams-nationalist, antwoordde de Franstalige interpellanten merkwaardig genoeg in het Frans. Dat het parlement op 10 en 11 oktober 1945 wegens het officiële bezoek van generaal de Gaulle aan ons land niet bijeenkwam, was voor de regering een welgekomen adempauze. Maar zelfs het bezoek van het Franse staatshoofd gaf aanleiding tot kritiek. De liberale volksvertegenwoordiger Henri Heuse betreurde dat de verenigde Kamers, zoals bij het bezoek van de Amerikaanse president Wilson en de Franse president Poincaré in 1919, geen huidebetuiging aan de Gaulle konden brengen. Van regeringszijde werd daarop geantwoord dat het programma door de twee staatshoofden en in overleg met Brugère, de Franse ambassadeur in ons land, was vastgelegd. Aan Brugère, met wie ik uitstekende relaties onderhield en die in politieke kringen algemene sympathie genoot, bewaar ik een grappige anekdote. Op een feestje slaagde een goochelaar erin Brugère van diens bretellen te ontdoen, tot algemene hilariteit van de aanwezigen. Brugère kon de truc allerminst appreciëren en liep rood aan van woede. Een nieuwe fase van de Koningskwestie Inmiddels was de Koningskwestie weer op de voorgrond geraakt. De oorzaak ditmaal was de boodschap die de koning op 1 september 1945, daags voor hij naar het Zwitserse dorpje Pregny verhuisde, bekend liet maken. De koning antwoordde in die boodschap op de beschuldigingen die tegen hem waren geuit tijdens de parlementaire debatten in juli. In de aanhef schreef Leopold dat hij vanaf zijn prille jeugd de deugden van het Belgische volk had leren waarderen en dat hij bij verscheidene gelegenheden getuige was geweest van het plichtsbesef, de wil en de liefde voor arbeid en vrijheid van onze bevolking. Vervolgens weidde hij uit over de gebeurtenissen van mei 1940. Het Belgische leger, aldus de koning, werd toen ten onrechte met schande beladen. De geschiedenis zou de soldaten recht laten wedervaren en de koning prees hen voor hun moed. Leopold beklemtoonde dat zij door hun weerstand de Duitse opmars hadden vertraagd en op die manier de Engelse divisies die ons land te hulp waren gekomen in de gelegenheid hadden gesteld om in Duinkerke te ontschepen. Hij zei dat hij de wapens pas had neergelegd nadat hem duidelijk was geworden dat alle verdere weerstand niet de minste zin meer had. Zijn geweten en zijn verantwoordelijkheid van legeraanvoerder hadden hem belet duizenden soldaten en vluchtelingen op te offeren. Aan diegenen die hem voor de capitulatie hadden veroordeeld of zelfs hadden beschuldigd van verraad zei de koning dat hij er zeker van was naar geweten zijn land en zijn volk te hebben gediend als mens en als staatshoofd. Vervolgens lichtte Leopold zijn houding tijdens de {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} bezetting toe. Zowel onmiddellijk na de capitulatie als tijdens de hele duur van de oorlog, verklaarde de koning, had hij elke onderhandeling met de Duitsers afgewezen. Op die wijze had hij de eer van het land en zijn recht op onafhankelijkheid gevrijwaard. De beschuldigingen verband met Berchtesgaden deed Leopold als laster van de hand. Hij zei dat hij uitsluitend een onderhoud met Hitler had aanvaard om over het lot van de Belgische krijgsgevangenen en de bevolking te praten. Zijn tegenstanders hadden dit kunnen weten, beklemtoonde hij, indien ze zijn dossiers, die hij ter inzage had aangeboden, hadden ingekeken. Het verhaal over zijn zogezegde zelf bewerkstelligde wegvoering bestempelde Leopold eveneens als laster. Verder schreef de koning dat hij van diegenen die de beproevingen van balling- en gevangenschap hadden gekend de enige was ‘aan wie de vreugde van de terugkeer naar het land werd ontzegd’. Deze opoffering had hij aanvaard in de hoop dat de eendracht onder de Belgen zou worden hersteld en in afwachting dat de soevereine volkswil zich over zijn terugkeer zou hebben uitgesproken. Leopold liet evenwel in het midden of die wil door middel van verkiezingen, door een volksraadspleging of met andere procedures moest worden vastgesteld. De koninklijke boodschap zorgde voor nieuwe verhitte discussies tussen voor- en tegenstanders van de koning. De regering-Van Acker gooide, voor zover dat nog nodig was, nog meer olie op het vuur door haar onbesuisde en autoritaire reactie. Zij verbood immers dat via de radio van de koninklijke boodschap melding zou worden gemaakt, zei dat de verklaring van Leopold in verband met de dossiers van Berchtesgaden vals was, en legde het dagblad Le Quotidien, dat over de gesprekken van de koning met Van Acker in Sankt Wolfgang nieuwe onthullingen had gedaan, verschijningsverbod op. Er werd in het parlement over de koninklijke boodschap en het regeringsoptreden gedurende meer dan een maand gediscussieerd. Eerst in de Kamer waar de katholieke fractie bij monde van haar voorzitter Henry Carton de Wiart de regering hekelde voor haar ongrondwettelijk optreden en de schending van de persvrijheid. Voor sommige leden van de meerderheid, onder wie de communist Julien Lahaut en de socialist August Debunne, waren Carton de Wiarts woorden voldoende om de katholieke partij door de modder te sleuren. Maar andere vertegenwoordigers van de regeringspartijen, onder wie de liberaal Jean Rey en de socialist Camille Huysmans, vonden ook dat de regering te ver was gegaan. Zij werden door Van Acker gesust met de belofte dat de regering een wetsontwerp in verband met de uitoefening van de persvrijheid zou indienen. Voor het overige was Van Ackers antwoord op de interpellatie van Carton de Wiart onvoldoende en uitermate zwak. Het Kamerdebat was slechts een voorproefje van de discussie in de Senaat. Daar waren de tedevoeringen en interventies nog een stuk scherper en bitsiger. Van Acker zei er dat hij verplicht was het debat over de koning te heropenen. Na opnieuw het relaas van de gebeurtenissen van mei 1940 en tijdens de oorlog te hebben gegeven, stelde hij onomwonden dat Leopold inzake de dossiers van Berchtesgaden de waarheid verdraaid had. Vrijwel onmiddellijk daarop verspreidde de secretaris van de koning Jacques Pirenne, die ondertussen in Brussel een secretariaat had geïnstalleerd, een mededeling waarin hij meer bijzonderheden gaf over het voorstel van de koning. Door Charles du Bus de Warnaffe werd in een verklaring aan La Libre Belgique het relaas van de feiten zoals ze door Pirenne waren beschreven bevestigd. Van Acker pakte dan uit met het verslag van Hitlers tolk, Schmidt, over het onderhoud van Berchtesgaden. Via Pirenne werd dit document aan de koning bezorgd. Met de fractieleiders kwam Van Acker overeen om het verslag niet openbaar te maken vooraleer de koning er zijn commentaar op zou hebben gegeven. In afwachting daarvan werd het Senaatsdebat opgeschort. Een week later volgde de repliek. Daarin ontzegde de koning het document-Schmidt alle Waarde en bevestigde hij dat hij in Berchtesgaden geen politieke besprekingen had gevoerd {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} en geen enkele verbintenis had aangegaan. Voorts verklaarde hij dat hij niets te verbergen had en zijn dossiers ter beschikking van de Natie stelde. Voor- en tegenstanders van de koning drongen er daarna op aan om alle documenten betreffende de Koningskwestie te publiceren. De regering ging hiermee akkoord en zei dat een dergelijke publikatie in januari 1946 klaar kon zijn. Wie dacht dat de polemiek ondertussen zou luwen, vergiste zich. Op 10 november 1945 hervatte de Senaat het debat over de koning, waarbij het ene incident op het andere volgde. Een eerste heftige woordenwisseling deed zich voor tussen Van Acker en mijn partijgenoot en collega in de eerste regering-Van Acker Edmond Ronse. Die zei bij het begin van zijn redevoering dat hij geen gebruik zou maken van informatie waarover hij als gewezen minister beschikte. Dit lokte een geweldig protest uit bij de linkse partijen en Van Acker daagde Ronse uit door te vragen of hij als eerste minister in juni-juli 1945 correct had gehandeld. Ronse repliceerde even fel. Hij vond het ongehoord dat een eerste minister een gewezen minister interpelleerde over wat er in de regering was gebeurd. Vervolgens hield Ronse een uitvoerig en sterk gedocumenteerd betoog over de koninklijke onschendbaarheid. Op 12 november legde Edgar De Bruyne, die eveneens deel uitmaakte van de eerste regering-Van Acker, een belangrijke verklaring af. Hij had zich voorgenomen om in het debat niet tussenbeide te komen, maar de verklaring van Van Acker enkele dagen voordien, dat ook de katholieke ministers in juli een debat over de Koningskwestie onvermijdelijk hadden gevonden, dwong hem ertoe het woord te vragen. De Bruyne verklaarde wat ik eerder heb vermeld. De katholieke ministers wisten dat een meerderheid in de regering van plan was een debat over de koning te organiseren. Dit debat en de besluiten waartoe die meerderheid wilde komen, konden de instemming van de katholieke ministers niet krijgen en om die reden namen zij ontslag. Andere katholieke senatoren bestegen de tribune om uit te leggen dat de beschuldigingen aan het adres van de koning geen steek hielden. De tegenstanders van de koning bleven even stug en hardnekkig aan hun gelijk vasthouden. Zelfs minder scherpe redevoeringen van katholieke zijde, zoals die van Joseph Hanquet en van Maria Baers, die stelden dat indien de koning vergissingen had begaan, men hetzelfde kon zeggen van de regering in Londen, werden op luid protest van de linkerzijde onthaald. Van regeringszijde liet minister van Binnenlandse Zaken Adolf Van Glabbeke zich weer in negatieve zin opmerken door nogmaals met het dossier-Baels voor de dag te komen. En Spaak hield opnieuw een lange redevoering over het oorlogsverloop en de verzoeningspogingen die de regering in Londen ondernomen had. Spaak bracht in dit verband een warme hulde aan François De Kinder, de schoonbroer van Hubert Pierlot, en werd daarvoor van op alle banken toegejuicht. Hij beaamde tevens Van Ackers verklaring dat de koning zijn dossiers niet ter inzage had aangeboden. Aan het eind van zijn uiteenzetting stelde Spaak een verzoeningsgebaar. Hij suggereerde om de zaak te laten rusten tot alle documenten gepubliceerd zouden zijn. Tot slot van het pijnlijke debat werd een motie goedgekeurd, meerderheid tegen minderheid, waarin akte werd genomen van de beslissing om alle documenten betreffende de Koningskwestie te publiceren en het vertrouwen in de regering werd bevestigd. Het Waalse Congres Het nieuwe debat over de Koningskwestie overstemde de gebeurtenissen en reacties op het fameuze Waalse Congres dat op 20 en 21 oktober 1945 in Luik plaatsvond. Tijdens die dagen kwamen zo'n 1000 Walen samen om te beraadslagen over de problemen van hun regio. De Waalse grieven werden er uitvoerig te berde gebracht. Verschillende sprekers stelden dat het België van 1945 niet meer het ‘Franse België’ van 1830 was, dat de Walen een minderheid {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} vormden en afhingen van de ‘Vlaamse willekeur’, dat de Waalse economie grote gevaren liep dooe de financieel-economische concentraties in Brussel en de vestiging van nieuwe nijverheden in Vlaanderen, dat Wallonië verwaarloosd werd op het gebied van openbare werken, dat de Walen een door de Vlamingen bepaalde buitenlandse politiek werd opgedrongen, dat de Walen in de openbare besturen werden benadeeld enzovoort. De congressisten konden over vier oplossingen stemmen: 1) het behoud van België, welisaar met een aanpassing van zijn politieke structuren; 2) de autonomie van Wallonië in een federale Belgische Staat; 3) de volledige onafhankelijkheid van Wallonië; en 4) de aanhecting van Wallonië bij Frankrijk. Er waren twee stemmingen over die oplossingen: eerst zogenaamde sentimentele stemming en daarna een zogenaamde realistische stemming. De uitslag van de sentimentele stemming was verbazend. De meeste congressisten, 486 in totaal, spraken zich uit voor de aanhechting bij Frankrijk, 391 opteerden voor de federalistische oplossing, 154 voor een onafhankelijk Wallonië en slechts 17 voor een beperkte aanpassing van de unitaire structuren. Zelfs de organisatoren van het congres zaten verveeld met die uitslag. Een onder hen, de Luikse hoogleraar en latere socialistische minister Fernand Dehousse, poogde de zaak recht te trekken en hield voor de realistische stemming een vurig pleidooi voor de federalistische oplossing. In een verwarde atmosfeer werd van de tweede stemming per bulletin afgezien. Bij zitten en opstaan werd dan de thesis van het federalisme goedgekeurd. Deze tweede stemming beschouwden de organisatoren als de essentiële beslissing van het congres, de eerste werd als een ‘waarschuwing’ afgedaan. Het congres verwekte heel wat schandaal. Door het radicalisme van de vertolkte standpunten, de sterke separatistische tendensen en de anti-Belgische houding riep het gelijkenis op met manifestaties van extremistische flaminganten tijdens de jaren dertig. Bovendien werd het congres voorgezeten door Jules Merlot, die enkele maanden voordien met zeven andere politici tot minister van Staat was benoemd - Van Acker ging daarbij zeer partijdig te werk, want zes van de acht nieuwe ministers van Staat waren socialisten-en namen er twee ministers in functie, de socialist Léon-Eli Troclet en de liberaal Auguste Buisseret, aan deel. Die aspecten kwamen begin november 1945 aan bod tijdens de interpellatie van Charles d'Aspremont Lynden in de Kamer. Interessanter en belangrijker vond ik evenwel de opvattingen van de sprekers over de Vlaamsaalse verhoudingen. D'Aspremont Lynden trachtte vooral te bewijzen dat de Vlamingen en de Walen in de eerste plaats Belgen waren. Voor de industriële achteruitgang van Wallonië had hij twee eenvoudige verklaringen: de aanwezigheid van talrijke goedkope arbeidskrachten in Vlaanderen en de gemeentelijke fiscaliteit die er gunstiger was. Jean Duvieusart, die in juli 1950 als eerste minister de koning terug zou halen en in wiens regering ik minister van Economische Zaken en Middenstand zou worden, had een beter gefundeerde visie. Duvieusart betoogde dat ons land twee taalgemeenschappen maar drie gewesten telde. De problemen tussen de taalgemeenschappen waren volgens hem met de taalwetten van 1932 geregeld. Die wetten waarborgden in voldoende mate de eentaligheid van Vlaanderen en Wallonië. Anders lag het met de gewesten, omdat volgens Duvieusart voor het Brusselse gewest andere, aparte oplossingen nodig waren dan voor het Vlaamse en Waalse gewest. Voor het overige vroeg Duvieusart om de gebeurtenissen op het Waalse Congres niet te dramatiseren. Marcel Philippart, die op het congres de federalistische en separatistische thesis sterk had bestreden, zei dat hij niet gelukkig was met wat er in Luik was gebeurd. Er waren op het congres vergissingen begaan, zei hij, maar de Vlamingen moesten daarover niet verontwaardigd doen, want zij hadden in het verleden ook zware fouten gemaakt. En die fouten waren volgens Philippart ‘de abominabele amnestie’, de ‘schandelijke verkiezing’ van August Borms en de benoeming van dokter Martens tot lid van de Koninklijke Vlaamse Academie. Hij was van oordeel dat er met een paritair samengestelde Senaat een beter evenwicht tussen Vlaanderen en Wallonië kon worden bereikt. Camille Huysmans {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} toonde zich voorstander van culturele autonomie en vond het federalisme een groot gevaar, zeker voor Wallonië, omdat het in een federale Staat over te weinig middelen zou beschikken. Door de modernisering en de rationalisering van onze politieke instellingen kon men volgens Huysmans al veel bereiken. Hij dacht in dit verband aan de vermindering van het aantal gemeenten, de oprichting van agglomeraties en de afschaffing van de provincies. Jules Merlot legde een federalistische geloofsbelijdenis af. Volgens hem kon alleen het federalisme Wallonië én België redden. Het debat maakte duidelijk dat, nauwelijks eenjaar na de bevrijding, de communautaire problemen opnieuw aan de orde waren. De eerste naoorlogse parlementsverkiezingen Op 17 februari 1946 werden voor de eerste keer sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog parlementsverkiezingen georganiseerd. Daarmee kwam een einde aan een onhoudbare situatie. De vorige verkiezingen hadden in 1939 plaatsgehad. Verscheidene verkozenen van de traditionele partijen waren sedertdien wegens overlijden of andere redenen vervangen. Daarenboven bleven de zetels van de meeste rexistische en VNV-parlementsleden onbezet. Zij waren bij de hervatting van de parlementaire werkzaamheden niet meer komen opdagen ofwel was hun parlementaire onschendbaarheid kort na de bevrijding opgeheven. De vernieuwing van de volksvertegenwoordiging drong zich nog om andere redenen op. Het tweede kabinet-Van Acker was de derde regering sedert de bevrijding en tal van belangwekkende problemen hadden zich inmiddels aangediend. Bij het aantreden van zijn linkse regering in augustus 1945 had Van Acker parlementsverkiezingen in het vooruitzicht gesteld. Over het tijdstip ervan had hij slechts een vage aanduiding gegeven, namelijk dat ‘de administratieve en gerechtelijke voorbereiding omstreeks maart 1946’ klaar zou zijn. De administratieve voorbereiding vroeg uiteraard niet zoveel tijd, wel de zogenaamde gerechtelijke voorbereiding. Afgezien van het feit dat Van Acker natuurlijk zelf het voor hem en zijn partij meest geschikte moment voor de raadpleging van het kiezerskorps wou uitkiezen, vonden de linkse partijen dat de incivieken van hun burgerlijke en politieke rechten, dus ook van hun stemrecht, moesten worden beroofd. Tegen dit principe kon men niets inbrengen. Veel hing echter af van de wijze waarop het zou worden toegepast. Het wetsbesluit van 19 september 1945 betreffende de epuratie of ‘de vervallenverklaring van de rechten der onwaardige burgers’ stuitte op heftig verzet van de katholieke fracties. Enerzijds omdat zij dit probleem via een wetsontwerp in het parlement geregeld hadden willen zien, anderzijds omdat zij vreesden voor willekeur bij de toepassing van het besluit. Het wetsbesluit hield in dat diegenen van wie de burgertrouw tijdens de bezetting in twijfel kon worden getrokken, omdat zij lid van een pro-Duitse organisatie waren geweest of een of ander onvaderlands gedrag hadden getoond, hun burgerlijke en politieke rechten konden verliezen. De krijgsauditeurs kregen tot taak de lijsten op te stellen van diegenen die hiervoor in aanmerking kwamen. Die inschrijving had automatisch de uitsluiting van het stemrecht tot gevolg, minstens tot 31 december 1946 en na een eventuele veroordeling zo mogelijk nog langer. Tegen de inschrijving kon bij de burgerlijke rechtbanken wel beroep worden aangetekend, maar dat schortte de uitsluiting van het kiesrecht niet op. Het wetsbesluit bepaalde tevens geen termijn voor de behandeling van het beroep, terwijl de krijgsauditeurs tot einde 1947 personen op hun lijsten konden inschrijven. Deze elementen kwamen de rechtszekerheid niet ten goede en van katholieke zijde werd gevreesd dat de linkse partijen met de epuratie ook electorale oogmerken hadden. Alle incivieken waren volgens hen katholieken en door een zo ruim mogelijke toepassing van het wetsbesluit van 19 september 1945 meenden zij de CVP kiezers te kunnen ontnemen. Katholieke politici en dag- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} bladen maakten gewag van 300,000 en zelfs meer personen die ten gevolge van de epuratiewet niet aan de verkiezingen konden deelnemen. Dit cijfer leek mij overdreven, maar het kan niet worden ontkend dat de regering bij de toepassing van de epuratiewet opportunistisch optrad. Electorale berekening gaf ook de doorslag in de houding van de regering inzake het vrouwenstemrecht. Na de Eerste Wereldoorlog kregen de vrouwen stemrecht voor de gemeenteraden en de verwachting was dat dit geleidelijk tot de provincieraden en het parlement zou worden uitgebreid. De socialisten die de eis van het algemeen stemrecht zo hoog in hun vaandel droegen, bleven ter zake opvallend passief. Net als de liberalen vreesden zij dat het veralgemeende vrouwenstemrecht de katholieke partij ten goede zou komen. Pas in 1939 nam de regering een wetgevend initiatief waarbij aan de vrouwen stemrecht voor de provincieraden zou worden verleend. Dit ontwerp was onmiddellijk na de bevrijding achterhaald door twee wetsvoorstellen, het ene van de katholieken, het andere van de communisten, om de vrouwen aan de parlementsverkiezingen te laten deelnemen. Beide voorstellen werden tot één tekst verwerkt en in openbare zitting besproken. Daar deden zich geen moeilijkheden voor. Het zag er bijgevolg naar uit dat de vrouwen aan de eerste naoorlogse verkiezingen voor Kamer en Senaat zouden kunnen deelnemen. De regering stak te elfder ure echter stokken in de wielen. Minister van Binnenlandse Zaken Adolf Van Glabbeke diende eind oktober 1945 een amendement in dat bepaalde dat het vrouwenstemrecht pas vanaf 1 januari 1947 zou ingaan. Als reden gaf Van Glabbeke ‘technische moeilijkheden’ op en ‘problemen inzake de epuratie’. Hij was van oordeel dat niet alleen de ‘onwaardige mannen’ van de verkiezingen moesten worden geweerd, maar ook de ‘echtgenotes, de moeders en de zusters van die onwaardige mannen’! Het amendement werd door de meerderheid goedgekeurd, zodat de vrouwen door een bedenkelijk maneuver van de verkiezingen uitgesloten bleven. Niettegenstaande de houding van de linkse regering inzake de repressie en het vrouwenstemrecht behaalde de CVP op 17 februari 1946 een schitterende verkiezingsoverwinning. Met 42,6 procent van de stemmen realiseerde zij een score ver boven die van de katholieke partij in het interbellum. In alle Vlaamse provincies behaalde zij ruim de helft van de stemmen. In het arrondissement Leuven had de CVP vier verkozenen, één meer dan de katholieke partij in 1939. Evenals toen stond ik tweede op de lijst. Tijdens de verkiezingscampagne schreven sommige kranten dat ik het, gezien mijn gereserveerde houding in de Koningskwestie, moeilijk zou hebben om verkozen te worden. De CVP sprak zich in haar verkiezingsprogramma uit voor de terugkeer van Leopold III, terwijl ik in deze kwestie afzijdig bleef om de reden die ik vroeger reeds heb vermeld. In het ACW vond ik evenwel veel steun en mijn verkiezing liep geen ogenblik gevaar. Zoals verwacht deden de communisten het op 17 februari 1946 ook goed. In vergelijking met 1939, toen zij hun tot dan toe beste resultaat behaalden, hadden zij tweemaal meerkiezers. Voor het eerst steeg de communistische partij boven de tienprocentgrens uit. In de Kamer had zij 23 vertegenwoordigers, 14 meer dan in 1939. De socialisten gingen ook vooruit, maar veel minder dan de CVP en de KPB, slechts 2,5 procent, en behaalden bijna 33 procent van de stemmen. Dit stemmenaandeel was goed voor 69 zetels in de Kamer, een winst van 5 zetels in vergelijking met 1939. De liberalen leden een zware nederlaag. Met iets meer dan negen procent van de stemmen behaalden zij hun slechtste resultaat sedert de invoering van het algemeen (mannen)stemrecht. Zij behielden slechts 17 zetels van de 33. De UDB mislukte volledig in haar vuurproef. Zij kreeg slechts twee procent van de stemmen. Daarmee had ze welgeteld één vertegenwoordiger in de Kamer. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Regeren tegen de CVP Met haar prachtige verkiezingsresultaat verwierf de CVP een zeer sterke positie in de Kamer. Zij telde er niet minder dan 92 volksvertegenwoordigers op een totaal van 202 en bleef daarmee niet ver verwijderd van de absolute meerderheid. In de Senaat miste de CVP de volstrekte meerderheid op het nippertje. Daar had ze 83 zetels van de 167. Aangezien de CVP veruit als grootste partij uit de stembusslag was gekomen, was het logisch dat de prins-regent haar voorzitter August De Schryver tot informateur aanstelde. De Schryver besprak met de hem eigen rustige zekerheid de politieke situatie met vertegenwoordigers van alle partijen. Vrij vlug werd het hem duidelijk dat de socialistische en de liberale partij om uiteenlopende redenen niet met de CVP scheep wilden gaan. De BSP liet weten het werk van de vorige regering met dezelfde meerderheid onder leiding van Van Acker voort te willen zetten. Zij had haar verkiezingscampagne trouwens tegen de CVP gevoerd. BSP-voorzitter Max Buset had op alle verkiezingsbijeenkomsten uitgebazuind dat ‘de CVP voor 100 jaar in de oppositie moest worden vastgespijkerd’. Na de verkiezingen ging Buset op een zeer venijnige wijze te werk om de CVP toch maar uit de regering te houden. Bij de liberalen was de situatie anders. De ontreddering na hun zware verkiezingsnederlaag was zo groot, dat ze een zeer afwachtende houding aannamen. Sommigen wilden in de oppositie gaan, anderen toonden zich voorstander van een klassieke tripartite. Voor een nieuwe linkse regering waren slechts weinigen gewonnen, omdat de liberalen van oordeel waren dat zij door de kiezers waren afgestraft voor hun samenwerking met de communisten in Van Ackers regering. En voor een regering met de CVP alleen waren de liberalen evenmin te vinden. *De kansen van August De Schryver voor een formateursopdracht waren bijgevolg niet erg groot. Toen hij op 26 februari 1946 zijn informatietaak beëindigde, kreeg De Schryver van de prins-regent tot verrassing van velen een ‘onderhandelingsopdracht.’ Hij moest zoeken naar ‘de grondslagen voor de vorming van een regering met de drie nationale partijen’. De nieuwe onderhandelingsronde bevestigde alleen maar wat voordien reeds duidelijk was geworden, namelijk de weigering van de socialisten om met de CVP samen te werken. Twee dagen nadat De Schryver zijn opdracht had gekregen, gaf hij ze al terug. Paul-Henri Spaak kwam in zijn plaats. Hij stelde voor een nieuwe linkse regering te vormen. Als reden gaf hij op dat de linkse partijen consequent moesten blijven met hun houding tijdens de verkiezingscampagne waarin zij de CVP als gemeenschappelijke vijand hadden voorgesteld. Bovendien kon volgens Spaak in de CVP geen vertrouwen worden gesteld. Met Spaaks voorstel kwamen de liberalen in een sleutelpositie terecht en de formateur wou hen in verregaande mate tegemoet komen. Hij stelde hen een bovenmatig aantal ministerportefeuilles voor en een herziening van de kieswetgeving ten voordele van de kleine partijen. De liberalen gaven Spaak evenwel een negatief antwoord. Officieel heette het dat de meerderheid van een nieuwe linkse regering te klem was. In werkelijkheid waren de liberalen het oneens over de te volgen strategie. Op 3 maart 1946 ontlastte de prins-regent Spaak van zijn opdracht en begon hij opnieuw uitgebreide raadplegingen, die verscheidene dagen in beslag namen.* Tijdens een van die dagen - het was op 6 maart 1946 - nodigde Van Acker mij uit voor een confidentieel onderhoud in zijn ambtswoning in de Lambermontstraat. André De Staercke, de secretaris van de prins-regent, had Van Acker het scenario van de regeringscrisis voorgehouden. De Staercke had gezegd dat Spaak opnieuw tot formateur zou worden aangesteld en dat deze laatste een homogene socialistische regering zou proberen te vormen. De verwachting was dat Spaaks minderheidsregering het slechts enkele dagen zou uithouden en dat daarna Van Acker zou worden gevraagd om een regering samen te stellen. Van Acker zei me dat hij er voorstander van was om de CVP in de coalitie op te nemen en dat hij aan mij de {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} portefeuille van Financiën of Economische Zaken zou aanbieden. De uiteindelijke keuze zou hij van mijn voorkeur laten afhangen. Inzake de Koningskwestie stelde Van Acker een voorlopige oplossing voor. Hij zou het parlement vrij laten stemmen over een voorstel tot organisatie van een volksraadpleging. Van Acker dacht dat een dergelijk voorstel geen meerderheid zou halen, maar dit kon volgens hem geen beletsel zijn om de regering gewoon verder te laten werken. Van Acker had het met mij niet alleen over de politieke crisis, maar ook over het conflict met koning Leopold. Daarover vertelde hij me dat hij in alle oprechtheid de koning had willen terugbrengen, maar dat die onbegrijpelijk lang had geaarzeld. Bij zijn eerste bezoek had de honing gezegd dat hij zeker niet in de eerstvolgende maanden terug zou keren. Van Acker verklaaarde tevens dat de koning ermee had ingestemd om de personen uit zijn entourage die in opspraak waren gekomen, te ontslaan. De koning nam evenwel geen enkele maatregel, aldus Van Acker. Nadat Le Soir een brief van Capelle had gepubliceerd waaruit bleek dat de secretaris van de koning tijdens de oorlog Raymond De Becker, hoofdredacteur van de collaborerende Le Soir, had aangemoedigd in diens samenwerking met de bezetter, had de kabinetschef van de koning Louis Fredericq contact met Van Acker genomen om te vragen wat men moest doen. Van Acker zei me dat hij en Fredericq overeen waren gekomen dat zij onmiddellijk het ontslag van de Hofhouding moesten vragen. Het communiqué daarover van begin juni 1945 was er dur eigenlijk gekomen op initiatief van Van Acker en Fredericq en niet van de koning. Van Acker legde er verder de nadruk op dat hij tot en met zijn laatste bezoek de koning in zijn audiënties volledig vrij had gelaten. Bij het vierde en laatste bezoek had de koning, aldus Van Acker, gevraagd met zijn beslissing te mogen wachten totdat hij zijn moeder had gesproken. En toen dat gebeurd was, zei Van Acker, wou de koning Pierlot nog eens ‘ondervragen’. Van Acker vond echter dat hij al lang genoeg gewacht had op een antwoord van de koning en hij keerde naar Brussel terug. De koning, zei Van Acker, had me reeds ‘een hele week in Sankt Wolfgang laten rondslenteren’. Het was Van Acker ook opgevallen dat Leopold in weinig lovende bewoordingen over Jacques Pirenne sprak. Tijdens een van zijn gesprekken met Van Acker had de koning over zijn secretaris gezegd: ‘Cet exalté... ce bavard..!’. Het scenario voor de oplossing van de regeringscrisis dat De Staercke en Van Acker mij voorhielden, kwam slechts ten dele uit. Spaak werd na de raadplegingen van de prins-regent, die vier dagen duurden, formateur nadat August De Schryver dit had geweigerd. Hij vormde een socialistische minderheidsregering nadat de liberalen een tweede maal hadden geweigerd de ontslagnemende linkse coalitie voort te zetten. Op 19 maart 1946 verscheen Spaak met zijn regering voor het parlement. De regeringsverklaring bevatte enkele opmerkelijke passussen. Zo stelde Spaak dat de Vlaamse kwestie opgelost was, maar niet de Waalse kwestie. Hij verklaarde tevens dat zijn regering - een homogene socialistische regering notabene-geen nationalisaties in de industrie en de handel nastreefde. In het kader van een door de overheid georiënteerde economie moest men het privé-initiatief vrij laten en een beroep doen op de individuele inspanning. Inzake de Koningskwestie was Spaak van oordeel dat indien een wetsvoorstel voor een volksraadpleging geen meerderheid zou halen, de partijen aan tafel moesten gaan zitten om een andere oplossing te zoeken. CVP-voorzitter August De Schryver kwam tijdens het debat over de regeringsverklaring als eerste spreker aan de beurt. Hij hield een belangrijke redevoering waarin hij probeerde duidelijk te maken dat de CVP een nieuwe partij was en geen heruitgave van de vooroorlogse katholieke partij. De CVP wou, aldus De Schryver, alle klassen en standen verzoenen, Vlamingen en Franstaligen samen laten werken aan de oplossing van de nationale vraagstukken, een vooruitstrevend sociaal programma realiseren en als verdedigster van de {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} grondwettelijke vrijheden optreden. De Schryver sprak zijn tevredenheid uit over de passus in de regeringsverklaring in verband met de Koningskwestie. Hij zag daarin een element van toenadering. Hij onderstreepte dat de CVP in haar Kerstprogramma een volksraadpleging voorstelde, maar even uitdrukkelijk wees hij erop dat een dergelijke raadpleging een advies inhield en geen bindende uitspraak was. De Schryver zei ten slotte dat de CVP de regering niet zou steunen. Het bewind moest in handen komen van een sterke coalitie, want alleen een regering met een ruime meerderheid kon de grote problemen oplossen. Hiermee liet De Schryver uitschijnen dat een CVP-BSP-coalitie zijn voorkeur wegdroeg. Buset, die na De Schryver op het spreekgestoelte kwam, herhaalde dat hij niet met ‘de katholieken’ - hij sprak opzettelijk niet van de CVP - wilde regeren wegens hun houding inzake de Koningskwestie en de epuratie. Buset beweerde dat de volksraadpleging over de. Koningskwestie in feite al plaats had gehad. De verkiezingen hadden volgens hem aangetoond dat er een meerderheid bestond voor de partijen die de troonsafstand vroegen. Daarmee beschouwde Buset de zaak als afgehandeld. Na zijn giftige woorden aan het adres van de CVP en over de Koningskwestie, richtte Buset zich tot de liberalen aan wie hij vroeg of ze de verantwoordelijkheid op zich namen om een regering van socialisten, communisten en liberalen onmogelijk te maken. Daarmee gaf Buset te kennen dat ook hij de minderheidsregering-Spaak weinig kans gaf. Albert Devèze antwoordde namens de liberalen dat de partijen die de verkiezingen hadden gewonnen hun verantwoordelijkheid moesten nemen. De liberalen, aldus Devèze, zouden bij de investituurstemming hun vertrouwen niet geven aan de regering-Spaak, maar ze waren wel bereid zich te onthouden, omdat het om een linkse regering ging. In geval van een ‘katholieke’ minderheidsregering zouden de liberalen een negatieve stem uitgebracht hebben. Devèze stelde verder dat de CVP in niets verschilde van de katholieke partij en hij verklaarde zich akkoord met de grote lijnen van het regeerprogramma, vooral dan met het gedeelte in verband met de nationalisaties. Evenals Buset en Devèze deed de communistische woordvoerder Jean Terfve smalend over de CVP die hij omschreef als een ‘hergroepering van katholieken, VNV'ers en rexisten’. Maar Terfve had blijkbaar ook weinig vertrouwen in Spaak die hij ervan verdacht in het geheim een regering met de CVP voor te bereiden. Niettemin zou de communistische fractie haar vertrouwen aan de regering geven. Met spanning werd naar de investituurstemming uitgekeken. In de veronderstelling dat alle volksvertegenwoordigers bij die stemming aanwezig zouden zijn, dan zou de houding van de enige UDB-verkozene Werner Marchand beslissend geweest zijn. De socialistische en de communistische partij hadden immers samen 92 volksvertegenwoordigers, dat was evenveel als de CVP. Drie socialistische en twee CVP-volksvertegenwoordigers ontbraken echter bij de stemming, zodat het tot een staking van stemmen kwam, namelijk 90 ja-stemmen en evenveel neen-stemmen. De liberalen onthielden zich. Dit resultaat betekende meteen het einde van Spaaks minderheidsregering. Op 21 maart 1946 stelde de prins-regent August De Schryver opnieuw aan tot informateur. Drie dagen later gaf De Schryver zijn opdracht zonder veel resultaat terug. Al de partijen bleven onwrikbaar op hun standpunt. Op 27 maart werd Van Acker met een formateursopdracht belast. In tegenstelling tot wat hij op 6 maart aan mij had verklaard, betrok hij de CVP niet bij zijn onderhandelingen, tenzij toen het al te laat was. Wellicht onder druk van zijn partijvoorzitter zocht Van Acker naar een formule die de deelname van de CVP zou uitsluiten, met andere woorden een nieuwe linkse regering. Van Ackers kansen op slagen hingen af van de liberalen. Die waren ondertussen zodanig bewerkt dat zij zich akkoord verklaarden om tot een links kabinet toe te treden als ‘de CVP onaanvaardbare eisen zou stellen voor de vorming van een vierledige regering onder leiding van Van Acker’. En ze waren van oordeel dat de CVP inderdaad dergelijke eisen stelde. Vanaf dat ogenblik ging alles snel. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds op 29 maart 1946 kondigde Van Acker aan dat hij een nieuwe regering had. Naast drie technici maakten vier communisten, zes socialisten en evenveel liberalen er deel van uit. De liberalen, die zeventien vertegenwoordigers in de Kamer hadden, kregen dus veel meer ministerportefeuilles dan waarop ze normaliter aanspraak konden maken. De derde regering-Van Acker Tijdens het debat over de regeringsverklaring van het nieuwe linkse kabinet-Van Acker trad ik voor de eerste maal op als fractieleider van de CVP. Enkele dagen voordien, op 26 maart 1946, was ik door mijn partijgenoten in de Kamer in die functie verkozen. Ik volgde Henry Carton de Wiart op, die een voortreffelijk fractieleider was, maar de handicap had dat hij geen Nederlands sprak. Na de oprichting van de CVP en haar schitterende verkiezingsuitslag vond men in de partij dat een jong en tweetalig volksvertegenwoordiger de fractie in de Kamer moest leiden. Ik voelde mij zeer vereerd met mijn nieuwe functie, maar ik was me er ook van bewust dat ik voor een moeilijke opdracht stond. Ik stond aan het hoofd van een 92-koppige groep. Dat was bijna de helft van de Kamerleden. Een bijkomende moeilijkheid bestond erin dat de CVP in de oppositie zat. Bovendien hadden de fractieleiders een zeer gewichtige taak. De partijvoorzitters wogen toen minder zwaar op de politieke besluitvorming dan later het geval zou worden, en in de katholieke partij gold de traditie dat de fractieleider de politieke strategie bepaalde. Hij was werkelijk de aan- en woordvoerder van zijn fractie. Carton de Wiart, die mijn kandidatuur op de fractievergadering waarop ik verkozen werd, inleidde en sterk steunde, liet later verstaan dat hij mij een zeer grote dienst had bewezen. Toen ik in augustus 1949 mijn eerste regering vormde, herinnerde hij me eraan dat ik een soort ereschuld tegenover hem had en hem in mijn regering moest opnemen, wat ik ook gedaan heb. De regeringsverklaring van het derde kabinet-Van Acker stond in het teken van de drie ‘slagen’: de kolenslag, de prijzenslag en de uitvoerslag. Van Acker wou de steenkoolproduktie opnieuw op peil brengen, de prijzen doen dalen en de uitvoer aanzwengelen. Wat de Koningskwestie betrof, nam Van Acker het standpunt van Spaak over. Voor het overige bevatte het regeerprogramma een groot aantal banaliteiten. Tijdens het investituurdebat hield ik mijn maidenspeech als fractieleider. Ik beklemtoonde de zeer gebrekkige samenhang van de nieuwe regering, die weinig goeds voorspelde voor de politieke stabiliteit die het land zo nodig had. In de Senaat had Van Ackers regering slechts één stem meerderheid. Net als De Schryver bij de bespreking van Spaaks regeringsverklaring betoogde ik dat een stabiele regering alleen mogelijk was indien een CVP-BSP-coalitie tot stand zou komen, omdat die de steun van de overgrote meerderheid van het kiezerskorps had. Voorts stelde ik de vraag hoe Van Acker de uiteenlopende economische opvattingen van communisten en liberalen dacht te kunnen verzoenen. Nauwelijks twee weken voordien, toen Spaak het programma van zijn minderheidsregering voorstelde, had de communist Jean Terfve, minister van Wederopbouw in de nieuwe regering, nog verklaard dat de liberale partij geleid werd door financiële trusts. Ik wees erop dat ook tussen de socialisten en communisten grote meningsverschillen bestonden. En ik citeerde een artikel dat Victor Larock op 26 maart 1946 in het socialistische partijblad Le Peuple had geschreven en waarin men kon lezen dat de BSP fundamenteel andere opvattingen huldigde dan de communisten, onder andere over de democratie, de internationale politiek en het defensiebeleid. Ik klaagde tevens het voor de Vlamingen diep kwetsende feit aan dat zij in een regering met negentien ministers slechts vier vertegenwoordigers hadden. De stad Luik alleen had er evenveel! Ten slotte kwam ik terug op de regeringsonderhandelingen. Ik verklaarde dat de formateur de CVP niet op een ernstige manier bij de besprekingen had betrokken. Want {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} nadat de liberalen hadden toegezegd om aan de onderhandelingstafel te gaan zitten, waren Paul Struye, de fractieleider van de CVP in de Senaat, en ikzelf ook door Van Acker uitgenodigd. Maar toen wij bij hem aankwamen, constateerden we dat het een gezamenlijke vergadering van de fractieleiders betrof. Terwijl Van Acker voordien met de andere partijen eerst afzonderlijk had onderhandeld, vond hij het blijkbaar niet nodig met de CVP hetzelfde te doen. Daaruit bleek dat Van Acker, ingaand op de eis van Buset, een linkse regering wou vormen en de CVP alleen pro forma raadpleegde. Toen ik dat verklaarde, werd er van op de meerderheidsbanken afkeurend gereageerd. Ik ergerde mij daar niet over en zei dat de CVP altijd bereid zou zijn om positieve oplossingen te zoeken. Mijn partijgenoot Jean Duvieusart hield eveneens een belangrijke redevoering. Hij herinnerde aan de val van de tweede regering-Van Acker. Van Acker zelf had die aan interne onenigheid toegeschreven, onenigheid die volgens hem de munt en de economische wederopbouw in gevaar dreigden te brengen. Duvieusart zei niet te begrijpen waarom Van Acker met dezelfde partijen een nieuwe regering had samengesteld. Zijn toespraak werd net als die van mij langdurig en luidruchtig door de CVP-fractie toegejuicht. Ik constateerde wel dat Duvieusart tegenover mij het voordeel had dat hij in het Frans gesproken had. Een Nederlandstalige redevoering, hoe degelijk ze ook mocht zijn, vond in die tijd onmiskenbaar minder weerklank, omdat vrijwel geen enkel Waals Kamerlid Nederlands begreep. Daarenboven liet de simultaanvertaling in die tijd te wensen over. Op 4 april 1946 kreeg de regering-Van Acker meerderheid tegen oppositie het vertrouwen. Daarna gebeurde er in het parlement niet veel meer. Evenals de voorgaande regeringen, maakte de nieuwe regering gebruik van volmachten, waardoor de uitvoerende macht een zeer sterk overwicht had op de wetgevende macht. Kamer en Senaat hielden zich voornamelijk bezig met het goedkeuren van laattijdig ingediende begrotingen. Ondanks het feit dat de CVP in de oppositie zat, werd ik in de commissie van Financiën aangesteld tot verslaggever van twee fiscale wetsontwerpen, die eenparig, dus ook door de CVP, werden goedgekeurd. De aanslag op de IJzertoren Mijn tweede belangrijke redevoering als fractieleider hield ik tijdens het debat over de aanslag op de IJzertoren. In de nacht van 15 op 16 maart 1946 werd de IJzertoren opgeblazen en met de grond gelij k gemaakt. De aanslag kwam niet onverwacht. Het was trouwens reeds de tweede. Bij de eerste aanslag, op 16 juni 1945, hadden de daders een behoorlijke bres in het monument geslagen, maar viel de aangerichte schade nog te herstellen. Sommige verzetsen oud-strijdersorganisaties hadden nadien herhaaldelijk verklaard dat de toren volledig moest worden vernield. Met de tweede aanslag werd dat doel bereikt. In Vlaanderen en in het bijzonder in de Vlaamsgezinde pers verwekte de dynamitering grote verontwaardiging en men vroeg met aandrang de daders aan te houden. Het gerechtelijk onderzoek kwam evenwel bijzonder traag op gang en men verdacht de liberale ministers Auguste Buisseret van Binnenlandse Zaken en Adolf Van Glabbeke van Justitie ervan de zaak in de doofpot te willen stoppen. Op 28 mei 1946 werden zij over de aanslag en het gerechtelijk onderzoek in de Kamer geïnterpelleerd. In mijn uiteenzetting herinnerde ik eraan dat de IJzertoren een monument van eerherstel was voor de smaad die de nagedachtenis van de Vlaamse gesneuvelden was aangedaan. De grafzerkjes van de Vlaamse soldaten die door Nederlandsonkundige officieren de dood waren ingejaagd, waren in 1925 door het Belgische leger verbrijzeld, tot grint hermalen en gebruikt voor de aanleg van wegen! Als reactie hierop werd de IJzertoren opgericht. Vanaf {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} dan groeiden de jaarlijkse bedevaarten naar de IJzer, waarvan de eerste in 1920 plaatsvond, uit tot indrukwekkende manifestaties waaraan tienduizenden Vlamingen en zelfs vertegenwoordigers van de regering deelnamen. Ik zei ook dat kort voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog de bedevaarten door lafaards en verraders waren onteerd. Die waren opgetreden als valse getuigen van de helden van de oorlog 1914-'18 . Deze laatsten hadden hun leven gegeven, niet om het vaderland te schenden, maar om het te redden en te bevrijden. Toch kon de morele profanatie van het IJzermonument mijns inziens niet als verontschuldiging voor de aanslag worden ingeroepen. Tijdens de bezetting waren immers zoveel symbolen onteerd. Ik gaf als voorbeeld de soldaten van het Waalse Legioen die aan de zijde van de Duitsers hadden gevochten en aan de gruweldaden tijdens het von Rundstedt-offensief hadden deelgenomen. Die soldaten droegen de nationale driekleur op hun uniformen! Een ander voorbeeld waren Léon Degrelle en zijn trawanten, die tijdens de bezetting manifestaties aan het graf van de Onbekende Soldaat hadden gehouden. Ik stelde de retorische vraag of dergelijke profanaties een reden waren om de Belgische driekleur te vertrappelen of de Congreskolom te dynamiteren. Vlaamse volksvertegenwoordigers van de andere partijen keurden de aanslag eveneens af, maar niet altijd in even scherpe bewoordingen en zij vroegen ook niet dat het IJzermonument in zijn oorspronkelijke staat zou worden heropgebouwd. De socialist Hendrik Fayat bijvoorbeeld pleitte voor de opbouw van een nieuw monument dat in het teken zou staan van de verzoening van Vlaanderen met België. Volgens Fayat zou men met het heropbouwen van de oude toren hulde brengen aan Frans Daels, Cyriel Verschaeve en andere collaborateurs. Voor Bert Van Hoorick, toen communistisch volksvertegenwoordiger - later zou hij naar de socialistische partij overstappen-mocht de IJzertoren heropgebouwd worden, maar kon de leuze Alles voor Vlaanderen - Vlaanderen voor Kristus (AVV-VVK) er niet meer op aangebracht worden aangezien die de Vlamingen nodeloos verdeelde in gelovigen en niet-gelovigen. En de liberaal Hilaire Lahaye gaf de voorkeur aan de oprichting van een nationaal monument. Minister van Justitie Adolf Van Glabbeke antwoordde op mijn kritiek in verband met het trage verloop van het gerechtelijk onderzoek, dat de aanslag zich had voorgedaan in een periode van politieke crisis. De dag nadat hij in de regering was getreden, had hij al een onderhoud gehad met Herman Bekaert, procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent. Het antwoord van minister van Binnenlandse Zaken Auguste Buisseret was uitvoeriger en zeer kwetsend voor de Vlamingen. Hij sprak alleen over het misbruik van de IJzerbedevaarten door sommige Vlaamse leiders. Buisseret viel zelfs wijlen GustaafSap aan wegens diens zogenaamde ‘esprit de trahison’. Over de symbolische betekenis van de bedevaarten repte hij met geen woord. Hij klaagde tevens de protestacties tegen de aanslag aan die volgens hem een beweging voor eerherstel moesten inluiden en hij verwees onder meer naar de redevoeringen die Frans Van Cauwelaert, Frank Baur en ikzelf op protestmeetings tegen de aanslag hadden uitgesproken. Buisseret vermeldde tevens dat ik hem een veertiental dagen na de aanslag een brief van Jules Cardyn, lector aan de Leuvense universiteit, had doorgegeven waarin die toestemming vroeg om op 28 april 1946 een zogenaamde Jeugdbedevaart van eerherstel te houden. Op 17 april hadden Cardyn en ikzelf met Buisseret daarover een onderhoud gehad. De minister van Binnenlandse Zaken wou de plechtigheid enkel laten plaatsvinden indien ze een waardig nationaal karakter zou hebben en de vooroorlogse anti-Belgische geest zou afkeuren. Cardyn stemde daarmee in en Buisseret gaf zijn toestemming. De Jeugdbedevaart verliep zonder incidenten, maar Buisseret was er toch niet tevreden over. Hij beweerde dat bij het spelen van de Brabançonne verscheidene aanwezigen hun hoofd niet hadden ontbloot en dat bij het vermelden van de naam Winston Churchill door Jan Boon, een van de sprekers, er protest was bij het publiek. De Antwerpse CVP-volksverte- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} genwoordiger Louis Kiebooms, die de bedevaart had bijgewoond, ontkende met grote stelligheid die beweringen. Kiebooms hield na Buisseret een belangrijke uiteenzetting waarin hij een goed overzicht gaf van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging, het activisme en het verraad van het VNV. Ook hij pleitte voor de heropbouw van het Ijzermonument. Zijn houding dwong grote waardering af, omdat Kiebooms gedurende vijfjaar in een Duits concentratiekamp opgesloten had gezeten. Aan het eind van het debat dienden Jean Duvieusart, Alfons Verbist en ikzelf een motie in waarin de aanslag op de IJzertoren werd afgekeurd en de regering werd gevraagd dat zij de opdracht zou geven het gerechtelijk onderzoek te bespoedigen en er zich toe zou verbinden om het Ijzerkruis te herstellen. Met dit laatste konden de meerderheidspartijen niet akkoord gaan. Zij keurden een dagorde goed die, met uitzondering van het laatste deel, nagenoeg dezelfde was als de onze. Daarmee waren natuurlijk niet de schuldigen van de aanslag gevonden. Het gerechtelijk onderzoek zou trouwens nogjaren aanslepen. Er werd voornamelijk gezocht in kringen van plaatselijke verzetslui en bij militairen van het ontmijningsbataljon van Westrozebeke. Twee jaar na de aanslag, in april 15148, ging de onderzoeksrechter over tot de aanhouding van een aantal liberale verzetslui uit Diksmuide. Niet lang daarna werden zij bij gebrek aan bewijzen vrijgelaten. Het onderzoek werd voortgezet, maar het leverde behalve veel spanningen en incidenten tussen en binnen de gerechtelijke en de politieke wereld geen concrete resultaten op. De economische collaboratie Adqlf Van Glabbeke, die voor zijn optreden in de zaak van de IJzertoren fel bekritiseerd werd en zich tijdens de debatten over de Koningskwestie eveneens in negatieve zin had laten opmerken, kwam midden 1946 nog meer in moeilijkheden. Oorzaak daarvan was de aanvankelijk erg onschuldige interpellatie die de socialisten Gaston Hoyaux en Jozef Vercauteren en de communist Fernand Demany op 11 juni 1946' hielden in verband met de bestraffing van de economische collaboratie. Meer in het bijzonder ging het over de zaak van de kleermakers van Binche, die zoals hiervoor vermeld, aan de Duitsers uniformen hadden geleverd. De straffen die de Krijgsraad van Charleroi in die zaak aanvankelijk had uitgesproken, werden nadien door het Krijgshof te Brussel in aanzienlijke mate gemilderd. Het Hof motiveerde zijn beslissing door te stellen dat de ministers Spaak en Gutt op 15 mei 1940 aan het driemanschap Galopin, Gérard, Collin instructies hadden gegeven betreffende de tewerkstelling in België onder de nazi-bezetting en waarover ik vroeger ook reeds gehandeld heb. Dit standpunt was in tegenspraak met de mededeling die de regering op 23 november 15144 had gedaan als reactie op een artikel in Le Soir waarin voor het eerst gewag werd gemaakt van het onderhoud van 15 mei 1940. In die mededeling stelde de regering dat het voornoemde driemanschap een zeer beperkt mandaat had gekregen, namelijk het uitbetalen van de ambtenarensalarissen, en dat er geen enkele richtlijn voor een politiek van werkhervatting was gegeven. De interpellanten vroegen zich af wie de waarheid sprak: de regering of het Krijgshof Het antwoord op die vraag was niet zonder belang voor de verdere behandeling van de economische collaboratie. Indien het standpunt van het Krijgshofbevestigd werd, betekende dit dat economische collaborateurs verzachtende omstandigheden konden pleiten. Demany en consorten vreesden dat die er dan goedkoop zouden afkomen. In zijn antwoord op de interpellanten kwalificeerde Spaak het arrest van het Krijgshof als ‘vreemd’ en ‘onwaarschijnlijk’. Hij herhaalde wat de regering vroeger al had verklaard: hij en Gutt hadden op 15 mei 1940 aan Galopin, Gérard en Collin geen enkele opdracht gegeven om de economische activiteit voort te zetten. Tijdens de korte kabinetsraad die op die dag {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} was gehouden, was daar, aldus Spaak, evenmin sprake van geweest. De Schryver, die op dat ogenblik deel uitmaakte van de regering, bevestigde dit. Na Spaak ging Van Glabbeke nader in op Demany's beschuldiging dat de grote economische collaborateurs hun straffen konden ontlopen. De minister van Justitie probeerde met veel cijfers over het aantal vervolgingen en veroordelingen aan te tonen dat hij met grote gestrengheid optrad. Vervolgens legde hij uit dat de regering met het wetsbesluit van 25 mei 1945 artikel 115 van het Strafwetboek had aangevuld vermits dat verouderd was en niet meer aangepast aan de omstandigheden van een totale oorlog. De aanvulling bepaalde nauwkeiir-, riger de strafbare daden van diegenen die onder een bezettingsregime op economisch gebied actief waren geweest. Terwijl vroeger alle economische hulp aan de vijand strafbaar was, werd er in de nieuwe paragraaf van artikel 115 rekening gehouden met bijzondere omstandigheden. Van Glabbeke uitte zijn verbazing over het feit dat auditeur-generaal Ganshof van der Meersch in een circulaire aan de militaire auditeurs een interpretatie aan die aanvulling had gegeven die volgens hem in tegenspraak was met de letter en de geest van het wetsbesluit van 25 mei 1945. Het was in het bezette land nodig geweest een zekere economische activiteit te behouden, zo betoogde Van Glabbeke, en diegenen die de vijand op een of andere wijze gesteund hadden, konden zich volgens hem beroepen op de theorie van de noodwendigheid, een van de basisprincipes van het strafrecht. Van Glabbekes pleidooi om bij de beoordeling van de grote economische collaboratie met verzachtende omstandigheden rekening te houden, was een zeer verdacht standpunt. Het kreeg evenwel weinig aandacht omdat Van Glabbeke een discoursjlaxvt hield en het debat pas om middernacht werd beëindigd, op een ogenblik dat nog weinig parlementsleden aanwezig waren. Een maand lang hoorde men niets meer over deze zaak en ze leek dan ook van de baan te zijn. Maar op 3 juli 1946 werd Van Glabbeke opnieuw geïnterpelleerd, ditmaal in de Senaat door de socialist Henri Rolin. Enkele dagen voordien was in de pers het bericht verschenen dat Van Glabbeke in een circulaire aan de militaire rechtbanken zijn interpretatie had gegeven van het wetsbesluit van 25 mei 1945. Het bleek dat Loppens, eerste voorzitter van het Krijgshof te Brussel, met die circulaire niet akkoord ging. Hij had aan alle voorzitters van de krijgsraden en -hoven laten weten dat zij niet gebonden waren door de zienswijze van Van Glabbeke. Van Glabbeke had op zijn beurt hierop gerepliceerd. In een brief aan Loppens betoogde hij dat het gebruikelijk was dat de minister van Justitie aan de rechterlijke macht kennisgaf van de wijze waarop bepaalde wettelijke beschikkingen, die ‘blijkbaar verkeerd begrepen werden’, moesten worden geïnterpreteerd. Dit vond Van Glabbeke alleszins noodzakelijk omdat het wetsbesluit van 25 mei 15145 goedgekeurd was op grond van bijzondere machten en bijgevolg niet verduidelijkt was door parlementaire besprekingen, maar alleen door de tekst van het verslag aan de regent. Loppens vond dat standpunt een miskenning van het beginsel van de scheiding der machten. Hij verweet de minister van Justitie tevens bij hem persoonlijk tussenbeide te zijn gekomen ten voordele van de beschuldigden in de zaak Petrofina, die op dat ogenblik voor de rechtbank in behandeling was. De bekendmaking van dit alles in de pers, inclusief de briefwisseling tussen Van Glabbeke en Loppens, gaf onmiddellijk aanleiding tot de nodige commentaar en ook tot Rolins interpellatie. Rolin haalde vernietigend uit naar de minister van Justitie. Hij verweet hem de economische collaboratie te minimaliseren en pogingen te ondernemen om de gerechtelijke onderzoeken hierover te beïnvloeden. Scherper nog werd de aanklacht van Rolin toen hij liet verstaan dat die inmenging in het gerecht door de minister van Justitie ingegeven bleek door de bekommernis dat in een heel concrete zaak een milde beslissing zou worden genomen. Van Glabbeke antwoordde op Rolins aanval zeer omstandig en met veel pathos. Een {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} minister kon altijd zijn mening laten kennen, hetzij door middel van een circulaire, hetzij door het beantwoorden van een parlementaire vraag, hetzij tijdens een parlementair debat. Dergelijke interpretaties waren volgens Van Glabbeke van ‘doctrinaire aard’ en bonden de rechtsmacht niet. Verder logenstrafte hij Loppens' bewering als zou hij persoonlijke belangstelling voor de zaak Petrofina hebben getoond. Van Glabbeke zei tot besluit dat de uitvoerende en de rechterlijke macht mekaar moesten respecteren. In haar geheel maakte Van Glabbekes redevoering geen goede indruk, omdat ze veel te algemeen bleef en geen concrete antwoorden op de aantijgingen van Rolin bevatte. Van Glabbeke werd aan het eind van zijn uiteenzetting trouwens alleen door de aanwezige ministers en de liberale senatoren toegejuicht. Na het antwoord van Van Glabbeke werd de zitting geschorst. De onderbreking moest de meerderheidsfracties de kans geven een formule te vinden waarmee zowel Rolin als Van Glabbeke genoegen konden nemen. Zij bereikten een akkoord over een motie waarin gesteld werd dat de regering het beginsel van de scheiding der machten moest waarborgen, evenals de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bij de bestraffing van de economische collaboratie. Over die motie kon pas een week later, op 9 juli 1946, gestemd worden. De zaak nam op die dag onmiddellijk een verrassende wending toen Van Glabbeke bij de opening van de zitting het woord vroeg en twee nieuwe brieven voorlas, één van Loppens aan hemzelf gericht en zijn antwoord op die brief. Onmiddellijk daarna legde Van Acker een korte verklaring af waarin hij vroeg dat er een einde zou komen aan de polemiek tussen Van Glabbeke en de eerste voorzitter van het Krijgshof Tevens zei hij dat de regering het conflict had onderzocht en de uitleg van de minister van Justitie had aanvaard. Van Acker vroeg ten slotte dat de meer-derheidsmotie zou worden aangenomen. Uit de brieven die Van Glabbeke had voorgelezen, was echter gebleken dat hij op 3 juli 1946 in antwoord op Rolins interpellatie een deel van de informatie had achtergehouden. Dit werd hem zeer kwalijk genomen, ook door een aantal van Van Ackers partijgenoten. Rolin eiste dat een parlementaire onderzoekscommissie de zaak zou uitpluizen en Piet Ver-meylen ging nog veel verder door in een korte, maar heftige tussenkomst Van Glabbekes ontslag te eisen. Daarop werd de zitting geschorst en er volgde druk overleg tussen de vertegenwoordigers van de meerderheidspartij en. Bij de hervatting van de zitting kwam Vermey-len opnieuw op de tribune. Die had zich inmiddels laten ompraten want hij verklaarde de regering te blijven steunen. De feiten waren niet van die aard, zei hij, dat een crisis kon worden verantwoord. De meerderheidsmotie werd echter met 79 tegen 78 stemmen en 3 onthoudingen verworpen. De uitslag werd op de CVP-banken op uitgelaten applaus onthaald, terwijl Van Acker en Van Glabbeke, onmiddellijk gevolgd door de andere ministers, het halfrond verlieten. Enkele uren later bood Van Acker de prins-regent het ontslag van zijn regering aan. De regering-Huysmans *Terwijl de prins-regent met zijn raadplegingen begon, maakten de CVP en de BSP hun standpunten bekend. Ogenschijnlij k waren zij niet bereid tot enige toegeving over de belangrijkste kwesties. De CVP handhaafde haar standpunt inzake de Koningskwestie en het vrouwenstem-recht, en de BSP bleef zweren bij een linkse regering. Achter de schermen werd er evenwel gezocht naar de basis voor een regering van nationale unie. Van Van Acker wist men dat hij voorstander was van een dergelijke formule en tijdens de dagen die volgden op het ontslag van zijn regering voerde hij verscheidene gesprekken met CVP-voorzitter De Schryver. Maar de socialistische partijvoorzitter Buset bleef zich even hardnekkig als voorheen tegen de rege- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ringsdeelname van de CVP verzetten. Dat was ook de reden waarom Van Acker niet inging op het verzoek van de prins-regent om een nieuwe regering samen te stellen. Tevoren had De Schryver wegens persoonlijke redenen een formatieopdracht geweigerd.* Na de weigering van De Schryver en Van Acker vroeg de prins-regent op 18 juli 1946 aan Paul Struye een regering te vormen. Struye hield zijn antwoord in beraad. Zolang Buset geen andere houding aannam, maakte hij immers niet de minste kans. Struye wachtte de beslissing van de Algemene Raad van de BSP af die op 20 juli bijeenkwam. Op die raad kwam het tot een duel Buset-Van Acker. Buset betreurde Van Ackers voorkeur voor een vierledige regering en noemde de voorwaarden van de CVP voor een regering van nationale unie onaanvaardbaar. Van Acker verklaarde even onverbloemd dat een drieledige, linkse regering niet leefbaar was. Het lot van een dergelijke regering, aldus Van Acker, lag volledig in de handen van de oppositie. Van Acker voegde er nog aan toe dat hij niet alleen geen linkse regering meer wou vormen, maar ook dat hij onder geen enkel beding nog van een dergelijk kabinet deel wou uitmaken. Van Acker bleef onvermurwbaar, zelfs toen Buset hem aan het eind van de Algemene Raad opriep om alsnog de leiding van een linkse regering op zich te nemen. Buset speelde het spel erg brutaal. Na Van Ackers weigering stelde hij voor dat Spaak diens taak zou overnemen. Met deze handelwijze stuurde de BSP-voorzitter Struye wandelen en stelde hij zich in feite in de plaats van de prins-regent. De dag na de Algemene Raad van de BSP stond Struye inderdaad niets anders te doen dan de formatieopdracht van de prins-regent te weigeren, waarna Spaak met de vorming van een regering werd belast. Maar ook Spaak aarzelde. Hij gaf te kennen dat hij zijn opdracht pas zou aanvaarden als de liberalen zich voor een linkse regering zouden uitspreken. De liberalen verklaarden zich daartoe bereid, hoewel dit geen unanieme beslissing was. Albert Devè-ze, een van hun voormannen en minister van Economische Zaken in de ontslagnemende regering, vond net als Van Acker dat een regering zonder de CVP op een te kleine meerderheid zou steunen. Niettemin startte Spaak onderhandelingen met de liberalen en de communisten. Die bleken zonder grote moeilijkheden te verlopen. De linkse pers deed er vrij optimistisch over en liet op een gegeven ogenblik uitschijnen dat Van Acker toch bereid was gevonden om in een linkse regering te stappen. Van Acker hield evenwel voet bij stuk. Spaak moest een tweede tegenvaller incasseren toen Franz De Voghel en Albert De Smaele eveneens hun medewerking weigerden. Deze twee technici, die in de ontslagnemende regering voor Financiën respectievelijk voor Nationale Wederuitrusting bevoegd waren, spraken hun non possumus uit over de economische en financiële plannen van de communisten. Die wilden onder meer overgaan tot veralgemeende loonsverhogingen, de onmiddellijke vrijmaking van de 40 procent geblokkeerde monetaire activa en de geleidelijke terugbetaling van de 60 procent geblokkeerde monetaire middelen, wat een totale breuk betekende met het tot dan toe gevoerde financiële beleid. Na De Voghels en De Smaeles afwijzing gooide Spaak het over een volledig andere boeg. Vanaf dan betrok hij de CVP bij de onderhandelingen. Op 26 juli 1946 ontving Spaak een uitgebreide CVP-delegatie: August De Schryver, Frans Van Cauwelaert, Paul Struye, Cyrille Van Overbergh, Henry Carton de Wiart, Hendrik Heyman, Jean Duvieusart, Cassian Lohest en mijzelf Gedurende meer dan twee uur wisselde Spaak met ons van gedachten over de belangrijkste politieke vraagstukken en sociaal-economische problemen. In de avond van 26 juli hadden De Schryver, Struye en ikzelf een tweede gesprek met Spaak. Spaak stelde voor dat de regering zich alleen met de sociale, economische en financiële problemen bezig zou houden en de overige kwesties onaangeroerd zou laten. Wij waren bereid inzake de Koningskwestie geen nieuwe initiatieven te nemen, maar vonden dat er voor onze andere eisen zoals het vrou-wenstemrecht en het vrij technisch onderwijs toch een belangrijke tegemoetkoming vanwege de andere partijen moest worden gedaan. Spaak toonde zich bereid om verder te praten. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe Algemene Raad van de BSP, die plaatsvond op 28 juli 1946, legde echter een ernstige hypotheek op de verdere besprekingen. Buset bestreed op die raad eens te meer de argumenten die Spaak en Van Acker aanvoerden voor samenwerking met de CVP. De Waalse vertegenwoordigers volgden Buset en herhaalden dat het bestuur van het land in handen van een linkse regering moest blijven. Gedurende enkele dagen gingen de onderhandelingen tussen de CVP en de BSP nog voort. Voor de CVP namen De Schryver, Struye, Duvieusart en ikzelf aan de onderhandelingen deel, voor de BSP Van Acker, Buset, Merlot en Vos. Later voegde Anseele zich nog bij hen. Spaak maakte geen deel uit van de socialistische afvaardiging, omdat hij op dat ogenblik ons land vertegenwoordigde op de vredesconferentie te Parijs. Het financieel-economische programma werd door de onderhandelaars niet erg uitgediept. Uiteraard formuleerde de CVP-delegatie bezwaren tegen de communistische eisen en vroeg zij prioriteit voor de regeling van de oorlogsschade, die de vorige linkse regeringen op de lange baan hadden geschoven. Over de economische problemen waren de meningsverschillen zeker niet onoverbrugbaar. De zogenaamde politieke vraagstukken lagen veel moeilijker. Allereerst vonden wij dat een dringende oplossing nodig was voor het vrij technisch onderwijs dat zijn functies slechts naar behoren kon vervullen indien de leerkrachten er beter werden betaald. Wij wensten tevens de afschaffing van de bijzondere machten en de terugkeer naar het normale functioneren van het parlement. Tot dusver had het parlement zich bijna uitsluitend met interpellaties beziggehouden. Wetgevend werk kwam nauwelijks aan bod, de begrotingen werden laattijdig ingediend en fundamentele discussies gingen de regeringen zoveel mogelijk uit de weg. De normale werking van onze politieke instellingen impliceerde voor de CVP daarenboven een betere garantie van de rechtszekerheid en de normale doorgang van de gemeenteraadsverkiezingen. De gemeenteraden en de schepencolleges zetelden reeds meer dan acht jaar en in vele gemeenten en steden waren ze onvolledig samengesteld. Hun vernieuwing drong zich om praktische en principiële redenen op. Niettemin waren er in de linkse partijen al stemmen opgegaan om de gemeenteraadsverkiezingen uit te stellen. Zij vreesden een nieuwe CVP-overwinning. De CVP vroeg met evenveel aandrang de invoering van het vrouwenstemrecht. Zij betreurde het dat de tweede regering-Van Acker in november 1945 door een bedenkelijk maneuver van Van Glabbeke de invoering van het vrouwenstemrecht naar 1 januari 1947 had verschoven en stelde dat deze datum alleszins moest worden gerespecteerd. Verder uitstel tot na de eerstvolgende parlementsverkiezingen, normaal dus tot 1950, zoals sommige linkse politici voorstelden, kon de CVP niet dulden. Inzake de Koningskwestie vroegen wij dat de nieuwe regering eenvoudig zou erkennen dat dit vraagstuk niet opgelost was en dat een wetsvoorstel voor het organiseren van een volksraadpleging in overweging zou worden genomen. Ten slotte meende de CVP dat een volkstelling moest worden gehouden. De laatste volkstelling dateerde van 1930. De verdeling van de parlementszetels steunde bijgevolg niet meer op reële cijfers. Met een aantal van deze eisen betuigde de socialistische afvaardiging haar akkoord. Het afschaffen van de bijzondere machten stelde geen probleem. De socialisten gaven tevens de indruk een wetsvoorstel voor een volksraadpleging in overweging te willen nemen. Over andere voor de CVP belangrijke kwesties, zoals het vrouwenstemrecht en het vrij technisch onderwijs, waren ze tot weinig of geen toegevingen bereid. Vooral Buset stelde zich op die punten onverzoenlijk op. Op 31 juli 1945 werden de onderhandelingen tussen de CVP en de BSP afgebroken nadat het Bureau van de BSP in een communiqué voor de zoveelste keer op een linkse regering had aangedrongen. Spaak bedankte evenwel voor die opdracht en de prins-regent stelde Camille Huysmans, die blijkbaar door Buset was overtuigd om zich aan een nieuw links avontuur te wagen, als formateur aan. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Huysmans wou Van Ackers werk voortzetten zonder Van Acker en vond daarom onderhandelingen over een programma overbodig. Hij zocht alleen naar vervangers voor Van Glabbeke en Devèze. De eerstgenoemde kon geen deel meer uitmaken van de nieuwe regering en de laatstgenoemde wou er geen deel meer van uitmaken. Hun plaatsen werden door Albert Lilar en Henri Liebaert ingenomen. Twee andere nieuwelingen waren Jean Vauthier en Paul De Groote, beiden hoogleraar aan de Brusselse universiteit. Vauthier, een technicus, volgde De Voghel op als minister van Financiën en de socialist De Groote werd minister van Nationale Wederuitrusting in opvolging van De Smaele. Met uitzondering van Van Acker bleven de andere ministers op post. Op 3 augustus i946 legde de regering-Huysmans de eed af en drie dagen later verscheen ze voot het parlement. De bespreking van de regeringsverklaring werd in één vergadering afgehandeld. Het zou trouwens zonde geweest zijn indien men er meer tijd aan had besteed, vermits het ging om een nietszeggende verklaring. Het nieuwe kabinet stelde zich geen andere doeleinden dan die van het vorige en zij waren ai niet veel zaaks. Nadat Huysmans de verklaring had voorgelezen, kwam ik tijdens de bespreking als eerste aan het woord. Ik nam de nieuwe regering en haar programma scherp op de korrel. Elementen voor een stevige kritiek lagen zo voor het rapen: het afwijzen van een nieuwe linkse regering door aftredende ministers zoals Van Acker, Devèze, De Voghel en De Smaele, het onvermogen de grote politieke vraagstukken aan te pakken, het kleurloze karakter van de regeringsverklaring en vooral het ontbreken van een sterke parlementaire meerderheid. Bij de Vlamingen maakte de regering een nog slechtere indruk aangezien slechts vier van de negentien ministers Vlamingen waren. Zelfs als men er de Franssprekende Vlamingen Kronacker en Lilar bij telde, bleven de Vlamingen in de minderheid. Ik zei dat het land een betere regering verdiende en dat de 75-jarige eerste minister, die ik prees voor zijn schranderheid en vaardigheid, een betere bekroning verdiende voor zijn lange en rijke politieke loopbaan dan een wankele en onsamenhangende coalitie te moeten leiden. Huysmans zelf had in interviews de situatie van zijn regering in de Senaat, waar zij slechts over een meerderheid van één stem beschikte, vergeleken met een zeemeeuw die op één poot staat. Deze vergelijking vond ik zeer treffend en toen ik zei dat het een bijzonder kranige prestatie was van de eerste minister om op één been te gaan staan, barstte een onbedaarlijk gelach los op de CVP-banken. De regering, betoogde ik voorts, was er alleen gekomen omdat het socialistische partijbureau dat zo beslist had. Toch zou het niet moeilijk geweest zijn, zei ik, om een regering met een stevige meerderheid op de been te brengen. De CVP had immers geen buitensporige eisen gesteld. Punt voor punt toonde ik aan dat de CVP tijdens de regeringsonderhandelingen zeker niet het onderste uit de kan wou hebben. Ik verklaarde dat sommige socialistische onderhandelaars ook veel goede wil aan de dag hadden gelegd, maar dat anderen daarentegen liever vasthielden aan een verouderd antiklerikalisme. En toch, vervolgde ik, zouden de socialisten vroeg of laat bij de CVP terecht moeten indien ze een vooruitstrevend sociaal programma wilden realiseren, vermits de CVP bijna de helft van de kiezers en de grote meerderheid van de gezinnen vertegenwoordigde. Bewust van de onmacht van de ‘nieuwe’ regering, die het slechts enkele weken of hooguit enkele maanden zou volhouden, kon de CVP in alle kalmte en met een gerust gemoed de toekomst tegemoet zien. Tot besluit zei ik dat ‘het uur’ Van de CVP nabij was en dat ‘het rij k’ van de regering-Huysmans van korte duur zou zijn. Bij het verlaten van het spreekgestoelte kreeg ik van mijn partijgenoten een staande ovatie. Nog meer dan bij voorgaande redevoeringen had ik mij geaffirmeerd als voorzitter van de CVP-fractie en als leider van de oppositie. Dat was blijkbaar ook Max Buset niet Ontgaan. Toen die het woord nam, feliciteerde hij mij uitvoerig voor mijn ‘briljante uiteenzetting’. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Jean Duvieusart stelde zich ook meer en meer op als een van de grote leiders van de CVP inzonderheid van de Franstalige vleugel. Hij verduidelijkte het standpunt van de CVP-onderhandelaars inzake de Koningskwestie. Zelf had ik daarover alleen in algemene termen gesproken. Voor en tijdens de regeringsvorming had zich weer een nieuwe discussie voorgedaan over een commissie die de houding van koning Leopold III zou onderzoeken. Het idee kwam van Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert en Senaatsvoorzitter Robert Gillon. Hun voorstel dat de koning en de regering samen een onderzoekscommissie zouden installeren, werd door de regering-Van Acker om onduidelijke redenen afgewezen. Koning Leopold stelde daarop alleen een commissie aan waarvan de leden door hemzelf werden aangesteld, wat bijgevolg geen waarborgen voor een objectieve benadering van de zaak inhield. Om deze reden had ik tijdens mijn redevoering alleen gezegd dat, nadat de commissie haar werkzaamheden beëindigd zou hebben, de partijen in gemeenschappelijk overleg het vraagstuk opnieuw konden onderzoeken. Duvieusart kwam in bijzonderheden op het probleem terug en hij maakte van de gelegenheid gebruik om zijn trouw aan de koning te betuigen. Hij bestreed voorts het standpunt dat Antoon Spinoy voor hem en de andere socialistische sprekers na hem hadden ingenomen, namelijk dat de houding van de CVP in de Koningskwestie het struikelblok was geweest tijdens de onderhandelingen. Duvieusart wees er terecht op dat de CVP bereid was de besluiten van de onderzoekscommissie af te wachten en zolang ook haar voorstel voor een volksraadpleging, althans na de inoverwe-gingneming, zou laten rusten. Deze gematigde en constructieve houding van de CVP, zei Duvieusart, hadden de socialistische onderhandelaars afgewezen. Hoewel het een traditie was en nog altijd is, dat een aftredend eerste minister zich een tijdlang op de achtergrond houdt, hield Van Acker tijdens het investituurdebat toch een toespraak. Impliciet keurde hij de nieuwe regering af. Hij deelde volkomen mijn mening dat het land geen baat had bij opeenvolgende regeringscrisissen en dat het staatsroer door een stabiele en stevige meerderheid moest worden overgenomen. Over de bijzondere machten hield hij er een andere opvatting op na. Het gebruik daarvan vond hij, gezien de moeilijke omstandigheden, nog altijd noodzakelijk, zeker om een krachtdadig economisch beleid te kunnen voeren. In de lijn daarvan lag Van Ackers oproep om de politieke vraagstukken te vergeten en alle energie te besteden aan de wederopbouw van het land. Ondanks zijn kritische opmerkingen schonk Van Acker het vertrouwen aan de regering-Huysmans. De volksvertegenwoordigers keurden de regeringsverklaring goed met 99 tegen 87 stemmen, de senatoren met 79 tegen 77 stemmen bij 3 onthoudingen. De regering-Huysmans muntte niet uit door zin voor initiatief of een vooruitziend beleid. Zij voerde een dagjespolitiek en de meeste ministers bleken niet over fundamentele plannen te beschikken. Minister van Financiën Jean Vauthier was een van hen. Geregeld vroeg ik hem hoe hij het probleem van de oplopende overheidsuitgaven en -schuld dacht aan te pakken. Vauthier gaf telkens ontwijkende, vage of uiteenlopende antwoorden. De ene keer verklaarde hij dat er nieuwe belastingen nodig waren, de andere keer dat alle bestaande belastingen zouden worden verhoogd en bij nog een andere gelegenheid dat het probleem met leningen kon worden opgelost. Duidelijkheid was alleszins zijn handelsmerk niet. Elementaire dossierkennis evenmin. Toen ik hem tijdens een van mijn interpellaties vroeg hoe groot de openbare schuld precies was, bleef hij het antwoord schuldig. Voor een minister van Financiën is zoiets onvergeeflijk. De communistische minister van Openbare Werken Jean Borremans was evenmin tegen zijn taak opgewassen. Dat bleek onder meer uit zijn begroting die hij met een grote lichtzinnigheid opstelde. Daarin stonden kredieten ingeschreven voor de aanleg van vliegvelden op basis van plannen die in 1938 waren gemaakt. Zo was een bedrag voorzien voor de aanleg van een vliegveld in Aarlen met als reden dat deze stad over geen snelle verbindingswegen {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} beschikte! Onvoorstelbaar als men weet dat op dat ogenblik in de Ardennen nog vele mensen in barakken woonden. Borremans' partijgenoot, Jean Terfve, minister van Wederopbouw, maakte een even lamentabele indruk toen hij geen verklaring kon geven voor het feit dat er bij de uitvoering van openbare werken voor een totaal bedrag van 2,8 miljard BF 500 miljoen BF in de vorm van smeergeld verdwenen was. Hiermee wil ik niet de persoonlijke integriteit van de communistische ministers in twijfel trekken. Wel toonden dergelijke voorvallen aan dat zij hun departementen niet behoorlijk konden beheren. In het parlement bleef het ook onder de regering-Huysmans moeilijk werken. De bijzondere machten holden de wetgevende functie van de volksvertegenwoordiging in sterke mate uit. De interpellaties hadden steevast betrekking op dezelfde kwesties: de wederopbouw, de prijzen- en loonpolitiek, de repressie, de epuratie en de bestraffing van de economische collaboratie. De gevolgen van de oorlog beheersten nog in grote mate het politieke leven. Als fractieleider had ik uiteraard mijn handen vol. Niet alleen moest ik dikwijls tijdens belangrijke interpellaties tussenbeide komen, maar ook in allerlei detailkwesties. Daarenboven hing er in het parlement al die tijd een heel gespannen sfeer. Tussen de linkse partijen en de CVP bestond er een grote kloof. Communisten, socialisten en liberalen schilderden de CVP voortdurend af als de partij van de ‘wanorde’ en ‘de reactie’, en de partij met een corporatistisch en klerikaal programma waarin de geest van het rexisme rondwaarde. Dergelijke ongegronde en onbetamelijke verwijten waren in het parlement legio. Bovendien kwamen ze het niveau van de debatten niet ten goede. Er deden zich geregeld incidenten voor en daarbij moest ik dan bemiddelend optreden. Aan CVP-zijde liet Theo Lefèvre zich meer dan één keer verleiden tot onbesuisde en bijwijlen kwetsende uitspraken. Zo riep hij eens tot vertegenwoordigers van de linkerzijde dat ‘zij nog vuiler waren dan de rexisten’, waarop Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert Lefèvre vroeg zijn woorden terug te nemen. Ik moet ook zeggen dat Lefèvre zich in gunstige zin onderscheidde. Tijdens het debat over de begroting van Justitie in november 1946 hield hij een moedige redevoering in verband met de repressie. Lefèvre klaagde de wanordelijke wijze aan waarop echte en vermeende collaborateurs werden vervolgd. Aan de hand van verscheidene vonnissen toonde hij aan dat de militaire rechtbanken in identieke gevallen zeer uiteenlopende strafmaten oplegden. Sommige vervolgden werden eerst in voorlopige vrijheid gesteld en werden daarna opnieuw aangehouden. Dat alles ga£ aldus Lefèvre, aanleiding tot grote verwarring en het kwam de rechtszekerheid niet ten goede. Lefèvre vond tevens dat de repressie met de nodige grootmoedigheid moest worden gevoerd. Een ijzeren gordijn over Europa *Terwijl op het binnenlandse politieke vlak weinig gebeurde, deden zich eind 1946 belangrijke ontwikkelingen voor op het internationale vlak. De tweedeling van Europa tekende zich toen af, evenals de vorming van twee machtsblokken, het ene onder leiding van de Verenigde Staten en het andere onder leiding van de Sovjetunie. Het uitzicht van het naoorlogse wereldbeeld werd in grote mate bepaald door de conferenties van Jalta en Potsdam. De conferentie van Jalta vond plaats van 4 tot 11 februari 1945. Tijdens de maanden die aan deze conferentie voorafgingen, had de Sovjetunie sterke militaire posities ingenomen. In april 1944 was het Rode Leger met veel machtsvertoon de Balkan binnengedrongen en enkele maanden later veroverde het ook Polen. Onder bescherming van de Sovjets werd in dit land een Nationale Raad opgericht, die Stalin zou uitspelen tegen de in ballingschap te Londen verblijvende Poolse regering. Eind 15144 stonden de troepen van de westerse geallieerden nog niet aan de Rijn. Vooraleer zij verder konden doorsto- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, moesten ze eerst afrekenen met de laatste Duitse weerstand, die zoals het von Rund-stedt-offensief aantoonde, bijzonder hevig was. In het Westen groeide toen de vrees dat de meeste Middeneuropese staten onder Russische invloed zouden komen. De hoofdacteurs op de conferentie van Jalta waren de leiders van de drie grote mogendheden: de Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt, de Britse eerste minister Winston Churchill en Sovjetleider Jozef Stalin. Zij benaderden de problemen in Jalta elk vanuit hun eigen belangen. Roosevelt streefde in de eerste plaats een blijvende verstandhouding tussen de Grote Drie na. De nieuwe wereldorganisatie, de Verenigde Naties, leek hem het geschikte instrument om dat doel te bereiken. De fouten van de westerse mogendheden na de Eerste Wereldoorlog indachtig, toen de Sovjetunie internationaal geïsoleerd werd en naar aanleiding van haar aanval op Finland in december 1939 uit de Volkenbond was gesloten, trachtte Roosevelt de medewerking van Stalin aan de Verenigde Naties te verkrijgen. In zijn pogingen daartoe toonde Roosevelt veel begrip voor de Russische eisen in Oost- en Midden-Euro-pa. Tegenover Roosevelts mundiale en idealistische visie stond Stalins realpolitiek die de beveiliging van de Russische grenzen centraal stelde. De onaangename herinnering aan de Duitse inval en het lange uitblijven van een tweede westers front waren doorslaggevende elementen bij het bepalen van Stalins strategie om door het installeren van communistische regimes in Centraal-Europa de veiligheid van de Sovjetunie te verhogen. Van zijn kant toonde Churchill zich vooral bezorgd over de belangen van het Britse Gemenebest en van de andere Europese koloniale mogendheden. Veel meer dan Roosevelt wou Churchill ook Stalins aanspraken op Oost- en Midden-Europa temperen. In Jalta werden over een aantal problemen principiële akkoorden bereikt, waarvan de verdere uitwerking later zou worden geregeld. Zo werd er overeengekomen dat Duitsland, na het einde van de oorlog en in afwachting van een definitieve regeling van zijn statuut, in verschillende bezettingszones zou worden verdeeld. Voorts verklaarde Stalin zich bereid enkele maanden nadat Duitsland zou capituleren aan Japan de oorlog te verklaren. Als tegenprestatie eiste Stalin de teruggave van de gebieden die de Sovjetunie na de Russisch-Japanse oorlog van 1905-'06 had moeten afstaan. De Grote Drie verbonden er zich ook toe te blijven samenwerken ‘in het belang van de vrede en de veiligheid’ en in de van de Duitse overheersing bevrijde Europese Staten de democratie te herstellen. In verband met Polen werd slechts moeizaam een compromis bereikt. De Poolse regering zou worden samengesteld ten dele uit vertegenwoordigers van de in Londen verblijvende Poolse politici en ten dele uit leden van de Nationale Raad, met een overwicht van deze laatsten. De Poolse westgrens zou westwaarts ten nadele van Duitsland worden opgeschoven terwijl de oostgrens met de zogenaamde Curzon-linie zou samenvallen. Over de Baltische staten, die pas door het Rode Leger waren heroverd, werd gezwegen. Stalin kwam als overwinnaar uit de conferentie van Jalta dankzij de toegevingen die hij in Midden-Europa en het Verre Oosten had bekomen. Later hebben historici deze toegeeflijkheid toegeschreven aan de houding van Roosevelt, die ten tijde van de conferentie reeds zwaar ziek was en die in tegenstelling tot Churchill geloofde in Stalins goede wil. Na de conferentie van Jalta werd het evenwel spoedig duidelijk dat Stalin zich niet aan de afspraken hield en de sovjetisering van Centraal-Europa voortzette. In Roemenië plaatste Stalin een communist aan het hoofd van de regering en in Polen weigerde hij de regering om te vormen. Van de betrekkelijk goede verstandhouding tussen de Grote Drie te Jalta, bleef er op de conferentie van Potsdam in juli 1945 dan ook niet veel meer over. Niet alleen had de Sovjetunie haar greep op Oost-Europa nog versterkt, maar ook was de politieke situatie in de Verenigde Staten ondertussen grondig gewijzigd. Harry Truman was er in april 1945 de overleden Roosevelt opgevolgd en hij nam meteen een krachtdadiger houding aan tegenover de Sovjetunie. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Je conferentie van Potsdani werden voor de meeste hangende kwesties slechts gedeeltelijke of helemaal geen oplossingen bereikt. Het in Jalta bereikte akkoord dat Duitsland, dat inmiddels gecapituleerd had, in bezettingszones zou worden verdeeld, werd er wel bekrachtigd maar het probleem van de begrenzing van Duitsland kreeg slechts een voorlopige oplossing. In afwachting van een vredesverdrag met Duitsland werd de Oder-Neisse-linie als grens tussen Polen en Duitsland aanvaard. Inzake het probleem van de vergoeding der oorlogsschade kwam het tot een compromis dat bepaalde dat iedere bezettende macht in de haar toegewezen sector een eigen regeling kon opleggen. En op de vraag van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten om in Polen, Bulgarije en Roemenië de democratie te herstellen, gaf Stalin gewoon een negatief antwoord.* Voor zover daarover nog twijfel bestond, werd na de conferentie van Potsdam helemaal duidelijk dat het Rode Leger in Oost- en Midden-Europa niet zou demobiliseren en dat andere dan de communistische partijen er volledig werden uitgeschakeld. In zijn beroemd geworden toespraak van Fulton op 5 maart 1946 protesteerde Churchill op energieke wijze tegen Stalins machtsgreep. ‘Van Stettin in het Baltisch Gebied tot Triëst aan de Adriatische Zee’, verklaarde Churchill er, ‘is een Ijzeren Gordijn neergedaald over het continent.’ Hij riep de Verenigde Staten op terug te keren naar een realistische benadering van de internationale betrekkingen. Hoewel Churchill in zijn land plaats had moeten ruimen voor Clement Attlee - bij de verkiezingen in juli 15145 hadden de conservatieven de duimen moeten leggen voor Labour - was zijn internationale prestige ongeschonden gebleven. Zijn Fulton-rede versterkte de Amerikaanse president Truman in diens overtuiging dat Stalin enkel voor machtsargumenten gevoelig was. In het conflict over de door Turkije gecontroleerde zeeëngten aan de Zwarte Zee, waarover de Sovjetunie de medecontrole wou verwerven, en in de Griekse burgeroorlog, die dreigde uit te draaien op een overwinning van de communisten, maakte Truman het Kremlin duidelij k dat het gedaan was met de Amerikaanse toegeeflijkheid. Op zijn verzoek kende het Amerikaanse Congres aan Griekenland en Turkije financiële hulp toe en Truman zond ook militaire hulp naar de crisisgebieden, ook omdat Groot-Brittannië het als grote mogendheid liet afweten. Dit betekende meteen een keerpunt in de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten. Voortaan zouden zij een containment-policy of een indijkingspolitiek ten overstaan van de Sovjetunie voeren. De Koude Oorlogwas daarmee begonnen. Een tweede redevoering van Churchill die even verstrekkende gevolgen had voor de internationale verhoudingen als zijn Fulton-speech, was zijn pleidooi voor de oprichting van de ‘Verenigde Staten van Europa’ op 19 september 1946 te Zürich. De verdeling van Europa op de conferenties van Jalta en Potsdam had op een pijnlijke wijze de onmacht van de Europese staten in het internationale machtsspel aangetoond. Churchill verklaarde in Zürich dat Europa opnieuw een rol van betekenis kon spelen indien de Europeanen het verleden de rug toekeerden en in de toekomst samen zouden werken aan een ‘verenigd Europa’, waarvan Frankrijk en Duitsland de kern moesten vormen. De belangrijke rol die Churchill aan Duitsland toekende, baarde groot opzien. Tot dan toe overheerste de opvatting dat Duitsland politiek verdeeld en economisch ontmanteld of ten minste geneutraliseerd naoest worden. Groot-Brittannië diende volgens Churchill buiten het Europese samenwerkingsverband te blijven gezien zijn belangen in het Gemenebest. Churchills rede in Zürich wordt algemeen beschouwd als een beslissend moment in het naoorlogse Europese integratiestreven. Na zijn Zürich-rede deed Churchill trouwens een aantal Europese hoofdsteden aan om de regeringsleiders van zijn ideeën te overtuigen. Van 25 tot 28 september 1946 verbleef Churchill in ons land. Door de prins-regent werden Paul Struye en ikzelf uitgenodigd voor een onderhoud met Churchill in het koninklijk paleis te Brussel. Wij hadden een algemeen gesprek over de internationale politiek en Churchill {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} onderstreepte nogmaals de dringende noodzaak van Europese samenwerking. Churchill gaf mij bij die gelegenheid een van zijn bekende havannasigaren, waarvan hij er zelf bijna altijd een in de mond had en die, zo beweerde men althans, bijzonder zwaar waren. Ik heb die sigaar pas later opgerookt en ik vond dat ze eigenlijk niet zo zwaar was. Bovendien vroeg ik mij af of het wel echte havanna's waren. Churchill had tijdens zijn bezoek aan ons land natuurlijk ook een gesprek met minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak. Dezelfde dag nog nodigde Spaak Paul Struye, Cyrille Van Overbergh en mijzelf uit voor een vertrouwelijk onderhoud. Wij kwamen samen in het huis van Paul Struye en Spaak zei ons dat hij een belangrijke mededeling te doen had in verband met ons buitenlandse beleid, zaken waarover hij in de kabinetsraad, gezien de aanwezigheid van de communisten, niets kon zeggen. Spaak schetste de internationale politieke evolutie en zei dat zich een bipolarisering van de wereldpolitiek aan het voltrekken was tussen de Sovjetunie aan de ene kant en de Verenigde Staten aan de andere kant. Deze twee grote mogendheden, aldus Spaak, verdeelden de wereld in twee invloedssferen. De Verenigde Staten hadden Groot-Brittannië, Frankrijk en Japan achter zich gekregen. De Sovjetunie had de meeste Centraaleuropese landen onder haar invloed geplaatst en was volgens Spaak ook van plan om het gedeelte van Duitsland dat onder haar toezicht viel, Berlijn inbegrepen, permanent bezet te houden. Vandaar Churchills pleidooi te Zürich voor een Westeuropese confederatie waarvan het door de westerse mogendheden bezette gedeelte van Duitsland deel moest uitmaken. Spaak wees er ons op dat een dergelijke Europese samenwerkingsvorm belangrijke gevolgen zou hebben. Zo'n confederatie impliceerde immers dat de Westeuropese landen hun vijandige houding ten overstaan van Duitsland moesten laten varen en aan dit land geen zware herstelbetalingen konden opleggen en dat Italië eveneens moest worden ontzien. Spaak uitte tegenover ons tevens zijn ongerustheid over de militaire sterkte van de Sovjetunie. Hij zei dat het Rode Leger 252 divisies telde, terwijl alle Westeuropese landen samen er slechts 40 hadden. Deze landen zouden in geval van een Russische aanval geen weerstand van betekenis kunnen bieden en Spaak beweerde dat het Rode Leger in staat was in vijf weken tijd aan het Kanaal te staan. De Verenigde Staten en Groot-Brittannië zouden alleen het Iberisch schiereiland, Italië en Griekenland als steunpilaren behouden. Er stelde zich dus een ernstig probleem voor ons defensiebeleid. Churchill had Spaak gezegd dat alleen de atoombom een afdoend verdedigingsmiddel voor de westerse landen was. Spaak ging ook nog nader in op de positie van de communisten in ons land. Hij zei dat zij over hun hoogtepunt heen waren en terrein begonnen te verliezen. Een indicator daarvan was de verkoop van het communistische partijblad Le Drapeau Rouge, dat volgens Spaak ineengestort was. Bij de socialisten groeide de stroming voor een samenwerking met de CVP, aldus Spaak. Hij stelde een coalitiewissel in het vooruitzicht en hij vond dat de CVP en de BSP na de gemeenteraadsverkiezingen van november 1946 over de Koningskwestie een soort wapenstilstand, voor een vijftal jaar, moesten afsluiten. Nadien kon men nagaan of een referendum tot de mogelijkheden behoorde. Spaak zei ons ook nog dat hij een gesprek met de Amerikaanse ambassadeur Alan Kirk had gehad. Die had op een vrij brutale wijze de instabiliteit van onze regeringen aangeklaagd. Churchill was niet de enige buitenlandse politicus met wie ik in 1946 in contact kwam. Ik was ook aanwezig op het diner dat georganiseerd werd naar aanleiding van het bezoek van de Noor Trygve Lie, die in februari 1946 tot eerste secretaris-generaal van de Verenigde Naties was verkozen. In het Noorse oorlogskabinet te Londen was hij minister van Buitenlandse Zaken. Tijdens het korte gesprek dat ik met hem had, beklaagde hij er zich over dat hij het grootste gedeelte van zijn leven in vliegtuigen doorbracht. Later kende de Leuvense universiteit hem het doctoraat honoris causa toe. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandse koningin Wilhelmina bracht in oktober 1946 een bezoek aan ons land. Zij werd onder meer ontvangen in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, waar Frans Van Cauwelaert een redevoering hield. Van Cauwelaert loofde Wilhelmina uitvoerig voor haar ‘bescherming van het Nederlandse volk’ en haar rol bij de totstandkoming van de Benelux. Over haar houding tijdens de Tweede Wereldoorlog was Van Cauwelaert eerder kort. Hij benadrukte wel dat Wilhelmina toen haar faam van ‘grote vorstin’ trouw was gebleven en haar landgenoten onophoudelijk tot verzet tegen de Duitsers had aangespoord. Maar voor het overige hield Van Cauwelaert zich op de vlakte, omdat hij natuurlijk elke vergelijking met koning Leopold wou voorkomen. Na haar ontvangst in de Kamer had ik samen met Paul Struye een privé-onderhoud met Wilhelmina. Wij hadden het voornamelijk over de oorlog en de vooruitzichten inzake de Benelux. Ik herinner me van dat gesprek nog dat Paul Struye buitengewoon vleiend was voor de koningin. Ik vond dat Struye zelfs overdreef, zeker toen hij zei dat Wilhelmina ook in België het symbool van het verzet tegen de Duitsers was geweest. Ik had ook vaak geluisterd naar haar redevoeringen op de radio, maar die hadden toch een buitengewoon plechtig karakter. Natuurlijk was het een factor van betekenis dat Wilhelmina bijna onmiddellijk na de Duitse inval naar Engeland was uitgeweken. Dat het Amerikaanse Congres haar tijdens de oorlog had ontvangen, was het prestige van Nederland ook in hoge mate ten goede gekomen. Struye en ik konden alleen maar betreuren dat koning Leopold niet dezelfde houding als Wilhelmina had aangenomen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 11 De Regering-Spaak-Eyskens Net als bij de parlementsverkiezingen behaalde de CVP bij de eerste naoorlogse gemeenteraadsverkiezingen van 24 november 1946 schitterende resultaten. Niet alleen in de meeste plattelandsgemeenten, maar ook in de grote gemeenten en in vrijwel alle stedelijke centra van Vlaanderen veroverde ze de absolute meerderheid: in Leuven, Kortrijk, Brugge, Aalst, Sint-Niklaas en zelfs in Gent, de bakermat van het Vlaamse socialisme. In Antwerpen, waar de socialistische partij eveneens traditioneel een sterke aanhang had, miste de CVP met een paar honderd stemmen de volstrekte meerderheid. In Wallonië deed de PSC het ook erg goed. Terwijl de socialisten licht vooruitgingen en de communisten alleen in enkele Waalse steden uitslagen vergelijkbaar met de parlementsverkiezingen konden optekenen, betaalden de liberalen voor de tweede keer op rij het gelag. Ze leden in bijna alle gemeenten en steden zware verliezen. De povere balans van de linkse partijen belette de regering-Huysmans niet verder te regeren. Het was alsof er niets aan de hand was en met het jaareinde kondigde Camille Huysmans in zijn nieuwjaarstoespraak op de radio aan dat zijn regering op 10 januari 1947 161 dagen aan het bewind zou zijn. Ze zou dan de langste levensduur van alle naoorlogse regeringen hebben. Dat misplaatste triomfalisme kwetste de CVP diep, vooral omdat het linkse kabinet een totaal onopvallend bestaan leidde. Het was voor iedereen duidelijk dat Camille Huysmans de regering niet in handen had. In het parlement kwam de linkse bewindsploeg herhaaldelijk in moeilijkheden. Bij stemmingen werd ze zelfs enkele keren in de minderheid gesteld, onder meer bij de bespreking van de Landbouwbegroting. Maar Huysmans trok er geen conclusies uit. Verscheidene keren gebeurde het ook dat leden van de meerderheid het halfrond gewoon verlieten als ze met onvoldoende personen aanwezig waren. Zo werd het quorum niet bereikt en konden er bijgevolg geen geldige stemmingen meer gehouden worden. Deze schandelijke handelwijze ergerde de CVP-volksvertegenwoordigers en -senatoren in hoge mate. In de CVP voelde men trouwens de druk toenemen om in de regering te stappen. Zij die in de katholieke partij en later in de CVP hadden gedacht dat de oppositieperiode snel voorbij zou zijn, hadden zich misrekend. Eén jaar na de parlementsverkiezingen van februari 1946 stond de CVP nog steeds aan de kant en leek de linkse meerderheid aan te sturen op een slijtageslag. Het einde van de linkse regeringen Op 12 maart 1947 was het echter gedaan met de regering-Huysmans. Haar zwanezang werd de dag ervoor ingeluid met de interpellatie van CVP-volksvertegenwoordiger Pierre Harmel. Hij vroeg de communistische ministers Terfve van Wederopbouw en Borremans van Openbare Werken om uitleg over financiële onregelmatigheden in hun departementen en over misbruiken bij wederopbouwwerken. Op Harmels vernietigend exposé gaven Terfve en Borremans zo'n ontgoochelend antwoord dat zij alleen op de communistische banken {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} applaus kregen. Harmel diende daarna een motie in die het beleid van de communistische ministers scherp veroordeelde. Over deze motie zou niet meer gestemd worden. Diezelfde avond traden de communisten uit de regering. Officieel heette het dat zij niet akkoord konden gaan met de door de liberale minister van Economische Zaken Henri Liebaert geëiste verhoging van de steenkoolprijs en de sanering van de steenkoolmijnen. In feite waren zij zodanig in diskrediet gebracht dat zij niet langer in de regering konden blijven. De volgende dag las Frans Van Cauwelaert in de Kamer een brief van de eerste minister voor waarin die meedeelde dat hij het ontslag van de regering had aangeboden omdat zij na het vertrek van de communistische ministers niet meer over de parlementaire meerderheid beschikte. In tegenstelling tot de vorige politieke crisissen nam de vorming van een nieuwe regering ditmaal niet veel tijd in beslag. Reeds na een week slaagde Paul-Henri Spaak erin een CVP-BSP-coalitie op de been te krijgen. Op 13 maart 1947 werd hij door de prins-regent tot formateur aangesteld nadat Frans Van Cauwelaert een dergelijke opdracht had geweigerd. Bij het begin van zijn onderhandelingen verklaarde Spaak dat hij een vierledige regering wou proberen. De nieuwe regering moest aan talrijke problemen het hoofd bieden en ze had daarom de medewerking van alle partijen nodig, aldus Spaak. De communisten haakten echter vrijwel onmiddellijk af. Zij toonden zich onverzoenlijk over de steenkoolpolitiek of, anders gezegd, zij zagen daarin een voorwendsel om niet meer aan de regering te participeren. Weinigen betreurden hun houding, de CVP allerminst. De communisten verdwenen voorgoed uit's lands bestuur. De liberalen plaatsten zichzelf eveneens buitenspel. Zij hadden slechte herinneringen overgehouden aan hun vorige regeringsdeelnames en konden bovendien niet akkoord gaan met het economische programma dat Spaak hen voorlegde. Dat bevatte onder meer een aantal voorstellen voor een grotere inmenging van de overheid in het economische leven. Er bleef dus nog alleen een CVP-BSP-coalitie mogelijk, die de eigenlijke voorkeur van Spaak wegdroeg. Zij was de enige die het hoofd kon bieden aan de binnenlandse en internationale politieke problemen. Buset die zich vroeger hardnekkig tegen deze formule had verzet, bleef zijn houding trouw en maakte het Spaak erg lastig. Op de Algemene Raad van de BSP van 17 maart 1947 verklaarde de socialistische partijvoorzitter dat hij gewetensproblemen had. Een nieuwe linkse regering achtte hij uitgesloten. De ontbinding van het parlement en verkiezingen vond hij, gezien de moeilijke economische toestand, niet wenselijk en een CVP-BSP-coalitie droeg hij niet in zijn hart. Buset zei dat de socialisten in dat geval in de Koningskwestie geen voldoening zouden krijgen. In de resolutie die aan de Algemene Raad werd voorgelegd, stond evenwel dat de BSP tegen geen enkele partij een veto uitsprak en dat de resultaten van de eerste onderhandelingen met de CVP een basis voor een regeerprogramma konden vormen. Deze resolutie kreeg geen overweldigende maar toch een voldoende meerderheid, waaruit bleek dat er zich in de socialistische partij een grondige mentaliteitsverandering had voorgedaan. De CVP in de regering Na de Algemene Raad van de BSP lag de weg voor een CVP-BSP-coalitie open. Reeds op 19 maart 1947 werden de onderhandelingen tussen beide partijen beëindigd en een dagn later legde het nieuwe kabinet de eed af. Er waren negentien ministers: negen CVP'ers, acht socialisten en twee technici. De socialistische partij stuurde drie ex-premiers (Spaak, Van Acker en Huysmans) en vijf gewezen ministers naar de regering. Van CVP-zijde was ik het enige regeringslid met ministeriële ervaring en net als in de eerste regering-Van Acker kreeg ik de portefeuille van Financiën. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangezien de overige CVP-ministers nieuwkomers waren, trad ik op als de woordvoerder en leider van mijn partij in de regering. Op de officiële regeringsfoto zat ik aan Spaaks rechterzijde en in de kabinetsraad recht tegenover hem. In de pers werd geschreven dat ik vice-voorzitter van het kabinet was en in feite was dat ook zo. Vandaar dat de regering gewoonlijk vernoemd wordt als de regering-Spaak-Eyskens. In het benoemingsbesluit van de regering werd ik echter alleen vermeld als minister van Financiën. Ik vermeld dit, niet omdat ik enig belang hecht aan de protocollaire orde, maar wel omdat ik in de schoot van de regering altijd belast was met de verdediging van de CVP-standpunten en dat in geval van kritiek ik altijd het eerst en het meest geviseerd werd. Ook tijdens de regeringsonderhandelingen leidde ik de CVP-delegatie. Ik meen te mogen zeggen dat ik de onderhandelingen met Spaak onder goede voorwaarden heb kunnen voeren en dat ik daarbij het programma van mijn partij maximaal heb gevaloriseerd. Op 25 maart 1947 werd de regeringsverklaring in het parlement voorgelezen, door Spaak in het Frans in de Kamer en door mij in het Nederlands in de Senaat en daarna omgekeerd. Bij mijn weten was het de eerste keer dat dit op een dergelijke manier gebeurde. De Franstalige parlementsleden waren trouwens met deze handelwijze niet erg ingenomen, want tijdens mijn lezingen verlieten verscheidene van hen het halfrond. Het regeerprogramma was een uitvoerig document waarin geen enkel belangrijk probleem onbesproken bleef, wat niet wil zeggen dat de coalitiepartners over alles een akkoord hadden bereikt. Inzake de Koningskwestie bijvoorbeeld bepaalde de regeringsverklaring dat de regering ‘de plicht’ had ‘een overeenkomst tussen de partijen te bevorderen’ waardoor ‘een oplossing in de eerbiediging van onze instellingen’ mogelijk werd. Deze formule was dubbelzinnig, maar bood het voordeel dat beide partijen bij gebrek aan een overeenkomst hun standpunt konden handhaven. Een soortgelijke formule werd gehanteerd voor het technisch onderwijs, een andere delicate kwestie. Hierover vermeldde het regeerprogramma dat een commissie de rationalisatie en de reorganisatie van het technisch onderwijs moest onderzoeken. Tevens werd daaraan toegevoegd dat de leerkrachten een ‘behoorlijk inkomen’ moest worden verzekerd. Dat was een toegeving aan de CVP. De verwijzing dat men naar een middel zou zoeken om het staatsaandeel in de wedde van het onderwijzend personeel rechtstreeks uit te betalen en niet via de onderwijsinstellingen - zoals in het vrij onderwijs gebruikelijk was - was dan weer op vraag van de socialisten opgenomen. De socialisten stemden er voorts mee in dat er geen gebruik zou worden gemaakt van het Fonds Vanderpoorten voor de scholenbouw in het officieel onderwijs. Ze zagen voorlopig ook af van het wetsvoorstel-Missiaen dat aan gediplomeerden uit het officieel onderwijs prioriteit wou toekennen voor benoemingen in scholen van dat net. Voor het overige kwamen CVP en BSP overeen om op onderwijsgebied het status-quo te handhaven. Over het vrouwenstemrecht was een ondubbelzinnig akkoord bereikt. De regering verbond er zich toe om tegen eind 1947 of ten laatste begin 1948 het parlement te vragen het wetsvoorstel-Carton de Wiart goed te keuren. De regeringsverklaring bevatte voorts een hele reeks bepalingen die mij als minister van Financiën rechtstreeks aanbelangden, onder andere de voltooiing van de monetaire sanering, de vermindering van het tekort in de openbare financiën, de herziening en de vereenvoudiging van het belastingstelsel, de bestrijding van de fiscale fraude, de hervorming van de Nationale Bank en de herziening van het statuut van de NMKN, waarover later meer. Wat het economische beleid betrof, nam de regering zich voor het stelsel van prijzenreglementering en -subsidies in de mate van het mogelijke af te bouwen. Een terugkeer naar de volledige economische vrijheid werd evenwel niet wenselijk geacht. Er bestond een vrij grote consensus over een geleide economie. Dat betekende niet dat men een plagerige, bureau- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} cratische of ‘paperassen’-economie wenste, wel een economie die de synthese tussen het algemeen belang en het privé-initiatief bewerkstelligde. Deze opvatting weerspiegelde zich trouwens in de samenstelling van de regering waarin een minister specifiek belast werd met de economische coördinatie en een ander met de brandstof- en energiepolitiek. Tot het sociale luik van het regeerprogramma behoorden onder meer de verhoging van de ouderdomspensioenen, de verdere uitbreiding van de sociale zekerheid en - zeer belangrijk - de uitbouw van de bedrijfsorganisatie. Met dit laatste wou de regering de medezeggenschap van de arbeiders in het sociaal-economische leven realiseren. Zij ging zelfs nog een stap verder door ‘redelijke experimenten’ inzake medebeheer aan te kondigen. Dat was geen louter socialistische eis. Het Kerstprogramma van de CVP bevatte over het medebeheer een belangrijke passus en het Studie- en Documentatiecentrum van de partij, de voorloper van Cepess (het Centrum voor Politieke, Economische en Sociale Studiën), werkte aan een wetsvoorstel dat het mogelijk moest maken vertegenwoordigers van de arbeiders in de raden van beheer van naamloze vennootschappen op te nemen. Het probleem van de repressie en epuratie bleef in de regeringsverklaring evenmin onbesproken. Op aandringen van de CVP stelde de regering op beide vlakken een versoepeling in het vooruitzicht. Inzake de repressie zou de regering streven naar evenwichtiger vonnissen en naar een voorzichtige toepassing van de wetten op de voorwaardelijke invrijheidstelling. Inzake de epuratie kondigde zij een herziening aan van het wetsbesluit van 19 september 1945. Ten slotte verklaarde de regering vast te zullen houden aan de uitgangspunten van de vorige kabinetten inzake buitenlandse en koloniale politiek. Tijdens het debat over de regeringsverklaring viel de redevoering van Buset het meest op. De socialistische partijvoorzitter kon het niet laten nogmaals onaangename dingen over de CVP te zeggen. Buset daagde de CVP uit door te verklaren dat inzake de Koningskwestie alleen nog de troonopvolging moest worden geregeld en dat ‘de katholieken’ niet zouden meewerken aan de organisatie van het bedrijfsleven. Buset zei ook nog dat hij liever een CVP-liberale coalitie tot stand had zien komen, omdat men de socialisten verweet dat zij een ‘mystiek huwelijk’ aangingen. Busets woorden hadden geen gevolgen voor het stemgedrag van de socialistische parlementsleden. Zij gaven allemaal hun vertrouwen aan de regering. Van meet af aan was het echter duidelijk dat er binnen de BSP een harde oppositiekern bestond die de coalitie niet genegen was en die zowel inzake de Koningskwestie als de onderwijsproblemen elk redelijk vergelijk zou verwerpen. De conservatieve vleugel van de CVP aanvaardde de coalitie en het regeerprogramma eveneens met tegenzin. Het ging met name om de ‘overlevenden’ van de oude katholieke partij. Zij hadden het Kerstprogramma van de CVP slechts met de lippen aanvaard. In de regering-Spaak-Eyskens zagen ze de heruitgave van de zogenaamde ‘travaillistische’ regering-Poullet-Vandervelde. Bovendien vreesden ze dat de jonge vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging te veel toegevingen zouden doen aan de socialisten. Die conservatieven zouden een haast onafgebroken scherpe en dikwijls schijnheilige oppositie voeren. Ikzelf zou verscheidene keren met hen in botsing komen. Mijn beleidsverklaring van 24 april 1947 Toen ik in 1945 voor het eerst minister van Financiën werd, maakte ik onmiddellijk werk van een omstandige beleidsverklaring. In 1947 deed ik net hetzelfde. Ik vond immers dat inzake de toestand van de publieke financiën klare wijn moest worden geschonken. Na vijf jaar oorlog en twee jaar onophoudelijke inspanningen gericht op het economische herstel was de financiële toestand van ons land zodanig ingewikkeld geworden, dat alleen technici {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} er nog wijs uit werden. Als gevolg daarvan was de controle van het parlement op's lands financiën ondoeltreffend geworden. Om aan deze ongezonde situatie een einde te maken, wou ik een politiek voeren die tot zeer eenvoudige en tegelijk klassieke beginselen te herleiden was: zorgen voor de strikte naleving van de regels van het budgettair recht en van de openbare comptabiliteit, de samenwerking tussen regering en parlement bevorderen, klaarheid scheppen in de begrotingen en deze volgens de wettelijke regels opstellen. Concreet betekende dit dat ik orde op zaken wou stellen door de stabiliteit van de munt op energieke wijze te verdedigen, het evenwicht op de gewone begroting na te streven, in de buitengewone begroting alleen investeringen op te nemen en de overheid slechts leningen te laten aangaan indien het spaarvermogen van het land dat mogelijk maakte. Een maand na het aantreden van de regering was ik klaar met mijn programmaverklaring Op 24 april 1947 stelde ik ze voor in de Kamer. Net als in mei 1945 maakte ik de woorden van Cavour tot de mijne: ‘Il fautgarder les finances de l'État dans une maison de verre’. In de aanhef van mijn verklaring gaf ik daarom eerst een uitvoerig overzicht van de financiële toestand van het land en daarna stelde ik een aantal maatregelen en hervormingen voor. Eén voor één behandelde ik de belangrijkste monetaire en financiële kwesties: de munt- en kredietpolitiek, de evolutie van de openbare schuld, de begrotings- en schatkistproblemen en de monetaire sanering. Dit laatste vraagstuk stelde geen bijzondere problemen meer. De monetaire sanering was grotendeels verwezenlijkt door de blokkeringsmaatregelen van Gutt en de bijzondere belastingen die ik in mei 1945 had voorgesteld en in oktober van dat jaar waren goedgekeurd. Principiële beslissingen waren bijgevolg niet meer nodig, alleen nog enkele uitvoeringsbesluiten en maatregelen die de operatie moesten voltooien: de verdere deblokkering van de tijdelijk onbeschikbare activa, de afschrijving van de muntsaneringslening die de definitief geblokkeerde monetaire activa vertegenwoordigde, en de sanering van de balans van de Nationale Bank. Ik ga hier niet dieper in op de inhoud van die maatregelen, omdat ze in hoofdzaak een technisch karakter hadden. De andere financiële kwesties hadden een grotere politieke betekenis, zoals het begrotingstekort, de extra budgettaire uitgaven, het herstel van de oorlogsschade en de belastingverminderingen. Om het tekort van 10 miljard BF op de begroting van 1947, die in totaal bijna 60 miljard BF bedroeg, weg te werken, stelde ik een vermindering van de overheidsuitgaven met tien procent in het vooruitzicht. De besparingen zouden vooral worden gerealiseerd door de subsidies aan bedrijven en de werkgelegenheid in de overheidssector te verminderen. Dat was mogelijk en verantwoord omdat er stilaan opnieuw in vrije-marktvoorwaarden kon worden gewerkt en verscheidene openbare diensten die na de bevrijding waren opgericht om aan bijzondere, doch tijdelijke noden te voldoen, overbodig waren geworden. De afvloeiingen zouden vanzelfsprekend in de eerste plaats doorgevoerd worden onder de na de oorlog talrijke tijdelijk aangeworven personeelsleden. Ik nam me tevens voor een einde te maken aan de extra budgettaire uitgaven waartoe de vorige regeringen geregeld hun toevlucht hadden genomen voor de financiering van de invoer, de uitbating van de NMBS, de uitvoering van wederopbouwwerken enzovoort. Voortaan zou het gebruik van schatkistvoorschotten aan stringente bepalingen onderworpen worden, terwijl de reeds betaalde voorschotten zouden worden geregulariseerd. Twee andere belangrijke beleidsprioriteiten waren de beheersing van de openbare schuld en de verdediging van de pariteit van onze munt. Door een aantal regularisatieverrichtingen, zoals de aflossing van de muntsaneringslening en de herschatting van de goudvoorraad van de Nationale Bank, wou ik de totale overheidsschuld van 260 miljard BF tot ongeveer 220 miljard BF terugbrengen. Daardoor zou ze in verhouding tot het nationaal inkomen niet veel groter zijn dan vlak voor de Tweede Wereldoorlog. Een voordeel was bovendien dat {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} onze buitenlandse schuld zeer bescheiden was en het grootste deel van de binnenlandse schuld renteloos of tegen een zeer lage rente geleend was. Andere Westeuropese landen hadden op dit vlak met grotere problemen af te rekenen. De waarde van de Belgische frank stond niet ter discussie, want zowel op de officiële als op de vrije markt bekleedde onze munt een stevige positie. Onze deficitaire handelsbalans kon op lange termijn de muntstabiliteit wel in gevaar brengen. Sedert de bevrijding had ons land massaal goederen moeten invoeren. Daarbij kwam nog dat onze import voornamelijk uit landen met een sterke valuta kwam, terwijl wij vooral naar landen, met een zwakke valuta exporteerden. De structuur van ons import- en exportverkeer moest bijgevolg worden verbeterd. Dat kon alleen maar door de ondernemingen te moderniseren en hun produktie te vernieuwen. Dat veronderstelde dan weer een goed investeringsklimaat en de aanmoediging van het spaarwezen. Met het oog daarop kondigde ik in mijn beleidsverklaring aan dat de regering voor ongeveer 5,5 miljard BF belastingverminderingen zou doorvoeren. Het ging om een betekenisvolle verlaging als men er rekening mee houdt dat voor de oorlog alle directe belastingen 3,5 miljard BF opbrachten. De vorige regering had een wetsontwerp tot belastingvermindering ingediend dat in de Kamer wel was goedgekeurd, maar nog niet in de Senaat. Ik zei dat ik aan dit ontwerp wijzigingen zou aanbrengen die de belastingplichtigen, vooral de bescheiden inkomens en de grote gezinnen, grotere voordelen zouden opleveren. Met de belastingverminderingen liep ik vooruit op een grondige hervorming van ons fiscaal stelsel. De bedoeling daarvan was een aantal herschikkingen tussen de verschillende belastingen door te voeren en de doorzichtigheid van de fiscale wetgeving te verbeteren. Alle bovenvermelde maatregelen hadden tot doel een klimaat van economische expansie en sociale vooruitgang te scheppen, de modernisering van de economische infrastructuur mogelijk te maken en de openbare financiën gezond te maken. Dat was een ambitieus programma, maar de regering steunde op een ruime parlementaire meerderheid en ze startte met de hoop belangrijke hervormingen te kunnen realiseren. Een eerste reeks financiële hervormingen In het parlement werd mijn beleidsverklaring zeer gunstig onthaald. CVP-voorzitter August De Schryver en BSP-voorzitter Max Buset spraken er hun voldoening over uit. Toch moest Buset enkele kritische kanttekeningen kunnen maken. Hij beweerde onder meer dat mijn programma fundamenteel niet verschilde van dat van de vorige linkse regeringen. De liberalen vonden eveneens dat er geen essentiële verschillen waren en de communisten deden de waarheid nog meer geweld aan door te verklaren dat zij de door mij voorgestelde maatregelen hadden voorbereid. In het algemeen werd de noodzaak om besparingen door te voeren evenwel goed begrepen en aanvaard. De aangekondigde belastingverlagingen kregen natuurlijk het meest aandacht. Zoals gewoonlijk met belastingverminderingen vond men ze een stap in de goede richting, maar een stap die niet groot genoeg was. Op het ogenblik dat ik mijn beleidsverklaring aflegde, was ik vrij ver gevorderd met de voorbereiding van een eerste reeks hervormingen zodat de parlementaire behandeling ervan vrijwel onmiddellijk kon worden aangevat. Reeds op 27 april 1947 diende ik de amendementen in op de wetsontwerpen tot verlaging van de inkomstenbelastingen van de vorige regering. Twee maanden later, op 2 juli 1947, kon ik het wetsontwerp indienen dat de door middel van schatkistvoorschotten gedane extra budgettaire uitgaven moest regulariseren. Bij dat ontwerp was een uitvoerig verslag gevoegd over de monetaire en financiële toestand van het land. Op 11 juli 1947 was ik klaar met het wetsontwerp betreffende het herstel der oorlogsschade. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarvoor en daarna diende ik nog enkele andere, minder belangrijke ontwerpen in, onder andere die betreffende de werking van de deposito kassen en de postchequedienst. De meeste van mijn ontwerpen stuitten zowel in het parlement als daarbuiten op nogal wat tegenkanting. De kritiek kwam niet alleen van de oppositie, maar ook en in feite nog het meest van de CVP. Van mijn partij kreeg ik te horen dat ik te weinig rekening hield met de belangen van de grote gezinnen enerzijds en de middenstand en de vrije beroepen anderzijds. Bij de openbare bespreking van de wetsontwerpen tot verlaging van de inkomstenbelastingen, op 2 en 3 juli 1947, had ik het bepaald niet makkelijk. Verschillende sprekers vonden dat de handelaars, de vrije beroepen en de industriëlen te zwaar belast bleven. De liberale volksvertegenwoordiger Raoul Vreven beweerde dat zij tot 50 procent meer belastingen moesten betalen dan de loontrekkenden en volgens mijn partijgenoot Dries Dequae bedroeg het verschil 30 procent. Een onaanvaardbaar onderscheid, vonden zij. Ik antwoordde hen dat de meeste vrije beroepen en zelfstandigen zowel inkomsten uit arbeid als uit kapitaal hadden. Omdat deze laatste inkomsten meestal op een passieve wijze verkregen werden, werden ze hoger belast. Ik koos ervoor dit principe, dat men in alle belastingsystemen van die tijd terugvond, te behouden. Voorts toonde ik aan dat de inkomsten uit kapitaal na mijn hervorming niet 50 of 30 procent, maar gemiddeld 20 procent meer werden belast dan de inkomsten uit arbeid. Ik was bereid dit verschil te verminderen op voorwaarde dat - en voor mij was dat een conditio sine qua non - belastingontduiking uitgesloten zou zijn. De vrije beroepen, handelaars en industriëlen hadden immers onbetwistbaar meer mogelijkheden om de fiscus om de tuin te leiden dan de loontrekkenden. In het kader van de beteugeling van de fiscale fraude had ik trouwens in de amendementen op de wetsontwerpen tot verlaging van de inkomstenbelastingen enkele nieuwe maatregelen opgenomen die een betere controle op de belastingaangiften van de vrije beroepen mogelijk moesten maken. Krachtens de bestaande wetgeving moesten diegenen die een vrij beroep uitoefenden gedagtekende en ondertekende ontvangstbewijzen voor de betaling van hun erelonen, commissielonen en andere bezoldigingen afleveren. De ontvangstbewijzen moesten uit een soort register, een zogenaamd stamboekje, worden genomen. Advocaten, geneesheren en andere vrije beroepen die ingevolge een wettelijke tuchtregeling het beroepsgeheim konden laten gelden, waren evenwel vrijgesteld van die verplichting. Zij moesten enkel een dagboek bijhouden en daarin hun ontvangsten en uitgaven optekenen. Ik wou een einde maken aan die vrijstellingen en daarom verplichtte ik alle vrije beroepen tot het verstrekken van kwitanties en het bijhouden van een dagboek. Bovendien konden de ontvangstbewijzen en dagboeken tot vijf jaar daarna gecontroleerd worden en zouden wetsovertredingen zwaarder dan voorheen worden bestraft. CVP-volksvertegenwoordiger Marcel Philippart wierp op dat de nieuwe verplichtingen heel wat administratieve rompslomp zouden meebrengen. Daarenboven getuigde de maatregel volgens hem van improvisatie en had de administratie ze aan mij opgedrongen. Philippart diende daarom een amendement in dat de schrapping van de verplichting bevatte. Ik repliceerde dat het bijhouden van dagboeken en boekjes met ontvangstbewijzen, bij gebrek aan betere voorstellen, de enige methode was om de inkomens van advocaten, geneesheren en andere vrije beroepen te kennen. Een nauwkeuriger zicht op die inkomens kon tevens aantonen of de fiscale druk op de vrije beroepen al dan niet te zwaar was. Ik zei Philippart tevens dat niet de administratie maar de Hoge Raad van Financiën, waarvan de meeste leden een vrij beroep uitoefenden, deze methode had voorgesteld. Overigens was ik er de man niet naar om mij zomaar bepaalde zaken te laten opdringen. Philipparts amendement werd verworpen, maar hij liet het daar niet bij. Tijdens het hele debat kwam hij aandragen met amendementen en formuleerde hij kritiek. Pierre Harmel {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} liet zich bij de bespreking van het wetsontwerp op de inkomstenbelastingen evenmin onbetuigd. Hij diende een amendement in dat ertoe strekte de grote gezinnen meer fiscale voordelen toe te kennen. Toen Harmel op 3 juli 1947 zijn amendement verdedigde, sloten Ludovic Moyersoen en Marcel Philippart zich bij hem aan en met hen uiteindelijk de hele CVP-fractie. Daardoor bevond ik mij in een zeer moeilijke positie. De kritiek van de CVP dat de regering te weinig deed voor de grote gezinnen was niet helemaal van enige grond ontbloot. De socialisten waren echter gekant tegen elke gezinspolitiek en ik had bij het uitwerken van mijn amendementen op het wetsontwerp op de inkomstenbelastingen de belangen van de grote gezinnen tot het uiterste verdedigd. Hoewel ik Harmel graag voldoening had gegeven, was dat niet mogelijk en ik vroeg hem zijn amendement in te trekken. Niettemin bleef Harmel aandringen zodat Spaak zich genoodzaakt zag tussenbeide te komen. De eerste minister verklaarde dat het wetsontwerp een geheel vormde en dat één wijziging volstond om het moeizaam bereikte evenwicht in gevaar te brengen. Indien de CVP Harmels amendement toch zou behouden, hadden de socialisten, aldus Spaak, evenzeer het recht nog veranderingen aan het ontwerp aan te brengen. Daarop vroeg Albert De Vleeschauwer, die mij als fractieleider had opgevolgd, een schorsing van de zitting om de CVP-fractie toe te laten onderling en met mij overleg te plegen. Het resultaat daarvan was een compromis dat de regering niet in moeilijkheden bracht en de CVP in staat stelde een belangrijk aspect van haar programma te handhaven. Er werd overeengekomen dat Harmel zijn amendementen zou terugtrekken met het argument dat mijn ontwerp slechts een voorlopig karakter had. Als tegenprestatie beloofde ik bij de algemene belastinghervorming, die ik in mijn beleidsverklaring in het vooruitzicht had gesteld, zoveel als mogelijk met Harmels suggesties rekening te houden. Na de schorsing lichtte De Vleeschauwer de intrekking van de amendementen toe waarna ik mijn belofte voor de hele Kamer bevestigde. Buset kwam dan ook nog eens op de tribune om te zeggen dat de socialisten een betere vertegenwoordiging moesten krijgen in de Hoge Raad van Financiën, die zijn advies diende te geven over die globale fiscale hervorming. Zo hadden beide meerderheidspartijen hun zeg gehad en werd het incident gesloten. Er deden zich bij de stemming geen problemen meer voor. In conflict met de geneesheren De herrie in het parlement was evenwel slechts een klein voorproefje van het protest dat losbrak toen de nieuwe wetgeving van kracht werd. Vooral de nieuwe maatregelen ter beteugeling van de fiscale fraude werden zwaar op de korrel genomen. Voornamelijk vanwege de vrije beroepen regende het klachten over de ‘ontoelaatbare controlemethoden’ van de administratie van Financiën. De reactie van de geneesheren was het felst. Op 25 januari 1948, enkele dagen voordat voor hen de verplichting inging hun prestaties en honoraria dagelijks in een zogenaamd medisch boekje in te schrijven, kwam het Algemeen Geneesherenverbond in algemene vergadering bijeen. Het nam een motie aan waarin het zijn leden opriep tot een boycot van die verplichting. Het verbond publiceerde tegelijk een Open brief waarin ik beschuldigd werd van ‘machtsmisbruik’ en de wettelijke bepaling om een dagboek bij te houden omschreven werd als een ‘arbitraire en dictatoriale maatregel’. Het heette dat die maatregel een ‘schending van het beroepsgeheim’ was en onverenigbaar was met ‘de waardigheid van het beroep van geneesheer’. De dokters zouden tevens ‘de achting van hun patiënten’ verliezen. Daarenboven waren ze van mening dat de maatregel in de praktijk wegens het ‘aanzienlijke tijdverlies’ niet uitvoerbaar was. De geneesheren dreigden er ook mee geen attesten meer voor de ziekenfondsen in te vullen indien één van hen een proces-verbaal zou oplopen voor het {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} niet naleven van de wet. Indien een geneesheer zou worden aangehouden, zou het Algemeen. Geneesherenverbond zijn leden zelfs oproepen te staken. De kranten die mijn fiscaal beleid geregeld hekelden, zagen in de maatregel het zoveelste voorbeeld van de ‘fiscale inquisitie’ die ik voerde en steunden de geneesheren in hun protest. Sommige kranten schreven spottend dat ik geen arts zou vinden als ik ziek werd. Van alle kanten werd er op mij druk uitgeoefend opdat ik de maatregel zou intrekken of ten minste zou afzwakken. Geneesheren schreven naar rector monseigneur Van Waeyenbergh van de universiteit van Leuven om erop te wijzen dat het conflict aanleiding gaf tot ‘antiklerikale en anti-Leuvense propaganda’. En in de CVP liet men mij verstaan dat de partij er alle belang bij had de geneesheren niet tegen zich in het harnas te jagen. Toch heb ik voet bij stuk gehouden. Bij de uitwerking van de maatregel was ik uitgegaan van elementaire rechtvaardigheidsprincipes en ik was niet van plan die te verlaten. Door de vrije beroepen werden er in aanzienlijke mate belastingen ontdoken. De geneesheren bezondigden zich daar ook aan. Ik reageerde dan ook kordaat op hun protest. Onmiddellijk nadat het Algemeen Geneesherenverbond met zijn Open brief had uitgepakt, liet ik een communiqué verschijnen waarin ik de aandacht van de geneesheren vestigde op de zware straffen waaraan ze zich bij wetsovertredingen blootstelden. Ik liet er ook geen twijfel over bestaan dat er in dat geval processen-verbaal zouden worden opgemaakt. Dat gebeurde ook. Daarop luwde het verzet. Maar toen enige tijd later de geneesheren tegen wie proces-verbaal was opgemaakt, voor de rechtbank moesten verschijnen, ontstond er opnieuw hevige beroering. Na een gesprek met de voorzitter van het Algemeen Geneesherenverbond heb ik dan beslist om de gerechtelijke vervolgingen stop te laten zetten. Ik vond dat het conflict niet nodeloos op de spits moest worden gedreven. Daar had niemand belang bij. De verplichting om een medisch boekje bij te houden bleef echter onverminderd van toepassing en de geneesheren hebben zich, weliswaar met veel tegenzin, aan de wetgeving gehouden. Het wetsontwerp tot herstel van de oorlogsschade dat midden juli 1947 in de Kamer en een maand later in de Senaat aan bod kwam, stuitte ook op erg veel weerstand. Het was een zeer ingewikkeld en restrictief ontwerp, maar dat was niet de enige reden waarom het aanleiding gaf tot lange discussies en veel kritiek. Normaal had mijn partijgenoot Robert De Man, minister van Wederopbouw, dat ontwerp moeten verdedigen. Maar De Man was een zeer schuw minister en hij bleef tijdens de hele duur van de bespreking van het ontwerp bijzonder passief Ik heb dan maar de verdediging ervan op mij genomen en ik ben talrijke keren tussenbeide gekomen om de grondslagen en de technische aspecten ervan toe te lichten. Hierbij moet ik vermelden dat Edmond Ronse zich in de Senaat uitstekend kweet van zijn taak als verslaggever en voor mij een sterke steun betekende. Geen doorbraak in de Koningskwestie *De regering-Spaak-Eyskens, die goed van start ging en tijdens haar eerste levensmaanden heel wat wetgevende initiatieven nam, kreeg in het najaar van 1947 af te rekenen met talrijke problemen die het vertrouwen tussen de coalitiepartners danig op de proef stelden. Van dan af hing er bijna permanent een crisissfeer rond de regering. De parlementsleden in de CVP en de BSP die het kabinet niet in hun hart droegen, begonnen zich toen immers meer en meer te roeren. In de BSP gaf de clan rond Buset herhaaldelijk speldeprikken aan de CVP. Minister van Openbaar Onderwijs Camille Huysmans bijvoorbeeld stoorde zich niet aan de afspraken in de regeringsverklaring in verband met het onderwijsbeleid en nam allerlei belangrijke en minder belangrijke maatregelen ten voordele van het officieel onderwijs. Huysmans maakte bovendien geen aanstalten om een oplossing te zoeken voor het vrij technisch onderwijs. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vrouwenstemrecht en de economische structuurhervormingen vormden andere belangrijke geschilpunten tussen de coalitiepartners. In de socialistische partij stuurde de linkervleugel erop aan om die twee problemen aan elkaar te koppelen. Zij vreesde dat de CVP na de goedkeuring van het vrouwenstemrecht, wat volgens de afspraak eind 1947 of ten laatste begin 1948 moest gebeuren, haar medewerking niet meer zou willen verlenen aan het ontwerp tot organisatie van het bedrijfsleven. Tevens vonden sommige socialisten dat er nog andere economische structuurhervormingen nodig waren. In dat verband verwezen ze naar de nationalisaties die Labour in Groot-Brittannië doorvoerde. Dergelijke voorstellen waren natuurlijk koren op de molen van de conservatieven in de CVP die de regering er voortdurend van beschuldigden een dirigistische politiek te voeren en de etatisering van allerlei diensten na te streven. Het tegendeel was echter waar. In de loop van 1947 en 1948 werd de economische vrijheid grotendeels hersteld. Bij de middenstandsvleugel in de CVP heerste dan weer misnoegdheid over de ‘overdreven’ prijsreglementeringen en de ‘mateloze’ fiscaliteit. Het probleem waarover de regeringspartijen het meest bakkeleiden, was echter de Koningskwestie. In het voorjaar van 1947 was het rond deze kwestie eerder stil gebleven. De regering had bij haar aantreden verklaard dat zij ‘een overeenkomst tussen de partijen’ wou bevorderen, maar wachtte de conclusies af van de Commissie van Voorlichting die de koning in juli 1946 had geïnstalleerd, om nieuwe initiatieven te nemen. Op 19 juni 1947 publiceerde die commissie - de zogenaamde commissie-Servais, zo genoemd naar haar voorzitter Jean Servais - haar lijvige rapport van dertien hoofdstukken en 270 documenten. De commissie weerlegde alle beschuldigingen die tegen de koning waren geuit. Zij was tot de bevinding gekomen dat de koning, zowel tijdens de achttiendaagse veldtocht als daarna, België als een land in staat van oorlog had beschouwd en Duitsland als zijn vijand. De koning had, aldus de commissie, op geen enkel moment onderhandelingen met de Duitsers aangevat of pogingen daartoe ondernomen. Hij had evenzeer geweigerd in het bezette België een regering samen te stellen. Het initiatief voor de ontmoeting met Hitler in Berchtesgaden was van Hitler uitgegaan en de koning had er geen politieke vraagstukken aangesneden. De commissie had ook geen enkel bewijsstuk gevonden waaruit kon blijken dat de koning zijn wegvoering zelf op het getouw had gezet. Voorts gaf zij in overvloed voorbeelden van het vaderlandse gedrag van de koning en van zijn Hofhouding voor en tijdens de oorlog. Terwijl op de koning geen enkele smet rustte, wees de commissie in haar rapport op de talrijke vergissingen en dwalingen van de regering-Pierlot in de meidagen van 1940. Pierlot en zijn ministers hadden volgens haar toen wel de strijd als beëindigd beschouwd en zij hadden tevens onderhandelingen met de Duitsers willen aanknopen.* Aangezien de koning de leden van de Commissie van Voorlichting zelf had aangesteld, wekten die bevindingen weinig verbazing. Historici hebben later aangetoond dat het rapport op een aantal punten een voor de koning gunstige voorstelling of interpretatie van de feiten gaf en dat het bepaalde documenten of getuigenissen negeerde of verzweeg. Reeds enkele weken na de publikatie van het rapport, in juli 1947, reageerde niemand minder dan Hubert Pierlot met een reeks van twaalf artikelen in Le Soir, zijn zogenaamde Pages d'histoire, waarin hij zijn versie gaf van de gebeurtenissen van mei 1940. Die verschilde op een aantal punten essentieel van de stellingen van de Commissie van Voorlichting. Daarop repliceerden dan weer Albert De Vleeschauwer en generaal Van Overstraeten met kranteartikelen waarin zij de beweringen van Pierlot betwistten. Pierlot werd door hen en door de hele Leopoldistische pers trouwens scherp op de korrel genomen, omdat hij besprekingen-in de regering openbaar had gemaakt en de ‘kroon had ontbloot’ door gesprekken met de koning te onthullen. Dat verwijt sloeg nergens op, want ook in het rapport van de Commissie van Voorlichting waren documenten van de koning en de regering opgenomen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de koning reageerde op de Pages d'histoire van Pierlot. Via zijn secretaris Jacques Pirenne vroeg hij op 2 augustus 1947 aan de commissie-Servais of haar conclusies anders zouden hebben geluid indien zij kennis had gehad van Pierlots artikelen. In oktober 1947 publiceerde de commissie haar antwoord. In een Aanvullende nota viel zij scherp uit naar Pierlot voor diens ‘tendentieuze en kwaadwillige interpretaties’. De commissie draaide de kritiek van Pierlot om. Niet de koning, maar Pierlot had de grondwet geschonden door in zijn hoedanigheid van eerste minister te weigeren de koning terzijde te staan op een ogenblik dat het Belgische leger nog aan het strijden was en de vijand nog niet het hele grondgebied had veroverd. Eind november 1947 publiceerde Pierlot weer twee artikelen in Le Soir waarin hij de Aanvullende nota van de commissie bestreed. Terwijl de Leopoldistische pers de bevindingen van de commissie-Servais sterk in de verf zette, verwees de anti-Leopoldistische pers gretig naar de artikelen van Pierlot om haar gelijk aan te tonen. Maar linkse kranten als Le Peuple, Voïksgazet en Le Drapeau Rouge gingen nog veel verder en reveleerden tal van nieuwe, voor de koning zogezegde belastende feiten. Dikwijls waren het meer beledigende en belasterende verhalen dan wel gegronde beweringen, maar ze maakten wel duidelijk dat een bepaalde fractie van de linkerzijde niet de intentie had haar houding in de Koningskwestie fundamenteel te wijzigen. Eerste minister Paul-Henri Spaak volgde de harde anti-Leopoldistische kern in zijn partij niet en nam een meer verzoenende houding aan. Op 25 september 1947, toen Spaak op reis was in de Verenigde Staten, schreef hij een persoonlijke brief aan de koning waarin hij de hoop uitdrukte hem persoonlijk te kunnen spreken. Spaak deelde de koning mee dat hij de leiders van de politieke partijen geconsulteerd had om hun reactie te kennen op de publikatie van het rapport van de commissie-Servais. Daaruit was gebleken dat alle partijen op hun standpunt waren gebleven. De socialisten hadden evenwel een belangrijke nuancering aangebracht. Zij kantten zich, aldus Spaak, nog steeds tegen de terugkeer, maar ze hadden toch laten blijken dat hun verzet tegen de koning niet langer door morele, doch door politieke argumenten was ingegeven. Spaak adviseerde de koning daarom te erkennen dat de verdeeldheid over zijn houding binnen de natie van louter politieke aard was en dat om die reden zijn terugkeer naar het land bemoeilijkt werd. Spaak verzocht de koning voorts dat hij prins Karel zou vragen het regentschap te blijven uitoefenen en dat hij prins Boudewijn naar België zou sturen om diens opvoeding als troonopvolger te voltooien. Ten slotte liet Spaak het aan de koning over om het geschikte moment uit te kiezen waarop hij zijn antwoord en zijn definitieve beslissing bekend zou maken. Terwijl Spaak discrete pogingen ondernam om een zekere ontspanning in de Koningskwestie tot stand te brengen, wilden de Leopoldisten na de publikaties van de commissie-Servais een snelle doorbraak bewerkstelligen. Aangezien de commissie-Servais had aangetoond dat de koning niets ten laste kon worden gelegd, was er volgens hen geen enkel beletsel voor zijn terugkeer. Zij organiseerden talrijke koningsvieringen waarop een spoedige en gunstige beslissing van de regering geëist werd. Het hoogtepunt van die acties was het Nationaal Congres voor de oplossing van het koningsvraagstuk dat op 23 november 1947 in het Eeuwfeestpaleis op de Heizel in Brussel werd gehouden. Het initiatief voor dit congres ging uit van een comité dat werd voorgezeten door Paul Van Zeeland en Albert De Vleeschauwer en waarvan onder meer P.W. Segers, Léon Bekaert en Ernest John Solvay deel uitmaakten. Onder de ongeveer 10.000 aanwezigen bevonden zich gewezen leden van het burgerlijk en militair huis van de koning, zijn privé-secretaris Jacques Pirenne en verscheidene CVP-parlementsleden en -ministers. Zoals op andere manifestaties voor de terugkeer van Leopold III bleef ik gewild afwezig op het congres, omdat ik van oordeel was dat de koning niet in een publieke discussie mocht worden betrokken. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} De sprekers op het congres eisten in krachtige bewoordingen dat de koning weer over zijn grondwettelijke bevoegdheden zou kunnen beschikken. In de resoluties die door het congres werden goedgekeurd, werden alle compromisoplossingen en alle maatregelen die de terugkeer van de koning konden vertragen, afgewezen. De gedwongen ballingschap van de koning werd als een schending van de grondwet bestempeld en alle Belgen werden opgeroepen druk uit te oefenen op de parlementsleden ‘om de afschaffing van de wet van 17 juli 1945 te bekomen die met een ontoelaatbare bepaling de koning in de onmogelijkheid te regeren’ hield. Het congres besliste ook nog het organiserende comité om te vormen tot een permanent uitvoerend comité dat ‘met ieder wettig middel een actieve campagne diende te voeren’ voor de terugkeer van de koning. En het vroeg daarenboven dat spoedig een volksraadpleging zou worden gehouden om de mening van de publieke opinie over de Koningskwestie te kennen. Een tiental dagen later ontving de koning te Pregny een delegatie van het organiserend comité van het Heizelcongres. Leopold gaf de afvaardiging een boodschap mee waarin stond dat hij bereid bleef ‘binnen het kader van onze instellingen met de dubbele bezorgdheid boven de partijen voor alle Belgen een factor van eendracht en eensgezindheid, te zijn’ op voorwaarde dat ‘openbaar’ zou worden verklaard dat ‘de eer van het hoofd van de dynastie steeds zonder smet’ was gebleven. De socialistische partijleider Max Buset greep het Heizelcongres en de boodschap van de koning aan om de regering op 10 december 1947 over de nieuwe ontwikkelingen in de Koningskwestie te interpelleren. Buset had met zijn interpellatie een tweevoudig doel. In de eerste plaats wou hij het debat over de koning heropenen, omdat er na het rapport van de Commissie van Voorlichting, de artikelen van Pierlot en anderen, waarbij dezelfde feiten op een verschillende manier geïnterpreteerd werden, behoefte was aan ‘objectieve en volledige informatie’. Buset verwachtte van de eerste minister de nodige duidelijkheid. In de tweede plaats wou hij vernemen of in de regering en in de CVP de bereidheid bestond om zich inzake de Koningskwestie te houden aan de bepalingen van het regeerakkoord. Van de CVP-leiding wou Buset meer in het bijzonder weten of zij akkoord ging met het standpunt dat een aantal van haar parlementsleden op het Heizelcongres en ter gelegenheid van andere huldevieringen aan de koning had vertolkt. Die stellingname hield in dat de CVP haar medewerking aan de regering moest stopzetten indien voor de Koningskwestie niet spoedig een oplossing werd gevonden. Buset zei in zijn interpellatie ook dat hij aanstoot had genomen aan het adres van het Heizelcongres waarin onder meer gezegd werd dat de koning de eer en de onafhankelijkheid van het land gered had. Een dergelijke verklaring hield, aldus de socialistische partijvoorzitter, het grootste misprijzen in voor de regering-Pierlot en voor het verzet. Over de boodschap van de koning aan de afvaardiging van het organiserende comité van het Heizelcongres zei hij nog, dat zelfs indien de eer van de koning volledig werd gezuiverd, er nog altijd politieke en grondwettelijke meningsverschillen bleven bestaan. Daarom zouden de regeringspartijen er verstandig aan doen het status-quo inzake de Koningskwestie, waartoe zij in maart 1947 besloten hadden, opnieuw te bevestigen en de draagwijdte ervan nauwkeuriger te preciseren. Andere voorstellen, zei Buset ten slotte, zouden onvermijdelijk een regeringscrisis en nieuwe verkiezingen tot gevolg hebben. Spaak ging in zijn antwoord niet in op de eerste vraag van Buset en voorkwam daardoor dat de regering zich mengde in de polemiek over het rapport van de Commissie-Servais en de reacties daarop. Hij bracht wel een uitgebreid relaas van de verzoeningspogingen die hijzelf in opdracht van de regering en op eigen initiatief had ondernomen. Over de grond van de zaak herhaalde Spaak zijn vroegere standpunt dat de eer van de koning niet ter discussie stond, maar dat er wel politieke meningsverschillen over zijn houding tijdens de oorlog {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} bestonden. Voorts zei Spaak nog dat de regering, overeenkomstig de bij haar aantreden aangegane verbintenis, zou blijven zoeken naar een oplossing. Hij riep ten slotte de meerderheidspartijen op om de regering niet in gevaar te brengen en haar het vertrouwen te blijven schenken. Hoewel Spaak op een rustige toon sprak en zijn standpunt op een zeer voorzichtige en genuanceerde wijze uiteenzette om de coalitiepartners toch maar niet voor het hoofd te stoten, liep het debat nadien volledig uit de hand. De sprekers die na de eerste minister het woord namen, werden zeer vaak onderbroken en er werd voortdurend heen en weer geroepen. De emoties laaiden bijzonder hoog op toen August De Schryver verklaarde dat de CVP geen angst had voor nieuwe verkiezingen en een of andere vorm van nationale raadpleging als het beste middel beschouwde om de mening van de publieke opinie over de Koningskwestie te kennen. Daarop verweet Buset hem dat de CVP de Leopoldisten de hand reikte en de val van de regering aan het voorbereiden was. Buset zei dan dat de socialisten het vrouwenstemrecht niet zouden goedkeuren als ze geen voldoening kregen in de Koningskwestie. Met deze dreiging haalde Buset zich de woede op de hals van de CVP-volksvertegenwoordigers. Er ontstond een enorm tumult en op een gegeven ogenblik kwam het zelfs tot een handgemeen tussen de liberaal Adolf Van Glabbeke en de PSC'er Jules Descampe. De kamerbewaarders moesten de vechtjassen scheiden. Dat was voor Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert het sein om de zitting te schorsen. Na drie kwartier kwamen de volksvertegenwoordigers opnieuw samen, evenwel zonder Van Glabbeke en Descampe. Van Cauwelaert had hen verzocht de zitting niet meer bij te wonen en hij deed bij de hervatting trouwens een oproep tot kalmte en waardigheid. Daarna herhaalde Spaak dat in de Koningskwestie voorlopig geen akkoord mogelijk was en dat de regering zich ter zake aan de regeringsverklaring hield. Hij voegde er nog aan toe dat de regering de afspraken in verband met het vrouwenkiesrecht evenzeer zou nakomen. Spaaks verklaring werd op de banken van de CVP en de BSP op applaus onthaald en de vertrouwensmotie werd meerderheid tegen oppositie goedgekeurd. Na het debat trad er weer enige ontspanning in de politieke toestand op. Het Nationaal Comité van de CVP besliste dat de partij inzake de Koningskwestie een afwachtende houding zou aannemen tot het resultaat van de onderhandelingspogingen van de regering bekend zou zijn. Zolang echter zou de CVP geen strijd voeren voor andere middelen, zoals een volksraadpleging, om de kwestie op te lossen. Met dit standpunt hoopte de CVP de druk van de Leopoldisten op de partij te verminderen. Volgens de BSP mochten de onderhandelingen met Leopold worden voortgezet, evenwel in de mate dat zij ertoe leidden ‘de troonsafstand, de enige grondwettelijke oplossing die overeenstemt met de essentiële beginselen van het land, te bespoedigen’. Daarmee lieten de tegenstanders van Leopold III in de socialistische partij er geen twijfel over bestaan dat ze voet bij stuk hielden en tot geen enkele toegeving bereid waren. Voor Spaak en de regering was het in die omstandigheden zogoed als uitgesloten enige toenadering in de Koningskwestie te realiseren. Structuurhervormingen, vrouwenstemrecht en de wet-De Taeye Hoewel de nieuwe verwikkelingen in verband met de Koningskwestie het vertrouwen tussen de meerderheidspartijen niet ten goede kwamen, bleef in de regering de vaste wil bestaan om het regeerprogramma verder uit te voeren. Er stonden nog zeer belangrijke politieke, economische en financiële hervormingen op de agenda, onder meer het vrouwenstemrecht, de organisatie van het bedrijfsleven, de wijziging van het statuut van de Nationale Bank en van de NMKN, en de algemene hervorming van ons fiscaal stelsel. Over de meeste van deze hervormingen waren wetsontwerpen klaar of in voorbereiding. Na {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} het debat over de Koningskwestie werd in de regering een akkoord bereikt om de bespreking van de ontwerpen die al ingediend waren in het voorjaar van 1948 aan te vatten en de andere dan in te dienen in de hoop dat ze nog voor het zomerreces zouden worden goedgekeurd. De economische structuurhervormingen kwamen het eerst aan bod. Op 3 december 1947, nog voor het debat over de Koningskwestie, had de regering een wetsontwerp ‘houdende organisatie van de economie’ ingediend. Hiermee wou zij een aantal instellingen en organismen creëren die de deelname van de arbeiders en de vrije professionele organisaties aan het economische leven moest organiseren. De economische democratisering had immers geen gelijke tred gehouden met de politieke democratisering. Terwijl stapsgewijs steeds meer bevolkingsgroepen tot de politieke besluitvormingscentra toegang hadden gekregen en na de Eerste Wereldoorlog het algemeen enkelvoudig stemrecht was ingevoerd, was de economische beslissingsmacht hoofdzakelijk in de handen van financiële groepen en van de werkgevers gebleven. Behalve in de paritaire comités, die zich van 1919 af ontwikkelden en konden beraadslagen over loon- en arbeidsvoorwaarden, werden de arbeiders niet bij de leiding van de ondernemingen betrokken. Tijdens de jaren dertig werden wel verscheidene wetgevende initiatieven genomen om een vorm van bedrijfsorganisatie in te voeren, maar die liepen wegens diverse redenen spaak. De opvattingen van de werkgevers en de arbeidersorganisaties hieromtrent lagen toen ook nog vrij ver uit elkaar. Tijdens de Tweede Wereldoorlog rijpten de gedachten en vormde zich een consensus over een overlegeconomie waarvan de basisprincipes in het Sociaal Pact van 1944 werden beschreven en die de regering met haar ontwerp wou concretiseren. Het ontwerp bevatte twee hoofdstukken: het eerste behandelde de oprichting van economische organen op het nationale, sectoriële en ondernemingsniveau en het tweede de oprichting van sociale organen eveneens volgens een drieledige structuur. Over de bevoegdheden van de op te richten organen was het ontwerp eerder vaag. Op het ogenblik dat het ingediend werd bestond daarover tussen de regeringspartners geen eensgezindheid. De meningsverschillen waren het grootst over de organen op het niveau van de ondernemingen, de zogenaamde ondernemingsraden. In de socialistische visie werd de bedrijfsorganisatie opgevat als een middel om een deel van het patronale gezag aan de arbeiders over te dragen. Daarom eisten de BSP en de socialistische vakbond dat de ondernemingsraden niet alleen sociale, maar ook economische en financiële aangelegenheden zouden kunnen bespreken en naast adviserende ook beslissingsbevoegdheden toegewezen zouden krijgen. Dit standpunt strookte niet met de opvattingen van de CVP en het christelijk vakverbond. Die zagen de ondernemingsraden als instrumenten van klassenverzoening en -samenwerking en vanuit die optiek vonden ze dat voor de ondernemingsraden hoofdzakelijk sociale en adviserende taken weggelegd waren. De arbeiders mochten volgens hen niet in de plaats treden van de werkgevers, wel dienden zij medezeggenschap en medeverantwoordelijkheid te krijgen. Het regeringsontwerp tot organisatie van het bedrijfsleven was een compromis tussen de christelijke en de socialistische visie. Het kende aan de ondernemingsraden overwegend sociale en adviserende bevoegdheden toe, naast economisch en financieel informatierecht. De precisering van dit recht was het belangrijke discussiethema in de bijzondere Kamercommissie waar het ontwerp besproken werd. Uiteindelijk werd in dit verband bepaald dat de raden driemaandelijks en jaarlijks inlichtingen over de produktiviteit en de financiële evolutie van de ondernemingen moesten krijgen. De controle op de financiële informatie kon worden toevertrouwd aan bedrijfsrevisoren, wat de waarborg inhield van deskundige begeleiding. De behandeling van het ontwerp in openbare vergadering leverde geen noemenswaardige problemen op. De communisten, die vonden dat de socialisten hun oorspronkelijke opvattingen over de economische structuurhervormingen verloochenden, dienden nog wel {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele amendementen in, maar hun steekspel leverde niets op. De amendementen van de liberalen om het toepassingsgebied van de wet te beperken, werden eveneens afgewezen. Nog voor het parlementaire reces was de bespreking afgerond en eind september 1948 werd de wet ‘houdende organisatie van het bedrijfsleven’ in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Aangezien het een kaderwet betrof, moest de uitvoering ervan door koninklijke besluiten geregeld worden. Dat heeft nogal wat tijd gevergd. Werkgevers- en werknemersorganisaties raakten het aanvankelijk niet eens over de draagwijdte van de door de werkgever te verstrekken financiële inlichtingen en de controle daarop. In november 1949 werden de laatste uitvoeringsbesluiten genomen en kon een aanvang worden gemaakt met de oprichting van de ondernemingsraden en de voorbereiding van de eerste sociale verkiezingen. Die werden eind 1950 en begin 1951 georganiseerd. De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad, waarvan de oprichting eveneens uit de wet voortvloeide, gingen respectievelijk in september 1949 en januari 1953 aan het werk. Niettegenstaande de moeilijke start zouden de overlegorganen in het kader van de organisatie van het bedrijfsleven een zeer belangrijke bijdrage leveren tot de sociale vrede in ons land. De betekenis van de wet voor de economische en sociale ontwikkeling van ons land was dan ook zeer groot. Het vrouwenstemrecht was de tweede belangrijke hervorming die in de eerste helft van 1948 door de regering-Spaak-Eyskens gerealiseerd werd. De regering had het vroegere wetsvoorstel-Carton de Wiart op het vrouwenstemrecht overgenomen en het in positieve zin geamendeerd door te bepalen dat het zes maanden na de goedkeuring van toepassing zou zijn en niet bij de eerstvolgende parlementsverkiezingen, die normaal in 1950 plaats zouden vinden. Deze wijziging stuitte op weerstand in de socialistische partij. Die vreesde dat de CVP spoedig na de goedkeuring van de wet een parlementsontbinding zou uitlokken om vervolgens met de steun van de vrouwen de absolute meerderheid te veroveren en dan in de Koningskwestie haar standpunt door te drukken. Men ging er immers van uit dat de meeste vrouwen koningsgezind waren. Toen eind januari 1948 de Kamercommissie de bespreking van het ontwerp aanvatte, stelden enkele socialistische parlementsleden opnieuw voor de uitvoering van de wet tot in 1950 uit te stellen. De CVP verzette zich tegen dit amendement en beschouwde het als een blijk van wantrouwen van de socialisten. Bijgevolg moest er naar een nieuw compromis gezocht worden. De formule die de regering uitwerkte, bepaalde dat met het aanleggen van de vrouwelijke kiezerslijsten eind november 1948 zou worden gestart en dat een halfjaar later dit werk beëindigd moest zijn, zodat de vrouwen vanaf eind juli 1949 aan eventuele parlementsverkiezingen zouden kunnen deelnemen. De CVP-Kamerfractie was allerminst gelukkig met die regeling, maar ze kon moeilijk anders dan ermee instemmen, omdat anders het voorstel nog meer vertraging zou oplopen. Zij eiste wel dat Spaak al zijn invloed zou aanwenden om in de Senaat aan te dringen op een snelle goedkeuring van het vrouwenstemrecht. Het was inderdaad niet denkbeeldig dat de socialisten of de andere linkse partijen in de Hoge Vergadering nog obstructiemaneuvers zouden uithalen. Spaak kwam aan de eis van de CVP tegemoet en op 19 februari 1948 keurde de Kamer het voorstel goed met uitzondering van drie socialisten. De Senaat volgde eind maart het voorbeeld van de Kamer. Ook daar waren er slechts drie tegenstemmen, eveneens van socialisten. België was een van de laatste landen in West-Europa die aan de vrouwen kiesrecht verleende. Een andere belangrijke hervorming betrof de wet-De Taeye van 29 mei 1948 waarmee de regering de grote woningnood wou lenigen. De bouwers van goedkope gezinswoningen ontvingen op basis van die wet belangrijke premies van de overheid waarvan het bedrag onder meer afhing van de gezinslast. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder op te scheppen mag ik zeggen dat de wet mee dankzij mijn energieke optreden tot stand is gekomen. Het wetsvoorstel van de Kortrijkse CVP-volksvertegenwoordiger Alfred De Taeye had nooit een kans gemaakt indien minister van Volksgezondheid en Gezin Alfons Verbist het niet had overgenomen en indien ik niet had gezorgd voor de kredieten die nodig waren voor de uitvoering van de wet. Merkwaardig was het hardnekkige socialistische verzet tegen de wet-De Taeye, want die maakte het toch mogelijk voor de gewone man om een woning te verwerven. Volgens mij begingen de socialisten met hun oppositie een zeer grote vergissing. Als compensatie eisten zij trouwens de oprichting van het zogenaamde Fonds Brunfaut waardoor huurwoningen of-appartementen konden worden gebouwd. Regeringscrisis over het onderwijsvraagstuk Al die hervormingen werden, zoals vermeld, niet zonder slag of stoot gerealiseerd. Het waren niet zozeer de liberalen en de communisten die de regering last berokkenden maar wel de coalitiepartijen, die elkaar voortdurend in het haar zaten. Over de organisatie van het bedrijfsleven en het vrouwenstemrecht werd lang en bijwijlen bitsig gediscussieerd en de wet-De Taeye werd met een wisselmeerderheid van CVP en liberalen goedgekeurd. Begin mei 1948 kwam het zelfs tot een regeringscrisis over het onderwijsvraagstuk, hoewel de Koningskwestie de echte oorzaak was van de moeilijkheden. In januari was Spaak naar Pregny gereisd om er koning Leopold te ontmoeten. De geheimzinnige omstandigheden waarin dat gebeurde veroorzaakten zowel in de CVP als in de BSP veel wantrouwen. Daardoor nam de spanning tussen beide partijen weer toe en de CVP uitte openlijk haar achterdocht door haar standpunt op onderwijsgebied te verstrakken. Van een nieuwe afwezigheid van Spaak midden april - hij was toen op reis in de Verenigde Staten - maakte de CVP gebruik om een offensief te openen tegen minister van Openbaar Onderwijs Camille Huysmans ter gelegenheid van de bespreking van zijn begroting. De CVP-woordvoerders klaagden aan dat Huysmans het in de regeringsverklaring afgesproken status-quo niet eerbiedigde en zij dreigden ermee de onderwijsbegroting niet goed te keuren. De regering kwam echter niet onmiddellijk in gevaar omdat de stemming werd uitgesteld totdat Spaak weer in het land was. Onmiddellijk na zijn terugkeer zocht Spaak naar een oplossing. Zelf drong ik er sterk bij hem op aan opdat, zoals de CVP verlangde, het vrij technisch onderwijs meer subsidies zou krijgen. Spaak was van goede wil en in de regering werd een akkoord uitgewerkt dat aan het vrij technisch onderwijs een aantal voordelen toekende. Op 4 mei 1948 maakte het BSP-Bureau echter bekend dat het daarmee niet akkoord kon gaan. Toen Camille Huysmans de volgende dag in de Kamer de overeenkomst toelichtte, distantieerde BSP-voorzitter Buset er zich van. Spaak kon na de kritiek van Buset niets anders concluderen dan dat de socialistische partij haar ministers niet meer volgde. Daarop diende hij het ontslag van de regering in. De prins-regent belastte de socialistische Senaatsvoorzitter Henri Rolin daarna met een beperkte informatieopdracht. Hij moest een modus vivendi uitwerken voor het geschil. Meer dan een week zocht een ‘werkgroep van wijzen’ onder leiding van Rolin naar een oplossing. Het vergelijk dat uit de bus kwam, bepaalde onder meer dat de vrije technische scholen als ze aan een aantal voorwaarden voldeden meer subsidies zouden krijgen en de wedde van de lekenleraars in deze instellingen zou worden verhoogd tot 75 procent van de wedden in het technisch rijksonderwijs. Daarna trok Spaak zijn ontslag in en ging de regering opnieuw aan het werk. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} De hervorming van de Nationale Bank en van de NMKN De regeringscrisis zorgde voor een kort oponthoud in de behandeling van mijn wetsontwerpen tot hervorming van de Nationale Bank en van de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, twee andere belangrijke structuurhervormingen. Die ontwerpen had ik op 4 maart respectievelijk 18 maart 1948 ingediend. Het ontwerp tot herziening van het statuut van de Nationale Bank was zeer belangrijk. In haar hoedanigheid van circulatiebank - de financiële instelling die de bankbiljetten uitgeeft en in omloop brengt - en van emissiebank - de financiële instelling die obligaties, aandelen en schuldbrieven van staten uitgeeft - beheerste de Nationale Bank de muntpolitiek. Daarnaast speelde zij een belangrijke rol in de kredietpolitiek, het wisselverkeer en bij het sluiten en uitoeren van internationale betalingsovereenkomsten. Al die functies waren van het allergrootste belang voor de monetaire en financiële politiek van de regering. Daardoor was er in de loop der jaren een vrij nauwe samenwerking ontstaan tussen de Nationale Bank en de regering, maar die werd niet weerspiegeld in het statuut van de bank dat grotendeels hetzelfde was gebleven als bij haar oprichting in 1850. Dat betekende onder meer dat het beheer van de bank bijna volledig in handen van privé-bankiers was. Rekening houdend met de opdrachten van de bank was dat een onvoorstelbare toestand. Daarom had de regering bij haar aantreden verklaard dat zij de medewerking van de Nationale Bank aan de ‘algemene politiek der openbare machten’ wou verzekeren evenals haar ‘algehele onafhankelijkheid’ tegenover de ‘particuliere belangen’. Het lag geenszins in de bedoeling van de regering over te gaan tot de etatisatie van de Nationale Bank. Evenmin wou zij van de gouverneur een ambtenaar maken die volledig van de minister van Financiën zou afhangen. Er moest immers een scheiding blijven bestaan tussen de bank enerzijds en het beheer van de Staatsfinanciën anderzijds. De hervorming die ik voorstelde beantwoordde aan het voornemen van de regering. Ik had ze in drie wetsontwerpen uitgewerkt: één ontwerp bracht een aantal veranderingen aan de organieke wet van de Nationale Bank aan, een tweede had betrekking op de sanering van de balans van de Nationale Bank en een derde wijzigde het wetsbesluit van 1 mei 1944 betreffende de voorwaarden inzake aankoop en verkoop van goud en buitenlandse munten. Dit laatste ontwerp had eerder een formeel karakter en was nodig om de rol van de Nationale Bank bij de uitvoering van internationale betalingsakkoorden nader te omschrijven. Van groter belang waren de twee andere ontwerpen. Het wetsontwerp dat de organieke wet van de Nationale Bank wijzigde, regelde in de eerste plaats de kapitaalsverhoging van de bank. Het bepaalde dat het kapitaal van de Nationale Bank van 200 op 400 miljoen BF gebracht werd en dat de Staat die verhoging integraal voor zijn rekening nam. Dat was een belangrijke verandering aangezien de overheid tot dan toe geen aandeelhouder van de Nationale Bank was. De Staat haalde de 200 miljoen BF die nodig was voor de inschrijving op de nieuwe aandelen bij de Nationale Bank zelf. Het ontwerp stipuleerde immers dat de Staat de 263 miljoen BF winst overnam die de Nationale Bank tijdens de oorlog gemaakt had. De aandeelhouders moesten met die operatie hun instemming betuigen. Ik ging ervan uit dat dit geen probleem zou opleveren. De aandeelhouders moesten weliswaar een deel van hun winst afstaan, maar als tegenprestatie verbond de Staat er zich toe om de schuldvordering van de Nationale Bank op de Emissiebank, die niet minder dan 64 miljard BF bedroeg, over te nemen. Bovendien werden de modaliteiten van de kapitaalverhoging zodanig opgevat dat ze op billijke wijze rekening hielden met de belangen van de aandeelhouders. Het nominatieve karakter en de onoverdraagbaarheid van de aandelen van de Staat zorgden er immers voor dat de waardevermindering van de oude aandelen tot een minimum beperkt werd. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ontwerp bevatte in de tweede plaats belangrijke bepalingen in verband met de voorschotten die de Nationale Bank aan de Staat kon verlenen. Voor de oorlog mochten die voorschotten maximum vijf miljard BF bedragen. Een nieuw feit deed zich voor toen de Duitsers ons land binnenvielen. De regering kon toen niet meer op een normale wijze een beroep doen op de kapitaalmarkt. Voor de financiering van haar uitgaven moest zij op de medewerking van de Nationale Bank kunnen rekenen. Bij wetsbesluit van 10 mei 1940 werd beslist dat de overheid als het ware onbeperkt voorschotten bij de bank kon opnemen. Ik heb er vroeger reeds op gewezen dat de opeenvolgende regeringen dat ook gedaan hebben, zodanig zelfs dat er een zogenaamde ‘zwarte begroting’ was ontstaan die volledig door schatkistvoorschotten gefinancierd werd. Dat was een ongezonde en op lange termijn gevaarlijke toestand. Bijna vier jaar na de bevrijding achtte ik het ogenblik aangebroken om een einde te maken aan de uitzonderlijke regeling die sinds mei 1940 toegepast werd. In het ontwerp werd daarom het wetsbesluit van 10 mei 1940 opgeheven. Voorts werd in de memorie van toelichting van het ontwerp gesteld dat de nieuwe maximumgrens in een tussen de regering en de Nationale Bank af te sluiten overeenkomst zou worden vastgelegd. Het lag in mijn bedoeling die grens op tien miljard BF te brengen. Dat was wel tweemaal zoveel als voor de oorlog, maar de overheidsuitgaven waren sedertdien meer dan verdubbeld. Het nieuwe ‘plafond’ betekende in ieder geval dat de regering zich een sterke discipline bij het beheer van's lands financiën zou moeten opleggen, want zij had op het ogenblik dat ik het ontwerp indiende reeds voor bijna tien miljard BF schatkistvoorschotten opgebruikt. Het wetsontwerp tot wijziging van de organieke wet bracht belangrijke veranderingen aan in het bestuur van de Nationale Bank en de wijze waarop ze gecontroleerd werd. De Nationale Bank werd geleid door een gouverneur en door een Bestuurscomité dat door de gouverneur werd voorgezeten. Het Bestuurscomité werd bijgestaan door een Regentenraad die bevoegd was voor algemene vraagstukken, voor de munt- en kredietpolitiek en de gevolgen daarvan op de economische ontwikkeling van het land. Het toezicht op de bank werd uitgeoefend door een College van censoren dat de uitgavenbegroting, de verrichtingen en de balans goedkeurde. De gouverneur, de directeuren, de regenten en de censoren vormden de Algemene Raad, die onder meer de winstverdeling regelde. De gouverneur werd benoemd door de koning. De directeuren, de regenten en de censoren werden verkozen door de Algemene Vergadering der aandeelhouders. De leiding en het beheer van de Nationale Bank en ook het toezicht werden bijgevolg volledig waargenomen door privé-bankiers. Dat de overheid zo weinig zeggenschap had in een instelling die een uitermate belangrijke rol speelde in het financiële beheer van het land, beschouwde ik als een anachronisme. Verscheidene bepalingen van het ontwerp tot wijziging van de organieke wet hadden dan ook tot doel de overheid in de leiding van de Nationale Bank beter te vertegenwoordigen en een duidelijker onderscheid tussen de beheers- en de toezichtsfuncties in te voeren. Zo was in het ontwerp ingeschreven dat artikel 76 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen niet van toepassing was op de Nationale Bank. Dat artikel bepaalde dat geen enkele aandeelhouder op de Algemene Vergadering der aandeelhouders stemgerechtigd was voor meer dan een vijfde van het totale aantal uitstaande aandelen of voor twee vijfde van de vertegenwoordigde aandelen. Door hiervan af te wijken had de Staat de helft van de stemmen op de aandeelhoudersvergadering van de Nationale Bank zodat hij zijn gezag kon laten gelden indien onvoldoende met het algemeen belang rekening werd gehouden. Aangezien de Staat na de hervorming de helft van het kapitaal zou bezitten, leek het mij ook logisch dat de overheid de helft van de regenten zou kunnen aanduiden. In het wetsontwerp werd daarom geschreven dat de minister van Financiën drie regenten aan de Algemene Ver- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} gadering kon voordragen en de openbare kredietinstellingen twee, dat was samen vijf van de tien regenten. De overige vijf regenten moesten worden verkozen onder vertegenwoordigers van de syndicale, de bedrijfs- en de landbouworganisaties. De overheid kon ook bij de keuze van de directeuren haar invloed beter laten gelden. Voortaan zouden de directeuren, die een taak van algemeen belang waarnamen, benoemd worden door de regering op voordracht van de Regentenraad. Aan de benoeming van de gouverneur werd niets veranderd. De leden van het College van censoren werden net als voorheen rechtstreeks door de aandeelhouders verkozen. Maar terwijl vroeger bij wijze van spreken iedereen tot censor kon worden verkozen, legde het wetsontwerp een aantal voorwaarden op waaraan ze moesten voldoen. Het ontwerp voerde tevens een volledige onverenigbaarheid in van het mandaat van regent of van censor met een functie in de bankwereld. De afwijkingen die voorheen op die onverenigbaarheid konden worden toegestaan, werden immers volledig afgeschaft. Het wetsontwerp betreffende de sanering van de balans van de Nationale Bank had een sterk technisch karakter, maar het was daarom niet minder belangrijk. Overeenkomstig dit ontwerp nam de Staat de schuldvordering van de Nationale Bank op de Emissiebank ten belope van 64 miljard BF van haar over. De Emissiebank was in juli 1940 opgericht om de clearing te financieren: de verrekeningskas tussen België en Duitsland voor de produkten die Belgische ondernemingen aan Duitse bedrijven leverden en omgekeerd. Duitsland betaalde de Belgische leveringen evenwel niet en aan het eind van de oorlog had België op de clearing een tegoed van 64 miljard BF. Aangezien de Emissiebank haar middelen bij de Nationale Bank betrok, had die na de bevrijding in haar balans een post ‘Emissiebank’ met een negatief saldo van 64 miljard BF. Dat saldo woog uiteraard zwaar op de Nationale Bank. Vandaar de beslissing om haar balans te saneren. Die sanering was mogelijk omdat de Staat na de muntsaneringsoperatie over grote mogelijkheden beschikte. Ingevolge de wetsbesluiten van oktober 1944 moesten de geblokkeerde monetaire activa, zolang er niet anders over beslist werd, voorkomen in een onbeschikbare rekening op naam van de Schatkist bij de Nationale Bank. Het ging in concreto om drie verschillende rekeningen: 1) de opbrengst van de muntsaneringslening of de definitief geblokkeerde monetaire activa (63,5 miljard BF); 2) de provisie aangerekend op het bedrag van de bankbiljetten die in oktober 1944 niet waren aangegeven en bijgevolg ten goede van de Staat waren gekomen (4,5 miljard BF); en 3) de opbrengst van de herwaardering van de goudvoorraad (10,5 miljard BF). In totaal stond op die nietbeschikbare rekening een bedrag van 78,5 miljard BF. Met die rekening was het mogelijk de schuldvordering op de Emissiebank af te lossen en ook een gedeelte van de schatkistvoorschotten die door de Nationale Bank waren toegekend. Met de sanering van de balans van de Nationale Bank werd de laatse fase van de monetaire sanering aangevat. Het was een zware operatie die bij mijn weten nergens anders werd toegepast. Andere landen gingen niet zo ver in de delging van de schulden die tijdens de oorlog door clearing operaties waren ontstaan. In Nederland bijvoorbeeld werden die schulden bij de openbare schuld gevoegd waardoor ze diepe sporen in de balans van de Nationale Bank nalieten. In ons land werd wel een zware last op de schouders van de belastingbetaler gelegd, omdat de muntsaneringslening met speciale belastingen betaald werd. Daartegenover stond dat door de sanering van de balans van de Nationale Bank de stabiliteit van de munt beter gewaarborgd werd en daar had uiteindelijk de hele bevolking baat bij. De hervorming van de Nationale Bank beschouwde ik trouwens als het sluitstuk van het economische en monetaire herstelbeleid. Zij was zodanig opgevat dat zij onbetwistbaar de economische welvaart ten goede zou komen. Dezelfde doelstelling lag ten grondslag aan de hervorming van de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} De NMKN was in 1919 opgericht voor de financiering van de oorlogsschade en de kredietverlening aan bedrijven, opdat die zich gemakkelijker aan de nieuwe economische omstandigheden zouden aanpassen. Wat in 1919 waar was, was dat zeker na de Tweede Wereldoorlog. Om de uitrusting van de Belgische economie op een hoger peil te brengen, waren meer dan ooit voorheen zeer aanzienlijke investeringen nodig. De ondernemingen zelfbeschikten echter niet over het nodige kapitaal. Omdat de regering het als haar taak beschouwde de modernisering van het produktieapparaat mee te bevorderen, wou zij de NMKN meer werkingsmiddelen ter beschikking stellen. Dat kon alleen maar door het kapitaal van de NMKN te verhogen. De NMKN mocht volgens haar oprichtingswet slechts kasbons en obligaties uitgeven tot vijftienmaal de som van haar maatschappelijk kapitaal en haar reserves. Haar kapitaal bedroeg 205 miljoen BF en dat zou overeenkomstig mijn ontwerp op 410 miljoen BF worden gebracht. Net als bij de Nationale Bank tekende de Staat volledig in op die verhoging en net als bij de Nationale Bank werd afgeweken van artikel 76 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen waardoor de Staat de helft van de stemmen op de Algemene Vergadering der aandeelhouders had. Daarnaast werden ook belangrijke wijzigingen in de leiding van de NMKN aangebracht met het doel de privé-bankiers te weren en de maatschappij onder volledige controle van de Staat te brengen. Zo mochten de aandeelhouders, in tegenstelling tot vroeger, geen kandidaten meer voordragen voor de Raad van Beheer. Er werd tevens een volledig cumulverbod ingevoerd tussen het lidmaatschap van de Raad van Beheer en een functie in een privé-bank. De campagne tegen de hervorming van de Nationale Bank en de NMKN Hoewel de wetsontwerpen betreffende de Nationale Bank en de NMKN geen andere bedoeling hadden dan de organisatie en de middelen van deze financiële instellingen aan de economische omstandigheden aan te passen, vielen ze bij de liberale partij en de conservatieve vleugel van de CVP niet in goede aarde. De tegenstanders stelden de hervormingen voor als ‘verkapte nationalisaties’. De liberale pers en conservatieve katholieke kranten zoals La Libre Belgique, beweerden dat ik het Plan De Man, waarin de etatisatie van de kredietsector werd voorgesteld, uitvoerde. Het bewijs daarvan meenden zij te vinden in de participatie van de Staat in het kapitaal van de Nationale Bank en in de beslissende invloed van de regering bij benoemingen in de leiding van de Nationale Bank en van de NMKN. Zij vergaten echter dat er in ons land met de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, het Nationaal Instituut voor Landbouwkrediet, het Centraal Bureau voor Hypothecair Krediet en andere financiële instellingen reeds een belangrijke openbare kredietsector bestond. Die instellingen stonden volledig onder staatscontrole, terwijl de Nationale Bank nog een belangrijke graad van autonomie behield. Dat de Staat tussenbeide kwam bij een kapitaalverhoging of intekende op aandelen van een onderneming met het juridische statuut van naamloze vennootschap was evenmin een opzienbarende nieuwigheid. Er waren op dat gebied talrijke precedenten. Zo bezat de overheid een deel van het kapitaal van onder meer de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen en van SABENA. Protest was er ook tegen de bepaling in het wetsontwerp betreffende de Nationale Bank dat de Staat zich de oorlogswinsten van de bank toeëigende. Deze operatie werd bestempeld als een ‘confiscatie’. Er waren er zelfs die het woord ‘diefstal’ in de mond durfden te nemen. Die beschuldigingen sloegen nergens op. De winst die de Nationale Bank tijdens de oorlog had gemaakt was voor het grootste deel ontstaan door verrichtingen van de bank met de Staat. Ik vond het niet meer dan normaal dat die oorlogswinsten aan de Staat werden afge- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} staan Zeker als men er rekening mee hield dat de Staat de schuldvordering van de Nationale Bank op de Emissiebank, die bijna 250 maal groter was dan de oorlogswinsten, overnam. Het zou pas immoreel geweest zijn indien men die winsten aan de aandeelhouders had uitgekeerd en de schuld op de Staat en de belastingbetalers had afgewenteld. En ofschoon de oorlogswinsten van de Nationale Bank ten goede kwamen aan de Staat, kregen de aandeelhouders voor de bezettingsperiode hun statutair dividend uitbetaald. Conform de statuten van de bank kon hiervoor uit haar reserves worden geput. Voor de aandeelhouders was dit een buitengewoon gunstige oplossing. Het zou er overigens nog aan ontbroken hebben dat zij voor de oorlogsperiode een superdividend zouden hebben geëist. De belangen van de aandeelhouders werden door de andere wijzigingen evenmin geschaad. Het statutaire dividend van zes procent werd behouden en de vrees voor een waardevermindering van de aandelen bleek ongegrond. De feiten zouden aantonen dat het aandeel van de Nationale Bank een zeer goed aandeel was met een hoog rendement. In het parlement verdedigde ik met groot succes mijn ontwerpen. De liberalen dreef ik werkelijk in de hoek, hoewel ze met talrijke amendementen voor de dag kwamen. Ook van CVP-parlementsleden kwamen er nogal wat amendementen. Met een aantal daarvan kon ik mijn instemming betuigen, omdat ze verbeteringen inhielden of aan gerechtvaardigde bekommernissen tegemoet kwamen. Wat de wetsontwerpen in verband met de Nationale Bank betrofverzette ik mij bijvoorbeeld niet tegen het voorstel van Albert Coppé om de vertegenwoordigers van de werknemers, de nijverheid, de handel en de landbouw in de Regentenraad van de Nationale Bank door de betreffende organisaties zelf te laten voordragen. Volgens het ontwerp werd die keuze overgelaten aan de Algemene Vergadering, in feite dus aan de regering. Coppé was van oordeel dat bij de aanstelling van de regenten de regering anders een te sterk overwicht had. CVP-volksvertegenwoordiger Albert Parisis vond dat de gouverneur van de Nationale Bank slechts belangrijke beslissingen mocht nemen na eensluidend advies van de Regentenraad. Tegen zijn amendement had ik evenmin bezwaar. Evenmin had ik moeite met het voorstel om de overeenkomst die de regering en de Nationale Bank inzake de schatkistvoorschotten moesten sluiten binnen acht dagen in het Belgisch Staatsblad te publiceren. De publikatie was in het ontwerp ook opgenomen, maar een termijn was er niet in bepaald. Zonder veel problemen werden midden juli 1948 de drie wetsontwerpen in verband met de hervorming van de Nationale Bank goedgekeurd, begin augustus de hervorming van de NMKN. Verscheidene leden van de conservatieve vleugel van de CVP onthielden zich en enkelen stemden zelfs tegen. De opponenten van de hervormingen vestigden na de goedkeuring in het parlement al hun hoop op de aandeelhouders die met de voorgestelde statutenwijzigingen hun instemming moesten betuigen. Het Nationaal Verbond der Spaarders, dat in februari 1948 was opgericht ter verdediging van het spaarwezen en tegen ‘de uitspattingen van het dirigisme en zijn schadelijke invloed op's lands economie’, nam de leiding van het verzet van de aandeelhouders op zich. Het organiseerde een bespottelijke campagne die door verscheidene katholieke dagbladen, waaronder La Libre Belgique en De Standaard, gesteund werd. Geregeld verschenen in die kranten artikelen waarin de hervormingen heftig werden bestreden en steevast als nationalisaties werden voorgesteld. Het Nationaal Verbond der Spaarders schreef een prijs uit voor de journalist die het meest overtuigende artikel zou plegen en de beste slogan tegen de hervorming kon bedenken. Het verspreidde tevens over het hele land een brochure waarin de bepaling in de wet, dat de aandeelhouders hun akkoord moesten betuigen met de overdracht van de oorlogswinsten van de Nationale Bank aan de Staat, ‘als een gemene procedure’ werd omschreven. Die bepaling werd in de brochure vergeleken met ‘le droit de cuissage qu'exerçaient certains seigneurs féodaux au début du Moyen-Age lorqu'ils disaient aux serves {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} de leur province: j'autorise ton mariage pour autant que ta nuit de noces me soit reservée. Telles sont les joies de la servitude.’! Tijdens de Algemene Vergadering der aandeelhouders van de Nationale Bank van 13 september 1948 gebruikte de voorzitter van het Nationaal Verbond der Spaarders Henri Robin al even bedenkelijke taal. De hervorming van de Nationale Bank introduceerde volgens hem ‘de corruptie in onze economische zeden’ en betekende de realisatie van ‘een socialistische doelstelling’. Robin viel ook fel uit naar gouverneur Maurice Frère en naar de directeuren van de Nationale Bank wie hij verweet met ‘gouden kettingen’ door de Staat gebonden te zijn en er alleen op ‘uit waren om uit de Staatsruif te eten’. Robin eiste ‘in naam van de aandeelhouders’ hun ontslag. Een andere vertegenwoordiger van het Nationaal Verbond der Spaarders, professor Dyckmans van de universiteit van Luik, beweerde dat de Nationale Bank aan ‘de dictatuur van de uitvoerende macht’ werd overgeleverd en had het over ‘de schandelijkste operatie in de financiële geschiedenis van ons land’. Andere groepen van aandeelhouders voeren eveneens in heftige bewoordingen uit tegen de statutenwijzigingen. Niettemin werden die met de vereiste drievierde meerderheid goedgekeurd. Dat was voor een groot deel het werk van gouverneur Maurice Frère, die de vergadering op een merkwaardige wijze beheerste en in goede banen leidde. Kort na de Algemene Vergadering sloot ik met de Nationale Bank de conventie waarin het ‘plafond’ van de schatkistvoorschotten tot tien miljard BF werd beperkt. Hierdoor legde ik niet alleen mijzelf en aan de regering een zeer strenge discipline op bij het beheer van de staatsfinanciën, maar ook aan alle ministers van Financiën die mij zouden opvolgen. Het ‘plafond’ bleef trouwens lang van toepassing. Het zou pas worden gewijzigd door de regering-Vanden Boeynants-De Clercq (1966-68) die het op zestien miljard BF bracht. De nieuwe statuten van de NMKN werden op de Algemene Vergadering der aandeelhouders van 22 oktober en 12 november 1948 goedgekeurd. Het protest van het Nationaal Verbond der Spaarders leverde ook op deze vergaderingen geen resultaat op. Robert Vandeputte, die op mijn voorstel tot voorzitter van de NMKN was benoemd, leidde de vergaderingen. Hij zou bijna zijn hele loopbaan voorzitter van deze instelling blijven. In 1971 werd hij gouverneur van de Nationale Bank. Scherpe persoonlijke aanvallen Tijdens de periode dat de wetsontwerpen in verband met de Nationale Bank en de NMKN aan de orde waren, werd ik van alle kanten zwaar onder vuur genomen. Niet alleen om die hervormingen, maar om mijn hele financiële en vooral fiscale politiek. Bijna dagelijks verschenen in de pers artikelen waarin de klachten over de hoge fiscale druk, de complexe belastingwetgeving en de bestrijding van de fiscale fraude breed werden uitgesmeerd. Er werd onder meer geschreven dat de fiscaliteit een ‘ware nachtmerrie’ was geworden, dat ik ‘doof en ongevoelig’ was voor andere fiscale maatregelen en dat ik een ‘bijzonder onpopulair’ minister was. Soms hadden de aanvallen een heel scherp en persoonlijk karakter. Zo beweerde Jo Gérard in het weekblad Le Phare dimanche van 1 mei 1948 dat er in twintig jaar geen minister was geweest die ‘zo zwaar bekritiseerd, bespot en door het slijk werd gesleurd’ als ik. Albert Tiberghien schreef in De Standaard van 4 augustus 1948 dat ik op ‘machiavellistische’ wijze gebruik maakte van ‘alle middelen om de Staatskas te vullen’, zonder dat ik mij ‘bekommerde om rechtvaardigheid en eigendomsrecht’. Hij betitelde mijn fiscale beleid als ‘misdadig’! De scherpste aanval kwam van Streven, het tijdschrift van de jezuïeten. In het politieke maandoverzicht van het juli-nummer van 1948 kon men lezen dat ik de vele verwijten die mij werden gemaakt, verdiende wegens ‘mijn grenzeloze arrogantie’. ‘Als die er niet was,’ {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef de auteur van het artikel die het enkel met zijn initialen A.V.S. ondertekende, ‘dan zou men gemakkelijk toegeven, dat een groot deel van de aangeklaagde maatregelen geboden zijn door de omstandigheden, die uit de oorlog voortvloeiden.’ Voorts brandmerkte de auteur mijn politiek als ‘amoreel’ en ‘bekrompen’. ‘Amoreel is zij in de zin, dat alle middelen tot het ene doel, het vullen van de Staatskas, goed zijn... Bekrompen is zij, omdat zij uitsluitend zichzelf tot doel heeft; haar doelstelling strekt zich niet uit tot het gezin, noch tot de rechtmatige regionale belangen. Het is deskundig-neutrale, geen christelijke politiek.’ Zoals steeds reageerde ik niet. Anderen deden dat wel. Adiel Debeuckelaere, een van de leiders van de Frontpartij en het enige Vlaams-nationale parlementslid dat in mei 1940 de regering naar Frankrijk was gevolgd, schreef mij op 9 juli 1948 een brief om te protesteren tegen de ‘systematische campagne’ die tegen mij werd gevoerd. Hij beweerde dat die campagne onder meer werd gevoed ‘door sommige priesters en vooral kloosterlingen, in de eerste plaats de jezuïeten’. In die kringen werd volgens Debeuckelaere gezegd dat ik niets voelde voor een gezinspolitiek, het katholiek onderwijs in de steek liet en voor veroordeelde collaborateurs een scherprechter was omdat ik ‘hun laatste cent eiste’. Midden juli 1948 ontving ik een brief van eerwaarde pater F. De Raedemaecker, de hoofdredacteur van Streven. Namens de redactie bood hij zijn verontschuldigingen aan voor wat hij de beledigende toon noemde waarop over mij was geschreven. De auteur van het bewuste artikel ‘was een man van gezag, wiens vroegere overzichten alle voldoening gaven en wiens bijdragen, gezien de actualiteit ervan, haast onmiddellijk naar de drukker werden doorgezonden’. Niettemin was hij van oordeel dat de redactie ‘de gewraakte passage onmiddellijk en onverbiddelijk had moeten schrappen’. Ik antwoordde eerwaarde pater De Raedemaecker dat ik zeer gevoelig was voor zijn briefen dankte hem ervoor. Ik voegde er nog aan toe dat ik het bewuste artikel niet als kritiek op mijn persoon had opgevat, maar op mijn beleid. In De Nieuwe Gids van 4 november 1948 kwam Albert Westerlinck, hoofdredacteur van het culturele tijdschrift; Dietsche Warande en Belfort, nog uitgebreid terug op de zaak. Hij vond de toon van het artikel in Streven ‘even onbeschoft als onchristelijk’ en verweet de jezuïeten hun ‘onbekookte en onbeheerste uitingen over zekere ingewikkelde en geschakeerde vraagstukken’. Westerlinck vroeg dat zij hun ‘fanatisme’ zouden laten varen en maakte tevens van de gelegenheid gebruik om in het algemeen diegenen te hekelen die de Vlaamse leiders trachtten af te breken. Hij overdreef natuurlijk fel waar hij schreef dat ‘de enkele fanatici, die met eerlijke of soms oneerlijke bedoelingen, loslippig of onbewust, geloofsgenoten anathematiseren en hun zedelijke eer kwetsen of bezoedelen - afgezien van hun tekort aan beschaving en christelijke caritas - een gruwelijk werk’ deden. Even dom en brutaal als de aanval in Streven was een artikel in het weekblad Pourquoi Pas? van 19 november 1948. Onder de smalende titel ‘Napoléon-César-Eyskens, auguste et m'astu-vu’ stond onder meer te lezen dat ik geen hoogleraar aan de universiteit van Leuven was, maar aan een School ervan. Ik kende ook niets van openbare financiën en ik werd beschreven als een ‘parvenu’ en een ‘profiteur’, omdat ik te veel rondreed met mijn ministeriële auto die ik ‘zelfs’ gebruikte om de kinderen Mark en Erik naar school te brengen. In feite was het een nogal gemeen pamflet, volgens mij ingefluisterd door machtige financiële kringen, want in het artikel kwamen bepaalde technische details over het financiële beleid voor die alleen van specialisten afkomstig konden zijn. Ook op dit artikel reageerde ik niet, behalve met diep misprijzen. Naast lage aanvallen werd in de conservatieve katholieke en de liberale pers herhaaldelijk gesuggereerd dat ik in onmin leefde met de CVP en in een goed blaadje stond bij de socialisten. Daar was natuurlijk niets van aan. Wel vond mijn beleid ook in CVP-kringen geen algemene instemming. De bespreking van mijn wetsontwerpen tijdens fractievergaderingen of {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} partijbijeenkomsten, gaf vrijwel steeds aanleiding tot geanimeerde discussies. Eén keer is het zelfs gebeurd dat ik gedurende bijna zeven uur ononderbroken mijn beleid voor de parlementsleden en de financiële deskundigen van mijn partij toelichtte en verdedigde. Zowel in de CVP als daarbuiten had men in het algemeen weinig begrip voor de problemen van de openbare financiën. De Staat werd met meer taken belast waardoor de overheidsuitgaven toenamen, bijgevolg ook de fiscale druk. Die bedroeg in 1948 ongeveer twintig procent van het nationaal inkomen, tegenover vijftien procent tijdens de vooroorlogse jaren. Dat de administratie van Financiën in de loop van 1948 haar achterstand bij de inning van de belastingen begon in te lopen maakte dat de zwaardere belastingdruk extra scherp werd aangevoeld. Heel wat belastingplichtigen ontvingen daardoor immers op enkele maanden tijd twee belastingaanslagen. Naast de normale belastingen waren er nog de bijzondere of oorlogsbelastingen waarvan de inning in 1948 nog altijd aan de gang was. Daarenboven was de last van de directe belastingen meer bij de gemiddelde en de hogere inkomens komen te liggen dan bij de lagere inkomens. Al deze factoren samen werkten het fiscale ongenoegen in de hand. De CVP wilde het tij doen keren door in het najaar van 1948 een grote informatiecampagne over het financiële en fiscale beleid van de regering te organiseren. In het kader daarvan werden in de arrondissementen voorlichtingsvergaderingen gehouden waarop ik als belangrijkste spreker optrad. Telkens moest ik het woord nemen voor een publiek dat mij aanvankelijk zeer vijandig gezind was, maar dat mij aan het eind van de avond enthousiast toejuichte. Enkele van die bijeenkomsten zijn mij altijd bijgebleven. De eerste was een voorlichtingsvergadering in Antwerpen die plaatsvond op 12 november 1948 in de zaal Grüter aan de Mechelse Steenweg. Ik daagde mijn toehoorders uit door de vraag te stellen wie er tegen mijn wiskunde durfde te argumenteren. Aan het eind van mijn betoog deed ik een oproep om de toestand van de openbare financiën objectief en met begrip te benaderen en niet vanuit eigenbelang. Toen Jan Valvekens, de arrondissementele CVP-voorzitter, mij enkele ogenblikken later vriendelijk dankte voor mijn uiteenzetting en de vergadering wou afsluiten, werd hij nog onderbroken door een toehoorder die het absoluut nog over zijn ‘eigen belangen’ wou hebben. Als illustratie van hetgeen ik voordien gezegd had, had ik mij geen beter voorbeeld kunnen dromen. Enkele weken later, op 19 december 1948, sprak ik in Namen voor een duizendkoppige menigte in een zaal met slechts een vijfhonderdtal zitplaatsen. Een veertigtal politieagenten met witte helmen stond in en rond de zaal opgesteld omdat men zware incidenten vreesde. Voor ik aan het woord kwam, hingen een vertegenwoordiger van de plaatselijke CVP en iemand van een lokale middenstandsorganisatie een waslijst op van financiële en fiscale grieven. Het publiek was bijgevolg behoorlijk opgejut op het ogenblik dat ik het woord nam en ik werd dan ook op gejouw onthaald. Er werden mij allerlei verwijten toegeroepen, maar ik stoorde mij daar niet aan en één voor één weerlegde ik met feiten en cijfers de aantijgingen van de vorige sprekers. Geleidelijk aan werd het publiek rustiger en aan het eind van mijn twee uur durende toespraak had ik de aanwezigen zodanig overtuigd dat ik geestdriftig werd toegejuicht. De katholieke krant Vers l'Avenir schreef's anderendaags dat op de vergadering een ‘mirakel’ was geschied. ‘Het prestige, de welsprekendheid, de waarheid en de oprechtheid haalden de bovenhand’, aldus het dagblad. ‘De leeuwentemmer overwon de tegenstand in deze kooi gevuld met zoveel leeuwen. Eyskens oogstte groot succes. De veertig aanwezige politieagenten moesten niet optreden om hem te beschermen.’ {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn reis naar de Verenigde Staten De financiële toestand van het land was ook de reden waarom ik midden september 1948 naar de Verenigde Staten reisde. De voornaamste bedoeling van mijn reis was een lening, indien mogelijk een van 200 miljoen dollar, af te sluiten. Die lening moest dienen voor de financiering van de buitengewone begroting. De regering beschikte immers niet over het nodige kapitaal voor investeringsuitgaven waardoor de buitengewone begroting sterk was ingekrompen. Dat bracht mee dat de economische infrastructuur onvoldoende vernieuwd werd en openbare werken niet of slechts ten dele konden worden uitgevoerd. Normaal had de financiële hulp in het kader van het Marshall-plan een oplossing moeten bieden voor deze problemen. Dit plan, genoemd naar zijn geestelijke vader en promotor de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken George C. Marshall, wou door middel van een grootscheeps hulpprogramma de Europese economie weer gezond maken. Op 5 juni 1947 stelde Marshall in een rede aan de universiteit van Harvard de grote lijnen van zijn plan voor. In Europa werd het erg positief onthaald en van juli tot september 1947 onderzochten zestien West- en Zuideuropese landen - de Oosteuropese landen waren ook uitgenodigd, maar onder Russische druk bleven zij weg - te Parijs de verschillende aspecten ervan. Het resultaat van deze besprekingen was een omstandige ‘Verklaring van Europese samenwerking’, die een overzicht gaf van de economische behoeften en middelen van de betrokken landen. Een half jaar later, op 16 april 1948, ondertekenden de Zestien te Parijs een conventie tot oprichting van de Europese Organisatie voor Economische Samenwerking (EOES, de latere OESO). Deze organisatie moest zich vooral bezighouden met de verdeling van de Marshallhulp en met het uitwerken van een systeem van multilateraal betalingsverkeer. Aan dit laatste was een grote nood. De internationale handel vertoonde drie jaar na het eind van de oorlog nog zeer grote onevenwichten. De meeste Westeuropese landen hadden aanzienlijke tekorten op hun betalingsbalans en ze beschikten niet over de nodige deviezen om hun invoer te betalen. Deze toestand hypothekeerde het economische herstel en er werd in het kader van het Marshall-plan naar oplossingen voor dit probleem gezocht. Een daarvan bestond erin dat een zogenaamde Europese monetaire pool zou worden gevormd. Dit betekende dat landen met een overschot op hun betalingsverkeer zogenaamde bilaterale trekkingsrechten vestigden ten gunste van de landen met een debiteurspositie. ‘Crediteurlanden’ dienden bijgevolg hun financiële hulp in het kader van het Marshall-plan door te geven aan ‘debiteurstaten’ en deze laatste konden die kredieten dan aanwenden voor aankopen in de eerstgenoemde landen. Omdat België een aanzienlijk overschot had in het betalingsverkeer met zijn belangrijkste Westeuropese handelspartners had het te Parijs ermee ingestemd om het overgrote deel van de Marshall-dollars die het in een eerste fase toegewezen kreeg, in de monetaire pool te storten, namelijk 207,5 miljoen dollar (of 9 miljard BF) van de 250 miljoen dollar (of 11 miljard BF). Er bleef bijgevolg slechts 42 miljoen dollar (of 2 miljard BF) over aan rechtstreekse hulp en dat telde voor niet veel meer dan symbolische hulp. Daarom zocht de regering naar compensaties. Spaak had laten verstaan dat wij die van Washington zouden krijgen. Daarmee had hij trouwens in de ministerraad het akkoord van Parijs, dat op heftig verzet van Van Acker stuitte, erdoor gekregen. Spaak dacht dat wij over goede argumenten beschikten om van de Amerikanen een lening te verkrijgen. Vooreerst hadden wij verhoudingsgewijs een veel kleiner aandeel in het Marshall-plan dan andere landen. Nederland bijvoorbeeld kreeg 450 miljoen dollar, Groot-Brittannië zelfs 1200 miljoen dollar. Daarenboven had ons land het grootste deel van zijn hulp bestemd voor bilaterale trekkingsrechten en dankzij dit gebaar was men in Parijs tot {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} een akkoord gekomen. België had op die wijze een grote bijdrage geleverd aan de Europese economische samenwerking, waarop de Verenigde Staten sterk aandrongen. Andere factoren in ons voordeel waren de inspanningen die België leverde in het kader van de Benelux en de belangrijke rol die Belgisch-Kongo tijdens de oorlog en daarna had gespeeld bij de bevoorrading van de Verenigde Staten met grondstoffen. Niettemin kondigden de onderhandelingen zich als moeilijk aan, omdat de operatie die wij voor ogen hadden in feite indruiste tegen de afspraken in het kader van de Wereldbank en van de andere internationale financiële instellingen. Maar Spaak zelf had na de conferentie van Parijs het terrein reeds enigszins geëffend door besprekingen met Averell Harriman, de speciale ambassadeur van de Verenigde Staten bij de Raad voor Europese Economische Samenwerking en Alan Kirk, de Amerikaanse ambassadeur in ons land. In september 1948 leek het ogenblik gunstig om de onderhandelingen in de Verenigde Staten af te ronden. Op het einde van die maand had ook de jaarvergadering plaats van de gouverneurs van de Wereldbank en van het Internationaal Muntfonds. Op 15 september 1948 vertrok ik in het gezelschap van onder meer Maurice Frère, gouverneur van de Nationale Bank, en van Hubert Ansiaux en Franz De Voghel, beiden directeur van de Nationale Bank en de laatste ook executive director van de Wereldbank, naar Parijs. Daar hadden we's avonds met McKittrick, de adjunct van Harriman, nog een voorbereidende bespreking.'s Anderendaags ging het per trein, waarop ook de Franse acteur Fernandel zat, naar Cherbourg waar we in de late namiddag aan boord gingen van een tender die ons naar de Queen Elisabeth bracht die verderop in de haven lag. Na een aangename en probleemloze reis kwamen we in de ochtend van 21 september 1948 te New York aan. De indrukwekkende skyline van deze stad konden we reeds van ver bewonderen. Bij onze aankomst werden we opgewacht door baron R. Silvercruys, de Belgische ambassadeur, Jacques de Thier, onze consul-generaal te New York, Stillman van de Belgian American Educational Foundation en enkele vertegenwoordigers van de ambassade. Tijdens de daaropvolgende dagen had ik talrijke contacten met vertegenwoordigers van de Amerikaanse regering, onder wie minister van Financiën John Snyder en diens adjunct Gardiner. De ontmoeting met Snyder op de Amerikaanse Treasury verliep in een zeer vriendelij ke atmosfeer. Het gesprek met Gardiner op het State Department zou ik daarentegen niet licht vergeten. Bij mijn aankomst daar werd ik naar een zaal geleid waarin een grote mahoniehouten tafel stond. Men deed mij plaatsnemen juist daar waar een zilveren plaatje op de tafel was aangebracht. Daarin was het bedrag gegraveerd van de na de Eerste Wereldoorlog gemoratorieerde schuld van ons land aan de Verenigde Staten. Deze handelwijze typeert zeer goed de Amerikaanse mentaliteit, maar het was natuurlijk voor mij niet aangenaam om in die omstandigheden een gesprek te beginnen voor het afsluiten van een lening. Nochtans heb ik dat gedaan en zowel Snyder als Gardiner kon ik ervan overtuigen dat België zich in een bijzondere situatie bevond en dat een speciale tussenkomst gewettigd was. Ook na gesprekken met andere regeringsleden, onder wie Paul G. Hoffman, de beheerder van de Economie Cooperation Administration - de administratie die instond voor de uitvoering van het Marshall-plan - en Robert Lovett, adjunct van de minister van Buitenlandse Zaken, had ik de indruk dat men gunstig stond tegenover onze vraag om een compensatie te krijgen voor de kredieten die wij in de vorm van trekkingsrechten aan andere landen verleend hadden. Ik moet hierbij vermelden dat Maurice Frère en Franz De Voghel voor mij een goede steun waren tijdens de onderhandelingen. Onze ambassadeur Silvercruys was evenwel van mening dat mijn onderhandelingen met de Amerikaanse regering tot niet veel zouden leiden omdat algemeen voorspeld werd dat Truman de presidentsverkiezingen, die in november plaatsvonden, zou verliezen. Volgens {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gallup-peilingen stevende zijn tegenkandidaat Thomas E. Dewey, gouverneur van New York, af op een grote overwinning. Ook de regeringskringen in Washington waren daar vast van overtuigd en de topambtenaren maakten zich klaar om de plaats te ruimen voor hun opvolgers. In de Verenigde Staten geldt immers de regel: To the victor belong the spoils. Dat betekent dat na het aantreden van een nieuwe president de topadministratie volledig vernieuwd wordt. Silvercruys raadde mij daarom aan contact te zoeken met diegenen waarvan verwacht of voorspeld werd dat ze van Dewey's regering deel zouden uitmaken of een of andere belangrijke functie zouden krijgen. Om die reden werd er door Silvercruys een lunch georganiseerd met onder meer Winthrop W. Aldrich, voorzitter van de Chase National Bank, van wie gezegd werd dat Dewey hem als minister van Financiën zou aanstellen. Op die lunch zaten ook kandidaat-ambassadeurs aan. Silvercruys vertelde mij dat de meeste ambassadeursposten trouwens al verdeeld waren en dat de belangrijkste posten zouden gaan naar diegenen die het verkiezingsfonds van Dewey het meest gestijfd hadden. Silvercruys, die mij tijdens mijn verblijf te Washington zeer behulpzaam was en mij veel goede raad gaf, vergiste zich echter heel grondig, want tot eenieders verrassing zou niet Dewey maar Truman de presidentsverkiezingen winnen. Op het ogenblik dat ik in de Verenigde Staten vertoefde, was de verkiezingscampagne nog volop aan de gang en ik ging ervan uit dat onze onderhandelingen met de Amerikaanse regering tot een goed einde zouden worden gebracht. Op 30 september 1948 schreef ik Spaak een brief om hem mee te delen dat we een goede kans hadden om een lening van 200 miljoen dollar af te sluiten 1 Tevens feliciteerde ik Spaak voor zijn prachtige redevoering die hij twee dagen voordien op de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties te Parijs had gehouden en waarin hij zijn grote ongerustheid over de communistische machtsgreep in Oost-Europa verwoordde met de zin die hem beroemd zou maken: ‘Nous avons peur!’. Ik schreef Spaak dat zijn toespraak in de Verenigde Staten een grote indruk had nagelaten. Dezelfde dag dat ik Spaak berichtte over de stand van zaken van mijn onderhandelingen, had in het Shoreham-hotel te Washington de jaarvergadering plaats van de gouverneurs van de Wereldbank en van het IMF. De meeste ministers van Financiën waren tijdens hun ambtstermijn automatisch gouverneur van die instellingen, terwijl de verantwoordelijken van de nationale banken meestal plaatsvervangend gouverneur waren. Voor ons land was dat dus Maurice Frère. Voor Frankrijk waren René Mayer en Pierre Mendès-France aanwezig; voor Luxemburg Pierre Dupong en ambassadeur Hugues le Gallais, die mij voor een lunch uitnodigde in zijn prachtige en luxueuze woning, waar hij een fantastische collectie Chinees beeldhouwwerk bezat; voor Nederland Pieter Lieftinck en Marius Wilhelm Holtrop. De Chinese minister van Financiën - het was toen nog het China van Tsjang Kai Sjek - zat de Raad van gouverneurs voor. Van hem werd gezegd dat hij vele jaren vooruit belastingen hief Dat is natuurlijk een zeer comfortabel systeem dat in België wellicht niet vlug navolging zal vinden. Tijdens de vergadering van gouverneurs werd op initiatief van de Amerikaanse minister van Financiën John Snyder een commissie samengesteld die de hervorming van de Wereldbank moest onderzoeken. Deze instelling stond aan veel kritiek bloot. Ook in ons land werd in de pers geregeld de spot gedreven met de akkoorden van Bretton Woods en de financiële instellingen die in het kader daarvan tot stand waren gekomen. Dat gewezen minister van Financiën Camille Gutt, wiens monetaire operatie van oktober 1944 men nog altijd niet ver- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} teerd had, directeur-generaal van het IMF was, was natuurlijk niet vreemd aan die kritiek. Overigens was die kritiek zeer dubbelzinnig. Voor een deel vloeide ze voort uit de allergie van de conservatieven voor elke vorm van overheidsinmenging, ook op internationaal vlak. Voor een ander deel wezen die kringen erop dat het IMF en de Wereldbank er niet in slaagden de rol te spelen die de oprichters ervan voor ogen hadden, namelijk stabiele wisselkoersen te vestigen en de handels- en monetaire discriminaties tussen de lidstaten op te heffen. Het IMF en de Wereldbank leverden op dat vlak inderdaad een te bescheiden bijdrage en de commissie die op de jaarvergadering werd geïnstalleerd kreeg als opdracht naar oplossingen te zoeken voor een betere functionering van deze instellingen. Het voorzitterschap van de commissie werd aan België toegewezen. In dat verband heb ik te Washington nog besprekingen gevoerd met verscheidene ministers van Financiën en met verantwoordelijken van het IMF en de Wereldbank. Later heeft Maurice Frère mijn taak overgenomen. Ik gaf in Washington ook een persconferentie waarop ik de wens uitte dat de Westeuropese landen een douane-unie zouden oprichten om nadien een economische unie tot stand te brengen. Ik gaf met andere woorden te kennen dat een Europese economische gemeenschap tot stand moest komen. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om een bezoek te brengen aan de Columbia University van New York. De universiteit organiseerde een lunch waarop ik aanzat met sommige van mijn oud-professoren, onder andere de professoren B.H. Beckhart en P.F. Brissenden. Tijdens de terugreis had ik met de Nederlandse minister van Financiën Pieter Lieftinck een gesprek over de Benelux. Hij vertelde me dat het Nederlandse kabinet het niet eens was over het tempo waartegen de economische unie moest worden gerealiseerd. Hijzelf en de Nederlandse Bank verkozen een trage aanpak. De unie kon volgens hem zeker niet voor 1 januari 1950 in werking treden. Lieftinck vond evenwel dat in afwachting daarvan op een aantal terreinen wel samenwerkingsvormen mogelijk waren. Tweede regeringscrisis in november 1948 Bij mijn terugkeer in het land, op 14 oktober 1948, brachten vrienden mij onmiddellijk op de hoogte van de binnenlandse politieke situatie. Zij vertelden me dat de spanningen tussen de regeringspartners weer toegenomen waren. Opnieuw zat de Koningskwestie daar voor veel tussen. Nadat de koningsgezinden in de CVP ondervonden hadden dat de regering met dit probleem geen vooruitgang boekte, wilden ze het opnieuw voor het parlement brengen door het wetsvoorstel tot organisatie van een volksraadpleging in bespreking te brengen. Ze beschikten over een sterk argument. Koning Leopold had in een brief van 22 juni 1948 aan eerste minister Spaak de hypothese van een troonsafstand zonder voorafgaande volksraadpleging verworpen. Hij zou enkel afstand van de troon doen indien een raadpleging van het volk geen ‘onbetwiste meerderheid’ te zijnen gunste zou opleveren. In geval van een duidelijke meerderheid verwachtte Leopold dat het parlement de wet van 19 juli 1945 zou opheffen, zodat hij zijn grondwettelijke prerogatieven opnieuw zou kunnen uitoefenen en naar het land zou kunnen terugkeren. Dat standpunt was het antwoord van de koning op de schriftelijke en persoonlijke contacten met Spaak in het voorjaar van 1948. Twee keer was Spaak naar Pregny geweest. Een eerste keer midden januari en een tweede keer eind mei 1948. Tijdens dit laatste bezoek had de koning er sterk op aangedrongen om een volksraadpleging te organiseren voor 7 september 1948, de dag waarop prins Boudewijn meerderjarig zou worden. Spaak had de koning niet veel hoop gegeven dat zijn voorstel zou worden uitgevoerd. Een wetsvoorstel tot organisatie van een volksraadpleging kon slechts een meerderheid verkrijgen indien de CVP de {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} steun kreeg van andere partijen en die waren daartoe niet bereid. Zeker de BSP en de communisten niet, want die bleven erbij dat de koning troonsafstand moest doen. Op de medewerking van de liberalen hoefde de CVP evenmin te rekenen. Bovendien vond Spaak dat de koning slechts de uitdaging van een volksraadpleging kon aangaan indien het zo goed als zeker was dat die een voor hem gekwalificeerde meerderheid zou opleveren. Een andere mogelijkheid bestond er volgens Spaak in dat de koning naar het land zou terugkeren, maar dan om afstand van de troon te doen ten voordele van zijn zoon Boudewijn. In zijn brief van 22 juni 1948 liet de koning, zoals reeds vermeld, weten dat hij toch een volksraadpleging wou. De kabinetsraad had daarop beslist niet op deze wens in te gaan. De situatie zat dus weer volledig vast. In de CVP legden de koningsgezinden zich daar niet bij neer en op 27 juli 1948 bekwamen zij dat het wetsvoorstel tot organisatie van een volksraadpleging in de Senaat in overweging werd genomen. Na het zomerreces drong de CVP erop aan dat het voorstel bij de hervatting van de parlementaire werkzaamheden onmiddellijk in behandeling zou worden genomen. De socialistische partijvoorzitter Buset reageerde prompt. Hij verklaarde onverbloemd dat indien het voorstel zou worden goedgekeurd de socialisten onmiddellijk de regering zouden verlaten. Van dan af hing er weer permanent een crisissfeer rond de regering en laaide in de pers het debat over koning Leopold weer op. In Le Peuple publiceerde Victor Larock zijn zoveelste artikelenreeks over de Koningskwestie, een compendium van alle beschuldigingen aan het adres van Leopold en zijn omgeving, beschuldigingen die door de Leopoldistische pers met evenveel stelligheid werden weerlegd. De CVP-ministers werden door deze laatste bekritiseerd wegens hun zogenaamd ‘lauwe houding’ tegenover de aanvallen op Leopold. Zij kwamen nog meer onder vuur te liggen toen Jacques Pirenne, de secretaris van de koning, de regering vroeg een eind te maken aan de anti-Leopoldistische campagne in Le Peuple. Pirenne verwonderde er zich over dat minister van Justitie Paul Struye nog geen enkele maatregel had getroffen tegen dit ‘regeringsblad’ en de regering geen enkel woord van afkeuring had laten horen. Struye antwoordde Pirenne dat de regering voor geen enkel dagbladartikel de verantwoordelijkheid droeg en dat zij alleen een oproep kon doen om de polemieken betreffende de Koningskwestie te voeren ‘in de waardigheid en de eerbied voor de persoon en de hogere bezorgdheid om het nationale belang’. In een bijzonder geladen sfeer vond op 20 oktober 1948 in de openbare vergadering van de Senaat de stemming plaats van het CVP-wetsvoorstel tot organisatie van een volksraadpleging. Na een incidentrijke zitting werd het bij staking van stemmen verworpen. Dat gaf de regering enig soelaas, maar de algemene conclusie was dat de coalitiepartners het best rond de tafel zouden gaan zitten om de onderlinge geschilpunten bij te leggen en het regeerprogramma te actualiseren. Eind oktober had Spaak daarover de eerste contacten met een delegatie van de BSP en de CVP. De CVP vond dat de regering onder meer dringend werk moest maken van de beloofde algemene fiscale hervorming en van een fundamentele oplossing voor de onderwijsproblemen. Daarnaast eiste zij de aanpassing van het aantal parlementszetels aan de resultaten van de volkstelling, besparingen op de overheidsuitgaven en een nieuwe inspanning van de regering inzake de Koningskwestie. De socialisten gingen in de tegenaanval door een strengere repressiepolitiek te eisen. Zij maakten die eis meteen hard door op hun buitengewoon Congres van 6 en 7 november 1948 aan te kondigen dat zij CVP-minister van Justitie Paul Struye zouden interpelleren over diens beslissing om de straf van twee ter dood veroordeelde rexisten uit de Borinage om te zetten in levenslange dwangarbeid. Deze interpellatie hield een ernstige dreiging in voor de regering, want de verwachting was dat communisten en liberalen zich in deze zaak aan de zijde van de socialisten zouden scharen en de regering bijgevolg in de minderheid kon worden gesteld. In afwachting van de interpellatie werden {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} de onderhandelingen tussen de CVP en de BSP over de aanpassing van het regeerakkoord trouwens opgeschort. Op 18 november 1948 vond de interpellatie plaats in een zenuwachtige sfeer. Voor het parlementsgebouw hadden afgevaardigden van organisaties van politieke gevangenen met hun vaandels plaatsgenomen. Onder hen bevonden zich ook communistische leiders. In het Paleis der Natie kwamen de fracties eerst bijeen om hun standpunt te bepalen. De CVP-fractie hoorde een uiteenzetting van Paul Struye waarna zij besloot zonder enig voorbehoud het beleid van de minister van Justitie te steunen. Uit hetgeen van de beraadslaging van de socialistische fractie uitlekte, kon men opmaken dat zij Struye zou afkeuren, maar dat die houding niet de val van de regering hoefde te impliceren. Volgens de socialisten diende een onderscheid gemaakt te worden tussen de ministeriële verantwoordelijkheid en de regeringssolidariteit. Die namiddag betoogde Léo Collard in zijn interpellatie dat Struye een zware vergissing had begaan door bij de genadeverlening aan de twee terdoodveroordeelden rekening te houden met humanitaire beweegredenen. Volgens hem moesten zware misdaden zonder enige toegeving bestraft worden. Struye daarentegen plaatste zich in zijn antwoord op het standpunt dat de uitvoering van de doodstraf beperkt moest blijven en massale executies in strijd waren met de humaniteitsidee en het algemeen belang. Hij herinnerde aan de motie die de socialisten samen met de CVP en de liberalen in februari 1948 hadden goedgekeurd en waarin dat algemene beginsel onderschreven werd. Toen Spaak, die aan het eind van het debat nog het woord nam, ook verwees naar die motie werd hij op bitsige wijze onderbroken door Buset. Spaak was met de handelwijze van Buset zichtbaar niet gelukkig en bij het verlaten van het spreekgestoelte werd hij slechts door een gedeelte van de socialistische parlementsleden toegejuicht. De verdeeldheid in de socialistische rangen bleek op het eerste gezicht voor de regering geen moeilijkheden op te leveren. Na afloop van het debat kondigde Struye evenwel aan dat hij zijn portefeuille ter beschikking stelde van de regent. In de motie die de socialistische fractie ter goedkeuring had voorgelegd, werd immers impliciet gesteld dat de minister van Justitie door haar niet langer zou worden gesteund en Struye werd daardoor verplicht op te stappen. Spaak kwam daarna op de tribune en verklaarde dat, gezien de beslissing van Struye, het geen zin meer had om over de moties te stemmen,'s Anderendaags beraadde de regering zich over de toestand en Spaak concludeerde daaruit dat hij het ontslag van zijn regering moest aanbieden. Dat deed hij ook, waardoor de politieke crisis een feit was. Voor Struye betekende zijn ontslag het einde van een kortstondige ministeriële carrière. Later zou hij gedurende zeer lange tijd de Senaat voorzitten, een eerste keer tijdens de homogene CVP-regeringen van 1950 tot 1954 en en een tweede keer van 1958 tot 1973. Zijn grote ambitie om op internationaal vlak een vooraanstaande rol te spelen zou echter nooit in vervulling gaan. Hij werd wel lid van de Gemeenschappelijke Vergadering van de EGKS en van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa, maar dat waren geen echt belangrijke instellingen. Struye was werkelijk gepassioneerd door de internationale politiek. Hij schreef daarover wekelijks een bijdrage in La Libre Belgique. Tijdens de oorlog behoorde hij trouwens tot de medestichters van de clandestiene Libre Belgique en liet zich toen ook opmerken door zijn zeer objectieve verslagen over de evolutie in de houding van de publieke opinie tegenover het Duitse bezettingsregime. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de eerste keer formateur Na zijn gebruikelijke consultaties gaf de prins-regent Spaak een formatieopracht. Spaak werkte in de richting van een voortzetting van de ontslagnemende regering. De CVP kon hiermee instemmen op voorwaarde dat het aantal ministers verminderd werd en zij fundamentele toezeggingen op onderwijsgebied kreeg. Nogmaals vroeg zij een betere subsidiëring van het vrij onderwijs. Voor deze laatste eis dacht Spaak wel een uitweg te kunnen vinden door een commissie op te richten die de onderwijsproblemen zou onderzoeken, maar voor een afslanking van de regering voelde hij niet veel. Een nieuwe verdeling van de bevoegdheden kon lange onderhandelingen en onverwachte verwikkelingen meebrengen, Maar het hoofdbezwaar van Spaak was het verzet van de socialistische partijvoorzitter Buset tegen elke herschikking van de regering. Omdat de CVP noch de BSP op dit vlak tot enige toegeving bereid bleken, vroeg Spaak in de avond van 23 november 1948 om van zijn opdracht te worden ontheven. De prins-regent ging op dit verzoek in en vrijwel onmiddellijk daarna ontbood hij mij op het koninklijk paleis. Hij legde mij de vraag voor of ik een formatieopdracht wou aanvaarden. Mijn antwoord was positief. Dezelfde avond nog had ik een gesprek met Frans Van Cauwelaert en Spaak.'s Anderendaags maakte ik in de voormiddag een tour d'horizon van de problemen en van de standpunten van de CVP en de BSP, achtereenvolgens met Spaak, Van Cauwelaert, Buset en P.W. Segers. Terwijl ik tussen de middag de pers te woord stond en daarna alle ingewonnen informatie rustig op een rij zette, kwamen het Bureau van de socialistische partij en de Contactcommissie van de CVP samen. Op deze laatste bijeenkomst werd mijn aanwijzing tot formateur op gemengde gevoelens onthaald. Vertegenwoordigers van de conservatieve en de middenstandsvleugel, onder wie Cassian Lohest, Désiré Lamalle, Joseph Meurice, Augustin Roberti en Paul Clerckx, toonden zich allerminst gelukkig over het vooruitzicht dat ik eventueel eerste minister zou worden. In dat geval zou volgens hen de fiscale en financiële politiek niet fundamenteel worden gewijzigd. Sommigen suggereerden zelfs dat Financiën aan een ander minister moest worden toevertrouwd indien ik de regering zou leiden. Hun voorstel om mij bij mijn opdracht een ‘beperkt’ vertrouwen toe te kennen, werd echter door de partijleiding verworpen. Na de Contactcommissie gaf de CVP een kort perscommuniqué uit waarin gezegd werd dat ik het ‘volledige’ vertrouwen van de partij genoot. De discussie in de Contactcommissie lekte evenwel uit in de conservatieve katholieke pers, die ze uiteraard dik in de verf zette. Maar ook uit berichten in andere kranten kon ik opmaken dat mijn aanstelling tot formateur in de CVP aanleiding gaf tot heel wat gekuip. Mijn tegenstanders gaven zich bloot. Onder hen Paul Van Zeeland, die zou hebben geprobeerd om opnieuw op de voorgrond te komen. Tegenover de reserves van de conservatieven en de maneuvers van mijn tegenstrevers stonden de sympathiebetuigingen en aanmoedigingen van anderen, onder meer van CVP-voorzitter August De Schryver, P.W. Segers en Frans Van Cauwelaert, op wie ik tijdens die dagen altijd een beroep kon doen. En zoals ik ook bij latere formatieopdrachten zou ervaren, werd van verscheidene zijden mijn ‘bijzondere aandacht’ gevraagd voor bepaalde problemen en belangen. Van mejuffrouw Maria Baers, senator en voorzitster van de Katholieke Arbeidersvrouwengilden (KAV), ontving ik een brief waarin zij sterk pleitte voor het behoud van het ministerie van Openbare Gezondheid, onder andere omdat het belast was met de uitvoering van de wet-De Taeye. Zij reageerde hiermee op de geruchten dat Openbare Gezondheid bij een eventuele reorganisatie van de ministeriële departementen bij Binnenlandse Zaken, dat in socialistische handen was, zou worden ondergebracht. Antwerpse {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} werkgevers- en havenkringen drongen erop aan het ministerie van Buitenlandse Handel te behouden en de Antwerpse CVP-minister François-Xavier Van der Straten-Waillet aan het hoofd van dit departement te laten. De voorzitter van de Nationale Unie der Geteisterden van België was de mening toegedaan dat het ministerie van Wederopbouw best kon worden afgeschaft. De wet tot herstel van de oorlogsschade voldeed volgens hem niet en de opeenvolgende ministers die het departement van Wederopbouw onder hun bevoegdheid hadden gehad, waren er bovendien niet in geslaagd die wet uit te voeren. Hij vond het daarom beter het ministerie te vervangen door een nationaal commissariaat van de geteisterden, waaruit elke politieke invloed moest worden geweerd. Anderen zegden me dat ik zeker zes ministeries kon afschaffen. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want tijdens mijn besprekingen bleek al vlug dat een ernstige vermindering van het aantal ministers en een grondige herschikking van de bevoegdheden uitgesloten waren. De socialistische onderhandelaars betoogden dat het bestaande evenwicht inzake de verdeling van portefeuilles verbroken werd indien een CVP'er premier werd. In dat geval eisten zij meer economische bevoegdheden, die in de regering-Spaak-Eyskens voornamelijk in handen waren van de CVP met Duvieusart op Economische Zaken en Middenstand, Van der Straten-Waillet op Buitenlandse Handel en ikzelf op Financiën. Bovendien was Van der Straten-Waillet tevens belast met de coördinatie van de uitvoering van het Marshall-plan. De socialisten wilden ook daarin verandering zien. Bij de vorming van de regering in maart 1947 stonden zij op het standpunt dat de administratie van het Marshall-plan bij het ministerie van Economische Coördinatie en Nationale Wederuitrusting moest worden gevoegd. Ei zo na waren toen de onderhandelingen over deze eis vastgelopen. De CVP was slechts bereid economische departementen af te staan als daar toegevingen van de socialisten in andere aangelegenheden tegenover stonden. Hieruit concludeerde ik dat het beter was de ontslagnemende coalitie voort te zetten dan het risico te lopen langdurige onderhandelingen te beginnen waarvan de uitkomst zeer onzeker was. Wel achtte ik enkele beperkte wijzigingen mogelijk en effende ik voorts het pad voor de terugkeer van Spaak. In de avond van 25 november bracht ik bij de prins-regent verslag uit. Gezien de stand van de onderhandelingen stelde ik hem voor dat ik van mijn opdracht zou worden ontheven. De volgende dag stelde de prins-regent Spaak opnieuw tot kabinetsformateur aan. Tijdens gesprekken tussen Spaak, Buset, Merlot en mezelf werden de laatste hindernissen voor een beperkte reorganisatie van de ontslagnemende regering uit de weg geruimd en in de namiddag van 26 november 1948 kon Spaak het nieuwe kabinet aan het parlement voorstellen. Twee regeringsleden verdwenen, met name de socialist Achille Delattre, wiens ministerie van Energie en Brandstof afgeschaft werd, en de CVP'er Alfons Verbist, minister van Volksgezondheid en Gezin. Dit laatste departement kwam onder de leiding van Van der Straten-Waillet. In diens plaats werd graaf Georges Moens de Fernig, een technicus, minister van Buitenlandse Handel. Het departement van Ravitaillering en Invoer dat Moens de Fernig voordien onder zijn bevoegdheid had, werd eveneens opgedoekt. De socialist Joseph Merlot verhuisde van Begroting, dat onder mijn bevoegdheid kwam, naar het nieuwe ministerie van Algemeen Bestuur en Pensioenen en de Luikse CVP'er Henri Moreau de Melen nam de portefeuille van Justitie over van Struye. Met de afschaffing van enkele ministeries en de beperkte vermindering van het aantal ministers kreeg de CVP gedeeltelijk voldoening. Zelf mocht ik ook tevreden zijn, omdat Merlot mij niet langer voor de voeten kon lopen in financiële aangelegenheden. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe regeringsverklaring Op 30 november 1948 las Spaak in het Frans en ik daarna in het Nederlands de regeringsverklaring voor, eerst in de Kamer en vervolgens in de Senaat. De meeste aandacht ging naar de Koningskwestie, het schoolvraagstuk en de werkloosheid, die in de loop van 1948 aanzienlijk was toegenomen. Inzake de Koningskwestie bleef de regering haar verklaring van maart 1947 trouw. Zij riep uitdrukkelijk op om de verdere besprekingen ‘in een atmosfeer van waardigheid en van eerbied voor eenieders overtuiging’ te laten verlopen. Daarnaast kondigde zij de oprichting aan van een uit parlementsleden en juristen samen te stellen commissie die de toepassing moest bestuderen van de ‘grondwettelijke beginselen inzake het uitoefenen der voorrechten van de koning en inzake de betrekkingen tussen de grote grondwettelijke machten’. Zij stelde tevens de oprichting van een commissie in het vooruitzicht die alle aspecten van het onderwijsvraagstuk diende te bestuderen en waarvan verwacht werd dat ze binnen de zes maanden haar conclusies bekend zou maken. De ‘commissionering’ van de Koningskwestie en de onderwijsproblemen betekende in feite dat de standpunten van de coalitiepartners in deze aangelegenheden nog even ver uit elkaar lagen als voorheen. Over de aanpassing van het aantal parlementszetels aan de resultaten van de volkstelling was wel een akkoord bereikt en de regering zou daartoe een wetsontwerp indienen. Voorts beloofde de regering werk te zullen maken van de uitvoeringsbesluiten van reeds uitgevaardigde wetten, onder meer van de wet tot organisatie van het bedrijfsleven, en het spoedige indienen van ontwerpen die in de regeringsverklaring van maart 1947 aangekondigd waren, onder andere van het ontwerp tot fiscale hervorming en vereenvoudiging. Daarnaast werden in de regeringsverklaring heel wat maatregelen opgesomd ter bestrijding van de werkloosheid zoals het uitvoeren van openbare werken en het stimuleren van de woningbouw. In de Kamer werd de regeringsverklaring meerderheid tegen oppositie aangenomen. In de Senaat deed zich een heftig incident voor waarbij ik betrokken was. De liberaal Octave Dierckx viel er bijzonder scherp naar mij uit. Hij verwonderde er zich over dat Struye ontslag moest nemen, terwijl ik opnieuw van de regering deel uitmaakte, hoewel ik ‘maandenlang het bewijs van onbekwaamheid’ had geleverd. Dierckx zei ook nog dat ik verantwoordelijk was voor de ‘financiële malaise’ en dat ik de belastingen op ‘ongehoorde wijze’ had verhoogd. Op een gegeven ogenblik schilderde hij mij zelfs af als een ‘fiscaal sadist’. Dat was voor mij de druppel die de emmer deed overlopen en ik diende Dierckx prompt van antwoord door zijn demagogie aan de kaak te stellen. Ik verklaarde dat het Dierckx ontbrak aan elementair inzicht in de openbare financiën. De hogere fiscale ontvangsten waren immers niet het gevolg van de verhoging van de belastingen, zoals Dierckx beweerde - dat kon trouwens niet, aangezien ik verscheidene belastingen had verminderd - maar van de toegenomen economische activiteit. Ik zei Dierckx ook nog, dat indien hij en zijn partijgenoten echt bekommerd waren om het begrotingsevenwicht, zij hun wetsvoorstellen die tien miljard BF meeruitgaven zouden meebrengen, beter konden intrekken. Dierckx' demagogie en onjuiste beweringen vond ik misplaatst voor een minister van Staat. Ook Spaak nam nog het woord om daarop te reageren. Bij de stemming over de regeringsverklaring onthielden zich weer een aantal CVP-senatoren. Dat maakte voor de zoveelste keer duidelijk dat er in de CVP voorbehoud bleef bestaan tegen de coalitie. Maar in de BSP was dat evenzeer het geval. Tijdens mijn formatiegesprekken was het mij opgevallen dat Spaak in zijn partij grote moeilijkheden ondervond. In feite bestond er tussen Spaak en Buset een ware vijandschap die de fundamentele oorzaak was van de regeringscrisis en die ook mee aan de basis lag van de moeilijkheden over de onderwijsproblemen in mei 1948. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfkreeg ik voor mijn optreden tijdens de regeringscrisis van vrienden en kennissen heel wat felicitaties. Sommigen vonden het spijtig dat ik geen eerste minister was geworden. In de politiek moet men echter geduld kunnen oefenen en zeker niet overhaast te werk gaan. Dat ik geen eerste minister was geworden vond ik natuurlijk wel jammer, maar ik was ervan overtuigd dat mijn tijd nog wel zou komen. Opnieuw in het verweer Na de regeringscrisis hernam het politieke leven zijn gewone gang. In het parlement werden eind 1948 en in het voorjaar van 1949 de verschillende uitgavenbegrotingen en de rijksmiddelenbegroting van 1949, die voor het eerst sedert de oorlog tijdig waren ingediend, besproken. Daarbij maakte ik van de gelegenheid gebruik om een overzicht te geven van de resultaten van twee jaar financiële en fiscale politiek onder mijn verantwoordelijkheid en leiding. De toestand van de staatshuishouding was tijdens die jaren onbetwistbaar verbeterd. Voor de tweede maal sedert de bevrijding werd een begroting in evenwicht ingediend. Het regime der schatkistvoorschotten was geregulariseerd. De openbare schuld was verminderd, de inflatie bleef aan de lage kant en ze werd geenszins door de behoeften van de Schatkist veroorzaakt. Bovendien bekleedde onze munt een solide positie. De ondernemingen stelden het, niettegenstaande de teruggang van de wereldconjunctuur in 1948, globaal genomen goed. De winsten van de vennootschappen bedroegen in 1947 8,7 miljard BF tegenover 4,6 miljard BF in 1946, hun reserves respectievelijk 41 miljard BF tegenover 18,5 miljard BF. De bewering dat de fiscaliteit het economische leven verstikte sloeg nergens op. Zowel de vennootschappen als de particulieren genoten van aanzienlijke belastingverminderingen. De indirecte belastingen waren wel verhoogd, maar die verhoging bleef beneden de stijging van de levensduurte. De regering had daartoe beslist om de financiële noden van de gemeenten te lenigen. De toestand van de openbare financiën moest daarenboven beoordeeld worden tegen de achtergrond van de belangrijke naoorlogse sociale en economische hervormingen, die ongetwijfeld de welvaart ten goede kwamen, maar die ook heel wat meeruitgaven voor de overheid meebrachten. De besparingsmogelijkheden op de overheidsuitgaven waren trouwens zeer beperkt, omdat de uitgaven voor de sociale zekerheid, de volksgezondheid, de woningbouw enzovoort niet samendrukbaar waren. Aan mijn critici zei ik dat ze overigens beter hun mond hielden als ze niet de moed hadden om te zeggen dat de Staat drastisch in die uitgaven moest snoeien, waarbij de eerlijkheid gebood daaraan toe te voegen dat men dan een terugkeer naar vooroorlogse toestanden bepleitte. Overigens deden mijn criticasters weinig concrete besparingsvoorstellen. Paul Van Zeeland bijvoorbeeld sprak geregeld zijn ongerustheid uit over de stijgende overheidsuitgaven, maar formuleerde niet één suggestie om ze in te krimpen. Anderen weidden tijdens de parlementaire debatten uitvoerig uit over bepaalde details. Marcel Phillippart toonde zich zo'n muggezifter met zijn bewering dat er te veel kredieten werden uitgetrokken voor de aankoop van dienstvoertuigen door de ministeries en kabinetten. Er waren er ook, onder wie Albert-Edouard Janssen, die mijn werk waardeerden en mij feliciteerden voor het feit dat ik, nauwelijks enkele jaren na de oorlog, de begroting in evenwicht had gebracht. De bespreking van de begroting van Financiën in de Senaat in maart 1949 greep ik aan om te antwoorden op de talrijke beschuldigingen van ‘fiscaal banditisme’, ‘fiscaal sadisme’ en ‘fiscale wreedheden’ aan het adres van de administratie van mijn departement. In de pers en elders verschenen daarover geregeld sterke verhalen. Ik had over de meeste beschuldigingen een objectief onderzoek laten instellen. De resultaten daarvan toonden aan dat de admini- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} sratie van Financiën in geen enkel geval ongeoorloofde controlemethoden had aangewend en dat zij wel degelijk rekening hield met menselijke aspecten. Met de meeste aanklachten hadden de betrokkenen bewust geprobeerd de fiscus te misleiden en in een aantal gevallen ging het zelfs om oplichters. Hieruit kon ik alleen maar concluderen dat de verhalen over de zogenaamde misbruiken van de fiscus tot doel hadden een van de belangrijkste administraties van het land in diskrediet te brengen. Dat was natuurlijk een heel erge zaak, die ik aanklaagde, maar waar ik voor de rest machteloos tegenover stond. Zo werd de brochure die ik liet uitgeven met de resultaten van de onderzoeken naar de vermeende misbruiken door de pers, die dergelijke gevallen had aangeklaagd, doodgezwegen. De pers is in een democratie echter vrij en een sterke regering moet kunnen weerstaan aan kritiek en onwaarheden. Dat onderscheidt haar van zwakke coalities. Overigens reageren de burgers doorgaans gezonder dan het politieke milieu denkt. Na verloop van tijd voelt zij wel aan welke verhalen overdreven of onjuist zijn en stelt zij vast dat ze werd beetgenomen. Bij de bespreking van de begroting van mijn departement keerde ik mij ook tegen de speculanten. Eind 1948 was er sprake van dat de regering overwoog om de operatie-Gutt nog eens over te doen en de effecten wou doen inleveren. Deze geruchten waren volledig uit de lucht gegrepen, maar werden uiteraard de wereld ingestuurd door diegenen die speculatieve doeleinden hadden. Ik kon daar weinig tegen doen, behalve de spaarders waarschuwen voor misleidingen en de staatsfinanciën zo beheren dat er zo weinig mogelijk speculatie kon ontstaan. Als minister van Financiën was dat telkens een van mijn belangrijkste doelstellingen. Zowel in de periode 1947-49 als daarvoor en daarna hebben de speculanten het altijd tegen mij moeten afleggen en dikwijls heb ik ervoor gezorgd dat ze hun vingers verbrandden of door de knieën gingen. Diegenen die na de bevrijding tegen de frank speculeerden en toen de voorkeur gaven aan het pond sterling kwamen bedrogen uit. Diegenen die speculeerden tegen de aandelen van de Nationale Bank en beweerden dat die aandelen als gevolg van de zogenaamde nationalisatie van de bank zouden ineenstorten, kwamen bedrogen uit. Diegenen die speculeerden tegen de aandelen van de NMKN kwamen eveneens bedrogen uit. Door dikwijls met buitengewone vinnigheid op aanvallen te reageren, mijn tegenstrevers, ook die in mijn eigen partij, in de hoek te duwen en door gemakkelijk zelf in het offensief te gaan, waarbij ik steeds de welvoeglijkheid in acht nam, animeerde ik de parlementaire debatten. Terwijl ik mij in het parlement zeer sterk manifesteerde, werd ik erbuiten door een bepaalde pers, daarbij geïnspireerd door sommige groepen, uiterst scherp afgekamd. Het onthaal van mijn wetsontwerp dat een algemene hervorming van het belastingwezen beoogde en dat ik begin februari 1949 indiende, was daarvan het zoveelste voorbeeld. Nochtans was het ontwerp bijzonder grondig voorbereid, onder meer door professor Paul Coart-Frésart die in 1936 koninklijk commissaris was voor de fiscale vereenvoudiging, de secretaris-generaal van het ministerie van Financiën René Lefébure en mijzelf Bovendien was het een zeer origineel document dat voornamelijk het stelsel van de directe belastingen eenvoudiger en rechtvaardiger wou maken. Toch vond het ontwerp geen genade bij de fiscale commentatoren. Albert Tiberghien bijvoorbeeld liet er zich in De Standaard van 26 februari 1949 laatdunkend over uit. Hij vroeg zich af hoe het mogelijk was dat de voorbereiding van het ontwerp twee jaar in beslag genomen had. Volgens hem ging het immers niet om een fundamentele hervorming. Afgezien van de nieuwe basis van de grondbelasting werden er aan ons belastingstelsel zogezegd ‘alleen detailpunten’ veranderd. Van vereenvoudigingen en verminderingen was er volgens Tiberghien evenmin sprake, hoewel de vrijgestelde minima verdrievoudigd werden en de aanslagvoet voor de vrije beroepen gelijkgeschakeld werd met die van de loontrekkenden. In de CVP verweet men mij dat ik het ontwerp niet aan de bevoegde commissie van de studiedienst van de partij had voorgelegd, precies alsof zij eerst akkoord moest zijn. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} De reactie van mijn. partij werd wellicht meer ingegeven door de angst voor de reactie van de eigenaars. Van die zijde mocht ik mij immers aan een waar offensief verwachten. In mijn ontwerp werd immers voorgesteld de grondbelasting niet langer te bepalen op basis van het kadastrale inkomen, wat een forfaitair vastgesteld inkomen was, maar op het reële inkomen. Ik vond dat alle inkomsten op een gelijke wijze moesten worden belast. Maar dat de eigenaars met die fundamentele en voor hen nadelige hervorming het niet eens zouden zijn, zou wel duidelijk zijn geworden indien het ontwerp door het parlement in behandeling werd genomen. Dat gebeurde niet aangezien de regering enkele maanden nadat ik mijn ontwerp had ingediend de Kamers ontbond en vervroegde verkiezingen uitschreef. De CVP-liberale regering die na de verkiezingen van 26 juni 1949 onder mijn leiding gevormd werd, nam slechts enkele elementen van het ontwerp tot fiscale hervorming over. Pas veel later, in 1962, voerde Dries Dequae, minister van Financiën in de regering-Lefèvre-Spaak, op moedige wijze een algemene hervorming van ons fiscaal stelsel door. Scheiding tussen Oost en West Terwijl de vorige regeringen inzake buitenlandse politiek een eerder voorzichtige houding aannamen, nam de regering-Spaak-Eyskens tegenover de internationale ontwikkelingen duidelijker standpunten in en droeg ze vooral met eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken Spaak bij tot de totstandkoming van Westeuropese allianties. Niet alleen maakten de communisten geen deel meer uit van de regering. Ook de gebeurtenissen in Oost-Europa, waar de Sovjetunie haar invloed nog uitbreidde, maakten dat ons land zich achter de voorstanders van Westerse blokvorming schaarde. Hoewel ik bij het buitenlands beleid slechts indirect betrokken was - tenzij het ging over financiële aangelegenheden - kan ik hier de belangrijkste gebeurtenissen en realisaties toch niet onvermeld laten. Wat de Benelux betrof, trad op 1 januari 1948 de douaneovereenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) en Nederland in werking. De onderlinge invoerrechten op ‘nationale goederen’ werden daardoor opgeheven en een gemeenschappelij k douanetarief op de invoer uit derde landen werd ingesteld. Zoals ik reeds vermeldde, was de Nederlandse regering niet gewonnen voor een snelle realisatie van volledige samenwerking, vermits de Nederlandse economie achterop lag bij de Belgische economie. De gespannen internationale toestand leidde tot het sluiten van militaire alliantieverdragen tussen een aantal Westeuropese staten. Het eerste in de reeks was het Pact van Duinkerke dat Frankrijk en Groot-Brittannië in het voorjaar van 1947 sloten en waarbij zij elkaar, in geval van agressie, wederzijdse militaire bijstand toezegden. Een jaar later, op 17 maart 1948, kwam het Pact van Brussel tot stand. Dit pact regelde de culturele, sociale, economische en vooral militaire samenwerking tussen Frankrijk, Groot-Brittannië en de Benelux-landen. Deze vijflanden gingen de verbintenis aan dat bij een aanval op één van hen de andere landen automatisch militaire bijstand zouden verlenen. In geval van een aanval op bezittingen buiten Europa zouden de leden van het pact met elkaar overleg plegen. Het Pact van Brussel was geldig voor 50 jaar. Voor ons land ondertekenden Spaak en ikzelf het pact. Ofschoon het pact officieel gericht was tegen het mogelijke militaire gevaar van een herrezen Duitsland, was het in feite bedoeld als antwoord op de expansie van de Sovjetunie en het communisme in Oost-Europa. Enkele weken voor de ondertekening van het Pact van Brussel hadden de communisten zich met de ‘coup van Praag’ meester gemaakt van de macht inTsjechoslowakije. En enkele maanden later, eind juni 1948, gingen het Rode Leger en de Duitse ‘Volksmilitie’ over tot de blokkade van Berlijn. Het IJzeren Gordijn werd daarmee definitief gesloten. De poging van de Sovjetunie om Berlijn van het Westen te isoleren, mislukte evenwel. Vanuit de Westerse bezettingszones werd een gigantische luchtbrug op {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} touw gezet teneinde Berlijn te bevoorraden. Tijdens de lange maanden toen de territoriale toegangswegen tot Berlijn geblokkeerd waren, brachten vliegtuigen meer dan twee miljoen ton levensmiddelen, brandstof afgewerkte produkten en grondstoffen naar de stad over. De ‘Koude Oorlog’-psychose bereikte in die periode haar eerste hoogtepunt. Ik herinner me dat ik in die periode aangesproken werd door bemiddelde vrienden die me vroegen of het zin had een jacht te kopen en het in de haven van Oostende aan te meren om in geval van een Russische aanval op West-Europa naar Engeland te kunnen vluchten. De gebeurtenissen in Tsjechoslowakije en de blokkade van Berlijn dreven de Westeuropese landen dichter tot elkaar. De mening won veld dat Duitsland en Italië in de Westeuropese samenwerkingsverbanden opgenomen dienden te worden. De Italiaanse regering, onder leiding van de christen-democraat Alcide De Gasperi, nam daartoe trouwens zelf initiatieven. In het najaar van 1948 bezocht De Gasperi de Westeuropese hoofdsteden om steun en sympathie voor de Italiaanse zaak te verwerven. In het kader daarvan deed hij ook Brussel aan. Hij voerde met Spaak en de prins-regent besprekingen en hij gaf op uitnodiging van de Grandes Conférences Catholiques in het Paleis voor Schone Kunsten een lezing over de morele basis van de democratie. Zelf organiseerde ik voor hem en zijn echtgenote een grote receptie en een diner waarop al wie naam had in de CVP en de christelijke sociale organisaties was uitgenodigd. De Gasperi had toen al een bewogen politiek leven achter de rug. Hij had aan de universiteiten van Wenen en Innsbrück gestudeerd en was zijn loopbaan begonnen als journalist in Trente. Namens de verdrukte Italiaanse bevolking van die stad werd hij in 1911 naar het Oostenrijkse parlement afgevaardigd. Na de Eerste Wereldoorlog deed hij zijn intrede in de Italiaanse politiek. In 1919 werd hij lid van het Italiaanse parlement en kort daarna voorzitter van de Italiaanse Volkspartij. Met de opkomst van het fascisme sloot hij zich aan bij de coalitie van de antifascistische partijen, maar toen Mussolini aan de macht kwam, moest hij onderduiken. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werkte hij in de bibliotheek van het Vatikaan - ik heb later de plaats waar hij zo ijverig werkte, bezocht - en in november 1945 werd hij eerste minister van zijn land. Bij de verkiezingen in april 1948 behaalde De Gasperi met de Democrazzia Cristiana, waarvan hij de voorzitter was, een schitterende overwinning waarna hij een groots programma voor de materiële en morele wederopbouw van zijn land startte. Niettegenstaande heel wat moeilijkheden slaagde hij erin orde op zaken te stellen. De Gasperi's pogingen in 1948 om Italië in de Westerse bondgenootschappen op te nemen, werden met succes bekroond. Italië werd samen met vier andere Westeuropese landen (Portugal, Denemarken, Noorwegen en IJsland) door de lidstaten van het Pact van Brussel, Canada en de Verenigde Staten uitgenodigd om het Noord-Atlantisch Pact mee te ondertekenen. Na de totstandkoming van het Pact van Brussel hadden de leden daarvan stappen gedaan om een ruimere, Atlantische verdedigingsorganisatie tot stand te brengen waaraan de medewerking van de Verenigde Staten en Canada als onontbeerlijk werd beschouwd. Dit impliceerde evenwel dat de Verenigde Staten hun traditioneel isolationistische opstelling in vredestijd dienden op te geven. De Amerikaanse president Truman en zijn minister van Buitenlandse Zaken George C. Marshall waren na de ontwikkelingen in Oost-Europa in 1947 al overtuigd van de noodzaak het buitenlandse beleid van hun land een andere oriëntering te geven. Het duurde nog wel een tijd vooraleer de Amerikaanse politici zich bij die opvatting aansloten. Het keerpunt kwam met de aanvaarding van de ‘Vandenberg-resolutie’ door de Amerikaanse Senaat in juni 1948. Die resolutie gaf aan de Amerikaanse regering de mogelijkheid om ook in vredestijd alliantieverdragen met naties buiten het Amerikaanse continent te sluiten en was dan ook een belangrijk keerpunt in de ontwikkeling van de internationale betrekkingen. Hiermee lag de weg open voor de deelname van de Verenigde Staten aan een Westers militair pact. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} In oktober 1948 bereikten de leden van het Pact van Brussel, Canada en de Verenigde Staten een akkoord over de principes van het Noord-Atlantisch Pact. In maart 1949 kwamen zij tot een akkoord over de inhoud ervan en nodigden zij Italië, Portugal, Denemarken, Noorwegen en IJsland uit om het mee te onderschrijven. Op 4 april 1949 werd het te Washington plechtig ondertekend. Het Noord-Atlantisch Pact was een defensief militair akkoord tot wederzijdse bijstand in geval van een gewapende aanval in Europa of in Noord-Amerika tegen een van de ondertekenaars. In 1952 zouden Griekenland en Turkije tot het pact toetreden, in 1955 de Duitse Bondsrepubliek. Voordien al, in 1951, ontstond uit het pact de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), die voornamelijk de militaire samenwerking tussen de lidstaten zou organiseren. Over de ondertekening van het Noord-Atlantisch Pact valt wel een anekdote te vertellen. Aangezien Spaak voor ons land dit pact te Washington ondertekende, verving ik hem in Brussel. Tijdens de nacht van 4 op 5 april 1949 werd ik in mijn ambtswoning opgebeld door een vertegenwoordiger van de Sovjetambassade die dringend de minister van Financiën wou spreken. Ik antwoordde hem dat de minister niet aanwezig was en ook niet kon worden bereikt. Een tiental minuten later rinkelde de telefoon opnieuw. Ik had dezelfde man aan de telefoon en hij vroeg opnieuw naar de minister van Financiën. Ik gaf hem hetzelfde antwoord als bij het eerste gesprek. Nadien werd er nog verscheidene keren gebeld vanwege de Sovjetambassade en telkens herhaalde men dat men dringend de minister van Financiën wou spreken. Ik maakte me echter niet al te veel zorgen over hun vraag. Ik ging ervan uit dat indien de Sovjets ons de oorlog wilden verklaren, zij niet de moeite zouden doen om dat op een officiële wijze mee te delen. Maar na veel aandringen gaf ik toch toe aan hun verzoek en ik zei hen dat de minister van Financiën een vertegenwoordiger van de ambassade zou ontvangen. Ik maakte de conciërge van het ministerie van Financiën wakker om de deur te openen. Om drie uur's nachts heb ik dan de eerste ambassaderaad van de Sovjets in mijn kabinet ontvangen. Hij vertelde me dat hij gezonden was door Sovjetambassadeur Pavlov en gaf mij twee omslagen. In de eerste omslag zat een brief van Pavlov, in de tweede een document bestemd voor de Belgische regering, beide in het Russisch. Ik vroeg de ambassaderaad wat er in de brief stond. Hij antwoordde me dat hij geen bevel had gekregen om de briefte vertalen en dat hij mij dus niets kon zeggen over de inhoud. Ik drukte natuurlijk mijn verwondering uit over deze handelwijze, maar liet de ambassaderaad toch beleefd buiten. 's Ochtends vroeg ik Buitenlandse Zaken de briefen het document te vertalen. Het bleek dan dat het document een algemene protestnota was van de Sovjets tegen het Noord-Atlantisch Pact en dat de brief een beleefde begeleidende brief was van Sovjetambassadeur Pavlov, met wie ik overigens uitstekende contacten had. Deze zeer fijne man was professor aan de Rechtsfaculteit van de universiteit te Moskou en had mij reeds verscheidene keren ontvangen. Later bleek dat de eerste ministers of hun plaatsvervangers van de andere landen die tot het Noord-Atlantisch Pact toetraden een gelijksoortige protestnota hadden gekregen. Moskou had daartoe het bevel gegeven en dat werd in alle landen op hetzelfde ogenblik uitgevoerd. Maar blijkbaar had Moskou geen rekening gehouden met het tijdsverschil waardoor in ons land de overhandiging van de documenten's nachts gebeurde. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 12 Eerste Minister van een ‘Vakantieregering’ Op 8 april 1949 besliste de regering-Spaak-Eyskens het parlement vervroegd te ontbinden en verkiezingen uit te schrijven. Als reden hiervoor gaf ze op dat de coalitiepartners het niet eens waren over de financiering van de werkloosheidspolitiek. De bestrijding van de sterk toegenomen werkloosheid wierp bijzondere financiële problemen op en de CVP en de BSP hadden inderdaad uiteenlopende opvattingen over de aanpak daarvan, maar dat was niet de ware reden waarom zij de kiezers wilden raadplegen. De CVP kon niet langer het zogenaamde immobilisme van de regering in de Koningskwestie verdragen en vond dat verkiezingen weieens voor een nieuwe wending in deze zaak konden zorgen. Na de politieke crisis in november 1948 was het trouwens vrij vlug duidelijk geworden dat de regering op haar laatste benen liep. Het wantrouwen tussen de meerderheidspartijen was zo groot dat het niet meer mogelijk bleek nog belangrijke beslissingen te nemen. Voortdurend gingen er stemmen op om vervroegde verkiezingen te organiseren. Het was trouwens reeds in een pre-electorale atmosfeer dat de regering midden maart 1949 meedeelde dat ze ‘de idee van vervroegde verkiezingen in overweging nam’. Samen met de parlementsontbinding kondigde de regering aan dat ze nog ontwerpen zou indienen om de toepassingsdatum, van het vrouwenkiesrecht te vervroegen en het zetelaantal in Kamer en Senaat aan te passen aan de resultaten van de volkstelling van 1947. Eind april 1949 werd de behandeling van deze ontwerpen aangevat. Terwijl het eerste probleemloos werd aangenomen, gaf het tweede aanleiding tot een soms woelig debat. De aanpassing van het aantal parlementszetels aan het bevolkingscijfer had immers tot gevolg dat de Vlaamse meerderheid in het parlement versterkt werd, en daar hadden sommige Waalse parlementsleden het moeilijk mee. Hun pogingen om de zetelaanpassing uit te stellen leed echter schipbreuk. Als gevolg van het ontwerp werd het aantal volksvertegenwoordigers verhoogd van 202 tot 212. Een ophefmakend interview van koning Leopold Terwijl de bovenvermelde ontwerpen in bespreking waren, bogen de politieke partijen zich reeds over de samenstelling van de kandidatenlijsten voor de verkiezingen. Hoewel ik als minister van Financiën heel wat kritiek te verduren had gekregen, ook in mijn eigen partij, werd mijn tweede plaats op de Kamerlijst van de CVP in het arrondissement Leuven niet in het minst gecontesteerd. Albert De Vleeschauwer voerde opnieuw de lijst aan. Onder impuls van P.W. Segers, Jef Deschuyffeleer en Karel Van Cauwelaert - de zogenaamde Commissie der Drie - werd er in de CVP naar gestreefd om een aantal vooraanstaande Vlamingen die na de oorlog in aanraking waren gekomen met het gerecht voor hun houding tijdens de bezetting, een plaats op de lijsten te geven. Met deze zogenaamde Operatie Verruiming wou de CVP zich indekken tegen de aanvallen van het opnieuw opkomende Vlaams-nationalisme. In het kader van die operatie werd op de CVP-lijst van het arrondissement Antwerpen de Antwerpse oorlogsburgemeester Leo Delwaide opgenomen, en op die van het arrondissement Brussel Emile De Winter, de secretaris-generaal van het ministerie {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} van Landbouw en Voedselvoorziening tijdens de oorlog. Victor Leemans en Jozef Custers waren andere bekenden die dankzij die operatie in het parlement zouden komen. De Commissie der Drie stelde voor om in het arrondissement Leuven Edgard Van Dessel als kandidaat op de CVP-lijst naar voren te schuiven. Karel Van Cauwelaert vroeg mij mijn invloed aan te wenden ten gunste van Van Dessel, die voor de oorlog in de Katholieke Vlaamse Landsbond actief was geweest. Hoewel de Commissie der Drie voor Van Dessel geen verkiesbare plaats had gevraagd, werd zijn kandidatuur niet weerhouden. In Leuven ging de CVP bijgevolg zonder verruimingskandidaat naar de verkiezingen. De linkse partijen, in het bijzonder de communistische en de socialistische, beschuldigden de CVP ervan met de Operatie Verruiming ‘zwarten’ binnen te halen. Zoals bij andere gelegenheden waarbij een beroep werd gedaan op Vlaams-nationalisten was het inderdaad betreurenswaardig dat er mensen bij waren die, zoals men in Nederland zei, tijdens de oorlog ‘fout’ waren geweest. Twee thema's stonden centraal in de verkiezingscampagne: de Koningskwestie en het financiële beleid van de regering. De liberale partij plaatste het tweede thema sterk op de voorgrond en voerde haar campagne vooral tegen mij. Zij leverde veel kritiek op mijn wetsontwerp op de fiscale hervorming en beloofde de belastingen met niet minder dan 25 procent te verminderen! Dit laatste was een sterk voorbeeld van electorale demagogie. De Luikse liberaal Jean Rey liet verkiezingsaffiches aanplakken waarop ik afgebeeld stond als Napoleon, met het opschrift: Belastingbetalers, men moet hem bestrijden! De Onafhankelijke Partij, een allegaartje van conservatieve katholieken, koningsgezinde liberalen en middenstanders, had het ook speciaal op mij gemunt. Zij bestreed de ‘verpletterende en willekeurige belastingen’. In Leuven organiseerde zij een meeting waarop Carlo De Mey, een van haar kandidaten en fiscale commentator van La Libre Belgique, het woord voerde. Hij werd aangekondigd als ‘de man die U tegen Eyskens zal verdedigen’. Ook de gewezen liberale senator Marcel Loumaye, die mij enkele keren scherp had aangevallen wegens mijn ontwerpen op de bijzondere belastingen toen ik minister van Financiën was in de eerste regering-Van Acker, was een van de sprekers op die verkiezingsbijeenkomst. Hij werd voorgesteld als ‘de man die in de Senaat de oppositie tegen Gutt heeft gevoerd’. Het viel overigens op dat de Onafhankelijke Partij haar verkiezingspropaganda in het Leuvense voornamelijk in het Frans voerde. Ook op de affiches van de liberale partij stonden nog Franstalige of tweetalige slogans. De CVP verdedigde zich goed tegen de liberale aanvallen op mijn fiscaal beleid. Maar de Koningskwestie stond in haar campagne centraal. Om haar standpunt in die kwestie te doen zegevieren, mikte de CVP op de absolute meerderheid. De socialistische partij wou deze strategie uiteraard dwarsbomen en viel in haar propaganda de koning, zijn echtgenote en de leden van de koninklijke familie op ongemeen heftige en laaghartige wijze aan. Net als in november 1948 werd hiertegen van koningszijde geprotesteerd. Ditmaal was het niet de secretaris van de koning maar Leopold zelf die reageerde. In zijn brief van 17 mei 1949 vroeg hij de regering wat zij van plan was te ondernemen tegen de perspraktijken die de eer van de leden der koninklijke familie aantastten. In haar antwoord, dat wegens onenigheid tussen de socialistische en de CVP-ministers bijna een maand uitbleef herhaalde de regering haar oproep tot waardigheid en kalmte en betreurde zij de perspolemieken. Zeer belangrijk vond ik een interview dat koning Leopold aan de New York Times gaf en dat op 9 mei 1949, enkele dagen voor zijn protestbrief, werd afgedrukt. De inhoud ervan was ronduit sensationeel. Niet zozeer zijn verklaring dat hij naar het land wou terugkeren vond ik ophefmakend - tevoren had hij dit reeds aan de regering laten weten - maar wel zijn bereidheid om troonsafstand te doen ten voordele van zijn zoon Boudewijn indien bij zijn terugkeer zou blijken dat men niet met hem wenste te regeren. De koning verklaarde letter- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk: ‘Should I fail to form a government, it might then become necessary to pass the hand to my son.’ Daarmee sprak Leopold voor de eerste keer openlijk over een mogelijke troonsafstand, wat natuurlijk niet aan de aandacht van zijn tegenstanders ontsnapte. Zij zetten de betreffende passus dan ook sterk in de verf. De Leopoldisten daarentegen wezen op de interpretatie die Leopold in het interview gaf van de wet van 19 juli 1945. Zoals eerder vermeld bepaalde die wet dat de onmogelijkheid voor Leopold om te regeren alleen door het parlement kon worden opgeheven. Die onmogelijkheid werd gerechtvaardigd door de oorlogsomstandigheden, ‘door het toedoen van de vijand’. Deze motivering had volgens de koning en zijn aanhangers meer dan vier jaar na de oorlog haar betekenis verloren. Derhalve moest het parlement een einde maken aan die volgens hen abnormale en ongrondwettelijke toestand. De koning zei in het interview dat hij dit standpunt ook had meegedeeld aan zijn broer, de prins-regent, aan eerste minister Paul-Henri Spaak en aan minister van Justitie Henri Moreau de Melen, toen die op zijn verzoek op 25 april 1949 naar Bern waren gekomen om de politieke toestand te bespreken. Inderdaad, in een brief aan zijn broer die de koning na de besprekingen te Bern had opgesteld en die door de secretaris van de koning, Jacques Pirenne, openbaar werd gemaakt, schreef Leopold dat het land tot de wettelijkheid moest terugkeren, en dat de regering en het parlement hun verantwoordelijkheid moesten nemen. In het interview met de New York Times zei de koning tevens dat hij niet verwachtte dat de verkiezingen de politieke machtsverhoudingen fundamenteel zouden wijzigen. De CVP zou volgens hem niet de absolute meerderheid verwerven, omdat in de verkiezingsstrijd tal van problemen meespeelden. Men had hem echter gezegd, verklaarde hij, dat ‘ten minste 70 procent’ van de kiezers zich in een volksraadpleging voor zijn terugkeer zou uitspreken. Leopold zei ook nog dat hij vroeger met het voorstel om een dergelijke raadpleging te organiseren had ingestemd. Hij had zich toen ook bereid verklaard de gevolgen daarvan te aanvaarden indien die raadpleging geen ‘duidelijke meerderheid’ zou opleveren. Leopold preciseerde echter niet het stemmenpercentage dat voor deze ‘duidelijke meerderheid’ noodzakelijk was. Van Ackers eigenmachtige optreden Enkele dagen voor de verkiezingen van 26 juni 1949 zorgde de Koningskwestie nog voor een fikse rel tussen de CVP-ministers en minister van Verkeerswezen Achiel Van Acker. Van Acker verbood CVP-voorzitter August De Schryver om in een verkiezingstoespraak op de radio gewag te maken van de Koningskwestie. De Schryver besliste daarop helemaal geen toespraak te houden, aangezien Van Ackers interventie neerkwam op censuur. De raad van beheer van het NIR had immers kort daarvoor de vroegere afspraken in verband met de vrije radiotribunes nog bevestigd. Die hielden in dat er vrij over de Koningskwestie mocht worden gesproken op voorwaarde dat het in gematigde bewoordingen gebeurde. Van Acker, die het NIR onder zijn bevoegdheid had, maakte gebruik van zijn ministerieel vetorecht en greep in. Hij rechtvaardigde dat door te verwijzen naar het standpunt van de koning, die de wens had uitgedrukt niet de inzet van de verkiezingsstrijd te zijn, en naar het standpunt van de regering, die als gedragslijn had gesteld geen polemiek over de Koningskwestie aan te gaan. De Schryver wou echter een partijstandpunt vertolken. De passus over de Koningskwestie was bovendien maar één element van zijn toespraak. De CVP-ministers voeren in een perscommuniqué heftig uit tegen Van Ackers ingreep. Zij stelden dat, indien er geen verkiezingen voor de deur hadden gestaan, zij bij wijze van protest tegen Van Ackers aanwending van het vetorecht ontslag zouden hebben genomen. Dit communiqué werd bezorgd aan het agentschap Belga en de pers. CVP-minister van Eco- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} nomische Zaken en Middenstand Jean Duvieusart deelde het mee aan de administrateur-generaal van het NIR, T. Fleischman, en aan de directeur-generaal, Jan Boon. De Nederlandstalige uitzendingen maakten op 24 juni 1949 in het nieuws van 19 uur één keer melding van het communiqué, de Franstalige uitzendingen geen enkele keer. De volgende dag werd er met geen woord meer van gerept. Dat kwam omdat Van Acker opnieuw eigenmachtig optrad en de herhaling van het communiqué van de CVP-ministers verbood. De permanent-afgevaardigde van Van Acker bij het NIR, Gust De Muynck, had zelfs de hele avond van 25 juni postgevat op het NIR om te allen prijze de herhaling van de mededeling van de CVP-ministers te beletten! De Muynck had Boon laten weten dat Van Acker met de CVP-ministers had afgesproken om het communiqué niet uit te zenden. De waarheid was echter dat Duvieusart, die mij als woordvoerder van de CVP-ministers verving omdat ik op 24 juni 1949 niet in Brussel was, Van Acker in kennis had gesteld van het protest van de CVP-ministers. Bij die gelegenheid had Duvieusart gezegd dat het communiqué aan het persagentschap Belga en aan de pers zou worden meegedeeld. Van Acker had dan aan Duvieusart gevraagd of hij de bekendmaking ervan via de radio eiste. Duvieusart had geantwoord dat hij er zich toe beperkte de tekst ‘aan de pers’ mede te delen. Hieruit had Van Acker geconcludeerd dat de CVP-ministers geen verspreiding van hun communiqué op de radio eisten. Misschien was Duvieusart in zijn antwoord aan Van Acker niet helemaal duidelijk geweest, maar afgezien daarvan vond ik dat een dergelijk belangrijk politiek feit normaal in het radiojournaal moest worden meegedeeld. Van Ackers tweede verbod was even onrechtmatig als het eerste en het toonde aan dat hij soms heel willekeurig optrad. Overigens bewees het dat de socialisten erg beducht waren voor een nieuwe verkiezingsoverwinning en voor een eventuele absolute meerderheid van de CVP. De absolute meerderheid voor de CVP in de Senaat De CVP veroverde bij de verkiezingen van 26 juni 1949 - de eerste verkiezingen waaraan ook vrouwen deelnamen - wel de absolute meerderheid in de Senaat, maar niet in de Kamer. Met 43,5 procent van de stemmen behaalde ze 105 zetels in de Kamer, twee te weinig voor de volstrekte meerderheid. Niettemin was dit een bijzonder goed resultaat. Haar stemmenaandeel lag zelfs één procent hoger dan de uitstekende score van 1946. De CVP ondervond dus geen electoraal nadeel van de coalitie met de socialisten, hoewel velen daarvoor gevreesd en gewaarschuwd hadden. De CVP had wellicht een nog beter resultaat behaald indien de conservatieven in haar rangen een minder scherpe oppositie tegen de regering hadden gevoerd. Die houding had de oprichting van katholieke scheurlijsten in de hand gewerkt, waarvan de stemmen anders naar de CVP zouden zijn gegaan. Ondanks het feit dat ik voor en tijdens de verkiezingscampagne het mikpunt was van buitengewoon heftige aanvallen, werd ik bij de verkiezingen persoonlijk niet afgekeurd. Niettemin beweerden sommigen dat dat wel het geval was. De Opinie der Onafhankelijken, het blad van de Onafhankelijke Partij, schreef dat de CVP-Kamerlijst in het arrondissement Leuven 12.000 stemmen minder had behaald dan de Senaatslijst en daarmee één verkozene minder kreeg. Volgens het blad moest dat ‘slechte resultaat’ volledig op mijn rekening worden geschreven. De CVP had evenwel net als in 1946 4 verkozenen op de Kamerlijst, die slechts 1200 stemmen minder kreeg dan de Senaatslijst. De socialisten verging het op 26 juni een stuk minder goed dan de CVP. Zij gingen 3 procent achteruit. Met 29,7 procent van de stemmen hadden ze 66 zetels in de Kamer, 3 minder dan in 1946, hoewel er door de zetelaanpassing 13 zetels meer beschikbaar waren. De grote verliezers waren echter de communisten. Hun stemmenaandeel en zetelaantal waren bijna gehalveerd. Zij behaalden 7,5procent van de stemmen tegenover bijna 13 procent in 1946 en {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} behielden nog 12 van hun 23 zetels. De sympathie die hun vlak na de oorlog te beurt was gevallen, was door het autoritaire optreden van hun zusterpartijen in Oost-Europa sterk getaand. De liberale partij deed het een heel stuk beter dan in 1946 en boekte grote winst. Zij kreeg 15,2 procent van de stemmen tegenover 8,9 procent in 1946. Zij veroverde daarmee 29 zetels, een winst van 12 zetels. De UDB, die in 1946 met 2,2 procent van de stemmen een pover resultaat had behaald, werd ditmaal volledig weggeveegd. De Vlaamse Concentratie, een nieuwe partij die voornamelijk de repressie aanklaagde, had evenmin een verkozene. De verkiezingen van 26 juni 1949 creëerden een bijzonder complexe politieke toestand. De linkse partijen beschikten niet over een meerderheid in de Senaat, de CVP niet in de Kamer. Een linkse coalitie was normaliter onmogelijk, een homogene CVP-regering eveneens. Eén zaak stond echter vast: een coalitie zonder de CVP was vrijwel uitgesloten. In de katholieke pers gingen onmiddellijk stemmen op die betoogden dat de CVP het alleen moest proberen indien de liberalen of de socialisten niet bereid waren met haar scheep te gaan. Maar bovenal werd er in die kringen de nadruk op gelegd dat de CVP de wet moest stellen en zeker in de Koningskwestie geen toegevingen mocht doen. Het uur van de CVP was volgens hen aangebroken. Van Zeeland en Van Cauwelaert mislukken in hun pogingen om een regering te vormen De dag na de verkiezingen diende Paul-Henri Spaak het ontslag van zijn regering in en begon de prins-regent zijn consultaties. In de avond van 28 juni 1949 belastte de prinsregent de CVP'er Paul Van Zeeland met de vorming van een nieuwe regering. Van Zeeland aanvaardde de opdracht. Daarmee trad hij voor het eerst weer op de voorgrond sinds hij in oktober 1937 op een ongelukkige wijze was afgetreden naar aanleiding van de perikelen rond de devaluatie en de campagne van Gustaaf Sap in dat verband. Van Zeeland onderhandelde met de socialisten en de liberalen op basis van het CVP-programma. Dat betekende dat hij aan de oplossing van de Koningskwestie prioriteit wou geven. Van Zeeland stelde twee mogelijkheden voor: de organisatie van een volksraadpleging, of de toepassing van de wet van 19 juli 1945 door de verenigde Kamers onmiddellijk bijeen te roepen nadat de regering het vertrouwen van Kamer en Senaat had gekregen. Zoals verwacht verwierpen de socialisten en de liberalen deze vrij radicale voorstellen. De BSP hield het niet alleen bij een eenvoudige afwijzing, maar voegde er nog aan toe dat ze ‘alle middelen’ zou aanwenden om te beletten dat Van Zeelands plannen zouden worden uitgevoerd. Hiermee lieten de socialisten verstaan dat ze desnoods een algemene staking zouden organiseren. Wat Van Zeeland voorstelde was volgens hen niets anders dan het CVP-standpunt in de Koningskwestie. Aangezien dat in de verkiezingen geen meerderheid had behaald, kon het ook niet aan de andere partijen worden opgelegd. De BSP kon zich evenmin akkoord verklaren met het sociaal-economische programma van Van Zeeland. De liberalen lieten zich in minder scherpe, maar niet minder duidelijke bewoordingen uit. Zij vonden dat het in de Koningskwestie ‘gevaarlijk en in strijd met de belangen van het land en van de monarchie zou zijn... overijlde beslissingen te treffen, die niet zouden worden gesteund door een overgrote meerderheid van het parlement’. En ook zij konden in de economisch-financiële voorstellen van Van Zeeland onvoldoende hun eigen programma herkennen. In dit verband herinnerden de liberalen aan hun fameuze verkiezingsbelofte om de belastingen met 25 procent te verminderen. Ze waren niet van plan, zeiden ze, om deze ‘welbepaalde en formele verbintenis’ met de kiezers zomaar op te geven. Deze negatieve reacties betekenden in feite het einde van Van Zeelands opdracht. Niette- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} min onderhandelde Van Zeeland nog met de liberalen, ook al omdat de CVP-leiding daarop aandrong. Maar toen de liberale partijleiding op 5 juli 1949 haar weigering herhaalde, ontsloeg de prins-regent nog dezelfde dag Van Zeeland van zijn opdracht. Eveneens op 5 juli werd bekend dat de socialistische partij, vakbonden, coöperatieven en ziekenfondsen een zogenaamde contactcommissie hadden opgericht. Die commissie had als opdracht een gemeenschappelijk actieprogramma uit te werken tegen ‘de reactionaire pogingen om Leopold III terug op de troon te brengen, en de economische en sociale politiek in een corporatistische zin te oriënteren’. Daarmee maakten de socialisten nog eens duidelijk dat zij hun toevlucht zouden nemen tot stakingen en straatgeweld om te beletten dat de CVP haar oplossing van de Koningskwestie zou doordrukken. Het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) reageerde onmiddellijk op deze mededeling. Het stelde dat de Koningskwestie geen syndicale maar een politieke kwestie was die door een parlementaire meerderheid moest worden opgelost. Het ACV verzette zich tevens tegen elke politieke staking. Een nieuwe fase in de regeringscrisis brak aan toen de prins-regent op 6 juli 1949 Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert tot informateur aanstelde. Gedurende meer dan een week voerde Van Cauwelaert besprekingen met de liberale en de socialistische partijleiding. Net als Van Zeeland stelde hij de oplossing van de Koningskwestie centraal, maar zijn voorstellen waren voorzichtiger. Van Cauwelaert ging ervan uit dat de onmogelijkheid van de koning om te regeren door ‘het toedoen van de vijand’ een einde had genomen. Deze fictie kon en mocht volgens hem niet langer in stand worden gehouden. Volgens de wet van 19 juli 1945 hadden de Kamers het recht, maar ook de plicht om een beslissing over deze kwestie te nemen. Van Cauwelaert wou de andere partijen echter niet dwingen een keuze te maken tussen een volksraadpleging of de onmiddellijke bijeenroeping van de Kamers voor een stemming over de wet van 19 juli 1945. De volksraadpleging zag hij als een middel om het parlement voor te lichten; de resultaten ervan mochten de Kamers niet binden. Hij beschouwde de raadpleging als een toepassing van het parlementaire onderzoeksrecht. De regering mocht volgens Van Cauwelaerts voorstel evenmin een standpunt opleggen aan de leden van de meerderheid aan wie zij het vertrouwen zou vragen. Zij zou hen wel verzoeken bij het begin van de parlementaire werkzaamheden een wetsontwerp voor het organiseren van een volksraadpleging goed te keuren. Op 15 juli 1949 beoordeelde het BSP-Bureau Van Cauwelaerts voorstel als onaanvaardbaar. Twee dagen later verklaarde de liberale partijleiding dat ze het voorstel niet goedkeurde, maar wel bereid bleef verder te onderhandelen op basis van een programma waarin aan de economische en financiële problemen de voorrang zou worden gegeven. De oplossing van de Koningskwestie vereiste volgens de liberalen ‘een atmosfeer van nationale eendracht’ en ze kon daarom beter niet tijdens een regeringscrisis worden uitgewerkt. De liberalen stelden voor dat de nieuwe regering de oplossing zou bepalen nadat met de koning een ‘ruim contact’ was georganiseerd. Van Cauwelaert voerde daarna nog gedurende enkele dagen besprekingen met de liberalen en de socialisten, maar vroeg de prins-regent op 22 juli 1949 van zijn opdracht te worden ontheven. Opnieuw formateur De volgende dag werd ik op het koninklijk paleis ontboden. De prins-regent vroeg mij een regering te vormen. Na overleg met de CVP-leiding aanvaardde ik de opdracht. Daarna begon ik mijn besprekingen. Tijdens het weekend van 23 en 24 juli 1949 had ik gesprekken met Kamervoorzitter en gewezen informateur Frans Van Cauwelaert, Senaatsvoorzitter Henri Rolin, eerste minister Paul-Henri Spaak en de liberale partijleider Roger Motz. Op 25 juli zag ik BSP-voorzitter Max Buset. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Het resultaat van deze eerste ontmoetingen was dat Motz en Buset bereid waren een afvaardiging van hun partij samen te stellen die de belangrijkste problemen - de Koningskwestie, het onderwijsvraagstuk en de begrotingsproblemen - nader moest onderzoeken. On 26 juli ontmoette ik in de ochtend de liberale afvaardiging en in de vooravond de socialistische onderhandelaars voor de bespreking van de sociale, economische en financiële problemen. De Koningskwestie kwam tijdens die gesprekken slechts kort ter sprake en bleek nog altijd het grootste struikelblok te zijn. Daarom bracht ik op 27 juli de onderhandelaars van de liberale partij, de BSP en de CVP samen voor een uitvoeriger bespreking van deze kwestie. De socialisten en de liberalen gaven op deze vergadering te verstaan dat zij eventueel met een volksraadpleging akkoord zouden gaan. De voorwaarde hield in dat de koning zou zeergen wat hij verstond onder een ‘aanzienlijke’ of ‘onbetwiste’ meerderheid, die hij noodzakelijk achtte om zijn prerogatieven opnieuw te kunnen uitoefenen. Een delegatie van de drie partijen moest naar Pregny gaan om daarover van de koning een antwoord te krijgen. De CVP-onderhandelaars verwierpen zowel het voorstel om een gemeenschappelijke afvaardiging naar de koning te sturen als het principe om voorafgaand aan een eventuele volksraadpleging een percentage of een zogenaamd quorum vast te leggen. De socialisten stelden dan voor dat ik in mijn hoedanigheid van formateur naar Pregny zou gaan, maar daar ging de CVP-delegatie evenmin mee akkoord. Op dat ogenblik zaten de onderhandelingen volledig vast. Tijdens de daaropvolgende dagen zocht ik naar een uitweg en voerde ik afzonderlijke besprekingen met de CVP-leiding en met de liberale en de socialistische partijtop. Het resultaat daarvan was dat een socialistische afvaardiging een onderhoud zou vragen met koning Leopold. Op 31 juli 1949 vertrokken Paul-Henri Spaak, Joseph Merlot en Antoon Spinoy naar Pregny.'s Avonds hadden ze er een eerste gesprek met de koning. De dag nadien volgde een tweede onderhoud, waarna de koning de wens uitdrukte ook met afvaardigingen van de CVP en van de liberale partij te kunnen spreken. Op 2 augustus keerde de socialistische delegatie terug en vertrokken August De Schryver, P.W. Segers, Augustin Roberti, Paul Struye, Albert De Vleeschauwer en Paul Van Zeeland voor de CVP naar Pregny. In hetzelfde vliegtuig reisde de liberale afvaardiging mee, bestaande uit Roger Motz, Albert Devèze, Octave Dierckx, Léon Mundeleer, Albert Lilar en Jean Rey. De vertegenwoordigers van de CVP en van de liberale partij hadden verscheidene afzonderlijke gesprekken met de koning. De liberalen overhandigden tijdens die besprekingen een nota met hun standpunt over de kwestie. Hierin stelden zij dat zij in principe tegen een volksraadpleging gekant waren. Alleen als ‘noodmiddel’ en ‘onder welbepaalde voorwaarden’ konden zij het aanvaarden. En die voorwaarden waren drieërlei: 1) de raadpleging moest beslissend en niet adviserend zijn; 2) in ieder landsgedeelte moest de helft van de burgers zich ten gunste van de koning uitspreken; en 3) de resultaten in de drie gewesten samengeteld moesten een tweederde meerderheid voor de koning opleveren. In de nota was ook nog een minderheidsstandpunt opgenomen. Een aantal Vlaamse liberalen was het immers niet eens met de rest van hun partij. Volgens hen kon een volksraadpleging alleen adviserende waarde hebben. Zij vonden het ook niet wenselijk een quorum vast te stellen. Zij suggereerden de koning wel dat indien minder dan 55 procent van de kiezers voorstander van zijn terugkeer zou zijn, hij zou erkennen dat de ‘onbetwistbare meerderheid’ voor het opnieuw uitoefenen van zijn grondwettelijke prerogatieven niet voorhanden was. Indien echter een meerderheid van 70 procent bereikt werd, dan zou de minderheid zich bij de terugkeer moeten neerleggen. En indien de uitslag tussen de 55 en 70 procent zou liggen, zou het parlement zich over de toepassing van de wet van 19 juli 1945 moeten uitspreken. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe koninklijke boodschap Na de raadplegingen met de liberale en de CVP-afvaardiging liet de koning weten dat hij in een boodschap zijn standpunt zou bepalen. In de avond van 5 augustus 1949 keerde de secretaris van de koning Jacques Pirenne uit Pregny terug met het koninklijke antwoord. Leopold herhaalde daarin wat hij in zijn brief van 30 april 1949 had geschreven. De partijen moesten hun verantwoordelijkheid nemen. Indien zij geen akkoord over de Koningskwestie konden bereiken of over een procedure tot oplossing ervan, moest het parlement een beslissing nemen die dan loyaal moest worden aanvaard. Alle partijdelegaties hadden, aldus de koning, in Pregny echter de wens uitgedrukt dat de Koningskwestie dringend zou worden opgelost. Om dat doel te bereiken, aanvaardden alle partijen het beginsel van een volksraadpleging, maar zij waren verdeeld over de toepassingsmodaliteiten ervan. De koning zelf zei in te stemmen met elke grondwettelijke oplossing en het voorstel van een volksraadpleging bij te treden indien het parlement het nodig achtte om zichzelf en het staatshoofd op die wijze in te lichten over's lands wil. Een raadpleging kon volgens Leopold alleen als een advies worden opgevat en een vooraf vastgelegd quorum wees hij van de hand. Indien men aan de volksraadpleging een beslissende betekenis zou toekennen en vooraf een quorum zou bepalen, zou de bevoegdheid van het parlement worden beperkt. Hoewel de koning in zijn boodschap stelde dat hij zich niet door cijfers zou laten binden, schreef hij toch dat een tweederde meerderheid bij een volksraadpleging niet gerechtvaardigd was. Het argument dat een dergelijke meerderheid vereist was voor een grondwetsherziening ging volgens de koning niet op. De grondwet en de wet bepaalden immers dat het parlement de regent benoemde, het einde van de onmogelijkheid om te regeren vaststelde en met een eenvoudige meerderheid over de troonsvacatuur besliste. De onbetwiste meerderheid waarover de koning vroeger had gesproken, moest worden geïnterpreteerd vanuit zijn bekommernis om zich naar de wil van de natie te schikken. Die wil zou de koning niet alleen afleiden uit de uitslag van een eventuele raadpleging, maar ook uit de omstandigheden waarin die zou worden gehouden en uit de aanwijzingen die hij daaruit zou kunnen opmaken. Een CVP-liberale regering onder mijn leiding Met de onderhandelaars van de drie partijen besprak ik in de avond van 5 augustus 1949 en ook nog de volgende dag de koninklijke boodschap. De socialisten bleven erbij dat een troonsafstand de enig mogelijke oplossing was die overeenstemde met ‘de belangen van het land, van de monarchie en van de dynastie’. Zij bleven ook gekant tegen een volksraadpleging, omdat die een bedreiging inhield voor de eenheid van het land en in strijd was met de grondwet. Indien dit ‘lapmiddel’ toch zou worden gebruikt, vonden de socialisten een nationale tweederde meerderheid en een eenvoudige meerderheid in Vlaanderen en Wallonië noodzakelijk. Ook stonden zij erop dat vooraf nauwkeurig de uit de uitslag van de raadpleging te trekken besluiten zouden worden bepaald. De aanwijzingen en de omstandigheden waarmee de koning rekening zou houden, moesten volgens hen precies worden omschreven, zoniet riskeerde men nieuwe ernstige betwistingen die een definitieve oplossing zouden verhinderen. Dat standpunt kon niet de instemming krijgen van de CVP. Op een nieuwe gemeenschappelijke vergadering van de drie partijen tijdens de namiddag van 6 augustus 1949 deelden de socialistische onderhandelaars mee dat zij de besprekingen bij gebrek aan overeenstemming inzake de Koningskwestie niet konden voortzetten. Er bleef dan alleen nog een {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} CVP-liberale regering over. De liberale partijleiding maakte haar deelname aan een regering met de CVP afhankelijk van de beslissing van haar parlementaire fracties. Die kwamen op 8 augustus bijeen en waren van mening dat ik nog een laatste poging moest ondernemen om een driepartijenregering te vormen. Indien ik daarin niet slaagde, waren zij bereid een tweepartijenregering te ‘overwegen’. Overeenkomstig de wens van de liberalen zocht ik op 9 augustus 1949 opnieuw contact met de socialistische partijleiding. Maar dat leverde geen enkel nieuw element op. Zonder een voorafgaande overeenkomst tussen de drie partijen over de regeling van de Koningskwestie wilden de socialisten niet in de regering treden. Met de liberalen was ik overeengekomen dat de regering de modaliteiten van een oplossing zou uitwerken. Indien de regering daarin niet zou slagen, zouden de liberalen zich niet langer door het regeerprogramma gebonden voelen. De BSP ging met dit voorstel niet akkoord en haakte definitief af. In de namiddag van 9 augustus werkte ik met de liberale onderhandelaars het regeerprogramma verder uit.'s Anderendaags bogen de partijleiding en de parlementaire fracties van de CVP en van de liberale partij zich over het resultaat van de laatste besprekingen. Bij de liberalen bleek dat nogal wat Waalse en Brusselse vertegenwoordigers bezwaren hadden tegen een regering met de CVP en tegen de regeling in verband met de Koningskwestie. De regeringsformule had volgens hen een al te precair karakter, en de modaliteiten van de volksraadpleging waren onvoldoende nauwkeurig omschreven. De liberale minister van Staat Albert Devèze verdedigde echter sterk de regeringsdeelname en zijn standpunt haalde het met 70 stemmen tegen 51. In de CVP drong men erop aan dat de nieuwe regering voorrang zou verlenen aan de oplossing van de Koningskwestie en dat de inwilliging van een aantal liberale eisen op economisch en financieel gebied moest worden gecompenseerd door toegevingen inzake de onderwijspolitiek. Voor het overige werd de houding van de partijonderhandelaars goedgekeurd en schonk men mij ‘het volle vertrouwen’. Nadat beide partijen het licht op groen hadden gezet, bereikte ik in de avond van 10 augustus 1949 een akkoord over de verdeling van de ministerportefeuilles en maakte ik de samenstelling van de regering bekend. Zij bestond uit negen CVP'ers en acht liberalen. De regering stond onder mijn leiding. Paul Van Zeeland verving Spaak als minister van Buitenlandse Zaken en kreeg er ook Buitenlandse Handel bij. Albert De Vleeschauwer werd de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken. Een nieuwkomer aan CVP-zijde was P.W. Segers, die Verkeerswezen onder zijn bevoegdheid kreeg. Jean Duvieusart behield zijn portefeuille van Economische Zaken en Middenstand, Maurice Orban die van Landbouw en Pierre Wigny bleef minister van Koloniën. Oscar Behogne verhuisde van Openbare Werken naar Arbeid en Sociale Voorzorg en minister van Staat Henry Carton de Wiart kwam, om redenen die ik vroeger reeds heb vermeld, in de regering als minister zonder portefeuille. Voor de liberalen werd Octave Dierckx minister zonder portefeuille. Ik had hem eerst Financiën aangeboden, maar om persoonlijke redenen zag hij daarvan af, zodat Henri Liebaert die portefeuille kreeg. De overige liberale ministers waren Albert Devèze (Landsverdediging), Albert Lilar (Justitie), Léon Mundeleer (Openbaar Onderwijs), Auguste Buisseret (Openbare Werken), Adolf Van Glabbeke (Volksgezondheid en Familie) en Jean Rey (Wederopbouw). De regeringsploeg telde acht Vlamingen, evenveel als het kabinet-Spaak-Eyskens. Verhoudingsgewijs was de Vlaamse aanwezigheid groter in mijn kabinet, want dat van Spaak bestond uit 19 ministers. Op 11 augustus 1949 legden de nieuwe ministers de eed af in de handen van de prins-regent. Na 45 dagen had het land dus een nieuwe regering. Dat ik aan de politieke crisis een einde kon maken, had ontegensprekelijk te maken met het feit dat de politici als gevolg van de lang aanslepende onderhandelingen erg vermoeid waren en na verloop van tijd gelaten de {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken volgden. De tropische kitte waarin het land tijdens bijna de hele duur van de crisis gedompeld was, werkte de vermoeidheid en de berusting nog wat meer in de hand. Nadat Paul Van Zeeland de schok van de verkiezingsuitslag had opgevangen, spande Frans Van Cauwelaert zich bijzonder sterk in om een regering te vormen. En hoewel Van Cauwelaert Kamervoorzitter was, had hij de ambitie om eerste minister te worden. Hij slaagde echter niet, omdat de politici nog niet voldoende afgemat waren, wat wel het geval was toen ik tot formateur werd aangesteld. Pholiens scenario voor een homogene CVP-regering Tijdens mijn formatieopdracht werd ik door mijn partij weinig gesteund. De conservatieven vreesden dat ik een regering met de socialisten zou vormen en de Leopoldisten toonden zich achterdochtig over de houding die ik in de Koningskwestie zou aannemen. Bovendien circuleerden in de partij plannen om eventueel een homogene CVP-regering te vormen of een variante daarvan, een regering van overwegend CVP'ers aangevuld met enkele buitenparlementaire ministers of enkele liberalen. CVP-senator Joseph Pholien bijvoorbeeld was voorstander van een homogene formule indien ik er niet in zou slagen een regering te vormen met de liberalen of de socialisten. Nadat drie CVP-politici een kans hadden gekregen, zou de prins-regent ongetwijfeld een beroep doen op een liberale of een socialistische formateur, en dat moest de CVP volgens Pholien te allen prijze voorkomen. Een regering onder leiding van een liberaal of een socialist zou, aldus Pholien, zeker tot gevolg hebben dat de CVP inzake de Koningskwestie meer toegevingen zou moeten doen. De eenheid van de partij zou dan zwaar op de proef worden gesteld en de CVP-kiezers zouden die toegeeflijkheid zeker afkeuren. Pholien achtte het zelfs niet uitgesloten dat de socialisten en de liberalen eventueel een regering zonder de CVP zouden vormen. Een dergelijke regering had wel geen meerderheid in de Senaat, maar dat vormde volgens Pholien geen onoverkomelijk probleem. Zij zou immers de Senaat kunnen ontbinden en nieuwe verkiezingen uitschrijven die de meerderheid van de CVP in de Hoge Vergadering ongedaan zouden kunnen maken. De CVP zou immers in ongunstige omstandigheden naar die verkiezingen moeten gaan. Er was in de eerste plaats het ongunstige tijdstip. Veel kiezers zouden wegens de vakantieperiode afwezig blijven. Daarenboven zou de CVP electoraal zwak staan. Zij zou aan de kiezers moeten uitleggen dat zij niettegenstaande haar absolute meerderheid in de Senaat er niet in geslaagd was een regering te vormen, en ze zou in haar verkiezingspropaganda moeilijk kunnen beweren dat ze haar standpunt in de Koningskwestie energiek verdedigd had. Ten slotte zouden de lopende zaken worden behandeld door een linkse regering. Om al die redenen vond Pholien dat ik desnoods een homogene CVP-regering moest vormen. Dan zou ik het omgekeerde scenario kunnen toepassen. Indien ik bij de investituur geen meerderheid in de Kamer zou halen, kon ik de Kamer ontbinden en het geschikte moment uitkiezen om verkiezingen uit te schrijven. Ik zou dan ook de lopende zaken kunnen afhandelen en de CVP zou in de verkiezingscampagne over sterke troeven beschikken. Pholien achtte de kans groot dat de CVP in die omstandigheden eveneens de absolute meerderheid zou veroveren in de Kamer. Dit soort scenario's, dat bij de andere partijen argwaan wekte, wees ik evenwel van de hand. In de Koningskwestie moest men streven naar een oplossing waarmee de drie nationale partijen konden instemmen. Alleszins vond ik het niet goed dat de CVP haar standpunt aan de andere partijen zou opleggen. De koning dreigde dan immers de koning van één partij te worden. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Pirennes optreden tijdens de regeringsonderhandelingen De vorming van de regering verliep nog om andere redenen zeer moeilijk. De socialisten waren na hun verkiezingsnederlaag niet geneigd om in een nieuwe regering te treden, terwijl de liberalen, die er aanzienlijk op vooruit waren gegaan, mij persoonlijk in hun campagne scherp hadden aangevallen. Het grote geschilpunt tijdens de regeringsonderhandelingen was natuurlijk de Koningskwestie en meer bepaald het bij een volksraadpleging door de koning te behalen stemmenpercentage. De socialistische en liberale politici die naar Pregny reisden, hoopten dat Leopold zich hierover zou uitspreken. De koning hield zich echter op de vlakte. Zelf reisde ik niet naar Pregny. Ook onmiddellijk na de totstandkoming van de regering zocht ik de koning niet op. Jacques Pirenne schrijft in zijn memoires dat hij daar bij mij had op aangedrongen en dat ik hem beloofd had een audiëntie bij de koning te vragen van zodra mijn regering het vertrouwen van het parlement had gekregen. Dat is niet juist. Ik had er mij tijdens de regeringsvorming niet toe verbonden om een onderhoud te hebben met de koning. Pirennes memoires bevatten trouwens tal van onnauwkeurigheden en onwaarheden. Zo vermeldt hij onder meer dat Spaak op een vergadering van de socialistische partijleiding zou hebben gesuggereerd dat de socialistische delegatie in Pregny zou voorstellen dat de koning bij een volksraadpleging tussen 60 en 70 procent van de stemmen zou moeten behalen. Ik heb geen informatie over die vergadering en kan dus niet ontkennen of bevestigen wat Pirenne erover schrijft. Wat ik wel weet is dat Pirenne tijdens de regeringsonderhandelingen mij op een zekere dag kwam opzoeken en mij vroeg de socialisten voor te stellen dat zij het quorum van 60 procent zouden aanvaarden. Dat heb ik gedaan. Buset weigerde evenwel halsstarrig zijn instemming te betuigen met Pirennes voorstel. Indien Buset dat wel had gedaan, dan had men, zoals later zou blijken, veel moeilijkheden kunnen voorkomen. Afgezien daarvan is het natuurlijk bijzonder revelerend dat Pirenne in zijn memoires in alle talen over zijn voorstel zwijgt. Ook in verband met de boodschap die de koning na de gesprekken met de partijdelegaties verstrekte, schrijft Pirenne merkwaardige dingen. Hij beweert in dit verband dat mijn kabinetschef Alfred Magain die boodschap aan de pers doorgegeven had. Ik acht dit hoogst onwaarschijnlijk. Magain was een uiterst correct medewerker die zo'n initiatief zeker niet zonder mijn toestemming zou hebben genomen. Ik herinner mij niet dat hij mij daarover gesproken heeft. Het programma van mijn ‘vakantieregering’ Op 17 augustus 1949 stelde ik het regeerprogramma voor in de Kamer en de dag nadien in de Senaat. Toen ik in de Kamer het spreekgestoelte betrad, stonden de CVP-volksvertegenwoordigers op en ze brachten mij een langdurige ovatie. De liberalen waren minder enthousiast. Sommige onder hen applaudisseerden ook, maar anderen haalden ostentatief de schouders op. Ik las de regeringsverklaring eerst in het Nederlands voor en daarna in het Frans. Ik verklaarde dat het gezien de omstandigheden aangewezen was geweest een regering van nationale eenheid tot stand te brengen, maar dat ik die formule niet had kunnen realiseren wegens de meningsverschillen tussen de drie grote partijen over de Koningskwestie. Dit probleem werd in de regeringsverklaring het eerst aangesneden. De desbetreffende passus, was zo geformuleerd dat geen van beide coalitiepartijen afstand moest doen van haar standpunten en principes. Er werd immers gezegd dat alle leden van de regering ‘hun gehechtheid aan de monarchie en het vorstenhuis’ bevestigden en eenparig het ‘spoedeisend karak- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ter van een nationale oplossing’ voor dit fundamentele vraagstuk erkenden. De regering zou die oplossing zoeken ‘in een geest van ruime verstandhouding onder de drie nationale partijen die aldus geroepen zijn blijk te geven van hun hoge opvatting van's lands belangen’. Er werd nog aan toegevoegd dat de regeringsleden de opportuniteit van hun samenwerking opnieuw zouden beoordelen indien zij van mening waren dat de voorstellen voor een volksraadpleging niet de gewenste oplossing zouden brengen. Op economisch gebied wou de regering voorrang verlenen aan de bestrijding van de werkloosheid door de buitengewone begroting te verhogen en de oprichting van nieuwe nijverheidstakken aan te moedigen. De regering zou er ook naar streven de gewone begroting in evenwicht te houden en de overheidsuitgaven te verminderen. In de mate dat de overheid erin slaagde te besparen op haar uitgaven zou de regering belastingverlagingen doorvoeren. Mijn wetsontwerp betreffende de fiscale hervorming, dat ten gevolge van de ontbinding van de Kamers vervallen was, zou in een licht gewijzigde vorm opnieuw worden ingediend. Er zouden grotere verlagingen op het gebied van de directe belastingen in opgenomen worden, en de gelijkheid van de belastingplichtigen zou nog meer worden nagestreefd. Van de liberale verkiezingsbelofte om de directe belastingen met 25 procent te verminderen, was in de regeringsverklaring evenwel geen sprake. Wat het onderwijsbeleid betrof, bevatte de regeringsverklaring weinig nieuwe elementen. De regering verbond er zich toe de akkoorden van de vorige regering in verband met het technisch onderwijs uit te voeren, de schoolvrede na te streven en een grondige hervorming van het onderwijs voor te bereiden. In vergelijking met de vorige regeringsverklaringen werd er heel wat aandacht besteed aan het buitenlandse en koloniale beleid. Algemeen werd hierover gezegd dat de regering het beleid dat sedert de Tweede Wereldoorlog gevoerd werd, zou voortzetten en erover zou waken dat het de instemming van de drie nationale partijen zou blijven behouden. Meer in het bijzonder wenste de regering werk te maken van de verwezenlijking van de economische unie met Nederland en van een tienjarenprogramma ter bevordering van de economische welvaart in Belgisch Kongo. Voor Rwanda-Burundi zou eveneens een lange-termijnprogramma worden uitgewerkt. De bespreking van de korte regeringsverklaring verliep in de Kamer zonder problemen. August De Schryver zei in een sterke toespraak namens de CVP zijn steun toe aan de regering en René Lefèbvre deed hetzelfde namens de liberalen. Buset zei dat de socialisten door de kiezers slecht beloond waren en dat de verkiezingsuitslag hen ertoe had aangezet om niet aan de regering deel te nemen. De liberalen moesten hun verkiezingsprogramma maar verwezenlijken, en Buset liet natuurlij k niet na om erop te wijzen dat de belastingverlaging van 25 procent die zij beloofd hadden in de regeringsverklaring niet terug te vinden was. Maar het merkwaardigste in Busets redevoering was zijn verklaring dat de socialisten zich met ‘alle middelen’ zouden verzetten tegen een coup de force in de Koningskwestie en dat zij hun oppositie ‘niet alleen in de Kamers, maar in heel het land’ zouden voeren. Deze dreiging met straatagitatie kon ik niet onbeantwoord laten. Ik waarschuwde de socialisten dat zij mij op hun weg zouden ontmoeten indien zij hun toevlucht zouden nemen tot buitenparlementaire actiemiddelen. In de Senaat liet CVP-fractieleider Struye zich kritisch uit over de regering en haar programma. Hij zei dat zijn fractie ontgoocheld was over de passus in verband met de Koningskwestie, die te vaag was en te weinig bij het CVP-standpunt aanleunde. Struye vond ook dat de vertegenwoordiging van de liberalen in het kabinet geenszins in verhouding stond tot hun stemmenaandeel. Hij keerde zich tevens tegen de opname in de regering van twee ministers zonder portefeuille of zogenaamde schoonmoeders. De CVP-Senaatsfractie zou, aldus Struye, zonder geestdrift de regering het vertrouwen schenken. Dat deed zij dan ook, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} met uitzondering van baron de Dorlodot, die zich bij de stemming onthield waarmee hij zijn reputatie van een eigenzinnig politicus te zijn trouw bleef. Alle liberale senatoren keurden de regeringsverklaring goed, zodat de regering met 99 stemmen tegen 51 bij 1 onthouding een ruime meerderheid kreeg. In de Kamer werd de regeringsverklaring goedgekeurd met 125 stemmen tegen 64 bij 1 onthouding. De onthouding kwam daar van de Waalse liberaal René Leclercq. Hoewel ik aan het einde van het investituurdebat door de CVP-fracties werd toegejuicht, merkte ik wel dat ik in mijn eigen partij afgunstig bejegend werd. De CVP-parlementsleden waren niet bijster enthousiast over de regering en haar programma. De meeste onder hen haalden echter de schouders op in de overtuiging dat mijn regering niet lang stand zou houden. Dat was ook de mening van de katholieke pers. La Libre Belgique had het over een ‘vakantieregering’, De Standaard over ‘de regering der berusting’. Alle katholieke kranten spraken hun ontgoocheling uit over het ontbreken van een oplossing voor de Koningskwestie en zij vreesden dat er van een volksraadpleging niets terecht zou komen. Zij zouden zich zwaar vergissen. De prins-regent Als voorzitter van de CVP-Kamerfractie en als minister van Financiën in de eerste regering- Van Acker en in de regering aangevoerd door Spaak had ik de prins-regent reeds leren kennen, maar in mijn hoedanigheid van eerste minister werden onze contacten veelvuldiger. Eenmaal per week besprak ik met prins Karel op het paleis in Brussel de politieke toestand. Die besprekingen verliepen steeds in een zeer openhartige sfeer. De prins-regent had niet de gewoonte om de zaken op een verbloemde wijze voor te stellen. Hij kwam voor zijn mening uit. Bij de vorming van mijn regering bijvoorbeeld zei ik hem dat ik Albert De Vleeschauwer en Paul Van Zeeland als ministers wou. Tegen dit voornemen verzette hij zich heftig. ‘De Vleeschauwer’, zei hij, ‘is een dief en Van Zeeland een gentleman-inbreker!’ De prins-regent beweerde dat De Vleeschauwer van hem een collectie postzegels had ontvreemd. Ik weet niet of dit waar was, maar ik vermoed dat De Vleeschauwer als gewezen minister van Koloniën en lid van de regering in Londen bij de uitgifte van nieuwe postzegels de primeur had. Wellicht dacht de regent dat hijzelf daarop meer aanspraak kon maken dan zijn minister. Zijn houding tegenover Van Zeeland is mij nooit duidelijk geworden. Misschien had zij te maken met de vrij dramatische omstandigheden waarin Van Zeeland in 1937 ontslag had genomen als eerste minister en met de verdachtmakingen die op zijn verdere politieke loopbaan hebben gewogen. Dat verdiende hij eigenlijk niet. Prins Karel had veel gevoel voor humor. De volgende anekdote is een illustratie daarvan. Meer dan eens heb ik getracht mij te bekwamen in het golfspel. Ik ben er echter nooit in geslaagd een goed golfspeler te worden, omdat deze sport tamelijk veel training vereist en ik daarvoor de tijd niet had. Zelfs in de weekends gebeurde het zelden dat ik vrij was. Heel wat politieke activiteiten werden vroeger immers op een zaterdag of een zondag georganiseerd. In feite was ik dus een totaal minderwaardige golfspeler. Maar toen ik op een dag op het terrein van het Château d'Ardennes aan het spelen was, nam ik een geweldige start en belandde de bal bij mijn eerste strike door een buitengewoon toeval zeer dicht bij het green. Majoor De Mentock, een vertrouweling en medewerker van prins Karel, die ook aan het spelen was, keek verbaasd toe en vroeg mij: ‘Speelt U altijd zo, mijnheer de minister?’ Ik antwoordde hem droogjes: ‘Verbaast U dat majoor?’ Enkele dagen later had ik mijn wekelijks onderhoud met de prins-regent. Hij vertelde me dat hij vernomen had dat ik een ‘uitstekend’ golfspeler was. Ik wou het onderwerp min of meer uit de weg gaan en antwoordde met een kort ja. Maar prins Karel bleef er maar over doorbomen en bleef maar herhalen dat men hem {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} had verteld dat ik toch zo'n bijzonder goed golfspeler was. Op de duur zegde ik hem ook: ‘Verbaast U dat, monseigneur?’ Maar dan vertelde ik hem dat De Mentock op het Château d'Ardennes mijn eerste, bijna perfecte slag had gezien en dat ik De Mentock de indruk had gegeven dat ik altijd zo speelde, hoewel ik in feite een lamentabele speler was. Daarop zei de prins-regent: ‘Goed dat U het mij zegt, want De Mentock is bij de caddie de kaart gaan halen met uw score’, waarna we beiden hartelijk begonnen te lachen. De prins-regent wist immers ook dat ik uiteindelijk een pover resultaat behaald had. Ik herinner me ook dat ik op een keer door prins Karel werd uitgenodigd voor een verblijf op het kasteel van Ciergnon. Hij liet mij een aantal vertrekken zien die in nogal opvallende kleuren geschilderd waren. Met een zekere zelfvoldaanheid, maar ook met humor zei de prins-regent dat hij de kamers zelf geschilderd had, waarop ik hem antwoordde dat het te merken was. Herhaalde malen vertelde de prins-regent me dat hij plannen had om de Kunstberg in Brussel te verbouwen. Ik was daar echter niet voor te vinden. Waarschijnlijk aangemoedigd door de een of andere estheet of architect trachtte de prins-regent mij er toch voor te winnen. Vermits hij bleef aandringen, zei ik hem op de duur dat hij zijn plannen maar moest trachten te realiseren met iemand anders dan ik, waarna hij er mij niet meer over gesproken heeft. De aanstelling van prins Karel tot regent was onvermijdelijk van zodra bleek dat Leopold niet wilde of niet kon terugkeren. Ze maakte het mogelijk dat de regering en het parlement de grondwet konden naleven. Dat hij na de bevrijding beschikbaar was, zich tijdens de oorlog niet in de politieke gebeurtenissen had gemengd en in het verzet actief was geweest, waren factoren die in zijn voordeel speelden. De publieke opinie was verdeeld over prins Karel. Wie Leopoldist was duldde hem, anderen waardeerden hem. In Vlaanderen was hij niet erg populair. Ik kon dat onder meer constateren toen ik op 14 september 1947 samen met de prins-regent terugkeerde van een plechtigheid in Seraing. Die dag werd het stoffelij k overschot van John Cockerill, de stichter van de gelijknamige staalfabrieken, overgebracht van het kerkhof van Luik naar een begraafplaats in Seraing, dicht bij de Cockerill-werven. Dat gebeurde in aanwezigheid van de prins-regent, die mij gevraagd had hem de hele dag te vergezellen. We vertrokken in de vroege ochtend uit Brussel en reden eerst naar Luik, waar we door de provinciegouverneur en de burgemeester werden verwelkomd. Op de citadel schouwde de prins-regent een detachement troepen en legde hij een kroon neer bij het monument van de gefusilleerden. Daarna begaven we ons naar Seraing voor de plechtigheid ter ere van John Cockerill en voor een ontvangst op het gemeentehuis van Seraing.'s Middags lunchten we in het provinciaal paleis en daarna maakten we een boottocht op de Maas. Aan dit bezoek was de nodige ruchtbaarheid gegeven en er was heel wat belangstelling. Ook langs de terugweg stonden veel mensen en ik moet zeggen dat in het zuiden van Limburg en in de Brabantse Kempen de prins-regent met weinig sympathie begroet werd. Overal riepen de mensen langs de weg: ‘Leopold! Leopold!’ Prins Karel genoot de steun van de linkse partijen, die hem in hun pers en publikaties lof toezwaaiden. Zelf had de regent een zekere voorkeur voor de socialistische politici. In de katholieke en CVP-politici daarentegen had hij minder vertrouwen. Bij de kardinaal en de hogere geestelijkheid stond de prins-regent niet al te best aangeschreven. Dat hield verband met zijn privé-leven, waarover nogal wat geroddeld werd. Bepaalde medewerkers van prins Karel waren zeer loslippig en de prins zelfwas, zoals ik reeds zei, zeer openhartig en soms zelfs onvoorzichtig in gesprekken. De verhalen en geruchten over zijn privé-leven vond ik bijkomstig. In de Leopoldistische pers werd herhaaldelijk gesuggereerd dat prins Karel de terugkeer van koning Leopold verhinderde en dat hij de ambitie had om het regentschap permanent uit te oefenen. Ook werden hij en zijn omgeving ervan verdacht en er soms ook van beschul- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} digd dat zij mee de hand hadden in de anti-Leopoldistische campagne. Noch van het ene, noch van het andere heb ik ooit iets kunnen constateren. Prins Karel was zich terdege bewust van de enorme complexiteit van de Koningskwestie. Hij heeft het regentschap op een bijzonder eerbare wijze uitgeoefend. In al zijn publieke optredens en bij al zijn politieke handelingen eerbiedigde hij angstvallig de grondwettelijke regels. Bij zijn aftreden heb ik hem daarvoor een huidebrief geschreven. Dikwijls wordt over het hoofd gezien dat prins Karel bijna even lang aan het bewind is geweest als Leopold. Deze laatste besteeg de troon in 1934 en bleef het staatshoofd tot in mei 1940, de enkele dagen dat hij in juli 1950 opnieuw op de troon zat buiten beschouwing gelaten. Prins Karel oefende het regentschap uit van september 1944 tot juni 1950. Alle wetten en koninklijke besluiten hadden in die periode de volgende aanhef: ‘Gezien, door het toedoen van de vijand, de Koning niet in staat is te regeren...’. De devaluatie van het Britse pond Niet de Koningskwestie maar wel de devaluatie van het Britse pond en de gevolgen daarvan voor ons land vormden de eerste grote problemen waarmee ik als premier geconfronteerd werd. Er heersten al geruime tijd spanningen op de internationale wisselmarkten. De meeste Westeuropese landen kampten vier jaar na het einde van de oorlog nog steeds met zware economische problemen. Zij hadden zich onvoldoende economisch hersteld en hadden het ook moeilijk om de inflatie terug te dringen. Heel wat landen ondervonden tevens grote moeite om hun produktieapparaat te vernieuwen. Veelal voerden ze veel meer produkten in dan ze uitvoerden. Daarenboven beschikten ze dikwijls niet over de nodige deviezen om hun massale invoer te betalen, met grote onevenwichten op de handels- en betalingsbalansen als gevolg. Daarbij kwam nog dat de regeringen van die landen de eigen munt overwaardeerden met de bedoeling de oplossing van hun interne monetaire problemen te vergemakkelijken. Ze hoopten dat na verloop van tijd het aanbod van goederen groter zou worden. De prijsdalingen die van het toegenomen aanbod het gevolg zouden zijn, moesten dan resulteren in een realistischere appreciatie van de munt. Op deze wijze slaagde men erin relatief stabiele wisselkoersen tot stand te brengen. Maar dat doel werd alleen bereikt door een beroep te doen op allerlei monetaire kunstgrepen die vele fundamentele onevenwichten verdoezelden en op lange termijn onhoudbaar waren. Sommige landen revalueerden of devalueerden hun munt, andere pasten naast een officiële ook een vrije dollarkoers toe en nog andere voerden meervoudige pariteiten in. Deze monetaire wanorde was allesbehalve bevorderlijk voor het tot-stand-brengen van een gezonde en open multilaterale wereldeconomie. De Verenigde Staten wilden in de monetaire chaos verandering brengen. De inspanningen die zij leverden in het kader van het Marshall-plan zouden immers hun doel niet bereiken indien er geen algemene aanpassing van de muntpariteiten werd doorgevoerd. Dat betekende onder meer dat er een einde moest komen aan de onderwaardering van de Amerikaanse dollar en dat de onevenwichten tussen de andere valuta's moesten worden weggewerkt. De meeste Westeuropese landen probeerden die operatie zo ver mogelijk voor zich uit te schuiven, maar begin 1949 werd de druk van de Amerikaanse regering steeds groter. De recessie van de wereldeconomie die zich vanaf midden 1948 manifesteerde en de daling van de grondstoffenprijzen die daarmee gepaard ging, bepaalde mee de houding van de Verenigde Staten. De devaluatie van het Britse pond met 30,5 procent op 18 september 1949 was het startsein voor de monetaire herschikking. Dat de Britse regering tot een devaluatie besloot, verbaasde niemand. Het pond verkeerde al een hele tijd in moeilijkheden en in augustus 1949 {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} was de zoveelste speculatiegolf tegen de Britse munt op gang gekomen. Het tijdstip van de devaluatie was wel een verrassing en de omvang ervan nog veel meer. Een depreciatie met 30,5 procent had men niet verwacht of voorspeld. De Britse devaluatie veroorzaakte een kettingreactie. Op dezelfde dag waarop de Britse regering haar beslissing bekendmaakte, devalueerden de meeste landen uit de zogenaamde sterlingzone eveneens hun munten. De volgende dag werd bekend dat Canada, de Duitse Bondsrepubliek, Finland en Irak dezelfde maatregel hadden genomen, daarin op 20 september gevolgd door Frankrijk, Nederland, Griekenland en IJsland, en op 21 september door Portugal. De Belgische regering deelde op 22 september 1949 mee dat ze haar munt eveneens devalueerde. Vooraleer de regering de knoop doorhakte, pleegde zij uitgebreid overleg met de leiding van de Nationale Bank. Zij ging zeker niet overhaast te werk. Daar was trouwens ook geen reden voor. Na de Zwitserse munt was de Belgische frank de sterkste Europese valuta. Die stevige positie weerspiegelde de monetaire en economische toestand van het land, die globaal genomen bevredigend mocht worden genoemd en die alleszins een stuk beter was dan die in de meeste Westeuropese landen. Niettemin wezen een aantal factoren erop dat onze internationale handelspositie kwetsbaar werd en dat de Belgische economie het moeilijk zou krijgen om het hoge produktieniveau van de eerste naoorlogse jaren aan te houden. De economische bedrijvigheid draaide sedert de zomer van 1948 op een lager toerental en dat kwam onder meer tot uiting in de aanzienlijke stijging van de werkloosheid. Begin 1949 waren er ruim 200.000 werklozen, dat was dubbel zoveel als in september 1948. Daarnaast had onze economie ook af te rekenen met problemen in het buitenlandse handelsverkeer. Omdat onze belangrijkste handelspartners niet over voldoende deviezen beschikten om de produkten die wij bij hen importeerden te betalen, hadden wij onder meer in het kader van de Marshall-hulp aan die landen voor zo'n 13 miljard BF kredieten toegekend. Dat bedrag vertegenwoordigde ongeveer vijf procent van ons nationaal inkomen en ons land was niet in staat om in die mate kredieten te blijven verlenen, laat staan die op te voeren. De andere landen hadden trouwens meer en meer de neiging om hun betalingen te beperken tot de quota's die hen in het kader van de Marshall-hulp ter beschikking werden gesteld. In augustus 1949 vertoonde onze handelsbalans voor het eerst sedert lang een deficit van 379 miljoen BF. Dat waren allemaal factoren die de Belgische regering ertoe aanzetten om de wereldwijde aanpassing van de muntpariteiten, die met de devaluatie van het Britse pond was ingezet, te volgen. De kabinetsraad van 20 september 1949 In de ochtend van 17 september 1949 werd de regering officieus op de hoogte gebracht van de beslissing van de Britse regering om het pond met 30,5 procent te devalueren. De vraag rees op welke wijze ons rand zou reageren. Het overleg daarover in de regering werd bemoeilijkt door de afwezigheid van minister van Financiën Henri Liebaert en minister van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel Paul Van Zeeland, die zich in Washington bevonden waar op dat ogenblik de jaarvergadering van het IMF plaatsvond. En zoals gewoonlijk bevond de gouverneur van de Nationale Bank Maurice Frère zich in hun gezelschap, net als directeur Hubert Ansiaux. Om de zaken te vergemakkelijken vroeg ik Liebaert en Frère om terug te keren. In de ochtend van 20 september 1949 kwamen zij te Brussel aan. Inmiddels had ik een comité van experts aangesteld dat de regering over de te nemen beslissing moest voorlichten. Dat comité beval een matige devaluatie aan. Het behoud van de pariteit zou volgens de experten te veel moeilijkheden veroorzaken: speculatie tegen de frank, goud- en deviezenverliezen, kapitaaluitvoer en deflatie. De mogelijkheid om de frank te laten zweven raadden zij om technische en psychologische redenen af. Een zwevende {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} frank zou problemen veroorzaken bij de toepassing van handels- en betalingsakkoorden en onrust teweegbrengen op de wisselmarkten. Een matige devaluatie was volgens het comité van experts de beste oplossing, omdat de Belgische frank een relatief sterke positie innam en de andere munten voor de waardevermindering overgewaardeerd werden. Bovendien verwachtten de experts dat de devaluaties niet volledig in de uitvoerprijzen doorberekend zouden worden. Hun slotconclusie luidde dat een waardevermindering van de Belgische frank met ongeveer twaalf procent de voorkeur verdiende, omdat de produktiekosten en de levensduurte dan zouden dalen, terwijl ze in het geval van een devaluatie met meer dan vijftien procent zouden stijgen. Met die gegevens ging ik naar de kabinetsraad, die in de avond van 20 september 1949 bijeenkwam. Alle ministers waren aanwezig met uitzondering van Van Zeeland, die zich nog in Washington bevond en van Buisseret, die ziek was. Liebaert en ikzelf leidden de discussie in. Ik gaf eerst een overzicht van de monetaire gebeurtenissen en van de gevolgen daarvan voor ons land. Ik zei dat er voor ons land geen probleem zou zijn geweest indien de Britse regering het pond slechts in beperkte mate zou hebben gedevalueerd. België had dan de pariteit van de frank zonder enig probleem kunnen behouden. De verrassend grote omvang van de waardevermindering van het pond maakte deze houding vrijwel onmogelijk. België kon wel een aantal maanden de bestaande pariteit van zijn munt verdedigen, maar dat zou onvermijdelijk ten koste gaan van de goud- en deviezenreserves. Uiteindelijk zou ons land dan wellicht toch moeten devalueren en bovendien in minder gunstige omstandigheden. Ik legde er voorts de nadruk op dat een devaluatie niet alleen vanuit monetair en economisch oogpunt een zwaarwichtige beslissing was, maar ook politiek en psychologisch gezien. De regering mocht in geval van een devaluatie ongetwijfeld een verhevigde socialistische oppositie verwachten, terwijl de publieke opinie wegens de slechte herinneringen aan de devaluatie van 1935 zeker heel wat vragen over de operatie zou hebben. Ik besloot met de oproep dat de regering eensgezind moest blijven en een weloverwogen beslissing moest nemen. Nadat ik het probleem had uitgelegd, gaf minister van Financiën Henri Liebaert het relaas van de besprekingen in Washington. Hij zei dat hij daar op 16 september de Britse beslissing vernomen had. Uit besprekingen met collega's van onze buurlanden bleek dat Nederland ook zou devalueren, hoewel de Nederlandse minister van Financiën Pieter Lieftinck zich daar aanvankelijk sterk tegen had verzet. Lieftinck had, aldus Liebaert, uiteindelijk toegegeven uit vrees dat zijn land anders minder Marshall-hulp zou krijgen. De Amerikanen hadden Frankrijk en Italië aangeraden een zwevende koers tegenover de dollar toe te passen en een vaste koers tegenover de andere munten. De vertegenwoordigers van de Belgische regering en van de Nationale Bank in Washington waren volgens Liebaert van mening dat de beste oplossing voor ons land erin bestond de frank te laten zweven. Het IMF had daartegen geen bezwaar, op voorwaarde dat het de nieuwe pariteit van de frank tegenover de dollar mee zou mogen vastleggen. Bij zijn terugkeer in het land bleek echter, zei Liebaert, dat de personen die hij om advies had gevraagd allemaal tegenstanders waren van de formule van de zwevende frank. Liebaert deelde dan de ministers de belangrijkste resultaten mee van het verslag dat het comité van experts had opgesteld en vestigde de aandacht op de voorkeur die hierin uitgesproken werd voor een devaluatie met ongeveer twaalf en een half procent. Onmiddellijk na Liebaert nam Adolf Van Glabbeke het woord. Op kordate toon verklaarde hij dat hij weigerde te onderhandelen over het devaluatiepercentage als niet aangetoond werd dat de bestaande pariteit van de frank niet kon worden gehandhaafd. Ik herhaalde dan nogmaals dat het behoud van de pariteit onze monetaire reserves zou aantasten en onze concurrentiepositie zou verzwakken. De regering zou tevens genoodzaakt zijn een deflatiepolitiek te voeren, met alle sociale moeilijkheden van dien. Ik wees erop dat geen enkel land {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} een dergelijke politiek wou toepassen en herinnerde aan de mislukking van de deflatiepolitiek in het b egin van de jaren dertig. P.W. Segers drong erop aan om bij een eventuele devaluatie voor een eerder laag percentage te kiezen zodat er een verschil zou blijven bestaan met de munten van de andere landen en ons land de voordelen van zijn interne monetaire sanering zou behouden. De regering moest volgens hem daarenboven maatregelen nemen om de koopkracht te vrijwaren en de prijzen te blokkeren. De adviezen van Maurice Frère Gezien de meningsverschillen over de mogelijke oplossingen liet ik de gouverneur van de Nationale Bank Maurice Frère roepen. Toen Frère zich bij de raad had gevoegd, legde ik hem de vraag voor of het mogelijk was de bestaande pariteit van de frank te behouden. Frère herhaalde grotendeels wat ik in mijn inleiding over deze formule had gezegd en zei dat hij die in eer en geweten niet durfde aanbevelen. Over de mogelijkheid om de frank te laten zweven liet Frère zich positiever uit. Hij had eerder al zijn voorkeur voor deze oplossing laten blijken en zette de voordelen ervan nog eens uiteen. Daarna verliet hij de kabinetsraad. Uit de gedachtenwisseling met de gouverneur concludeerde ik dat er een keuze moest worden gemaakt tussen de formule van de zwevende munt en een devaluatie. Albert Devè-ze sprak zich uit voor de eerste oplossing. Ik zei dat ik daar geen voorstander van was. De meeste landen hadden een nieuwe pariteit bepaald, en de landen die voorheen toch geopteerd hadden voor een zwevende munt bleken daarmee geen goede ervaringen te hebben. Zo had Frankrijk bijvoorbeeld zijn munt toch reeds verscheidene keren moeten devalueren. Ik zei ook dat ik kort voor de kabinetsraad Camille Gutt, directeur-generaal bij het IMF, had gesproken en dat die eveneens gekant was tegen een zwevende frank. Gutt had voorgesteld de frank met vijftien procent te devalueren. De Nederlandse minister van Financiën Pieter Lieftinck, die ik in het kader van de Benelux-conventie had geconsulteerd, had zich in dezelfde zin uitgelaten - hij verwachtte een devaluatie van de frank met minstens twintig procent - en vooraanstaanden van de Nationale Bank, zoals vice-gouverneur Baudhuin en directeur Franz De Voghel, hadden mij hetzelfde advies gegeven. De Generale Maatschappij prefereerde eveneens een devaluatie met een vast percentage. Sommige industriëlen stelden zelfs een depreciatie met 30 procent voor. Van Zeeland, met wie ik ook nog contact had gehad, verkoos een devaluatie tussen vijftien en twintig procent. Bovendien was ik van mening dat de invloed van de Nationale Bank op het beleid te groot zou worden indien de frank zou gaan zweven. Die argumenten overtuigden Devèze. Albert De Vleeschauwer vroeg zich af of een devaluatie vanuit sociaal oogpunt niet nadeliger was en wat er zou gebeuren met de Kongolese frank. Pierre Wigny, minister van Koloniën, antwoordde dat het wenselijk was dat de Kongolese frank dezelfde pariteit als de Belgische frank zou behouden. Wat de sociale gevolgen van een devaluatie betrof, zei ik dat de regering de verbintenis moest aangaan om de koopkracht te waarborgen. Ik voegde eraan toe dat ik uit gesprekken die ik met BSP-voorzitter Max Buset en een afvaardiging van de socialistische vakbond had gehad mocht concluderen dat de regering zich aan een scherpere socialistische oppositie kon verwachten. De socialistische voormannen hadden onder meer een verhoging van de lonen en van de sociale uitkeringen geëist. Minister van Economische Zaken Jean Duvieusart beklemtoonde dat de regering in ieder geval een stijging van de prijzen moest voorkomen. Daarna spitste de discussie zich toe op het devaluatiepercentage. De meningen hierover waren verdeeld en daarom suggereerde Henri Liebaert dat de ministers het advies van Maurice Frère zouden inwinnen. Frère verklaarde telefonisch aan Liebaert dat hij er voorstander {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} van was om de pariteit van de Belgische frank te bepalen op 50 BF voor 1 dollar en 140 BF voor 1 pond. In afwachting van Frères aanwezigheid bespraken de ministers zijn voorstel. Ze gingen er unaniem mee akkoord. Toen Frère arriveerde, werd hem de vraag gesteld of de Nationale Bank de goedkope kredietpolitiek zou kunnen voortzetten met de door hem voorgestelde pariteit. Indien de Nationale Bank de discontovoet zou verhogen, zou zij immers de door de regering voorgestane kredietexpansie in het gedrang brengen. Frère antwoordde dat hij zich in deze aangelegenheid niet onmiddellijk kon en wou engageren, maar dat het wellicht nodig zou zijn de discontovoet te verhogen. Hij was van oordeel dat de discontovoet niet om politieke redenen mocht worden verlaagd. Er ontspon zich daarna nog een laatste discussie over de nieuwe pariteit van de frank. Maar uiteindelijk beslisten de ministers zich te houden aan het voorstel van Frère, en dus aan de pariteitsverhouding 50 BF=1 dollar en 140 BF=1 pond. Deze pariteit stemde overeen met een waardevermindering van de Belgische frank tegenover de dollar met 12,345 procent. Dat betekende dat de frank tegenover de meeste andere munten werd gerevalueerd vermits die een hoger devaluatiepercentage hadden genomen. Na bijna zeven uur beraadslaging en discussie eindigde de kabinetsraad even voor 4 uur in de ochtend van 21 september 1949. Minister van Financiën Henri Liebaert stelde in de loop van 21 september de nieuwe pariteit aan het IMF voor en nog diezelfde dag stemde Camille Gutt er mee in. Demagogische socialistische reacties op de devaluatie De devaluatie werd vrij kalm onthaald. De bevolking aanvaardde de noodzaak ervan en paniekreacties zoals in 1935 bleven uit. De regering lichtte de burgers via radiomededelingen uitvoerig in omtrent de oorzaken en de gevolgen van de operatie, wat bijdroeg tot de nuchtere reactie. Van een heel andere aard waren de reacties van de oppositie. De socialistische en communistische pers reageerden verontwaardigd en vielen de devaluatie in uiterst scherpe bewoordingen aan. Le Peuple spande de kroon en schreef dat een regering met de socialisten aan de devaluatiegolf zou hebben weerstaan. Het heette dat mijn regering bezweken was ‘onder de druk van de conservatieven’. Aan dezelfde krant verklaarde Achiel Van Acker dat ‘vijf minuten politieke moed voldoende zouden zijn geweest om voor ons land de devaluatie te voorkomen’. Toen ik op 19 oktober 1949 bij de opening van de buitengewone parlementaire zittijd namens de regering een verklaring over de devaluatie aflegde in de Kamer, antwoordde ik Van Acker onrechtstreeks door te zeggen dat ‘vijf minuten nadenken volstaan hadden om in te zien dat het voor België onmogelijk was de pariteit van zijn munt niet te wijzigen’. In die verklaring zette ik nogmaals de motieven uiteen die de regering ertoe hadden aangezet om de wereldwijde aanpassing van de munten te volgen. BSP-voorzitter Max Buset en Achiel Van Acker onderbraken mij herhaaldelijk op een bijtende of smalende toon, en in hun replieken debiteerden zij de ene gemeenplaats na de andere over de nadelige gevolgen van de devaluatie voor ‘de kleine man’. Van Ackers uiteenzetting was ronduit demagogisch en primair. Volgens hem zou de devaluatie alleen nefaste gevolgen hebben: prijsstijgingen, daling van de export, toename van de werkloosheid, duurdere invoer en vermindering van de belastingopbrengsten. Kortom, als men Van Acker mocht geloven, stond ons land er economisch bijzonder slecht voor. Hij herhaalde ook nog eens wat hij aan Le Peuple had gezegd, namelijk dat een regering onder socialistische leiding geen devaluatie zou hebben doorgevoerd. Van Acker voegde er nog aan toe dat de socialisten alles in het werk zouden stellen ‘opdat de kleinen niet het slachtoffer zouden worden van de {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} door de regering geschapen toestand’. Merkwaardig was het, zoals ook minister van Financiën Liebaert opmerkte, dat Van Acker zich in zijn aanval op de regeringsbeslissing onder meer beriep op Gaston Blaise, de gouverneur van de Generale Maatschappij, die zich sceptisch had uitgelaten over de positieve gevolgen van de devaluatie. Buset ergerde zich in hoge mate aan de passus in mijn uiteenzetting waarin ik had gesuggereerd dat de devaluatie van het Britse pond mede het gevolg was van het mislukte beleid van de Engelse travaillistische regering. Buset vond dit ‘een belediging van een bevriende natie’ en zei dat ik ‘een regeringsleider was die niet opgewassen was tegen zijn taak’. Hij eiste dat ik mijn woorden zou intrekken. Ik heb dat niet gedaan en daar was ook geen reden toe. Ik had alleen maar willen zeggen dat men een bepaalde monetaire politiek, gebaseerd op een aantal foute uitgangspunten zoals de overwaardering van de eigen munt, niet straffeloos kon blijven voeren. Net als Van Acker schrok Buset er voorts niet voor terug om de demagogische toer op te gaan. Ook hij vond dat de devaluatie er alleen maar gekomen was om de belangen van de ondernemers, de holdings en de speculanten te dienen. De socialistische onheilsvoorspellingen over de gevolgen van de devaluatie werden niet bewaarheid. De Belgische economie en bevolking ondervonden er geen nadelen van, integendeel zelfs. De muntaanpassing liet geen sporen na in de prijzen. Zowel de index van de kleinhandelsprijzen als die van de groothandelsprijzen vertoonden in 1950 een licht dalende trend. De koopkracht werd dus niet aangetast. De industriële bedrijvigheid bleef op peil, de werkloosheid nam af en de export hield stand. Onze monetaire positie bleef eveneens sterk. De devaluatie was een wijze, realistische en weloverwogen beslissing die bijdroeg tot de welvaart en voorspoed van de bevolking. Het schandaal van de laattijdig aangegeven effecten Tijdens het debat over de devaluatie ervoer ik voor de eerste keer in mijn politieke loopbaan dat de socialisten in de oppositie een uiterst gemene houding durven aannemen, simplistische ideeën ontwikkelen en niet terugdeinzen voor zware demagogie. Even later werd ik opnieuw met deze handelwijze geconfronteerd. Enkele dagen na het devaluatiedebat ontving ik een brief van de Staatsveiligheid. De administrateur van de Openbare Veiligheid Robert de Foy deelde mij daarin mee dat de Vriendenkring der Politieke Gevangenen, met name enkele leden die bekend stonden om hun socialistische sympathieën, in het Leuvense het gerucht verspreidden dat ik tijdens de bezetting lid was geweest van DeVlag, de collaborerende organisatie van Jef Van de Wiele, en dat mijn ‘dossier’ bij de bevoegde gerechtelijke diensten op onregelmatige wijze was verdwenen. Deze volkomen valse bewering was een voorbeeld van vunzige laster, die bij mij herinneringen opriep aan de rexisten en hun methodes. Niet minder gemeen vond ik de houding van sommige socialisten in het schandaal van de op frauduleuze wijze laattijdig aangegeven effecten, waarbij verscheidene vooraanstaanden uit de katholieke wereld betrokken waren en waarover de linkse pers eind december 1949 uitvoerig berichtte. Zoals eerder vermeld moesten volgens de operatie-Gutt tussen 16 en 31 oktober 1944 alle bankbiljetten en effecten, zowel aandelen als obligaties, worden ingeleverd op straffe van vernietiging. Vrij vlug bleek dat veel effecten wegens de oorlogsomstandigheden en om andere redenen niet waren aangegeven en eind november 1944 werd reeds een wetsbesluit uitgevaardigd dat aan de minister van Financiën de mogelijkheid verleende om niet tijdig ingediende effecten toch nog te aanvaarden. Hij deed dat echter alleen maar na een grondig onderzoek door de hoog aangeschreven administratie van het ministerie van Financiën en na een gunstig advies van een speciaal daartoe opgerichte commissie bestaande uit hoge {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ambtenaren van Financiën en uit magistraten. Het advies en het onderzoek waren nodig om na te gaan of het inderdaad om laattijdige aangiften ging dan wel om pogingen van personen die tijdens de bezetting goede zaken hadden gedaan of voor de oorlog de fiscus hadden bedrogen en die thans hun oorlogswinsten of zwart geld probeerden wit te wassen. In totaal moest de administratie niet minder dan 160.000 dossiers onderzoeken. Dat was uiteraard geen lichte opgave en zoals altijd kon de controle nooit waterdicht zijn, onder meer omdat op de aangifteformulieren de nummers van de effecten niet moesten worden ingevuld en de handel in effecten in het voorjaar van 1945 was hervat. Toen had ik beslist de Beurs, die bij het begin van de operatie-Gutt gesloten werd, opnieuw te openen. In financiële kringen werd ik fel bekritiseerd omdat ik dit zo lang had uitgesteld. Volgens hen bemoeilijkte de sluiting van de Beurs het economische herstel van het land. Toen in oktober 1949 in Frankrijk grote beroering ontstond rond een zogenaamd klerikaal financieel schandaal - bisschoppen, kloosterlingen en congregaties hadden Belgische effecten verhandeld die tijdens de operatie-Gutt niet tijdig waren aangegeven - kon ik natuurlijk niet vermoeden dat ik enkele maanden later met een soortgelijke affaire zou worden geconfronteerd. Inderdaad, midden december 1949 - ik geloof dat het op 16 december was - werd ik opgebeld door Pitsi, redacteur bij de dienst Beknopt Verslag van de Kamer, die mij meldde dat Jules Cardyn, die ik als lector aan de universiteit van Leuven goed kende, door het gerecht was ondervraagd. Pitsi vertelde me dat Cardyn ervan werd verdacht te hebben geknoeid met laattijdig aangegeven effecten. Ik wist op dat ogenblik helemaal niet waarover het ging. Tijdens de daaropvolgende dagen verschenen in de linkse pers onder grote koppen artikelen over de zaak waarin Cardyn betrokken was en over nog een tweede gelijksoortige affaire. Volgens die persberichten hadden de feiten zich voorgedaan toen ik minister van Financiën was in de vorige regering en waren katholieke organisaties en vooraanstaanden erin verwikkeld. In de zaak waarin Jules Cardyn genoemd werd, betrof het effecten van de Belgisch-Amerikaanse Vriendenkring van de norbertijnen. Die waren in Nederland aangegeven door de abdij van Heestwijk met de vermelding dat de effecten als gift aan de abdij van Averbode moesten toekomen. Naast Cardyn behoorden onder meer Emile Mallien, directeur van de Kredietbank in Brussel, en Henri Arts, norbertijn, tot de stichtende leden van die ‘vriendenkring’. Voor laattijdig aangegeven effecten stipuleerde de wet dat de aangifte enkel kon worden gevalideerd indien bewezen werd dat de effecten reeds voor 10 mei 1940 in het bezit waren van de op de aangifte vermelde eigenaars. De bovengenoemde vereniging had de nodige eigendomsbewijzen overgelegd, maar het gerecht was op het spoor gekomen van vervalsingen. Zo was onder meer de oprichtingsakte van de vriendenkring geantidateerd, waarbij gebruik was gemaakt van fiscale zegels afkomstig van vooroorlogse documenten. Ook wendden de leden van die vereniging voor allerlei belangrijke functies te bekleden, wellicht om indruk te maken op de bevoegde ambtenaren. In de tweede zaak ging het om de laattijdige aangifte van effecten op naam van de kerkfabriek Sint-Laurentius, een grote Antwerpse parochie. De voorzitter en de schatbewaarder van die kerkfabriek hadden als reden voor de laattijdigheid van hun aangifte opgegeven dat ze ervan uit waren gegaan dat de effecten waren aangegeven door een wisselagent die lid van de kerkfabriek was geweest, maar gedood was door een vliegende bom. Heel dit verhaal bleek verzonnen te zijn, maar de pastoor van de parochie en de ondervoorzitter van de handelsrechtbank te Antwerpen hadden het op vraag van de administratie van Financiën bevestigd. Ook hadden zij verklaard dat de effecten reeds voor de operatie-Gutt in het bezit waren van de kerkfabriek, wat eveneens in strijd met de waarheid was. Zowel de effecten van de Sint-Laurentiusparochie als die van de norbertijnenvrienden- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} kring waren in feite afkomstig van de Antwerpse ondernemer Seghers. Die had tijdens de bezetting veel geld verdiend door werken voor de Duitsers uit te voeren. Hij had met zijn winst aandelen gekocht, maar die aandelen in oktober 1944 niet aangegeven. Nadat de aangiften van de Belgisch-Amerikaanse Vriendenkring der norbertijnen en van de Antwerpse Sint-Laurentiusparochie de normale administratieve procedure hadden gevolgd en een positief advies hadden gekregen van het diensthoofd, van de secretaris-generaal van het ministerie van Financiën René Lefébure en van mijn kabinetschef, had ik ze in mijn hoedanigheid van minister van Financiën aanvaard. Zelf had ik de dossiers niet onderzocht - elk minister ondertekent honderden brieven en dossiers die door zijn kabinet of de administratie worden voorbereid maar die hij wegens tij dgebrek niet zelf gelezen heeft - en bij mijn weten had men bij mijzelf of bij mijn medewerkers geen enkele demarche ondernomen om aan de dossiers een gunstig gevolg te geven. Ik had dus te goeder trouw gehandeld, maar werd beetgenomen. De socialistische en communistische dagbladen zagen in de hierboven beschreven praktijken een mooie gelegenheid om de katholieke wereld te hekelen, maar ook om mij persoonlijk te treffen. Zij gaven de affaire een politiek karakter door mij medeverantwoordelijk te stellen. Toen ik op 11 januari 1950 in de Kamer over deze zaken geïnterpelleerd werd door de socialist François Tielemans en de communist Fernand Demany gaf ik een omstandige uitleg over de administratieve weg die de dossiers gevolgd hadden en las ik tal van documenten voor waaruit men alleen maar de conclusie kon trekken dat zowel de administratie als ikzelf waren misleid. Maar tijdens mijn uiteenzetting werd ik talrijke keren onderbroken door socialistische en communistische Kamerleden die de ene schampere opmerking na de andere maakten en meer dan één keer insinueerden dat ik de betrokkenen indirect had geholpen. Met name de socialist Jos Van Eynde blonk uit in dat soort goedkope verdachtmakingen. Afgezien van die gemene houding was er het probleem dat ik niet kon reageren op alle insinuaties, omdat de zaak in handen was van het parket en ik bijgevolg niet over alle informatie beschikte. Bovendien kon en wou ik niet ontkennen dat Jules Cardyn als lector aan de Leuvense universiteit tot mijn kennissenkring behoorde. Ik kende Cardyn reeds een hele tijd. In 1931, het jaar waarin ik werd benoemd tot docent aan de Handelshogeschool, werd hij aan deze school belast met de colleges boekhouden. Net als ik was hij actief in de Vlaamse Leergangen, waarvan hij penningmeester was. Cardyn had heel wat invloed op de Vlaamse studenten. Op zijn gedrag tijdens de oorlog was niets aan te merken. Als voorzitter van de oud-studentenvereniging van de Handelshogeschool had ik hem enkele dagen voor het effectenschandaal uitbrak nog hulde gebracht tijdens eenjaarvergadering van die vereniging. Bovendien was Cardyn in 1947, toen ik minister van Financiën was, censor van de Nationale Bank geworden, wat hij gebleven was na de hervorming van de bank die ik in 1948 doorvoerde. Cardyn was bovendien ook actiefin de CVP van Leuven. Bij verkiezingen sprak de partij hem gewoonlijk aan om fondsen te verzamelen. Het was dan ook bijzonder onaangenaam toen ik moest vaststellen dat Cardyn, met wie ik de beste relaties onderhield, bij deze effectenzaak betrokken was geweest. De interpellaties van de oppositie bleven zonder gevolgen. De motie van Demany, die stelde dat ik als eerste minister ontslag moest nemen, en de meer gematigde motie van Thielemans, die voorstelde dat de Kamer zou overwegen een onderzoekscommissie over de affaires te installeren, werden beide verworpen. Wel aanvaardde de meerderheid een motie waarin aangedrongen werd op een spoedige afhandeling van het gerechtelijk onderzoek en op volledige informatie van de Kamers over de afloop ervan. Hoewel ik ervan overtuigd was dat Cardyn en de andere betrokkenen niet gehandeld hadden uit eigenbelang, maar om geld te bezorgen aan de abdij van Averbode, de Sint-Laurentiusparochie en andere katholieke organisaties, kon ik uiteraard niet anders dan hun methodes ondubbelzinnig afkeuren. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geblokkeerde schoolvraagstuk De linkse oppositie maakte het de regering bijzonder lastig. Niet minder dan 33 keer interpelleerde ze de regering en zoals reeds beschreven schrokken de socialisten en de communisten daarbij niet terug voor demagogische aanvallen. Ik moest dus veel behendigheid aan de dag leggen, want de liberalen waren evenmin koorknapen en in de CVP volgden de Leonoldisten nauwlettend het doen en laten van de regering in de Koningskwestie. Het economische en financiële beleid van de regering werd veel minder op de korrel genomen dan dat van het vorige kabinet, hoewel de grote lijnen ervan dezelfde waren. Er werd onder meer werk gemaakt van de verdere gezondmaking van de openbare financiën. Het na de oorlog ingevoerde systeem van economische subsidies werd grotendeels afgeschaft, waardoor een besparing van bijna 3 miljard BF gerealiseerd werd. De overheidstussenkomsten in het economische leven als gevolg van de oorlog verdwenen onder mijn regering trouwens zo goed als volledig. Het stelsel van maximumprijzen werd nog slechts voor enkele produkten toegepast. Minister van Verkeerswezen P.W. Segers werkte een saneringsplan voor de NMBS uit en minister van Economische Zaken Jean Duvieusart deed hetzelfde voor de steenkoolsector. Door middel van een grootscheepse politiek van openbare werken, het stimuleren van de huisvestingspolitiek en een ruime kredietverlening aan de lokale besturen bestreed de regering de werkloosheid. Een schaduwzijde van mijn eerste regeerperiode als eerste minister was de totale blokkering van het schoolvraagstuk. De kabinetsraad keurde wel de uitvoeringsbesluiten goed van de in mei 1948 bereikte modus vivendi, maar de liberale minister van Onderwijs Léon Mundeleer en de andere liberale ministers bemoeilijkten de toepassing ervan. Op dit domein stelden de liberalen zich even onverzoenlijk op als de socialisten. Eerste incident met Jacques Pirenne De Koningskwestie was uiteraard veruit de belangrijkste uitdaging waarvoor ik als premier van de CVP-liberale coalitie geplaatst werd. Reeds vier jaar lang domineerde ze het politieke leven. De standpunten van de protagonisten waren al die tijd ongewijzigd gebleven. Geen enkele partij had haar stelling verlaten en geen enkele regering had in de kwestie een doorbraak kunnen realiseren. Zelf zag ik maar één mogelijkheid om uit de patsituatie te raken, namelijk het organiseren van een volksraadpleging over de terugkeer van Leopold. Hiermee zou de kwestie bijna zeker in de ene of de andere richting beslecht worden. In het geval de koning een goed resultaat zou behalen, zou hij vrijwel zeker kunnen terugkeren. In het andere geval zou naar een andere oplossing gezocht moeten worden. Onmiddellijk na de totstandkoming van mijn regering tastte ik het terrein af Veel kansen dat ik een volksraadpleging erdoor zou krijgen gaf men mij echter niet. Behalve de CVP waren de andere partijen immers gekant tegen het houden van een nationale raadpleging over de terugkeer van Leopold. De socialisten waren er principieel tegen. Tijdens de regeringsonderhandelingen in juli-augustus 1949 leken ze bereid dit standpunt te verlaten, maar nadat de koning geweigerd had zich uit te spreken over een quorum - de socialisten stelden 66 procent voor - behielden ze het. De liberalen waren over een volksraadpleging zeer verdeeld. De Brusselaars en de Walen, die de lakens uitdeelden in de liberale partij, wezen het van de hand. De Vlaamse liberalen daarentegen konden ermee instemmen. Bij de totstandkoming van mijn regering buitte ik die verdeeldheid uit. Ik kreeg de liberalen zover dat ze zich ertoe verbonden om de oplossing van de Koningskwestie via een volksraadpleging te onderzoeken. Indien de volksraadpleging evenwel niet de gewenste oplossing zou {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, zouden ze hun verdere medewerking aan de regering opnieuw onderzoeken. Al bij al was mijn uitgangspositie dus niet zo slecht. Nog voor de onderhandelingen over een volksraadpleging en de modaliteiten ervan goed en wel begonnen waren, werd ik echter door de secretaris van de koning Jacques Pirenne in moeilijkheden gebracht. Op 20 september 1949 schreef Pirenne mij een brief met het verzoek aan het Amerikaanse persagentschap United Press Association een document te bezorgen waarin de omstandigheden werden beschreven die geleid hadden tot de capitulatie van het Belgische leger in mei 1940. Omdat in het buitenland veel misverstanden bestonden over de capitulatie, had de koning, aldus Pirenne, het nuttig geoordeeld dat zijn secretariaat daarover een nota ter beschikking zou stellen. Maar Pirenne vroeg niet alleen dat dit document via mijn bemiddeling aan United Press zou worden bezorgd, maar ook dat ik de inhoud ervan zou goedkeuren. De koning, schreef hij, was van oordeel dat een dergelijk belangrijk document de goedkeuring diende te hebben van de eerste minister. Indien ik bepaalde opmerkingen had, was Pirenne bereid samen met mij de opportuniteit van eventuele wijzigingen te onderzoeken, weliswaar met het akkoord van de koning. Om evidente redenen was het voor mij onmogelijk mijn instemming te betuigen met een bepaalde zienswijze op de gebeurtenissen in mei 1940. Ik maakte geen deel uit van de regering-Pierlot en had de gesprekken tussen de ministers en de koning niet bijgewoond. Ik kon er bijgevolg ook niet over oordelen. Ik beperkte mij er dan ook toe het document naar de vice-voorzitter van United Press Association in Londen door te sturen. Toen het document in een aantal Engelstalige kranten verscheen, werden er vragen gesteld over mijn rol bij de publikatie. Op 19 oktober 1949 interpelleerde Paul-Henri Spaak mij over de zaak. Ik antwoordde hem dat ik gewoon als tussenpersoon was opgetreden en dat ik net op dezelfde wijze had gehandeld als vorige regeringsleiders, die ook mededelingen of boodschappen van de koning hadden doorgegeven. Ik voegde er nog aan toe dat ik de regering hierover niet geconsulteerd had, omdat ik als eerste minister aan het document geen enkele politieke draagwijdte toekende en de inhoud ervan op geen enkele wijze dekte. Die uitleg volstond voor Spaak, maar enige tijd nadien rakelde Le Peuple de zaak opnieuw op. Op de een of andere wijze was de socialistische partijkrant in het bezit gekomen van de brief waarin Pirenne voorstelde dat ik de inhoud van het document zou goedkeuren. Le Peuple stelde de vraag of ik in het parlement wel de waarheid had gezegd. Dat had ik wel degelijk gedaan. Uit de brief die ik naar Bradford, de vice-voorzitter van United Press in Londen had gestuurd en die zich in mijn archief bevindt, kan men duidelijk opmaken dat ik alleen uit beleefdheid het document heb verstuurd en de inhoud ervan niet onderschreven heb. In de regering gaf het incident eveneens aanleiding tot problemen. De liberalen waren allerminst gelukkig met de publikatie en de inhoud van het koninklijke document. Minister van Justitie Albert Lilar deelde mij mee dat hij niet akkoord kon gaan met bepaalde passussen, meer bepaald die alinea's waarin er sprake was over de houding van het Britse leger tijdens de meidagen van 1940. Lilar en de overige liberale ministers waren het evenwel met mij eens dat het document en het incident dat Pirenne ermee veroorzaakt had geen reden waren om de samenwerking tussen de coalitiepartijen op te zeggen. De meningen over Leopold III Inmiddels had ik met tal van verantwoordelijken uit de politieke, sociale, economische en financiële wereld gesprekken gevoerd over de Koningskwestie, de wenselijkheid van de terugkeer van Leopold III en de modaliteiten van een volksraadpleging. Daaruit leerde ik dat het verzet in de socialistische partij tegen koning Leopold nog altijd algemeen en bijzonder heftig was. Ik had de indruk dat heel wat socialistische politici sterk {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} beïnvloed werden door de systematische campagne in hun pers tegen de koning en de prinses van Retie. Die campagne was onvoorstelbaar, ongehoord en ronduit schandalig. Daarbij moet men bedenken dat aan die campagne werd meegewerkt door mensen met belangrijke politieke en sociale verantwoordelijkheden en door intellectuelen, onder wie bijvoorbeeld Victor Larock met zijn ophefmakende artikelen in Le Peuple. Tot de gematigden in de socialistische partij behoorden onder andere Eugène Soudan en Herman Vos. Edgard Blancquaert, die in 1939 gedurende enkele maanden minister van Openbaar Onderwijs was geweest en van 1944 tot 1947 rector was van de universiteit van Gent, was eerder koningsgezind, maar zijn invloed in de socialistische partij was na de oorlog bijzonder gering. De liberalen verzetten zich in het algemeen tegen koning Leopold, maar zij waren in hun kritiek toch voorzichtiger en betrokken in hun aanvallen veel minder de persoon van de koning en zijn echtgenote. Er waren uitzonderingen, zoals de Brusselaar Charles Janssens, die Leopold verweet ‘de eerste der incivieken’ te zijn. De Oostendenaar Adolf Van Glabbeke behoorde eveneens tot de scherpste critici van de koning, maar een andere vooraanstaande Westvlaamse liberaal Hilaire Lahaye nam dan weer een eerder gematigde houding aan. Invloedrijke liberalen die in 1940 besprekingen hadden gevoerd om onder Duitse bezetting een Belgische regering tot stand te brengen, eventueel onder leiding van de koning, stelden zich terughoudend op. In persoonlijke gesprekken namen zij echter standpunten in tegen de koning. De CVP was, hoeft het nog gezegd, voorstander van de onmiddellijke en onvoorwaardelijke terugkeer van de koning. Dat was een zeer eenvoudig en populair standpunt, zeker in Vlaanderen waar de Koningskwestie heel sentimenteel benaderd werd. Tienduizenden vluchtelingen en soldaten hadden in mei 1940 hun leven te danken aan de capitulatie, en daarvoor waren de Vlamingen de koning diep dankbaar. Daarenboven had de Vlaamse publieke opinie, die minder politiek bewust was dan de Waalse, tijdens de bezetting sterk de invloed ondergaan van de Vlaamse pers, die de regering in Londen had afgeschilderd als een groepje vluchtelingen dat geen enkele rol meer te spelen had. Van zodra de Koningskwestie losbrak, steunden de Vlaamse dagbladen trouwens, met uitzondering van de socialistische kranten, de zaak van Leopold. Binnen de CVP bestonden nog andere strekkingen. Er waren er ook die eerlijk wensten dat Leopold terugkeerde, maar niet onvoorwaardelijk. Vertegenwoordigers van deze strekking dachten aan een tijdelijke overdracht van de koninklijke prerogatieven aan kroonprins Boudewijn indien er zich bij de terugkeer van Leopold grote moeilijkheden zouden voordoen. Zij hoopten dat met dat scenario na een zekere tijd alles opnieuw normaal zou worden. Een soortgelijke oplossing zou trouwens door de koning zelf worden voorgesteld in zijn boodschap van 15 april 1950. Er was een derde strekking in de CVP die vond dat de koning onder eervolle voorwaarden moest worden teruggebracht, eventueel voor het parlement kon verschijnen om een verklaring af te leggen in waardige omstandigheden, waarvoor de partij en zich garant moesten stellen, maar dat hij daarna afstand van de troon moest doen ten gunste van prins Boudewijn. In de partijleiding en bij de ervaren CVP-politici vond ik weinig oprechte voorstanders van de onvoorwaardelijke terugkeer van de koning. Met andere woorden, tussen de militanten en de backbenchers in het parlement enerzijds en de partijtop anderzijds, of om het brutaal te zeggen, tussen de soldaten en de officieren, vooral de hoge officieren, bestonden grote meningsverschillen. Leopold III genoot de onwankelbare steun van kardinaal Van Roey en van het grootste gedeelte van de clerus, in het bijzonder in Vlaanderen. Aan vrijzinnige kant was de oppositie tegen de koning algemeen, en ik denk dat de Loge in het gezamenlij ke verzet van de socialistische en liberale partij een rol speelde. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De meningen van de leiders van de grote financiële instellingen en van de holdings liepen nogal uiteen. Gaston Blaise van de Generale Maatschappij en Paul de Launoit van de holdings Cofinindus en Brufina bijvoorbeeld waren gekant tegen de terugkeer van de koning, Fernand Collin van de Kredietbank daarentegen was er voorstander van. De ambassadeurs van de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Frankrijk, Nederland en Portugal waren Leopold niet zo gunstig gezind. De Franse ambassadeur sprak zich op ondubbelzinnige wij ze tegen hem uit. Mijn enquête over het door Leopold te behalen stemmenpercentage Het organiseren van een volksraadpleging was een uitzonderlijk initiatief In feite was het ongrondwettelijk, hoewel over een volksraadpleging in de grondwet niets werd gezegd. Maar in een land waar de kiesplicht bestaat en waar strafrechtelijke sancties worden uitgeproken in geval van ongegronde afwezigheid bij parlements- en gemeenteraadsverkiezingen is het moeilijk denkbaar dat een volksraadpleging zou worden georganiseerd. Het was echter het enige behoorlij ke middel om een oplossing voor de Koningskwestie te vinden. De grondwettelij ke en politieke bezwaren moesten bijgevolg terzij de worden geschoven. Daarmee was uiteraard niet alles opgelost. Er rezen vragen over het beslissende of raadgevende karakter van een volksraadpleging, over de wijze waarop de stemopneming moest gebeuren en over het stemmenpercentage dat de koning moest behalen. Wat de eerste vraag betrof, heerste nagenoeg volledige eensgezindheid om aan een volksraadpleging adviserende betekenis toe te kennen. Bijna iedereen was het erover eens dat het parlement het laatste woord moest hebben. Over de twee andere vragen bestond er allesbehalve een consensus. Zij werden dan ook uitvoerig besproken in de gezamenlijke commissie van Justitie en Binnenlandse Zaken, die het wetsvoorstel van CVP-senator Paul Struye tot instelling van een volksraadpleging midden september 1949 in bespreking had genomen, een voorstel waarbij de regering zich had aangesloten. In Struyes voorstel werd niets gezegd over een quorum. Wel werd bepaald dat de stemopneming het best regionaal of arrondissementeel kon gebeuren, zoals bij de parlementsverkiezingen. Eind september 1949 voerde ik besprekingen met verscheidene volksvertegenwoordigers en senatoren van de CVP en met vooraanstaanden uit de andere partijen om over die twee cruciale aspecten meer duidelijkheid te krijgen. De meerderheid van de CVP-politici was van mening dat de koning ten minste 55 procent van de kiezers achter zich moest krijgen, en dat een regionale stemopneming gerechtvaardigd was. Tot deze groep behoorden onder meer Paul Van Zeeland, minister van Staat Cyrille Van Overbergh, Victor Leemans, Marguerite De Riemaecker, de Gentse senator en hoogleraar Frank Baur, de Naamse volksvertegenwoordiger Maurice Jaminet, de Antwerpse kamerleden Antoon Fimmers en Louis Kiebooms, en Paul Estienne, senator voor het arrondissement Nijvel. De voorkeur van Theo Lefèvre ging eerst naar een quorum van 55 procent en een regionale stemopneming, maar nadien naar een quorum van 60 procent en een nationale stemopneming, om separatistische propaganda te voorkomen. Een stemmenpercentage van 60 procent hield volgens Lefèvre wel een groter risico in, want hij had de indruk dat de koning terrein aan het verliezen was. Ludovic Moyersoen vond dat de koning zowel nationaal als in Vlaanderen en Wallonië afzonderlijk 55 procent van de stemmen moest behalen. Een minderheid van de CVP-volksvertegenwoordigers en -senatoren opteerde voor een nationale telling van de stemmen en een quorum van 60 procent. Daartoe behoorden onder andere Henry Carton de Wiart, Dries Dequae, Gilbert Mullie en Jules Descampe. Anderen, zoals Fernand Lefère, Omer Vandenberghe en Paul Humblet, wensten een quorum tussen 55 en 60 procent. Nog anderen, onder wie Arthur Gilson, spraken zich uit voor een quorum {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} van 55 procent. Met een stemmenpercentage rassen 55 en 60 procent moest de koning volgens Gilson de kans krijgen om zelf over de wenselijkheid van zijn terugkeer te oordelen. Gerard Van den Daele verkoos een nationale stemopneming en zei me dat een eenvoudige meerderheid volstond om de koning te laten terugkeren. Albert De Vleeschauwer hield er een heel aparte opvatting op na. Hij was van oordeel dat de regering een stemming moest organiseren over de wet van 19 juli 1945, die, zoals vermeld, de terugkeer van de koning afhankelij k maakte van een beslissing van de verenigde Kamers. De dreiging van de liberalen dat zij in dat geval uit de regering zouden treden, boezemde De Vleeschauwer geen angst in. Volgens hem zou de regering niet ten val komen, en indien dat toch gebeurde zou er wel een andere regering kunnen worden gevormd. Wat de volksraadpleging betrof stond De Vleeschauwer onverschillig tegenover een regionale of een nationale stemopneming, en hij vertelde me ook dat aan de koning geen quorum kon worden gesuggereerd. Albert Kluyskens, hoogleraar aan de Rechtsfaculteit te Gent, was van oordeel dat de koning afstand van de troon moest doen, maar pas vijfjaar na zijn terugkeer. Gust Cool, de voorzitter van het christelijk vakverbond, die ik ook raadpleegde, sprak zich uit voor een stemmenpercentage van 60 procent en een nationale telling. Volgens minister van Staat Paul Tschoffen, die na de Tweede Wereldoorlog partij koos voor de UDB, maar vroeger actief was geweest in de katholieke partij, waren er twee mogelijkheden: ofwel 66 procent ja-stemmen over het hele land, ofwel 60 procent ja-stemmen in de drie gewesten. Het officiële standpunt van de socialisten luidde dat de koning in heel het land een tweederde meerderheid achter zich moest krijgen en in elk gewest de helft van de kiezers. Maar ook zij hielden er verschillende meningen op na. Spaak verklaarde tegenover mij akkoord te gaan met een quorum van 60 procent en een nationale stemopneming. Buset nam een veel harder standpunt in en zei dat Leopold in Vlaanderen, Wallonië en Brussel 60 procent van de stemmen moest behalen. Met Albert Lilar en Albert Devèze, de twee belangrijkste vertegenwoordigers van de liberalen in de regering, peilde ik naar de opvattingen van hun partijgenoten. Lilar vertelde me op 28 september 1949 dat de koning voor een volksraadpleging moest verklaren dat hij zijn grondwettelijke prerogatieven niet opnieuw kon uitoefenen indien hij geen 60 procent van de stemmen behaalde. Lilar zei me voorts dat hij akkoord kon gaan met een nationale telling, maar dat andere liberalen een regionale stemopneming wensten. De meeste van zijn partijgenoten vonden, aldus Lilar, dat troonsafstand onvermijdelijk was indien de koning geen 55 procent van de stemmen behaalde. Indien meer dan 55 procent maar minder dan 70 procent van de kiezers zich voor de terugkeer van Leopold zou uitspreken, zou er onderhandeld moeten worden. Veel zou dan afhangen van de stemmenpercentages in Vlaanderen en Wallonië. Indien op nationaal niveau 60 procent van de kiezers zich achter Leopold zou scharen, maar in Wallonië slechts 20 procent, kon de terugkeer moeilijk verantwoord worden. Met 45 procent van de stemmen zou dat volgens Lilar wel mogelijk zijn. Maar Lilar vertelde me dat er ook een groep van liberale politici was die eiste dat Leopold in Wallonië ten minste de helft van de stemmen moest behalen. Albert Devèze had een heel bijzondere mening. De ideale oplossing bestond er volgens hem in dat de koning verklaarde dat hij de nationale verzoening nastreefde en dat hij zijn beslissing om zijn grondwettelijke prerogatieven weer uit te oefenen drie jaar uitstelde. Intussen kon de opvoeding van kroonprins Boudewijn, die naar het land moest terugkeren, worden voortgezet. Devèze achtte het niet uitgesloten dat ook de koning tijdens die periode in het land kon verblijven. De liberale Senaatsvoorzitter Robert Gillon gaf de voorkeur aan een nationale stemopneming en een quorum van 55 procent. De Ruyter, journalist bij de liberale krant Het Laatste Nieuws, meende dat 40 tot 50 procent van de liberale kiezers bij een volksraadpleging voor de {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} koning zou stemmen. Persoonlijk vond De Ruyter dat de koning zich niet aan een raadpleging mocht onderwerpen. Indien Leopold in één van de landsgedeelten minder dan 45 procent van de stemmen behaalde, kon hij volgens De Ruyter geen koning meer zijn. De Ruyter verwachtte dat Leopold waarschijnlijk 55 tot 60 procent van de kiezers achter zich zou krijgen. Zoals later zou blijken, was dit een vrij nauwkeurige voorspelling. Auguste Buisseret, minister van Openbare Werken, stemde tijdens een gesprek dat ik met hem had op 4 oktober 1949 in met een quorum van 55 procent en een regionale stemopneming. Dat was een belangrijk nieuw feit, want Buisseret behoorde, samen met minister van Wederopbouw Jean Rey, in de liberale partij tot de hardnekkigste tegenstanders van Leopold en had voordien verscheidene keren verklaard dat de koning in een volksraadpleging 66 procent van de stemmen moest behalen. Toen ik vrijwel onmiddellijk daarna Lilar op de hoogte bracht van het nieuwe standpunt van Buisseret raadde hij mij aan tijdens mijn verdere besprekingen te streven naar een consensus rond een quorum van 55 procent. Op 5 oktober ontving ik op mijn kabinet nogmaals een aantal van mijn partijgenoten om hen te polsen over dit quorum. Zo sprak ik onder meer de gewezen ministers Edmond Ronse, Louis Delvaux en Hendrik Heyman, en de Limburgers monseigneur Broeckx en Louis Roppe, de latere Limburgse provinciegouverneur. De meesten konden akkoord gaan met 55 procent. Maar Cassian Lohest vond dat de koning daarnaast in Vlaanderen en Wallonië de helft van de stemmen moest behalen. Charles d'Aspremont Lynden eiste de troonsafstand. Het gemeenschappelijk communiqué van 18 oktober 1949 Toen ik de liberale ministers informeerde over deze gesprekken deden zij een belangrijke suggestie. Zij stelden voor dat ik Leopold zou vragen in te stemmen met een communiqué waarin zou worden gezegd dat hij zijn grondwettelijke prerogatieven niet opnieuw kon uitoefenen indien hij geen 55 procent van de stemmen behaalde. Tijdens mijn bezoek aan Pregny, dat ik gepland had om de opinie van de koning te kennen over een volksraadpleging en de modaliteiten ervan, had ik de gelegenheid om de koning over dat voorstel te polsen. Op 16 oktober 1949 had ik te Pregny tweemaal een onderhoud met de koning. Velen waren mij voorgegaan: politici van alle partijen, vooraanstaanden uit de juridische, universitaire en bedrijfswereld, delegaties van koningsgezinde en andere organisaties. Niet alle bezoekers waren opgetogen over de ontvangst door de koning. Ik heb reeds vermeld dat Achiel Van Acker, Charles du Bus de Warnaffe en andere politici zich beklaagden over het feit dat de koning hen lang liet wachten en hen op een koele wijze ontving. Ik weet ook dat Louis Roppe, toen hij met een delegatie van zijn provincie naar de koning trok om hem hun steun toe te zeggen en bloemen aan te bieden, bij zijn terugkeer verbolgen was omdat Leopold hen uitsluitend in het Frans wilde toespreken. Over de gesprekken die ik met de koning had op 16 oktober 1949 kan ik niets zeggen. Door het secretariaat van de koning en door mijn kabinet werd twee dagen na mijn bezoek een gemeenschappelijk communiqué uitgegeven waarin werd gezegd dat ‘de regering zich aansloot bij de idee tot organisatie van een volksraadpleging, die een zuiver consultatief karakter zou hebben en er slechts zou toe strekken de koning en de Kamers in de gelegenheid te stellen uitspraak te doen, met volle kennis van's lands gezindheid’. Voorts werd in het communiqué gesteld dat de voorkeur van de regering ging naar een stemopneming per arrondissement, zoals bij de parlementsverkiezingen, en niet naar een nationale of gewestelijke telling, om een ‘juist inzicht te hebben omtrent de staat van gezindheid van het land’. Het belangrijkste resultaat van mijn besprekingen was de vermelding dat de koning er ‘niet aan dacht de uitoefening van zijn prerogatieven weder op te nemen indien het getal gunstige stemmen niet een minimum van 55 t.h. van het totaal van de geldig uitgebrachte stem- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} men bedroeg’. Daarmee had de koning wel niet gezegd wat liij verstond onder een ‘onbetwistbare meerderheid’, maar wel dat hijzelf 55 procent als een minimumpercentage beschouwde. Net als in zijn boodschap van 5 augustus 1949 voegde de koning eraan toe dat het vereiste quorum niet het enige beoordelingscriterium kon zijn en dat hij ‘met inachtneming van's lands belangen, de gegevens zou beoordelen welke de volksraadpleging zou opleveren ten aanzien van's lands wil waarnaar hij zich wil schikken’. Het communiqué vermeldde ook nog dat de regering, zodra het wetsvoorstel tot instelling van een volksraadpleging zou zijn goedgekeurd, ‘zohaast mogelijk’ tot de realisatie ervan zou overgaan en dat de koning, de regering en het parlement onmiddellijk na de raadpleging in kennis zouden worden gesteld van de resultaten. Ten slotte werd in de gemeenschappelijke mededeling de hoop uitgedrukt ‘dat de volksraadpleging zou plaatshebben in een sfeer van kalmte en waardigheid, in een geest van eerbied voor de waarheid en van ontzag voor Koning en Dynastie’. Het gemeenschappelijk communiqué viel bij verscheidene Brusselse en Waalse liberale parlementsleden, onder wie Charles Janssens, niet in goede aarde. Zij betwistten zowel het principe als de uitvoeringsmodaliteiten van de volksraadpleging. Bovendien vreesden zij dat de koning zich niet meer gebonden zou achten door de aangegane verbintenissen indien meer dan 55 procent van de kiezers zich voor zijn terugkeer zou uitspreken. Om het verzet van deze groep in te dijken, gaven de liberale ministers op 24 oktober 1949 een verklaring uit waarin zij stelden dat zij 55 procent niet als voldoende beschouwden om de terugkeer van de koning te wettigen. En zij voegden eraan toe dat het gemeenschappelijk communiqué van de koning en van mijn kabinet geen enkele verbintenis bevatte in verband met de conclusies die uit de volksraadpleging zouden worden getrokken. De bespreking van het wetsvoorstel-Struye in de Senaat en in de bijzondere Kamercommissie Op 25 oktober 1949 vatte de Senaat in openbare vergadering de bespreking aan van het overeenkomstig de bepalingen van het gemeenschappelijk communiqué geamendeerde wetsvoorstel-Struye in verband met de volksraadpleging. Het debat duurde drie dagen en verliep, alle verhoudingen in acht genomen, redelijk kalm. Alleen toen Piet Vermeylen in zijn redevoering betoogde dat de koning in zijn Politiek Testament weigerde zijn ‘dwalingen’ van 1940 toe te geven en blijk gaf van een ‘persoonlijk machtsstreven’, kwam het tot scherpe woordenwisselingen tussen de fracties van de CVP en de socialisten. Zelf hield ik tijdens het debat een korte redevoering waarin ik de grond van de Koningskwestie niet aanraakte. Wel benadrukte ik de noodzaak om de kwestie op te lossen, omdat anders onvoldoende werk kon worden gemaakt van de sociaal-economische problemen en er aan de politieke instabiliteit geen einde zou komen. Net zoals bij de vorige regeringen hing de Koningskwestie als een zwaard van Damocles boven mijn regering. Ik zei ook dat ik er mij bewust van was dat aan een volksraadpleging nadelen verbonden waren, maar dat het daarmee mogelijk werd een oplossing te bereiken. De raadpleging had tot doel beter de mening van de publieke opinie over het vraagstuk te kennen - een statistique d'opinion - en zij had dus slechts een informatief karakter. Ik wees er voorts op dat mijn regering de eerste was sedert de bevrijding die een akkoord over een raadpleging had weten te bereiken, en ik betreurde dat de socialisten zich bij dit voorstel niet hadden aangesloten. Ten slotte verklaarde ik dat de regering de wet op de volksraadpleging loyaal zou uitvoeren en ik deed ook nog een oproep om de campagne voor de volksraadpleging in kalmte en in een geest van fairplay te voeren, met respect voor de koning en de dynastie. Het wetsvoorstel-Struye werd op 27 oktober 1949 door de Senaat aangenomen met 109 {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen tegen 65. Alle liberale ministers die van de Hoge Vergadering deel uitmaakten, schaarden zich achter het voorstel. Dat was voor mij een belangrijke overwinning. De socialistische en communistische senatoren, en zes liberale senatoren stemden tegen. De vrij vlotte goedkeuring van het voorstel-Struye in de Senaat wekte in Leopoldistische kringen de verwachting dat het voorstel even makkelijk door de Kamer zou worden, goedgekeurd en de volksraadpleging reeds begin januari 1950 zou kunnen plaatsvinden. Minister van Binnenlandse Zaken Albert De Vleeschauwer sloot zelfs niet uit dat ze eventueel nog voor Kerstmis kon worden georganiseerd. Die voorspellingen bleken al te optimistisch te zijn. De socialisten voerden in de Kamer een veel heviger oppositie dan in de Senaat - in de Kamer had de CVP geen absolute meerderheid - met als gevolg dat het debat er veel meer tijd in beslag nam en de kwestie weer helemaal uit de doeken werd gedaan. De bespreking in de bijzondere commissie en in de openbare vergadering verliep bovendien erg tumultueus. De eerste problemen waren in feite reeds gerezen voor de bijzondere commissie een eerste keer bijeenkwam. Toen Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert op 8 november 1949 voorstelde de door de Senaat aangenomen tekst naar een bijzondere commissie te verwijzen, kwam Huysmans onmiddellijk tussenbeide om een sarcastische uiteenzetting ten beste te geven over de ongrondwettelijkheid van de volksraadpleging. Met zichtbaar genoegen refereerde Camille Huysmans aan vroegere redevoeringen van katholieke parlementsleden, onder andere van Henry Carton de Wiart, minister zonder portefeuille in mijn regering, waarin het standpunt werd vertolkt dat een volksraadple