Arions vingertuig Opdeunende verscheide minne-klagjes, koozingen, boertigheên, en andre rijmpjes en gezangen Thomas Fonteyn Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Arions vingertuig. Opdeunende verscheide minne-klagjes, koozingen, boertigheên, en andre rijmpjes en gezangen van Thomas Fonteyn in de eerste druk uit 1645. p. 2: ‘seheidekus’ → ‘scheidekus’: ‘En gaf ‘er enen scheidekus’. p. 85-86: in het origineel komen deze paginanummers tweemaal achter elkaar voor. In deze digitale editie is dit niet gecorrigeerd. p. 158: het foutieve paginanummer 581 is gewijzigd in 158. p. 196: Het lijkt alsof in het origineel de laatste regel op de pagina is weggevallen. Hierdoor eindigt de pagina met ‘Als de Zon komt kiest de Maan ‘et hazepad’. A1v, A2v font031ario01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 174 F 50 Thomas Fonteyn, Arions vingertuig. Opdeunende verscheide minne-klagjes, koozingen, boertigheên, en andre rijmpjes en gezangen. Thomas Fonteyn, Haarlem 1645 Wijze van coderen: standaard Nederlands Arions vingertuig Opdeunende verscheide minne-klagjes, koozingen, boertigheên, en andre rijmpjes en gezangen Thomas Fonteyn Arions vingertuig Opdeunende verscheide minne-klagjes, koozingen, boertigheên, en andre rijmpjes en gezangen Thomas Fonteyn 2011-09-01 JV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Thomas Fonteyn, Arions vingertuig. Opdeunende verscheide minne-klagjes, koozingen, boertigheên, en andre rijmpjes en gezangen. Thomas Fonteyn, Haarlem 1645 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/font031ario01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==A1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Arions Vingertuig, {==A2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Arions Vingertuig, Opdeunende Verscheide Minne-klagjes, Koozingen, Boertigheên, en an- dre Rijmpjes en Gezangen, Eerste Deel, voor uit. Te Haarlem, By Thomas Fontein, Boek-drukker in de Bartel- Ioris-straat inde gekroonde Drukkery. 1645. {==A3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Angename Ionkheid! HIer is een nieuw Lekkernijtje voor uw’ keurge zinnen; een Tuig, dat oor en harte, wijlzen zmakelijkke Toontjes, uittermaten zal doen jeukken. En op’et Vingher-drillen vande goude znaartjes de vreugd doen bewijzen. ‘T is waar ik heb dit Tuig zoo een beetje uitten brand ghehaald; maar, dit doet my bedenkken, een ghestole brokje zmaakt wel, ‘tzal maar te anghenamer zijn, eensdeels om ‘tgun ree verhaald is, en, andersdeels, om de zoete vermaakelijkheid die’er onder schuild: Waer in de Autheur een stemmige zedigheidt, ondermengt, met bevallige deunnen, voor zen wit kiest; hatende de dartle uitspoo- {==A3v==} {>>pagina-aanduiding<<} richeen, die de teedre ooren ontzwachtelen van’er gewoonelijkke kuisheid; waer in zo oude, als nieuwe, ongemeene, als gemeene voizen, gehuiwd, aan delicate verznaperingtjes te vinden zijn, die hy zoo nu en dan tot vermaak vergaderd heeft, die my eindelijk ter hand ghekomen zijn, die ik met goede neigingh en lust met zijn E. hoewel karige, bewilligingh, koom off’re opten Outer van uw’ oordeel, Waer van ook met lijdzaamheid uw’ aighe gevoelen wenst te hooren. Angename Jonkheid! V. E. Dienstwillige, T. Fontein {==A4R==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Arions Vingertuig. Klinkerd. KOn Arion de Vis, door ‘tspeelen soetjes streelen, Toen hy, op Zee, zen Schip had van ‘er been gemaakt; Dat hy; door ‘t neurien, is op ’et Land geraakt; Hoe veel te meer zal zijn hervormde Harp; door’t queelen, De kilge harten al haar killigheid ontsteelen; En maken zulkke uit heur vvoestigheen ontvvaakt, Daer zy, nu, vvijt de galm haar doove ooren naakt, Opbruizen, en, van vreugd beginnen soet te spelen? Vermufte Ionkeid hoor hoe dezen koorzangk zlaat, Gezleepe Minnaars, koom, en, haald hier nog vvat raad, Spitszinge Maagden, koom, en, leen uvv zoete ooren: Het is, zodaen een spel, indienge my geloofd, Dat door zen stemm’ de klangk van alle spel verdoofd, Ia dat een stille Nonn’ tot luistren zouvv bekooren. Fontein. {==A4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inreede, An de Haarlemse Zoetertjes. SOete Maagden, zo veel blaén Laden noit de Hout-tuins kruinnen Nogt ook zoo veel zands de Duinnen, Als uw’ zieltjes schoonheên laên. Gunme dat ik van de veeltt’ ‘tMinste weinigje mag rukken; ‘k Zalj’er zoet gezangk voor plukken, Zie dan oft uw’ veel verscheeld? Hei! hoe kraald uw’ dan de tong, Alsge gallemd zoete wijfjes Niet te lelijk niet te vijfjes, Maar zoetqueelend, lugt ter sprong. {==A5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeftge dan uw’ rijkdom weg, Alsge eens zo veel zult krijgen, Van’et gun daar al uw’ hijgen Heen zwemd zoete Meisjes zeg? Dog, en zijdge niet te vreê Met mijn znaartjes, wilt vry spreken ‘Kzalze weêr ontstukkend breken, En de brokken nemen meê. Immers ‘k hoop’et allerbest, ‘Tquaad en wil ik reê niet schroome ‘Tzel, zoo’t koomd, licht tijds g’noeg koome ‘Tquaad is quaad, al koomt’et lest. Weêr an, Schaapjes, hoor de Harpp’, Van mijn Speulmans Vingertippen, Neem een deuntje op je lippen, ‘Tis niet faats, niet wrang, nog zarp, {==A5v==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tis iet klugtigs tot vermaak, ‘Tgun, wen drouwe nagedagten ‘Tzwak gedarmte heel ontmagten, Wel ken dienen voor de vaak. Hoord dan, luisterd, leerd, en poogd, ‘Tis geen spijs voor kouwe vagten; Maar voor uw’, wiens pitt’ en kragten; Niet als zulk een Tuig beoogd, Neem mijn Maatzangmeester meê Meisjes, waarje vaard, oft speel-rijt Wenge noest in uw’ gewueel zijt, Denkt dan wie uw’ groeten deê: V. Onderdaan, en Dienaer. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Arions Vingertuig. ’tGentse Zas, Gewonnen, van Prins Hendrik van Nassou. Toon: Repikavan, las Campanillas. Moetgift. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TRotst de Vlamingk, kloekke Soldaten, Met kragt {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en ongemeene vonk, Met kragt en ongemeene vonk. Schiet en dondert// in’t honderd// en plonderd; Maakt dat Mooilieven doe teen hupsen spronk, Maakt dat Mooilieven, Maak dat Mooilieven Doet een hupsen spronk. Vegtlust. Toen die woorden, huer hart ontstaken, Kreeg ellik lust tot vegtery: {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Kreeg ellik lust tot vegtery: D’ogen branden// de handen// en tanden, Gonsden met klingen ‘t SAS geheel op zy Gonsden met klingen// Gonsden met klingen, ‘tSAS geheel op zy. Vegten. Koogels klankten, Granaten vloogen, / De mijnnen sprongen als een hel De mijnnen sprongen als een hel Lieven kreet ‘er// en beet ‘er// en hoest ‘er, Van ‘t dapper schieten op zen geluw vel Van ‘t dapper schieten, Van ‘t dapper schieten Op zen geluw vel. Overwinning. Toen de Bressen, het SAS ontblooten, Toen kreegt Prins Hendrik in zen macht, Toen kreegt Prins Hendrik in zen macht, Toen Trompetten// aan ‘t wetten// en zetten {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijl zulk een Land-heil kragtich wierd ontkracht Wijl zulk een Land-heil, wijl zulk een Land-heil Kragtich wierd ontkracht. Eer vloeid uyt winste. Ontdekking van Minn’. Toon: Nova Volte. KOom schuil u hier, Mirialinde, Onder de luiwtt’ Van dees wijtlustig groenen Linde, Daar Febus schuiwt. De louvre boezem zmeuld, en zmoord in in bangighe’en Zoo dapper, datze zwoegd, en valt omnagtig heen, Maer schoone, ‘t is niet lang geleede Dat ik u sag Van leede, zoo volmaakt bezneede, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zeid ik ach! Brandstookstres inmen hart, zinsteelster van men zinn’, Ag! waar in u geplant, gelijk in my, de Minn’! ‘Ken dar toen nog mijn Min niet bloote, O zuivre Zon! Van vrees dat ik zou zijn verstoote, Wen ik ‘t begon; Maar nu my ‘t harte parst, en, nu ‘t de tijd zo paald, Zo hebb’ ik, schoone Maagd, mijn min, aen u, verhaald: Verstootze niet, ha! pronk der weereld, Maar neemze an; V staf, ik zweerd, zal zijn bepeereld Met zo een Man, Die u, na liefden aard, opregt beminnen zal En eeren, trots het puik van Mans in’t aardse dal. En denk niet dat ik wispeltuirig Oft ydel koozz’; Neen, Pronk-godes, u wangen gluirig, Gelijk een roos, En d’Heuning graag’ Ambroos, die op u lipjes leid {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} En Godsvrugt, in u ziel, heeft mijne Minn’ bereid. De Heemel zal ons houwlijk zeegnen; Betrouw op dien, Die, heil op ‘t heilgeerge laat reegnen Gelijkwe zien: En, Cypria die zal, wen zy den trouwrink ziet, Verblyden, om de gunst, die my, daar door, geschied. Kupidoos streecken. Toon: Karileen. KVipido, Dat dartle wigt, der wigten, Zag de schooner Maagd Amint, Met Hemelheid verguld Maar ongehuld, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zwierende tuitjes door de Zefierwind, Hy ‘er zoo Maar ziende, zand twee schichten D’een, na d’andere, naar ‘er toe, En trof de lieve Maagd Zoo onvertzaagd, Haar zieltje vol glooren, totze wierd te moe. Vlugt, wakkren jongen, Zeize met een schreeu, Gy komt gesprongen Na my als een Leeu. Gaar, gaat, En laat; Amint met vre’e. Kuipido, Ai, doet zoo Volvoer hier in mijn be’e. Hy te meer Op haar gebaar vernibbeld Schoot een ontuitblusbren gloed, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} In haar, zoo teeren ziel, Die sulk gekriel Van dartele treekjes stookten in’t gemoed. Zy toen weer Heeft eve zeer geknibbeld, En geroepen, Bengel ga! Of schiet een Harders Kind Dat hy my mind Met zuivre liefde, doe u bootschip dra, Hy teeg aen ‘t runnen, Naar ‘er Tyter heen, Om haar te gunnen d’Eis van haar gebe’en. Hy trof// Zoo grof Hem in ‘et hart, Dat zen ziel// Strakjes viel In soete Minne smart. Tyter, toen, Van lusjes ingewikeld, Ylde naazen lieve kroost: {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens mild roobijnne mond Op wit gegrond, Hem gaf tot minnen, ende hoop tot troost. Hy gingk spoen, So haast hy was geprikkeld, Om zijn liefd aan haar te bien. Zy, weigrig in’t begin, Ontstal zijn zin, En flonkkrende oogen, dat hy niet kon zien. Maar na de zugjes Vit zen Borst geparst; Kwamen de vrugjes Met de Min gemarst, Zo braaf// En gaaf, Dat elk vernoegd: En de Min// heeft ‘er zin Met enen t’zaam gevoegd. Wil, baart lust. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Geveinsde Liefde, schadelijk. Toon: Si tanto gratioza. EY Goddelijkke Lamppen! Onfeilbaar in ‘et lief en helderligten: Hoe keuntge zo veel ramppen, Neerstorten, op de keest van mijn gewrigten? Dat gy my haat Alst booste quaad ‘t Gun blijkt aan uwe streekken Daar ik uw’ heede, Als ooit, met stof en reede Vlai en zmeke? Vw’ ogen, twede leeven, Die hebben my, ô kon ik ‘t leet verkroppen! Een hart en kracht gegeven {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nu ontwoeld gy weer die voedbre droppen. Ik blijf die ‘k ben Dewijl ik ken De Moordress van mijn harte, ‘Kwil quellend sneuvlen Eer my de liefde heuvlen Stranger tarten. Ha Nimf! hoe plag voor deezen V lodderligt mijn Zieltje te bescha’auwen, Maar ‘t weezen blijft geen weezen ‘t Gun zoetheid gaf doet naderhand benauwen: Eerst waardg’ opzegt Nu afgeregt Alleen om my te quellen. O! viandinne Gy mind, maer met een minne Om te rellen, Of te spotten. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Mei-zang. Toon: Den lustelijkken Mey, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEn angenamen Meyboom groeid, En al de vrugtbre spruiten, sich ontsluiten, En alles, ‘t gun te voor gesnoeid, Was, komt {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nu ylings buiten, zoet uit muiten. ‘t Gevogelte hippild ende singt, Het grofve gedierte danst en springt. En schijnen nu we’er te leven: Want al ‘er leet en beven// is verdreven. De Visser tobbeld op ‘et Meir, Met zoete vreugd, en queelen// door ‘et streelen Van ‘t labber-koel mooi zailbre weer; Wiens troetelende speelen// hem doet keelen, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet keelen, ‘et een, na ‘t ander Liedt: Wijl ‘t Visje nopt en graagte bied. Hoe kanmen treurig weenen Als’t ongemak al heenen// is verdweenen: Den Mens vertoond hem heel verblijd; Wijl vreugdb’et hart ontkluisterd// en ontluisterd. De Kooren galmen wijd, en zijd En dreunen, wen ‘tverduisterd// en bezmuisterd, En kroozige rijk, krijgt ban, en schop, En pletbare trappen op zen kop, En wijl des Heemels zaalen Haar heil op ons doen dalen// met’er stralen. Op Mens, en, loof u God en Heer, Voor zijn zo mild een zegen// nu verkregen. Bewijst zijn goetheid, lof, en eer, En, wandeld nu te degen// in zijn wegen. Hy is alleene de Heilgoeds bron: Den zielen starr’, en leven Sonn. Looft hem met al u krachten Hy zal u ziel ontmachten// van’t verachten. Deugd teeld heil. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine Staet vernoegbaar. Toon: Go fro my window. DE werltze staat, en malle Dragt, De hoveerdi, en zotte pragt, En yddelheid, Die mennig zoetjes vleid, Is waardig uitgelacht. Ik, klein gehuist, leev’ wel te vre’e, En zo doet ook mijn Buirman mee: Maar Hoofsbezlach Heeft ruste nacht nog dag. Rust heeft in’t Hoff geen ste’e. Mijn kleren, net, zijn preuts, nog breed, Gestrikt, geprikt nog weits gereed. ‘kBen niet beschroomd, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon dat een zee vol waater stroomd Op my: ten doet geen leet. De yddelheid voed zulkke meest, Wiens nauuitziftbre, pronkbre Geest Het alles meend, En zoekt, en wenst, gesteend Op d’aldertrotzte leest. Een die in’t kroegen lijmig zit, Door wijn of sterker drank verhit, Heeft eerder noood, Van dronkenschap, zo groot, Als een die in Gods Tempel bid? Een die na d’hoofze tooiings staat Zo mooi en dapper kostlijk gaat, Heeft d’hoovaardi Ook eer in’t hart, dan hy, Die ‘t pragtig leven haat. Mijn kleine staat vernoegtme wel, ‘Ken hoef geen grooter vreemd gestel. Wat wil ik meer, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘kHeb gunst van God de Heer, Die my wel bystaan zel. God helpt. Dringende Liefde. Toon: Mon valet. ZAl een trouwen Minner, ‘t minnen Laten, om een dit of dat? Om iets, ‘t gun zijn wufte sinnen Elders hebben opgevat? Neen hy: want de trou ontzeidt ‘et Dat hy ‘t doet; Trouw opregte Min ontleidt ‘et Al in’t goed. ‘kHeb ook wel mijn ongenougen, Als ik sie den hoogmoed aan {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan die, tot my te voegen Haar in’t minst niet kan verstaan: Ik, nogtans, meen op ‘et ende Vanmen druk, ‘t Ongeluk also te wende Tot geluk. Ha! Moordresje vanmen leeven, Hoe zmaakt u eens anders dood? Hoe keund gy, door trots gedreeven, My zoo laten in den nood? Of ik nog op’t end verblijde, Wat kant zijn; Wijl ik nu, in strijdend lijden, Draag veel pijn? Straffe Maagd, zen u meedoogen Op die hier verschooven leid; Laat u zeegbre gloeiend oogen Weesen tot mijn heil bereid. Wat is beeter? wat is vaster Stof van deugd, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan te weezen druk ontlaster Van de Ieugd? Mijn getrouwheid zal noit dwaarlen Van haer vast gestelde sloer: Want mijn Min is, rein, als paarlen, En alst suivre paarlemoer, Geen karbonkkelen geflikker, Straald zoo hel: Of mijn liefdes rein geklikker Tart ‘er wel. Waare liefd is nooit verlegen, Wen ‘er ‘t grootste hartzeer knijpt: Wantze zett’er dapper teegen, Daar de nijt of twedracht nijpt. Ik wil ‘t lijden leere lijden Om proffijt: Ongezien wie my benijden, Of benijt. Liefde ziet deur nog venster. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-vraagjes. Toon: Silvester, en Koridon. GRrusella, weiden ‘er Vee Ontrend een lomre bosschaadje, Daar Pan Ziringa znee De Bokboer, van Arkaadje, fa la, Fa la la la la la la. Met quam ‘er Tijter gegaan, En zag Gruzella daar zitte In schaduw’ van de bla’en, Ontschuilende de hitte fa la, Fa la la la la la la. Hy zeide, hoe, Harderinn’, Hier zoo alleenig te weesen? {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Van waar komt deeze zinn’ In uw’ gemoed gereesen? fa la, Fa la la la la la la. Ha ha, hoe zwoegd uwe borst, Gruzella is ‘et van loopen? Heeft iemand uw’ getorst. Met averegtze noopen? fa la, Fa la la la la la la. Ai zie, zy lonkt‘er me toe. Heeft Pan eensjes wille woelen, Om uw’ te maken moe Door ‘t hals en borsjes voele? fa la, Fa la la la la la la. En ist uw’ wille geweest, Ik strook ‘er mee wel een poosje, Godinnetje vanmen Geest, Ai zie, ze krijgd een bloosje, fa la, Fa la la la la la la. En zooge my dan nog gebied, Iets klugtigers te bedrijven: {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} U will’ van my geschied, Ik zal uw’ Dienaar blijven, fa la, Fa la la la la la la. Belofte maakt schuld. Twee-spraak. Toon: Ai schooner Nimf anzie een Magtig Koning. Roodemond. HA! zuivre Maagd, uit Hemelheid gesproten, Goddess van mijn gemoed, Hy, die uw’ Min voor dezen heeft genooten, Is maar een slegten bloed, Hy zouw, als ik, uw’ ere niet beschanssen. Met Mannelijk, en Held-geweer, Zouw ik, ô schone Zon, uw’ eer Met preutzheid kranszen. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Korneelia. Znoft vry op ‘tklem van uw’ Manhafte daden, In’t Ooreloogs-gebruik: Ik kies, de kozing, en, de gonstweldaden Van hem, wiens dartle pruik, Vercierd met Diamante Paarledoppen. Mijn zieltje, om zijn hart, en deugd Beneffens, zoetigheid, en jeugd, Van vreugd doet kloppen. Roodemond. Gy zult, ik zweerd by d’allerhoogste Gooden, My looven, alsge weet Hoe veel ik, drae, door dezen arm ken dooden Met pijn en harte-leet, En gons’er brein en bloed op aarde neder: O schone Paarel-pronk, uw’ Held Leid voor uw’ voetem ne’ergeveld, Ai! heff hem weder. Korneelia. Is minn’ zo kragtig, datze kan bedwingen, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Zodanig een gemoed, Dat voor geen zwier van schitterende klingen, Wil struikkelen te voed? Ha kraft! ha Venus! wat een Rei van knegten, Gewapend, bei met toorts en brand Komt my, en Roodemond, van kantt Tot kannt bevegten! Om punt te bieden. Liefdezugten. Toon: Ag! Amarilli zoet. ACh! soete Harderinn’, Ontzegtge nog mijn Minn’, Die ik an u staag toone? Aanneemd mijn Minnebee, En mijn Vee// ‘tzamen mee {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijl ik nu ben geree Ai Godin. U zal geen Kooningks kroon Bepruikken, mooi en schoon, Gy zijt voor Harderknaapjes Als andre opgevoed, Waarom broed// uw gemoed Een zo bitteren roet Voor mijn loon? Moet ik in ‘t nare veld, Wijl ik van liefde zmellt’, Mijn bange borst uitnokken? ‘K wil liever van de dood Vit de nood// zijn ontblood, Dan met zo zwaer een stoot Zijn gequeld. Vaar wel, ha! Affgoddes, En preutze Harderes, Laet nooit de Harders streelen V blankke Boezem, naakt, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Wantge maakt// datmen haakt Naar ‘et gun mennig smaakt, Dit’s uw’ Les. Want, wen gy niemand meend, En nogtans zpraak verleend Zo schendg’ uw’ eer, en luister: Ik gae, en vlei, niet meer ‘tIs ‘tbegeer// van mijn Eer Dien ik gonst toedraag, zeer, ‘kHeb geweend. Dat is uit. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Rei van Griekken, over de dood van Achillis. Toon: Ag droom! Hoe queld gy mijn gedagten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Goon! hoe is ons moed gevallen! Wijl nu vernield leid, die ons zoo dee brallen! Ha! dien Held// is geveld deur verraderie! Paris koom// zijtge vroom// vlied de {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} schroom, En verbluft die nimmer uw’ zal lij’e, Ha! verwijfden, koom en zlae! Maer en waifeld niet, maar gae, Vrymoedigh om voor elk te tre’en an ‘t strije. O Held! ag! konden wy door schreien, V haalen we’er met zwierende Livreien, ‘T wierd gedaan// maar de baan, is al toegeschooten, En uw’ bloed// vroom gemoed// als een vloed, Is op aarden, als een vlied, gevlooten, Ai Achillis koom en zie Haar geweld en dwijnglandie, Daar mee zy u hebben om veer gestooten. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst was ons gloori in ‘er glommen, Maar nu is die tot haren val gekommen: Door uw’ Dood// is ons nood, kome fell’er blaake; Op den dag// toenmen zag// zlach op zlag Met uw’ wufte Lans, en Speere maaken, Zagen wy ons lust en rust, Maar die is nu uitgeblust Nu uwen Ziel moet by God Pluto waken. Na ‘t leeven sterven. Pastorel. Harderwerk Arfilon an de Nimfe Amazis. Toon: Karileen. I. FIere Maagd! Waar leiden uw’ die treedjes, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog zo vroeg, in’t Morgen-rood? Ag! Engel keer weerom, Zie dezen blom, Vereerd ik u heeden, zoge niet en vloot. Ai wat jaagd, Zo vlugtig, uwe leedjes? Schoone Zon! straal na mijn hart, Vergoode Harderin, O dat u min! Mijn zieltje mocht laven in’er groote zmart. Al mijn gedagten Voeden op mijn hoop, Met yvrig tragten Na een zoete koop. Dat gy// By my, En ik by u: Mochte zijn// Al mijn pijn Verging en keerde nu. Amazis. Arfilon, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet mijn Schaapjes leide, Ginder by die waterbron. Ai laat mijn hart met vree, Off wiltge mee Zo spoed u dan veerdig, als ik strak begon: Want de Zon, Beglanst nu land en weide, Al ‘t gevogelt’ zingt en speeld; De zoete Nagtegaal Fleuit inzen taal De lofzangh der Goden, tgun hem nooit verveeld. Ai! zoete stralen, Hemel! laat dien glans Zoetgeurig dalen, Op mijn roozekrans, En kust// De lust Van u parruik. Hooge Go’on// Ai hoe schoon, Verciert gy ‘t al zo puik. ‘t Komt al van God. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Arfilons klagten. Toon: Serbande. II. Zuivre Godinne, u zlaaff leid geboogen; Zmeekende, vrundelijk om uwen Trouw: Zie hem, genadelijk, aan met u oogen, En, wort hervorremd door alle mijn rouw. ‘t Heeft, zoo ik meen, nu langgenoeg geduird. Te lang, Helaas! dat maakt ‘t gemoed verzuird. De rouw baard ziekt, en ongezonde le’en. Hoe meer dan, wenze lang blijft after een? Lijden, uit weelde zen oorzaak genoomen, Kan maar verbetre, hoe zeer datme lijd. Lijden, uit ontschuld te voorschijn gekoome, Baard ongenoegen, en wrevlige strijd. Anzie mijn lijden, overzoete Maagd: Anzie de trouwheid, die u Liever draegd: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Anzie die zucht in my, tot deugd en eer, Anzie u strafheid: ‘t is mijn ziels begeer. Straffe, die oeffendmen over misdaden. Strengheid, omstrengeld, die strengheid verdiend. Deugden, bepruiktme met gulle genaden. Vroomheid aan weldaad, spreekt vriendelijk, vriend. Toon my u goedheid, en, bezie wat goed V daar voor toonen zal mijn rein gemoed. Geen wiszer zaak, op reedens steen gebouwd, Dan daar de deugd met zuivre weldaad trouwd. Proeve van deugden, zijn wel te bemerkken. Vit de manieren, hoe quaad, of hoe vroom: ‘T leven, dat, keurdmen uit handel en werkken, Men plukt go’e vrugten van ene goeden boom. Dat quaad is, toond, zich vaak, volkoome quaad: Off immers meestedeel, ‘t gun vroomheid haat. Die goed is, leeft na re’en, en na de tijd. ‘T goed brald in gloori, als’et quade lijd. Zonde baard droefheyd. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Amazis, aan Arfilon. Toon: Twede Carileen. III. WAt verwind de Reede niet Alsmen blijk van waarheid an ‘er ziet? Maar hoe raakt// vaak ‘t verstand, heel ontschaakt. Door de schijn// die de reede wikkeld vol Fenijn? Waard dat de Deugd// (die de Ieugd// als, verheugd) Waar volmaakt// alsme ziet hoe mooize blaakt, ‘K greep maar aan// tzou dan gaan// en wel staan; Maar wat ist// grijptmen nu, tis zo vaak gemist. Want geveinsdheid voerd de va’en Nu zo breed, dat ik niet ken verstaan, Hoemen zal// onbewust, na ‘t geval, Door ‘t vermo’en, een onfeilbre goe verkiezing doen, Maar Harder ziet// dit geschied// waarlijk niet {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierom, dat// ik uw’ in dien handel vat; Maar ik leg// slegs de weg// wen ik zeg Zulke re’en// Tot’et gun dat ik vaster meen. Want indien dat uw’ gemoed Is opregt, gelijkge zegt, en goed: Zo en grijpt// zo en vat, nocht en nijpt Zo veel quaads// in u herte, nooit, oft nu, geen plaats; Maar Hylas nam// toen hy quam// als een Lam, Karilee// heur gemoed en hartje mee, En hy liep// (hoeze riep// bang en diep) Van ‘er heen// hoe bedroefd was toen Karileen? Zulk een valsheid broed de schijn; Inde geen, die Heylig willen zijn; Dies men mag// letten wel, op ‘et slag En de daat// die in’t minnen, daaglijkx ommegaat: Want die niet let// op ‘et net// hem gezet, Raakt wel vast// eer hy voeld de pijn, of last; Maer die drukt// als ‘t mislukt// datmen plukt ‘T naar verdriet// Heil en luk die in tijds toeziet. Houd wagte. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Arfilon. Toon: Thirzis aubord de la zaine. IV. AMasis, laat vare die zorgen: Arfilon en wraakt geen deugd, Eer de lusjes mijn zieltje verworgen: verworgen: verworgen, Door de zoete vreugd. Amazis. Toon: C’este Cruëlle. V. AG! trouwe HArder, ‘tzijn uw’ woorden V vriendelijkhe’en, die mijn gedagt {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo vrundelijk, tot Minn bekoorden, En nu gevoeld geheel verkracht; Maar ‘t hart wil deinze, Wijl mijn zaft gemoed, Nog poogd te veinze In’et zoetste zoet, ‘Tgun mijn verlangen voed. Arfilon. Toon: Galjarde Venetiano. VI. AI, schone Zon, wat baat’et mijmre, In iets, ‘t gun geen bedenkken heeft? Waarom zo stip op ‘t gun te zwijmre Dat van hem zelf vernougen geeft? Hoe! zalmen vreezen ‘t gun niet schade mach? Hoe! zalmen vlieden vrooielijk verdrach? Off ‘t gunnen nooit en zag? {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Amazis. Toon: Balet de Bronkhorst. VII. VRoome Harder! Mijn inzigt en bekomren, En aarzellust: Staard al varder: Want al ‘et groote zlomren Mijn hart ontrust, Als ik denk, wat dat ik aan zouw gaan, Een Trouwlijk paren, Een tzaamvergaren, Voor zo veel jaren, Daar ik nu leef, zo zoet, zo zoet, zo zoet, Ach! dat zouw dan zijn gedaan. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Arfilon. Toon: Atalanta. VIII. WAt iszer mooier dingk op aarden, En van hoger waarden, Dan ‘t gun de Oppervoogd noodwendig voor ons heeft geagt? Dat is den Egt// van Minn’ gevlegt// dies wilt aanvaarden Mijn regterhand// tot onderpand// voor schut voor scharm en wacht. Mijn ziel, door sulk een heilgenieten, Zal van vreugde vlieten, En galmen, tot de hoogt’ der starren, Godes grooten loff. Ai schoone Maagd// zoo ‘t u behaagd// laet u ontschieten Een enig woord// tgun Min behoord// en helpt ‘er uit ‘et stoff. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Amazis. Toon: L’Avignone. IX. IK voel mijn borst geparst Tot boezmen, van ‘tgun mijn te’ere Zieltje knarst. O! Hemel-Goo’n Zie van u Throon Op mijn bepruikte Maagdekroon; Zen gunste// Om zunste, Om niet// Op die ‘t Tot heil geschied: Nu treed ik aan, Op dit vermaan, Tot uw’, die my zulx hebt gera’en. Daar! trouwe Harder, daar! Mijn leeven, dat schenk ik uw’ tot weederpaar. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} V raine zinn’ Dien ik beminn’, Beweegd mijn ziel tot wederminn’. V leeven// En streeven, V Deugd// u Ieugd, En zoete vreugd Verlokt mijn hart: Zo dat ‘et wart Gestooft, gesmeuld, vol zoete zmart’. Kransje. Arfilon. Toon: Filis voogdesze van mijn hart. X. HA! poezle Maagd! zo schoon, en wit Als leenig Elp, daar zuiver mild robijn in zit: {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens dartle flonk mijn zieltje zo bestraald, Dat het in al de glans verdwaald. Ha! Schone Nimf, wiens ledematen Bekroond, zijn deftig uittermaten, Gelijk als paarlemoereplaten. Gelijk dien krans ons ons handen strikt: Zo wens ik dat den grooten All’ ons harten schikt, Zo zuiver, en, zo onderling vermengt, Van geen ongure twist verzengt; Maar daar de liefde om te znoeien, En al ‘et onheil uit te roeien, Staat geurig op ‘et schoost te bloeien. Amazis. Toon: Garint. XI. WAt vermaak vernoegde ziellust baard, Bind ik in der daat, nu oprecht, heel volmaakt, inzen aard. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hemel, Arfilon// Die gon V ziel// em mijn gemoed ‘er lust, En voords onfeilbre rust, Wiens wiel, ‘T gun op den Heilweg loopt// en knoopt. Arfilon. Toon: Engelze Fortuin. XII. INdien de Deugd, ons weegen veilig leid In liefd, en vre’e, en waare Heiligheid, Zo zal de Heer, verquikken onse Ieugd Vol lust, en na, met ‘s Hemels zoete vreugd. O! Ewig Einde! {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Rei van Maagden, Op Arfilons en Amazis Bruiloft. Toon: Houje rust, Tyter, ‘tis nu, &c. XIII. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} V Legt een pruik// nu van groene Lauwerier Voor dit soete paar: Die op’t puik// van ‘er eerste liefdenvier Zijn te saam vereenigd, in vernougen, met malkaar. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Wenst’er t’saam// datze mogen altijd aan Leven wel te vree: Soo bequaam// dat een yder kan verstaan Vit’er aartigheden, dat ‘er staag heeft liefde stee. 3d’Oppervoogd’// die het wettig paaren prees, En‘er in’t beginn’ Heefd beoogd// datse was daar heil uyt rees; Gaf’et Lief zen Liefje, en, den Minnaar sijn Vriendinn’. 4Trouw’ is goed// alsze wel word uitgevoerd Na regten aard; Maarze broed// die sijn bose lust, niet snoerd, Een elendig leven ‘tgun ‘et lijff en ziel beswaard. 5’tIs een saak in’er seven goed nog quaad; Maarse strekt aan beids Tot een baak// daarmen siet de ware Daad: Datze kan beschaffen, of veel vreugden, of veel leids. 6Die de vreugd// wenst te erven, door zen trouw, Moet hem schikken wel Totte Deugd// want die is belet van rouw: Door de bose ondeugd maakt de Egt een aardse Hell. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 7Daar de Minn’// yders hart in liefde warmd, En, daer heiligheid: Iders sinn’// met gelijkkigheid omarmd; Daar in yders zieltje eensgesindheid’ veilig leid, 8Daar is lust// en te seggen van dien band Datse soetjes knoopt. ‘tBaard een rust// als de Ziel aan Ziel verpand, En, daar Ziel na Ziele met een heet verlangen loopt. 9Soete twee tis ons wens dat Godt u geeft Dit Zielzoete luk. Dits ons be’e// datge alsoo lang gy leefd, Vreugde meugd geniete, sonder ooit ontroerbre druk. Go’e wenst, bewijst neiging. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Kloris, en Corinell’. Toon: Samponie, of: Tweede Karileen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VAardig, vlugge voetjes daal Na de plaats, daer ik mijn Lief onthaal Alsze zingt// wen ‘et vee lugjes springt, Wijlze vlegt// Maagdepruikjes, dieze keurig hegt, Om an den {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dans// ande Lans// als een krans Mooi en nett// geestig aan te zijn gezet. Schoone Zonn’// wen ik kon// ik begon En ik vlogt// uw’ een Kroon, datj’ eens om my dogt. Ai, vervrolijkt uw’ mijn hart; Wijlge ziet dat Karinella mart Om de bloem// dieze plukt// tot een roem Van’er hand// vast te woelen met een groenen band: Wie weet aan wien// dat misschien// zy zal bie’n Deezen tuil// die ik voor geen gouden ruil, Ag! oft viel// dat mijn ziel// zig onthiel By ‘er schoot// en dat zy my dat kransje boot! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Spoei dan treedjes, bei niet lang, Draagd mijn ziel by haar, die met’er zang Mijn gemoed// regt bevalt, als’et zoet Daar de Goôn// Hemelsgeesten, als wat raars, op no’on. Rust Karinell’// van uw’ spel// ai ‘tis well; Zit wat ne’er// en begind dan flusjes we’er Harderinn’// puik Goddin// ist uw zin’, Handelt wat// vande liefd, d’allere’elste Schat! Toen greep Karinell’ ‘et woord, Koomd gy nu, zei zy, met liefde voord, Harder zeg// die’r in dwaald, wat voor weg Gaat hy heen?// ist! een doolpat onveil, om te tre’en; Off is’t een baan// om te gaan// en te staan, Vry// en vast// zonder harteleet of last? Spreek vry uit// uw’ besluit// overluit; Want ‘et is// uw’, door tijd, wel bekend, zoo’k gis. Kloris, op die spitze vraag, Zag volmaekt, dat Karinell’ was graag Om de re’en// van ‘t bewerp// in’t gemeen Te verstaen// wantze zeide, ‘t is’er om gedaen; {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies Kloris strak// met gemak// tot ‘er sprak, Zoete Maagd// nu uw zulkken vraag behaagd, Zel ik voord// alst behoord// met een woord Alsmen zeid// geven uw’ kort; maer goed bscheid. Die, voorzigtig daar op rend En de zlag, der dwarrelwegen kend; En wiens Ieugd// niet te wulps met de Deugd, Is vercierd// en met reede matig gemanierd: Die is de geen// die na re’en// vast kan treen Op de straat// daarmen om te minnen gaet; Maar, wie maald// dartel straald// is verdwaald, Wijl hy loopt// want zijn loop laas! zijn zinnen zloopt. Dit beviel toen Karinell’ Zoo voltooid, en uittermate wel Datze quam// en de kroon// zoetjes nam, Dieze met// veel beleeftheid heeft op ‘t hoofd gezet, Daar zy dat woord// had gehoord// zoo bekoord Wierze toen// om te kranzen hem met groen Daar op kust// daar op blust// elk de lust, Met vermaak// op ‘et heil vande t’zamenspraak. Uit nuttigheid vreugde. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen de Schendtongen. Toon: Dafne. Aan, M. V. N. N. MErkuir, een God, wiens dartele Tong, Als ‘t hipplende vinkje, is veerdig en vlug: Gelijk ‘et Vee, nog zijnde zeer jong, Dat zwemend ken drebble door haeg, over brug; Aleveleens drillen de schampere woorden, Lichtvaardig, en wakker uit ‘s leugenaards mond; En zooge ‘t niet merrikt zo zullenze moorden, En kluistren, uw’ Eere door lasterings vond. Neem acht op zulk geznap, Al is ‘et nog zo rap, Komt yling en vaardig en znoeid zo een Bek, Om datze niet meer uw’ zouw speule dien Trek. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Roept tot de Goon met nijvre gebe’en, Neemt zugten, tot laidsman, in ‘t klimmende gaan; En komt ten Troon, voor Iupiter treen, En spreekt zijnne Godtheid, al bevende aan: Laet, Prinsse der Goden, ‘k mijn haateren kennen, Ik, die door haar tongen zo worde verdrukt: Soo raak ik te weeten wat luiden zy bennen, Al zoud’ et my spijten, wen’t qualijk gelukt, Nogtans, ik wenste wel Te weeten, wie dit spel Heeft vuirig ontsteeke, in zmookrijkken brand Om dat’et zouw stoven mijn teer ingewand. 3Nu, wen u klagt gehoord is, zo zall In ‘t by zijn der Goden, uw’ worden genoemd In ‘t voll’, de geen die leelijk, als gall, Al uwe flonkdeugden zo helsch heeft verdoemd. Na ‘t weeten; zo keuntge de znapperi wreeken, Zoo ‘t wreeken, ô Schoone, uw’ zieltje behaagd: Zo niet, zo meugtg’er wel bitzig toespreeken, En toonen nog efter, wat reede gy draagd, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy keunt’ er vuile mond Ontzluiten knap terstond, En oopne, maar qualijk toegrendle de keel: Soo raad ik dierhalve verduldigheids e’el. Niet beter. Breekt huis, en schuiren op, hoe wel’t is boos en quaad Maar steelt een goede naem, het is een vloekbrer daad. Ontlossing van liefdelast. Toon: Baletti d’Alkmaar. DWingelandi, geknijpt opt teer gemoed, dat qualijk iets kan drage, Baard verpoozingslust om te rusten van den last: Ik, alzo, geparst, geprangt, gedrukt, wens heel te zijn ontslage Vanden last daar my mee de geest is vol getast: Want de Minn’, hoe ik draag Douwdme lijdig om laag, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Draag die’t lust; maar, voor my, ik ben niet graag. ‘k Schud dien brod geheelijk vanmen hals, en laatze needer valle, Liefdetorssers, koom en raap hier een mande vol: ‘k Scheijer uit, ik geef’et Minnen op, ik acht ‘et nietmetallen: Want men harssens zijn, ik en weet niet hoe, op roll. Ai mijn lichaam dat brand, Ai ik struikel in’t zand, Nu de vlam, zo deurworsteld mijn verstand. Hats dat ik, die lamme lammeri zo lam heb ingezopen, O dat spijtme nou uittermaten: want ik gis Dat ‘et tuig, ‘k en weet in wat voor hoek, is overal gelopen, Waar uit ik bezluit dat ‘et al verpeuterd is. Ach! wat zal ik dan doen, Ha ha na mijn vermoe’en, Is de Minn daar al onder anmen schoen. Wat, ik docht; dat zy ten monde uit zouw hebben weg gevlogen, Zo had ik ‘er dan nog de zmaak eens van geproeft: Want ik hadze met de mond, in’t hart, uit enen mond gezogen, Maar nu zien ik wel ‘k heb’ niet half zo veel behoefd, Nu, daar leitze dan ne’er, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} My behaagdze niet we’er Dieze lust, grijp, maer ik en mag niet meer. ‘k Hebmen zit. Die liefde draagt met liefd draagd makklik inzen draagen: Maar dieze draagt met haat, of onlust, draagt maar plagen. Pronk van Karileen. Toon: Roalinde. DEugd, en zeeden Pralen meer dan ‘t duirbre Goud, Daarmen heeden Heil en vastigheid op bouwd. ‘t Maagdehulssel, Schoon’er Paarlemoer in blinkt, Is maar vulzel ‘T gun voor deugdbre harten stinkt: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo de tugt, en kuisheid tzuivre Zieltje niet bewoond; Want hoe geestig, Is men beestig ‘t Lichaam is, en blijft ontkroond. Karileena! Puikjuweel der Maagde stoet Volgt de re’en na In ‘er handel, watze doet; Haar vercieren Is na mate van de Ieugd, Met mannieren, Wijzend aan ‘er zuivre Deugd. ‘tHeilloos vadzig pronkken is by haar te grond verdoemd; Maar een leeven Voord gedreeven Na Gods Wet, ist datze roemd. Wie zouw’ prijsen Het onreedelijk getooi? En niet ijzen, Van ‘et kostlijk Mallemooi? {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijl de schoonheid, Blanke leeden, hell gezicht, Zo ten toon leid In mijn Karilenaes licht? Gulle leedematen eisschen meerder eer, dan zalff: Dits volkomen, ‘T aer genomen, Blijft ‘et blijfsel min dan halff. Pronk der Maagden! O nutboezemlijk verstand! Die ‘t behaagden, My te houden als vermand. Mogt mijn leeven, Weezen in uw’ zoete zinn’ Door geschreeven, Met oneindelijkke Minn! Twaar mijn zielsvernougen, en ik zouw de Goden dank Daar voor toonen, En beloonen Heure gunst mijn leeven lank. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet uw rade, Puik, en parel van ons tijd: Dat genade Van uw goedheid, my verblijd. ‘Kzal uw’ eeren, Diene, love, waar ik kan, Na begeren Trots de allerbeste Man. Mijn verliefde zinnen spreekken ‘s harten binnegrond, ‘Kzal ‘t beleggen, Dat mijn zeggen Leid in’t hart, als in de Mond. Nu, dan schoone, Wilt, die uw van harten meend Tog beloone, Met een woord tgun ons vereend. ‘Kzal mijn yver Op doen klimmen, tot uw’ eer, Altijd stijver, Toonme maar uw’ gunste we’er: {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Khoop ‘et zal uw’ wroegen my te haten, die uw’ mind: Ai! spreek treftig Zoet en deftig, Zo een taal, die Zieltjes bind. Zo kenze knoope. Minneklagt. Toon: ô Kostelijkken Tijd. O Weereld! vol bedrog, Hoe ben ik nu bedrogen: Want onlanks speelde nog Tgeflonker inmen oogen, Van haar// van haar. Die my ‘er gunst bewees in’t openbaar. Maar nu ist heel verkeerd: Want voor ‘er minnegluiren, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Word alledaag vermeerd De nortzheid, en ‘er kuiren Tot my// tot my. Ik worde roet geschaft, voor lekkerni. Ha! wreed’ en straffe Maagd, Hoe lang heeft nu mijn lijden U teere ziel behaagd, Gekoesterd met verblijden? Ai zeg// ai zeg? En laat met een dien boos’ en zlimmen weg. Draagd Liefd’ en zuivre Minn’, Zy zalje niet verveelen; En word mijn Zyvriendinn’, Wy zullen zoetjes streelen De le’en// de le’en, Wen zy door tweeheid zijn geworden een. Die Liefde draagt leeft zoet. Die nijdig woeld woeld quelling; Zoet geeft een goet gemoed, En quelling baard ontstelling. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hart// mijn hart Bedenk u wel, en licht mijn grote zmart. Wil is wens. [Onvolgbre Maagd! ô zuivre Bloem] Toon: Brande Pierre. Aan: K... ONvolgbre Maagd! ô zuivre Bloem, Puik kroone vande Ieugd: Wien ik voor al de weereld noem, Om ‘tglommen van uw’ Deugd, Betaal mijn lonkken, Met Liefdeflonkken. Pruikt u zoete zinn’, Met iets, het gun ik Liefde noem. Of anders, zuivre Minn’. ‘Tis schande, wen een jonge Maagd Tot die, haar bemind, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen tokkeling, of weermin draagd, Of immers, z’is verblind. Zo zafte leeden, Verglaast met reeden// idel als een wind! Ontglanst van Minn; als afgezaagt, ‘t Is wonder; zomen ‘t vind. Laat schoonheid zijn met Min gepaard, Zoo heeft de schoont’er gloor, En, bruiktze; wijl’er maar bestaard Een, die ‘er geeft gehoor. Geen schoonder weezen En kanmen leezen// zo mooi opgetooid, Als daar ‘er weezen, liefde baard, ‘t Gun ‘t weezen zo vermooid. Nut is Noodig. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Moedeloos zuchten. Toon: Paszemede Anvers. I. O, Minnevuir, Zo kraftig in ‘et stooken, Zmeulen, en rooken Dat ik by na verdwijn. O! znoode uir, Die mijn lust hebt gebroken, En al mijn ontlooken Vreugd, verkeerd in pijn. O verleidelijkke Minne! O hartnekkige Godinne! Hoe is mijn Hart In Minn’ verkeerd, verward! {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: Komt Sheapherds dek jour Heds. II. O Wrevelige lust! Onlustig in ‘et proeven; Rioole vol onrust En bitterlijk bedroeven; Ag! dat mijn wufte zinn Die valsze zo beminde, Die valsze Tijgerinn Die na mijn rampen zwinde! Toon: Vervloekte wuftigheid! III. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Toomelooze min! van my uit lust gekooren: Wat hebtge my al ramps, en ongevals beschooren! Mijn hart deurwroeteld, daar die znood’ heur woning {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} houd, Hoewel een wainig ne’ergedouwd. Toon: Ag Tyter! IV. DE zinnekeur doet vaak betreuren Het gunme kiest: Byzonder, alsmen in ‘et keuren De keur verliest; Met my ist eevezoo geloopen, Dat tuigd den rouw, En ‘t vainzig, knijpend trekkend noopen Nu voormen Trouw. Toon: Balette Herders. V. AG! vervlooge tijden, waar zijn mijn gedachten? En mijn vreugde, en mijn vreugde? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ik heele nagte Nietig om besteede, besteede , besteede. Wreede Venus ag wanneer Ontfangtge mijn gebeede? Toon: Laura. VI. BLust vergalde Minnespijt, Delligt! Want u hellze droppen Konnen tog mijn leet, zo wijd Ree verspreid, niet lichte stoppen; Vlieg’ van my tot op de zoppen, Daar ‘t Reviertje, Lethis, vloeid; ‘Kwil vergeeten mijn vervloekken En wil baat, en leeven zoekken Zelfs aan die, die my zo znoeid. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: Frere Frappardt. VII. IK gae we’er zmeeke als te vooren; Tgun ik gezeid hebb’ isme leet: Nu, tquam door ongeduld en tooren, Waar inmen zig wel licht vergeet. Al watze doet zijn vrijsters treeken, Dies wil ik, van zulk klugtig doen, Niet meer zo wispeltuirig spreeken; Maar mijn gedacht met zoetheid voen. Toon: Espagnols & Flamans, &c. VIII. ZAl nimmer, Schone Zon, Mijn trouwe Minn’, u tegenheid behagen; Ik zmeek u, stadig, nacht en dag, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Met goede neiging, en geklacht, En kond gy dit zo al verdragen? Toon: Wat kan nu Granida, &c. IX. TRots baard trots. trots laat ik vare, Op dat, zoetigheid, met zoet Onverwellikt, mogte paren Met vervarzing van gemoed, en hart. Niet behaagd my zo als u deugd en blankke Minn, Niet behaagd mu zoo, als ‘t genieten van u zinn. Toon: Vous do je revolieer. X. INdien ik wenkken darde’ u lieve lonkkeroog Ik zoud ‘et doen; maar ‘tgaatme schier te hoog. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Ha oogjes, wenk my zelver, ik zal naken; Niet zlechts tot oogjes, maar tot mond, en kaken. Toon: Beau Feux vous maves pris. XI. O! Schoone, die my maakt Van mijnen zlaap ontwaakt, Daar ik in zluimde; toen Ik deeze klagt, an u, quam doen. Doulands Lachrymae. XII. HVil Borste huil; nok zie te vlieten Door ‘t hart verdrieten, Dat my, mijn Enigste aendoet, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Vol amper roet. Bruis als een Zee, met peekeltranen, Die kuilge banen Nu maken op mijn dorre wang, O, ‘t vald te bang! O! zmeldt in schreien, En queezlig vleien, Boezemd uw’ verdriet. Vroom gemoed! Die u bloed, Zuiver voed In een Kristalijnne vloed, En nooit zmet met pekzwart roet. Zie ‘t gun nu geschied! Stort uit uw’ oogen Volnokte toogen, Om de wrevelheid, Dieze toond, Die my troond, En ontkroond, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} En nog in mijn harte woond, Schoon zy my schijnbaar loond Met haar strevelheid. ‘K hoop zy zal’er eens bedenkken, En my schenkken, ‘T lang, Maar bang, En strang, Geluk, In men hartelijkke druk: Hoewel ‘t komt zo traag gelopen, En gekropen, ‘K zal, ‘T geval Nog al, aanzien: Wie weet wat nog kan geschien? Wie raamd ‘et eynde? {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Klagte. Toon: Balette Schravezand. Off; d’Uitmuntenst’ Harderinne. I. ALsterfbre zwakke mensschen, Breng, elk wat, sterkheid, mee; Om mijn gemoed// ‘t gun aarzeld plos te voet, Te houden inzen ste’e. Ik wens, niet meer te wensschen, Dan dat wat kragts my help, Eer door de druk, het lijloos ongeluk Mijn zieltje overstelp: Wijl, die ik minde een ander zel trouwe, Eenen lompen bloed, Hoewel wat rijk van goed, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom draag ik rouwe, Om dat zo een Vrouwe Zulk een Vrouwe, weeze moet. 2Eerst was ik haar vermaken, Geen dingk en was’er wars; Nu, toen de haat// uitstak in haar gelaat, Zag zy my overdwars. Hoe vlug zijn ‘s weerelds zaken! Veel znelder dan de wind, Van ‘t ene end// na ‘t ander wederwend, En inder yl verzwind! Zo poogd’et noodlot met my te braveeren, Wijl ‘t mijn lief ontrukt, En van mijn zijde plukt, Zal ik dan verteeren, Door’et fel verzeeren Dat my op den schouders drukt? 3Had zy nog een verkooren, Van lichaam, en van stal Van lijf, van geest// geschoeid op hooger leest, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo waard noch niet te mal! Maar nu is keur verlooren, Nu naast ‘er rusten zal, Een, die, wiens keest// geen weinig is verbeest, Ai ‘t zluit nou niemendal, Ha, ha! verleidende zno viandminne, Vals bepronkte schat! Die zo veel schijns bevat, Datge keund verwinne, Zo een schoon goddinne, Trots ‘et puik der gantsche Stat. Geld is winbaar. Deun. Toon: Maar ziet! zy zluit. HOe zout’er gaan! Zittekussen, of staatregierigs kussen.Wen tgooregoed op’t kussen Te regt voortaan, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Zen eigelust mogt blussen! Ian alleman, Die niet en kan Dan klinken En drinken Geduirig an, Beget was dan gien Hann’. Hy zouw ‘t geznap, Wat datme zei, niet agte: Wijl hy zijn kap Laat vulle, vol en zagte. Nou knord hy staag, Meest alledaag; De heeren, Die leeren, Zeid hy, ien plaag’ Ik ziet; hoewel niet graag. Indienme zoekt, Van Ian, de grod te weeten; Hy schreemd en vloekt, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Regt, off hy waar bezeeten. Ik denk, het is Hoewel by gis, Dat Iantje, Zen Hantje Zo zlingerd mis, Nou leid de roe te pis. Hy heid wat geld Behielijkt, daarom zouw hy Graag zijn gesteld Op ‘t kuszen, want hy nou bly En lustig queeld, En vroolijk speeld; Maar ‘t grootste En ‘t znoodste, Is, dat hy streeld En ‘t narrekapje te’eld. Dies kan nou Ian En geen regiering raken, Dies vat hy an {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De kan, met volle kaken; Maar wijl hy pooid En ‘t druifnat gooid, In’t kruikje Van ‘t buikje, Hoe zeer vermooid, Raakt Iantjes beurs berooid, Al speelend. Vlugt van Dorilea. Toon: Het daget in den Oosten. WAar loopt gy, Dorilea, Waar heen’ sneld uwen tret, Ach! Nimffe laat ik mee gae’ Ik ben op mijn verzet {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Om laas; mijn hart, uw stappen Na te trappen. Het warremme Oostinje, Off ‘t kouwde Noorderland, Nogt ‘s Hemels regte linje Off daer de zonne strand, En zalme niet misnoege Na te zwoege. Wilt vry vrymoedig rennen Ook antze dagen langk: Ik zal, mijn voet, gewennen Te treden in uw gangk, Al lieptge naar ‘et oosten ‘Kzaltme troosten. V flonker oog, verbolgen, Dat stuir en zaft gezicht Zal ik, als Noordstarr’, volgen En blijven in’t gewigt Ontrend uw’ schonen leeden, Run, en treden. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo ghy dan nog blijft vlugten, Zoo val ik, neergestort, En bidd’, met duizend zugten, Dat gy een Dafne wort, Op dat ik met u stronkken Nog mag pronkken. Dan wil ik blijve klagen, Mijn lijden en verdriet, Mijn gantsche leevedagen Om ‘tgun an my geschiet. Dus Nimmf bind in uw voeten, ‘Kzal uw groeten, Met heusheid. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Konink Vlderik, met Bocena Harderinne. Toon: Ai schone Maagd anzie een Magtig Koning. Vlderik. BEgaafde spruit, en overlieflijk weezen, Ai waart u Vaders wil, Dat gy mijn harte mogt van ramp geneeze Wijl ik van liefde gil: Ik zou u hooft met Diamant bepruikken, En, zulk een Koninginne kroon Staat immermeer dan eens zo schoon Als een van struikken! Bocena. 2Een Konink brald met rijk goud, steen, en paarlen, Ik pronk met mijn gemoed: {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tgun niet op ‘t wispeltuirig weerelds dwaarlen Van ‘t goed zen hoope voed. Prins, laat mijn Harderstaff de schapen weide; Ik ly dan datge heene gaat En met u kroon, en goudcieraat Meugd Ionkkers leide. Vlderik. 3Gy zult, voor Melk, en Wai, Ambrozi eeten, Bocena. Een wainig maakt gerust. My noegd geen overvloed, te ruim gemeeten. De maat is al mijn lust. Vlderik. Gy zult de naam van Koninginne dragen. Bocena. Mijn Vader, Phares, is een Man Die zlaaft en werkt; hoe zal ik dan Na heerzing jagen? Vlderik. 4V Vader zal, als gy, mee zijn verheeve {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} En wonen inmen Hoff: Ik hebb’ genoeg, ik zal hem rijklijk geeven, Van alvernoegbre stoff. Bocena. Heer Koningk; Mijn gebied, heeft geen gebieden, Mijn Vader is mijn overhooft, Ik hebb’ mijn trouw, an hem belooft, ‘Tkan niet geschiede. Vlderik. 5Hy zal, uw ‘t luk van weelde niet misgonnen, Ten anzien zijn geluk. Bocena. Hy zal ‘t zo licht niet raadzaam vinden konnen; Wijl ‘tis een wigtig stuk. Zijn vrees zal vreese voor mijn eer en kuisheid. Vlderik. Daar woond geen schennis in een hart, Daar, wen ‘et stoff van ondeugd tart. De deugde tuis leid. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Bocena. Wy zullen ‘t nog een weinig hooger schorten, En hooren Vaders woord: En dan de zaak, hier me’e, t’en kortsten korten, En gaan ‘er knap mee voord, Vlderik. Vaar wel, tot wederziens: boet uw’ verlange, ‘Kzal uw, als gy wat hebt geleerd, En in een wijze school verkeerd, Met liefd ontfange, Om te trouwen. Knijpwoorden. Toon: Cauze Nouvelle. KArileen word over al betrapt, Muiziodorus heeft, al wat hy weet, geklapt; {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia seid en keekt, en weet niet, wat hy zeid, Tot schand van Karileen, die overzoete Meid. 3Maarze heeft, wijl zy zijn streeken weet, Heur welbespraakte Tong tot voorspraak ook gereet: Zo dat zy hem, wanneer ‘et plaatze geeft, Zo kemme zal, dat hy mach vreeze dat hy leefd. 3Kloris word ook eeven afgemaald, Zijn handel word, na waan, uit aigen mond gehaald, Dies rijt hy vast van d’een op d’ander tong Dat komt; wijl leugens zijn uitnemend glat ter sprong. 4Maar hy zouw’, zo zeer is hy vergramd, Het wreeke, wijl zen moet en tooren rookt en vlamd: Maar ziet hy wil, zoo zaft is zijn gemoed, Verdragen hoon en spijt, en dempen ‘tgloeiend bloed. 5Tyter vreest nocht schroomd geen leugenmond, Al voeld hy menigmaal een stekelige wond, Die wel zijn eer, zo ‘t waar was, aan zouw gaan. Ze vreesen stoot nocht val, die vast en zeeker staan. 6Karileen, zeid voor ‘er daaglijks woord ‘Kheb liever dat die Nijt mijn goed naam vermoord, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Door boze list, en valsheid inder daad, Dan dat geen Nijt en sprak, en dat mijn hart was quaad. 7Wantze denkt, als Tyter, dat de Tijt De ziel, begloorijt, eens zal maken noch verblijd, Wanneer de Hel den lasteraars verslind; Wijl rook en leugen vliegd, veel znelder dan de wind, Met vleuglen. Lucials zorg. Toon: Als Garint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LVicial ten Boswaard ingegaan, Vond zen lieve {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nimf zluimrend vast eenig zijnd in de bla’en, En zei hoe suivre Maagd! wel waagd Ghy hier alleen u jeugdig bloed? Ziet voor u watge doet, Een Dier// verzlint ‘er nu zo veel// geheel. Zy, verschrikt, als uit een Droom ontwaakt, Ziet haar Herder aan, en, ze zei, wat of u zorglijk maakt? Ik heb, vermoeit door jagt// getragt Hier neer// te zlapen naarmen lust, En gy verstoordmen rust, Al we’er// gelijk gy lestend me’e// eens de’e. Hy hier op, wel zoete Herderin, ‘t Komt door reine liefd, dat ik u, en u leeven bemin: {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} En, vreesd ik voor geen leet// zo wreet, Ik zou// me’e knielen an u zy En blijven zo lang by In trou// tot dat ‘et scheiden quam// mijn Lam! Zy, gepaeid, zei Harder trouwe viend ‘Tis een lust, wen Liefd ongevalst tot ‘et goed, Maagden diend In eenig amper luk// of druk. ‘Tis zoet// als alles word oprecht Gehandeld van een knegt, Die doet// ‘tgun wet en reede raat// met maat. Lucial, beloofde, hier op, toen Dat hy nimmer quaad, aan een Maagd, met zijn wil, zoude doen. Zy houd zijn zeggen wis// en is Nu voord// op hem te meer gezind; Wijl zy hem heus bevind Van woord// en, daarop gaanze heen// te vre’en. In ruste. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een haastige quaê Kop. Toon: Hanske zneed ‘et kooren. DIe munteloos, en dorstig gaat, Maar met een beurs beladen: Verwerppe vry dien overdaad Van lastige gewaden. Die qua’e verscheurde kleeren draagt, Mach laten aff van ‘t pronkken: Wiens bier de keel inwendig plaagt, En drink daar van niet dronkken. Men zmijt een qua’e vracht over ‘tboord, Tgun vuil is maaktme schoonder: Zo ‘t een off ‘t ander ons verstoord, Vaak toond ons weer een hoonder. Die niet veel om zen vrienden geeft, Die kan, en machze schouwen; {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die een quade znorbol heeft Die moetze zelver houwen. Tis Ian dien fellen norszen kop Die ellik doet verschrikken: Men geeff hem vry wat lustig klop Zo raakt die kop an stikken. Zijn Wijf moet voelen zijn geweld En dwingelandze nukken: Zy vreest, wanneer hy is ontstelt, Dat hy ‘er zal verdrukken. Men wacht een Paard wanneer ‘et hold, Een Stier in alzen tieren: Een Varken als ’et knarst en grold, En zo voords alle dieren. Maar waarom Ians quaad hooft ontzien, Dewijl hy ‘t kan verbetre, Ik zou hem eer ‘et staalpunt bien En naar ‘et gat toe veetre. Hy mogtze houwen zo hy wouw Hy zoud beget verlieze: {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} En daarom, waar ik als zen vrouw, Ik scheurdes’ als een bieze, Van een. Gril. Toon: Hei! hoe helder schijnt ‘et Maantjes. GRietje Buir is zeer verleege Met ‘er Dogter scheeve Trijn: Want ‘et Meisje is geneege Om getroude Vrou te zijn; Maar Griet// en ziet Nergens eenen znaak, Die met Trijn wil totte zaak. Zen ziet, nergens eenen znaak; Dies heeft Moer nog Meid vermaak. Trijn zeid, Moertje ‘k wil een hebben, Moertje zeid, jou Malle mik, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Znijt ‘em after uitmen rebben, En, geeft Truitje me’e een stik; Wel hoe// ziet toe Tot ‘er een verschijnd, Die met jou wil ande wijnd. Zie toe// tot ‘er een verschijnd Die u ‘t jawoord hart afpijnd. Holla Moertje, moet ik wachten, Zy we’er tot ‘et iemand vraagd: Zoo en raaken dan mijn nachten, Nimmer heene onbeklaagd. Mijn hart// dat zmart Als ik eenig slaap, Dat ik na men aessem gaep. Ik zmart, als ik eenig slaap, En geen Minnevrugten raap. ‘Tis zo zoet dat zollebollen, Zeime lestend Ianooms zeun: Gut zeid hy dat tollerollen, Is zo uittermaat een Deun; {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel Trijn// kan ‘t zijn Geef u totte trou, Haat ‘et Vrijstre; word een Vrou. Kant zijn, geeft u totte Trou, ‘K zei, ik mag wel, wen ik wou. En ik hebbe juist gelogen Moertje, en, dat doetmee zeer: Heb met ziekke mededoogen, Geeff mijn leugens warrit we’er Een Knegt// ei zegt? Weetge daar niet by Fluks te kome aan zen zy. Ei zegt, weetje daar wel by Haast te raake, doet ‘et vry. Tismen zin zoo. Tis Trijntje niet alleen, die zomtijds zo loopt klagen, Maar Els, en duizend meer gebeurt ‘et alle dagen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanhoop. Toon: Galiarde Brave. ALs ik bemerk Wat liefd den Dieren// voed, Zo well’ ik in den druk; Wijl ‘t wonderwerk Van haar, wiens fieren// moed My torst vol ongeluk, Wijl zy dit stuk Niet toe en staat, O! zwaare nukk, Zo weet ik geenen raad. Vrouwvenus Zoon, Stookt in mijn binnegrond Een onuitdampbren gloed: En off ik schoon, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor mijnnen Minnewond, Hem bidde dat hy doet, Dat haar gemoed Tot mywaarts held: Hy, zo, verwoed Doet my alleen geweld. Ik, zugt, en quijn Als een die treurig// leeft, En zmeek ‘er nacht en dag. Zy, teegens mijn, Is, als die ‘t deur bestreeft, Wat immer letten mag. Wat baadt geklach, Die niet en hoord: Off die nooit zag, Word door geen oog bekoord. Het zy zoo. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Koele reedenen tegen ‘t heete Vrijen. Toon: Almande de Graci. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} PVff, puff van al dat vri’en Dat heedendaags geschiet: Puf, puf van al dat strijen En dat nog veel om niet// ziet; ‘K neem de slapelust Voor zulk nachtonrust. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kga zavonds vroeg te zluimen, En slaap den gantschen nacht: Daar d’andre niet verzuimen Te houden zo ontzagt// wagt, Een zo langen stond, Ai! tis te ongezond. Dan gaat ‘et op een vleien, En nokken dat ‘et dreund: En ‘t Meisje acht geen schreien, Off hoe de vri’er kreund// tsteund Op te los een steen, Hy krijgt geen woord: dan neen. En, is de Meid goedaardig, En saffjes van gemoed, Dat zy den slokker vaardig De deure ope doet// bloed! Wat is dat een dienst, Op ‘t alderonvoorzienst! Hy zobbeld, en hy knuffeld En kallemald wat heen, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} En raakt hy eens verduffeld In zijn zo galbre re’en// ‘k meen Dat hy dan wel gist, Dat hy zijn luk verquist. Neen: tzlapen is gevoeglijk, Ik hou van geen gevry; En droom ik eens genoeglijk Dat komd zo wel an my// by, Vrijd dan al die wilt, Ik, houd’ et mette stilt. Tis best. Tegen de znode Vrouwen. Korte Redening. I. OM off ‘et Water zout is, te weeten, behoefdme, zeid Irenaeus, geen hele Oceaanen in te zlurrippen, wijl de zmaak, door de in- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} gullipping van enig droppel of twe, genoeg te weeten is. Zo ook om der Vrouwen hatelijkheid te vertoonen, behoef ik geen heele boekken, als Leviattannen, te maken, wijl een staaltje twe dry ‘er boozheid genoeg te kennen geefd, invoege, dat, zommige, wijl ‘er wispeltuirige hartnekkigheid, ‘er met de naam van een Vrou niet hebben willen verere, als Karinus int Treurspel van Zemele. Iupijn, de vrouw, behoord gy bilk een quaed te namen, Wijl, zoog ‘er noemd een Vrouw, de naam ‘er zal beschamen.WY zullen ‘er oorspronk, van quaadheid en verdriet, met Pandora, wijlwe de heilgge lettren, hier in verby gaan, uytbeelden, waar van Heziodus zeid, De Hemel gaff’er gunst om zunste an de menschen; Het Aardrijk was gerust vol vreêdzaamgheid en wensschen: Maar deur een boze Feeks, gescharpt op alle doent Daar harteleet, en ramp elkander giftig zoend: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} In heel de wereld vol onzaaligheên gegooten, Wen zy een doos, daar al ‘t verdriet in school, ontslooten En uytgelaaten heeft. WY zouden, om ‘t gun door de Vrouwen te weeg gebragt is, te zeggen, ontallijkke geschiedboeken konnen opzlaan, als, hoe de Griekken en Trooijaanen, in de grond, om ‘t kavelen van een gaile schoonheid, zijn bedurven, na dat ‘er over de 10 jaren uit een dolle zinneloosheid, om gestreedde was: voords, hoe Konink Darius van Parzen, Latium, Konink der Schiten, om ‘et waigre van zen Dogter, met zeeven honderd duizend man, die van Schitien oorlog aangedaan heeft, en hoe hy, vrezende dat hem de weg van weederkeren, door ‘t afbreeken vanden Isterburg, mogt afgezneede zijn, en, wijl de viand geen geleegentheid gaf tot vegten, al bevende, wen hy tnegentig duizend man aftergelaten had, de vlucht nam; en honderd gelijkke meer; maar ‘et zou, in dit kleene werkje, ons te langk valle. Om dan ‘er quaadheid te bezluiten, zullen wyze met een heesze stem aldus uit zingen, Op de Voois, Beur op u Hooft, tza Bruto. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} NOoit heeft de zee zo veele quaads ingezlokt, Als ons der Vrouwen Mond En daaden, hebben uit’ er boos riff geschokt Vol stankx, in hart en grond Dat yder gruiwd// en voor ‘er handel schuiwd Met verschrikken. Waar was ooit rouw// die groot was, die een Vrouw Niet quam schikken? II. OM, iets, te zeggen van ‘er overdadige tooijing, dunktme ongeraden, veel te zeggen, heb ik niet voorme genoome, wil ‘er dan beknoopen en toegrendelen met deze volgende Rijmpjes, en Zangvaarzjes, die me’ al wat te zeggen hebben. Print van een quade Vrouw. Z’Is een Zwijn in morzig leeven, Met een schoonen Diamant {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den neuze heên gevreeven, Met een zonderbaar verstant. Z’is een geutgat van moerassen, Vol vergiftelijkke lucht: Wijlze met ‘er brein en harszen, Znoft naê zielverderfbre vrugt. Z’is een Papegaai int znappen Van ‘et gun ‘er ommegaat; Z’is een Aexter in ‘et klappen, Van een haavelooze praat. Z’is een Paeuw int schendig pronkken. Z’is een Aap op ‘t pluimde bed. Z’is een Zeezireen int lokken. Z’is een Bruids pop, altijt net. Z’is een Kamaeljoen in’t zwaeien, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Vol van wispeltuirigheên; Naar ‘et waeien, zalze draeien, Na de voorgang, zalze treên. Z’is een Kokkedril in’t vleien. Z’is een Zlang vol boos fenijn. Z’is, in’t koozen, kriemen, schreien Listiger dan Nikkers zijn. Z’is een stailen top in’t klimmen, Vol onlijdelijkke last, Die van zand tot op de kimmen Zit van onder aan getast. Z’is een druipendak, en schoorsteen Die geweldig rookt, en zmookt: Z’is een, wat ze ken geen spoor treên, Daar de Droes geen vuillus kookt. De Broek na ‘et Wammes. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Op ‘t zellifde. Toon: Esprit qui souspirez. III. ZY is een enge fles, vol water, daar veel Eegelen Een schrolle Kikvors, doen veel harte pijn en rouw; De fles, is, nauwe egt. de puit, de Man. de peegelen De bitsgetongde bek, en znarlip van de Vrouw. I. Kats in zen Houwlijk. An de Minnaars. Toon: Je voudrois bien, ô Cloris, &c. IV. GY, Minnaars, die uw’ murruwheid en zmeulen Laat bortle, eenwegshe’en, hoe zeer ‘et kookt, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Wien niet geschied, zo lief, dan ‘t zmoddrig heulen, Met die, die al uw vuirge liefde stookt. Hoe? wilt ge niet uw’ hoofd eens ommewende, En zien, zo dwars, de stof van uw elende? An de znode Hellevegen. Toon: Volez Petit Archer droict á Madame, &c. V. O Feeksen! die u wufte zinnerampen, Volop komt aan uw goede Gaden klampen: Foei uw eer gloeid als eenen vlam van lampen. Nog torst u Minnebrand om Min te plegen Met die, die nooit u wreevel kan beweegen, Dat gy, tot hem, u toond, te zijn, geneegen. Men zouw, zo het getall noch meerder hoefde, Van Nikkers, u, wen gy zo breinloos schroefde, Gebruikken, om te plagen de bedroefde. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} V gailheid, zouw ‘er lust niet konnen zaden, Al wierze met de zwufte zwim beladen Van Zatyrs kriel, en dartle Minnebaden. Messalina beroemder dat z’onmagtig Gemaakt had twintig mannen, sterk en krachtig, Op enen tijd, en nog niet zat was zmagtig. Hier nu ‘t bezluit; de Vrou, ‘et znoodst van allen, Heeft ons deur heur bezukt en mallend mallen, Ellendig, zie ‘er doente, laten vallen Niet zlimmer dan de grond van ‘t quade. Vrouwe-Loff. Off: Korte Teegereedening van ‘t voorge. I. DE geenen, die ‘r brein spitzen, en zlijppen, om ‘t gun tot verkleening van ‘t Vrouwvolk diend, te spreeken, bewijzen, datze, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} wijlze zo onmooglijk een dingk beginnen, immers zo bot zijn, als de scharpsteen zellif, die quanzuis’ er Harssen toetzeerd: Want heedendaags word uittermate veel lastring teegen die harte-boeisters uitgespoogen, en inzonderheid word, zo onverdraaglijk, de Vrouwen voor de oogen, om ‘er haatelijkheid te vertonen, geleid, dien Godvergeeten leugen en lasterspreuk, van. De vrouw is geen Mens. tgun ik niet vorder, wijl ‘t Heer Beverwijk, inzen uitnemend Boek zo uitnemend, wederleid, anroeren wil; maar zeg alleenig met Maksonville, Eedelman van Perchen, op dit beworp; wen de Vrou, zeid hy, maar, om in waarde de Mans, aangaande de schepping, te overtreffen, dit vooruitdeel hadden, van dat zy int weelig Hoff, daar de Man ‘er buite zijnde gevormd, geschapen is, van een vleezige gezuiverde Zijribb, daar, in teegedeel de Man van een onbereide aarde t’zaamgeduiwd is, en, ook, dat zy, als iets raars, alsmen in maaltijden gebruikt, voor een laatste gerecht is opgedist, bewijzende heur gadelooze onwaardeerbre grootachtbaerheid: ze had genoeg. die, wen ik’et, met enige vaersjes, bewaerheid hebb, mijn pen niet langer voorneemd te dienen, wijl ‘t voor my, om op de aarde te drebblen, geen kleine konst is, ‘klaat staan, hoe, onverbeeterlijk driest, dat ik, wen ik, met Iupiters tegenstrijdige, de Hemel wou betrappen, weeze zou, ik laat de Leezer de deugdelijkke Vrouw, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeverwijk, Maksonville, Vives, en ontalbre andre doorznoffelen, daar hy’er Achtbaarheid, Godtvrugtigheid, Kuisheid, Kloekmoedigheid, Getrouwigheid, Voor-zigtigheid, Geleerdheid, Schoonheid, Bevalligheid, Geboorte, en wat voor Deugden ‘er te bedenkken zijn, genoeg in leeze zal, en, zaade my met V. E. deeze Rijmpjes toe te stellen. Vrouwe-Loff. Toon: Zuzannaês Reinigheid. II. DIana, zen uw Maagde Rei Aan ‘t kralen van den loff, Van d’onwaardeerbre Vrouw-livrei Met kraft van zoete stoff, Wijl al ‘er boove Menslijkhe’en, Van Deugd en wetenschap: Gevoeggelijk dien steilweg tre’en Van ne’er tot oppertrap. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Koom wijsheid, konstvrouws zuigeling. Minerven, uw verstand Is int Mans oir te zonderling, Op wijsheids voet geplant, Waar blonk, geleertheid, ooit zo schoon Als in ‘et Vrouwen zwier? Wie ‘r Deugden, waardig zijn een kroon Geknoopt van Lauwerier. 3Waar van geschied ons zulk een goed, Als van dat zoet gezlacht? Haar wijsheid, en ‘er vroom gemoed, Woeld yder in’t gedacht. De Kerk-Oraaklen galmen uit, Zibillen, uwen Geest, Wiens goet en Goddelijk bezluit Men in geen Boekken leest. Goud is duir, maar waardig. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Print van een Deugdelijke Vrouw. III. Z’Is een puikkroon, aller kroonen: Wijl ‘er niet ter weereld leefd, Dat in loff zo hooge sweefd Om de mens, Gods werk, te toonen. Z’is een tuilband, van robijnen: Z’is een Diamantevloer, Z’is een paarlemoere znoer, In ‘er schoon en Deugdzaam schijnnen. Z’is een Feniks, schaars in menigtt’: Onwaardeerbaar in de schoont, Wijl de schoont met Godsvrucht toond {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} In ‘er Ziel te zijn verenigt. Z’is een grondpaal, stark gehouwen: Want men mag op ellik woord, Off’t quam van ‘t Orakel voord, Datze zeid, volop betrouwen. Z’is een Schaap, in goed te geeven; Wantze geefd an haren Man Al wat goed ze geeven kan Zo lang als ‘er handen leeven. Z’is, een Spinnekop, int breien Van ‘er aige handen werk, Tgunze vast maakt, stijf, en sterk En bereid tot linne Spreien. Z’is een Schip, vol goede waren: Wijlze, tgunze hebben moet, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Haast krijgd, tzy voor geld, of goed, En, ‘t verkreege kenze sparen. Z’is een Haan, in’t vroeg op rijzen: Want eêr dat de dag begind Zitze neerstelijk en spind, Om ‘t gezin de kost te wijzen. Z’is een Mier, in’t nijvrig zorgen: Wijlze van ‘er vingerloon, Koopt veel dingen groot, en schoon Zonder lorszen, morszen, borgen, Z’is wat iemand weet te wenschen, Z’is, naast God, ons eenig heil, Z’is, op dat ik ‘t nauwer peil, ‘T eedelste, en ‘tpuik der menschen. Roem, rijst, uit daden. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} An de Minnaars. Toon: Si tanto Gratioza. IV. GHy, Minnaars, wien de vonken Van ‘t albeschittrend vuir, van liefd, doet blaaken: Bezie, de lodde lonkken, Van zulk verweend gezigt, en kraale kaaken, Daar, in ‘et pit, De Deugde zit Te prijkken, en te glooren, Met schoon gewaaden Gecierd en overladen Na behooren. Kiest, mach uw’ keur gebeuren, Zodanig een, daar Deugd, en ‘t zeedig leeven {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} De keur, niet doet betreuren; Maar eer, de Ziel, een zoet vernougen geeven: Want daarmen trouwd, Om goed om goud, Verliestmen rust, en wellust; Tgeld, schuifd met zugten, En bange ongenuchten In een quellust. Maar Deugd, zal nooit vervliege, In ‘t stantvastig, in Deugdgelijfde, harte: Geen schijn kan haar bedriege, Nog duldelooze pijn, en loutre zmarte: Want Deugd krijgd klem, Door kraft, door stem En leevende manieren: Prijst zulke Vrouwen, En wilts in waarden houwen Die Deugd cieren. Men is zo ligt bedroogen, Wanneermen huiwd’ de schoont, aan swufte klompen; {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, schoon en mooi voor oogen, Niet laten na’e dan leelijk ziende rompen; Maar ‘t schoon gelaat, Op Deugden maat Geschoeit, geeft lust en leeven, Die zoete hartjes, Zullen, voor bittre partjes, Heunig geven Zoet, is, zmaaklijk. Aan de eerbre Vrouwenlijnnen. Toon: ‘t Pronkje van dees Maagden. V. TGloorend luistrig stralen, Van uw’ deugdig leeven, Kan mijn hart onthalen {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘T gunge niet kond geeven; Maagden, ‘k zie geschreeven Een weelde in uw’ hart’, Wijl ‘t woelen// en kroelen V zinnen// in’t minnen Tot Godsvrugt tart. Wie zouw uw niet prijzen, En met luchte galmen, Vwen loff doen rijzen Met eerwaarde Pzalmen; Ia met groenbre palmen, V kroonen ewig nu? Wy konnen// ô, Zonnen! Niet leeven// en zweeven Ten zy met u. ‘K wil derhalven, eren V vergoode pruikken, En u loff vermeeren Met lauwriere struikken, Die zo aartig fnuikken {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Den haters stouten mond: Schoon ‘t parzzen// en knarssen, Wil grollen// en hollen Gy blyfd gegrond. Loff, loff Engelinnen, Zo in Deugd, als luister: Die, als Zerafinnen V van ‘s weerelds zmuister, Ritzeld uit den duister Van ‘t krollende gebas: Vaar rustig// leef lustig, Leef Deugdig// en Vreugdig, Als ‘t is, en ‘t was. In Deugd onveranderlijk. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Koozeri. Toon: Houdje rust. Galathe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ZOete min! ag hoe dartel speeld u vlam In mijn ijsbre Borst! Ik, die, eerst in ‘et liefde koozen tam, Voel dat my mijn Zieltje, zelf tot zoete Minnen tortst. Tirzis ag! zie den flonkker morgenstarr In ‘er schoonheid staan: {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Regt zoo gloord mijn gemoed, in’t Minnewarr’; Wijl die strenge struikjes, mijne ziel, met min bevae’n. Tirzis. Galathe, ongemene puik der Ieugd! Hoe dus hier alleen/ Is u Ziel weer in’t oeffnen van de Deugd, Schone Harderinne, ‘tblijkt aan u bezneede tre’en. Galathe. Tirzis tschijnd, na de leer der middelmaat, Dat ‘et onheil baard Als een boog al te veel gespannen staat, Dat, door tijd, de handstok t’enemalen raakt ontzwaard. Tirzis. Wat wil dit? zeg, mijn overschoone Maagd, Ist dan op de Iagt? Off op Minne! zoete Maagd die u behaagd? Ai, vergeef dit vragen, ‘ksprak te lijdig onbedagt. Galathe. Tirzis, ja, tlaatste vraagje treft ‘et Wit Van men eenzaamheid Febus brald, als een God, die ‘t al bezit: Zie zijn gulde voorhooft met de flonkkers overspreid. Tirzis. Schone Maagd, loop zo haast niet van ‘et spoor. Tirzis is gezind {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} V mijn lief, nog in liefd, te treeden voor, En op eer te trouwen, wijl zijn Ziel u Ziel bemind. Galathe. Deezen kus, toond de wil tot u wil. Trouwe Minner koom. Tirzis. Zuivre Bruid, onwaardeerbre die ‘t bevil Mijn u trou te gunnen, ‘tgun u we’er mijn hart. zo vroom. Twe verenigt. Koridon, en Amaril. Toon: Alemande Terrouan. EEns toen Amaril, Des morgens voor de Zonn’, Raakten op den tril, Met dat Auroor begon {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar goude pruik Te beuren uitte kimmen: Gingkze met een struik Op enig zandduin klimmen. Koridon, nu ree Haar hebbend in’t gezicht, Trad al zoetjes mee, En quam by haar zo dicht Dat zy, verbaast, Heel schielijk schrikt en schreumde, Hy, we’er metter haast Angreep ‘er, wijlze kleumde. Want de koude schrik, Nam ‘er Zieltjes kragt Dat een ogenblik Haar schier had omgebragt: Want zy en wist Niet, wie het mogte weezen Die, uit Guitte list, Haar eindeling mogt doen vreezen. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ‘et waszer vriend, Haar trouwe Koridon: Die ‘r vaak heeft gediend By d’een of d’ander Bronn’, Off op ‘et veld. Toen wier ‘et al vergeeven, Hy wier vry gesteld Van tgun hy had bedreeven. Na veel koozery, En flonkkrig gegluir, Van zoet gestrook, gevry Van t’een in ‘t ander uir, Dat Febus ren Lei na de lijni heene, Toen quam Venus, en Zy deed ‘er twee vereenen. Op elliks woord. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaftzinnigheids nut. Toon: ô Nan, of Tanneken. Aan, G… PUikkroon, van Deugd, en hooge gaaven! O! Schoonheid! hoe kent zijn, Schoonheid, hoe kent zijn Dat in u niet leid begraven, Tgun verlicht benouwde pijn? O, dat harde weezen! Dat u Ziel bewoond, Doet my duisend vreezen, Wijl ‘et my zo troond. Heeft mijn gemoed aan u misdaen, En hebb ik uit ‘et spoor gegaan, Zo wijs my mijne failen aan, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} En vergt beken van quaad: Ik buigm’ ootmoedig ne’er, ‘Kbuigm’ ootmoedig ne’er, Voor de Godheid van u gunste, Ist u lust en Ziels begeer? Zaftzinnigheid, zo schoon een Deugde, Vercierd een jonge Maagd, Cierd een jonge Maagd Enze baard, zoda’en een vreugde Die opregte weldaad draagd. Tstruns en ‘t stuirsze weezen Baard affkeerigheid: Zoetigheid, in deezen, Baard begeerigheid. Een zaft, en vrundelijk gemoed Verwekt ook diergelijk een zoet, Voor tgun zy an ‘er naaste doet, Dies blijftze wel bemind, Van yder int gemeen, Yder int gemeen {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} O zaftzinnigheid wy prijzen V, na Wet na Recht na re’en. Deugd baard roem. Schoonheids Loff, En Eerkrans aan Karileen. Toon: Gelijk een Roosje teêr. Gezigt. EEn Arends flonkkeroog, Boord door ‘et hooge zwerk, Zo uitermaten hoog; Maar tis een ander werk: Wen Karileen ziet in mijn hart, En schetterstraad van binnen, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Fa la la la la la la la la la. In ‘t diep pit van mijn zinnen. Reuk. De waezem, die heur lipp Zo zuiver schoon ontvloeid, Ruikt als een Rooze klip Met Hemeldauw besproeid. Geen grager zuikker heeft een By, Vol geuriger vermoogen, Fa la la la la la la la la la. Als hare Ademtogen. 'tGevoel. Toon: Karsnagt. GEen Amberwanten of fluweelen, En konnen zo gevoelig streelen, Als ene strooking aan ‘er wang’: Heur hals, en blote Boezems tipjes, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} En tgun ‘er speeld op oog en lipjes Ist keurig zaft, tgun ik omvang. Zmaak Tvernougen tgun de Goden geven, En kan in geen meer wellust zweeven, Als, wen ik zuig die voedbre zugt, Die zoete Nektarlijkke droppen, Die my, wijl zy mijn harta’er proppen, Vol Hemelvli’en, doen zo veel vrucht. Gehoor. Geen Orgel klank, of zangk der Kooren, En is zo angenaam te hooren Als ‘t rinklen van ‘er lieve keel. Geen Tijmbelspel geen Luit of znaren, En konnen zulk een hoorlust baaren Als Karileen, in’t minste deel. Zoet is aangenaam. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnezugten. Toon: Galiarde Vlaanderland. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn lief, mijn hart// dat smart Door ‘t geen ‘et lijd, En blijft zoo hard// benart Van tijd tot tijd; Om datge zijt// een, die my haat, En my benijt// zo groot een baat: Ik bid u laat// dit quaad, En word eens goed; Blijft niet als {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} roet// onzoet, Ga na mijn raad, En zmaad, en straf gemoed. Mijn liefde stond// gegrond, Iuist, op dien dag Toen ik u vond// gezond Zo net op ‘t slag: Dien blijden dag// die heugtme lang, Dat ik u zag// zo trots, maar strang! Nu word ik ang// en bang, Wijl gy my dood! En laatm’ in nood// zo groot: Ai, schoone, vang, (Dats gang) my in u schoot. Acherme! Zo liefde, liefde mist, en, moet ‘er Liefste derven, Wat weg voor liefde dan te quinen, of te sterven? T’een of ‘t andre. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Venus-Loff. LOof, Vulkaan, gy vonkke bazen Voor verploffing, poff, en paff. Looff, Merkuir, gy leugen-azen Voor de konst die hy u gaff. Looff, Neptuin, gy zeebraveerders, Voor goê reis en dappren spoed. Looff, God Mars, gy, felle zweerders Om een fraaien pallemhoed. Looff, Apollo, Artzen tzamen Voor de zeegen van uw kruid, Looff, Diana, die uw schamen Van ‘etgun niet wel en zluit. Looff, Minerve, Boekkestavers. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor verlichting in’t verstand. Looff, Godd Bacchus, stampers, dravers Voor de wijnvrugt van u land. Looff, ook, Ceres, voor de Aaren, Starke Huizlui, allegaar. Looff, den ouden, Nestors jaren, Oud bevlokte, Bestevaâr. Ik zal my maar zlegs bemoeien, Met Vrouw Venus lauwre kop Klank, en klater, bot, en bloeien Met te geeven, lustig op! Voor ‘et gun ik heb ontfangen, En ‘et gun ik noch verhoop, Dat ik met een heet verlangen Wens te zien haast ‘t endeloop. Uit, is einde, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Avondwandeling. Toon: Van Trijntje soete bolle Maid. WAnneer ik eens gegeten had, Kreeg ik een nieuwe graagt Om wat te wandelen door de Stad, En zien hoe elck hem draagd: Veel deuren vant ik ‘er gezloten, Veel zag ik ‘er open staan, Een zag ik, daar voor quam geschooten Een Minnaar al beevende aan, En zei, wijl hy zijn Kroosje zag, Genavond schoon Godin! Ik heb’ jou altijt nagt en dag Gestadig inmen zinn: Zie daar ik en kanje niet missen, Al waar ‘et om ‘t leeven te doen, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet jou, je kent ‘et wel gissen, Zus, zus, eens geeven een zoen. Met vatten hy ‘er in den arm, En drukten ‘er zo stijf: Ik docht, je selt de Meid ‘er darm Wel kreuken in ‘er lijff, Nou, ‘t konn ‘er zo ‘t scheen wel niet hindre Wijl zy niet een wooritje zei; Maar toe ‘er dat parsje gingk mindre Zo zweeteze allebei. Get, dogt ik, is dat zoene, bloed! Ie zelt verkouwen, zet Maar knap op ‘t hoofd, je winterhoed,, En paktje bei te Bed, Zo meugje malkander dekken, Heb jy nou malkander ontblood: Wat schaat ‘er ‘et hangen en rekken, Waar ‘t wurrigen niet de dood? Maar ziet! ik was bela’en vergeefs: Want naar ik konde zien, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo wast na veel gezegs, gestreeft, Ga, laatme voords betien. Ze stooten hem zoetjes henen, Hy stoof ‘er toen datelijk van: Dat parssen, zei ik toen, zoo ‘k meene, En staat ‘er, zo qualijk niet an. Niet an is aff. Blyeind-Lied. Toon: Als Atalanta Doden maakte. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TOen Cupido zijn zwinbre pijlen Na de borst dee ylen, Van Tirzis, wier zijn koele ziel onsteken met een brand, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een heeten gloed// die zijn gemoed, tot Min kon vijlen, Dies hy nu klaagd// en zoekt en vraagd, om hulp en onderstand. Maar Galathe zijn hart vermaken, Kan ‘et gloorend blaken Van zijn wijtlufte vlam verdooven, door een enig woord: Dies Tirzis zugt// met naar gerucht, om eens te zmaken Den heil en baat// waar op dat staat// wat totzen leven hoord. Maar Galathe nog niet getroffen Laat ‘er niet verbloffen Ze schreid, ze rend zoo veerdig voor ‘er ziekke Tirzis heen: Hoe meerze loopt// en ‘t veld deursloopt hoe meer ‘tversloffen, Op hem min vat// maar hy zoo rad; die volgt ‘er met gebeen. Ai Galathe sta stil van vlugten, Laatme niet meer zugten, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Keer weer: de armen van u Tirzis staan al opgespard, Om u, mijn kroost// mijn heul en troost, met duisend vrugten Van liefd en Min// als mijn Goddin, te eeren inmen hart. Ze liet door zulk een wichtig spreeken Haar versteendheid breeken; Dies staatze stil en zegt al hijgend; ach! mijn Tirzis ach! V heusze Trou// die doetme nou, bewijzen ‘t teken Van weederliefd// die my doorkliefd, ik groet u met een lach. De goede Tirzis aarzeld needer, Zy verheft hem weder; Hy zei, ô schone, nooit volpreeze ongemeene Maagd; Reik my u hand// tot een verband, zo zaft en teeder, V poesle le’en// zijn my gemeen, indien ‘et u behaagd. Zy door een zoeten lonk gezonden Na zen binnegronden, Verwittigd hem genoeg ‘er liefde en oprechte Trou. Daar schaakkeld’ toen// van zoen op zoen, de zuivre Monden Een echte struik// wiens dartle pruik, heur maakte Man en Vrou. Al om een. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Onsterfelijk sterven. Aan. M. K. Toon: Qual vive Salamandra. MEn schrijfd, en zeid; dat den Zalmander ‘t leven, Al leid hy in den Brand, Kan houden, aan de Band. Zo ga’e ik ook, in glommerglo’en omzweeven, Met blaakering van binnen, Tgun dra’e verschrookt, verschroeid mijn wufte zinnen. 2Het vuir is stoff, om, tgun ‘t omhelst, te plengen Zo kanze, die ik lief, (O zoete levendieff) Mijn lijf, als zijnde ree verwarmd, ombrengen. O Hemel! hoe keund gy dit werk gehengen, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat menschen, tgun den Gooden Slegs toekomd, lijfs, en lichaams konnen dooden? 3Niet dooden als het uiterlijk vernielen, Off als ‘et vuir een stronkke doet, Door haar knapaf verteerbren gloed: Off alsme niet een lemmer kan ontzielen: Maar met een dood die levend licht de hielen. O, wonderbaarlijk sterven! Daar, in de dood, geen leeven kan bederven. 4O Viandinn’ van mijn, noch quijnend, blijven! Het is u tienmaal leet, Dat gyme niet en weet Door tgun, gy daar bequaam toe acht, ‘t ontlijven Ai, Schone, laat dat quellend parzzend drijven Tog varen: want mijn sterven Zouw uw, wanneerge sterfd, geen lijf doen erven. Om best Wil. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriaadje Tuszen Jookes Mainderd, gebore Brabander, En Iuffvrou Zaartje, Hollandze Boerinne. Toon: Roozemonde lag gedoken. Jookes. Uffrauw Zoorke main Gooidinne, Waarom zaide zeu verblaind, Da’ge mai niet wilt beminne, Ba ge foold main lieve kaind. Up main Ziele, kik zal auw Stoodig diene zeer getrauw Zaartje. Neen; dat zinne Linkers treken, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘K heb zuk preete mier e hoord. Heer! wat hebbe Knegtzens streken Deerze veul me keume voord. Neen me Langst ik bin berschreumd Asje hier om vrij’ en keumd. Jookes. Tjan, da es inpartinency: Ba ik zain vurwoor upregt, Kik spreek auw’ mit reverency Ols ain dooigtzoom heerlaik Knegt. ‘K wooin tot Bruszel an ‘et Hoff, ‘K benne kik van hooige stoff. Zaartje. Ie! dat ken ik wel bevatten, ‘K loof je bint ien Hoovelingk; En je rijkdom, en je schatten Zinne tuis: ist zoo niet, vink? Maar wat keumje hier tog doen, Ist om Gekken uit te broe’n? Jookes. Neen ‘t vurzeeker; moor te draiven Main Negocy hier te Land. ‘K hebbe kik ooik veele Schaiven {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Me gebroigt, ain jentig pand. Kzaude ‘t auw wol loote zien Moor ‘et mot nog wa’ betien. Zaartje. Dat is giestig, ‘kweer bedroogen Als ik iensjes was gevrouwd. Dan zouw ‘t goedje zijn vervloogen. Best! jy bint ien fraei gezel schrapt de, G, gy ziet ‘et wel/ Jookes. Bat ain peeirdsteeird, goelaik Zoorke, Diskoureerd zo niet met mai, Of gai korrumpeerd een Ioorke Van main leven, ‘k wod da gai Mai auw Trauwke gooft up Trauw ‘Kmokten auw begat ain Vrauw. Paisde kik. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Wispelturigheid in de Minne. Toon: Ridderom, Fa, fa, la, la. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE Minn, een mengzel van veel quaad. Broed zo veel vreemde streeken, Dat niemand kend heur eind, of maat. Ze woeld ze vleid// zugt en schreid, Ze leid, en maakt verleid met zmeeken. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze maakt, die wijs is, dubbeld zot; En helliptze aan ‘t hollen: ‘T vernuftig brein, ravotze bot. Die Min bemind// laas! die vind Niet meer dan enkkel wind, En grollen Nu schijntze digte op u zy, En looft u veel gemakjes: Dan isze we’er een ander by. De Minn, die broed// vuil, met roet, Een minnende gemoed Vol quakjes. Ze baard ook loutre hartepijn, En ewig duirend lij’en, Zy zelfs, is opgezmokt met schijn, Vol boos bedrog// laas! och! och! Vaak schenkts’ op ‘t einde nog Groot strij’en. Gy Minnaars, die de losse Minn Als zuikkerpap dard zmullen; {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Scharpt eens u wufte zinn, En denkt dat zy// eenmaal dy, Vol booze dwinglandy Zal vullen. ’T vals zoet baard een bitter eind. Lucials Reizen, en, zonderbare gevallen. Uit G. Zep: Cuil: ab Talreim, in Floraura. Korter geschoeid. Twee van zes. Verteld an de Nimfes Philamis. PHilamnis, Lief, op dat ik zeg Wat my gebeurd is over weg, Ist noodig dat ik u de zinn Eerst stellen, van ‘et voorbegin. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes ongelukken; zwaar, en groot Die wainig scheelden van de Dood, Zijn my bejegend, in der tijd. Maar tlukkig einde maakt verblijd. Inleiding. HEt eerste was; wanneer ik had Doorreist zo menge Frankenstad, Tot dat ik an de Merve lag, En wagte droevig nacht en dag, Tot dat een mooie voordewind Ons zailen maken mocht gezwind. De tijd die quam, de wind die snooff Invoegen yder heene schooff. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar teeg een vloote van de ree Ten halven in de ruime zee, Zo groot zo magtich en zo rijk Dat niemand heugde haars gelijk Gezien te hebben, ja zo groot Als off een Stat op ‘t water vloot. Ons schip, daar op ik was, dat vloog Gelijk den pijllen van den boog, Zo vlug, zo veerdich en zo ligt De heele vloot uit het gezicht; Tot dat wy daar de goude Zon Zijn paarden in te doen begon, Niet een, door ons te znellen loop, En konden zien van al den hoop. Waar doorwe, vreezende den nacht, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Strak hebben in der ijl getracht Te koome wederom by haar; Van weege, of ‘et nachtgevaar Ons eenig prijkkel an mocht doen, Waer opme niet en zou vermoen. Nu dit gebeurd eens datwe weêr Op eenen Middag, wel zo veer Voor uit geloopen waren; toch zo rat En waren zy uit ons gezicht, Off ziet: daar quamen by ons dicht Twee Roovers, op ‘et tooven uit, En, gerig na een goeden buit, Die klampten ons zo fel an boord, Gelijkkerwijs een Leeuw, verstoord {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Op enig wildvang, tgun hy zleurd En yling van malkander scheurd, Maar onze Masz’ quam sterrik aan Invoege zy ons liete gaan. Toen jaagden wy ‘er an de strand, En dit was onder Brittenland Toen schoof ‘er veel van ons ter zee, Elk na de last hem varen dee, Tot dat ons vloote wierd zo kleen Tot agte toe in’t algemeen. Wij zailden toen een korte tijd, (Een korte reize maakt verblijd.) Wanneerwe lieten after ons ‘T gebergte, Cornuall’britons. Daar leid int Lelirijk een land, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Diep an den fellen Waterkant Heissant geheten: daar ik quam En veele vremdigheid vernam. Daar is een nooitgehoorde Wet By deeze luiden ingezet, Die is; dat wie zich daar bepaald, Word ondervraagd, en onderhaald Off hy zijn leeve dagen quam Dat hy aldaar zen blijfplaats nam? Twelk alles, op gewissen voet, Regt uit gesproken worden moet. Doch zomen zeid: my wel bekend En was ik nimmer hier omtrend, Zo moetmen booven an de Mars, Daar hangt de ree wat overdwars, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar stootmen die van booven heen Int water, driemaal aftereen, Ter eeren van de Koningin, En van de Koning, ende Min. Dan krijgt een yder zo een naam. Waar toe men hem acht best bequaam. Hier moest ik me van boven af, Daar ik me zeer gewillig gaff Met andre vreemdelingen, wien Dit laten mosten mee geschien. Toen ‘t regt, nu had van ‘t recht, zen eis En wille, deed ikt nog een reis, Voor u Philamnis, zoete Vrouw! Tot tuignis van men vaste Trouw, Toen wierd ik meester van de Jacht, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} By ellik groot, en veel geacht En yder kreeg zo ‘t een off ‘t âer Tot tijdverdrijf en hand gebaar. Eerste Geval. Zeezlagt. MAar toen nog na een lange streek, Tgeluk eens teffens ommeweek. Wanneerwe lagen stil gerust Van geenderhande quaad bewust, Zo trof ’t geweldig; want ‘er quam Een Schipper die een Vloot vernam Van twaalif Roovers, fel en quaad: {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Een volk dat zlim is inder daad. Hier wast met ons! staby wat leeft En handen om te vegten heeft; Wy konnen haar toch niet ontgaen Geen beter raad dan zmijten, zlaan, Misschien hoe dat’et noodlot loopt, En wie de Goon ‘t geluk ontstroopt. Een yder, moedig als een Held, Heeft zig tot deezen strijd gesteld. De vloote naderden: toen zei Een, die hem dacht aan haar livrei, En wimpels, wel te konnen zien, Hoe datze waren vreemde lien, Maar vrienden; daarom lachten hy Om datwe eerst zo inde ly {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons hadden ingebeeld te zijn, Ja overstolpt door zweet en pijn, De Schipper zei: verlaat u niet Op ‘t kleur van vaandels datge ziet, Tbedrog is in de Menschen groot, En ‘t licht gelooff, brengt licht in nood. Dies Mannen, riep hy, pas vry op, Zo niet, verwacht een felle klop: Dat moedigde weêr yder een, Om heurlui voor de boeg te treen, En met wy riepen om ‘et woord Zoo wier ‘er zulk een bui gehoord Van grof geschut, dat Thetis was Verwonderd over ‘t fel gebas. En zy weêr, losten zo veel vier {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Aard en Heemel dreunde schier. Wy dachten, liever dood gestreên Dan ongequetst te varen heen Gedwongen van dat boos gedrochtt’, En voords als zlaaff te zijn verkogt. Twas even ofmen zag een strijd Van twaallif Tijgers, vol van spijt, Met acht, noch jonge Leeuwen slaan En vegten, elk om prijs t’ onfaên. Wy losten hele lagen schuts Dat dee ons uittermaten nuts; Zo dat ‘er vaak met eenen krak Mast, overloop, en kabel brak. Toen dit wat ophiel: quam de nacht, En heeft ons onweêr angebracht, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Den weste wind bracht bui’en mee En dreef onz’ vianden van stee, Van onze boorden, zo dat zy Haar vindend los niet weinich bly En waren, gingen, yling heen En lieten ons op Zee alleen. En toen verhief de wind noch meer En woei zo uittermate zeer, Dat wy, in zo een groote nood, Staag wensten om een safte dood. Des morgens zachmen niemand niet, Nocht Vrund, nocht Viand, slechts verdriet Deur ‘tonweer, ‘tgun ons efter liet Geduirig in een groten druk, En onuytspreeklijk ongeluk, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} En wy bevonden ons alleen Op Zee, en, dit gevaar was een. Op ‘et zelve. Lucial met de zyne zingen in’t gevecht. Toon: Postiljon. WAt komt daar// ons zo naar// hier op aan Loos gegaan,// om te slaan// en te strijden? Mannen tza// wetje drae// ‘tzijn de Roovers die de zee, om te stelen, deurrijden. Stel u gereet en verwacht men slach. Tha tha tha tha tha tha tha tha tha tha. Trantantantare tza veerdig aan tza tza tza tza {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Op, Mannen, op, verweerj’ als mans, Zo krijgt u pruik een oorlogs krans. 2Zie hoe znel// en hoe fel// hoe verwoed// tot int bloed// en ‘t gemoed, heel vol tooren: Komen zy// ons zo by, zo dat wy haar zarren en al ‘er znorkken hooren; Maar al ‘er znuivven is ydelen rook. Tha tha tha tha tha tha tha tha tha tha. Trantantantare tza moedig aan tza tza tza tza. Houd altijd wakker oog int zeil; Zo raakt gy niet; maer zy u veil. 3Daar ist poff// groot en groff// tza geeff vier// maak getier// en gezwier als ‘et dondren, Zla maar toe// word niet moe dat int eind noch yder een hem hier over verwondre. Dats eenen bress’ in ‘er machtichste schip. Tha tha tha tha tha tha tha tha tha tha. Trantantantare al weder aan tza tza tza tza. Al eve sterrik, Mars ‘er op En treft van een ‘er booze kop. Krijgs gebruik. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Geval. Franze Kortizaan, oft Hofpop. HEt Tweede was; wanneer ik quam Dat ik den Troon Gordan vernam, Daar ikme endlijk zetten liet Int land, tgun Aquitanjen hiet, Daar ik nu niet aff zeggen zal Wat my daar noopte voor geval. Ik trok van daar te paarde; maar De reis die vielme zoo te zwaar, Ik was gequetst die konde toen Het rijden my geen dienste doen. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ging te Koets en reizde na Parijs, de France Hooftstat, drae; Maar vond daar onderweg een stoet Gezelschap, dit gevielme zoet. Een jonge Joffer, schoon en prat, Haar Meid, en, een uyt Delphinat, Twee Amptlien, en noch een ‘er by En nog een Edelman, die my Verklaarde, dat hy most na’tHoff Om daar een zaak te richten off: Zo quam ‘et juist, in het bestier, Dat my een plaats gegeven wier Naast deeze zoete Juffrouws zijd, Het gunme maakte zeer verblijd. Wy praten, hier en ginder van {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Met vragen, zoekken, nu en dan Van waar, off wie men weeze mocht, En, waarmen voords te reizen docht. De Joffer merkt’ ik, was van staat, En ‘tdochtme ook aan haar gelaat; Dies socht ik haar, met dienst en eer, Vernoug te geven, meer, en meer: En wat ik dee ‘tgeviel ‘er wel Zy nam ‘et an voor minnespel, En schoot ook menignaal een lonk Knap na my toe, wiens dartle vonk Mijn borst doorgloeide; maar ‘er deugd Verzeld met zo een schoone Jeugd; Die dee, zo my toen dacht, vermoen Dat ik ‘er meerder eer wou doen. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik nam ‘er an voor zoeten aart Die met beleeftheid was gepaard, En diend ‘er als men zoo een Maagd Moet dienen dat ‘et haar behaagd. ‘Tgeviel eens datwe ‘zavonds laat, Wanneer de Zon te zlape gaat, Ter herberg quamen, met ons acht Om daar te blijven over nacht, Dat daar geen plaatze meer was vry Als voor ons zeszen; zoo dat wy, Ik, en den Daulphinois alleen Ons wat behulpen met ons tween. Dat gingk zo voord: na korten tijd Zo reisden wy al wijd en zijd, Tot datwe quamen an de stat {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ‘t weerels wonder in zich vat. Daar quam de uir van tscheiden aan, En, yder prate van te gaan. Ik nam de Joffer van ‘er hand Een kostelijkken Diamant, Uit kortswijl, en ik gaf ‘er een Van minder prijs, wel eens zo kleen; Doch gafs ‘er weeder; en ik zei Ik dank me Joffrouw van ‘t gelei, En gaf ‘er enen scheidekus Voor ‘t laatste, daar op zeize dus: Mijn wooning is niet ver van hier, Gelege aan een schoon rivier Doet my de eer aan, Edelman, Dat gyme eens, tzy nu, of dan, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezoekt; ik zei, ik zoud ‘et doen En daar op namze oorloff toen. Nu, als ik eenmal deur de Stat, My had gewandeld moe en mat; Zo quam den Daulphinois wêer aan. En zei: kom late wy eens gaan, En zien, waar dat de Joffer woond, Die ons ‘er woning heeft getoond. Gezeid, gedaan. wy stapten heen, Wy klopten an, toen quam ‘er een Die lei ons in ‘er kamer daar Zy noch te bed gelege waar. Zy; wijl ‘er hooft had zeer gedaan, Kon, zeize, niet van ‘t bedde gaan. Dies bad zy, datmen’t nemen zou {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} En werpen’t inde beste vou; Dat zy niet eerder was gekleed Om ons ‘tonthalen, noch gereed. Hier op zo quam de Meid: en heeft Twe stoelen, dienstich, en beleeft, Voor ellik een ter neer gezet Aen ‘t een, en ‘tander end van’t bed. Daar zachmen op ‘et blaauwarmozijn, Haar lijnwaad breed gekant, en fijn. Haar spiegel, kam, haar lint, en roos, Haar strik, en, zilvre poei’erdoos Pendanten, oor, en armgespan En meer ‘tgun ick niet noemen kan: Haar paarleznoer, haar schoon robijn En wat tot toijing nut mach zijn. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn kammeraat stond op, en gingk Om enig nut, en noodig dingk: En badme dat ick hem aldaar Wat wachte zou, tot dat hy maar Een man, hier dichte by de Stat. Een woord of twee gesproken had. Hy gingk dan met de Meid beneen, En liet my by de Maagd alleen. Strakx ving Mejuffer aan, en zei: Terwijlze speelde, met gevlei Een ik, en weet, wat, voor gelaat Van buiten sporelige praat; Maar efter ‘k had noch geen gedacht Dat quaad was, ‘k hebb’et zlechts belacht. Maer toen quam Juffrouw dichter by, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} En greep, en kuste zelver my En klampten aan zo vast: dat ik Haar kussen moste, maar een schrik Beving men ziel; maar evenwel Te zien den weg na ‘t minnespel, Te strooken haare borsjes blood, Te zien ‘er lippjes, zuiver rood, Haar hoofd met, geestich, haar bezwierd, En al met wat de schoonheid çierd, Veel meer dan ‘t werden kan verteld, Zo denk eens hoe ik was gesteld. Ik was byna bekoord; maar mits Ik voords mijn zinnen, trok na ‘t spits Van mijn bedenkken (Dank heb God) Vervloekte ik die Gaile zmod, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} En maakte zo een vast bezluit, Van mijn gemoed, te houden uit Den modderkuil, en ‘tzondeznoer Van d’alderaangenaamste Hoer. Dies veinzde ik van ‘t gun ik docht Op hoop of ikt’ ontkome mocht. En zei: Goddin! hoe dat mijn hert Ontsteeken is met Minnezmert, Getuigd de roode kleur, die my De ziel verschrookt, in lekkerny. Op zulk een lucht en dacht ik niet Voordeze, ‘tgunme nou geschied. En ‘tschijnd, hoewel gy meent’et vroom. Voor my te zijn een schim, of droom. Nu om te weezen zo een Mens, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Die alles heeft na zynen wens; Zo wenst ik, zo ‘et u beviel, Dat gy een plaatze’ of herberg hiel, Daar ik by u mocht ewig zijn, Dat waar een zalf voor al mijn pijn? En wilt dan lukke, als ik hoop, Dat ik een groten goudenhoop. Van kroonen krijg; wy zullen, zoet, En vrolijk weeze van gemoed. Wel, zeize, weederom, kom vry En rust u ewig dicht by my. Mijn kamer staat voor u gereet, En, alles watge wild of weet, En is u wissel nog niet klaar Zo spreekt, en zegt u mening maar. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier hebb ik nog een weynig geld Dat zal u worden angeteld, ‘t Zijn honderd kroonen, neemze mee Ik wil ‘er niets voor in de stee, Het is het gun ik u vereer, En toen omhelsde zijme weêr. Terwijl ik haar een strooking gaff, Trad ik een weinig van ‘er aff En zei: mijn Lief, de Goden hoên My, dat ik dat niet poog te doen, En, op dat ik vergelde zouw De gunst en vrundschap vanme Vrouw, Zoo bid ik u mijn hoogste lust, Dat ghy hier nog een wijltje rust, Tot dat ik heb een Man, mijn Lief, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesproken van men wisselbrieff, Zo hyme maar bescheid en geeft Dat hyze of ontfangen heeft, Off, meend te krijgen, ylings maar Zo bennen alle dingen klaar. Ik, na dat ik ‘er boezem had Een reis, of tweemaal angevat Nam, na den lesten zcheidezoen, Een vrundelijkken oorloff toen, En gingk zo langs de trappen neer; Maar ik en quam ‘er nimmer weer: Want naderhant heb ik verstaan, Dat, zo ik had by haar gegaan En, als ik had geweest te sterk In ‘t alderdiepste Minnewerk, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Man gekomen hebben zou En zeggen; zlaaptge bymen Vrou! Gy looze schelm! gy boze fielt! Loop Jonge, dat hy word ontzielt. Haal my een ponjaard, dat ik hem De doodznak geeff, door’t stale klem. En had ik dan geen groote schat Van geld, in mijnen beurs gehad Om my te loszen vande Dood, My had genaakt een droeve nood Verzeld met een te laten wee, En druk. En dit gevaar was twee, D’andre Vertellingen spaard hy tot de namiddagh. Na arbeid rust. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Grondreglen voor Minnende. Toon: Gulliot est mon Ami. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GY Minnaars, die u tijd Int soet en znobblend vrij’en Zo delikaat verzlijt Op hoop van te bedij’en; Ziet niet op geld of schat// dat Haast is vervlooge; Maar soektje {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wat; Zoekt na vermoge Deugd, zoo wordje daar door niet bedroge. Want die de Dante trouwd Alleenig om de wante; Verliest, tgun hem benouwd, En houd de faatze Dante. Dit zeid ‘et ouwe woord// voord, Paard na gevallen, Regt als ‘t behoord. Tis niet met allen Trouwdje om met de schatten te brallen. Die zoet en eerbaar leeft, Van treffelijk geslagte; En niet veel geld en heeft {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Is eens zo veel te achte, Als die, wiens dwaas gemoed// voed Lelijke streken. Bitter als roet In al ‘er spreken. En, wien geld nog schatten ontbreeken. Waarheid overwind. De Deugd leid in den hoek, dat doen die looze schijven; Op mannen; rap te been, en, helliptze verdrijven. Dempt ‘et quaad. Vlugt van Astrina. Toon: Londons Bridge Reformée. FIere Maagt, wees wat stil: Ai laat af dat loopgedril, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijf een weinig staan, Loop zo haast niet voord, Eerge, in de loop, zo zuir, verzmoord; Ziet u Tirzis aan, Die u zeer bemind, Zo dat hy nergens vind Zoo een van zijn zin: Astrina loop zoo niet heen, En laat u Tirzis hier alleen. ‘k Heb zo veel naargezugt Doen verzweemen in de lugt, Om u hardigheid: Die geen we’ermin bied Hoe het uwe Tirzis ook verdriet. O, wees eens bereid Om mijn droevig hart, t’Ontloszen van zijn zmart: Zo zal ik de Go’on Nooden op dien blijden dag Dat ik u liefde genieten mach. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Tstraf gelaat is geen Deugd, Tpast ook qualijk zoete Ieugd. Leg u wreetheid ne’er, Neem de goetheid an, ‘Kzal u goedheid eere, waar ik kan. Astrina keer we’er, Laat ‘et loope staan En wilt wat safjes gaan: Zieltje van men lust, Achtge niet wat Tirzis klaagd, Zo bentge wel een wreede Maagd. Wreedheid is onreedlijk. Aan de Nimfjes van’t Spaar. Toon: Jannetton. of: Galathea geestig Dier. VLugge Nimfjes van ‘et Spaar, Aertig, zoet, en lustig, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Mooie Meisjes allegaar, Wonder fix en rustig: Hoe komt dat gy ons zo troond, Daar gy aan ‘et water woond, Weetge niet dat golven, Tbrandend viertje dolven? Ai wat kal ik; neen, wanneer ‘Zavonds in de duister, Mennig Vrijer neemd zen keer Na zen Zieltjes luister: Doet hem, bid ik, haastig op, Met de allereerste klop; Of hy zou ‘t ontzluipen En int Spaar verzuipen, Want zo haast een heete koorts Stijgt in’t bloed en harzzen Met ‘er brand, zo rendze voords Om hem af te parzzen, ‘t Gloorend glommen in zen Borst. Groote brand, wekt grote dorst {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy, om die te koelen/ Zou in’t Spaar hem spoelen. En door zwelgens gulzigheid Zouw hy ligt verzmooren: Gulzigheid heeft veel verleid, Hier waart wis beschooren. Meisjes volg dan mijnnen raad, Laat niet wagten op de straat, Anders, tzou gebeuren Datge ‘t zou betreuren. Naklagen helpt niet. Nu Nimfjes, wenge my niet hartelijk bedankt Voor zulk een raad, ik zeg, je doet dan lijk een fankt. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Minneklagten. Toon: Esprit, qui souspirez. ZArpzoete Tooveres// die my met uwen oogen Begoogheld, dat ik niet en zie dat ghy my vaak, Zo listig en deurtrapt bedriegt, en hebt bedroogen; Tot mijn een hartepijn, tot u een groot vermaak. Zal ik u zarripheid dan ewig moete proeven; En nimmer enig heil geniete van u mond? Elaas! dan wat een ramp komt my dees borste schroeven, Zo knijpend hart en straft, tgun my zo deerlijk wond; Die straft, moet re’en, en regt zen Doelwitt’ late weezen; Waar is de re’en, en ‘t regt die gy hier in gebruikt: Om my, uit stoff van quaad, alleenelijk te peezen; Waar door ik waardig ben zo kort te zijn gefnuikt? Is niet mijn trouwe Minn, van Tijd, tot tijd, gebleeken: Zodanig dat ik waan, men kan niet trouwer zijn? {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ‘t schijnd wel Trou en Deugd word heede meest versteeken. O, weereld vol bedrog, hoe zlim bedriegtge Mijn! Vaar wel dan Afgoddin, ik hoop mi zo te draagen; Dat mijn oprechtheid, schoon zy u nu mishaagd, Nog eenmaal zal, wijl myn vergoode ziel, behaagen. Nooit koomt hy qualijk uit, die een rein herte draagd. Rein is zuiver. Overeenbrenging. Toon: Stokkedans. IEts doet ons de Bietjes prijsen; Iets ‘er laake, zoet, en zuir: Mijn Floraura, kan bewijsen, In ‘er ze’en, zo een bestuir. Heunig draagd de By, en anglen; ‘T een verzaft, en, ‘t ander scharpt: Heunig lokt ons, maar de tanglen. Vlien wy, wijl ‘t ons knijpt en znarpt. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Floraura voed ‘er lipjes Met een Hemelzoetigheid; Maar die barre’ en harde klipjes Van ‘er harte, stigtme leid. Isser iemend ooit genepe Van des Bietjes angelroe: Kben nog eens zo stark gegreepe, Dan, dat is tot daarentoe. Nooit en zal ik ‘t Bietje hate Om zen vinnigheidjes, neen: Want zen zoete heunigrate Zijn in zmake ongemeen. Leef, en sweef dan preutze By’e! Trotzen angelprikker, leeft: Kmach u prikkelen wel lij’en Om de zuikker diege geeft. Tis reede. De Vrouwelijnnen zijn als neerze van kandy, Wen, ‘t zoet, ‘et gun ik prijs geschonkken word an my. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugd over de dood van Euridice. Toon: Doodendans PLuto helle God Voeg u me’e nu tot Ons bekroozeld rot; Wy bidden koom; Spring, en maakt gerugt In de swarte lucht, Daar den boozen zugt Benaaut schroom; Hier is Orfe’es Vrou, Die met groten rou, Schaakkeld van ‘er Trou; Kom zie ‘er aan. Zing en spring romdom, Slings, en regs, en krom Zwier en draei, Kruld en zwaei, Tsal lustig gaan. Tantalus, hou stil Van u gaapgedril, Tis ons all ‘er wil, En dans me’e: tza; Zizifus, laat staan ‘Top en nedergaan Van u berrigbaan En dans me’e drae, Prozerpina, fleuit Met een schel geluit, Boezemd wakker uit {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons groote feest: Kom vat handen an Ider als een Man, Fix en knap, Gaau en rap, Elk om een meest. Om prijs. Kirnelis, Zeeuze Voerman. En Lijzebette Vloomsche Deerne. Tweespraak. Toon: Polifemus. Kirnelis. MEisse, zalt tan nieuwers lokke Datwe schokke {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulle, lustig mit mekaer? ‘K sal em peerden in goo spannen? (Gort go’e mannen) Sprikt, beget, we zinne klaer. Lyzebet. Ba wat mag ouw hover kome, Tes te schroome: Door dijnd up te zein gelet. Wind ouw leun en reiier doore, Tes verloore Wag’ge mei te veure zet. Kirnelis. Hommers, leete wilder rotze Otzebotze Deur de duinen, an de strangt: Lopt deer mitje witte voetjes, Zogt en zoetjes Deur ‘et natte, zoutte, zangt. Lyzebet. Olla ‘t jen wat zals gewerden, ‘k Wilt niet erden; Ba wa peisde gy ba keyk! ‘Kant ik kikke niet bepeizen {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Dachge reizen Zodde, met een goi pratteyk. Kirnelis. ’Kzalt wel doen nae joeu begeeren; En verteeren, Ook met joeu een dapper lach: Geewe maar te waege zitte, ‘Kzweerje ditte Tzalje zijnn en zoeten dag. Lyzebet. Ba tjen es dat perzequeren, En turberen, Ats wa zijchge een faszoen. Kzal kik me gaen, um plazieren, Mit mannieren, Ba wat zoe kik anders doen? Tes up goeie oope. Ba tes, na mein ingien, te slegts te leupe vrijen Wanneerme niet en kan na wil en weins bedijen. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Jagt van Diana. Toon: Postiljon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Diana MAagden tza // volgme na // sparr’ u oog // span uw’ boog steil en hoog // om te schiete. Croc. ‘Kzie een hart // tgun benart, en verwart // is, in zen loop. Rhanis Ach te scharp baard verdrie- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te Diana Iaag een pijll door zen huit , in zen borst. Tha tha tha tha tha tha tha tha tha tha. Trantantantare, tza moedig aan tza tza tza. Crocale treff met alle magt, Het zal van ons zijn omgebragt. Nife. 2O Diaan// ‘tzal wel gaan// zie het beest// geeft de geest, zeer bevreest, zie het zuisle: Diana. Valt ‘er op// met een klop// op zen kop// wy willen ‘t hart, van ‘et hart, stukkend bruisle: {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Ranis, ruk hem mijn pijl, uit zen vlees. Tha tha tha tha tha tha tha tha tha tha. Trantantantare tza moedig aan tza tza tza tza. Daar leidt ‘et, hart, nu plat geveld, En yder van ons blyfd een Held. Fiale. Blaas Trompet// weest verzet// want daar komt// we’er gebromt// en gekromt fel met tanden Een wilt zwijn// vol fenijn// elk moet zijn, nu knap ter boog, om het beest an te randen. Diana. Dats’ een spriet door de darremen heen. Tha tha tha tha tha tha tha tha tha tha. Trantantantare tza moedig aan tza tza tza tza. Crocale, wijk u wat ter zy, Het felle Monster schiet na my. Crocale. O Goddin// tvliegt uw in// neem dees spriet// zneld en schiet// dat ‘et niet// uw’ genaake! Diana. Dats ‘er veur// dats ‘er deur// zulk een scheur, ik vrees’ het swijn zal’t niet lange meer maake; Nog een wonde, zo tuimeld ‘et heen. Tha tha tha tha tha tha tha tha tha tha. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Trantantantare tza moedig aan tza tza tza tza; Hyale, nimf, het Zwijn is dood, En wy zijn alle buyten nood, In weelde. Aubade. Toon: Ou est es vous Birenne mon Ami. MYn lieff, hoe streeld het safte Bed uw le’en! Wijl ik de kouw, des naaren nagts, moet dragen In ongemak, verzeld met Traangebe’en, Waarin, zoo’t schijnd, gy nimmer hebt behagen. Zoo u, mijn Lier, wiens gaadelooze klank Appollo zelf tot luistren zou bekooren, Niet mooi en jeukt, nog t’angenaam gezank, Zo heeft u ziel, mijn ziel ‘er dood gezwooren, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Dog, zo ‘tgezpeel niet magts genoeg en heeft, Laat dan mijn klagt, u borst, zo hart, doorkerven Gedenkt, die liefd, dat die, of vrolijk leefd, Of droevig, ‘tzy tot leeven, of tot sterven. Goddin, ai staak de al te hardigheid, V Minner meend, het gun hy doet, van harten: Nooit is zijn doent gewikt met loos beleid Vol trouwloozheid, ‘tgun oorzaakt pijn en zmarten. Maar zoo de ramp, wen gy ‘er nu in laat, Mijn leeven roofd, zoo laat deez’ vaarzen znijden Op mijnnen graft, of op een koopren plaat, Waar aanme speurd de trouwheid, en mijn lijden. Hier onder rust een Minner, wiens gemoed Gehuiwd an deugd, zen schone zo beminde, Dat hy, wijl zy in’t minnen was als roet, Elendig quijnde’, en na de doodznak zwinde, Nae’t einde. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Zmoddering. Toon: Jakes, Jakes, &c. AErdig Maisje, zoete diertje Mooi van leedjes net bezneen, Die, een brangdend minneviertje, Gonzd’ door al mijn nieren heen. Aerdig Maisje// zoet, en poezelvlaisje, Zeg wat doetge hier alleen? Iaakje, jou bezukte treeken, Die jy in’et groetten houd; Doenme rongd, en, regtuit spreeken Dat ik ‘t jou nooit had vertrouwd. Iaakje, Iaakje// zlimdeurtrokke znaakkje, ‘k Heb men zinn op jou e bouwd. Zo byget dat zinne woorde, Daar bilo daar is men hangt: {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar op die zulvre Koorde En dien Rink met Diëmangt, Aerdig Maisje// zoet en poezelvlaisje, Get je hebt ien duits verstangd. ‘K mot ook uitten duitshart zoene, Maisje, opje krulde wang: ‘k Zelje mitme beerd niet boene, Deerom weest niet eensjes bang. Maisje, Maisje// zoet en poezelvlaisje, Duirdend hiel ‘et dagje lang. ‘Kzouje zo kornelisduimle. Gort! bilo! gans kruike! hats! Ho! dat znobblend zoete kruimle Acht ik als een ton vol schats. Maisje, Maisje// zoet en poezelvlaisje. ‘K meen al wat ik zeg, uit wats. Hoe angders? Zoo znorkke Minners, maar als ‘t komt van niet tot iet, Zoo zietme ‘t plaatsje, maar, tgun op de plaats hoord, niet. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Maissjes treekken. Toon: Verheft u diep gezugt. ALs liefde groeid en wast, Dan groeid en klimt de last; Byzonder, wen een Maagd de boertelust beheerd: Zoo leeftze met een Knegt, al naar ‘er lust begeerd. Zy foolt hem naar ‘er wil, En, hy moet zwijgen stil. Zy slaapt; dewijl hy koomt des avons voor ‘er huis, En, leeft ‘er me’e, gelijk de Katte met de Muis. Alst wat te lange duird, Dat het de Knegt verzuird, Zo spantze wederom een reefjen uit, van troost: Dan is hy strak al we’er van ‘t liefdevier gerooft. Dan leids’ hem wederom Door weegen, schuin, en krom, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} En past op hem gelijck een voerman op zen zweep Dan raakt hy mennigmael we’er lijdig in de kneep. Puff, Meissens, zei een quant. Ie bent, na mijn verstand, Te zlim, te erg, te loos, ik houwme van je string; Ik hebt genoeg geproeft, toen ikk’er lest aan hing. Hou! zoetjes! niet gemeen Gesproken, ‘k zalje sche’en. Die trouw is is opregt. Die veinst, veinst voor zen deel. Spreekt van ‘t gevry geen quaad, of immer spreekt niet veel. Tis vry’ Heers werk. Maats, vreê, en stilte, ‘k wil met uw’ meê kennis maken. Om door de kennis, eens, met uw’ geloof te raken. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnijt. Toon: Almande Schak. WAt baard de Minnijt niet! Wat laatze niet geschieden! Als een, die met verdriet Het gun hy liefd, moet vlieden, ‘K heb Trijntje zoo gezind Dat zy geen trouwer vind Maar ag! wat ist: want ziet! Iaap komt zijn dienst ‘er bieden. Nu sta ik als versteld, Ik kan ‘er hart niet winnen! Zy klaagd, en zeid, je queld My, dat ik uw’ zou minnen; Neen Klaas, laat u gezucht, ‘K heb tog op u geen lucht: Gy hebt zo zeer geen Geld, En dat verkracht mijn zinnen, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zeidze alledaag, Dies moet ik uit ‘er oogen. En Iaapik zietze graag Met ‘t zailtje opgetoogen. Iaap wint ‘er fier gemoed; Wijl hy zoo znoft op ‘t goed. Maar tis een wisze plaag, Men word door tgeld bedroogen. Tis lijkkewel een Meid, Rechtschaape mooi, ‘s heeft handen, En voeten, die bereidd Ter loop zijn. Maar wat schanden! Nu Iaapje ‘t eenig witt Is, tgun ‘er hart bezit, Zo voel ik my geleid Na ‘t Treurhuis, vast met banden, Om te boeien. Ist niet een wonderwerk, dat die verbrutste Diertjes. Na ‘t geld, en niet na Deugd, zo dapper bennen giertjes? {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Heil, in oogkeur. Toon: Quite Quit vous Compagni. I. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEl, wel hem, die, na begeeren, Heeft verkooren zoo een Maagd Die zen harte behaagd. Niets, niets magme hooger eeren, Dan zoo heerlijk een Iuweel, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zijnde ‘toogslusttonneel. O! vergoddelijke gaaven, Wat lijkt uw’ in eenig deel? O! Toon: Treurd Edel huys Nassouw. II. HEeft iemand overvloed Van machtig Geld en goed, Wat heeft hy, ae’rs dan zorge? Maar die een Maagd al heeft Tot zijn troost, stijl, en borge: Die ist die weeldrig leeft. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: Amarilli mia Bella. III. O Gelukkig! zoet leeven, Dat heilig us vernougd in zijn verkiezen. Daar ‘t keuren doet verliezen Zulks, tgun de Trouw noch zuivre Min ken geeven; Maar daar int Marg geschreven Staet, lustvermaken! Hoe deftig zietme ‘t noegen, Thart zoo voegen, en deurploegen, en deurploegen, Door ‘t zmaken. Toon: Grobbendonk. IV. DIe de Deugd, en ‘t lieflijk lonken Van bezneede raine flonkken, Tot zijn enigdeel geniet Eindigd alle hart verdriet. Als de Zon komt kiest de Maan ‘et hazepad, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} De Coninginne Alciones Droom. Stem: Nova. ACh Droom! hoe quelt ghy mijn gedachten, En drijft my uyt, in ongewisse klachten, Langhst de kant, Van het Strandt, Om mijn Ceyx te vinden? Woeste zee, Dit ‘s mijn bee: Laet dees Ree Mijn verstorven Liefjes Rif op dringen, Dat ick hem noch nae sijn doot Mach beweenen in mijn schoot, En om sijn kouwen Hals mijn armen wringen. O wee! O wee! Ick sie de baren Sich steyg’ren op, en flucx ten Hemel varen: Dan terstondt// in de grondt// weer ter neder dalen. ‘k Hoor de windt// staegh begint// als ontzint, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een naer geruysch sijn Adem t’erhalen, Dat de droeve Locht en zee Drijft vol jammer, en vol wee, En boven haer voor langh-gestelde palen. 3 Ick sie, ick sie, daer yets bewegen, Dat sich verheft, en drijft de golven tegen; Komt vast aen// dies ick gaen// vol benauwt verlangen; Ick beswijck// ‘t is gelijck// als een Lijck, De storm dees’ Oever aen doet prangen: Ach het is mijn waerde Vrient! Hemel! ‘k heb dit wel verdient: Dies blijf ick aen sijn Lichaem eeuwigh hangen, Vol rouwe. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Philomelaas uytspraeck, tegen den wreeden Tyran Tereus, schender van ‘er suyverheydt. Toon: Sylamite, Of: Amarilli mia Bella. ALderwreetste, felle dwinger, Ontschaker van mijn Eer, En jeughdigh leven: Ach! wat hebt ghy bedreven? Ha! slimme Guyt, ha! schuym van alle Boeven, Sa! wilt niet langer toeven, Om my te moorden; Sa, wilt mijn jonge Ziele, Nu verniele, nu verniele, nu verniele En deur-boorden. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Ach! de Goden, stoute Schellem Die sullen u ghewis, Dit quaedt vergelden: Want sy u wreetheydt schelden. ‘t Is wonder dat Jupiters blixem-stralen Niet op u neder dalen, En u verbranden, O! roover van mijn kuysheydt; Van mijn kuysheydt, van mijn kuysheydt, van mijn kuysheydt, T’uwer schanden. 3Is dit leven, nae de Wetten Die u mijn Vader gaf In’t henen varen? Ghy sult sen grijse hayren, En deftig hooft nu in der aerde smijten, En hem in stucken rijten, En doen verdwijnen En jammerlijcken sterven, En bederven, en bederven, en bederven, Met veel pijnen. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.Wel waer toe dus fel verwoedigh Teghen u Swagerin? Soo langh my ‘t leven Werdt van de Go’on gegeven, Sal ick aen elck seggen u snood bedrijven; Doch soo ick hier moet blijven In dees Bosschagie, Vol ik het Wout met stenen En met weenen, en met weenen, en met weenen, En quellagie. De wreetheydt en ‘et vinnigh slaen Komt uyt ‘et duyster Rijck gegaen, En soeckt ‘t verbeeste menschen Hert, ‘t Gun vaeck zen vaste Wooningh wert. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof van den Houwelijcken staet, Op ‘et Echtelijck verbinden van N.N. met N.N. Te lesen of te singen als volght, naer de Noten uyt het Lof van Iubal, door C.T. Padbrué. Begint: De vinder van de Zangh is weert met alle tonghen. EEn yeder queel den lof met suyv’re Syons Psalmen. Met lieffelijck geluydt en aerdigh soete galmen, Ter eeren van den Heer, en Vinder van de Trouw, Ter eeren van den Echt, ter eeren van den Bouw; Ter eeren bey te saem, van Echt en Echts Vyt-vinder, Van stelder van de Wet, en van des selfs Beminder. 2Nu yder een hef op, en wilt yet aerdighs quelen, Om tot verhoogingh van de soete Trouw te spelen: {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Want geen soo soeten Choor van aengename vreucht, Dat soo hooghwaerdigh is te achten, om sen deucht; Het is een soete Boom, vol lieffelijcke spruyten; Het is een suyv’re Bronn’, daer alle vuyl moet buyten. 3Men bromt der Vechters lof met Trommen, en Basuynen: Men pruyckt, men lauweriert, men kroont heur trotse Cruynen, Daer sulcke nochtans brenght, de Steden vaeck tot niet, En scheydt den Echten-bandt, en oorsaeckt veel verdriet. Hoe meerder dientme dan het deftighe Hooft te kroonen Van hem, die Echte Trouw’ wil met de daet betoonen. 4Dies totten hooghsten trap is desen Bandt te loven, Om datse alles gaet in waerdicheydt te boven: Want hy, die dit bedacht, die vondtse wonder goet, En ‘t is al heerelijck wat sijne Wijsheit doet; Al wat die Godt berecht, door sijn alwetent oordeel, Is goedt en dubbel wel, tot onsen nut en voordeel. 5Geluck dan waerde Twee, geluck vereende Menschen, Ick wensch dat Godt de Heer voldoe u ‘s harten wenschen; ‘k Wensch u op deser aerdt geen onspoet is bereydt; ‘k Wensch u, nae ‘s levens endt de kroon der saligheydt; {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘k Wensch ghy Godts wil beleeft, en meught nae ‘t seecker sterven De vreucht, de soete rust, de saligheyt verwerven. ’t Is dan wel. [Onlanghs als Cupido sijn Boooghjen en Pijl] Voyse: Als Bockx-voetjes, &c. ONlanghs als Cupido sijn Boooghjen en Pijl Selfs setten// En wetten, Quam, om in der ijl, Te schieten den brandt// In’t koud Ingewandt, Van haer, wiens hertjen als Ys is somwijl. 2Vermidts hy niet langer kon dulden ‘t geprach, En ‘t klagen// verdragen, ‘t Geen nacht ende dagh, Een Minnaer ontgleet// En d’Echo hem weet: Ha! Minne-Godt, eyndight u Slaefs geklagh. 3Dus schoot hy// al vloot sy, haer even in’t hart, Een oorsaeck// Van voorspraeck Voor hem, die verward {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} In Liefdes net heeft// Soo lange gesweeft, Tot dat sy in meed’ly yets scheen benart. 4Dit merckend// hem sterckend’ so seer in der hoop, Dat d’yver// Veel stijver Verweckte sijn loop, Als oyt Hipomeen// En tracht dus aen een Met haer gebonden te zijn door d’Echts knoop. Dat waer lecker. [Sylvia, dus eensaem met u Schaepjes] Stemme: Carileen. Coridon. SYlvia, dus eensaem met u Schaepjes, Dwalend’ langhs de dorre Strandt, Schoon Phoebus nu sijn best Daelt nae het West, En duysterheyt bespreyt het gantsche landt. Keert weer nae De Rey van d’ Harder-knaepjes, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u sacht gewolde Vee Verschoonen sullen, soo Van dranck als stroo, En boeten haer grage lust, van liever-lee: Dus vliedt van Thetis Stroomen, en verkiest ‘t Landt, eer ‘t u leet is, En u Vee verliest Het spoor// Ey hoor Doch nae mijn bee: Ghebiedt// Ende siet, Coridon wil graegh mee. Sylvia. 2Coridon offert dees dienst een ander, Die wel licht veel meer vermaeck Sal scheppen in u tael, En soet onthael, Als Sylvia, die nae d’eensaemheydt haeck: Merckt dit kon {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock (midts dat aen malkander Ghy en Galathe verplicht Zijt) baren jalousy: Dies ‘k bid ghy my Verschoont, en thoont dieswegen ghy my zwicht, En ooght het Vee nae Van u Harderin, ‘k Meen Galathea, Wenschend’ ware Min Noyt wijckt// Maar blijckt Door trouwheydts trouw, En vlecht// T’saem in d’Echt ‘t Geen menigh garen souw, Wenschen. [Komt mijn Zieltjen, wilt be-oogen] Voyse: Polyphemus, &c. KOmt mijnZieltjen, wilt be-oogen, Wiens vermoogen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Gantsch en gaer leght in u macht: Wilt doch helpen uyt het lijen, En verblijen Die nae u Weer-liefde wacht. 2Wilt het woordtjen Neen verdrencken, Ende schencken V Dienaer ‘t gewenschte Iae, ‘t Geen hy met een groot verlangen Sal ontfangen; Spoeyt u Lief, ey doet sulcks dra. 3Dan sal trouwheydt steets vermeeren, Iae beheeren Onse herten, eens gesint, Die in Liefde sullen bloeyen, Ende groeyen, Dat geen trouwer Twee men vindt. 4Waer na langer onse lusjes, Soete kusjes, Op-gehouden? Ach! ick smacht, Moet ick langer leggen hijgen, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Nae ‘t verkrijghen Van Mins soetheydt dagh en nacht. 5Dus Beminde wilt u Ooren, Niet als voren, Neyghen van u touwe Slaef: Maer u soete Minne-lonckjes, Herte vonckjes, Off’ren aen my, tot een gaef. 6Tot een teecken van Weer-minne ‘t Welck mijn sinnen Warren sal in Liefdes net, Daer ick nimmer uyt sal raecken, Maer u kaecken Kussen sal op’t Echte-bedt. In’t doncker. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Een T’ samen-spraeck. Stemme: Ach Moorderesse straf, &c. WEl Groetje-buer hoe vaerje? Mijn soete Meyt wat waerje Noch een Kindt, als ick woonde in jou straet. Hoe dus, waer in beswaerje! Wat, schreyje Griet? bedaerje, Segh waer deur verandert jou gelaet? Hebt ghy met yemant twist, Of schaed’, of schandt, wat ist Dat u deert: dit moet al wat beduyen; ‘k Acht dat u de Liefde quelt; Griet, ick wed’ jy trouwen selt, Want ick heb onlanghs wat hooren luyen. 2Ia Trijntje-buer mijn Vriende, Die staegh op ‘t goetje siende {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Spraken lest, Heer! jy wert een brave Meyt: Mijn voorts een Knecht aendiende, Edel, rijck van goedt, en miende Dat de knoop terstont souw zijn geleydt; Maer als ick hem eerst sach, Kreegh ick alsulcken lach, Dat ick docht, hier sal ick neder sijgen, Drentigh was hy, scheel en scheef, Wast niet beter dat ick bleef Die ick ben, dan sulcken Iool te krijghen. 3.Wie souje liever willen, Een die jou, Griet kon stillen, Door ‘t gelaet of ander soetigheydt; Of die met vreemde grillen Iou doen staech wou bedillen, ‘t Is voorwaer te grooten onderscheydt: Voor mijn, ick wierdt bemint, En dat ick waer gesint Tot den Echt, en ick wistet van te voren, Eerder soud’t een Kalis zijn, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan een Gorten-telder mijn Door sijn goedt of sijn rijckdom sou bekoren. 4Ick ben in duysendt vresen, Om dat hy werde gepresen Van sijn deucht, van sijn wijsheydt, en verstandt: Nochtans doen ick voor desen Sagh sijn gramsteurigh wesen, Doen viel mijn de Ionghman uyt de handt, Mijn Vrienden sagen ‘t graegh, Maer siet, dit waer een plaegh Dat ick dus mijn Ieucht soud’ overgheven, Aen een Drent, gelijck jy seght: Liever neem ick dan een Knecht Die met vreught by de luyden weet te leven. 5‘k Soud’ eer mijn Vrienden haten, Eer ick mijn sin sou laten, Grietje-buer, al souter noch soo gaen: Heer! dat wy t’samen saten, Om daer eens af te praten, Och, wat al soud ick jou daer af verslaen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘t Vryen daer weet ick van, Ick heb mijn derde Man, Doch mijn tijdt niet al lachende versleten: ‘t Geen dat ick wel heb besocht, En in ‘t vryen over brocht Soud geen mensch op de werelt keunen weten. Griet. 6Trijntje, ick ben verlegen, My dunckt de Klock slaet negen, Ick moet voert, Heer, den avondt het niet an. Ey! laet ons praet verswege, Ick weet nou waer en tege Dat jy woont, ‘k sel eens komen als ick kan. Trijn. Hou Grietje, eer je scheydt, Eerst noch een woordt geseydt, Komt eens uyt, mach het jou en Sondach wachten. Griet. Ick sel koomen, hoorje Trijn. Trijn. Griet, je seldme welkoom zijn. Griet. Nou vaert wel, met duysent goede nachten, En daghen. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Venus klacht, over de doot van Adonis. Toon: Serbande. Of: Nu sich ondanckbaer, &c. LIefste Adony, mijn Zieltje, mijn leven, Sterfje, elaes! voor mijn oogen de doodt? Sultge u nu tot ‘et reysen begeven, In Charons ouden versletenen Boot? O! Helsche dry Godinnen wreedt en straf, Waerom snijdt ghy mijn Lief ‘et leven af; Agh! waerom hebje nu mijn lust en vreught Genomen, in sen allersoetste jeught? 2Agh! Agh! Cupido beschouw hier u moeder, Sie eens ‘er treurigh en droevigh gelaet: Isse niet altijdt geweest u behoeder? Waerom beloontge haer nu met een quaedt, Een quaedt, een schellem-stuck, een groot verdriet? Dat is, dat ghyme nu soo deerlijck schiet, Daer, die my minne sou, verslagen leydt. Agh! wat een druck elaes! is my bereydt. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Adony, soetert, hoe liggen u wangen Noch maer besturven gelijck als een blom? Daer ick wel eertijts na plagh te verlangen, En altijdt waren my soo wellekom; Ay! glinst’rent light. Ha! soete lieve mondt, Ghy hebt mijn Zieltjen innerlijck gewondt: Ghy hebt mijn minnent hart tot u bekoort, En nu ick lieven sou leght ghy vermoort. 4Mocht ick Adony nu heden oock sterven, En met u reysen de sellefde baen: Dan soud’we te samen de soetigheyt erven, Die op die wegen in swange sal gaen. Agh! moght mijn Zieltje nu in uwe schoot Beproeven oock met u de felle doodt, Soo waer ick oock met eenen uyt de pijn, Daer ick elaes! nu eeuwigh in moet zijn. Wie dat verlooren heeft sijn hoop’, sijn soet vertrouwen, Sijn stut en fondament, sijn grondt om op te bouwen, Een altaer van de Min, een Lust en vreugden-rijck: Al zijn sen klachten groot, hy heeft geen ongelijck. Dat hy klaeght. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen Iuffr. N. N. &c. Heur E. Schoonheyts Lof. Voys: Tweede Carileen. Ofte, Spoeyd’ u voetjes, treedt wat aen. WYck, wijck alle werelts schat, Met al’t geen dat uwe prael omvat, Met u Goudt// hoe verciert, en gebouwt, Hoe bepraelt// en hoe konstigh, en hoe schoon bemaelt; Hoe machtigh rijck// ‘t is als slijck// in’t helijck, Van de Ieught// raer vereent, met witte Deught; Die u naem// heel bequaem// op de Faem Henen voert// daer altijdt yders oogh nae loert. 2Waerde pronck van ‘t ruchtb’re Spaer Aerdigh beeldt, O die geduerigh waer By het licht// by de glans, van ‘t gesicht, Van de gleur, die het alderdightste hart boort deur; Die met ‘er strael// en onthael// menighmael {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Port my vaeck// dat ick nae u schoonheydt haeck; Dat ick sta’egh// alle daegh// even graegh In my vin// groote treck steeds tot u Goddin. 3Want u schoone lief’lijckhe’en, En u stem, en pit vol soete re’en, Houdt mijn Geest// stille staen, heel bevreest, Dat ick dick’// dus mijn bede nae den Hemel schick. O goede Go’on// watten Kroon// wat al schoon, Wat al soet// heeft dees Maeght in overvloedt: ‘t Schijnt u kracht// en u macht// heeft gewracht, In dit beelt// daer geheel uwe gunst in speelt. 4Wat al blos en aerdigheydt Datter is op ‘t heele lijf gespreydt, Kan mijn tongh// hoe volmaeckt, datse songh Niet ten deel// openbaren, en noch min geheel. Ay! soete Bloem// dien ick roem// die ick noem, Dien ick toon// voor het allerschoonste schoon; Schiet een lonck// schiet een flonck, en een vonck In mijn Hart// dat ick smeul in de soetste smart. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Ay! raer en puyck Iuweel, aenlockent minlijck wesen, In wiens verheven Geest de wijsheyt is te lesen: Gun my soo veel verlof, dat ick van desen dagh, En voorts tot aller tijdt my selver noemen magh, UE. Schoonheydts Allerminste Dienaer. [Lestmael daer ick quam van daen] Stemme: Ach waer zijt ghy Coridon. LEstmael daer ick quam van daen, ‘t Is niet langh geleden, Dat ick over straet quam gaen, Om nae Huys te treden, ‘t Zy door Bier of Wijn hoe ‘t was, Dat my niet en lusten, In een stoep, niet wel te pas, Soo gingh ick sitten rusten. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Binnens Huys hoord’ ick getier, ‘t Wijf begon te kijven: ‘k Was liever in’t Vagevyer, Dan by jou te blijven; Neen, dit moet eens anders zijn, Dit beurt alle dagen, Staeghs het gat vol Bier en Wijn, Wie duycker soudt verdragen. 3Ick drinck schier mijn eygen bloedt, ‘Ken kan my selfs niet stillen, Om dat ghy mijn schoone goet Dus jaeght door de Billen: Mit smeet hy tegen de vloer Wat hy sach te krijgen: Maeckte van sijn Vrouw een Hoer, En ‘t Wijf en wou niet swijgen. 4‘t Scheen daer hingh een Schildery, Die sy had gekregen Van Haer Moer, daer klom hy by, Maer sy was daer tegen, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Greep de Stoel daer hy op stond, Daer viel Doris henen: Nae dat ick recht hooren kond Soo schild’ hy bey sijn scheenen. 5Mit riepen de Kinders moort: Van de naeste Bueren Quamen uyt, doen gingh ick voort, Maer het spul bleef dueren: Een die vraeghde wat gespoock Mach daer gunder wesen? Vriendt seyd ick, dat is de roock, Daer yder voor mach vreesen. [Hoe draeyt het Rat van Avonturen?] Stemme: O Kers-nacht, &c. HOe draeyt het Rat van Avonturen? Hoe kan’t geluck des wereldts duren? Wie heden kleyn is wordt wel groot; Wie boven sweeft die raeckt weer onder, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Al schijnt het voor de menschen wonder, d’Exempels zijn gants klaer en bloot. 2Veel komen door gewelt tot Staten: Als Semiramus, met schoon praten, Eertijdts de By-sit van een slaef; Daer na tot ‘s Conincks Boel verkoren: Door haer heeft Minus ‘t Rijck verloren; Sy heerscht en dwinght self Prins en Graef. 3Maer wie sal met Athena weenen? Een Grieksche Dochter van Athenen Wierdt nae veel ramp een Keysers Vrouw: Den Vorst gaet haer een Appel schencken, Die sy wech geeft, maer ‘t quaedt naedencken Haer ballingh maeckt; sy swerft vol rouw. 4Is Haman oock niet op-genomen In ‘t Rijck Assuërus, en gekomen Van slechte staet tot grooter eer? Die naest den Coninck men moest vragen: Maer hy en kond’ ‘t geluck niet dragen; Sijn hooge pracht die viel ter neer. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} 5Wie sou d’exempelen al versinnen, Socht Saul niet de Ezelinnen, En vond’ een Konincklijcke staet? Maer om sijn ongehoorsaemheden, Nam Godt hem ‘t Rijck, ‘t welck hy besteden Aen David, nae sijn wijsen raedt, En voorsienigheydt. ’s Goudts Krachten. Stemme: Hey! hoe helder schijnt’et Maentje. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WIs ghy hadd’et spel verloren, Hippomenus aerdigh gast, Maer ghy kond’ de Maeght bekoren, Daerse wel me {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} was ghepast: Met goudt, ‘t geen bouwt Liefd’ en soet Min; ‘t Goudt heeft groote krachten in; ‘t Geen bouwt Liefd’ en soete Min, ‘t Goudt heeft groote krachten in. 2Konsten, wysheydt, goede Zeden, Deught, geleertheydt, kloeck verstant, Tucht en welgekamde Reden Raeckten in een hoeck en kant; Maer Goudt// dat houdt Ende plant de Min: ‘t Goudt heeft groote krachten in. 3Die een Vrijster thans wil vrij’en, Soo hy niet veel Goudt en heeft, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Wis soo sal hy niet bedy’en Schoon sijn doen na deughde streeft: Maar Goudt// dat trouwt, En dat bouwt de Min: ‘t Goudt heeft groote krachten in. 4Is een Meysje scheef, of scheeltjes; Isse bruyn gelijck een kaeuw: Isse swart, of isse geeltjes, Isse grijs, of isse graeuw: Soo ‘t Goudt// bedouwt Heure slimme le’en, ‘t Knechtjen isser me te vre’en. 5Geen soo groven, botten Lompert: Geen soo overdommen Loer: Geen soo dobbel slechten Plompert, Tart de Kinckel of sen Moer: Soo ‘t Goudt// maer smout Sijne bortigheydt, Soo ist knoopjen haest geleydt. 6‘k Weet niet of ick nu wil suchten, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Met den droeven Heraclijt. Of dat ick met veel genuchten, Lacchen wil met Democrijt. Om ‘t Goudt// ‘t gunt stout Ider maeckt in Min: ‘t Goudt heeft groote krachten in. O! Goudt-sucht, boose plaegh! verfoeiens-waerde sonden! Maer efter die by ‘t volck, so dapper wordt gevonden. Hoe dommen Weeteniet, heeft hy maer wacker gelt, Hy wordt noch lichtelijck tot Rechter-heer gestelt. Margrietjen, Ach! mijn eygendom, Wanneer pluck ick u Maeghde-blom? Stemme: Hey! Hoe helder schijnt ‘et Maentje. ACh! Margrietje, mijn voochdesje, Hoe verslijtje dus jou jeucht? {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat jy altijdt by jou Besje Soo blijft woonen, sonder vreught. Margriet? ey niet, Laet dit oude Wijf Dus niet zijn jou tijdtverdrijf; Ey niet, kiest voor ‘t oude Wijf Doch een ander tijdtverdrijf. 2‘k Sou soo gaeren om een Roompje Met jou eens nae buyten gaen, Rusten op het Linde-boompje, Datjet maer eens dorst bestaen Margriet: maer siet Besjen is te quaedt, Als men eensjens met jou praet, Maer siet Besjen is te quaedt, Alsmen maer eens by jou staet. 3‘t Is jou Besjen al vergeten, Hoe sy in haer jonge tijdt Heele nachjes heeft versleten: Want sy wierdt soo sterck gevrijdt, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Margiet: Jan Piet En Kees Louwen Seun Vrijden haer met Swarte Teun; Jan Piet, en Kees Louwen Seun Hadden met haer sulcken deun. 4‘k Weet je waert oock gaeren Vroutje, Maer wie durfter doen versoeck? ‘k Sie wel datje draeght een Troutje Onder jou Cantijne doeck. Margriet: ist niet Ofje seyde, loop: Want mijn Troutjen is te koop; Ist niet ofje seyde loop, Ey kom bind me dese knoop. 5Ist niet jammer, soete Meysje, Dat jou groente soo verdort? Geeft mijn ‘t Ia-woort doch een reysje, Achtet niet of Besje knort, Margriet: ‘t verdriet Dat ick om jou ly, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Is de meeste slaverny; ‘t Verdriet dat ick om jou ly, Wijt ick Besjes rasery. 6Nou ick denck wy sullen wachten, Besje wordt doch over oudt, En misschien eer weynich nachten: Is sy doodt; jae stijf en koudt, Margriet: ‘t ghebiedt Van haer Huys en Hof Daer ben jy dan Vroutjen of; ‘t Gebiedt van haer Huys en Hof Is dan tot Margrietjes lof. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Droeve en Ziel-roerende klacht, van Tisbe, over de onnoosele doodt, van ‘er geliefde Piramus, En oock heur jammerlijck eynde. Toon: Doen Daphne d’overschoone Maeght. ACh! waerde Lief, ach zydy doodt? Ach arme! ‘t Thisbe, die tegen u spreeckt: Och jae, hy snickt, daer treft de schoot, Daer komt de Vernieler, die ‘t leven hem breeckt. Ach! lieve lippen, ach! kondy u reppen, En praten soo vriendelijck alsje wel plach; Mochtje eens weder u Adem verscheppen, En Thisbe begroeten nu met een lach: Soo kreegh ick weder vreught, Soo wierd’ ick strack verheught, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} En loofden de Goden, en dede heur eer, Met offer en bidden sta’egh meerder en meer. 2Maer laes! sijn droeve Ziele scheyt, ‘tGunt leyder! my heden oock ‘t sterven aendoet; Ay handt, waer toe noch langh gebeydt? ‘t Sa repp’ u, en wentel mijn Lichaem in’t bloet; Oeffen u wreetheudt, en wiltme versmooren, Onsalighe Ziele duyck neffens u Ziel, Zijgg’ nevens die gene die ghy hebt verkoren; Sa! wilt u door-priemen, sa! veerdigh nu kniel: Maer kust noch eerst de Mondt, Van die u heeft gewondt; Ach! droevige kaecken, met swadder bekroost, Die eertijdts hell’ gloeyden en schenen beroost. 3 Ontfangh, ay! neem den lesten soen Nu voor uwe Wangen, van die u bemint, Die ‘t self niet meer sal komen doen, Vermits sy alreede te sterven begint. Droevige Thisbe ghy moet ‘et doch dragen, Ghy moet doch beproeven, en smaken die noot; {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hellipt, wat vordert u suchten en klagen? Piramus, ach leyder! Piramus is doot. Zie daer het selve swaert, Dat druck ick onvervaert Met eygene handen seer straf inmen Borst, Dat Boomen en Kruyden daer van sien bemorst. Wat brenght de Minn’ te weegh! Wat voedtse vreemde saken, Zy wil dat niet en kan, of niet en is te maken; En schoon men haer besluyt, sy vraeght ‘er weynigh na, Sy komt en raeckt ‘er deur, doch vaeck tot eygen scha, En schanden. ’t Samen-spraeck. Stemme: Och! Haesje mijn Schat. Trijn. HOort Louweris-Oom Waerom dat ick koom: {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ben tot Trouwen gesint; Oock weet ick een Knecht, (Ey raedt my eens recht,) Die mijn geweldigh bemint; Wat souje me raen, Soud’ ick hem aenslaen: Hoe duncket jou goedt of quaedt? Daerom, daerom, och! Louweris-Oom Soo kom ick by jou om raedt. Louweris. 2Wel Trijntje me Kindt, Siet watje begint, Te Trouwen dat het wat in: Maer trouje die geen, Iy weet wie ik meen, Soo trouje noch nae mijn sin. Daer sit vry wat goet; En soje dat doet, Siet eens of Oom jou niet kent: Ick sel, ick sel, versinje dat wel, Iou maecken mijn Testament. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Trijn. 3Dat ‘s Iores, niet waer? Neen seecker mijn Vaer, Dan blijf ick noch liever die ‘k ben, Eer dat ick een bloedt Wil Trouwen om ‘t goedt, Een Sagelaer, een Ian-Hen. Wil jyme verbien Te trouwen die k’ mien, Ick wedme dan niemandt en krijght: Daerom, daerom, och! Louweris-Oom So bid ick dat jy toch swijght. Louweris. 4Hoe steeck jy dus op, Heer! wat hebj’ ien kop? Laet hooren eens Trijntjen wie ‘t is, Een Knoet of een Mof, Toch daer is niet of, ‘k Meen dat icket half wel gis, Maer daer leydt niet an, Is hy een goedt Man, En datje te samen wel bent: {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sel, ick sel, versinje dat wel, Iou maecken mijn Testament. Trijn. 5Wat soo, dat ‘s een woordt! Nou Oompje gaet voort, En maeckt dat ons Hylick dan sluyt, En Sondagh wilt - - odt, Ten eersten een Bodt, Soo wordt ick alreedts de Bruyt: ‘t Is my om wat aers, Ick drager wat swaers, Wat raedt, dat hy my nou liet: Daerom, daerom, och Louweris-Oom, Maeckt dat het ten eersten geschiet. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} [Das was ein langen swangen bast] Stemme: Vatther unser in Hemmelrich. DAs was ein langen swangen bast, He sloegh sich mit ein lutken gast, Doe he noe in das leger trat, Mit nahm den grossen Goliat. On Davidt was ein Scheefer knecht, Das was eim paer gar ongerecht. 2Davids Vather was ein gar olt-man On he kon nicht meer arbeyt thoen, He seyd Davidt meijn lieber sohn: Du solts hen in das leger gohn Bey dijnen Broederen snel on bald On sehn oft sie noch leben al. 3Doe he noe in das leger kam Da stundt die grosse Krieges-man, Help God woe snorckt die Kockebeyn He nam die spiets stets op die steyn Bistu beter wie ein schelm soo scher heroet, Nicht ein hayr frucht sich op meynder hoyt. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} 4Davidt hadt eynen dullen kop, He sprach wat schal dem doedendop, We wollen ons van em niet bruyen laten, Sijn pochen schal em nich eyn hayr baten, Ick wil em van avont das mule gebent Al solt mie kosten mein leib und leben. 5Davidt de nam vijf steffens behren, De wol he den grossen Riessen verehren He stacks in seinder Scherper tesschen, Da mit wol he em die kolve wesschen, On he sach gegen dem Riessen hen op, Mit ein stein bruyden he em furdem cop. 6 Doe he noe op der Ertbodem lagh, Davidt sein grossen plitten sagh, He doe em den kop vam stomp afhouwen, Doe musten die Flisteijn er nacken knauwen, Wie han verloren onsen grossen Riessen, Noe wollen wie er die hacken wiesen. FINIS {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Blad-Wyser. A. ACh! soete Harderinn’ pag: 24 Amazis, laat vare die zorgen, 36 Ag! trouwe Harder, tzijn uw’ woorden, 36 Ay, schoone Zon, wat baat’et mijmre, 37 Ag! vervlooge tijden, waar zijn mijn gedagten, 65 Alsterfbre zwakke mensschen, 72 Als ik bemerk, wat liefd den dieren, &c. 91 Aerdig Maisje, zoete diertje, 188 Als liefde groeid en wast, 190 Ach Droom! hoe quelt ghy mijn ghedaghten, 197 Alderwreetste felle dwinger, 199 Ach! Margrietje, mijn vooghdesje, 225 Ach! waerde Lief, ach zydy doodt? 229 B. BLust vergalde Minnespijt, 66 Begaafde spruit, en overlieflijk weezen, 80 {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} D. DEn angenamen Meyboom groeid, 12 De werltze staat, en malle Dragt, 14 Dwinglandi, geknijpt opt teer gemoed, dat, &c. 53 Deugd en Zeeden, pralen meer dan, &c. 55 De zinnekeur doet vaack betreuren, 65 Die munteloos, en dorstig gaat, 86 De geenen, die ‘t breyn spitzen, en slijppen, 103 Diana zen u Maagde Rei, 105 De Minn, een mengzel van veel quaad, 139 Die de Deugd, en ‘t lieflijk lonkken, 196 Das was ein langen swangen bast, 235 E. EY Goddelijkke Lampen 10 Eens, toen Amaril, des morgens voor de Zonn’ 117 Een Arends flonkkeroog, 122 Een yeder queel den lof met suyv’re Syons Psalmen, 202 {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} F. FIere Maagd! waar leyden uw’ die treedjes, 29 Fiere Maagd, wees wat stil, 171 G. GRusella, weiden ‘er Vee, 20 Grietjebuir is zeer verleege, Gy, Minnaars, die uw’ murruwheid en zmeulen, 101 Gy, Minnaars, wien de vonkken, 110 Geen Amberwanten of fluwelen, 123 Gy Minnaars, die u tijd, In’t soet, &c. 169 H. HA! zuivre Maagd, uit Hemelheid gesproten 22 Ha! poezle Maagd! zo schoon, en wit 41 Huil borste huil; nok, zie te vlieten 69 Hoe zout’er gaan! wen ‘t gooregoed, &c. 74 Het twede was; wanneer ik quam, 155 Heeft iemand overvloed, van, &c. 195 {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe draayt het Rat van Avontueren, 220 Hoort Louweris-Oom, 231 I. IK voel mijn borst geparst, 40 Indien de Deugd, ons weegen veilig leid, 43 Ik gae we’er zmeeke als te vooren, 67 Iets doet ons de Bietjes prijsen, 177 K. KOom schuil u hier, Mirialinde, 4 Kupido, dat dartle wigt der wigten, 6 KArileen word overal betrapt, 83 Komt mijn zieltjen, wilt be-oogen, 207 L. LUcial ten Boswaard ingegaan, 85 Looff, Vulkaan, gy vonkkebazen, 127 Liefste Adony, mijn Zieltje, mijn leven, 214 Lestmael daer ick quam van daen, 218 {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} M. MErkuir, een God, wiens dartel Tong, 51 Mijn lief, mijn hart// dat smart, 125 Men schrijfd, en zeid; dat den Salmander ‘t leven, 134 Maar toen nog na een lange streek, 148 Meisse, zalt tan nieuwers lokken, 180 Maagden tza// volgme na// sparr’ u oog, &>c. 183 Mijn Lieff, hoe streeld het safte bed u le’en, 186 N. NOit heeft de zee zo veele quaads ingezlokt, 98 O. O Goon! hoe is ons moet gevallen, 27 O weereld! vol bedrog, hoe ben ik nu, &c. 59 Onvolgbre Maagd! ô zuivre Bloem, 61 O, Minnevuir, zo kraftig in ‘et stooken, 63 O wrevelige lust! onlustig in ‘et proeven, 64 O toomeloze Min! van my uit lust gekooren, 64 {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} O! Schoone, die my maeckt 69 Om off ‘et water zout is, 95 O Feekzen! die u wufte zinnerampen, 102 O gelukkig! zoet leeven, 196 Onlangs als Cupido sijn booghjen en pijl, 204 P. PVff, puff van al dat vri’en, 93 Puikkroon, van Deugd, en hooge gaaven, 120 Philamnis, Lief, op dat ik zeg, 141 Pluto Helle God// voeg u me’e nu tot, 179 S. SYlvia, dus eensaem met u Schaepjes, 205 T. TRotst de Vlamingk, kloekke Soldaten, 1 Trots baard trots. trots laat ik vare, 68 Tgloorend luistrig stralen, 112 Toen Cupido zijn zwinbre pijlen, 131 {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} V. VRome Harder! Mijn inzigt en bekomren 38 Vlegt een pruik// nu van groene Lauwerier, 44 Vaardig, vlugge voetjes daal, 47 Uffrauw Zoorke main Gooidinnen, 136 Vlugge Nimfjes van ‘et Spaar, 173 W. WAt verwind de Reede niet 34 Wat is ‘er mooier dingk op aarden, 39 Wat vermaak vernoegde ziellust baard 42 Waar loopt gy Dorilea, 77 Wanneer ick eens gegeten had, 129 Wat komt daar// ons zo naar// hier op aan, 153 Wat baard de Minnijt niet, 192 Wel, wel hem, die na begeeren, 194 Wel Grietje-buer hoe vaerje? 210 Wijck, wijck, alle werelts schat, 216 Wis ghy hadd ‘et spel verloren, 222 {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Z. ZAl een trouwen Minner, ‘t minnen, 17 Zuivre Godinne, u Zlaaff leid gebogen, 32 Zal nimmer, schone Zon, 67 Z’is een Zwijn in’t morzig leeven, 98 Zy is een enge fles, vol water, daar veel Egelen, 101 Z’is een puikkroon, aller kroonen, 107 Zoete min! ag! hoe dartel speeld u vlam, 115 Zarpzoete Tooveres, die my met uwen oogen. 176