Geestelyck lietboeck genaemt de Basuyn Simon Jansz Fortuyn Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Geestelyck lietboeck genaemt de Basuyn van Simon Jansz Fortuyn in de eerste druk uit 1626. p. 18: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst: ‘([...] 3,10, [...]) Niet na den vleysch, maer na den gheest.’ p. 98: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst: ‘([...].15,33)Waer door haer die doodt niet mocht schaen.’ p. 108: Men → Met: ‘Met hart, ghemoedt, en zin.’ p. 143: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld: ‘[Dus] niet en acht op 's Wereldts droefheden.’ p. 182: Nasten → Naesten: ‘Om u Naesten te stichten.’ p. 347: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld: ‘Oprecht voor-[spoet] en d'uwen gade [slaen].’, ‘[S]0 ghy die boosheyt haet.’ p. 356: Plijft → Blijft: ‘Blijft met haer doch volstandigh tot.’ p. 405: het foutieve paginanummer 385 is gewijzigd in 405. p. 435: nasten → naesten: ‘Zijn schier de quaest, om haer naesten te quellen.’ p. 552: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst: ‘[...] vernuft kan lieghen.’, ‘[...] Schijn-heyligh zijn.’, ‘[...] U vast betrouwen.’, ‘[...] Godt en zijn ghebodt.’ p. 594: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst: ‘Want wat de mensche dient [...]seckt.’ p. 607: eydt → tydt: ‘Naerstigh wilt t'aller tydt aenmercken.’ p. 663: desev → deselve: ‘Door Liefdens-brant, want deselve bant.’ 10, 15 fort007gees01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1194 H 2 Simon Jansz Fortuyn, Geestelyck lietboeck genaemt de Basuyn. Iacob Aertsz. Calom, Amsterdam 1626 Wijze van coderen: standaard Nederlands Geestelyck lietboeck genaemt de Basuyn Simon Jansz Fortuyn Geestelyck lietboeck genaemt de Basuyn Simon Jansz Fortuyn 2012-10-01 SW colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Simon Jansz Fortuyn, Geestelyck lietboeck genaemt de Basuyn. Iacob Aertsz. Calom, Amsterdam 1626 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/fort007gees01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} S.I. Fortvyns Gheestelijcke Liedekens, genaemt de Basvyn. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestelyck Lietboeck, genaemt de Basuyn: Door Wijlen Sijmen Iansz Fortuyn. T Amsterdam Bij Iacob Aertsz. Calom Boeckvcoper opt water Inde vierige Calom. 1626 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Drucker tot den Zanger. DE Drucker wenscht die gheen' die zinght: Dat hem zyn hart in God ontspringt, Dat hy daer door werde ghesticht, En 't hart tot God heel op-ghericht, Dat hem gheen ydel Eere leyt: (VVelck ons van Godt den Heere scheyt,) Maer dat hy daer in zy vermaect Van hier naer meerder vreughde haect, Dat hem in teghenspoet of druck, Of andersins in ongheluck, In onlust of swaermoedigh zijn Magh strecken ware Medecijn, En rechte troost: Jae droefheyts licht, Ghelijckse daer toe zyn gedicht: Als oock tot dien eynd' nu in druck. Hoe meer verkost, hoe meer gheluck. I.A. CALOM. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden. ALsoo beminde Zangher veel verscheyden Gheestelijcke Liedekens, van wylen Symon Ianszoon Fortuyn, inde Christelijcke vergaderinge, als oock by verscheyden personen met vermaken ende stichtinghe ghezonghen werden, so ist oock goedt ende raedtsaem ghevonden, zijn Liedekens in een Boecxkens u mede te delen, die van hem uyt een levenden gheest in Dicht ontworpen zijn: Waer in hy na ghevolght heeft de maniere ende wijze van vermaerde ende loffelijcke Lieden, 1 die (nae Iesus Syrachs verhael) Geestelijcke Liedekens gedicht hebben: Mijn harte (seydt David) 2 dicht een nieu Liedt, ick wil hem dancken met {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} een Liedt: Hier by dient oock het gheheel boeck der Psalmen, ende Salomons Liedekens waeren duysent en vijf, ende alle Landen verwonderden haer van syne Liedekens, Spreucken, Ghelijckenissen, ende Wt-legginghen, en loofden den Heere, die daer heet de Godt Israels, het welcke wy nu oock schuldigh zijn te doen, na de maete des Gheloofs, die Godt desen bysonderen Vrient Fortuyn, tot onse stichtinghe ende leeringe mede ghedeelt, ende ons na ghelaten heeft, ende segghe wyder met David: Niet ons Heere, niet ons, maer uwen Name gheeft Eere, Psalm 115.1. Het gene de Christelijcke Sangher nu te doen staet, is: Paulus woorden in achtinghe te nemen, 3 daer hy seyt: Spreeckt met mal- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} canderen van Psalmen ende Lofzanghen ende Gheestelijcke Liedekens. Zinghet ende speelt den Heere in uwer harten, 4 ende seght altijt danck van al Godt den Vader, in den Naem ons Heeren Jesu Christi, nae volghende de Leeringhe des Ouden ende Nieuwen Testaments, die ons naerstelijck voor houden, raden, ende beveelen dat met des Heeren Lof (door zinghen) wijdt verbreyden, zijn Naem groot maken, malcanderen stichten, zijn groote wonderen vertellen, ende zijn barmhartigheyt Heerlijck, met lof, danck, en eere, prijsen sal, op dat wy met alle Heylighen de onverganckelijcke erffenisse mogen ontfangen, en in de eeuwige blytschap met de hondert en vijf en vertigh duysent op den Berg Sion dat nieuwe Liet {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dat niemandt leeren en konde, ende den kostelijcken Lof-zanck, daer Esdra van schrijft, met vreughde zinghen van eeuwigheydt tot eeuwigheydt, Apoca. 14. 3. Esdra 2. 42. Na beter. P.J. TVVISK. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Basuyn Van S. Iansz. Fortuyn. DIe boven alle Aerdtsche dinghen Acht Godes Lof en Eer te zinghen, En hem in 's Heeren VVet vermaeckt, Die is op 't rechte padt gheraeckt, Die lieft het best, die levet Gode Ghehoorsaem, in al zyn ghebode, Die is op 't padt, welck heeft zijn Naem: Het padt ten Leven, want de Faem Roem-ruchtigh wil elck 't zyne gheven, En doet de deughde eeuwigh leven. So leest oock steets de naem FORTUYN So lang wy hebben zyn BASUYN, VViens soet gheluyt ons can vermaken, En stichten: in Geest'lijcke saken. J.A. CALOM. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-Dicht Op de Basuyn Van Symon Iansz. Fortuyn. COmt nu vry uyt, ghy haters al, Blaest de Trompet, en maeckt geschal, Lost vry u Gheschut, groot en cleyn, Slaet u Trommel, en houdt ghemeyn, Ontbreydelt u tongh, en spreeckt vry uyt, Ghy sult wel haest worden ghestuyt, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} V Clooten, die ghy werpt met kracht, Die en hebben voortaen gheen macht, Wie vindt men soo verstandeloos: Die niet en soud' prijsen altoos Het gheen dat toe vermaecken sticht Van FORTUYN alhier zy ghedicht? 't Gheen dat uyt Liefden is gheschiet, Ontfanght dat doch ondanckbaer niet: Den grooten Godt der Goden deught Scheyt selven daer in zijn gheneught. Ghy haeter hebt dickwils ghelaeckt, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer elck een meed' was wel vermaeckt, Hy spreeckt niet van Minervaes borst, Waer door men laeft Poëtendorst, Noch niet van Mars, der Crijgers Godt, Hy sal u oock niet wijsen tot De Neghen Susters (soo men zeyt) Maer al het gheen dat hy uytleyt Is niet aers: als des gheests bediet, Waer voor dat alle waen-wijs vliet: 't Badt (daer Sachery van verhaelt) Daer was hy neder in ghedaelt. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 1De Mey-boom, van de beste stof, Daer pluckten hy een Tackjen of, Den gheest die quam van boven neer, Waer door dat hy verlichte meer, So dat hy ons dees gaeve deelt, Het gheen dat hem de gheest beveelt, Soo ghy 't met aen-dacht leest of zingt, V gheluyt tot den Hemel klinght, D' Enghelen met haer stemmen schoon Zinghen met u in 's Hemels Throon. So Godt wil 't my gae. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den Sanger. SO verr' ghy Sanger hier yet vondt 't Geen u met re'en niet wel aen-stondt: 't Sy yet van onvolmaeckten zin, Een woordt te min of over in, Of hoe, of wat 't soud' mogen zyn, Maeckt hier van niet te grooten pyn, Maer wendt het op den besten boegh: Myn's oordeels is hier stof ghenoegh, VVant na den doodt des Dichters ist So hier, so elders, op-gevist, En uyt velle kladden t'saem gesocht, En tot een Boeck by een gebrocht, Daerom laet muggesiften staen, Maer liever 't werck in danck neem aen. P.S. FORTUYN. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken: Van het Feest van Paschen. Op de wijse van den 24. Psalm: Die Aerd is onses Gods voorwaer. HEt Paschen-Feest in Israel Most werden onderhouden wel 1 Na het bevel van God ghegeven, Het Lammeken dat was gedoot Most elck genieten cleyn en groot Met broodt dat niet en was gheheven. Wy hebben nu oock een Paesch-lam, 2 Gheoffert aende Cruyces stam Met swaer verdriet, ende doodts lyden, Die ghedaeldt is uyt 's Hemels Throon, 3 Twelc is Christus Gods eenigh Zoon. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Om ons van sonden te bevryden. 4Dus laet ons Paschen houden wel, 5Niet met Zuer-deegh, en boos opstel, Maer reyn suyver en in der claerheydt, 6Vaghende alle Zuerdeegh uyt, Dat uyt ons boose lusten spruyt, Op dat wy 't houden in de waerheydt. 7Ons Lenden moeten zijn omgort, 8En ons ghemoeden op-geschort, 9Om den weg des Heeren te treden 10Met stocken in ons hant gheset Geschoeyt aen onse voeten net, Tot den Euangelij des vreden. Wy moeten houden dese Feest, 11Niet na den vleysch, maer na den gheest, Dat men zijn kracht in ons zie blijcken. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestreecken met het Lamkens bloedt, 12 Inwendigh aen onse ghemoedt, En gaen so uyt Egipte stijcken. Dit Paesch-Lam en mach int ghemeyn 13 Niemandt ghenieten, die onreyn Ofte onsuyver wert bevonden. 14 Dus laet ons samen metter spoet 15 Met vast geloof, en waere boet Vertalen en af-staen die zonde. So moghen wy dan onbesmet 16 Dit Peasch-Lam na des Heeren Wet Met een oprecht ghemoedt aenvaerden, Als een spijs onser Zielen fijn, En door 't gheloof versekert zijn, Dat het een Offer is van waerden. 17 Wie niet tot dese Paesch-Feest gaet, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't vieren van dees Sabbath laet Sal 't hier na eewighlijck beclaghen, Want Godt ons in zijn Woordt ghebiet Dat men dit moet versuymen niet Of men sal des doots smarte draghen. Dus elck nu doch wel naerstig past Dese Paes-Feest te houden vast, Gestadelijck al met malcander Niet eenen dagh, maer alle tijdt Want so ons de Schriftuer belyt Comt nu d'eenen Sabbath aen d'ander Dese Feest moet hier zijn geviert 18, Met geloof, liefd, en deughd verciert. En stadige rust van qua wercken, 19 Want boosheyt magh zijn volbracht {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Met woord, wil, werck, ofte gedacht, Dus laet ons vlytigh hier op mercken. Och oft elck wel ter herten nam Waer toe Christus van boven quam, 20 En den doodt willighlijck ginck smaken, 21 'T was so des Vaders wil en lust Op dat den Duyvel wert gesust, 22 En door 't geloof salig te maken. So wy dan in hem hopen vast, En dat ons druckt der sonden last 23 Met leedtwesen, druck, en benouwen, So helpt hy ons als Middelaer 24 Gewillighlijck alst valt te swaer, Tegens den vyant 't veldt behouwen. Dus laet ons alle tot hem treen, 25 Hy is ons hulp, en anders gheen, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Paesch-lam, en ons Offerhande, 26Die van boven is neer ghedaelt, 27En heeft de schuldt voor ons betaelt Aen 't Cruys, met pijn, smaedt, ende schande. Hy quam na 's Vaders wil en raet 28Als een Mensch in soberen staet 29Hem hier ter Werelt openbaren, 30En heeft ons met zijn bloed ghekocht, 31En doen hy 't al hadde volbrocht, Is hy weder opwaert gevaren. 32Maer als hy weder comen sal, 33Met der Bassuynen groot geschal Heerlijck, ende seer groot van machte, Om zijn oordeel te houden dan, Dat niemant hier ontvluchten can Van al 't menschelijcke geslachte. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! moghten wy dan zijn bereydt, 34 Aengedaen met het Bruylofts-cleyt En van hem met vreught moghten hooren: Ghy ghebenedyde ghelijck Comt en besit mijns Vaders rijck 35 Met alle Godes uyt-vercooren. Hoe Heerlijck sal het zijn gestelt Asl wy door hem behouden 't velt, Daer wy dan met volcomen vreugt 36 En den ingang tot 't eeuwig leven Eeuwiglijc sullen zijn verheugt, 37 Och Vrienden! laet ons hier nae streven. O Prince alder Princen goet V schaepkens hier toe bystant doet 38 Op dat zy u genaed' verwerven, En so voortaen in eeuwigheydt 'T by-wesen van u Majesteyt Met d'uytvercooren te be-erven. 'T mist wel meer. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wyse: Een heb ick uyt-vercooren, al in het herte mijn. 1GHy Mensch van Godt geschapen Verdoolt wijt ende veer, Neemt van dees wegh een keer, 2En zijt niet meer Baals knapen, En doet na zijn begheer. Wilt ghy by Gode leven En zijn Hemelschen Vaer, So moet ghy volghen naer, 3So wy vinden gheschreven, 4Zijn voetstappen, 't is waer, In cruys en lyden swaer. 5't Hooft is ons voor ghetreden Met smart en pijne groot, Lydende groot aenstoot, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Om ons, zijn swacke leden, Te verlossen uyt noot, 6 Heeft hy ghesmaeckt die doot. Ons cruys heeft hy gedragen, 7 En oock betaelt ons schult 8 Goetwilligh met ghedult, Oock gheleden veel slaghen, En die Schriftuer vervult, Ons te verwerven hult. Souden wy dan niet loven 9 Die ons dus heeft bevrijdt Wt duyvels strick en strydt, En die noch zit hier boven, En bidt voor ons altydt 10 Zijnen Vader met vlyt. 11 O Prince Godt der Goden Wy vallen u te voet, 12 En bidden met ootmoet: 13 Dat ghy doch u gheboden Met rechte ware boet In ons hert groeyen doet. 'T mist wel meer. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wyse: Ionge Jeught, al u vreucht. 1AL u tijt, daer in slijt, Eer en Deught te pleghen, Reyn op s' Heeren weghen Treedt stadigh vroegh, en laet 2In Godts vrees t'uwer baet, En u quyt, met goe vlyt Naerstigh, en te deghen, Staegh te zijn gheneghen In al 't geen ghy aenvaet, Met 's Heeren wil en raet, Om te verwerven, dat na u sterven Niet aen u rust faeljeert, So te be-erven, en niet te derven Sijn lust, die vreught vermeert Om met al, 't lief ghetal Recht vreughdigh t'aenhooren {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T bly gheschal, dat daer sal 3 Vwen zin bekooren In deughdigh spooren, Na vreught t'oorbooren. 'T mist wel meer. Scheydt-Liedeken. Op de wyse: Doet u ooghjens open. GEen vergaren vreughdigh Heeft hier vast bestandt, 1 Al vergaert men jeughdig, 2 T scheyden is voor handt, Dus so te vergaeren Dat u 't scheyden onversien Niet en komt beswaren, Recht of het niet con gheschien. In dit tijdtlijck leven Men niet sekers vint, 'T can gheen vreughde gheven {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Die den druck verslindt, 3Want 's Wereldts gheneughde Is, als men het wel door-siet, 4Niet dan ydel vreughde Die als een roock snel door vliet. Eer men can bedencken Eenigh vreughdigh spel, 5Comt den tijdt dick schencken Grooten druck seer snel, Want niet is bestendigh Of ment al in waerden heeft, 'T wort strack weer af-wendigh So lang men op Aerden leeft. Reuckeloos veel bouwen 6Op Werelts voorspoet, 7En seer vast betrouwen Met een hooghen moet, Op tgheen is voor ooghen, Dat elck abondant begheert, Maer zy zijn bedrooghen Alst haer onder hant verteert. 8T is best te begheeren {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat nimmer verdwijnt, Dats de vrees des Heeren, 9 Saligh die hem vijnt: T is een vreughden-croone, Wilt u daer toe porren al, Datse wert u loone, Want hy niet verdorren sal. In 's Heeren gheboden 10 Schept doch al u lust, Laet u daer toe nooden Met een hart gherust, Ghy sult plaets verwerven Daer men nimmer treurigh is, In des Hemels Erven 11 Daer die vreught ghedurigh is. Een vermaeklijck scheyen Wt dees Werelt boos, 12 Sullen zy verbeyen Die met lust altoos Na dees vreughden trachten, 'T zy in verdriet, pijn, of druck, Want dat zy verwachten {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 13Sal eeuwighlijck zijn gheluck. Nae dit waer versamen 14Is gheen scheyden meer, Dus leeft na 't betamen, Dat ghy niet scheydt weer, 15Want Gheestlijck beginnen Daer ghy toe ghecomen zijt, Maer om te verwinnen Vroomlijc sonder schromen strijt. Zijn moet ghy volhaerdigh 16Met al u ghemoet, Om te treden vaerdigh 17Na die stadt vol goet, Sult ghy 't Rijck verwerven Daer men nimmer scheyden sal Och wilt u vleys sterven Te recht hy u leyden sal. 'T mist wel meer. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken: Van het Gheloove. Op de wijse: Al die daer zijn beladen. DOor een Gheloof waerachtigh Op Christo vast ghegrondt 1 Wert hoop in ons ghebaert, 2 En door de Liefde krachtigh Die brandt tot aller stondt Wert het Gheloof bewaert Waer dees twee zijn vergaert, Werden 's Heeren gheboden Volbracht met grooter vlyt, Daer door men soeckt te dooden 3 's Vleys-lust tot aller tyt. Het Gheloof doet ons hopen Heel sekerlijck en vast, Dat de deur der ghenaedt 4 Door Christum nu staet open Voor al die zijn belast 5 {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Met hare zonden quaedt, En dat hy comt te baet Al die hun t' hemwaerdts keeren Met rechte ware boet, Ende van hem begheeren 6Verlossingh door zijn bloet. 7Soo wy in ons bespooren Alsulck gheloof oprecht, Vast op Christum ghebout, Soo sal elck een daer dooren 8Hem als een ghetrou knecht Draghen in alle eenvout, Als die vastlijck betrout 9Dat hy puer uyt ghenade Verkrijght vergiffenis, 10En dat hy vroegh en spade Daer voor danck-schuldigh is. 11Dit Geloof sal ons dryven Om staegh oprecht en vroom Tot aen ons levens endt Voor ghehoorsaem te blyven Int ware Christendom {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebout opt fondement 12 Daer toe dit Schrift ons zent, En hem dienen ghestadigh Met lof en eer te bien, So sal hy ons ghenadigh Door zijn goedtheyt aensien. Willen wy vastlijck bouwen 13 Doort Gheloof op den Heer, 14 En hem ghehoorsaem zijn, Soo moet al het betrouwen Op eyghen kracht ter neer, Oock alle valsche schijn, Want alsulcke naeckt pijn, 15 Die met oprecht voort-varen Int Geloof vast en trou, Dus laet ons wel bewaren Onses Gheloofs ghebou. Waer 't Gheloof blijft standtvastigh 16 Verkrijght men 's Heeren gheest, Die 't al regheert en drijft, 17 En zijn dienst is niet lastigh 18 {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men den Heere vreest, En in zijn weghen blijft, Want hy helpt, sterckt en stijft, 19In al ons swack vermoghen, Waer door wy kloeck en sterck Alles konnen ghedoghen, En trou doen 's Heeren werck. 20Waer Godes gheest regheeret, Na zynen wil en raedt, 21Daer krijght hy d'overhant, En daer wert uyt gheweeret Hoogheyt, party, en haet, En alle misverstant, Oock schadelijcken brant, 22Want hy is kuysch en goedigh, 23Vrundtlijck, beleeft, eersaem, Godvruchtig, trou, lanc-moedig, Deughdigh, vroom, en bequaem. Laet ons doch daer na trachten 24Dat wy desen Regent 25Krijghen tot ons behoet, En so door hem verwachten {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods zeghen hier ontrent, Op dat wy in voorspoet, Door zijn regheering goet Verkrijghen 's Heeren gaven, 26 Daer door men wert geleyt In een behouden Haven, 27 Daer men die Croon verbeyt, Dit is een Croon der eeren, 28 Die van Godt is bereyt Door die hier in ootmoet Soecken te triompheren, Door waer ghehoorsaemheyt Van zijn gheboden soet, En treden onder voet 29 Al dat 't vleysch gaet behaghen Met al 's werelts gheneught, En alleen gaen na-jaghen Die toe-gheseyde vreught. Moght ons 't Gheloove leyden Ghehoorsaem na zijn Wet, Onder Christus banier 30 {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo moghten wy verbeyden Dees Croon heerlijck en net Van den Heer goedertier Ende hooren: comt hier Tot my mijn uytvercooren 31Bezit uws Vaders Rijck Dat bereydt is te vooren Voor u, en uws ghelijck. Den Heere wil ons gheven Een vast gheloof dierbaer, 32En een ghehoorsaem hart, Dat ons doen sonder sneven Na zijn beveelen claer Al hier ghedreven wert, En dat druck ende smert Van ons magh zijn ghedreven 33Hier na door zynen Zoon, En dat het eeuwigh leven Door hem magh zijn ons loon. 'T mist wel meer. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ghemaeckt voor Lysbeth Gerrits-Dochter. Op die wyse, ofte stem: Sterct my o Godt myn toe-verlaet. LAet varen al des werelts raet 1 Scheydt van al uws vleysch-lusten, Recht op des Heeren wegen gaet, Onder zijn dack wilt rusten, 2 U Bruydegom neemt by der hant Treckt met hem nae 't Beloofde Lant, 3 Betrout op hem van harten, Ghy ontgaet eeuwigh smarten. In Egypten wilt blyven niet Pharonis tichelen bouwen, 4 Met Moyses nae 't Lant Canan vliet, Stelt op Godt u betrouwen, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Al schijnter voor u ooghen swaer, Die roode Zee zal deylen haer, 5Ghy sult droog-voets door treden 6Den groenen wegh met vreden. 7Sijt ghetroost, en onversaeght Al schijnt die Woestijn langhe, 8En altijt goede sorghe draeght, Voor d'oude cromme slanghe, 9En murmureert niet tegen God 10Verlangt niet weer na den vleyspot, Soeckt den Heer niet te quellen. 11Als Coorachs qua ghesellen. Begheeft u hart, ghemoedt, en zin 12Nimmermeer tot Af-goden, 13Voerdt yemandt 't gulden Calf weer in, Laet u daer toe niet nooden, Schout van harten Afgodery, 14Den waeren Godt blijft troulijck {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Om in 't goe Landt te raken, 15 En zijn vruchten te smaken. Eer ghy door die Woestijne coomt Sal u vry wat ontmoeten, Voor pijn, verdriet, noch smarten schroomt, Maer staet vast op u voeten, En treed altijt vrymoedig voort, Al comt u den vyant aen boort 16 Met kracht, of met practijcken, Wilt uyt de baen niet wijcken. 'T en moet u niet verschricken mee, 17 Al schijnt 'tlant quaet om winnen, Vreest slot, reuse, noch stercke stee Maer treed vrymoedigh binnen, Christus ons waere strijdtbaer Heldt 18 Sal u helpen behouden 't veldt, Met hem wilt kloeck in-dringen, En over den muer springen. 19 {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 20Getroost u tot den strijt begeeft Laet u hert niet verschricken, Want u trouwe Verlosser leeft, Die sal u Ziel verquicken, Dus wilt op hem betrouwen vast, 21Zijn jock is soet, licht is zijn last, Wilt het vry met hem waghen, Hy sal u helpen draghen. 22Engh is den wegh, smal is den padt 23Die ons tot ruste leydet, Maer 't is een oneyntlijcken schat Die voor ons is bereydet, Zo wy hem wand'len in ootmoet Met vast gheloof, en waere boet, Want daer vint men die Croone 24Der gherechtigheyt schoone. Recht slappe hant, en losse knien Al tot den Heer der Heeren, 25Tot zijn ghenaden-Throon wilt wien, 26Hy sal u strijden leeren, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghy seer wel verwinnen meught Met trou kuysheydt, gheloof, en deught, Al u boose vyanden 27 Die u ront-om aen-randen. Rontsom haer die Godt vreesen wel 28 Leghert hem God Almachtigh, Al stormen die vyanden snel, Die Heer strijdt voor haer krachtigh, Hy is haer vasten Borch en Slot, 29 Haer heyl, en steyn, haer deel, en lot, Oock haer toe-vlucht in lyden, Iae haer eeuwigh verblyden. In druck lyden, januner, en noot, Sal hy haer helper wesen, Soo dat zy den tijdtlijcken doot, Noch oock d'eeuwighe vreesen, 30 {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 31Want hy is voor haer neergedaelt 32En heeft de schuldt voor ons betaeldt, 33En ghenesen haer wonden, Dus wert doch trou bevonden. 'T is met gheen tongh te spreken uyt, 34'T quam in gheen Mensch ghedachten, Gheen oor en hoorden noyt gheluyt 35Van vreught als zy verwachten, Want het Lam heeft voor haer bereyt 36Een schoon wit zyden Bruylofskleydt, Om so te triompheeren, Een wegh haer God ter eeren. Sy sullen dan in vreughde zijn Eeuwigh in Gods aenschouwen, 37 En blincken als der zonnen schijn, Gheen druck sal haer benouwen, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer altijt ende eeuwighlijck Verheugen in haer Vaders rijck: Och laet ons vruchten baren, 38 Dat wy daer mee vergaren. Dochter ontfangt van mijn dit Liet, Als een die u beminnet, Wt goeder meyning ist geschiet, Ziet toe dat ghy verwinnet, Soo mooght ghy oock die Croon ontfaen, 39 En eeuwigh in dees vreughde gaen, Als die nieus zijt herbooren Met alle uyt-vercooren. 'T mist wel meer. Den 11. Februarij, 1606. Amsteldam. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ghemaeckt aen Pieter Pietersz. Jonghe Voghelaer, woonende tot Twisck. Op die wyse: In Babylon met onverstande. 1POoght nae die vrede allegader Oock nae die Heyligheyt met vlijt, So mooght ghy met u Godt en Vader 2Hier nae eeuwigh zijn verblijt, 3Scheldt u Naesten zijn misdaedt quijt, Ghy sult van God ghenaed' verkrijghen, 4Maer wilt ghy u tot wrake nijgen Gods wrake volght u dan subijt. 5Ist dat ghy u broeder ziet dolen, Wijst hem naerstigh den rechten baen, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Want het is een yeder bevolen Op zijn naesten wel acht te slaen, Dus wilt malcander ten besten raen, Als met der liefden vyer onststeken, 6 Heelt en bedeckt elcaers gebreken 7 So veel na Gods Woordt mach bestaen. Een yeghelijck moet naerstigh trachten, 8 Dat hy hem schicke na Gods wet En wel voor overtreding wachten Om recht te volgen des Schrifts tret, Dus u doch 't samen daer naer set Om te voldoen u Christen namen 9 In liefd en vrede na 't betamen, Zie dat u dat niemant belet. Ten sal nimmermeer sijn bevonden Dat alles na uwen sin gaet, Ghy maeckt het oock tot gheenen stonden, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het een yder wel aen-staet, 10 Dus zijt voorsichtig tuwer baet, Wilt u selven so niet behaghen, Dat ghy niemandts feylen condt draghen, 11Maer hout in alles middel-maet. Eerlijck ist, en seer te prijsen, 12Dat elck ontsteeck zijn deughdlijc Licht, 13En hem in alles gaet bewijsen, Dat hy daer meed' zijn Naesten sticht, En so wandel in elcks ghesicht, Om exempel der deugt te wesen, Op dat daer door magh zijn ghepresen Den name Gods groot van ghewight. Reyn van herten, ghemoedt, en zinnen, 14Betaemt een Christen Mensch te zijn, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} God en zijn Naesten te beminnen, 15 Met daedt, waerheydt, ende met schijn, Door een oprecht gheloove fijn, Godes gheboden recht na treden, Wandelen so den weg met vreden Om te ontgaen d'eeuwige pijn. Propheten, en Apostels mede, Zijn ons als Lichten voor-ghetreen, 16 Door ware Liefd', geneyght tot vrede, Ghewandelt onder 't Volck seer reen, 17 Veel laster en smaet gheleen, Om die Ghemeent van 't quaedt te hoeden, Als oock tot troost der swack gemoeden, Om 'tvolck te geleyden in vreen. Ist dat wy nu willen ghenieten Met haer hier na gelijcke vreught. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo moet het ons oock niet verdrieten 18Haer te volghen in ware deught, So wel d'oude als jonge Ieught So in deugdigh te regeeren Als met gehoorsaemheyt te eeren Elck na dat hem is toe geveught. Even ver elck sonder vertoeven 19In zijn beroep wandelt oprecht, Sonder malcanderen te bedroeven Door twist, strijdt, ofte woordt-ghevecht, 20Maer elck in 't zijn als ghetrou Knecht Hen hout en draeght tot een exempel Der deught en Licht van Godes Tempel, En trou hem houdt in 's Heeren Echt. 21Trou, Liefd, en Vrede sal dan groeyen Binnen des Heeren huys en stad, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Seer lieflijck sullen de ranckjens bloeyen, 22 Want Godt maeckt het geplante nat, 23 Op dat elck voort-breng kostlijck schat Dat over-blijft int eeuwig leven, Daer toe de Heere kracht wil geven, Op dat wy werden moe, noch mat. 24 Een Ionghelinck die kan verflouwen, En d'ouden werden mat en moed', 25 Maer die op den Heere betrouwen Die gheschiet alle dingh tot goedt, Haer cracht vernieut met grooter spoet, Lopen staech seer kloec en hertig, Zy wandelen, en 't valt niet smertigh, Want Godt haer Heere haer behoet. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} 26Recht en getrou wilt den Heer vreesen, Blijft in zijn Wet, wandelt zijn paen, Volgt Gods Woordt, en Schrift in desen, Wilt alle twist en strijt versmaen, 27Laet u geen nyt op wraeck belaen So yet aen u naesten mogt resten, 28Keert ende duydt alles ten besten, Ghy sult hier door veel rust ontfaen. So gy u dus t' samen ootmoedigh 29Onder des Heeren jock begeeft, Hy sal u dan wel zijn behoedigh, Dat ghy van zijn Wet niet en sneeft, Of u schoon 't swacke vleys aencleeft, Door hem condt ghy alles verwinnen {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus houdt zijn Wet in't harte binnen, En seer voorsichtig daer na leeft. 30 Om dan hier toe te moghen raken, Voeght u hart en ghemoedt tot Godt Met gestadigh bidden en waken, 31 Want so verkrijgt men 't beste lot 32 Daer niet nae tracht dief, roest, oft mot, Maer eeuwich blijft by God hier boven, Welcker vreugt men niet can vol loven, Want 't is van alle blydtschap 't slot. O Heere Godt van grooter waerden, Wy bidden u met groot aendacht Ghy Schepper des Hemels en Aerden, 33 {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaet doch op u Kinderen acht, 34Laet u Engel houden de wacht, Dat haer den Vyandt niet coom betrappen, Doe nimmermeer in zonden slapen Maer vroom staen blvyen door u kracht. Na u groote barmhartigheden Vergeeft doch Heere onse schult, 35Wilt doch met ons int recht niet treden, 36Maer straft ons hier Heer met ghedult, En laet ons hier na vinden hult, 37Door u Zoons doodt, en bitter sterven, Laet ons door hen gena verwerven En eeuwigh met vreught zijn vervult. 'T mist wel meer. Anno 1611. 6./10. Amsteld. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ghemaeckt op den Name van Syvert Ariaensz. Op de wijse: Van de Engelsche Fortuyn. Of Al wat men hier in dese werelt siet. SWereldts gheneught, en des vleysch hooghe moet, 1 Moet ghy met vlyt hier treden onder voet, Ist dat ghy wilt een Christen zijn bekent, Want vleysch en gheest zijn ver van een ghewent. 2 {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist dat ghy noch wilt zijn des Werelts Vrient, So en can God van u niet zijn gedient, 3Want vleysches lust, ende des Werelts eer Druckt onder voet Godes wil en begheer. Verwint het vleysch, en volght des gheestes lust, 4So wert het quaet in u herte geblust, Dan sal Godts Wet wel krijgen d'overhandt Door 's Heeren geest die al't goet in ons plant. 5Een vast gheloof op Christum vast ghebout, 6Sult ghy ontfaen, ist dat ghy hem betrout, 7En al u hoop op hem laet zijn gegrondt. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die sulcx doet neemt hy in zijn verbondt. Rust u wel toe met hert, zin, en ghedacht, 8 Om op Godts wil wel naerstich te slaen acht, Op dat ghy mooght verstaen het recht bescheyt, In Godes Woordt, dat u tot zijn Wet leyt. Treckt uyt met vlyt den ouden Adam boos, 9 Die u door lust der dooling drijft altoos Tot het verderf van lijf, ziel, eer en goet, Maeckt u dit quijt door rechte ware boet. 10 Al u misdaet begraeft in Christus doodt, 11 Staet met hem op uyt al u zonden snoodt, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 12Wert soo vernieut, en soeckt met alle vlijt Dat Hemels is, en maeckt u 't aertsche quijt. Even ver ghy aldus ghestorven zijt, Soo sult ghy wel door Christum zijn bevrijt, 13Daerom doot mijn Aerdtsche leden quaet, En al het gheen dat Godts Wet teghen gaet. 14Reynigt ghy u door af-legginghe ras Des zondigh Iocks, het comt u wel te pas, Want so wert ghy bevonden een reyn vat, 15Den Huys-heer nut, en bequaem tot zijn schat. 16In het huys Godts en wert gelaten niet {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T gheen is onreyn, of daer men quaet aen siet, Maer zynen eysch is, dat kuys is en net, 17 En uyt het vleysch in geest is om gheset. Al die haer hier Christen roemen te zijn, Die moeten hem te recht na-volgen fijn, Want so hy ons is voor-ghegaen int Rijck, 18 So moet daer toe ghesint zijn yegelijck. Niemandt en can daer toe gaen ander padt, 19 Want dees wegh leydt alleen tot dese stadt, Al schijntse smal en p'riculoos om gaen, Treedt daer op voort, en wijckt niet van dees baen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 20Zo sal u Godt goetlijck bieden de hant, En inder noot ghetroulijck doen by stant, 21Want ons kranckheyt is gantsch op hem ghedaelt, Wat ons ontbreect, heeft hy voor ons betaelt. Ons betaemt dan te wesen wel bereyt, 22Op dat hy ons met die Maegden gheleyt, Die haer lampen lichten en branden schoon Tot in die Feest voor zynes Vaders Throon. 23Op dat wy daer eeuwigh ende altijt, Voor zijn aenschijn met vreughde en jolijt 24Deelachtigh zijn al des Hemels gheneught, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} En uyt ghena ghenieten eeuwich vreught. Neemt doch in danck dit slecht simpel ghedicht, Verkiest het best en het meest van ghewicht, Bereyt daer door u hart, gemoet, en zin, Op dat hier nae Christo zy u gewin. 25 'T mist wel meer. Anno 1608. 12./2. Amsteldam. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, gemaeckt voor Grietje Oeges tot Bolswaert. Op de wijse: Een Oorlof-Liedt aenhoort. GEdenckt altoos dien tijt, Doen ghy door des gheests kracht 1Inwendich verlicht zijt, En tot 't Geloof ghebracht, Hoe dat doen u ghemoet, En oock u hart en zinnen waren gheneyght tot goet, Om het quaet t'overwinnen. 2Recht en slecht moet ghy noch 3Altijt so zijn ghezint, Blyven volhardich doch, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat u 't quaet niet verwint, Want int beginne niet, Maer int eynd' ist gheleghen, 4 Om van 't eeuwigh verdriet Vry te zijn door Godts zeghen. Ist dat ghy t'aller stondt Wandelt na Godts ghebodt, 5 En wel hout zijn verbondt, Ghy verkrijght 't beste lott, Dus schickt u voor en naer Om 's Heeren stem te hooren 6 En laet u lichten claer Als die nieus zijt herbooren. Eerlijck en onbevleckt 7 Betaemt ons, minst en meest, Te wandelen perfeckt, 8 Ghedreven door den gheest, Die ons de Vader zent Wt zijn Throon der ghenaden, Als die ons is omtrent, Gheen dingh en magh ons schaden. 9 {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 10'T was te beclaghen seer, So wy alle ghelijck Hoogh roemden van den Heer, En van zijn eeuwigh Rijck, 11Als wy niet t' onser baet Door zijn gheestes kracht waren Verlicht, en metter daet Zijn kracht in ons ginck baren. 12Jaghen moet men altoos Met naersigheyt en vlyt, Om van ons zonden boos Door Christum zijn bevryt, 13Want zijn root dierbaer bloet 14Doet ons ghenae verwerven, So wy hier metter spoet Onses vleys lusten sterven. 15Eenvoudigh slecht en recht Dienen wy nu alt'saem, 16In dit twistigh ghevecht Wt te drucken ons naem, En so met ware boet In werck en daet bewijsen, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy Godts naeme soet 17 Alleen soecken te prijsen. Och oft elck wel nae-docht Die hem een Christen roemt, Dat den naem eyscht volbrocht, Daer men hem hier na noemt, En dat haer toe-behoort, Die Christus name dragen 18 Na zijn ghebodt en woort, Den selven te behaghen. Elck moet door-soecken snel 19 Zijn eyghen werck, en gang, 20 En overpeynsen wel Al zijn doen van aenvang, Of sulcx al is gheschiet Wt rechter vrees des Heeren, Want Godt het harte ziet, En weet al ons begheeren. Gantsch al ende gheheel Moet hier een Christen knecht Soecken het beste deel Na Schrifts verhalen slecht, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} En oock in soet en suer Hem altijt wel ghenoeghen, 21En als een Kindt Godts puer Zijn wil in Godts wil voeghen. 22Een yegelijck slae acht Waer op hy hem fondeert, 23En houde goede wacht, Dat het hem niet faeljeert, Want op gheen fondament 24Als Christo magh men bouwen, Dus elck hem daer na went Wil hy blyven behouwen. 25Sijn Liefde, en zijn trou, Oock zijn barmhertigheyt, 26Tot troost in druck en rou Van ons moet zijn verbeyt, Wy mogen nimmermeer Als int Geestlijck bedroeven, En hopen op den Heer, 27Hy troost als wy 't behoeven. Doch ter rechter tydt waeckt, 28Den Bruydegom te ontfaen, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} V Lampen brandent maeckt, Om so meed' in te gaen Met die Maeghdekens wijs Al tot der Bruyloft reyne, 29 Ghenieten Hemels spijs, En des Levens-Fonteyne. 'T mist wel meer. Den 20. Psalm, na den Text in dicht ghestelt. Op die wijse, ofte stem: Al waer ick half doot. IN u benautheydt groot Hoort u de Heer ghepresen, En Iacobs Godt in noot 1 Moet u beschutsel wesen, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} V hulpe com gheresen Van boven uyt zijn heyl'ge throon Wt Syon schoon, 2Geef hy u sterckte tot uwen loon. 3V daegh'lijcks offerhandt 4Wil Godt altijt ghedencken En 't Offer dat ghy brandt Moet hy vol vetheyt schencken, 5Dat niemandt u mach krencken, Hy verleen u dat ghy begheert, Oock zy ghe-eert Al uwen raedt dat zy ten besten keert. Van uwe saligheyt Willen wy altijt roemen 6Den banier uyt-ghebreyt 7In 's Heeren naem moet comen Wat ghy hebt voor-ghenomen 8Te bidden uyt uw's herten gront Met tongen en mont, Moet vervult zijn nu en tot aller stondt. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick mercke dat die Heer Zijn hulpe gaet bewijsen Zijn ghesalfde, en meer 9 Siet men haer ghebedt rijsen Daer men zijn naem hoort prijsen 10 Hier boven in des Hemels Tent, Al waer omtrent Zijn saligheydt heel machtigh is bekent. 11 Op wagen, en op Paerdt 12 Hem hier veele verlaten, Wy heel anders van aerdt Nemen tot onser baten, Godes naem die zy haten, 13 Zy zijn ter neer ghestooten slecht, Wy staen oprecht, Verhoort o Heer als tot u roept dijn Knecht. 14 Anno 1605. 'T mist wel meer. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht. BEgraeft u zond te recht in Christus doot, Staet met hem op uyt al u zonden snoot, Vernieut 'tgemoet, vergeet als 's Werelts lust, En soeckt rijckdom, die hier na sal zijn groot, Op dat ghy raeckt als arm in Abrahams schoot, Ende hier na in Godts rijck eeuwigh rust. 'T mist wel meer. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheyd-Liedeken. Op die wijse: Adams natuer. Of Jacob verwan. ALs men vergaert, 1 Daer vreughde schijnt voor handen, 2 So schept het harte lust, En als men paert Door kracht van liefdens banden, 3 So is 't ghemoet gherust, Maer 't wert gheblust Al het vreughdigh vermaken, 4 En die zinnen druckigh branden, Als 't scheyden komt naken. Gheen vreught so groot 5 En isser hier op Aerden, Daer men op bouwen kan, Met nauwer noot 6 Siet men hier yet aenvaerden, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Of men moet haest daer van, Dat stracks began Is haestigh weer ten enden, Niet en blijft by eender waerden 7Maer al siet men 't wenden. Wy zijn by een, 8Wy moeten haest weer scheyden En kiesen elck zijn padt, 'T waer oock gheen reen 9Dat wy hier stadigh beyden, Want elck wert moe en mat, Maer ick wensche dat Wy 't saem mochten vergaren In 's Heeren lieflijcke weyden 10Daer hoop troost doet baren. Want of wy al Ons selfschap hier verlaten 11Als hoop ons weer gheeft moet, Dat men na sal Weder tot onser baten By een vergaren goet, So is gheboet {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Al onse scheyden druckigh, 12 Want met vreughden boven maten Scheyt men dan gheluckigh. Och oft alhier Ons scheyden moght geschieden Van vleysch, werelt, en zondt, 13 En dat wy hier Als die vrome Crijghslieden 14 Al uyt ons herten grondt, 15 Tra'en int verbondt, Met die Godt-hert'lijck minnen, En Christo ons trouwe bieden 16 Om zijn gunst te winnen. 17 So moghten wy Hier na by een versamen, Daer gheen scheyden wert meer, 18 Vrolijck en bly, Bevryt van alle blamen Door Christum onsen Heer, 'T is zijn begheer 19 Dat wy alhier na streven, 20 {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} En spreken van herten, Amen. Heer wilt het so gheven. 'T mist wel meer. Anno 1614. 5./18. Amsteld. Historij-Liedeken: Van den man Godts, die op-ginck van Iuda te Bethel, 1 Regum 13. Op die wijse, ofte stem: 't Is huyden een dag van vrolicheyt. ALs den Coningh Ieroboam 1Om zijn Rijck te vermeeren In zijnder harten voor hem nam Valsche Goden te eeren, Doen heeft hy daer strack opghericht {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gulden Calf in elcx ghesicht, Tot Bethel en Dan mede, 2 Ooc een huys der hoogten gesticht En bracht so 't volck van 't Godtlijck licht Tot d'Afgods duysterheden. Als hy nu tradt tot den outaer Om te doen Offerhande Desen valschen Afgodt aldaer 3 De man Gods van den Lande Iuda, quam door des Heeren woort En ginck tot Bethel in de poort, Om daer te Propheteren, Trat hy vry by den Coninc voort Hy sprac vrymoedig so't behoort, Al na het woordt des Heeren. Outaer, outaer, hier wert verklaert Op dat ghy 't al mogt weten 't Huys Davids wert een soon gebaert 4 Die Iosias sal heten, Die op dat Outaer offeren sal, Van u Priesters een groot getal, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock Menschen beenen branden, Al schijnt dit u een vreemt gekal, V Priesters comen haest tot val, En u Godts-dienst tot schanden. Een wonder wert u strack getoont, Dat dit so sal ghebeuren, 5Het Outaer werdt hier niet verschoont, Maer sal nu van een scheuren, En d'assche die nu daer op leyt Sal verstuyven wijdt en breyt, Als het zant inden woude De Coning vol van toornigheyt Heeft zyne handt van hem ghespreyt, Dat men hem grijpen soude. 6Des Conings hant bleef dorre staen, Con die niet tot hem trecken, Het Outaer is van een ghegaen, d'Assche ginck d'aerd' bedecken, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Coning dit ziende werdt bevreest, En sprack tot den Man seer bedeest, Aenroept uw 's Heeren name, Dat mijn handt doch weder gheneest, Den man Gods badt God in den gheest Dat zijn handt tot hem quaeme. 7 Des Conings handt wert stracx ghesondt, Dies sprack hy: Comt u laven, Tot den man Godts met my terstondt, Dat ick u mach begaven, Maer den man Godts ontseyd hem dat: Want om u hallef huys en schat En woud' ick so niet doolen, Niet te drincken, of eeten wat, En te keeren een ander pat, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Is mijn van Godt bevolen. 8Een ander wech den Man Godts trat, Als hy door was ghecomen, Een oudt Propheet woud' in die stadt, Die alles had vernomen Van zijn Zoonen het recht bediet Van 't ghene datter was geschiet, En sprack tot haer met reden, Of zy hadden vernomen niet Daerdoor hy mocht weten yet Wat wegh hy was ghetreden. 9Hy vernam op het selve pas Waer den man ginck passeren, En deed' zijn Ezel Zalen ras Om na hem toe te keeren, Hy zat op, ende reedt met vlijt, Tot dat hy na zijn wil subijt Den man Godts heeft ghevonden, Rusten onder een eyck dien tyt, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende sprackt tot hem: zyde ghy 't Die van Godt zijt ghesonden? Den man Godes antwoorde jae: 10 Dies den Propheet begheerde, Dat hy hem wilde volghen nae, En met hem terug keerde Om spijs en dranck te nemen wel, Den Man Godes antwoorde snel: T en mochte niet gheschieden, Want hy hadde ander bevel, En hy moste met goet opstel Doen nae zijns Godts ghebieden. Ick ben oock een Propheet als ghy 11 Heeft den Ouden ontloocken, Een Enghel Godes heeft met my {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} In den name Godts gesproken, Segghende tot my int secreet: Leyt hem terugh, dat hy broodt eet, En drincke na vermeughen, Den Man Godts was daer toe ghereet, Den ouden heeft hem met gheleet En dat door valsche leughen. Kost en dranck is hem voorgheset, 12Heeft die tot hem ghenomen, Doen is het woordt dese Heeren net Tot den Propheet ghekomen, Die den Man Godts te rugghe bracht, Seyde, en sprack door 's Heeren macht, Door onghehoorsaem saecken Hebt ghy 't ghebodt Godes veracht, Dies sal int graf van u Geslacht {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} V Lichaem niet gheraecken. Als de man Godes was verzaet, 13 Deed' men zijn Ezel zalen, Hy is ghereden zijnder straet, Een Leeu quam sonder falen, En wierp hem plat neder ter aert Bracht hem ter doot strack metter vaert, Doch is hy niet verslonden, Den Ezel metten Leeu ghepaert Zijn t' saemen by 't Lichaem vergaert, Dat doodt lag sonder wonden. 'T geruchte is ghecomen voort 14 Tot des ouden schalcks ooren, Hy sprack: Op hem was Godt ghestoort, En ontsteecken met tooren, Om dat hy niet en heeft ghepast Op 't gene hem Godt had belast, Maer onachtsaem versmeten, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus heeft hem den Heer aen-getast, En is te recht also verrast, En van den Leeu verbeten. 15Zijn Ezel dede hy maken ree, En is daer op ghesteghen, Hy quam haestigh ter selver stee Daer den man was gheleghen, Van den Leeu, en Ezel gehoet, Hy vondt het Lichaem heel en goet En heeft het so ghedraghen Op zijn Ezel al metter spoet, En reedt nae zijn stadt met ghemoet, Om hem daer te beclaghen. In zijn graf heeft hy hem ghestelt, 16En ging zijn Zoonen segghen: Als mijn die doot heeft neerghevelt Wilt mijn neffens hem leghen, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Want al zijn Prophety is waer, Ende het sal al volghen naer, Dus hout het voor waerachtigh, Het zijn gheweest Godts Woorden claer, Daer sal ontbreken niet een haer, Weest dit 't samen ghedachtigh. Dit is tot een Exempel fijn, Een leer voor ons gheschreven, Op dat wy al voorsichtigh zijn, 17 En gantsch gheen ghehoor gheven, 18 Yemandts gheklap buyten schriftuer, Want Christus die ons kochte duer Waerschout daer voor sorghvuldigh, Dus draeght u als Godts Kind'ren puyr, 19 En laet u trecken 't geender uyr, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't gheen ghy hem zijt schuldig. 20Gheen valsch Propheten geeft ghehoor, 21Hoe schoon zy 't u voor-stellen, 22En ziet u altijdt naerstigh voor, Want 't zijn loose gesellen, 23Zy roepen veel en spreken stout, Recht oft haer was van God betrout, Maer 't zijn al boose treecken, Dus u van al haer doen onthout, 24Ende alleen op Godts Woordt bout, So sal u niet ontbreecken. O Prince Godt, ghetrouwe Heer, Wilt ons al 't samen bewaren, 25Dat wy stantvastigh in u Leer Doch vroom mogen voort-baren En stadigh houden u ghebot, 26Al achten 't anderen voor spot, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy 't boven al prijsen, En also wachten 't beste lot, Met een levende hoop tot Godt, 27 Dat wy t' samen verrijsen. 'T mist wel meer. Liedeken, ghemaeckt aen de Jeught tot Amsteldam. Op de wijse: Van den 9.Psalm: Heer ick wil u uyt 's herten grondt. ICk wensch u alle die Godt vreest, Dat hy u verlicht door zijn gheest, 1 {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Om u Lichamen te begheven 2Tot zynen dienst alle u leven. 3Vergeet doch niet u eerst begin Doen ghy met hart, ghemoet, en zin Godt te vreesen hebt voorghenomen, 4Maer draeght u voort als vruchtbaer boomen. 5Elck proef hem wel in zijn gemoedt, 6Hoe hy hem na Gods wille spoet, Of hy boven alles op Aerden Die eere Godts hier houdt in waerden. 7Christus moet zijn onse voorbeeldt, Want dat ist dat hy ons beveelt, Op dat wy mogen t' aller stonden 8Ware na-volgers zijn bevonden. 9Heeft hy niet trouw'lijck voorghegaen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende zijns Vaders wil ghedaen, 10 Op dat wy daer by souden mercken Hem te volgen in al ons wercken. 'T vleys-lust en heeft hy niet begheert, Of van menschen te zijn ghe-eert, 11 Maer al zijn lust, begeer, en wenschen Was 't wel-varen van alle Menschen. 12 'T rijck Gods hy een yder aenbiet 13 Wt rechter Liefde, al om niet, 14 So zy in deught, en kuysche zeden Hem gehoorsamelijck nae-treden. 15 Om te verwerven dees ghena, Volgt zijn geboden vroegh en spa, 16 En schickt u leven doch te degen, Om te verwerven desen zegen. Tot gheen wellust, of Werelts Eer 17 Laet u beweghen nimmermeer, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Soeckt gheen rijckdom tot uwer schade, 18Slaet u beroep wel naerstigh gade. Als ghy siet dat een ander gaet 19Na des vleys lusten achter straet, So voeght u t'samen by malcander 20Om te stichten d'een den ander. 21Met naerstigh lesen in Godts Woort, Om te verstaen hoe dat behoort, Een Christen zijn leven te leyden, Om u door sulcks wel te bereyden Soo men niet verstaet 't recht bescheyt, 22't Betaemt dat yemant sulcx uytleyt, Elck een nae dat hy heeft die gaven, 23Want niemandt mach zijn pondt begraven. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten prijse Godts, en Ziels welvaert, 24 Moet het doch zijn dat ghy vergaert, Dus moet ghy nimmermeer verclaren 25 't Gheen hem Godt heeft gaen openbaren. 26 En niet begraeven 's Heeren pondt, 27 Op dat niemant t'eeniger stont Als d'onghetrouwe knecht vol zonden 28 In zijn beroepen wert bevonden. Reyckt d' een d' ander willig de handt, 29 Op dat ghy verkrijght recht verstant, Daer door ghy mooght all u daghen Den Heer nae zijnen wil behaghen 30 {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 31Den Heere seght oock prijs, en danck 32Met Psalmen, Lietjens, en Lofzanck, Laet u stemmen met vreughden klinghen, 33Datse tot Godt mogen op-dringen. Als ghy dan scheyt weder van een 34Wil ick al u hebben ghebeen: Dat ghy 't gehoorde wilt onthouwen, Ende zijn kracht naerstich erkouwen. Makende dat het blyf geprent 35Vast in u hart tot aen het endt, Op dat ghy mooght ghena verwerven, 36Ende Godts Rijck hier na be-erven. 'T mist wel meer. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, gemaeckt voor Maritjen Teunis-Dochter. Op de wijse: Van den vyfden Psalm: Verhoort Godt myn woorden klachtigh. V Wet in mijn ghedachten plant, Gheeft mijn wijsheydt ende verstant 1 Dat ick die met vreughde magh hooren, En daer na spooren. Alle mijn lust, o Heer der Heeren, Laet staedigh zijn nae dijn ghebodt, 2 {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Al houden 't veele voor haer spot, Soo hoop ick my nochtans te keeren 3Dijn naem te eeren. 4Reynight mijn hert, sin, en ghemoede, Zendt my tot troost Heer dynen gheest, Op dat ick daer door onbevreest, 5Met harten lust mijn ganghen spoede Altijt int goede. 6In dijn Huys ben ick Heer ghetreden, 7Behoedt my dat ick in ootmoet Dy ghestadigh valle te voet Met ware boet, en kuysche zeden V aen te beden Tot gheenen tydt laet my vergeten, 8Den dagh daer in ghy mijn besocht, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} En door 't gheloof tot het Licht brocht, En door dijn Woordt al dijn secreten Te recht deed' weten. Ick was dier tijdt gantschlijck gheneghen 9 Om vleys en werelt te versmaen 10 En stadigh op u wech te gaen, Daer toe verleent mijn voort dijn zeghen Om gaen te deghen. Eenvoudigh, hoop ick t'allen daghen, 11 Als dijn dienst-maeght tot aller stondt Te wandelen in dijn verbondt, Om dy, o Heer, wel te behaghen 12 Met hart verslaghen. Niet Heer en can mijn hart vermaken, Dan te ghedencken dijn ghenaedt {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 13Daer door mijn hoop levendigh staet, 14Om door dijn Zoon te mogen raken, Daer men vreught smaken. 15'T is Heer dijn Rijck daer ick na trachte, Als u dochter, en erfghenaem, 16Mijn Vader maeckt mijn doch bequaem, Dat ick met alle dijn gheslachte Dijn Erfdeel wachte. Vervult ons vreught door vast betrouwen 17Dat ghy ons Godt en Vader zijt Die voor ons sorghet t'aller tijt, 18Dat ons niemandt en magh benouwen Die op u bouwen. Eeuwigh hoop ick te zijn in vreughde 19By dy mijn Godt voor dijn aenschijn, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Daet alle ding volmaeckt sal zijn, Met blydschap, troost, ende gheneughde Altyt vol Ieughde. Nacht ende dagh is mijn verlanghen, Om Heer te zijn voor dijn ghesicht, 20 Daer dijn aenschijn het al verlicht 21 Om dat also hier na 'tontfangen, Heer, leyt mijn gangen. Ick bidd' Heer door het bitter Lyden 22 Van dijnen Zoon aen't cruys geleen, Laet ons door hem in rust en vreen Met alle Vromen doch verblijden 23 t' Eeuwighen tijden. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo moghen wy daer alle t'samen 24Dy loven, Heer, voor dynen Throon, Met al het Choor der Engh'len schoon, 25Tot prijs en eer dijn's grooten Namen Wy spreken Amen. 'T mist wel meer. Anno 1614. den 30. Maert. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ghemaeckt voor Anne Gerrits-Dochter. Op de wijse: Vanden 68. Psalm: Staet op Heer toont u onversaeght. AL die den Heer vreest en belydt, Moet oprecht campen in den strijdt, 1 Daer zy haer toe begeven, Sonder twist, haet, party, of nydt, 2 Maer in Liefd' en Vrede altydt Wandelen al haer leven, Schijn sonder daedt mach gelden niet, 3 't Moet volbracht zijn dat Godt ghebiet, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus wilt niet overtreden, 4Want Godt die Heer in 't harte ziet, En weet al wat van ons gheschiet, 5Hy wil recht zijn beleden. 6Neemt op zijn gheboden wel acht, Hout die stadigh in u ghedacht, Volbrenghtse vroegh en spade, 7Soo veel als in uwer maght, 8V doch voor alle zonden wacht, Betrout op zijn ghenade. 9Want zijn barmhartigheyt is groot, Hy helpt en troost in alle noot, 10Die haer op hem betrouwen, Bevrijdt oock van d'eeuwighe doot Is dat men hier sonder aenstoot 11Zijn ghebodt onderhouwen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Na dat Adam hadde 't Ghebodt 12 Over-ghetreen van zynen Godt, Heeft hy hem naeckt bevonden, Hy was Heerlijck, en quam tot spot, Van Heyligheydt bracht hy hem tot 13 Een arm swack Mensch vol zonden, Gogt stiet hem uyt het Paradijs, Met arbeyt most hy soecken Spijs, 14 En so altydt gaen swerven, Om dat hy over-tradt onwijs, En doen hy werd' moed', mat, en grijs, 15 Most hy den doodt noch sterven. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Een exempel wilt nemen voort Aen d'eerste Wereldt die Godts Woort 16En Ghebodt weder-stonden, Godts Kinderen werden bekoort 17Van die dochters der Menschen hoort, 18Daer zy haer aen verbonden, Door de Zendt-vloet zijn zy verdaen, 19Niemandt mocht voor God blyven staen, Dan Noach met hen achten, Die in de Arcke zijn ghegaen, 20Waer door haer die doodt niet mocht schaen, Godts ghebodt zy betrachten. Gedenckt op den Hout-raeper wel, Die op den Sabbath raepte snel, Teghen 'tghebodt des Heeren, De daedt schijnt cleyn, de straffe fel, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hy raeckte in doodts gequel, Op dat wy souden leeren, 21 En Sauwels onghehoorsaemheydt, Die leerdt ons oock met claer bescheydt Op Godts gheboden mercken, Willen wy zijn bevrijt van leyt, Men moet zijn hooge Majesteyt Ontsien in al ons wercken. 22 Eenvoudig na des Heeren raet Moet yder hier met werc en daet 23 Wandelen op zijn weghen, Godes rijc niet in woorden staet, 24 Dus en bout op gheen Menschen praet, Want int doen ist gheleghen, Al roept men vrede, vrede, hier, 25 En maeckt van eendracht groot ghetier, 't Moet uyt Godt zijn gheresen, Of 't mag ons baten niet een sier, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus laet ons na de Schrifts manier Godt doch van harten vreesen. Recht moet men hier, so schrift verclaert, Volghen Gods Woort, na Christen aert, 26Niet af, noch daer toe setten, 27Al vinden wy ons hier beswaert In 't gheen ons werdt gheopenbaert, 28Op Godts wil moet men letten, Alschijnt het veel sotheyt te sijn, 't Behaeght God onder zotheyts schijn De saligheydt te schencken, Dus wilt recht volghen des schrifts lijn, Menschen vernuft tot gheen termijn, 29Laet u van Godts Woort wencken. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Roemt yemandt hem die rechte Leer, En neemt hy van Gods Wet een keer, 30 Wilt van sulck selschap vlieden, 31 Wie niet en volbrenght zijn begheer, Die doet zijn Name groot oneer, Want zijn wil moet gheschieden, 32 Ten ghelt roemen noch spreecken stout, Als men Godts Wet niet onderhout, Al kan men schoon voor-stellen, Godts oogh op den oprechten schout, 33 Die in oot-moedt op hem betrout, En zijn Lof gaet vertellen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist dat men Godts wet wel slaet gae, 34En zijn bevel oprecht volght nae 35Met ootmoedigher harten 36Vromelijck int gheloove stae, En niet weer ziet na Sodoma Men ontsiet des doots smarten, d' Eeuwighe vreught werdt dan verbeyt. 37Daer toe een schone croon bereyt 38Om so te triompheren, Met een wit zyden Bruylofts-kleyt, Dat d'oprechte is toe-gheseyt, Den Bruydegom te eeren. 'T is tydt dat wy wel voor ons zien, 39En alle boosheyt naerstich vlien, Oock al des Werelts lusten, 40Van harten recht de rugghe bien, En d'ondeugt uyt het herte wien, Ia nimmermeer en rusten, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer schicken ons altijdt tot deught, So wel oude als jonghe Ieught, 41 Om dat wy niet en missen Dese ons toe-gheseyde vreught, 42 En ons tijdt met Wereldts gheneught Alhier ydel verquissen. Sullen wy Christen zijn befaemt Als Christenen ons dat betaemt Te leven t' allen tyden, Want wie hem Christen leven schaemt, 43 Die wert t' onrecht Christen ghenaemt, Dus wilt dit doch vermyden, Maer laet naem en daedt zijn gelijck, 44 Op dat voor alle menschen blijck Een recht deughsaemigh wesen, Dat niet uyt Godts gheboden wijck, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 45Op dat men verkrijgh 't eeuwigh Rijck, En Godts naem werdt ghepresen. Dochter treedt doch den rechten padt, 46Die daer leyt tot die rechte stadt, 47Wiens straeten zijn heel gouden, Wordt nimmermeer traegh, moe noch mat, Al ist te met slibb'rich en glat, 48Aen Godts Woordt wilt u houden, 49Treedt vroom den Bruyd'gom te ghemoet Met oprechte en ware boet, Aen hem wilt vast'lijck hanghen, Oot-moedighlijck valt hem te voet, 50En bidt: dat hy u bystandt doet, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy sult werden ontfanghen. 'T mist wel meer. Anno 1606. 5./28. Amsteld. Scheydt-Liedeken, ghemaeckt voor Tryn Volckerts Dochter tot Twisck. Op de wijse: Siet aen o Heer het Lyden. TE scheyden uyt zijn Maghen 1 Gheboodt Godt Abraham, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghehoorsaem ginck hy 't wagen, En ghewilligh de reys aennam, Daer door hy in 's Heeren hulde quam. 2Rebecca most verlaten Haren Broeder Laban, Met al dat zy bezaten, En trecken na 't lant Canan, Zoud' Isaac sijn haer ghetroude Man. Iacob die most begheven Vader, Moeder, en Landt, Wild' hy in vrede leven, Bevrydt voor zynes Broeders handt, Dies hy van God verlossing vant. 3Niet en mocht Lot versuymen Wt Sodoma te scheen, Most met de zynen ruymen, En sonder te rug zien uyt treen, 4Zijn Wijf sach om, bleef een zout-steen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Egypten te scheyden 5 Had Israhel gheen respijt, Moyses ginck haer uyt-leyden Door Water, Vyer, en menighen Strijdt, Om van Pharo te zijn bevrijdt. Ons betaemt oock als desen Te scheyden metter spoet 6 Wt al des Werelts wesen, 7 En treden het vleys onder voet Door vast gheloof, en ware boet. Laet ons voor al niet blyven 8 In Babel of Sodoma, Des vleys-lusten bedryven, Maer scheyden daer uyt op Gods ghena, Op datmen met haer oock niet en verga. Kenlijck zijn dees landouwen Daer 't scheyden af vermelt, Hoog-moedigh in 't aenschouwen 9 Vol oncuyscheyt, roof, en gewelt, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Gierigh, ontrouw, en boos ghestelt. En dienaers der Afgoden, 10Vol pracht, prael, en misdaet, Die den Godts-dienst uytroden, 11Vol twist, tweedracht, afgunst, en haet, 12Gheveynst, bedriegh'lijck, en opstinaet. Reyst koenlijck uyt haer palen, Met hart, ghemoedt, en zin, 13Scheydt van al die daer dwalen, 14En acht dees schade voor gewin, Godt schenckt u 't goedt dubbelt weer in. 'T scheyden sal u niet rouwen 15So ghy vroom en oprecht Voort-gaet met vast betrouwen En dient den Heer als een trouw Knecht, 16Die teghen 't vleysch-lust ghestadigh vecht. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} So sla het scheyden enden Met eeuwigh-blyvende vreught, Godt sal hem t'uwaert wenden, Dat ghy in zijn Aenschijn verheught, 17 En eeuwigh by hem blyven meught. Dochter keert hart en zinnen Van alle ydelheyt, Om desen prijs te winnen, Die voor Godts Kind'ren is bereyt: 18 Dat is d'eeuwighe saligheydt. 't Mist wel meer. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ghemaeckt voor Styntje VVillems-Dochter. Op de wijse: Te Mey als alle die Voghelkens zinghen. SO ghy recht hebt Adieu gheseydt, Vleys lust en werelts ydelheyt 1En al het Godloos wesen, Zo moet ghy voortaen zijn bereyt, Om Godt weer recht te vreesen. 2Ten baet niet dat men 't quaedt af-laet, 3Als men niet weer nae 't goede staet Met hart, zin, en ghedachten, Dus vollight hier in Christus raet, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilt na goedt-doen trachten. 4 Jaeght doch naerstigh nae eer en deught, In dese tydt terwijl ghy meugt, En den dagh is voor handen, 5 Wie hier versuymt d'eeuwighe vreucht, 6 Blijft na buyten men schanden. Nu moet men den tydt nemen waer, 7 En volghen Christo vlytigh naer. 8 So veel als wy vermoghen, Op dat wy van des Wereldts schaer Niet en werden bedroghen. 9 'T listigh Serpent nimmermeer rust, 10 Maer gaet rondt-om met groote lust Zien wie hy magh betrapen, Ziet toe dat ghy zijn pijlen blust Door Christus weer, en wapen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 11In Christo u betrouwen stelt, Als u met groot benouwen quelt Des Menschen vyandt snoode, Hy sal u doen behouwen 't velt 12In al 't gheen is van noode. 13Een ootmoedich nederigh hart Door Godt den Heer t' aller tydt wart Seer aenghenaem bevonden, 14Dus wilt van u af-keeren vart De hovaerdy vol zonden. Neemt voor u om t' allen termijn 15Ghehoorsaem 's Heeren Woord te zijn, Hebt acht op zijn gheboden, Wacht u voor het uyt-wendigh schijn, 16Gheveynstheyt wilt uyt-roden. Wilt voor ooghen stellen net 17Des Heeren Woordt, wil, ende Wet {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} In al u doen en handel, Begheeft u stadigh in 't ghebet, 18 Leyt eenen kuyschen wandel. In de vreese des Heeren goet 19 Wandelt altijt met ware boet Laet u 't quaet niet bekooren, Hoe-wel het vleysch daer teghen wroet, 20 Ghy moet daer na niet hooren. Laet de Schriftuer zijn u Leydtsman, Hy ist die u recht leyden kan 21 Den wegh al tot den leven, Dus hout u stadigh vast daer an, Waer' kennis sal hy gheven. 22 Leeren cundt ghy daer uyt gewis, Dat ter saligheyt noodigh is, Want daer in is te vinden De wijsheyt Godts die niet slaet mis, Die sal 't u al ontbinden. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dingh en sal u feylen niet, 23Van alle dat den Heer ghebiet, 24Of men sal 't daer ontdecken, So ghy bedrogh en leughen vliet En tot waerheydt laet trecken. Met wijsheydt werdt ghy dan begaeft, So ghy in deughde daer na staeft 25Om kennis te verwerven, V Ziel werdt ghespijst, en ghelaeft, 26En sult na rust be-erven. Soeckt doch met vlijt het beste schat, 27Al moet ghy treen den engen pat Laet u dat niet verdrieten, 28Want 't is een seer heerlijcke stadt Diens vrucht men sal ghenieten. 29Dochter wilt dit in danck ontfaen, Wt goeder meyning ist ghedaen Mijn self, en u te stichten, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} God die Heere wil ons bystaen, En met zijn gheest verlichten. 'T mist wel meer. Anno 1608. 1./14. Amsteld. Liedeken, om met tween te zingen. Op de wijse: Leeft daer wel yemandt so blyde. Waer sal ick my henen keeren, Mijn Ziel is in p'rijckel groot, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 1Mijn vleysch wil hem niet verneeren, Noch oock vreesen Hel of doot, Lydensnoot, beswaert mijn harte 2Seer subijt, 't Leven is vol druck en smarte T' aller tijt. Wie hoor ick daer so claghen, Ende by-na vertzaghen In dit Werelts snood' bedrijf, 3't Vleysch schijnt hem seer te plaghen, En wil het kruys niet draghen Tot des Ziels ongherijf, 4't Is een druckigh ghekijf Daer twisten Ziel en Lijf, En elck wil gaen zijn straet, 5Mijn hulp, voor Man, en Wijf, Bied' ick elck uyt ghenaet. Och moght mijn doch troost ghebeuren In dit mijn druckigh ghequel, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn gheest is vol angstigh treuren, 6 En 't vleys leeft stout en rebel, Mocht ick snel, goed' hulpe vinnen, Om also Metter tijt te overwinnen Mijn vleys sno. 7 Wilt ghy treen op mijn paden, 8 Ende volghen mijn raden, Ick beloof u bystandt, Om u van druck t'ontladen, En bevryden van schaden Teghen dien quaden vyant, 9 Die u stadigh aen-rant, Om te brenghen in schant, V Lijf en Ziel hier na, Treet tot my wel ghemant, Ick bevry u van scha. 10 {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 11Wie zijt ghy doch o ghy schoone Die mijn uwe hulp aenbiet, Maeckt mijn bekent u persoone, Op dat mijn u troost gheschiet, Geen verdriet sal my benouwen, 12Maer met lust Sal ick mijn op u betrouwen, In goed' rust. 13Betrout vry mijn belooven Ick quam eertydts van boven 14Wt mijn Godtlijcke staet 15Ellendigh en verschoven, 16Om den Duyvel te rooven Sijn kracht en zijn cieraet, Waer door ick werd' versmaet, So dat al u misdaet, 17Op mijn hals wert ghepast, En ben so t'uwer baet Aen t' Cruys ter doot belast. Sijt ghy Heer om mijn misdaden 18Totter doot dus seer ghewont, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontfangt mijn voort uyt ghenaden, 19 Neemt mijn Heer in dijn verbont, Doet mijn kondt al dijn geboden, 20 Om daer door Mijn's vleys wil en lust te doden 21 Nae 't behoor. Met gheloovighe ooren Moet ghy staech na mijn hooren, 22 Als een die Godt recht vreest, 23 So wert ghy nieus herbooren, Met alle uytvercooren Wt den Water en Gheest, 24 Dus doch voorsichtigh weest, Volght my int minst en 't meest Als een ghehoorsaem kint, Verschrickt voor gheen tempeest, 25 Door my ghy't al verwint. Ick wil mijn seer gaerne buyghen 27 Onder u mijn Heer vermaert, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 28Wt dijn Woordt wil ick troost suyghen, Op dat mijn ziel wert bewaert, 29Openbaert mijn Heer u weghen, Dat ick vry Daer op wandele te deghen T' allen ty. 30Met een hert seer ootmoedigh, 31Ned'righ, vruntlijck, en goedigh, Moet ghy wandelen hier, 32En u bereyden spoedigh, 33Om in Liefd' overvloedigh V Hooftman goedertier, Na der Crijghsluy manier, In Water ende Vier 34Te volghen ghehoorsaem, En u na zijn bestier Draghen kuysch en bequaem. Ick soud' so gaerne o Heere 35My schicken na uwe Wet, Mijn kracht is so kranck en teere Want 't vleysch hem daer teghen zet, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn ghebedt dat is ghestadigh Tot u, want Daer verhoop ick Heer ghenadigh 36 Trou by-standt. Laet u hart niet verflouen, 37 Maer strijdt sonder vetrouwen Teghens u vleys-lusten quaet, 38 Gantsch'lijck wilt op mijn bouwen, 39 Ghy sultet velt behouwen, Hier op u vry verlaet, Al wert ghy hier gehaet, 40 Ick help u waer ghy gaet, En wil u trou by-staen, Volght my in rechter graet, So ick ben voor-gegaen. Met rechter getrouwe harten 41 Wil ick Heer dijn Wet na-treen, En vreesen gheen pijn nocht smarten 42 Maer hopen op dy alleen, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 43Om in vreen te moghen raekn In dijn Rijck, 44En met u vreughde te smaken Eeuwighlijk. Tracht ghy na 't eeuwig leven So moet ghy u begheven 45In ware ghehoorsaemheyt By die na mijn Wet streven, Ende doen daer beneven Al 't gheen u mijn woordt seyt, Want als dan ghy verbeyt, 46Van zyne Majesteyt 47Hier na in 's Hemels Throon, 48Dat voor u is bereyt, 'T welck is dese Levens Croon. 'T mist wel meer. Anno 1615. 9./11. Amsteldam. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Ghemaeckt op de wijse: Van een Hoogh-duytsch ofte Oosters-Liedt: Ick weys mir eyn Blumlyn, ist hupsch und fyn. O Soete Vruchten van Gods Wet, Mocht men u so recht smaken: 1 Dat men het vleysch in geest omset, Om puer en net Heer in dijn gunst te raekn. 2 {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Spijst ons o Heere met u woort Op dat wy moghen leven, 4En dringhen door die enge poort, Om voort, en voort Ons tot dijn dienst te gheven. 5Zendt doch o Heere Harders goet, 6Die ons te rechte leyden, Daer men ons met goe spijse voet In waer ootmoet, Op dijn vruchtbaere Weyden. 7Gheeft Heer u Swaerdt onder haer zy, 8En wilt haer openbaeren Hoe datse sonder Heerschappy Tot allen ty 9V Cudd' moeten bewaren. Regeert haer tonge ende mont, Dat se dijn Wet recht spreken, 10En datse trou ende gezont, Na dijn verbont, V beveelen staech preken. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet dijn gheest Heer haer leyder zijn, Buyght ghy haer hert en zinnen, Op datse na den wille dijn T' allen termijn 11 Dijn Bruyt hartelijck minnen. 12 Des wercks lief', en des vleys lust Wilt verr' van haer af-wenden, Op datse so in goede rust 13 Vwes Bruyts kust, Behoeden van ellenden. 14 Geeft ghy o Heer sterckheyt en kracht Van uwen Throon hier boven, Dat zy altyt met goed' aendacht 15 Houden goed' wacht, Datse u Bruyt niet beroven. Reyst ghy o Heer stadig u hant 16 Datse doch niet en doolen, Door list, bedrog, of ints verstant, Tot Syons schant, Van 't gheen ghy hebt bevoolen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Behoudtse doch recht in dijn Leer, 17Op dat Syon dyne schoone Werde ghestelt tot prijs en eer, Van dy o Heer 18Voor alle Man ten toone. O Heer, dat elck sonder vertsaegh 19Hart en zin, con buyghen, 20Tot dynen dienst willigh en graegh, Ende niet traegh Om dijn woordt te betuyghen. 21Hoe Heerlijck sou des Heeren Huys In zijn cieraet staen blencken, Vol van waerheyt, vroom, trou, en kuys, Vry van abuys, Gheen druck en moght haer krencken. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewaert u Bruyt en Coningin 22 O Heer in dijner vreesen, En laet dijn Wet in haren zin 23 Van aen-begin Tot aen het endt vast wesen. 24 Want Heer ghy weet haer kracht is cleen, Seer swack is haer vermoghen, 25 Haer kracht komt Heer van dy alleen, Of anders gheen Hoopt zy met hart ghebogen. 26 Wast af haer smetten Heere Godt, 27 Suyvert haer snood' misdaden, Bevrydt haer Heer voor schand' en spot, En 't beste lot 28 Deelt haer by uyt ghenaden. Schenckt haer o Héer uyt Liefde groot Des gheloofs ware vruchten, 29 {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 30Op datse des vleys lusten snoot, Werelt, en doot, Also recht magh ontvluchten. En dat al haer vermaeck en vreught, Wat zy oock doet of handelt, 31Zy door 't geloof in ware deught Met hart verheught, Waer dat zy gaet, of wandelt. 32Wascht af haer tranen in dit dal, 33Door dijns Zoons bitter sterven, Op datse met Godts Kind'ren al, By 't lief ghetal Dijn Rijck magh be-erven. 34Maeckt datse blincken seer planteyt 35In reynder witter zyden, 't Welck is 't kleedt der gherechtigheyt, Van dy bereyt 36Voor die u Naem belyden. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Om soo met blydtschap 't aller tijt Stadigh te domineren, Met grooter vreuhgde en jolijt, 37 Gheestigh verblijt, 38 By u, ghy Heer der Heeren. Dit bidden wy u Heer, met traen, Wilt ons ghebedt verhooren, 39 Want ghy Heer en wilt niet versmaen Den gheest belaen Dus neyght tot ons u ooren. En troost ons Heer door dijnen gheest, 40 Op dat wy vastelijck bouwen, Dat wy hier namaels onbevreest 41 In 's Hemels Feest 't Lams Bruyloft helpen houwen. 'T mist wel meer. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ghemaeckt voor Lysbeth Jans Dochter. Op die wijse: VVel saligh zynse hier op Aerden levende. 1LOf zy den Heer der Heeren, nu en 't aller tyt, 2Die ons door Christum Iesum heeft ghebenedyt, Zijn eeuwigh zoon verheven gegheven, 3Wt 's Vaders schoot, in grooter noot, Op dat wy moghten leven. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist so dat wy willen ghenieten dees weldaet, So moeten wy begheven en verlaten 't quaet, En doen nae zijn behaghen, ons daghen, 4 Met ware boet, vallen te voet, 5 En ons zonden verlaghen. Sullen wy dan met hem verwerven eeuwigh vreught, So moeten wy ons hier stadigh schicken tot deught, En die boosheydt verlaten, en haten, 6 Oock ons licht, in elcks ghesicht 7 Ghestadigh blincken laten. 8 Betoonen moet een yeghelijck zijn Christen aert, Want zy moeten te recht door hem zijn weer-ghebaert, En al haer schuldigh slaven, begraven, 9 {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Met tranen groot, in Christus doot, En bidden om 's Geests gaven. Een nieu leven te leyden, moet men zijn bereyt, Nae dat men door 'tgheloove heel van zonde scheyt, 10Om met Christo verresen te wesen, 11En so gherust, met wil en lust Den Heere altyt vresen. Treedt op Christi voet-stappen, den rechten heyr-baen, Soeck door desen Hooft-man u vyant weer te staen, Hy sal u helpen strijden in lijden, 12Doet 't Harnas an, als vroom Crijghs-man, Zet alle druck ter zyden. 13In rechte vreese Godes treedt voorsichtigh voort, Ziet toe dat u des werelts rijck- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} dom niet bekoort, Noch wilt gheen Werelts eer, begheeren, 14 Maer vieriglijck, tracht na Gods Rijck, Dat sal u vreught vermeeren. Al dat men hier op Aerden crijgt besit, of heeft, Is best dat men t' gewilligh voor 't eewighe gheeft, 15 Op dat wy na ons sterven, verwerven Des levens croon, tot eenen loon 16 Hier na in 's Hemels erven. Neemt bitter harten, ende overdencket wel Wat grooter onderscheyt hier namaels wesen sel, Daer men tot aller uren, sal trueren, 17 Of daer altijt, vreught en jolijt In eeuwigheyt sal dueren. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 18Sonder ophouden tracht altydt na 't beste schat, Wilt met gheloof en vreese Godts niet werden mat, Maer zijt daer in volhaerdigh, eenpaerdigh, 19Al naeckt u spijt, troost u, en lijt, d' Eeuwighe vreught ist waerdigh. Dochter neemt doch dit Liedeken van my in danck, Laet den gheest doch ghewilligh zijn, al is 't vleys kranck, 20Laet het tyd'lijck ghedyen, wat glyen, Godts Wet bemint, op dat ghy vint Hier na 't eeuwigh verblyen. 't Mist wel meer. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ghemaeckt op het eerste vaers van den 25. Psalm, volghende de Meditatie by Menno Symonsz. Daer op gemaeckt. Op die wijse: Van den 129. Psalm. O Heer der Heeren, Schepper hoogh ghe-eert, Ick noem u Heer, en ben niet waert bevonden 1 V Knecht te zijn, want ick heb heel verkeert Van mijn Ieught aen gantsch begheven tot zonden. 2 {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans en sal ick niet twijflen, o Heer, 3Aen dijn ghenaed, want ick bevind waerachtigh 4Dat u rijcdom en ontbreect nimmermeer Aen den Zonder, die tot u roept aendachtigh. 5Daerom roep ick tot u o Godt hoort mijn, Verhoort o Heer, want ic heb opgeheven 6Niet handt en hooft, als die daer geveynst zijn, Maer Heer mijn ziel tot u gantslijck begheven. Ick hef mijn Ziel, maer niet tot Abraham, 7Want die en heeft van my gants niet gheweten, Noch Israhel, die noyt van my vernam, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer tot u Heer, die daer hoogh zijt ghezeten. Want ghy zijt mijn Heer en Vader alleen, Oock verlosser, van oudts is so u name, 8 Zeyt den Propheet, daerom op anders gheen Vertrou ick Heer, met hart, ziel en Lichame. Heer, ick vertrou u, want ick seecker weet Dat ghy altyt u trouwe hebt gehouwen, 9 Die tot u roept, en schreyt met herten-leet, En haer alleen op u goetheyt betrouwen. Ben ick met swaere duysternis om-vaen, 10 Ghy zijt mijn licht, en staet tot mijnder zyden, 11 {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} So ic met lyden of druc ben bevaen, 12Ben ick verlaten, ghy troost my in lyden. Om-vangt mijn die doot, 't leven dat zyt ghy, 13Werd' ick gevloeckt, ghy sult gebenedyen, 14Werd' ick bedroeft, u gheeft die verheught my 15Geen druck so swaer, of ghy kont my verblyen. Soo men my schier gheheel brochte ter doot, 16Zult ghy mijn Heer ter rechte tijt verwecken, 17En wandel ick in duyster dalen groot, Ghy syt by mijn, en sult mijn int licht trecken. Daerom ist recht dat ic mijn ziel op-heef, 18Die bedroeft is, ellendigh, en eensame, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot u mijn Godt, en met betrouwen leef, Op u beloften, en my dies niet niet schame. 't Mist wel meer. Liedeken. Op die wijse: Van den 5.Psalm: Verhoort o Godt mijn woorden klachtigh. GEluck en voorspoedt t' allen tyden 1 Wensch ick Syon Godts reyne Bruyt, Dat zy haer weer magh breyden uyt 2 {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Godts ghenaed' aen allen zyden, Die leyt in lyden. In druck, droefheydt, en swaer ellende 3Leydt Syon nu geheel verstoort In haer zonden schier gantsch versmoort, Dat ghy u Heer niet tot haer wenden, 't Most met haer enden. 4En ghy o Heer, wilt niet verlaten Die in druck en noot tot u vliet, Dus doch genadigh op haer ziet, Comt haer met u gheest Heer te baten, Die onrecht haten. 5Recht weder op dat leyt verslaghen 6Door u gheest, o Godt goedertier Aensiet den druc van u volck hier {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilt haer misdaden uytvagen Na u behagen. 'T is tijt o Syon op te waken, Valt Godt te voet, bidt om ghenae, Doet-boet, ende betert u drae, 7 Wilt Godes woort te rechte smaken, 8 En zonden staken. In u droefheyt wilt altijt toonen 9 Ghedult ende oock lydtsaemheyt, Met vreught des Heeren comst verbeyt, Die u daer voor met eeuwig croonen Hier na sal loonen. 10 Al naeckt u hier druck en benouwen, 11 Blijft volstandig tot aen dat ent, Vreest smaet, pijn, hartseer, noch torment, 12 Zo suldy sijn in Gods aenschouwen Bevrijt van rouwen. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Door u Bruydegom, die van vreesen V sal ghenesen. 't Mist wel meer. Danck-Liedeken. Op de wijse: Verstroyde Pelgrims. TOt danckbaerheyt doe ons die Schrift vermanen, Voor alle weldaet goet Die ons gheschien hier in dit dal vol tranen, Alleens wie het ons doet, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 1[Dus] niet en acht op 's Wereldts droefheden, 2Werpt die van u, daerom niet truert, Ghedenckt aen 't gheen dat eewigh duert, 't Sal hier seer haest zijn over-leden In 't dal beneden. 3Zijt omgordt met den bant der waerheyt, Grijpt aen het swaert des gheests met vlijt, U Vyant daer meed' van u smijt, Soo sult ghy zijn verlost van swaerheyt In alle claerheyt. 4Dochter Syon Godts Bruyt ghepresen, 5Roept, smeeckt tot Godt, bidt, ende waeckt, Den tydt komt, u verlossingh naeckt {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus ick danckbaer zijn moet, Voor dat ghy mijn gaet schencken 6Een Liedt daer uyt ick merck Dat segghen ons can krencken, Als wy niet en ghedencken Dat volghen moet het werck. Dewijl men dan danckbaerheyt moet bewijsen, En dat al metter daet: Laet ons voor al loven, dancken, en prijsen 7Die ons in noot by-staet, En bevryt heeft van 't quaet, Doen wy laghen versoncken In druck, en duysternis, 8Heeft hy ons 't licht geschoncken, Om ons hart te ontfoncken, Dies hy te loven is. Heel desolaet laghen wy int bederven, Door ons zonde ghebrocht, 9Daer in wy al ellendich sterven, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Had hy ons niet besocht, 10 En met zijn bloedt ghekocht, 11 Door pijn en smartigh lyden, Van hem aen 't Cruys gheleen, Om ons al te bevryen, En hier na te verblyen 12 So wy hem recht na treen. Sullen wy dan hem rechtelijck na treden, 13 So moeten wy voor al Tot Godt smeecken met yverige ghebeden, 14 Dat hy ons in dit dal Bewaren wil voor val, En self naerstigh poghen, Dat ons vleysch nimmermeer 15 Duer ons heeft vermoghen, 16 Maer houden vast voor ooghen Wat ons ghebiedt die Heer. En laet ons doen vlytich nae zijn ghebieden, 17 Met ghemoet, hart en zin, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock metter daedt des Wereldts lusten vlieden, Die ons van aenbegin 18Brenghen heel quaedt ghewin, 19Want vleyschelijck te leven Brengt menigh in groot noot, 20En 't loon dat dat sal gheven Is suchten ende beven, Daer toe d'eeuwighe doot. So seer als wy nu d' eeuwighe doot haten, Moeten wy metter spoet 21Na Godes Woort ons vleys-lusten verlaten, 22En doen oprechte boet, Niet met den mont onvroet, Dan metter daet doen blijcken Dat wy na Gods ghebien 23Van die zonden af-wijcken, En Christenen ghelijcken, Ons sal ghenaed' gheschien. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dees ghenaed' aen ons te doen beclyven, Moet men niet met Lots vrou 24 Weer te rugh zien, maer al voortgaende blyven Als Iosua ghetrou, 25 En Caleb, die met rouw Haer Godts-dienst oprecht deden, En bleven in volstandt, Met alle naerstigheden, Tot dat haer Godt met vreden Brocht int beloofde Lant. Met Davids reen wil ick dit Liet nu enden, Biddende Godt nu meest, Dat hy in ons elck een reyn hert wil zenden, 26 En een ghewissen gheest, Daer door men Godt recht vreest, Op dat wy moghen hooren Als dat oordeel comt aen: 27 Comt hier mijn uyt-verkooren, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 28Ghy sult als nieu herbooren In 't Rijck mijns Vaders gaen. 't Mist wel meer. Liedeken, ghemaeckt voor Aertjen Gerrits Dochter. Op de wijse: Tot u o mijn Heer. AL wat den Heer mishaeght 1Wilt naerstelijcken vlieden, En goede sorghe draeght Te doen na zijn ghebieden, Wie den Heer vreest. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Met lust, yver, en vlijt, 2 Ontfangt zijn gheest, Dus u wel quijt. 3 Eer men Gods geest ontfangt Moet men gheheel uytrooden Al wat het vleysch aenhangt, En d'Aerdtsche leden dooden, 4 Al 's Werelts lust Moet gheheel onder voet, En uyt-gheblust Den hooghen moet. Reyn moet van hovaerdy 5 Een oprecht Christen wesen, Twist, haet, nydt, en party 6 Wt alle die Godt vreesen, Want den Hooftman 7 Die ons is voor-gegaen, Ghebiedt hier van Veel af te staen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T en magh oock baten niet 8Dat wy ons hoogh beroemen, En datmen Christen hier, Of Godts volck laten noemen, So 't boose vleys 9Met zijn lust domineert, En na zijn eys In ons regheert. In een recht Christen Kint Behoort men te bespeuren 10Gheest'lijck te zijn ghezint, Wat hem oock moght gebeuren, Lyden, en strijt 11Is hem hier toe-ghezeyt, Dus duldigh lijt, 12En troost verbeyt. Eer dat men troost bekoomt, 13Moet druck vaeck zijn gheleden, 14Dus voor gheen lyden schroomt, Want hier moet zijn ghestreden, Met goede wacht Teghen den vyandt quaet. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Die dagh en nacht 15 Rondt-om ons gaet. Neemt 't gheloof tot u Schilt, 16 En Godts Woort tot u swaerde, Teghen dees vyant wilt, 17 Boos, en listigh van aerde, Zijt vast ghegordt Al met der Liefden-bandt, 't Ghebedt uyt-stort: Ghy lescht den brandt. Ghestadigh wake hout, 18 Treedt binnen Syons Mueren, 19 Godt u sake betrout, Hy sal u weghen stueren, Vreest pijn noch druck, 20 Al valtet hier wat swaer, 't Sal u gheluck Noch zijn hier naer. Ellendigh, broos en teer, Is des Menschen nature, 21 Sterckheyt comt van den Heer Door 't Woordt des levens pure, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't wert gheprent, En vast ghegront int hert, 22En tot den endt Wel bewaert wert. Reyn ende onbevleckt Moet men Godts Woordt aenhanghen, 23En beleven perfeckt, Oock niet anders aenvanghen, Want Godt begheert 24Met hart, zin, en ghedacht Te zijn ghe-eert, Hebt hier op acht. 25Rijckdom, en Werelts Eer 26Comt ons te met bestrijden, Om Godts Ghebodt en Leer Te doen stellen bezijden, Maer hout u vast Aen Godt, en aen zijn Woort, 27Dat desen Gast V niet bekoort. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} In druck en swaer verdreit Zijn veel door haer ghekomen, 28 Wie niet wel voor hem ziet Is haest de kracht benomen, Door goed' toezicht Werden zy af-gheweert, Ende heel licht 29 Buyten gekeert. 'T Hemelsche wesen smaeckt, En soeckt dat is hier boven, 30 Aerdtsche ghezintheydt laeckt, Laet ondeught zijn verschoven, Op dat ghy meught Verkrijghen door Godts Zoon d'Eeuwige vreught, 31 Tot uwen loon. Sonder te rugghe zien Moet ghy naerstigh voort treden, 32 En tot Godts goedtheydt vlien Met vyerighe ghebeden, 't Is een Fonteyn 33 {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 34Vol van barmhartigheyt, Die ons alleyn Ten leven leyt. Dochter Eerbaer, en kuys 35Wilt ons die Heer bewaren, Op dat wy in Godts Huys Eeuwigh moghen vergaren, In Liefd' en Vreed', Bevryt van boos ghequel, Adieu hier meed' Vaert eeuwigh wel. 't Mist wel meer. Finis coronat opus. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Aenhoort gheklagh, o bloeyende Jeught. ALs wy aen-zien des Menschen macht, En al het gheen daer 't vleys na tracht, 1 So vindt men seer claer, Dat hy voor en naer Godts Wet veracht. Dit doet het vleys, Dat nimmermeer rust, 2 En dat in weelden schept al zijn lust, En in over-daet, Met hoogheyt, en staet, 3 Sijn begheeren blust. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} 4Dus onachtsaem men den tydt verquist, So dat men niet op het eeuwighe gist, Maer als komt die doot, Dan komt eerst den noot, Want troost men mist. Daeom ghy al die den Heere vreest, Hier in doch gheen nae-volghers weest, 5Besteedt wel u tijt, Oeffent u met vlijt In Godts Woort meest. V Leven zy hier nae Godes Wet, 6Daer meed' ghy elck Exempel zet, 7Van die waere deught, Door smart ofte vreught Sonder belet. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy weten wat groote onderscheyt 8 Datter hier na-maels sal zijn bereyt, Voor die hier nae 't vleysch, Of na Godes eysch Zijn leven leyt. Een eeuwighe wee in 't Helsche vier 9 Is nae bereydt door Godts bestier, Die een leven boos Leyden Goddeloos, Na 's vleys manier. Maer die alhier in rechter ootmoet Tot Godt hem keert met waere boet, 10 En zijn gangen recht Ootmoedigh en slecht, Die vint het goet. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} 11Hem is bereydt Godts eeuwighe Rijck, Daer men altijt, en eeuwelijck Voor des Heeren Throon, Met d'Enghelen schoon Verschijnt publijck. 12Als ick ghedenck aen dit verscheel, Angst, schrick, en beven, valt my te deel, Als ick wel aen-merck Mijn wegh, doen, en werck, Hoop is niet veel. Maer dan ghedenck ick aen Godes Woordt, 13Dat hy de zondaers willigh verhoort, En smeeck als verbaest, Dat hy doch seer haest Mijn zonden versmoort. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick weet ende vertrouwe oock vast: Dat hy ghetrou op ons ghebedt past, 14 Als wy kennen bloot, Dat ons zonden snoot Ons zijn een last. 15 Maer als ick denck, hoe 's menschen vyant Ons staegh omringht aen elcken kant, 16 Vind' ick my versuft, Berooft van vernuft, En heel ontmant. 't En waer dat ick, o ghetrou Heylant, My heel verliet op dijn bystant, 17 Die ghy staegh verlient, Gheheel onverdient, 18 Door dijne hant. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Want als ick my vindt in swaer ellent, 19Door zieckte, verdriet, of ander torment, 20So bidd' ick int slot, Dat ghy u dan tot 21Mijn hulpe went Als my het verstandt o Heer ontgaet, 22Zendt dan u Enghel tot mijnder baet, Die my dan behoet Voor alle onspoet, En vyandts haet 23Als 't licht mijnder ooghen my faljeert, Dan ist dat mijn Ziel hulpe begheert, Heer staet dan by my, Op dat mijn party My niet verneert. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet u Licht my dan zijn ontrent, Dat ick passeren magh ongheschent, 24 En mach blijven staen Op dijn rechte baen, Tot aen mijn ent. Als door den doot Ziel en Lichaem beeft, 25 En dat het hier malcander begheeft, 26 So bidd' ick o Heer, Dat tot dijn naems eer Mijn Ziele leeft. Op dat als het hier namaels vergaert, t Selve voor dy mach worden verclaert, 27 Op dat het voor dy Tot eeuwighe ty Reyn openbaert. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhoort mijn beed', o eeuwighe Godt, Dat ick niet werde mijns vyants spot, 28Maer dat die Ziel erft Als 't Lichaem sterft 29Het beste lot. 't Mist wel meer. Ghemaeckt den 21. Iulij Anno 1613. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ghemaeckt voor Aeltjen Pouwels Dochter. Op die wijse: Ick heb ghesien den tydt. AL u voornemen moet Ghy van jonghs op gaen keeren Om te trachten na 't goet, In die vreese des Heeren, Stellende u begheeren 1 Met lust na 's Heeren Wet, 2 Om die recht wel te leeren V hart en zinne zet. 3 Een jong dochterken teer, Die den Heer soeckt te vresen, Moet met lust, en begheer 4 Tot Godts-dienst gheneyght wesen, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 5Dus schickt u doch in desen, Met vlyt van uwe jeught, V ziele wert ghenesen en verkrijght eeuwigh vreught. 6Laet kintsche ydelheyt Verr' van u zijn ghedreven, 7V hart en zin bereyt, Tot een Godtsaligh leven 8Wilt des vleys lust begheven, Als zijnde u vyant, 9Want 't vleys doet menigh sneven, Als men niet doet weerstant. 10'T werelts vreugdig vermaeck Laet u hart niet bekooren, Al ziet ghy datter vaeck Ander naerstigh nae spooren, Keert ghy stadigh u ooren 11Na 't gheen u Godt ghebiet, So sult ghy vreught oorbooren 12Als d'ander druck gheniet. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieughdigh des Heeren juck 13 Met vreught op u te laden, Sal u brenghen gheluck, Dus laet u daer toe raden, Treedt tot Godt vol ghenaden, 14 En bidt hem om bystant, Dat hy u op zijn paden 15 Gheleyde door zijn hant. Een Lust-hof vol gheneught Hebt ghy dan te verbeyden, 16 So ghy tot ware deught V Lichaem gaet bereyden, Want Godt sal u gheleyden 17 Tot zijn Tempel en Stadt, Daer ghy u mooght vermeyden, Vol hoop tot 't beste schat. 18 Neemt voor in u ghedacht 19 Altijt Godt te behaghen, En schickt u dach en nacht, 20 Willigh zijn juck te draghen, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt het vrymoedigh waghen, Ende verwacht gherust, 21Het eynde uwer daghen In 's Heeren huys met lust, 22Pooght in een suyver hart Godts wijsheyt te ontfanghen, 23Want die wijsheyt neemt vart 24Van boos doenders haer gangen, Sal u wijsheyt aenhangen, So moet u hart, en zin 25Na reynigheyt verlangen, Dus quijt u wel hier in. 26Onder Christus banier 27Ziet men wijsheyt logeeren, Dees Hooft-man goedertier 28Wil elck daer meed, vereeren, Die haer te recht verneeren 29Ootmoedigh na zijn raet, Ghy sultse niet ontbeeren, So ghy daer recht na staet. Vroegh soeckt op dat ghy vint 30Des wijsheyts ware weghen, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Suyverheyt staegh bemint, Tot ootmoet zijt gheneghen, 31 So sal werden verkreghen Des wijsheyts ware vrucht, Die u door 's Heeren zeghen 32 Zal houden in goed' tucht. VVijsheyt die neder daelt 33 Van boven van den Heere, So Iacobus verhaelt, 34 Is kuysch, vreedsaem vol eere, Gemeynsaem nae Schrifts leere, Vol barmhartigheyt fijn, En veel goed' vruchten meere Die Godt aenghenaem zijn. Een oprechten leydsman 35 Is dees by alle Vromen, Die zijn raet volgen can Sal recht verstant bekomen, Van Godts wil uytghenomen, 36 Om te wandelen wel Vrymoedigh sonder schromen, Na des Heeren bevel. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet Gods beloofde Rijck Staegh zijn in u ghedachten, 37Bemint gheen tijdelijck, Wilt na 't eeuwighe trachten, 38Hebt lief uyt al u krachten Den Heere uwen Godt, So heb ghy te verwachten 39Hier na het beste lot. 40Siet op 't gheen wordt verwacht Van die Gods Wet beminnen, Op Godts toe-seg gheeft acht, 41Laet u 't quaedt niet verwinnen Door gheloovighe zinnen 42Treedt door die enge poort, Ghy comt ten Hemel binnen, 43Wt ghenaed' nae Gods Woort. Dochter ontfangt dit Liet, Door u begheert ghezonden, Mijn wensch is anders niet, Dan dat ghy t'allen stonden, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} In t Gheloof werdt bevonden 44 Vruchtbaer in elcks ghesicht, 45 En dat u Christus Wonden Brenghen tot 't eeuwigh licht. 46 'T mist wel meer. Anno 1616. Den 18. May. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ghemaeckt voor Pieter Pouwels, tot Medenblick. Op die wijse: Doet u ooghjens open. Ofte: VVilt verjubeleren. Anno 1616. Den 20. May. PRijs zult ghy zijn waerdigh 1So ghy in ootmoet 2Van u jonckheydt vaerdigh Went tot alle goet, Dus wilt u staegh keeren, 3Om in alle zedigheyt 4U Ouders te eeren, En schout slosse ledigheyt. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} In u kintsche daghen 5 Verlaet ydel spel, Wilt u deughdigh draghen 6 Na 's Heeren bevel V mont wilt bewaren 7 Van ydele boose praet, 8 Laet oock met lust varen Yeghelijks Godtloos raet. 9 Een Zoon die wil vreesen Zijnen Godt en Heer, 10 Moet ghehoorsaem wesen Zijn Ouders met eer, Dus wilt hier na trachten Al schijnt het u pijn en druck, 11 Wilt het niet verachten, Want het sal u zijn gheluck. Temt u jonge Iaren 12 Door 't goet onderwijs, Dat u doen verclaren, V lief Ouders grijs, En neemt het ter harten Dat het haer bevolen is. 13 {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} V te hoe'n voor smarten, Ghy sult anders doolen wis. Een jeughdig beginnen In Godts vrees met lust, Doet int lest ghewinnen 14Voor de Ziele rust, Hier moet ghy op letten, Dus begint het metter tijt, Wilt u daer na setten, Tot deught gheen beletter zijt. Recht leydet u gangen 15Na des Heeren Wet, Wilt die vroegh aenhanghen, Dat u niet besmet, 16Om jeughdigh te leeren Den wille des Heeren soet, En al u begheeren Altijt hier toe keeren doet. Pooght vry 't allen stonden 17Van u jonckheyt aen, Dat ghy wert bevonden, 18Naerstigh op deughts pae'n {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Het quaet sal niet rusten V te overvallen snel Met des Werelts lusten, 19 Wacht u voor zijn pijlen wel 20 Om deughdigh te leven In yders ghesicht, 21 Wilt u staech begheven, 22 So sal 't Godlijck Licht 23 V hier na om-schijnen, Dat u recht gheleyden can 24 Tot Godt en den zijnen, Sonder daer te scheyden van. Voor des Heeren ooghen Is alles ontdeckt, 25 Dus moet ghy staech poghen, 26 Dat u doen staech streckt Den Heer te behaghen 27 In al 't gheen dat ghy hanteert, Of ghy sult verlaghen, Soo ghy van Godts Wet dan keert. 28 {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 28VVil yemandt be-erven Godes eeuwigh Rijck, 30Vleys lust moet hy sterven, En al 't tydelijck 31Niet te seer beminnen, Maer tot 's Heeren Wetten fijn 32Buyghen hart en zinnen, Datse sonder smetten zijn. 33Een vreughdigh vermaken Is voor die Godt vreest, 34Dus wilt Godt ghenaken, 35Bit om zynen gheest, Die u can gheleyden Tot het Huys des Heeren vry, 36En oock plaets bereyden Daer gheen scheyden meer en zy. Laet dit doch beweghen V ghemoet en zin, 37Op dat door Godts zeghen 38Een deughdigh begin In u magh gheraeken, En also volhardigh strijt {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Met bidden en waeken, 39 En tot zijn comst vaerdigh zijt. Soo noch moght ontbreecken Het Manlijck verstant, 40 Na jaren en weecken 41 Comt het wel ter hant, Wilt dan 't ghemoedt u enden Tot Godts Wet, met lust en deught, 42 En so u loop enden, 43 Dat ghy eeuwich rusten meught. 't Mist wel meer. Anno 1616. den 20. May. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofs-Liedeken. Ghemaeckt voor Maerten Iacobsz. ende Maritjen Tonis. Op de wijse: Ghy Christen hoort dit cleyn vermaen. MEt deucht en vreugt wensch ick u twee Dat ghy vergaert in Liefd en Vree, 1En u so voeght te samen, Dat ghy Godt wel behaegt daer mee Voldoend' u Christen namen Als ghy versaemt nae Godts bevel, 2So sal 't de Heer zeghenen wel, Dus tracht u so te draghen, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghy in alle dinghen snel Den Heere mooght behaghen. 3 Een Bruyloft-Feest is nu ter tijt, Daer in hem elck op 't meest verblijt, Bruyd'gom, en Bruyt ter eeren, 4 Laet al u vreughde, en jolijt Gheschie'n tot lof des Heeren. 5 Recht gaet doch voor Bruydegom goet 6 V Bruyt in Godts vrees, met ootmoet, Want sulcks is u bevoolen Dat haer lijf en ziel wert behoet, Dus wilt hier in niet doolen. Treedt recht voor in ghehoorsaemheyt, En u tot Gods-dienst wel bereyt, Stelt u so tot een Baken, En u ghezin tot Godts Wet leyt, 7 Dat zy zijn wilt recht smaken. 8 {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Een trou Huys-Vaders rust bestaet, 9Dat hy regheer met goeden raert, 10Zedigh, beleeft, manierigh, 11En by de zynen omme-gaet Vriend'lijck, en goedertierigh. 12Met naerstigheyt ghestadigh tracht Uw's huys noodruft wel te slaen acht, Dit doet Godts wet verclaren, Handelt hier in als wijs bedacht, So cont ghy t'saem wel-varen. 13Niet bytigh straf, strengh, oft suer Teghen zijn Wijf, Kindt of Gebuer Moet een waer Christen wesen, 14Maer wel uyt-beelden Gods natuer, Als met Christo verresen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen u Bruyt moet feylen niet 15 Van al 't gheen u den Heer ghebiet, Ghetrouw wilt daer toe keeren, En met voor-dacht daer wel op ziet Ghehoorsaemheyt te leeren. Rust u wel toe met hert, en zin, 16 En stelt 't ghemoet van aenbegin 17 Om u vleys lust te dempen, Sal liefd en vreed' zijn u ghewin Teghen 't vleysch moet ghy kempen. 18 Iaeght stadigh dat ghy vreed' behout, 19 Op dat de liefde niet verkout, 20 En dat door 't staegh verneeren, De Heere voort u saeck betrout, So sal u vreught vermeeren. Toont u als een Vrouwe Eerbaer, 21 {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} En neemt u staet wel naerstigh waer, Wilt alle wrevel vlieden, Bemint u Man, en tracht daer naer Om hem staegh eer te bieden. Ist dat ghy u Man naerstigh vint, Dat hy met arbeydt noot-druft wint, 22Ghy moet oock naerstigh spaeren, T is noodt dat ghy 't beyd' wel begint, En volhart al u jaeren. Een zegheninghe van den Heer 23Hebt ghy alsdan na u begheer Van boven te verwachten, 24Dus wilt doch beyde nae Godts Leer Elck u beroep betrachten. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu condt ghy dus in eer en deught Leven by een met groot gheneught, 25 En oock hier na verwerven Die onverganckelijcke vreught, By Godt in 's Hemels Erven. 26 'T mist wel meer. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Van den 6 Psalm: VVilt my niet straffen Heere. LAet u licht claerlijck lichten, 1Om u Naesten te stichten Met voor-gangh, werck, en leer, 2Want alle die Godt vresen, Moeten voor-gangers wesen In liefd', trou deught', en eer. 3Als ons is voor-ghetreen Ons Hooft-man hier beneden, 4Met ghedult in onspoet, 5Veracht, versmaedt verdreven, Cleyn en ned'righ kan leven {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Christen volghen moet. 6 Maeckt oock also u gangen Om Godts Woordt aen te hanghen, 7 Oprecht, en met eenvout, Soeckt na wijsheyt van boven, 8 Die niet is om vol loven, En u daer op betrout. Met hert, zin, en ghedachten, 9 Wilt Godts bevel betrachten, Vlast en ambt neemt waer, 10 Versterckt die swacke leden, 11 Hout het lichaem in vreden, 12 Volght so die vromen naer. Ernstigh die schaepkens weydet 13 En door Godts Gheest haer leydet 14 Op vruchtbaer Beemden goet, Wijst haer alle ghemeyne Te drincken die Fonteyne 15 Des levens schoon en soet. 16 {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Reyst kuysch door dees Woestijne, 17Al ist met druck en pijne, Acht gheen vyanden fel, 18Die u met murmurering, 19Ofte met valsche leering 20Alhier ghemoeten snel. 21Treedt voort op 's Heeren weghen, 22Al ist het vleysch heel teghen, Verwint den vyandt quaet, 23Hebt wel acht op zijn stricken, Laet u hart niet verschricken, Want den Heer u bystaet. Proeft hert, ghemoedt, en zinnen Hoe 't is ghestelt van binnen, Kranck, swack, of onghezondt, Om na 's Heeren gheboden d'Aerdtsche leden te dooden, En doen na zijn verbondt. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat ghy wel beproevet 24 Al 't gheen dat u behoevet, En boosheyt wel uyt-roeyt, 25 Godt zal dan uwe saken In als voorspoedigh maken, 26 Soo liefde in u bloeyt. Eer en prijs is hy waerdigh 27 Die alhier blijft volhaerdigh, Nae 's Heeren wil en wet, En met een vast betrouwen Vlytigh soeckt t'onderhouwen Godes gheboden net. 28 't Vleysch wil veel tydts regheeren 29 Naer zijn lust en begheeren, Maer die dat overwint Door een gheloof waerachtigh, 30 Ia liefd' werckende krachtigh Eewige ruste vint. 31 {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} 32Een is voor al ghestorven, 33Die ons rust heeft verworven Aen 't Cruyce met zijn bloet, 34Wt loutere ghenaden, So wy recht op zijn paden Treden met ware boet. 35Rechte boet te betoonen Behoort alle persoonen 36Wt een oprecht reyn hart, En so tot allen daghen 37Zijn zonden te beclaghen, Al is het voor 't vleysch smart. So sal den Heer der Heeren 38Zijnen gheest tot ons keere, Die ons te recht leyt 39Tot zijn Bruyt, en Ghemeente Die hier leeft in vercleente, 40Ghebout op die waerheyt. 41Och die dees Bruyt eens vonde 42En hem daer aen verbonde Met liefd' vrede, en trou, 43Om na dit korte leven, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Eeuwigh te zijn verheven, Bevrijt van druck en rou. 44 Om dit dan te verkrijghen Moet men hart, en sin nijghen 45 Tot Godt vroegh ende spaed' 46 Bidden tot allen stonden, 47 Met ongheveynsde monden, Men verkrijght zijn ghenaed'. 48 't Mist wel meer. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ghemaeckt aen de VVieringer Vrienden. Op die wijse: Ghy cleyne Christen hoopken och, &c. 1WIlt nu voortaen dees cleyne tijt 2V Pelgrimagie leyden, 3Als die recht weer ghebooren zijt, 4En u van 't quade scheyden, Wandelt doch vroom in elcks gezicht, Op dat ghy soo malcand'ren sticht, 5En ter strijdt mooght bereyden. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Is den tydt qualijck door-ghebrocht, Die wech is, en verleden, Wilt met vlytighe achterdocht 6 Die toe-komend' besteden, Na 's Heeren wil, woordt, en bevel, En wacht u voor die zonden wel 7 Wilt ghy leven in vreden. En is het leven niet onrust 8 Als men het wel aenschouwe, Dat men door-brenght nae des vleys lust, 9 Ia een stadigh benouwen, Hoogh-moedt, wel-lust, en voerdaet, Af-gunst, twist, strijdt, ghekijf, en haet 10 't Can niet dan groot quaet schouwen. Rust, vreed', troost, liefd', blydschap, en vreught Sullen hier na be-erven 11 {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} 12Al die hier des Wereldts gheneught, 13En haer vleys lusten sterven, Want vleys en bloet, moet onder voet, 14Door een oprechte ware boet, Sal men 't Rijck Godts verwerven. Ist niet hoogh-noodigh dat wy al 15Naerstighe sorghe dragen: Dat hier niemant come tot val, 16Maer Godt soeckt te behagen, In nederheyt, en met eenvout, 17Op dat men het gheloof behout In liefde al ons daghen. Niet veel die hier ter Bruyloft gaen Na des Werelts manieren, Of zy doen reyne kleed'ren aen Om 't warschap te vercieren, 18Hoe souden wy als Christi Bruyt {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} d' Onreynicheyt niet trecken uyt, Om d'eeuwigh Feest te vieren. Gaen wy met die ghenooden in, En 't Bruylos-cleedt vergheten, Wy verwachten dan meer noch min, 19 Als weer uyt zijn ghesmeeten, En hooren Vriendt: Wat maeckt ghy hier, Gaet door wegh na het eeuwigh vier, Ghy mooght mijn Mael niet eeten. Ey laet ons nu met alle vlijt Na het Bruylofts-cleed trachten, Want hier na isser gheen respijt, 20 Dus wilt daer wel op achten, En neemt den tijdt nu naerstigh waer, 21 Voght Godts gheboden vlyticht naer, Van misdoen wilt u wachten. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} 22Reynighen wy ons wegh en gang, 23Besnyden hart, tong, ooren, 24Bidden Godt staedigh van aenvang, Hy sal ons wel verhooren, 25En leyden in zijn eeuwigh Rijck By alle uyt-verkooren. Vrienden, wilt doch dit cleyn vermaen 26Van mijn in danck ontvanghen, Wt goeder meyning ist ghedaen, 27Op dat wy 't goet aenhanghen, 28En u so verkrijghen 't beste deel, Daer wy gantsch al ende gheheel 29Na hooren te verlanghen. 't Mist wel meer. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ghemaeckt voor jonge Griet tot Edam. Op de wijse: Ick heb ghesien den tydt. GHy hebt gheseydt a Dieu, De Werelt met haer lusten, Dus wert herbooren nieu, Vilt u tot strijden rusten 1 Vant rondt-om op de Custen Vertoont hem u vyant, 2 So ghy zijn pijlen blusten, Ghy behieldt d'overhant. 3 {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} 4Rust u kloeckelijck toe Den vyant t'overwinnen, 5Werdt niet traegh, mat noch moe, Maer ghebruyckt hert, en zinnen, En laet u niet versinnen 6Van desen tyran snoot, Hy schijnt u te beminnen, En is vyant ter doot. In veelderley manier Gaet hy de mensch bestryden, 7Vertoont hem goedertier, 8Of hy hadd' groot meed'-lyden, En haer socht te bevryden Van druck, noot, smart, en pijn, 9Men moet zijn lust vermyden, Want 't is giftigh fenijn. Een zee vol Werelts vreught 10Hangt hy ons hier voor ooghen 11Rijckdom, hoogheydt, gheneugt Sal hy ghenoegh vertooghen, Men wert licht'lijck bedroghen {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaet men daer op gheen acht, Dus past wel op zijn loghen, 12 En u voorsichtigh wacht. Treckt aen Godes harnas, 13 Aengrijpt des gheestes swaerde, 't Gordel der waerheyt ras Omgordt, oft u bewaerde, Door dat ghy 't Schildt aenvaerde Des gheloofs, en verwint 14 Den vyant boos van aerde, Dat hy u niet verslint. 15 Hebt stadigh u ghedacht 16 In die vreese des Heeren, Wilt u dagh ende nacht 17 Met 't ghebedt tot hem keeren, Die sal u strijden leeren 18 So ghyder wel op let, Om van u af te weeren 19 'T gheen is teghen zijn Wet. Eyscht hulp ende bystant Van Godt, hy sal't wel gheven, 20 {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 21Op dat ghy met den brant Der liefden wert door-dreven, En wandelt al u leven Voor hem oprecht en kuys, Met vreesen, en met beven, 22Vreest druck, verdriet, noch kruys. Ist niet wel waerdigh dat 23Den tydt wert waer-ghenomen, 24Om op den rechten pat Der waerheyt hier te comen, 25'T dient over-leyt met schromen, Eer men op den wegh treet, 26Want tot verderf der Vromen Zijn veel stricken ghereet. Neemt wel acht op u wegh, 27Door-ziet u eyghen saken, En maeckt goet over-legh, Om vredigh voort te raken 28Want het ghebeurt heel vaken Dat men een vroom ghemoet {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch kan onrustigh maken, Al meent men 't noch so goet. Eerlijck en onbevleckt 29 Moet men hem hier bewaren, En wandelen perfeckt 30 Na Pauwelus verclaren, En vreesen gheen beswaren, Maer treden stadigh voort Naer des Schrifts openbaren 31 Van Godts ghebodt en woort. 32 Soo wy ons dus met vlijt Tot desen strijdt bereyden, 33 Hebben wy na dees tijt Eeuwigh vreught te verbeyden 34 Daer men nimmer sal scheyden, Maer altijt vrolijck zijn, 35 Godt die wil ons gheleyden Eeuwigh voor zijn aenschijn. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Lietken is ghedicht 36Om de schult te betalen, Comt dat het yemant sticht, 37Het goedt doen can niet dwaelen, 'T is om gheen prijs te halen, 38Eer, of Hoogheydt oock niet, Reeckent 't is al-te-malen 39Wt rechter liefd' gheschiet. 't Mist wel meer. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ghemaeckt voor Neel Jacobs Dochter. Op die wijse: Myn Godt waer sal ick heenen gaen. NEemt doch wel acht op Gods ghebodt, 1 En wilt dat nimmer wederstreven, Spieghelt u aen den Vromen Lot, 2 Hoe hy Sodoma heeft begheven, 3 Soo haest als hy 't ghebodt ontfinck, Gewilligh hy die reys aenvinck, En met de zyne daer uyt ginck. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 4En ziet niet om werdt hem gelast, 5Om weten wat daer sal gebeuren 6Zijn wijf heefter niet op ghepast, 7Om-ziende, bleef zy staen in treuren: Sy werdt verkeert in een Zout-steen, Om datse over-tradt Gods reen, Lot ginck ghetrouwelijck voortreen. Een harde straf is haer gheschiedt, 8Die Godts gebodt achten voor boerde, Solpher en vyer Godt vallen liet, 9Die stadt en Landt gheheel ontroerde, 10Dus sijnse door den brant verdaen Niet een is daer van blyven staen, Dan dat men staegh roock ziet op-gaen. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ons den tydt versuymen niet, 11 Die God ons nu gaet presenteren Of wy comen in swaer verdriet, Dus laet ons van harten bekeeren 12 En vallen Godt vlytigh te voet, Met recht berou, en ware boet, 13 Op dat ons zijn ghenaed' ghemoet. In dien dat wy na desen tijt 14 Zijn ghenade willen verwerven, Soo moeten wy met gantscher vlijt Al onses vleysch lusten hier sterven, 15 En leven nae Godts wil en woort, Trachtende nae een nieuw' herboort, 16 En dringhen door die enge poort. 17 {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Al dat ons plagh vreughde te zijn, Als wellust, en hoogh-moedigh leven, Moet nu in een ootmoedig schijn Naerstelijck van ons zijn ghedreven, 18Pronck, prael, hoogheyt, en overdaet, 19Gierigheyt, twist, party, en haet, 20Moet van ons zijn, dit wel verstaet. Conden wy met hart, moet, en zin 21Al ons oude weghen verlaten, En voeren een nieu leven in, 22Het soude onse Zielen baten, Dus laet ons soecken met aendacht 23Dat van hier boven werdt verwacht Met liefde, vrede, en eendracht. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Of men alhier Rijckdom, en Schat 24 Moghte krijgen ende behouwen, 25 En so treden het ruyme pat, 26 Brenghe de Ziele in benouwen, Eylaes! Hoe is het dan gemaeckt Als men in t' eeuwigh Lyden raeckt? Dus ziet wel toe, bidt, ende waeckt. 27 Peynsen moet men dagh ende nacht Om het eeuwigh Wee te ontvluchten, So vel als is in onser macht, Door goede en quade geruchten, 28 Lanck-moedigh ende goedertier, Sacht-moedigh ons bewijsen hier 29 En ootmoedigh nae schrifts manier. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 30So sal ons God door zijn goetheyt Ghenadelijck altijt verhooren, Ende bevryen ons van leyt, 31Brenghende by zijn uytverkooren Hier nae-maels in zijn eeuwigh Rijck, 32Daer licht en vreugde altijt blijck En alle droefheyt van ons wijck. Dus laet ons nu naerstigh toezien, 33Op dat wy dit alles verkrijghen, 34Connen wy alle boosheyt vlien, Hart en zin tot het goede nijghen, 't En sal aen hem ghebreken niet, Een yeder die het quaedt doen vliet 35Reyckt hy die handt in haer verdriet. 'T mist wel meer. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ghemaeckt voor Dieuwer Allerts. Op de wijse: Ick moet u lieve Jonghe Jeught. DAt mijn hart meest verheughen doet, En mijn gheest kan vermaken 1 Is dat ick met een vast ghemoet Nae d'eeuw'ghe vreught gae haken, Die ick hier na verwerven sal Door Christus doodt en sterven al, 2 So ick ondeught can staken. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Ick over-peyns die Liefde groot Ons gheschiet van den Vader, Door Iesum Christum zijn Zoons doot, Daer door wy allegader 4Van onse zonden zijn bevrijt, 5En wachten op 't eeuwigh jolijt Door dees onsen weldader. 6Een heel wit zyden Bruylofts kleydt Hopen wy te verwerven, 7Want dat heeft hy voor ons bereyt, So wy ons lusten sterven, 8Dus mijn hart, zin, ende gedacht Siet dat ghy naerstigh hier nae tracht, Ghy sultet wel be-erven. 9Wijckt wech van ons zondigh ghepeys 10Met al des Werelts lusten, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} En ghy boose begeert, des vleys, 11 Hier en mooght ghy niet rusten, V Heerschappy-ende gheweldt Ontsegh ick u, dus wijckt uyt 't veldt, En begheeft onse kusten. Een cleynen tyt alhier op aerdt 12 Treurigheyt te ghenieten, 13 Is ons d' eeuwighe vreught wel waerdt, 't Sal ons oock niet verdrieten Want om zijn naem te zijn ghehaet, 14 Doet na veel troost toe-vlieten. Rijckdom, hoocheyt, noch werelts lust Magh ons hart niet bekooren, 15 Dat wy verlaten 't eeuwig rust, Blijvende so verlooren, Want het eeuwigh Beloofde Lant 16 {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Staet soo vast in ons hart gheplant 17Dat het al wijckt daer vooren. Als by mijn recht werdt overleyt Al 't Werelts doen, en wesen, 18Daer by wat loon dat sy verbeyt So wert mijn hart vol vreesen Ia schrick en beven comt my an Dat ick het nau uyt-spreecken kan, O Heer vrijt mijn van desen. Laet u Wet Heer mijn leydtsman zijn 19Laet die in mijn hart schrijven, 20Laet mijn niet vallen in doodts pijn, Laet mijn by dijn Woordt blyven, Laet mijn op dijne Weghen gaen 21Laet mijn, o Heer, dijn Rijck ontfaen, 22Laet dijnen gheest mijn dryven. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Laeft Heer mijn Ziel uyt die Fonteyn 23 Des levens vol ghenaden, 24 Op dat ick suyver ende reyn Wandele op dijn paden, 25 En die verlate nimmermeer Tot dijns Naems lof, prijs, ende eer, 26 En mijn van druck t' ontladen. Een vaste wel ghegronde hoop 27 Wilt mijn o Heere gheven, Op dat ick na des Werelts loop Met ydelheyt door-dreven, 28 Niet bevonden werde hier nae, Maer dat ick vast en seecker gae Hier na in't eeuwigh leven. 29 Roemen o Heer van dijn ghenaedt, En juychen met betrouwen Wil ick mijn Godt vroegh ende laet, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} En aen dijn woordt vast houwen, Op dat ick die vreughde gheniet, 30Die ons staegh dijn goedtheydt aen-biet Eeuwigh in dijn aenschouwen. 31'T en is gheensins te spreekcen uyt, 't Verstandt can 't niet verzinnen Wat loon voor Godts verkooren Bruyt Hier na-maels is te winnen, 32Soo zy kuysch, eerbaer, ghemaniert, 33Met hoop, gheloof, en liefd' verciert, 34Treedt Syons poorten binnn. Sy sal daer binnen zijn behoedt Voor druck, angst, pijn, en treuren, 35Hoe wreedt dat haeren vyandt woedt, En haer soeckt te verscheuren, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus laet ons met hart, moedt, en zin Tot Syons poorten treden in, Dat ons sulcks magh gebeuren, Dan sullen wy na desen tijt Overvloedigh ontfanghen Croonen op 't hooft, en een habijt Heerlijck met gout om-hanghen, 36 't Eeuwigh heel claer schijnende licht, En oock Godts ghenadigh ghezicht 37 Recht en licht staech ons gangen. 't Mist wel meer. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ghemaeckt voor Giertjen Symons Fortuyn. Op die wijse: Een liedt moet ick u zenden uyt liefde dese reys. GHedenckt met naerstigheden 1Van uwer jonckheyt aen, V tijt wel te besteden, En met lust voort te gaen Al in die vreese des Heeren fijn, 2En al dat hy ghebiedt doen ende ghehoorsaem zijn. 3In die vreese des Heeren Van uwe jonghe jeught, 4Wilt u van 't quaede keeren, En schicken u tot deught, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat ghy soo nae des Heeren bevel Oprecht'lijck mooght beginnen ende vol-eynden wel. 5 Eerst moet ghy sorghe draghen Dat ghy tot gheenes tijt 6 V Ouders gaet mishaghen, Maer haer ghehoorsaem zijt, 7 Soo sal Godts zeghen u zijn bereydt, Dat is hier een langh leven, oock na in eeuwigheydt. Reyn moet ghy uwe weghen Van der Ieught aen behoen, 8 Ende gheen boosheyt pleghen, Noch na des vleysch lust doen, 9 Hoe lieffelijck dat het hem hier vertoont, 't Is een ydele vreughde, die naemaels bitter loont. 10 {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 11't Wellustigh Wereldts leven 12Moet u behaghen niet, Hovaerdy daer-beneven Altydt de rugghe biet, Licht-vaerdighe clap, en ydele kout Vliedt altijdt van harten, en u aen Godts Woordt hout. In der Ieught moet ghy buyghen O Ionckheyt uwen zin, 13En metter daedt buyghen Dat u lust van 't begin Is om den Heer te vreesen alleen Zijn ghebodt t'onderhouden, en 's vleys lusten vertreen. 14Een slecht en ned'righ wesen, En ootmoedigh ghebaer Eyscht Godt van die hem vreesen 15En willen volghen naer, Dus u altijt met vreuchde hier na voeght. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat den Heer der Heeren aen u doen wel ghenoeght. Neemt voor in u ghedachten, Om naer Godts wil en wet 16 Altijt naersigh te trachten, En doen sonder belet, 17 So sal den Heer hier u voornemen al Gheheel voor-spoedigh maken, en behoeden voor val. Stelt altijdt voor u ooghen 18 Wat loon dat die ontfaen, Die hier na haer vermoghen Niet goedts hebben ghedaen, En wat voor druk die Godloose verwacht 19 Die hier altijt in werelts vreughde leeft dagh en nacht. Ist dat ghy u wel hoedet Van boosheyt int ghemeyn 20 Ende tot deughde spoedet, Houdende u Ziele reyn, So sal u Godt door zijn ghenade bloot 21 {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevryen nae dit leven van die eeuwighe doot. 22Men can het niet uytspreecken 't Verschil is veel te groot, 't En magh niet zijn gheleecken Die vreughde by de noot, Die men hier nae voor goedt of quaet ontfanght, Dus doch nae u vermoghen het goet altijt aenhangt. Om t' beste te verkrijghen 23Dat u is voor-gheset, Wilt hart, en zinnen nijghen 24Tot Godt staegh in 't ghebet, 25Op dat hy u daer toe biede de hant, Want van hem moet ghy hebben hulp, troost, ende bystant. Nimmermeer zal 't gebreecken 26Aen Godt of zijn ghenaedt, Want dat heeft wel ghebleecken 27Aen veel die haer misdaedt Met David hartelijck hebben beklaeght, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die heeft by 't vergeven ende gantsch af-ghevaeght. So suldy dan verwerven Met haet quijt-scheldingh goet, 28 Ghy moet die boosheyt sterven, In rechte ware boet, En u voortaen na Gods wil ende woort 29 Schicken altijdt te draeghen soo een Christen behoort. Dochter onthout dees leering, En schickt u oock daer naer, Al sonder murmurereing, 30 Want 't zijn Gods woorden claer Ick bid laet het een licht zijn op u pat, 31 En een keers aen u voeten, want het is 't beste schat. 'T mist wel meer. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Tobias tot sterven ghenegen. LAet af van quaed' zondighe wercken, Op des Heeren ghebodt wilt mercken, 1Het quaet, verlaet, 2Na 't goedt wilt poghen Al u vermoghen. 3Yvert na 't beste 't allen tyden, Soo mooght ghy met den Heer verblyden, 4En slijt // den tijt {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Alhier sorghvuldigh, 5 Als ghy zijt schuldigh. 6 So ghy by Godt eeuwich wilt leven, Alles boosheydt moet zijn verdreven, 7 Den eysch // van 't vleysch 8 Moet ghy verwinnen, Niet Aerdtsch beminnen. 9 Bemint boven al Godt u Heere, 10 Op dat zijn zeghen tot u keere, 11 Versmijt // haet nijt, 12 Toont liefd' na wenschen 13 Aen alle Menschen. Een voor-beelt laet u Christus wesen 14 Die onse quaelen heeft ghenesen, 15 Zo wy // als hy Liefde betonen 16 Alle persoonen. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} 17Treurt niet al naeckt u hier benouwen, Zet op den Heere u betrouwen, Hy sal, haest al 18Die tranen droogen Van uwe ooghen. Pronckt noch en praelt na 's werelts zede, Want hovaerdye haet Godt mede, 19Dus slecht en recht 20Wilt u vercieren 21Met goed' manieren. 22In u doen wilt u so bewijsen 23Dat men den Heer door u magh prijsen, 24En sticht, door 't licht Van u voor-treden Als ander leden. Een kuysch eerbaer leven wilt leyden, 25Van alle ydelheyt wilt scheyden, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Met vreught, tot deught Wilt u bekeeren 26 Nae 't woort des Heeren. Trouwlijck wilt Godes woordt bewaren, Dat het in u Vruchten magh baren, 27 En doet, recht boet, 28 Op dat int leste V veel zy 't beste 29 Eeuwelijck suldy triompheeren 30 Soo ghy recht vreest en houdt in eeren 't Ghebodt van Godt, 31 Dus wilt u wachten Dat te verachten. 32 Roept, smeeckt tot God vroeg ende spade, 33 Bidt hartelijck om zijn ghenade, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Soeckt met // 't ghebet Vry van u zonden Te zijn ontbonden. 34Soeckt hem terwijl hy is te vinden, 35Hy helpt en troost al zijn beminden, Die haer // beswaer Met suchten beven Te kennen gheven. Doolt niet van God op vreemde paden, Of hy sal u weder versmaden, Dus wel // 't bevel Van Godt onthouwet, En daer op bouwet. 36Ontziet gheen straffe hier op Aerden, 37Daer door ghy Godt soudt oock onwaerden, Maar vreest // die gheeft En lijf magh quellen Na inder Hellen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Cort is den tijdt alhier te achten 38 By d'eeuwighe die wy verwachten, Dus tracht // met macht, Om nae u sterven t' Eeuwigh te erven. Hoe 't gaet ghedenckt altyt den Armen, 39 Wilt zijnder goedlijck ontfamen, 40 Die Heer // sal weer Aen u ghedencken, 40 En u hulp schencken. Troost die bedroefde met u gaven, 42 Deelt mildelijck van uwe haven, 43 Godt heeft // wat leeft Mildtheyt bevoolen, 44 Dus wilt niet doolen. En laet u voor niemandt beweghen, 45 {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} 46Om yet teghen Godts woordt te pleghen, En niet, en ziet 47Op Menschen praten, Maer wilt se haten. 48Reyn wilt u Ziel van 't quaedt behoeden, 49Soeckt nae die Stadt vol alder goeden, 50Die leydt, bereydt, En sal 't huys wesen, Voor die Godt vreesen. 't Mist wel meer. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: O Godt aenhoort desen droeven Zang. O Heer aenziet mijn droefheyt groot, Mijn angst en noot, 1 Mijn druck, en mijn ellende, Ick bidd' mijn doch niet heel verstoot, 2 Als ben ick snoot, Tot uwaerts ick mijn wende, 3 En val te voet, Heer in ootmoet, Met eenen gheest, gheheel bevreest, En 't ghebedt tot u zende. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} 4Want mijn misdaet die druckt mijn seer Die ick wel eer Teghen u heb bedreven, Daerom bidd' ick mijn Godt en Heer: Dat hy hem keer Tot mijn, om te vergheven 5Al mijn misdaet, die vroegh of laet Oyt zijn gheschiet, met wil, of niet Den tydt van al mijn leven. Want ick en weet gheen beter raet 6Om vinden baet, Dan by u Heer der Heeren, Dus mijn doch niet gheheel afslaet, Al ben ick quaet, Vol wonden ende zeeren, 7Want aen mijn hart, brenghen ze smart, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dat ick krijt, om hulp altijt, Volbrenght doch mijn begheeren. Mijn hoop is, dat ick ben verhoort, 8 En dat versmoort 9 By u zijn mijn misdaden, O Heer wilt my nu helpen voort Om door u woort 10 Mijn voorts te laten raden, Dat ick gherust, vol-brengh met lust V wil en wet, met goedt op-set, Soo magh my gheen druck schaden. 11 't Verstant is Heer seer swack en cleyn Om u wet reyn Recht wel te onderscheyden Van veelen, die spreken ghemeyn 12 Dat elck alleyn Haer doen na u wil leyden, 13 Dus bidd' ick dy, wilt geven my {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Goedt onderscheyt, dat mijn gheleyt 14By die Schaepen uw's Weyden. Geen dinck mijn meer verheughen doet 15In mijn ghemoet, Dan als ick magh verhalen Van uwe wet en wille goet, By die met spoet My die konnen vertalen, Waer door ick slecht, werd' onderrecht, Dat ick van 't padt, nae Syons stadt Niet en kome te dwalen. Want Heer, 't soud' my zijn groot gheneught, 16Dat ick met vreught Moght wandelen dijn weghen, By dien die met vol-maeckte deught, 17Al van haer Ieught {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dijn Wet zijn gheneghen, En die gaen voor, int rechte spoor Daer door zy mijn, gheleyden fijn Daer men u vreest te deghen. Op dat ick daer tot aller stont, Met tong, en mont, 18 Godts Naem Heerlijck mocht prijsen, Met al die treen in zijn verbondt Wt harten grondt, Om hem eer te bewijsen, En dancken hem, met luyder stem, 19 Die heel uyt-wist, al wat ons mist, En ons troost moet uyt rijsen. Hy is die mijn tot het Licht bracht, Doen ick onsacht In duyster lagh verschoven, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} 20Ick wensch mijn tonghe sulcken kracht, Dat ick met macht Zijn Naem moghte vol-loven, O woud' ick dan, als een vroom man Mijn leven lang, loven met sang Den Heere van hier boven. 21Op dat ick als Ziel en Lijf scheyt Mocht zijn verleydt 22Met 't Bruylofts-kleedt der vromen, En tot die Feeste zijn bereyt, Vol Heerlijckheyt En vreughde uyt-ghenomen, 23Die niet vergaet, maer eeuwigh staet 24In Godts ghezicht, die 't al verlicht, Daer by ick hoop te komen. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} O Prins biedt mijn hier toe die hant, En doet by-stant V schepsel die ellendigh 25 Hem self bevindt aen elcken kant Gheheel ontmant, Ten zy dat ghy inwendigh Zijn hart beroert, en wel uytvoert 't Begonnen werck, om in u kerck Voorts te blyven bestendigh. 26 't Mist wel meer. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Op de wijze: Lief uyt-vercooren, Lief triumphant. SUchten en claghen, waer wel van noot, 1Nachten en daghen, met tranen groot, 2Want men Godts wetten nu ziet vertreen, En gantsch verpletten, van die voor-heen Door swaerdt of brandt, rooven van pandt, Vluchten van Landt, Daer van niet wilden scheen. In druck en smarte, wel vast gegrondt, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods Wet int harte, oprecht vast stondt, Als ons de roede, stondt boven 't hooft, Besprenght met bloede, wert minst ghelooft, Na 's vleysch begheer 3 Des Menschen Leer, Maer ruymt o Heer V wet int hart verdooft. O Heer hier boven, wy bidden u, Sterckt ons ghelooven, in dees tijdt nu, 4 Het weeldigh leven, heeft overhandt, 5 Wilt liever geven, weer kruys en bandt, Eer dat u Woort Zoud' zijn verstoort, Ons ziel versmoort, In wellust, en met schandt. 6 {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} V vrees o Heere, die woon ons by 7En 's menschen leere, verr' van ons zy, Druck en benouwen, verschrick ons niet, 8Laet ons verflouwen, pijn noch verdriet, Als men ons haet, 9Met schand' en smaet, Zendt dan Heer baet, Als 't om u Wet gheschiet. 10Coen in 't beginnen, vindt men daer veel, Traegh in't verwinnen, ist meestendeel, Dus Heere goedigh, ons bystand doet, En weest behoedigh, die in ootmoet, V wil volbrenght, En niet ghehenght {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Sathan menght 11 Zijn quaed' zaedt onder 'tgoet. Kort is te achten, alhier den tijt 12 Voor die verwachten 't eeuwigh jolijt, Want in haer loopen, gaen zy niet mis, 13 Daer zy op hoopen, dat comt gewis, Want duysent jaer, 14 Een dagh hier naer, 15 Als dan voor haer In 't eeuwigh leven is. Proeft u alt'samen, of ghy meed' staet 16 Recht nae 't betamen, in desen graet, Ghy condt self mercken, waer het u smart, Door-ziet u wercken, opent u hart, 17 {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer vindt ghy wel, Of u opstel, Nae Godts bevel Alhier ghedreven wert. 18Om te chrijghen, dat ons noch feylt: 19Laet ons gaen nijghen, voor die 't uyt-deylt, En ons bewijsen, Dein onderdaen, 20Hem loven, prijsen, gheestigh beraen, Want vleysch en bloet Moet onder voet, 21Dat altijt wroet Boven 't gheest'lijck te gaen. 22Vlytigh ghebeden, voor den Heer stort, 't Moet zijn beleden, waer het om schort, 23Schult te bedecken, voor Godt niet ghelt, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zijn quaed' vlecken, sulcx niet voor stelt, Want hy schelt quijt, Die hem belijt 24 Zijn schult, en vrijt Haer van Duyvles ghewelt. Wie soud' verkiesen, Aerdsche gheneught, 25 En weer verliesen, d'eeuwighe vreught, 26 Die daer sal duuren, al sonder ent, 27 Tot alder uuren, Godt zijn omtrent, In d'eeuwighe stadt, Vol goet en schat, Nimmer vreught zadt, Dus elck hem hier na went. Eeuwigh vreught erven, rust ende vree, 28 't Rijck Godts verwerven, of eeuwigh wee, 29 {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieffelijck t' aenschouwen, Gods claer aenschijn, Eeuwigh vol rouwen of vtolijck zijn, 30't Is groot verscheel, 31Dus kiest voordeel, 32't Beste perceel, Vliedt 't ander als fenijn. Laet u behaghen, gheen Menschen praet, 33Wilt duldigh draghen, als 't haer wel gaet, En by haer woonen, dat ghy haer sticht, 34En soo betoonen, dat u deught licht In soet en suur 35Tot alder uur, Dat u na-buer, Die blint is, krijght ghezicht. 36So suldy hooren, het troostelijck woort: {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Comt uyt-verkooren, die d'enghe poort 37 Zijt door-ghedronghen, 't Rijck is bereyt, Ghy zijt ontspronghen, het bitter leyt, Druck is gheblust, 38 Na 's herten lust Verkrijght ghy rust, Van nu in eeuwigheydt. 'T mist wel meer. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Ghebenedyt myn Ziel altydt den Heer. 1 ALle mijn hoop, mijn troost, mijn toe-verlaet 2Wilt ick gaen setten op mijn Godt en Heer, Die al wat leeft in angst en noodt by-staet, Recht al op wat leyt ter neer, Dies ick my tot hem keer, En troost van hem begheer. Niemandt o Godt sonder u yet vermagh, 3Want ghy alleen den ghever zijt van al. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ons ellent van boven neer aen sagh Alhier in dit aerdtsche dal, Wy die door Adams val Doolden in groot ghetal. 4 Noyt Mensch en sagh meerder ghenaed' gheschien, Als van u Heer, ons Menschen is gheschiet, Want ghy door Christum ons u troost comt bien, Leght op hem al ons verdriet, Ons so verlossen liet, Wt liefden al om niet. 5 Eeuwigh voorwaer lagen wy in den doot, 6 Soo desen troost ons niet door u om-scheen, Met zond' besmet, van deughden naeckt en bloot, 7 Maer o Heer ghy maect ons reen Door u sterven gheleen, 8 So wy u recht na treen. 9 {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist dan niet recht, dat wy met zin, en moet 10Desen wel-daeder met lust loven altijt, 11Dagh ende nacht vlytigh vallen te voet, Hem biddende met vlijt: Dat hy ons schult schelt quijt, 12En van zonden bevrijt. Aen-ziet o Heer dat schepsel uwer handt, 13Ghy weet wat stof en maecksel dat wy zijn, Ellendigh, snoodt, besmet met zond'en schandt, 14Vol zeeren, en vol pijn, Sterckt ons met u woordt fijn, Op dat ons vreught om-schijn. Cleyn-moedigh Heer mosten wy doolen gaen, 15Door 's Duyvels list, die in quaed doen heeft lust {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Had gy o Heer ons niet vast bygestaen En zijn pijlen uyt-geblust, 16 Zijn raserny ghesust, 17 Ons te brenghen tot rust. Op wien o Heer soud' ick betrouwen vast, 18 Dan u mijn Godt die eeuwelijcken leeft, Die mijn uyt ghenaed' van zonden heeft ontlast, 19 En voor de doodt dat leven gheeft, 20 Iae die gheschapen heeft 21 Al dat op Aerden sweeft. Prijs lof, en eer, sal al mijn leven lanck 22 Dees Heer der Heeren gheschien uyt mynen mondt, 23 Ick wil hem loven met mijn's stems gheklanck, 24 En dat uyt des harten grondt, Wachtende t'aller stondt Op zijn eeuwigh verbondt. 25 {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} 26Stadigh o Heer mijn Ziel nae u verlangt, 27Ick hoop met lust na u Hemelsche schat, 28Ick bidd' o Godt mijn gheest in rust ontfangt Als ick gae al 's Werelts pat, Leydt hem uyt 't Aerdtsche vat In u Hemelsche stadt. 't Mist wel meer. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Iaer-Liedt. Op de wijse: Als men duysent vyf-hondert jaer. DEn eersten Mensch bracht in 't verdriet 1 Door zynen val alle Gheslachten, 2 Door Christum is ghenaed' gheschiet 3 Al die op zijn gheboden achten, En door 't gheloof zijn comst verwachten, 4 Met hoop dat hy verschijnen sal, Staeg houdende in haer gedachten Zijn kruys, lyden voor onsen val, Want het nieu-Iaer, betuycht heel claer: Dat hy van boven clam, en quaem 5 {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} In spot, en smaedt, en ons misdaedt Als onschuldigh wegh-nam. 6Wat Godt belooft, ons niet en mist: Dat blijckt, en heeft altijdt ghebleecken 7Maer die Mensch door der slanghen list 8Blijft altijt in zijn zonden steecken Vol onkuyscheydt, en quaed' ghebreecken, 9Hoe veel den Heer ghenaed' aenbiet, 10En 't aengename Iaer laet preecken, Het is vergeefs men achtet niet, Het nieuwe Iaer, werdt men ghewaer, In 't uyterlijck ghebras, wel ras {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot deught te spoen, en goedt te doen Comt nimmermeer te pas. Al staet die roed' noch boven 't hooft, Des menschen zonden te rastyen, Dat het so is werdt niet ghelooft, 11 Niemant en wil zijn schult belyen 12 Ia gheen boos daet ziet men haer myen, Voor al moet gaen des vleysch quaed' lust, Heel weynigh haer tot goet doen vlyen, 13 Of die voor haer ziel soecken rust, Dus werdt 't nieu Iaer, d'een tijdt aen d'aer, Misbruyckt van grooten cleen, met een, Met lust hem spoet tot rechte boet 14 Om 't oude te vertreen. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} 15Het was hoogh tydt onachtsaem Mensch 16Dat ghy de zonden eens ginckt laten, 17Want ghy mooght na uw's harten wensch Wel leven, en de boosheyt haten, Soo ghy 't ghebodt Godts recht wilt vaten // 18Zijn juck is soet, zijn last is licht, Reeckent zijn kruys tot uwer baten, 19En leyt een leven dat wel sticht, So sal 't nieu Iaer, ons allegaer Wel strecken tot bystandt, voor schandt, Door Godes Zoon, die in zijn Throon 20Noch zit ter rechter handt. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins en Princessen, den tydt is cort 21 Die ghy alhier noch hebt te leven Dus ist best datse ghebruyckt wort, Na het bevel van Godt gegeven, 't Selve te doen met vrees en beven, 22 Verlaten alle guychel-spel, Recht als door den gheest Godts ghedreven, 23 So gaet het u hier na-maels wel, Dan is 't nieu Iaer, sonder beswaer Ghebruyckt in rechter graet, en 't quaet Gheen hinder doet, door Christus bloet, 24 't Rijck Godts dan open staet. 't Mist wel meer. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: In Babylon met onverstande. 1GHy die u roemt verlicht te wesen Door den gheest Godts in u verstandt, Wilt Godt den Heer van harten vreesen, 2Omgordt u met der liefden bant, 3Schickt dat u Licht opentlijck brant, 4Vleysch en bloetsraedt moet ghy verlaten, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Hart'lijck beminnen die u haten, 5 En soo gaen soecken 't B'loofde Lant. In u gheloof wilt deught bewijsen, 6 Na Petrus Leer matelijck leeft, Dat men door u den Heer magh prijsen Die alle goede gaven gheeft, 7 Voor niemandt hier op Aerden beeft, Al connen zy 't lichaem ontlyven, 8 Wilt in des Heeren vreese blyven, 9 Die macht de ziel te dooden heeft. Een nieu ghebodt heeft Godt ghegheven, 10 So ons Iohannes doet vermaen Met Liefd' d'een d'ander vast t'aencleven, 11 Als Christus selven heeft gedaen, 12 Die ons in 't werck is voor-ghegaen, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} 13Want hy verliet zijn Rijck, en Throone, Zijn Heerlijckheydt, en cieraet schoone, Om onsent wil, en smaet ontfaen. 14Reyn onbevleckt wilt hem nae treden, Als rechte Christenen betaemt, 15Want 't hooft te volgen hoort die leden, 16Als men nae hem wil zijn ghenaemt, 17Dus u des Heeren werck niet schaemt, Al soud' u ontmoeten pijn en smarte, 18Spot, smaet, haet, nijdt, en druck en 't harte, Schickt dat men Godt voor u niet blaemt. 19't Rijck Godts en magh nietmant be-erven, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Die niet verlaet vaer, moer, wijf, kint, 20 Kuys, hof, landt, zandt, oock niet wil derven, Maer dit meer als Gods woordt bemint, Dus al t'saemen u selfs verwint, 21 Gaet niet met vleys en bloedt te rade, 22 Betrout alleen op Gods genade, En volght niet na verleyders blint. 23 In liefde laet 't geloove bloeyen, Op dat ghy volbrenght Godts ghebot, Deemoedt, gheduldt, laet in u groeyen, 24 Al sout ghy wesen 's menschen spot, De werelt acht Gods wijsheydt zot, Dus laet u hart daer niet aen keeren Maer wilt u daer door meer vermeeren, Op dat ghy krijght het beste lot. 25 {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Al waer't dat ghy sonder beletten 26Met Mensch en Engels tonghen spreckt, Of door 't gheloof Berghen verzetten, En al u broot den Armen braeckt, En oock u Lijf den brandt versaeckt, Dit sonder Liefd' en macht niet baten, 27Dus wilt de Liefd' in 't harte vaten, 28Op dat 't gheloove zy volmaeckt. 29Niet magh men by die Liefd' ghelijcken, 30Want sy is vruntlijck, en daer by Moet alle boosheydt voor haer wijcken, Lanck-moedigh, en niet erghs denckt zy, Van alle onrecht isse vry, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen toorn wordt by haer bevonden, Blaest haer niet op tot gheenen stonden. Dan door die waerheydt wordtse bly. Staet nae die Liefde met verlanghen, 31 Bidt, smeeckt tot God dagh ende nacht, 32 Door 't vast gheloof suldy 't ontfanghen, 33 Soo ghy met recht vertrouwen wacht, 34 Niet ydel Godts beloften acht, Want wat zijn mondt oyt heeft ghesproocken 35 Is nimmermeer yet aen ghebroocken, Maer 't zyner tydt alles volbracht. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} 36Dochter Syon, ghy Bruyt des Heeren, 37Blijft doch volstandigh tot den endt, 38V Bruyd'gom wilt van harten eeren, Op dat hy hem weer t' uwaerts wendt Bidt hem dat hy zijn trooster zent 39Die u ter rechter baen magh leyden, 40So sal hy u zijn Rijcke bereyden Eeuwigh hier nae in s' Hemels Tent. 'T mist wel meer. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: De VVerelt is gheheel in roere. GHy alle die daer zijt getreden 1 Met Moyses op den rechten baen, 2 V Pelgrimagie te doen met vreden, En uyt Egypten Landt te gaen, Wilt u doch self wel gaede slaen, 't is tydt, 3 Want nu comt 't meeste p'rijckel aen, Daer voor ghy alle moet zijn bevrydt. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} 4De duyvel is nu sterck te velde 5Met zijn val-stricken over-al, Die der spanceren gaen met welde, Komen haestigh door hem ten val, Dus ziet wel toe groot ende smal dat niet 6Een van u en gaet uyt den stal, Of ghy wort strack van hem bespiet. 7Seer listigh hy zijn Stricken zettet, Daer hy meed' vanght der Christen aert, 8Het schijnt voor die daer niet op lettet, Als of hy was van Godt ghebaert, 9Ziet dat ghy u met hem niet paert door lust, Of ghy sult hier na zijn beswaert {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Met pijn in 't vyer dat nimmer blust. Al gaet hy u veel ruymt' toesegghen, 10 Acht ghy alleen wat Christus zeyt, Gaet by u selven wel overlegghen Wat leven hy heeft voor gheleyt, 11 Heeft hy niet deerelijck geschreyt met pijn, 12 Sal zijn Rijck voor u zijn bereyt Ghy moet rechte na-volgers zijn. 13 'T en is voor u oock niet verhoolen, Dat ghy moet laten goedt en lijf 14 Voor Christum die dit heeft bevoolen, Dus elck by zijn beloften blijf, Bemint niet meer u man of wijf, als hem, 15 Op dat hy u niet weer verdrijf Met smert uyt 't nieu Ierusalem 16 {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} 17Die Liefde laet doch niet verkouwen, 18Vseertse aen vriendt ende vyant, By die waerheyt wilt u vast houwen, 19Weest om-gordt met der Liefden bandt, Laet niet uyt-gaen dat is gheplant, so wort 20Van Godt verlichtet u verstant, 21En van zijn Gheest in u ghestort. Oorlof hier meed' so wil te enden Mijn cleyn vermaen, en simpel dicht, 22Biddende God dat hy wil zenden 23Herders die u leyden in't licht, 24Bidt weer voor mijn onnoosel wicht, tot Godt: 25Dat hy mijn hier gheef 't recht ghezicht, Hier na die saligheyt, ist slot. 't Mist wel meer. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Fortuyn eylaes bedroeft. Ofte: De soete koele Mey. SO ghy u met ootmoet, in 't school Christi begeeft, So doet oprecht boet, en matelijcken leeft, 1 Op dat ghy niet en sneeft, hier namaels in onspoet, Die 't aengenomen heeft, is schuldigh dat hy 't doet. 2 {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} In Godts gheboden reen, u altijt wel useert, 3Zijn voetstap na te treen, werdt ons van hem gheleert, Die anders niet begheert, dan dat wy groot en cleen 4Wel vast zijn ghefondeert, op Christum den hoeck-steen. Om des Heeren bevel, wel te worden ghewaer, 5Door-soeckt die schrift, hy sel, u dat betoonen claer, Volght zijn aenwijsingh naer soo raeckt ghy uyt ghequel, 6Al valtet u hier swaer, 't gaet u hier na-maels wel. 7V ghebedt tot den Heer, oock daghelijcks uyt-stort, Volgt daer in recht zijn Leer, op dat ghy verhoort wort {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} So comt ghy niet te kort, maer verkrijght noch veel meer, En so het aen u schort, werdt ghy verworpen weer. 8 Climt u ghebedt tot Godt, met suchten, en met clagen, So sal zijn Zoon u spot, en smaetheyt helpen dragen, 9 Dus wilt het met hem waghen, hout vast aen zijn ghebodt, 10 Dat in de laetste daghen, 't Rijck Godts magh zijn u lot. Komt het door swacheyt groot, dat u noch yet gebreeckt, 11 Hy zit in 's Vaders schoot, die voor ons alle spreeckt. 12 Want hy als onbevleckt, wist uyt ons zonde snoot, 13 En ons misdaedt bedeckt, al waren zy bloet root. 14 {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} 15Paulus doet ons vermaen, dat die hem dus genaecken, 16En sal die doodt niet schaen, dus wilt u nu op-maken, 17En vlytigh daer na haecken, om in 't leven te gaen, 18Wilt altydt naerstigh waecken, den Bruyd'gom ontfaen. 't Mist wel meer. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Van den 129. Psalm: Van der Ieught aen. O Ionckheyt teer, neemt doch u tijt wel waer, Op dat ghy 't niet te laet en gaet becklaghen, 1 So ghy 't versuymt, het sal u vallen swaer, 2 En mooghtet niet verhalen 't geenen daghen. Daerom schickt u in tijdts nae Godes Wet, En slaet wel acht wat hy u gaet ghebieden, 3 Op zijn gebodt en bevelen wel let, En wilt met vlijt al 's Wereldts lusten vlieden. 4 {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} 5Godt en zijn Woordt bemint doch boven al, 6Op hem alleen stelt u hoop en betrouwen, Want hy is die u hoeden can voor val, 7Op niet dat leeft en magh men anders bouwen. 8Gheen hovaerdy, noch werelts achtbaerheyt, 9Laet u ghemoet, noch hart en zin beweghen, Want 't is den wegh die recht van Godt af-leyt, 10En al haer doen zijn Godts gheboden teghen. 11Al 's Wereldts doen, en schoon schijnend' voor-stel, 12En is heel niet dan een doodtlijck beswaren, Het schijnt wel vreught, maer t is druckigh ghequel, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat niet en kan van alle droefheyt baren. Want als men al haer doen wel gade slaet, 13 So werdt het niet dan groot verdriet bevonden, Daer nimmermeer ware vreucht uyt ontstaet, Maer 't is een Zee vol van bedrogh en zonden. Aerdts achtbaerheydt, verselt met ydel eer, 14 Maer dat men hier den rijckdom gaet na-jaghen, En Werelts goedt werpt simpelheyt ter neer, 15 Baert hooghe moedt, waer uyt volghen veel plaghen. 16 Dus keert hier van u hart, zin, en ghedacht, 17 Op dat het niet u ghemoedt com bestricken, 18 {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} En hout altydt daer teghen goede wacht, 19Want rijckdoms lust can niet dan quaet beschicken. 20Begeert rijckdom, en soeckt na sulcken schat Die nimmermeer hier nae en sal bederven, 21Dat is Godts vrees, die u can wijsen 't padt, Om eeuwigh vreugt en blyschap te verwerven. Om van Godts vrees wel te zijn onderrecht, 22Doorsoeckt de Schrift, die sal het u ontdecken, Niet curieus, maer eenvoudigh en slecht, 'T gheen is van nood', met lust daer uyt wilt trecken. 23So ghy met lust den Heer der Heeren dient, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Nae 't gheen ghy in zijn woordt claer vint beschreven, Al wat u is van nooden hy verlient, 24 Bidt hem met ernst, hy sal 't ghewilligh gheven. Draeght sorgh, dat ghy den Heer alleen aencleeft, Ende zijn Wet met ernst gaet betrachten, 25 Siet toe dat ghy zijn eer gheen ander gheeft, Van Wereldts lust, en misdoen wilt u wachten. So verkrijght ghy die salicheyt te loon, Door dien die voor ons allen is ghestorven, 26 Dat is Christus onses Godts eenigh Zoon, 27 Die ons dit al door zijn doot heeft verworven. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} 28Sijn liefde en groote barmhartigheyt, 29Met zijn ghenaed' ende goedtheyt te samen, Heeft desen troost voor ons alleen bereyt, Daer toe wy nu van harten segghen, Amen. 't Mist wel meer. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ghemaeckt voor Jacob Janszoon Hop. Op de wijse: Al wat men hier in dese VVerelt siet. IVer en vlijt moet altijdt by u zijn, 1 Om Godes Woort den onghevalschten Wijn 2 Met goedt verstant te door-soecken oprecht, 3 En proeven wel wat datse ons uyt-lecht. Als ghy begeert hier van 't rechte bescheyt, Bidt om Godts gheest, die u te rechte leyt, 4 {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} So vint ghy recht al 't ghene u is nut, 5Oock 't fondament daer 't waer gheloof op stut. Comt tot die Schrift, en buygt u onder haer, 6Godts aerdt, natuyr, en wesen vollight naer, Want God de Heer en beveelt anders niet, 7Dan men aen zijn natuyr en wesen ziet. Om 't selve dan te kennen wel perfect, Doorsoeckt de Schrift, die 't u claerlijck ontdeckt, 8Waer toe dat hy van aenvangh was ghezint, 9En hoe dat hy zijn Schepsel heeft bemint. 10Proeft wel, en smaeckt te degen zijn doen al, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe hy den Mensch te moet comt in zijn val, Daer door wel blijckt dat hy niet en begheert, 11 Dan dat elck Mensch hem van zijn zond' bekeert. Is niet also dat zijn ghenaed' en gunst Ons door zijn Zoon werdt gheschoncken om sunst, 12 Doen wy al t' saem lage in swaer ellent, 13 Heeft zijn goedtheydt ons desen troost gezent. 14 Als wy te recht dus bekennen zijn aert, 15 So wordt daer door 't gheloof in ons ghebaert, 16 Dat vast vertrout op zijn barmhartigheyt, 17 Daer door men recht de vreught met hoop verbeyt. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} 18Nu moet elck een toe-zien waer op hy bout, 19Ende waer door hy op Godts ghenaed' betrout, Want 't is al niet dat men 't spreeckt met de mont, 20Maer 't moet heel vast in 't harte zijn ghegrond. 21Zo slaet dan acht, dat een gheloove goet 22Inden mensch baert oprechte ware boet, En dat 't ghemoet, en zin, 't welck was besmet 23Van vleysch in gheest geheel wert om-gheset. 24Om so voortaen van alle quaedt ghewent, Door des gheests kracht, tot aen des levens endt, 25In ware deught al Godts ghebeden reen, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ghehoorsaem ghetrouw'lijck na te treen. Op dat men so in Gods genade blijft, 26 Die door zijn Zoon al ons onheyl uyt wrijft, 27 Dat van aenvang ons brachte in onhuldt, En so betaelt dat wy hadden verschuldt. 28 Nu ist dan tijdt dat elck houde goed' wacht, 29 Dat niemandt weer tot val en wert ghebracht, En so versuymt, of verquist dees wel-daet, 30 Sonder ware boet, eer het werdt te laet. 31 Het eeuwigh goedt wert altijt meest gheacht 32 By die Godt vreest, want al daer hy na tracht, 33 {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Is om hier nae met Godt ghebenedijt 34Gheduerigh vreught te ghenieten altijt. Om 't tijdtlijck schat, het eeuwigh niet vergheet, Maer hy verkiest hem ghemack lief of leet, 35Het beste deel, al werdt hy oock versmaet, 36Want al zijn hoop op Godts beloften staet. 37Proeft dit doch wel, of dit aen u beklijft, En of ghy so 's Werelts lust van u drijft, 38Dat u ghemoedt daer niet aen is ghehecht, 39En tegen 't vleysch altijt door de gheest vecht. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheschoncken wert u dit cleyne ghedicht, Op of het u bracht tot ware ghezicht 40 Daer door ghy mooght bekennen en verstaen, Waer door men can Godts eeuwigh rijck ontfaen. 't Mist wel meer. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Den tydt is hier datmen sal vrolijck wesen. LOf, Prijs, en Eer, wilt ick mijn Schepper gheven, Glory, en meer, jae al wat ick vermagh, 't Is mijn begheer, so lang als ick sal leven: Mijn Godt en Heer, te dancken nacht en dagh, Die mijn gheklagh, uyt genaden aensagh, Dies ick zijn name eeren, moet, Ende zijn lof vermeeren, goet, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hy my weder keeren, doet Wt der vyanden slagh. Dees Heer aen mijn zijn goedtheyt heeft bewesen, Dies ick sal zijn danckbaer tot aller tijt, Mijn smart en pijn heeft hy gheheel ghenesen, 't Serpents fenijn, heeft hy mijn voor bevrijt, Want hy schelt quijt, die hem zijn schult belijt, En ghedenckt onse zonden, niet, Maer naerstigh op ons wonden, ziet, Die hy noyt onverbonden, liet, Als men hem bidt met vlijt. Ick lag versmacht, in druck en swaer benouwen, Des duyvels maght, lagh ick onder ghevelt Op Menschen kracht, steld' ick {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} al mijn betrouwen, Nam alleen acht op des Wereldts ghewelt, Op goet en gelt, was hart en zin ghestelt, Ick ginck tot quaedt gheneghen, heen, Na 's vleys-lust ruyme weghen, treen, Soo dat die Godts Wet teghen, streen, Mijn achten voor een Helt. Maer mynen Godt, die ick eeuwigh moet prijsen, Maeckte tot spot, al mijn voornemen quaet, Een beter lot, deed' mijn zijn goetheyt wijsen, Leyden mijn tot, 's levens fonteyn om baet, Op d'enge straet, die tot den rijcke gaet, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat voor ons al verworven, is, Door Christum die ghestorven, is, En van hoogheyt gesworven, is, Tot d'alder-laeghste graet. Die ware padt, hoop ick voortaen te treden, Al na die stadt, die van Godt is bereyt, Vol goet en schat, jae huys en plaets des vreden, Worden niet mat, tot dat Ziel en Lijf scheyt, Want ick verbeyt, dat zyne Majesteyt Tot zijn geest sal gelyden, mijn, Hert stercken en gheleyden, fijn, Daer nimmermeer sal scheyden, sijn Tot inder eeuwigheyt. Mijn Prince waert, hoe can men ghenoegh loven, Dijn naem vermaert, en dijne goetheyt al, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy hebt verklaert ons Lichamen verschoven, En nieu ghebaert: dat ghebracht was tot val, Dies ick u sal, prijsen met groot gheschal, So lang ghy my het leven, laet, Dat staegh voor u met beven, staet, Daer toe wilt ons doch gheven, raet Hier in dit Iammer-dal. 't Mist wel meer. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Den eersten Mensch bracht in't verdriet. DEn Heer der Heeren heeft in zijn Woort Door zijn Boden doen openbaren Een blyde mare, dus naerstigh hoort Wat dat de selve ons verklaren: Al die daer legghen in beswaren, En met haer zonden zijn belaen, Wil hy voor alle quaet bewaren, En tot zijn Dienaers nemen aen, So zy haer vleys, al zynen eys Ontseghen, en alleen natreen {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gheen hy ghebiet, en anders niet, En so van 't quade scheen. Sijn saelighmakende ghenaed' Is alle Menschen nu verschenen, Maer zy leerdt ons vroegh ende spaed' Te verlochenen al met eenen 't Ongodtlijck wesen, en verdweenen Moet zijn des Wereldts boose lust, Voor hem moet elck hem soo verkleenen, Dat onse wil in zijn wil rust. So moet elck dan, als vroom Crijghsman, Treden onder dees heldt, in 't velt, Ende den strijt, met grooter vlijt {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt-boeren met ghewelt. Een stadt vol alder goeden leyt Die men door dees Hooftman can Winnen, Maer 't moet geschie'n door staeg arbeyt, En yverigh den Hooft-man beminnen, Enso hy den strijt ginck beginnen Hem trouw'lijck te volghen terstondt, Want wie met hem sal komen binnen, Moet met hem staen in een verbondt, Dus u begheeft, so langh ghy leeft, Te zijn onder sijn fier, banier, En hem als hooft, altijdt ghelooft, Als Krijghsman goedertier. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Die poort is eng, die wegh is smal, Die dees krijghslieden moeten treden, Dus elck moet hem wachten voor val, Op dat hy niet raecke beneden Door boose lust of quade zeden, D'een zyd' is Water, d'ander Vier, Men magh van desen noch niet scheden, Of men ghraeckt in swaer dangier, Dus rust u toe, en werdt niet moe, Op dat ghy soo met vreught gaen meught. Den engen padt, tot dese stadt, In liefd', vreed', trou, en deught. Al schijnt den wegh heel quaet om gaen, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet dat u hart doch niet verschricken, V voor-ganger sal u by-staen, Dat ghy het seer wel sult beschicken, Want hy kan die moede verquicken, Ende den swacken geven kracht, Dus laet u herten niet bestricken, Gheeft alleen op u Hooft-man acht, So den vyant, wel sterck gemant V al wil slaen aen boort, treedt voort, Hem van u weert, al met het sweert Des gheests, welck is Godts Woort. So ghy u dus vromelijc draegt Ende tot gheen quaedt laet beweghen, En trouw'lijck met u Hooft-man wacht, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} So sal seer wel door 's Heeren zeghen Dese stadt werden in ghekregen, Ende ghenieten schat en goet Dat binnen haer Muer is gheleghen, Dus uwen vlijt doch hier toe doet. Comt ghy te kort, daer is ghestort Door Christus zijn bloedt root, uyt noot Te helpen wel, die met opstel Hem hier na volghen bloot. Dus laet ons loven met aendacht Dees onsen Prins voor sijn weldaden, Die ons door zijn godlijcke kracht Gheheel van zonden heeft ontladen, En tot het Rijck zijnder genaden {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebracht heeft door zijn Liefde groot, Ende noch daegh'lijcks gaet verzaden Met zijn Godtlijck Woordt 's Hemels broot. Lof, prijs, en eer, moet u o Heer Eeuwigh nau ende wijt, altijt Van ons gheschien, en glorij bien, Want ghy 't al waerdigh zijt. 't Mist wel meer. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieu-Iaer-Liedt. Op die wijse: Reyn Maeghdelijck pylaer. ALs de Mensch lach beswaert Ghevaen, bestrickt met zonden, Door den quae'n aert Die 't Serpent in hem wracht, Daer door hy lagh ghebonden, Ghequetst met diepe wonden, Onder doots macht, Sonder hulp ofte kracht, Gheheel versmacht In bitter lyden swaer, Heeft Godt door zijn weldaedigheyt, Wt louter ghenadigheyt {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Belooft een Middelaer, Tot troost in't nieuwe Iaer. Dit hebben ons voor-zeyt Veele van Godts Propheten, En uyt-gheleydt, in haer Schriftuyr en Wet Want Godt hadd' zijn secreten Haer daer van laten weten, Door 's gheests uyt-set, Op dat zy puer en net, Sonder belet Souden maecken ruchtbaer, Dat Godt door zijn weldaedigheyt, Wt louter ghenadigheyt Ons schonck een Middelaer, Tot troost int nieuwe Iaer. Na dees beloften schoon, So is ons nu verscheenen Gods eenigh Zoon Door een suyvere Maeght, Soo dat nu is verdweenen {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Al onsen druck met eenen, So ons mis-haeght Ons zond', en werdt beklaeght, Dus nu verjaeght Van u alle ghevaer, Door die groote weldaedigheydt, En loutere ghenadigheydt Van desen Middelaer, Tot troost in 't nieuwe Iaer. Wat grooter prijs en lof Sullen o Heer der Heeren Wy Aerd' en stof V bieden deser stondt, Anders dan ons verneeren, Ende van u begheeren, Dat ghy ons mondt Kracht en vermoghen jont, Om te doen cont Dijn goetheyt allegaer, Die ghy door dijn weldaedigheyt, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt loutere ghenaedigheyt, Ons door dees Middelaer Nu schenckt in 't nieuwe Iaer. In een soberen staet, Veracht, bespot, seer schendigh, Arm en versmaet Quam hy als Mensche snoot, Ons die waren ellendigh Te reynighen inwendigh, Wt liefde groot, Door zijn smadighe doot, Zijn 's Vaders schoot, En al des Hemels schaer Begaf hy uyt wel-daedigheydt, En door puere ghenadigheyt Quam zijn ons Middelaer, Tot troost in't nieuwe Iaer. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies u nu al verheught, Die met hart'lijck verlanghen V daer na veught, Om in een vroom hart reen Desen Heer te ontfangen, En te rechten u gangen Nae alle 't gheen Dat ghy ghebiedt alleen, Ghy sult in vreen Moghen comen hier naer Door die groote weldadigheyt, Wt loudere ghenadigheyt Van desen Middelaer, Tot troost int nieuwe Iaer. Princen die wilt ghelijck Met Godts kinderen erven, Het eeuwigh Rijck Dat van Godt is bereyt, Voor die de zonden sterven, En haer vleysch-lusten derven, Van zonden scheyt, En een vrom leven leyt, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} En so verbeyt, Tot dat hem openbaer, Die u door zijn weldadigheyt, Ende groote ghenadigheyt Gheleyt als Middelaer Int eeuwigh nieuwe Iaer. 'T mist wel meer. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Een oorlof-Liedt aenhoor. ICk en kan laten niet, Om u dochters ghelijck Te schencken een kleyn Liet, Op dat het claerlijck blijck Dat ons is aen-ghenaem V komst' in dese hoecken, Door dat ghy ons alt'saem Wt vriendtschap komt besoecken. 't En can niet anders zijn, Of goed' gheneghentheyt Heeft u op dit termijn Tot ons herwaert gheleyt, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat wy so te gaer Ons hier moghten vermaken, Van 't gheen ons noodigh waer Boven al ander saecken. Een is hier noodigh meest, Dat van ons dient betracht, Om uyt water en gheest Met het Godtlijck gheslacht Te zijn herbooren nieu, En 't oudt leven verlaten, Segghen 's vleys-lust a Dieu, Met al dat Godt gaet haten. Hoe-wel des Werelts vreught Ons vriend'lijck toe-lacht, En ydele gheneught Lustigh schijnt in 't ghedacht, So moet het nimmermeer Dus hert of zin bekooren, Want door vleysch lust, en eer Werdt Ziel en Lijf verlooren. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom laet ons met vlyt, Ende met voller kracht Wel waer-nemen den tijt, En slaen wel naerstigh acht Wat ons den Heer ghebiet, Daer door wy moghten leven, Dat wy niemandt verdriet, Of erghernisse gheven. Maer dat wy onbesmet, So veel elck hier vermach, Leven na Godes Wet, Tot onsen laetsten dach, En dat die claere daet Door Godes geest mach lichten, En tot ons eyghen baet Ons even-naesten stichten. Gehoorsaem zijn Gods woordt, En doen nae zijn ghebot, Brenght lust en liefde voort, Al achten 't veel voor spot, Want 't kan hart, zin, en moet In druck en noodt vermaecken, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} So wy door ware boet Met erenst daer na haecken. Want die Godts Wet bemint (Boven Zilver of Gout) Vreught en troost daer in vint, Ia gheen dinck hem benout, Want dat toe-komend' is Doet zijn druck hier verdwijnen, Dat hy hoopt, comt ghewis, En 't sal met vreught verschijnen. Maer die op menschen bout, En Godes Wet verlaet, Ydelheyt hy betrout, En 't huys op drif-zandt staet, Ydel is haren loop, Verlooren is haer roemen, En alle hare hoop Verstuyft als dijstel-bloemen. Laet ons in Godes vrucht Wandelen 's Heeren pat, Dat met een goet gherucht, En worden moed' noch mat, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een Christen behoort, Ghetrou aen allen zyden, Dringhen door d'enghe poort, Door een volhardigh strijden. Dan sal Christus den Heldt Ons wel bieden de handt, En doen behouden 't veldt Door ghetrouwe bystandt, En ons door zijn goedtheyt Tot in zijn Rijck gheleyden: Dat Godts volck is bereyt, Daer men nimmer sal scheyden. V wensch ick dochters al Dat ghy oprecht en vroom Mooght zijn onder 't ghetal Van 't rechte Christendom, En dat ghy hier na meught Door Christum ruste vinden, En eeuwigh zijn verheught Met alle Godts beminden 't Mist wel meer. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Tot u o mijn Heer. ALs men wel door-ziet, En nae-speurt 's Heeren weghen, So is het anders niet Als Liefd', Vreed', Vreught, en Zeghen, Dies moeten wy Na-treen, en volghen koen, Van harten bly Zijn wille doen. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander wegh niet is Dan hy is voor-ghetreden, Die ander soeckt, treedt mis, Want 't Hooft volgen die Leden, Ist druck of pijn, Men moet wesen ghereet: Te volghen sijn, So hy voor-treedt. Fantazy, en voor-stel, Die uyt het vleysch voort spruyten, Moet men na Godts op-stel Alle tijdt keeren buyten, Want haren raet (Hoe schoon dat zy oock schijnt) Leyt ons tot quaet, En 't goet verswijnt. Keeren moet men met vlijt Al des vleysch boose lusten, Die ons om-gaen altijt, En nimmer laten rusten, Dees Leeu niet spaert, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer treedt hem onder voet, Veel vruchten baert Met ware boet. Een oprecht vroom ghemoet Laet hem niet licht af-keeren (Door druck of teghen-spoet) Al van den wegh des Heeren, Maer blijft vast staen Ghetroost, en wel ghegrond, Na Schrifts vermaen, Op Godts verbondt. In druck, pijn, en verdriet, Speurt men die beste Christen, Want men dan tot Godt vliet, En 't ontgaen 's duyvels listen, Vryheyt, en ruymt, Deught en yver veracht, So wert versuymt Daer druck na tracht. Als druck dan is vol-ent Door een verduldigh lyden, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Wert vreught tot ons ghewent, Met een eeuwigh verblyden, Dus ontfangt druck Met volkomen ghedult, 't Wert met gheluck Hier na vervult. Niemant uyt-spreecken magh, 't Quam in gheen Mensch ghedachten, Noch oyt gheen oogh en sagh De vreught die wy verwachten, So wy ons hier Van harten ghehoorsaem, Kuysch, goedertier, Schickt alt'saem. Souden wy dese vreught Eeuwigh hier na verliesen, En des Werelts gheneught Een kleynen tydt verkiesen, 't Is beter dat Hier eenen kleynen tijt, Om 't eeuwigh schat Het vleys wat lijt. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochter ontfangt dit Liedt, Dat u hier werdt gheschoncken, Want het daerom gheschiedt Oft u hart moght ontfoncken, Om de Heyr-baen, Die tot den leven leyt, Ghetrou te gaen. Dus u bereyt. 't Mist wel meer. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Van den 5. Psalm: Verhoort o Godt myn woorden klachtigh. GHenaed' en Vreed' moet u geschieden Door Iesum Christum onsen Heer, Een rechte voortgang in zijn leer, Dat ghy moogh doen na zijn gebieden, Wensch ick u Lieden. In hem alleen wilt u verblyden Prijst, eert, looft hem uyt almacht, O troost alleen van hem verwacht, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sal by u in druck en lyden Staen 't uwer zyden. En denckt altyt op zijn goedtheden, Die hy aen u bewesen heeft, V self voortaen niet meer en leeft, Wilt t'zijner Eer in't dal beneden V tydt besteden. Recht en slecht wandelt in dit leven, In rechte Liefd' en eenigheyt, Begheeft u hart tot kleynigheyt So sal u Godt hier na verheven, En eere gheven. Treurt niet, al naeckt u hier benouwen, Neemt u toe-vlucht tot Godt alleen, Denckt dat hy voor ons heeft geleen, Dat wy hier na verheugen souwen In zijn aenschouwen. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't gheen dat ghy hebt aengenomen, Blijft vast, wijckt niet van Gods ghebot, Al achten 't veele voor een spot, Denckt ghy: Het is van dien gekoemen Die kan verdoemen. Acht ghy dat alle nieuw' herbooren Op den Vol-ender moeten zien, En tot gheen Menschen hulpe vlien, Willen zy niet blyven verlooren, En in druck smooren. Niet een en sal tot vreughde raken, Die aen de Ploegh gaet, en omziet, Noch die Godts Woort de rugge biet, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus ziet wel toe, wilt altijdt waken, En na 't goedt haken. Stort tot Godt yverighe ghebeden: Dat hy u gheef volstandigheyt, En tot synen Dienst maeck bereyt, Om zynen wegh te moghen treden In rust en vreden. Doet al u best Godt te behaegen, Schuw 't quaedt gheklap en ydel werck, Op Gods ghebodt houdt stadigh merck, Mydt alle Menschelijcke vlaeghen, En haer aenslaeghen. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Onthout u, wilt gheen zotheydt pleghen, Van hovaerdy, en boosheyt keert, Ootmoet ende nederheyt leert, Zijt naerstigh, en wandelt te deghen In 's Heeren weghen. Cuysch ende sober moet ghy wesen, In al u doen oock matigh weest Neemt tot een leer-meester Godts gheest, So sal hy u van angst en vreesen Gheheel ghenesen. Helpt den bedruckten uyt ellenden, Deelt haer van 't gheen u is verlient, D'een d'ander in der liefden dient, Van den Armen wilt u niet wenden, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer haer troost zenden. Treckt aen het Harnas Godts in lyen, Neemt 't swaerdt des gheestes in u handt, Zijt omgordt met der Liefden-bandt, 't Schildt des Gheloofs teghen 't bestryen Van u partyen. Ernstigh neemt waer 't listigh om-ringhen Van den vyant, die niet en rust, Want hy ziet wat u vleysch best lust, Om u also in't net te bringhen, En te bespringhen. Roept, claegt tot Godt vroegh ende spade Over u zonden groot en cleyn, Christus Iesus maeck u heel reyn, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} En bevry u en mijn van 't quaede, Door zijn ghenaede. 't Mist wel meer. Liedeken. Op de wijse: Doet u ooghjens open. GHedenckt alle daghen Dat ghy sterven moet, En wilt sorghe draghen Dat ghy niet misdoet Teghen Godt den Heere, Maer houdt zijn gheboden, wel, Wie niet volght zijn Leere Hy na-maels uyt-roden, sel. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist dat ghy u leven Onachtsaem verslijt, En gheen acht wilt gheven Op den schoonen tijt, Die snel wegh gaet vlieghen, En niet weer te halen, is, Ghy sult u bedrieghen, En van den wegh dwaelen, wis. Eer den doot u schendet, Neemt uwen tijt waer, Ziet dat ghy u wendet Tot Godts Wet eenpaer, Des vyandts quaed' lusten Ghy hier overwinnen, moet, Bewaert wel u Custen, Hy u te verslinnen, spoet. Rusten t' gheenen tyden Sal u vyandt boos, Volhardigh wilt stryden, Door Godts kracht altoos, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy sult hem verdryven, En kloeck'lijck behouwen, 't velt, So ghy vast gaet blyven By Christum den trouwen, Helt. Trou sal hy u leyden Op de rechte baen, Wilt van hem niet scheyden, Al comt lyden aen, Wildy 't ruyme erven, Ghy moet het nau eerst door, treen, En des vleysch lust sterven, Volghen so hy gaet voor, heen. Iaeght met naerstigheden Naer het beste deel, Wilt u tijt besteden In Godts Wet gheheel, Laet die Werelt rasen, En niet tot haer zeden keert, Schuwt alsulcke dwasen, En Godts Wet met reden, leert. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Al des Werelts wesen Is maer ydelheyt, Wt haer komt gheresen Dat van Godt af-leyt, Haet, nyde, en partye Men daer met verlanghen, ziet, Pracht, prael, hovardye, 't Sal den Heer behaeghen, niet. Comt den Heer te moeten Met gheboghen knien, Valt hem staegh te voete, Tot zijn Throon wilt vlien, Bidt, ghy sult verkrijghen, Klopt, hy sal u open doen, Gaet u tot hem nijghen, En in hem wilt hopen koen. Oprecht, kuysch van zinnen Vollight zynen raet, En uyt rechter minnen Op zijn weghen gaet, Wilt oock naerstigh trachten Liefde te bewijsen, fijn, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Van haet wilt u wachten, 't Moet u een af-grijsen zijn. Peynst dat Godt alleene Is d'eeuwighe Heer, Die uyt Liefde reene V verlost heeft weer Van des Duyvles banden, Daer ghy in ghevanghen, waert Door zonden en schanden, Na der ouden Slanghen, aert. Sonder te verbeyden, Danckbaerheyt bewijst, Wilt zijn eer verbreyden, Hem oock looft en prijst Voor zyne weldaeden Die hy u bewesen heeft, Wt louter ghenaden, Dus in zijnder vreesen leeft. Dochter, wilt ontfangen Dit Liedtken in danck, Stelt met vlijt u gangen, Dat ghy mooght eer lanck {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Godts volck verblijden In rechte volkomen vreught, En tot gheenen tijden Voor den doodt meer schroomen meught. 't Mist wel meer. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Ick seg a Dieu, vleysch, bloet, wy moeten scheyden. ICk heb ghedocht Op 't gheen ghy ginckt versoecken, 't Most zijn volbrocht, Dus gae ick mijn verkloecken, Om te volbrenghen u begheert, Al zijt ghy self wel gheleert, O doch verneert, tot 't gheen vermeert. 't Gheloof in allen hoecken. Al uwen zin Wilt tot die Wet Godts keeren En u daer in {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghestadelijck useeren, Op dat ghy zijn wil wel verklaert, En u beroeping wel bewaert, Veel vruchten baert, goedigh van aert, Die Godt van harten eeren. Na 't beste deel Wilt doch van harten spooren, Soeckt in 't gheheel Slecht en recht te gaen vooren, Straft, dreyght, vermaent, met goet opset, Laet u gheen dinck hier doen belet, Perfect en net, houdt Schrift en Wet, Laet u 't quaet niet bekooren. Pooght metter daet Godts wijsheyt te verkrijghen, Vroegh ende laet En wilt Gods Wet niet swijgen, Godts Woordt voor al te rechte snijt, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewijst ghy trou arbeyder zijt 't Gheloof belijdt, tot aller tijdt Voor Godt u hart wilt neyghen. In al u werck Houdt Godts ghebodt voor ooghen, Wilt in Gods Kerck Altijt na vrede pooghen, De Liefde zy in u ghegrondt, Hout vast aen Godts eeuwigh verbondt, Met hart en moedt tot aller stondt, Vreest Godt na u vermoghen. Eenvoudigh slecht Wilt Godes Woordt verklaeren, Welck u te recht Godts gheest sal openbaeren, Wijckt ter recht noch ter slincker baen, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wilt vry-moedigh recht voort-gaen, Weest niet belaen, en blijft vast staen, De Heer sal u bewaeren. Treurt, schrickt, noch beeft Voor des Werelts vyanden, Die eeuwigh leeft Sal haest maecken tot schanden Al haer aenslaghen, en haer doen, Wilt trou des Heeren schapen voen Met u sermoen, wilt haer behoen Voor al der Leeuwen tanden. Een doopsel reyn Stelt voor uyt de Schrifture, Niet in 't ghemeyn, Maer die net zijn en pure, En die daer doen oprechte boet, Gebroken van hart, zin, en moet Al 's Wereldts goet, slaen onder voet, Ghetroost in soet en sure. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Reyn onbevleckt Het Avondtmael wilt leeren, So die Schrift spreckt: Al nae dat Woort des Heeren, Met Broodt en Wijn tot een ghedacht, Hoe Christus was bespot, veracht, Ter doodt ghebracht, gheheel onsacht, Om schult van ons te weeren. So die Schrift zeyt: Wast der Heylighen voeten, En zijt bereyt Een kus des vrees in 't groeten Te doen aen die u Broeders zijn Leeft so int huys des Heeren fijn Met heyligh schijn, u sal gheen pijn, Noch smert hier na ontmoeten. Om Godts bevel In den ban te ghebruycken, Perfect en wel {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt Schrifts verstandt eerst pluycken, Hout stadigh met vermanen an, Laet vleysch noch bloedt zijn u raeds-man, Wilt quaet niet van, ghebruyckte dan, Maer laet partye duycken. Onthout, en schuw't Al sulcke quaed' zondaeren, 't Leven vernuwt Mach met geen boosheyt paeren, Houdt maet, soo mooght ghy zijn verblijt, Want Godt sal weder t' zijnder tijt, Na elcks belijt, rechten subijt, En niemandts zonde sparen. Neemt doch in danck, Dat ick u hier doe schencken, En wilt eer lanck Mijn weer int best ghedencken, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Verquickt met u gaeven mijn gheest, So ghy in die Schriftuere leest, Zijt niet bedeest, voor niemandt weest, Gheen quaet en sal u krencken. 't Mist wel meer. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: In bitterheydt der Zielen, klaegh ick, &c. TWiskers die zijt herbooren Wt Water ende Gheest, Laet 't gheloof niet versmooren, Maer Godt van harten vreest, Ick wensch u minst en meest, Dat ghy u Ziel gheneest, Ende als uyt-verkooren Mooght gaen in 's Hemels-Feest. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Het suyver Woort des Heeren Moet u zijn voor-gheleyt, Daer door ghy recht mooght leeren Wat de Wet Godts u seyt, Den rechten wegh bereyt, Om krijghen 't Bruylofs-kleyt, Den grooten Godt ter eeren, En u ter saligheyt. Och konden wy onthouden Wat ons den Heer ghebiet, En dat wy vast betrouwden Op hem, en anders niet, Ons waer groot goet gheschiet, So met pijn en verdriet Ons quaedt leven berouden, En elck het selfde liet. Godt is mildt en weldadigh, En oock vriend'lijck daer by, Barmhartigh en ghenadigh, Goedigh sonder party, Schort het niet aen ons zy, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel goets verkrijghen wy, Gheen dinck mach ons sijn schadigh, Dus elck hem daer na vly. Men kan Godt niet bedriegen Met valschen dienst of schijn, Eyghen vernugt kan lieghen, En te schijn-heyligh zijn, Maer d'onghevalschte Wijn Matigh ghedroncken zijn, Doet seeckerlijck ontvlieghen Des eeuwighe vyers pijn. Ons leven hoort te wesen Des even-naestens licht, Voor schaed' noch smaetheyt vresen, Maer vry in elcks ghezicht Aen Godts Woort houden dicht, Dat het een ander sticht, En daer door wert ghepresen Goods naem groot van gewicht. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Aerdtsche Leden te dooden Betaemt ons t' aller tijt, Des vleys-lust uyt te rooden, En gantsch te maken quijt, Het Hemelsche met vlijt Soecken sonder respijt, Dat wy met de ghenooden Moghen in-gaen subijt. Die den wegh heeft verkooren Nae die Hemelsche stadt, Van boven is herbooren Door 't eeuwigh Waterbadt, Magh niet weer moed' en mat Keeren na 't oude padt, Of 't arbeydt is verlooren, Met d' alder-rijckste schat. Staedigh moet men voort treden, Sonder te rugghe zien, So sal de Heer des vreden Lieflijck de handt weer bien, Het Vleysch-lust moet men vlien, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen boosheyt meer gheschien, Als men hier voor-maels deden, Maer al onkruydt uyt-wien. Niemandt magh hem betrouwen Op eyghen werck of kracht, Want hy komt int benouwen Die hem self hier yet acht, Also des Menschen macht, En al daer hy na tracht Voor onnut wert ghehouden, So Godt niet in hem wracht. Elck moet hem self verneeren, En achten bros en teer, 't Oogh tot hem selven keeren, Tot ander nimmermeer, Of men heeft 's vleysch begheer Gantsch niet ghetreden neer, Want 't baet gheen ander smeeren, Als men self is vol zeer. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Onses Naesten ghebreecken Niemandt te maken kondt Eer men hem self aenspreecke Wt een oprechten grondt, Met ongheveynsden mondt, Na Gods eeuwigh verbondt, Sulcks is der Liefden-teecken, Dus volght dat t'aller stondt. Liefde moet men betoonen Mat stadelijck vermaen, Niemants misdaedt verschoonen Maer trouwelijcken raen, Van het quaet af te staen, En niet te haestigh slaen, Want Godt sal weeder loonen, So ghy hier hebt ghedaen. Den Heer moet zijn ghebeden Van harten vroegh en spae, Dat hy die swacke Leden, Wil stercken uyt ghenae, En so hy ons al slae, Dat hy wil salven drae, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Werden wy hier bestreden, Dat hy ons wil slaen gae. Barmhertigh en lanckmoedigh Is ons Prins voor-ghetreen, Wilt also volghen spoedigh, Of u naeckt groot gheween, Want barmhertigheyt gheen Sal verkrijghen niet een Van onsen Prince goedigh, Die ander sulck niet dee'n. A Dieu, wilt doch ontfanghen Dit simpel Liet in danck, Van die seer is behanghen Met vleysch, boos, teer, en kranck Bidt dat hem Godt eer lanck Maeckt tot een vruchtbaer ranck, Die aen den stock blijf hangen Wt Liefde sonder dwanck. 't Mist wel meer. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofs-Liedt. Op de wijse: Fortuyn eylaes bedroeft. AEn-merckt wel uwen staet Daer ghy in zijt ghetreen, Vaer, Moer, Vriendt, Maeg verlaet, Aenhanght u Man alleen: Ghy zijt zijn Vleysch en Been, Een Rib uyt zynen Lijf, Nu hem, en anders gheen Ghegheven tot een Wijf. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is u speelen gaen, En vrolijck avondt-spel Met andere ghedaen, Dat weet ghy immers wel, Al waer het u ghequel, Begheeft u nu met vlijt, En schickt met goedt op-stel Al u zin na den tijt. Na Pauwelus vermaen Betaemt een eerbaer Vrou Haer Man wel gaed' te slaen, En te blyven ghetrou, In voorspoet, en in rou, Tot aen haer levens ent, Soo 't anders wesen sou, Naeckt u druck en torment. Een Vrouw' moet zijn versiert Met Trou, kuyscheydt, en Deught, Eerbaer, wel ghemaniert, So is zy des Mans vreught, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn hart hem dan verheught In haer by-wesen goet, Gijen Wereldsche gheneught Hem meer verblyden doet. 'T ghebeurt oock dat den Heer Haer vruchtbaer planten gheeft, Die zy tot zyner eer Op voedt so lang zy leeft, Godt haer op-gheleyt heeft Haer kinders te slaen gae, Dat niemant van haer sneeft, Dus ziet doch wel daer nae. In voorspoet of in druck Vergeet niet Godes Wet, En voor het beste stuck Deeltse u kinders met, Gheeft u vaeck in 't ghebedt Tot God om zijn ghenaet, En met een goet op-set V hoop vast op hem staet. Een Vrouw eerbaer en wijs Wert boven gout gheacht, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy heeft den hooghsten prijs Onder 't Mensch'lijck gheslacht, Ziet dat ghy daer na tracht, Tot nederheyt u spoedt, Verlaet pronck, prael, en pracht, Verneert u met ootmoedt. Neemt u tot een voorbeelt Die vroom zijn en oprecht, Godt voort die saeck beveelt, Wordt niet der zonden knecht, Maer eenvoudigh en slecht Wandelt in dees Woestijn, Tegen 't vleysch vroom'lijck vecht, Om na verlost te zijn. Lof, en prijs, eer, en danck Altijt den Heere biet Met Psalmen, en Lof-zanck, Brengt so wegh u verdriet, Een eerlijck Gheest'lijck Liet, Reyn-hartigh met jolijt, Tot Lof, en anders niet, Zingt den Heere altijt. 't Mist wel meer. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofs-Liedeken. Gemackt voor Iacob Ianszoon Hop, Ende Rinske Symon Fortuyns Dochter. Op die wijse: Den tydt is hier. ISt dat ghy twee, u t'samen hebt begheven In Liefd' en Vree, desen staet aen te gaen, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo is mijn bee, dat ghy doch al u leven In Godts vrees mee, vast soeckt te blyven staen, En nu voortaen, volghen des Schrifts vermaen, En vlieden alle snooden, schijn, Die door den Godt der Goden, fijn, Wtdruckelijck verboden, zijn, So sult ghy vreught ontfaen. Ist dat ghy o Bruydegom ende Bruyt beyde te samen Dese Huwelycken staet ter eeren Godts hebt gaen beginnen, Om in de selfe met den anderen te leven nae't betamen. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} In liefd' en vreed', so keert nu voort aen daer toe u sinnen Om Godt en zyn VVoort boven al datter is te beminnen, En schickt u volcomelyck te volgen het gheen u wert geboden In de heylige Schriftuer, so sult ghy veel ruste ghewinnen, Als des vleysches lust en zonde van u naerstigh wert ghevloden, En dat ghy met yver en vlyt sorghvuldelyck gaet uyt-roden Al dat teghen Godts woordt, wil en gebodt alhier is strydende, VVant elck moet hem schicken om te ghehoorsamen den Godt der Goden, Die hem oock alhier, en hier naemaels, wil zyn verblydende, VVant de onghehoorsaemen sullen hier en hier nae-maels verdriet zyn lydende. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Al u zin set, om u hier in te draghen Na's Heeren Wet, wat ghy doet of hanteert, Leeft onbesmet, tot 't eynde uwer daghen, En volght diens tredt, die Godt hebben ghe-eert, Staegh van haer leert, dat ghy met hart verneert, Den Heer uwen Godt vreesen, meught, Dat uyt u koom geresen, deught, So sal u hier nae wesen, vreught, Ter tydt als ghy 't begheert. Set u zin en ghedachten, om met al u vermoghen In al u doen en handel u ghestadigh te draghen, Dat ghy Godts VVet gheduerigh {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt voor ooghen, Ende in zijn vreese blyft tot het het eynde uwer dagen, Neemt tot Exempel, en laet diens doen u behaghen, Die u zyn voor-ghegaen nae Godes woort, wil, en ghebodt Met een ootmoedigh nederig hart, ende een ghemoedt verslaeghen, Soeckt hier op Aerden het kostelijckste ende beste lot, Al houden u de Menschen voor mal onsinnigh ofte zot, Laet u dat tot gheener tyt eenighsins verdrieten, VVant zy hebben met Christo ende zyn Apostelen gehouden haren spot, En alle Godtvreesende hebben t'aller tyt sulcks moeten ghenieten. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer blyft ghy ghetrou, so sal u hier na eere en vreughde toe-vlieten. Cost'lijck en goedt, is desen staet vol waerden, Als in ootmoedt, oock nae Godts wil en woort Elck een met spoedt, de selfde gaet aenvaerden, En werdt ghevoedt, met Liefd' so dat behoort, Als oock discoort, can blyven heel versmoort, En dat men t'allen daeghen, leeft Dat Godt daer in behaeghen, heeft, En nimmermeer nae-claeghen, gheeft Als den doodt comt aen boort. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Desen staet die ghy met malcanderen nu gaet aenvaerden Is kost'lyck, goet, ende behaeg'lyck voor den Heer der Heeren, Als mense begint in ootmoedigheyt en beleeftse in grooter waerden, Nae des Heeren wil, wet, woordt ende begheeren Hebt ghy u t'samen in sulcker wyse daer toe gaen keeren, So draeght oock sorghe dattet soo voort wert volbracht, Op dat liefde, vrede, en vreughde by u magh vermeeren, Ende dat twist, discoort, en onvrede geheel blyve versmacht, Daer tegen elck in 't bysonder moet houden goede wacht, Op datse nimmermeer plaetse crygen tusschen u beyden {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} VVant als den schadelycken twist in 't Huwelyck vernacht. VVilse seer swaerlijck geheel weder van daer scheyden, Dus keert de selve buyten , en soect den vrede plaets te bereyden. Opdat ghy dan, dees staet wel mooght door-gronden: Godt is hier van oorsprongh en fondament, Dus moet elck man, hier aen blyven ghebonden, Ende en can, daer van niet zijn ghewent, Want pertinent, maeckt ons die Schrift bekent, Dat Christus int gemeene, zeyt: Dat over-spel alleene, scheyt, Het Huwelijck, en van eene, leyt, 't Blijft anders ongheschent. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat ghy van desen staet mogt weten den rechten gront, Godt Almachtigh is hier van oorsprong en fondament, Dus moet mense beginnen na Gods wil, wet, ende verbont, Ende tot den eynde vlytigh bewaren reyn ende ongheschent, VVant wie na andere soeckt, begheert, keert, ofte went, Vervalt in Godts onghenade, gramschap, ongunst, en tooren, Dus blijft den anderen ghetrou tot aen uwes levens ent, Op dat het beste pandt niet en werde verlooren, VVant uyt Christus mondt wy inde Schrift claerlyck hooren Dat desen bant niet can werden los geschent, ofte gebroken, Dan als door overspel een ander tot het bedde wert verkooren, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus wilt ghy van den ander met recht niet los werden ghesproken, So en laet het vleysch desen schadelycken brant niet stoken. Pooght doch met vlyt, desen bandt vast te houwen, En maeckt u quijt, dat tot onvrede streckt, Wilt t'gheener tydt, op des vleys lusten bouwen, Sorghvuldigh zijt, in 't gheen Godts Woort ontdeckt, En u ontreckt, van al dat u bevleckt, Slecht op den wil des Heeren, siet En van al's menschen leeren, vliet, Nae haer voor-stel wilt keeren, niet, Haer doen is onperfeckt. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Pooght met malcanderen altydt den vrede troulyck te bewaren, En dryft van u weg dat eenige twist soude mogen verwecken, Laet reyne Liefde u twee harten also vergaren, Dat ghy alle onlust daer mede sult connen bedecken, Ende soect malcander nimmermeer tot tooren te trecken, Maer verdraegt uyt Liefde elck anders ghebreecken, Laet tot eendracht en vrede u herte en sinnen so strecken, Dat niemand eenige onlust tusschen u beyde can ontsteecken, VVant ghy vergaert niet om uren, dagen, ofte weecken By den ander te blyven, maer soo lange jaren als u leven sal duren, Dus laet u niet verleyden door men- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} schelyck bidden ofte smeecken, VVant desen bandt blyft vast, 't zy dan met vreught of trueren, Dus bidt den almachtighen dat hy u gangen tot vrede wil stueren. Recht vast en wel, condt ghy Bruydegom hooren Door Godt bevel, u last in desen staet, Dus keert u wel, u huys wel te staen vooren, Weest niet rebel, maer volgt daer in zijn raet, Oprecht voor-[spoet] en d'uwen gade [slaen] Voldoet doch uwen name, ris, Ende volght Iacobs fame, wis, Want sulcks u oock bequame is, [S]0 ghy die boosheyt haet. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} O Bruydegom in de Heylighe Schrifture cond gy 't mercken, Hoe ghy dees staet moet beginnen, en daer in voort-gaende blyven: Eerst en vooral moet ghy d'uwen voor-gaen in deughdelijcke wercken, Ende tot Godts vreese u Huysgesin altydt soecken te dryven, VVant de sorge is u belast over haer Zielen ende lyven, Dus wilt u hier in draeghen als een ghetrou Huys-vader betaemt, Bidt Godt: dat hy zyn wil en wet in u harte wil schryven, Op dat ghy oock terwijl ghy Jacob zyt ghenaemt, Als Jacob in deugdelijcke wercken mooght zyn befaemt, En dat u Lof als de zyne altydt in eeren magh werden verbreyt, So sult ghy in der eeuwigheydt niet {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} werden noch blyven beschaemt, VVant die Jacob volgen in al'tgeen haer wert opgheleyt, Die werdt van den Almachtighen Jacobs benedictie toe-gheseyt. In al u doen, moet ghy Exempel wesen, Na Gods Sermoen, u Wijf, en Huysghezin, Oock naerstigh spoen, dat ghy trouw'lijck in desen Haer soeckt te voen met Godts Woort van begin, En plant haer in, om tot haer ziels ghewin Haer gangen hier te wenden, al, Daer haer Gods Woort toe-zenden, sal, Dat is: tot den bekenden,stal, Daer elck Godts Woort bemin. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus wilt met hart en sinnen altyt naerstelyck trachten, Dat ghy in u beroep niet luy of traegh en werdt bevonden, Maer wil met yver en vlyt op u beroepinghe achten, Daer toe ghy u in desen staet heel vastelyck hebt verbonden, VVilt u wijf en kinderen oprechtelyck Gods woort verconden, En weest self een exempel, so veel ghy door Gods kracht vermeugt, Op datse van de waerheydt niet en doolen tot geenen stonden, Maer na des Heeren bevel haer altyt schicken tot deugt, Ende metten oprechten alleen in Gods wet scheppen geneugt, Op datse door sulcks den Heer der Heeren altyt mogen behagen, Ende door zyn ghenade en barmhartigheydt be-erven eeuwigh vreught, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn hartelycke bede is: wilt hier sorge voor draghen, Op dat ghy't t'saemen hier namaels niet eeuwigh moet beclaghen. Naerstigh betracht dat u dus wert bevoolen, Ende slaet acht op die u wel voortreen, Hout goede wacht, dat ghy niet comt in doolen, Maer volght met kracht, Tobias, die in een Godtsaligh reen, leven God heeft beleen In rechte waer ootmoedigheyt, Waer door hy in voor-spoedigheyt Leefde door 's Heeren goedigheyt, En oock rusten in vreen. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} VVilt in u gedachten planten dat u is belast, Ende volght vlytigh na, die deughdigh hebben gheleeft, Oock in Godes vreese altyt zyn gebleven vast Als Tobias, die u hier in een goedt Exempel gheeft, VVant hy na de wille Godts op aerden so ghewandelt heeft Dat des Heeren Enghel ghesonden is t'zyner bewaring, Dus des Heeren wil en gheboden als hy naerstelijck aencleeft, Op dat ghy als hy (nae des Schrifts oprechte verclaring) Met vreughde mooght bevryt werden van alle beswaring, Ende so voortaen met hem in ware ootmoedigheyt Den tydt uwes levens mooght vol- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen sonder eenige vervaring In Christelijcker vrese en Godlycke voorspoedigheyt, Dit verleen' u de Heere door zyn ghenaed' en goedigheyt. Siet toe (o Bruyt) dat ghy oock nae 't betamen Als een teer spruyt, u beroep wel slaet gae, By u besluyt, u Man te ghehoorsamen, Ghy krijght tot buyt veel vreugt door ghenae, Dus vroegh en spae, volght Syrachs reden nae, Neemt u huys en regeering waer Gheeft u hart tot Gods leering, claer, En volght doch staegh cleyn teering, naer, Ghy wert bevrijt van schae. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} U wert o Bruyt niet min van God aen uwer zyden bevoolen, Om u te dragen altyt so een eerbare vrouwe toe-behoort, Dus wilt hier in niet onvoorsichtelijck doolen, Maer schickt u altyd na des Heeren wil, gebodt, en woort, Soeckt met u Man te leven in eendrachtigheyt voort en voort, Ende weest hem ghoorsaem in alle deughdelycke beveelen, VVeert buyten u huys alle twist, tweedracht ende discoort, VVilt alle ongheneught met voorsichtigheydt soecken verby te scheelen, Tracht met naerstigheyt alle vreed, en vriendtschap te teelen, Ende volght u Man in alle Godtvruchtigheyt op des Heeren paden, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} VVilt u Kinderen en Huysgesin van 't selve altydt mede deelen, En haer tot Christelycke deughtsaemheyt raden, So sult ghy en u Huysgesin wel bevryt zijn van alle schaden. Keert u daer toe, dat ghy moogt zijn bevonden, Als die in't goe, ghetrou hebben gheweest, Aenziet doch hoe dat Sara t'allen stonden Met goedt ghemoe, den Heere heeft ghevreest, Volght onbevreest, bidt Godt dat hy zijn gheest In u als in haer blencken, doet, En dat hy u wil schencken, boet, Op dat ghy mooght ghedencken, vroet, 't Gheen u noodigh is meest. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghedenckt o Bruyt, en volgt met naerstigheden Al dien die in Godtvruchtigheydt wel hebben voor gegaen, Als Sara die in eerbaerheyt, deughde, en kuysche zeden U ende alle anderen tot een levendigh Exempel can staen, Volght haer vromlijc na, ende leeft nu voortaen Dat ghy haer Lof, Eer, en Fame hier mooght verwerven, VVant soo ons de Schrifture daer van doet vermaen, En heeft zy noyt met lichtvaerdigh geselschap gaen swerven, Neemt hier aen Exempel, en latet u hart door-kerven, Treedt haer voetstappen na, ende naerstigh den Heere vreest, Blijft met haer doch volstandigh tot {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} aen u sterven, En soeckt Godt te dienen, soo wel int minste als int meest, En bidt den Heer daer toe om hulp door zyn Heylighen Geest. Eert doch te samen den Schepper van hier boven, Looft, prijst zijn naem, door uwe wercken vry, Wilt naer 't betaem, zijn groote goedtheyt loven, Als knecht bequaem van zyne Heerschappy, En hout u by, zijn verbondt t'allen ty, Op dat u deught zy blijckelijck, En verkrijgen mooght rijckelijck Godes Rijck onbeswijckelijck Met vreught, en melody. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Even ver ghy u t'samen aldus nae Godes woort gaet beschicken, Ende dat gy door uwe deughde zynen name eere aen doet, En door des vleysches lust u niet en laet bestricken, Maer u tot hem keert met oprechte ende ware boet, Hem ghestadigh biddende dat hy u voor alle quaedt behoet, So sult ghy van hem verkryghen al 't ghene dat ghy begeert, Dus u te saemen met alle sorghvuldigheyt daer na spoet Dat zynen heylighen name door u altyt magh worden ghe-eert, Ende dat zyn lof door u by een yegelijck werde vermeert, So verkryght ghy uyt ghenade zyn eeuwighe Ryck te loon, Dus ist hoogh-noodigh dat ghy u {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} vlytigh tot hem keert, Om door hem te verkrygen de onverganckelycke Croon, Ende daer mede mooght triumpheren voor zyn heylige Throon. 't Mist wel meer. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofs-Liedt. Op de wijse: Al die daer zijn beladen met hare zonden swaer. GHeluck wensch ick midts desen Ghy die nu zijt ghepaert, Door des Huwelijcks bandt, Twee Zielen moet ghy wesen In een Lichaem vergaert, Ontsteecken met den brandt, Der Liefd' aen elcken kant, Om soo voortaen te leven In vreed', vreught, en ootmoet, Daer toe den Heer wil gheven Zijn zeghen met voorspoet. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Goed' sorge moet ghy dragen, Dat elck een zynen last Van harten gade slaet, Soeckt d'een d'aer te behaghen, En naerstelijcken past, Wat u beroep aen-gaet, V huys wel vooren staet Met eerbaerheyt en trouwe, Op dat so wert gheweert Druck, droefheyt, ende rouwe, Blijdtschap en vreught vermeert. Een Lootsman wel ervaren, Sorghvuldigh, trou, en kloeck Gheeft men als een vroom Helt Schip en goedt te bewaren Voor quaed' strant, klip, en hoeck En al ander ghewelt, So werdt den Man ghestelt, Met vlijt sorghe te draghen Over 's Wijfs Ziel en Lijf, Op dat tot allen daghen Godts zeghen by haer blijf. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Hooft moet hy regeeren, Sacht-moedigh, goedertier, Voorzichtigh, en bedacht, Al in de vrees des Heeren, Voor-gaen met goed' manier, En nemen vlytigh acht: Dat elck een naerstigh tracht Om des Heeren gheboden Te houden wel perfeckt, Om so gantsch uyt te roden Al dat daer teghen treckt. Eerbaer, kuysch, en manierigh, Stil. vredigh, en bequaem Behoort een deughtsaem Vrou Die wercken goedertierigh Te doen na's huys betaem, Als een Marta ghetrou In voorspoet, en in rou, Haer Man houden in eeren Na des Heeren bevel, Twist en discoort te keeren, Naerstigh met goedt op-stel. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dus elck een met luste Ghetrouwelijck neemt waer, 't Gheen hem den Heer ghebiet, Vrede, voorspoet, en ruste, Door Godts zeghen sal haer Als dan ontbreken niet, Met ghebedt tot Godt vliet, Op dat u vruchten blyven Rondt-om u dus gheplant Als spruyten van Olyven, En Wijn rancken playsant. 't Mist wel meer. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Sterckt my o Godt mijn toeverlaet. PAulus om-scheen een Godlijck licht, Als hy Gods volck na-jaegde, en plaeghde, Godt sprac tot hem in een gesicht, Waerom hy hem na-jaeghde, hy vraeghde, Hy sprack: o Heere wie zijt ghy! Ick ben Iesus, ghy vervolgt my 't Sal u heel swaer op-breecken Teghen 't prickel te steecken, met wreecken. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} In druck en angst was hy bereydt, Stracks nae Godts wil te leven, met beven, Hy heeft met lijdtsaemheydt verbeydt 't Ghebodt dat Godt verheven, soud' gheven, En ginck te raedt met vleys noch bloedt, Maer gaf hem gantsch in Godts behoedt, Zijn naem ginck hy bleyden, Die hy plag te bestrijden, met nijden. Een voor-beeldt laet u dese zijn, Wilt u beroep te deghen, gaen pleghen, Vreest gheen druck, angst, smaet, ofte pijn, Maer volght door 's Heeren zeghen, zijn weghen, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Godts Woort u wech-wijser zijn moet, 't Licht op u padt, keers aen u voet, En kennis daer uyt halen, Of ghy soudt anders dwaelen, en faelen. Toont dat ghy Godes Woort recht snijt, Menschen vernuft en praten, wilt haten, Niet buyten zijn gheboot belijt, Maer daer op heel verlaten, 't sal baten, Wijst daer nae 's levens wegh te recht, Ende dat als een ghetrouwe knecht, Die woecker met 't pondt dede, Soo krijght ghy 's Heeren vrede, daer mede. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Doopsel nae 's Heeren bevel, Die tot 't gheloove keeren, wilt leeren, Van zonden zijn ghebetert wel, En met een goedt op-setten, te letten Dat het by haer doch wert geacht Noodigh ter saligheyt volbracht, En om gheen ander saecken, Daer sommighe seer vaecken, nae haecken, Reyn en suyver hout eenigheyt In die Gemeente reene, alleene, Denckt hoe zijn groote Majesteyt Voor ons al in 't ghemeene, met weene Den doodt des Cruyces heeft geleen, Ende die Pars voor ons getreen, Dat wy tot aller stonden Reyn souden zijn van zonden, bevonden. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick wensch u al een klaer verstandt, Om die Gemeent' met trouwen, te houwen, Bevrijdt van smaedt, spot, ende schandt, En vry van swaer benouwen, en rouwen, Soo 't yemandt van die Ouders mist, Vaert niet licht'lijck met haer in twist, Maer soeckt met naerstigheden 't Volck te houden in vreden, met reden. Als ghy yemandt ziet doolen gaen, Soecht zijn Ziel te bevryen, van lyen, Wijst hem vlytigh die rechte baen Of hy 't quaedt moghte myen, by tyen, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} En hout hem niet als een vyant, Maer doet hem als Broeder bystant, Met hartelijck vermanen, Of hy noch quam met tranen, ter banen. Niet haestigh oordeelt die misdoet, Sonder Godd'lijck bedencken, 't mocht krencken, Wijs hem ernstich tot waere boet, V goe'n raet wilt haer schencken, en wencken Tot betering uyt's harten gront, Gheschiedt sulcks niet in korten stont, Wilt dan Godts straf betoonen, Gheen aen-zien der persoonen, verschoonen. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo Paulus zynen Titum raet, Wilt een nae-volgher wesen, in desen, In rechter Liefd' wel vooren gaet V Ghemeente ghepresen, met vresen, Vermaent een yeder nae Godts Woort Te wandelen so dat behoort, Op u selven wilt mercken, En met deughd'lijcke wercken, verstercken. Onthout oock wel het nieu gebodt: Dat's Liefde te useeren, in ceren, Reyn Liefde is het beste lot, Doet het Gheloof vermeeren, en keeren Alle twist, haet, nydt, en party, S' is vriend'lijck, en gheen argt denckt zy, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus laetse met u paren, En wiltse al u jaren, bewaren. Oeffent u naerstigh t'aller tijt Tot des Heeren gheboden, te noden, Al die verdoolt gaen ver en wijt, Om so heel uyt te rooden, en dooden Al dat Aerdtsch en verganck'lijck is, Op datse wandelen ghewis, En so door Christus sterven 't Eeuwigh leven verwerven, en erven. Neemt doch in danck dit cleyn vermaen, Liefde die ginck mijn drijven, tot schrijven, Niet dat ick u behoef te raen, Om in 't gheloof te blyven, of styven, Dat het gheschiedt is alder meest {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Om menighen bedroefde gheest Hier door tot vreught te trecken, En tot zang hier ter plecken, verwecken. 't Mist wel meer. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Ghemaeckt op het tweede Vaersken van den 25.Psalm. Volgende de Meditatie van Menno Simonsz. Op de wijse: Vanden 103.Psalm: Myn Ziele, &c. O Groote Godt, en Heere der Heerscharen, Mijn vleysch is kranck, en leef in groot beswaren, Nochtans vrees ick 't vleyschlijck bespotten niet Mijnder vyanden, maer ick ben in vreesen Een versaecker uw's grooten Naems te wesen, Of te wijcken van 't geen dat ghy ghebiet. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat die ghene die my hier benyden, Over mijn misdaedt hen niet en verblyden, En mijn bespotten, en seggen met recht: Waer is zijn Godt, en zijn Christum ghebleven, En soo u eer, die hoogh moet zijn verheven, Ghelasterdt werdt door mijn u swacke Knecht. Bewaert, bewaert my Heer voor mijn vyanden, Die my met smaet gaerne brachten in schanden, Haerder zijn veel, als 't hayr op mijn hooft staet, En gras op 't veldt, mijn vleysch my stadigh quellet, Sathan om my te verslinden hem stellet, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} En my als een brieschende Leeu om-gaet. Die bloedighe wreede Wereldt hier neven Soeckt mijn verderf, en staet oock na mijn leven, Haet, moordt, en brandt, die hier soecken u eer, Ick arme Man weet mijn nerghens te wenden, 't Is over al, druck, smarten, en ellenden, Van binnen strijdt, buyten vervolgh o Heer. Als ick niet weet met Iosaphath waer keeren, Wend' ick mijn oogh tot u o Heer der Heeren, En verlaet my op dijn ghenade goedt, Ghelijck als Abraham in Gerar dede, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob in Mesopotanien mede, 't Heeft Ioseph ooc in Egypten gevoedt Als Moses in Mydian u vertrouden, Israel in de Woestijn op dy bouden, En David in 't gheberghte hem verliet, Ezechias in Iesusalem beslooten, De Iongh'linghen in den Oven ghestooten, Daniel by de Leeuwen in 't verdriet. Iae alle oude Vaders staedigh hoopten Op dijn goedtheyt, en 't hart aen dy verknoopten, En hebben u, o God! Met vreugt verwacht, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer door zy al dijn ghenade verworven, En zijn met rust in dijn vreese gestorven, Niemand en is van haer in schandt ghebracht. 't Mist wel meer. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofs-Liedt. Op die wijse: Verstroyde Pelgrims uyt veele Steden. IN 's Heeren naem moeten dees twee vergaeren, Tot Godts lof, prijs, en eer, Met hart, en zin zijn gheboden bewaeren, Recht na-volghen zijn Leer, Wandelen in den Heer, Naerstigh op zyne weghen, In liefd', vreed', en eendracht, Op dat des Heeren zeghen Alhier magh zijn verkreghen, En 't eeuwighe verwacht. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Godt de Heer den Mensch hadde gheschapen, En sagh hem doen alleen, Vant hy niet goet, maer liet hem vaste slapen, Nam van zijn Ribben een Schiep van zijn vleysch en been, Tot zijn behulp een Vrouwe, En voeghdese te saem, Om met liefde en trouwe Te leven sonder rouwe, Met vreught in 's Heeren naem. Nu Godt u twee dus heeft geschickt te samen, So soeckt met alle vlijt, Elck een int zijn te doen al na't betamen, En u naerstelijck quijt, Te schicken naer den tijt, En zijt beyde sorgh-vuldigh, Dat vrede wert ghevoedt, Betaelt dat ghy zijt schuldigh, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Swijght stil, en lydt geduldigh, Als u yets quaedts ghemoet. Al werdt dan Man als Hooft den last ghegheven, En boven 't Wijf ghestelt, Mach hy nochtans niet heerschen met haer leven, Of dringhen met ghewelt, Maer so de Schrift vermelt: Sachtmoedigh, goedertier, Haer swackheyt nemen waer, Voor-gaen met goed' manieren, En voorzichtigh regieren, Na Godes Woort dierbaer. Noch werdt den Man als ghetrouwe Huys-Vader Die sorrighe belast, Over zijn Wijfs Ziel ende Lijf te gader, Op dat 't gheloove wast, Oock dat hy naerstigh past 't Huys te houden in eeren, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlytigh, kloeck, en oprecht, Om den tydt te erneeren, Met noodruft, kost, en kleeren, O hem is opghelecht. Niet min en werdt de Vrou aen haerder zyden Van de Heer op-gheleyt, Haer Man ghehoorsaem te zijn tot allen tyden, In alle reed'lijckheyt, Stadigh te zijn bereyt, En goed' sorghe te draghen, Dat kloeck'lijck werd' bewaert, By nachten, en by daghen, Dat de Man met zijn jaghen Sorgh-vuldigh heeft vergaert. Een Eerbaer Vrouw moet haer altijt versieren, Met trou, kuysheydt, en deught, En al haer doen ende werck to bestieren {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zy haer man verheught, En alleen zy zijn vreught, Vaer, Moer, Vriendt, Maegh, verlaten, Dit noodigh dient ghedaen, Twist, en partye haten, Met vrundtschap 't haerder baten Hem alleen hanghen aen. Twijffelt niet so ghy beyd' met naerstigheden Elck u beroep slaet gae, Of Godt de Heer sal zijn zeghen in vreden Meed' deelen vroegh en spae, Dus schickt u wel daer nae, Op dat den Heer der Heeren U vruchtbaer planten gheeft, Die ghy zijn Wet sult leeren, En van het quaede keeren, Als Godt gheboden heeft. Ist dat de Heer het werck uwer handen {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Al-hier voorspoedigh maeckt, Ghedenckt dan weer die zijn in swaere banden, Kranck, hongherigh, en naeckt, Gheen barmhartigheyt staeckt, Maer zijt mildt, en weldadigh, Van 't gheen u is verleent, Deel den Armen ghestadigh, Want d'Aelmissen ghenadigh, Het goedt gheensins verkleent. Erenstig roept tot God vroegh ende spade, Bidt, smeeckt, ghy sult ontfaen, Want groot is zijn goedtheydt, gunst en ghenade, Over Menschen belaen, Die hem soecken met traen, En 't selfde vlytigh zenden Tot hem uyt 's harten grondt, Hy sal hem t'uwaerts wenden, Bevryen van ellenden, Na zijn eeuwigh verbondt. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu bidden wy den Schepper van hier boven, Met hart, ghemoet, en zin, Dat hy zijn gheest, die niet is om vol-loven, Tot haer Zielen ghewin Mid'lijck wil storten in, En oock van hem verwerven Quijt-schelding van misdaet, Het eeuwigh Rijck be-erven (Door het lyden en sterven) Van onsen Advocaet. 't Mist wel meer. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Doet u ooghjes open. SOud' men over-peysen Den druck en 't verdriet, Dat so menigh reysen Veel Ouders gheschiet, So in 't Kinder-teelen, Als op-voe'n met reden, wel, 't Soude vaeck veel scheelen Tot 't Houw'lijck te treden, snel. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Als met Moeders smerte 't Kindt is voort-ghebracht, Leeft des ouders herte Dick in druck onsacht, Want 't ghebeurt seer vaecken Dat 't Kindt haer onluste, doet, En oock moeten waecken Als elck leyt in ruste soet. Was het dan ghewonnen Als ' kindt was op gang 't Is dan eerst begonnen Om te wesen bang, Dan comt het bewaren Voor het vyer en waters-noodt, En ander beswaren Datter menigh slaet ter doodt. Tuchtigh onderwijsen Met goe' sorgh en vlijt Comt dan strack op-rijsen, En so metter tijt Haer wel te doen leeren Schrijven, ende lesen, goet, {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} En meer konst useeren, Die ter noodruft wesen, moet. Met goede manieren In des Heeren vrucht, Moeten zy regieren Haer Kind'ren met vrucht, Niet zotlijck beminnen, Noch te hart op-voeden, ziet, Maer met goedt verwinnen, En sparen de roeden, niet. In de vrees des Heeren Deughdigh voor te gaen, En het quaedt te keeren, Van der Ionchheyt aen, Is d'Ouders bevolen, Na Godts wel gheleghen, raet, Op dat niet en doolen Haer Kind'ren op weghen, quaet. Zijnse op den weghe, Ofte op het velt, Godes Wet te deghen Moet haer zijn vertelt, {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheplant in haer zinnen, Met goedt onderwijsen, veel, Vroegh moet men beginnen Sal daer vrucht uyt rijsen, heel. Wert haer jonghe leven, Dus tot goedt ghewent, Godt sal voort-gangh gheven, Tot een vreughdigh ent, Dan sullen ghenieten d' Ouders veel ghenuchten, weer, Als zy zien op-schieten Haer Kinders goed' vruchten, seer. Droefheyt boven maten Vroom Ouders gheschiet, Als Kind'ren verlaten Haer en Godts ghebiet, 't Hart wil van druck sterven, Ziende haer kindt heenen, gaen, Na 't eeuwigh verderven, d'Ooghen komt staegh weenen, aen. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Kind'ren wilt aenschouwen, Met vlyt, en aendacht, Met wat groot benouwen Ghy werdt op-ghebracht, En goed' sorghe draghen, U Vader, en Moeder, fijn, Met lust te behaghen, Want zy u behoeder, zijn. Hout in u ghedachten Wat den Heer ghebiet, En met gantscher krachten 's Werelts lusten vliet, Gods Wet wilt onthouwen, So sult ghy verwerven, deught, Bevrijt zijn van rouwen, En hier na be-erven, vreught. Als d'Ouders regheeren, Na 's Heeren bevel, En de Ieught in eeren Laten boos voor-stel, {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan wert haer bereydet Een seer schoon Heerlijcke, Kroon, En also gheleydet In Godts eeuwigh Rijcke, schoon. 't Mist wel meer. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Laest-mael ontrent den avont. SEer swaerlijck was mijn ghemoet beladen Als ick te recht wel overdacht: Hoe wy vervreemt sijn van 's Heeren paden, Door den val die Adam ons wracht, Heel in doodts banden, Ghebracht tot schanden Van een Godts Kindt, Met al de Werelt blindt Tot Godts vyanden. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer doen ick weder ginck over-dencken Op Gods ghenadighe verbondt, Geen druck en moghte mijn herte krencken, Vol vreughde werd 'ick we'er terstondt, Want uyt ghenaden Zijn dees misdaden, Door Iesu Christ Gheheelijck uyt-ghewist, En vry ontladen. Hoe soude dit mijn hart niet vermaecken, Grooter ghenad' is noyt gheschiet, Wy zijn verlost uyt der Hellen kaecken, Door zijn onschuldigh Kindt verdriet, Zijn bitter lyden, En doodtlijck strijden, {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen 't Cruys ghestreen, Dat heeft ghedaen alleen Dat wy verblyden. Onmoogh'lijck ist dat men can vol-prijsen Den Heer der Heeren, die 't ons schenckt, Hoe magh men hem eer ghenoegh bewijsen, Die soo ghenaed'lijck ons ghedenckt, Hy heeft verbonden Ons diepe wonden, Als Meester goet, Door zijn vergoten bloet, Eer wy hem vonden. Dewijl wy dan hebben verkreghen Quijt-scheldinghe van ons misdaet, So moeten wy voortaen zijn gheneghen {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheheel te volghen zynen raet, En op hem bouwen, Met vast betrouen, Ofte men sal Weder comen tot val, En in benouwen. Volcomen Liefde heeft hy bewesen, En hy wilt weder zijn bemint, Dus moet men hem niet alleene vresen, Maer tot zijn Liefd' oock zijn gezint, Want hy verclaerden: Dat niet op Aerden Tot gheen termijn En mach ghehouden zijn In meerder waerden. Willen wy dan te rechte ghenieten, Het gheen hy ons nu presenteert, {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} So en moet het ons oock niet verdrieten, Als wy, als hy, werden verneert, Wy zijn niet meere Als onsen Heere, En 't sal zijn baet, Als wy werden versmaet, Om zijn 's Naems Eere. Wy moeten hier nu geheel verlaten Al wat het vleysch mint, of behaeght, Wat Godt den Heer haet, moet men oock haten, En doen zijn wil vry onversaeght, Ende ons leven Gantsch'lijck begheven, Om ghehoorsaem Te zijn des Heeren Naem, Met vrees en beven. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo wy alhier nae zijn ghebieden Ons werck en gangh schicken altijt, En 't gheen hy verbiet ghestadigh vlieden, Houden zijn verbodt met vlijt, Men sal verwerven, Na onse sterven Des Levens Croon, Door zijn verdienst te loon, In 's Hemels erven. Daer sal men dan met volcomen vreughde In Godts aenschouwen eeuwiglijck, Altijd ghenieten de Hemels gheneughde, In het beloofde Hemelrijck. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus met verlanghen Laet ons aen-hanghen Zijn wil en Wet, Op dat wy onbesmet Dat Rijck ontfangen. 't Mist wel meer. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: In doodts gheweldt lagh ick ghevaen. IN desen ruymen vryen tydt, Daer wy 'tsamen in leven, Het gheloove veel p'rijckel lydt, Dus moet men achtingh geven Dat het wel werd' bewaert, Ende niet wert beswaert, Met eenighe quaed' stucken, Want 't quaedt is veelderhant, Dat ons stadigh aen-rant, Om van 't gheloof te rucken. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen elcken kant (soo pPetrus zeyt) Moeten wy naerstigh waecken, Want den vyandt rondt-om ons leyt: Om met zijn gift te raecken, Dus naerstigh waecke hout, Op eyghen kracht niet bout, Hout Godt stadigh voor ooghen, Bidt hem dagh ende nacht, Dat hy op u slae acht, Want cleyn is ons vermoghen. Conden wy kennen wel te recht Des vyandts boose laghen, Daer hy ons stadigh meed' bevecht, Door zijn bedeckte aenslaghen, En dat wy metter daet Al Aerdtsch invinding quaet Van ons moghten af-weeren, Dat wy oock haet, en nijdt, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Gierigheyt, twist, en strijt, Mochten verwinnen leeren. Op eenderley wijs en manier Comt hy elck niet bestrijden, Want die Slangh als een listigh Dier Bestormt de swackste zijden, D'een tydt met heyligh schijn Schiet hy zijn boos fenijn In des Menschen ghedachten, Oock door zijn konst en kracht Werden tot val ghebracht Die minst op Godts Woort achten. Poghen wy niet met naerstigheydt Zijn pijlen af te keeren, Door ghestadighe arrebeydt, In de vreese des Heeren, Dees weert de zonde uyt, Die uyt des vleysch-lust spruyt, Door 's Duyvels quaedt voorstellen, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hy nimmermeer rust, Om alle boose lust In ons harte te vellen. Iaghen wy hier na 't beste schat, Dat is zijn dienst heel teghen, Soeckt ons te maecken moed' en mat, Om gaen des Heeren weghen, Vertoont ons al ghelijck, Schat, goedt, en werelts rijck, Pracht, prael, hoogheyt, en staten Om so hart, zin, en moet Te verleyden van 't goet, En zijn dienst aen te vaten. Als hy hier meed' niet en verwint, Gheeft hy 't noch niet verlooren, Met zijn subtijlheyt hy begint Yet nieuws te brengen vooren, Hy breydt so menigh net, Die hy subtylijck zet, Om 's Menschen Ziel te vangen, {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus elck doch voor hem ziet: Dat hy onachtsaem niet In zijn stricken blijf hanghen. Nemen wy acht op al zijn werck Schuwende zijn quaed' treecken, Houden vast aen Godts Woordt en Kerck, Wy sullen 't net wel breecken, Ende blijven bevrijt Door Christ ghebenedijt, Die voor ons heeft ghestreden Aen 't Cruys met lyden groot, Ghemartelt ende ghedoot, En Sathans kop vertreden. Sonder om zien laet ons dan al Desen Heer ghehoorsamen, Op dat wy niet comen tot val, Maer wand'len na 't betamen, Na zijnen wil en Wet, Daghelijcks in 't ghebedt, Begheven hart en zinnen, {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} En hem vallen te voet, Met recht ware boet, Tot dat wy 't recht ghewinnen. Ootmoedigh, ende met eenvout Moet men Godts Woordt betrachten, Wie niet ghestadigh daer op bout Zien men in zond' versmachten, Maer die den Heer recht vreest, Verkrijght door hem zijn gheest, Die haer wel sal gheleyden Al op die recht straet, Die tot Godts Rijcke gaet, Daer na wy al verbeyden. Op dat wy dan door Godts ghenaed; Dese trooster verkrijghen, Soo laet ons doch vroegh ende spaed' Ons hart en zinnen nijghen, Na zijn gheboden reyn, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem hoorende alleyn, Als ghehoorsame leden Van Christ, ons Hooft-man fijn, Die ons leydts-man sal zijn Tot in des Hemels steden. Neemt doch in danck dit simpel dicht Dat u versoeck doet zenden, Ick bidd' dat wy doch ons ghezicht Na 't eeuwighe licht wenden, Op dat de duysternis (Die seer te vreesen is) Ons hart niet com bestricken, Maer dat wy met gheneught Na die eeuwighe vreught Ons leven altijt schicken. 't Mist wel meer. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: O Godt aenhoort dees droeven Sangh. SYon waer is nu u cieraet, En schoon ghewaet, Daer mee' ghy placht te blencken, U Burghers zien heel desolaet, Elck in zijn staet, Wie heeft u dus gaen krencken, En u gheluck, verkeert in druck, Ist haet, en nijt, die dus subijt U desen dranck komt schencken. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Treurt ende schreyt met groot gheklach, En roept: o wach! Alle ghy Christen leden, Om dat ghy mist u Sabbathdach, Die men niet sach Van u in lang met vreden Vieren met vreught, ende gheneught, Want elck een sucht, met vrees, en ducht, Wetend' nau om wat rede. By den Heer moet men zijn verschult De maet vervult, Daerom men dus moet dwaelen, Bidt tot den Heere met ghedult, En soeckt zijn hult, Of men ghenaed' mocht haelen, Doch eerst beschreyt, met harten leyt {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwe misdaed', bidt om genaed', Van al 'tgheen u magh falen. Elck een door-soeck zijn hart en zin, Hoe't staet daer in, Voor Godt die 't al can mercken, Want wy en reppen niet een vin, Eynd' noch begin, Of hy weet al ons wercken, Daerom met vlyt, u schult belyt, En werpt u neer, voor Godt den Heer, Bidt dat hy u wil stercken. Met Ninive valt hem te voet, Met ware boet, Niemandt gae hem verschoonen, Buyght hart en zinnen metter spoet, In recht ootmoet, Om voor Godt te betoonen, Dat het u smart, in ziel en hart, En so begeert, met geest verneert, {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy by u wil woone. Soo sal Sabbath en nieuwe Maen (Van nu voortaen) Weer onder u verschijnen, Al daer ghy mede zijt belaen, Sal u niet schaen, En u druck sal verdwijnen, Dus met opstel, keer elck hem wel Tot God om raet, so krijght ghy baet, En werdt bevrijt van pijnen. Ick hoop u licht sal weer opgaen, Dat ghy ziet staen Vol Heerlijckheyt des Heeren, Met liefd' en vrede aen-ghedaen, Op 's Heeren paen, So hoop ick my te keeren Op 't rechte padt, al op die stadt, Die is bereyt, en toe-ghezeyt, Die Godt van harten eeren. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} O Heer, wy bidden u hier mee, Gheeft doch weer vree In u Heylighen Tempel, Ist moghelijck verhoort ons bee, Op dat u stee Haer toon als een Exempel, Vol schoone vrucht, met goedt gherucht, En so uyt schijn, t' allen termijn, Met weynigh vleck of rempel. 't Mist wel meer. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: In doodts gheweldt lagh ick ghevaen. IN dees Werelt vol ongheluck, Daer wy t'saemen in sweven, Is niet dan twist, strijdt, pijn, en druck Voor Godts volck te beleven, Die dan na desen tydt, voor sulcks wy zijn bevrijt, En eeuwigh vreught be-erven, Die bemin zijnen Godt, En Naesten, 't is 't ghebodt, Om Godts Rijck te verwerven. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ghy Godt bemint boven al Zijt ghehoorsaem van harten, Volbrenght dat hy ghebieden sal, Vreest gheen verdriet noch smarten, Al zijn ghebieden streckt, te wandelen perfect, Op wel ghebaende wegen, So hy is voor-gegaen, En vast te blyven staen, Al waer 't het vleysch heel teghen. Neemt wel acht op Pauwels vermaen, Wilt d'Aerdtsche leden dooden, Met vleysch en bloedt en wilt niet raen, Maer wilt zijn lust uytroden, Verlaet u op den Heer, en doet nae zijn begheer, Het sal u Ziel bevryen, Want door ghehoorsaemheyt Wert hier den wegh gheleyt, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Om hier na te verblyen. Peynst eens hoe weerdt zy zijn gheacht In Godt ons Vaders ooghen, Wie heeft oyt sulck een liefd' verwacht Als hy ons ginck betooghen, Want zijn eenighe Zoon, verliet zijn's Vaders Throon, Quam in smaet hier beneden, Is met smart, pijn, en noot, Veracht, ghekruyst, ghedoot, Voor ons zijn swacke leden. Ist dan niet recht dat wy al t'saem Hem van harten beminnen, Loven, prijsen, dancken zijn naem Met hart, ghemoet, en zinnen, Die door zijn groote deught, ons aen-biedt sulcken vreught, Eeuwigh hier na t'ontfanghen, Laet ons versuymen niet. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zijn goetheyt aenbiet, Maer vast'lijck daer aen-hangen. Eer desen Godt uyt 's harten grondt, So mooght ghy hem behaghen, Legt op woecker t' ontfangen pont En wilt goed' sorghe draghen: Dat u gheen Oly schort, u lenden wel om-gort, Als die Bruylofs-ghenooten, Want so ghy komt te laet, Tot in-ganck is gheen raet, Ghy blijft daer uyt gheslooten. Treckt op als ghy zijn stemme hoort, Met lampen in u handen, Wilt dringen door die enge poort, En laet die Oly branden, Met een goddelijck licht, dat het u naesten sticht, En datse moghen mercken Den boom aen zyne vrucht, {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} En met een goedt gherucht, En gheloof aen u wercken. En u wert hogh van Godt belast Te beminnen u Naesten, Dus voor-zichtigh daer wel op past Duydt zijn doen niet ten quaesten, Dat ghy wilt u geschiet, doet hem en anders niet, Haet en nydt wilt bedelven, Want ghy moet u ghebuer (het zy in soet of suer) Beminnen als u selven. Recht over u Naesten niet strang Maer wilt u self beproeven, Oeffent de Liefde van aenvang, Wilt hem niet licht bedroeven, So hy struyckelt of valt, Godde- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck met hem kalt, En wilt hem onderwijsen, Met eenen sachten gheest, Dat ghy zijn Ziel gheneest, En so weer op magh rijsen. Soo ghy u Naesten doet op Aerdt, Sal u van Godt gheschieden, Dus u ghemoedt doch wel bewaert, En wilt die wraecke vlieden, Ick bidd' u doch wel let, wat ghy in u ghebet Van den Heer gaet begheeren, Dat hy u zonden swaer (Als ghy u schuldenaer) Ghenadigh wil af-keeren. Och of elck wel ter harten nam En zijn ghebedt betrachten, Op dat het op den Hemel klam En so mochten verwachten, Quijt-scheldingh van misdaet, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} door onsen Advocaet, Met seecker vast betrouwen: Dat ons oock nimmermeer Verlaten sal de Heer, So wy vast op hem bouwen. Om 't eeuwig rijck ist al te doen Dat wy dus naerstigh raden, Dus laet ons tot ghebeden spoen, En den Godt der ghenaden Altijt vallen te voet, met rechte ware boet, Ons harte en knien buyghen Voor zyne groote macht, En 't loon weder verwacht, Als Godts vrome ghetuyghen. Neemt doch in danck dit slecht ghedicht Van mijn, dat bidd' ick seere Aen-bidt God dat ick krijgh ghezicht, Na zijn 's gheests rechte leere, Liefde, vreughde, en vreed', en {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} vrucht des gheestes meed', In mijn moght stadigh groeyen, Dat wijsheyt, en verstant Een vast gheloof playsant, Nu en eeuwigh magh bloeyen. 't Mist wel meer. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: VVilt nu al, &c. IOnghe Ieught, al u vreught Moet zijn Godt te vreesen, Dus schickt u in desen Te zijn naerstigh bereyt, En u van 't boose scheyt, V gheneught, Laet in deught By de vrome wesen, Met Gods Woort te lesen, Dat u te rechte leyt, En so zijn eer verbreyt, Laet hart en zinnen Gods Woort beminnen, Van dat ghy krijght verstant, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt vroegh beginnen, So sult ghy vinnen Van alles abondant, Dat u radt Op het padt Sal kunnen gheleyden: Tot die Stadt Vol met schat, Die Godt gaet bereyden Die van 't quaet scheyden, En troost verbeyden. V ghemoedt Iaeght na't goedt, Van u Kindtsche daghen, En soeckt te behaghen Den Heere groot van kracht, Met yver, en aendacht, Valt te voet, Met waer' boet, Bidt sonder vertraeghen, Wilt dien u noodt klaeghen Die van alles heeft macht, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} En hulp van hem verwacht, Hy is seer goedigh, Tot toorn lanck-moedigh, Gheneghen tot ghenaedt, Is oock behoedigh, En vergheeft spoedigh, Wiens hope op hem staet, Dus met vlijt Van u smijt 't Gheen zijn Wet is teghen, Maeckt u quijt Haet, en nijt, Treedt vroom op zijn weghen, Op dat zijn zeghen V leydt te deghen. Doch wel let, Waer ghy met V hoort te versieren, Wilt u doch regieren Na Godes wil en raet, En treedt niet boven maet, Want Gods Wet {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Leert ons net, Om met goed' manieren Ons weghen te stieren, En bewaren van't quaet, Dus volght dit t'uwer baet, Wilt uwe leden Met kost'lijck kleeden Versieren nimmermeer, Volght Petrus reden, Laet kuysche zeden Zijn u cieraet en eer, Hovaerdy, Weest party, Wilt pracht en prael schouwen, T' allen ty Wilt u by den ned'righen houwen, En met betrouwen Op Godts Woort bouwen Dochter tracht Dach en nacht {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat 't gheloof mach rijsen, En wilt eer bewijsen Christo u Middelaer, Op dat ghy voor en naer Werdt gheacht Van't gheslacht: Die zijn Name prijsen, En hebt een af-grijsen Van die u lockt van daer, Want 't is een Fonteyn klaer, Die daer staet open, Om uyt te koopen Melck ende wijn om niet, Wilt tot hem loopen, En in hem hopen In u noodt en verdriet, Door hem kan alle-man Behoedt zijn van sneven, Treedt vry dan Tot hem an, Met suchten, en beven, {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Wan hy kan gheven Het eeuwigh leven. Liedeken. Op die wijse: Ick ginck op eenen Morghen. LIeve Vrienden al-t'samen Zijt ghy te recht verlicht? Wilt u Godts Woordt niet schamen, Maer vry in elcks ghezicht V Licht laet lichten openbaer, Op dat so wert ghepresen Vwen Hemelschen Vaer. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Al heb ghy langh ghezeten Met duysterheyt bedeckt Ghy en zijt niet vergheten Want Godt heeft u werweckt, En u zijn wille doen verstaen, Dus met bereyde harten Blijft op zijn weghen gaen. Niet wil u weder wenden Na vrient, werelt, of vleys, Noch na dat ghy oyt kenden, Na werelt lust en eys, Maer blijft tot Godes Wet bereyt, En wilt niet weer begheeren Dat a Dieu is ghezeyt. 'T en magh u al niet baten, Dat ghy een Christen hier So ghy niet gaet verlaten Al 't gheen dat Godt verbiet, En gantsch begheeft met alle vlijt In Godes vrees te leven Nu en tot aller tijt. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} So ghy met hart en zinnen Met Christ zijt op-ghestaen, Niet aertsch moet ghy beminnen, Maer soecken nu voortaen Dat boven is, en smaecken wis, Alleen het Hemels wesen, Ende niet dat Aerdtsch is. Men moet die Aerdtsche Leden Dooden al metter spoet, Oock Werelts lust vertreden, En houden onder voet, Werden vernieuwt door Godes Gheest Aen d'inwendighen Mensche, Op dat men Godt recht vreest. Eertijdts hebt ghy ghewandelt Na des vleys lust en raet, Zie toe dat ghy nu handelt So daer gheschreven staet Al in de Wet des Heeren, fijn, Wilt sulcks na u vermoghen Doen, en ghehoorsaem zijn. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht op die slappen handen, Ende de losse knien, Op dat ghy 's duyvles banden Door Christo mooght ontvlien, Hy kan u gheven moet, en kracht, Treedt tot hem met betrouwen, En troost van hem verwacht. Goedigh, ende ghenadigh Is hy die eeuwigh leeft, Barmhartigh, en weldadigh, Die oock gaerne vergheeft Al die met zonden zijn belaen, Ende met waer berouwen Tot hem smeecken met traen. Het is seer hoogh van nooden, Dat wy met ware boet Alle boosheyt uyt-roden, En met een reyn ghemoet Ons Godt vreesen naer zijn begheer, Opdat door onsen wandel Hem gheschiet prijs en eer. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kaers werdt niet ontsteecken, Om te werden bedekct, Maer ghestelt tot een teecken, Dat zijn licht verr' uytstreckt, Te verlichten de duysterheyt, En so te moghen kennen Waer licht of doncker leyt. So wy ons willen roemen Een licht al in den Heer, En Godts Volck laten noemen, Ons licht moet lichten seer, Op dat men merckt aen werck en daet Dat ons een Gheest regieret, Die boven ander gaet. Eenvouwigh, en te deghen, Moet men wandelen hier, Die haer roemen Godts weghen, Na der Christen manier, Want ydel roem seer haest versmelt, {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} En schijn sonder waer wesen, Vergaet als sneeu op't velt. Laet ons tot Gheener sonden Met schijn-deught zijn vergaert, Maer altijt trou bevonden, Als door Godts gheest ghebaert, Op dat de schijn met waere deught Ghestdigh in ons blincken, In d'outheyt als de Ieught. Soecken wy met verlanghen Godts eeuwigh Rijck met lust, Wy sullen wel ontfangen Na grooten arbeyt rust, Want wie dat soeckt, klopt, bidt aen Godt, Die sal vinden en krijghen Hier na heb beste lot. Comt laet ons naerstigh soecken Na 't gheen dat niet verout Kloppen aen alle hoecken, {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer men ghenaed' vertrout, En bidden Godt door zijnen zoon, Dat hy ons al wil schencken Zijn eeuwigh Rijcke schoon. Het is niet uyt te spreecken, Gheen oor hoorden 't gheluyt, 't Magh niet zijn vergheleecken 't Ghedacht het niet besluyt: Wat loon den oprechten verbeyt, Als Godt zijn Rijck sal deelen Met licht ende volheyt. Ach laet ons nu doch spooren Na dees kost'lijcke schat, Want wertse hier verlooren, Of heeftmen s' niet ghehat, Hier naer sal mense krijghen niet, Dus is het hoogh van nooden Dat elck wel voor hem ziet. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeft doch al ghelijcke, Ende door-grondt het snel: Of ghy tot desen Rijcke Sult bequaem wesen wel, Wat u ghebreeckt, bidt om ghenaet, Bereyt u in dit leven, Want hier na ist te laet. 't Mist wel meer. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijze: Van den 23. Psalm: Myn Godt voedt myn. DEs Heeren woordt ziet men nu sterck bevechten, Aen allen oordt, en twistigh daer om rechten, Wie nu best kan, zijn naesten werck blameren, Dat is een Man, roemt hem de Wet des Heeren, Daer liefd' en vree, door Christum ons gheschoncken, In't diepst' der Zee, by haer-luy leyt verzoncken. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Suyver na wensch, staet Gods ghebodt voor ooghen, Noch werdt den mensch, door vasch voorstel bedroghen, Recht of dees gaef, in wijsheydt waer gheleghen, Die door 's Boecks slaef, in't School-gaen wert verkreghen, 't Ghebet tot Godt, doe goedt ghezicht ontfangen, In Godts ghebodt, door 's Vaders mildt uyt-langhen. Hoe wel elck een, van 't gebodt weet te spreecken, Zie men ghemeen, 't meest door het minste breecken, Elck wil het zijn, als Wet Godts onderhouwen, Dat met een schijn, daer op men niet mach bouwen, Menschlijck verstant, moet boven Gods gheest drijven, {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus elck een plant daer hy liefst by wil blyven. Men ziet nu meest den mensch door hoogheyt dolen, Verheft zijn gheest hoogher dan is bevolen, Want al zijn zin staet Godts reat te begrijpen, En wil daer in, 't verstandt op't scharpste slijpen, So dat hy hier, niet als Mensch wil ghenoeghen, Maer wil hem schier, heel tot de Godtheyt voeghen. D'een wil met kracht, dat gantschlijck is benomen, Des menschen macht, om tot het goedt te komen, D'ander houdt vast, dat wie op Godts gheboden Niet naerstig pas, sal hy namaels uytroden, {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Die derd' ghebiet, dat Menschelijcke schaden, Op Aerd' gheschiet, door mensch magh zijn ontladen. Godes Zoon heeft, den wegh bereyt ten leven, Al watter leeft, en doodts gewelt verdreven, Wie nu met lust, door liefd' soeckt te gheraecken Tot d'eeuw'ghe rust, die sal hy saligh maecken, Niet als verdient, maer uyt louter ghenaden, Dus hy verlient, quijt-scheldingh van misdaden. Liefd', Vreed, en trou draegt yder op de lippen, Niemandt en sou, dees gaerne laten slippen, Met tong, en mondt, maer 't hartelijck medoghen, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Nae Gods verbondt, aen zijn naesten te toghen, Men daegh'lijcks mist, en ziet in alle weghen Haet, nydt, en twist, teghen zijn Naesten pleghen. Die hovaerdy, werdt van elck seer mespresen, Huychelery, en ontrou mach niet wesen, De gierigheydt, en leughen moet men haten, Dit yder seyt, maer seer weynig dit laten, Alsulck misdaed', sal Godt noch wel verschoonen, En zijn ghenaed', tegen zijn woort betoonen. Die hun by naest, Schrifts-Meesters willen stellen, Zijn schier de quaest, om haer naesten te quellen. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Met mondt en schrift van lasterlijcke Boecken, Dus met vergift gaen zy 't verdoolde soecken, Teghen Godts Leer, en Christi claer verhalen, Zeyt niet de Heer, bidt voor de gheen die dwalen. O Godt u Wet, laet in ons hart vast groeyen, Dat altemet, die vruchten lieflijck bloeyen, Tot uwer Eer, op dat daer door magh blijcken, Dat ons behgeer, niet is van u te wijcken, Maer dat ons hart, en ghemoedt zy gheneghen, In druck en smart, te wandelen u weghen. 's Menschen ghemoet, o Heer wilt eens ontsteecken, {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zy het goet, en niet het quaedtste spreecken Van haer 's ghelijck, op dat daer uyt maght rijsen, En klaerlijck blijck, dat zy haer recht bewijsen, En elc gezicht van hart, gemoet en zinnen, Te zijn verlicht, en so haer naesten winnen. Slecht ende recht, Heer met David ons hoedet, In dit ghevecht, met u borsten ons voedet, Dat men niet dwael, van u op vreemde paden, In pracht, en prael, of met Eersucht beladen, Op dat elc mag, door uw's geests kracht door-varen, En nacht en dagh, u gheboden bewaren. 't Mist wel meer. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Ick roep uyt luyder keelen. SOud' mijn druck niet omvangen, Soo langh ick met dit quaedt vleys ben behangen, In droefheydt, en verdriet, Magh ick gheen troost erlanghen So is mijn vreughde niet. Ick bid u Heer der Heeren: Wilt my doch mijn quaet vleysch bedwinghen leeren, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Door u Heylighen Gheest, Laet die in my regheeren, Het minst, en oock het meest. Mijn hoop, en mijn vertrouwen Is: dat ghy mijn Heer niet sult onthouwen Dijn troost, en dijn ghenae, Maer met wijsheyt bedouwen, Daer door ick seecker gae. Och of ick wijsheyt vonde, Die daer doch moght ghenesen mijne wonde, Door duyvels list ontfaen, Op dat ick als ghezonde Moght treen de rechte baen. Niemandt kan mijn ghenesen, Dan Christus mynen Medecijn in desen, Hy is den trouwen Heldt, Die mijn in angst en vresen Kan doen behouwen 't velt. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick wil mijn tot hem keeren, Op dat hy my verhoor nae mijn begheeren, En aen-ziet mijn ellendt, Oock mijn hart wil verneeren, En mijn gheest omme-wendt. Ach Godt vol van ghenade, Ick roep tot u altijt vroegh ende spade, Verhoort doch mijn ghebet, Leydt my op dyne paden, En leert my dyne Wet. Niet is mijn ziel meer teghen, Dan dat men nu ziet soo veele byweghen, Die daer roemen seer stout: Dat elck door uwen zeghen 't Recht heeft, en onderhout. Soud' mijn hart niet verflouwen Als ick dit droef Spectakel moet aenschouwen: {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat elck ander veracht, 't Is sulck een swaer benouwen, Dat men schier heel versmacht. O Heere hoogh verheven, Wilt doch wijsheyt, verstandt, en kennis gheven, Na uwen wil, en woort, Op dat wy al ons leven Wandelen soo 't behoort. Opent hart, zin, en ooren, Dat wy dijn heylsaem leere moghen hooren, Wilt alle valschen schijn in ons harte versmooren. Wijst mijn de weghen dijn. Na dijn goedtheydt weldadigh, Reyckt my de hant hier toe o Heer ghenadigh, Op dat ick schuw' met lust Die mijn Ziele zijn schadigh, Haer vyer doch in mijn blust. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Fonteyn des levens krachtigh, Stort in mijn uwen geest o Heer almachtigh, Dijn trooster tot mijn zent, Die in mijn werckt waerachtigh Een oprecht fondament. Op dat ick my magh wenden, Daer uwen geest den trooster my sal zenden, In een groene weydt, En mijn daghen magh enden Daer men dijn lof verbreyt. Roept mijn door dijne knapen, Daer ick van dyne geestes vrucht magh rapen, En so werden ghevoedt, Met u ghetrouwe Schapen In dyne weyden goedt. Tot u Heer is mijn beden, Dat ghy met my doch niet in't recht wilt treden Na mijn groote misdaed, {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer door barmhartigheden Scheldt my quijt uyt ghenaed'. Verhoort mijn Heere goedigh, Dat bidd' ick u van harten seer ootmoedigh, Door dynen lieven Zoon, Die door zijn straemen bloedigh Ons heeft ghewasschen schoon. Iont mijn dat ick mach erven Dijn eeuwigh Rijck, en hier nae vreught verwerven, Met dyn Schaepkens al, Die ghy door doodt en sterven Behoedet hebt voor val. Na sulcks Heer mijn Ziel lustet, Maeckt datse doch in dyne handen rustet, Tot dynen grooten dagh, Des vyants kracht uytblusschet, Dat ick dijn vreught zien mach. 't Mist wel meer. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: VVel op, wel op, ick gae ter Jacht. REyn suyver Maeghden eyst den Heer, Die haer wel schicken na zijn Leer, Ia voor al soecken zijn Eer, En de deghen, al haer weghen Schicken na dat eeuwigh goet, Daer het doch al voor wijcken moet. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Iaeght doch met vlijt nae desen prijs, 't Gheloof laet bloeyen als groen rijs, En soeckt na Hemelsche spijs, Daer u wonden, meed' verbonden Mochen worden t'aller stont, Soo wordt ghy aen u ziel ghezont. Niet op des Wereldts lusten acht, Noch op al 't gheen daer 't vleysch na tracht, Maer u naerstig daer van acht, Want 't doet erven, 't eeuwigh sterven, En Godts vrees baert eeuwigh vreught, Schickt dat ghy sulcx verkrijgen meught. Soeckt en verkrijgt dat niet veroudt, Op werelts goet u niet vertrout, {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eeuwigh voor 't beste hout, Al u daghen, wilt na-jaghen, Daer geen dief of mot na spoort, Dat is uyt Godt die nieu herboort. Keert u tot Christum den Heylandt, Bidt hem om hulp, troost, en bystandt, Want zijn Liefde tot u brandt, So u klachten, dagh en nachten, Als een roock voor hem op-stijgt, Wat u van nood' is, ghy verkrijght. Eerbaer, beleeft, zedigh, en fijn, Kuysch, goedertier, myden quaed' schijn, Moet een jonge dochter zijn, Stille swijghen, d'ooren nijghen Na het best dat wert gheseyt, Daer nae antwoorden, met bescheyt. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Sacht-moedigh, goedertier, en slecht, Vroom, en ghetrou, goedt, en oprecht Met het Swaerdt des Gheestes vecht, Dat u wercken, wel doen mercken: Van boven te zijn verlicht, Ende also u Naesten sticht. Ist dat u Godt in ander staet Hier nae beroept, volght goeden raet, Niet lichtvaerdigh daer toe gaet, 's Heeren vrese, die moet wesen V oogh-merck, en anders niet, Of 't is al quaedt wat hier gheschiet. Merckt op haer die u wel voorgaen, Doet ghelijck zy hebben ghedaen, So sal u de Heer by-staen, {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} En u saecken, spoedigh maken, Door zijn zeghen t'aller tijt, Hier in voor al sorghvuldigh zijt. Om te verkrijghen dat u schort, V ghebedt voor den Heere stort, Want ghy komt hier veel te kort, Godts ghenade, vroegh en spade, Moet u toe-vlucht zijn alleen, Hy u verlost, en anders gheen. Niet licht verlaet yemandt in noodt, Mildelijc deelt d'Armen u broot, Bekleedt die naeckt zijn en bloot, Tot ghevanghen, keert u gangen, Oock die kranck zijn in ellent, Schickt met u gaeven daer ontrent. So sal u Godt door zijn goetheyt Weder verhooren als ghy schreyt En bevryen u van leyt, Tranen drooghen, van u ooghen, Als ghy in noot roept, en klaegt, {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Want een mildt ghever Godt behaeght. Dochter onthoudt doch wel dit Liet, Sluyt het uyt u ghedachten niet, Want Gods Wet u sulcx gebiet, Latet binnen, in u zinnen Zijn ghegrondt, en vast bewaert, Op dat het in u vruchten baert. 't Mist wel meer. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Myn af-scheydt neem ick van u hier mede. GHy Ionghelingen alle sesse, Met een vrundtlijcke groet Ick u besoecken moet V schenckende tot eenen Lesse, Dat ghy met ware boet Tracht na de Liefde goet, Want Liefde ons met spoet Treckt uyt des doots benouwen, Dus aen de liefde wilt vast houwen, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} En laetse t'gheender tijdt verkouwen, Maer schickt dat vyerigh blijf haer boet. Christus heeft ons zijn Liefd' bewesen, En verlost van de doot, Met smart en pijne groot, Door zijn lijden zijn wy genesen, Om ons quam hy in noot, Stortende zijn bloedt root, Al aen het Cruyce snoot, Met straemen ende wonden, Hy heeft de Hel en doodt verslonden, En ons van 's duyvels strick ontbonden, En dat uyt rechter Liefde bloot. Dus wilt hem weder-Liefde bewijsen, Met, zin, en ghedacht, Ende met al u kracht {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt gheloof laet Liefde rijsen, Slaet zijn gheboden acht, En vlytigh daer na tracht, Dat zy werden volbracht, Wilt ghy den Heer behaghen, So moet ghy liefde tot hem draghen, Of ghy sultet nae-maels beclaghen, Dus bemint hem met al u macht. Wilt ghy hem vyerigh hier beminnen, Al uyt uw's harten grondt, Leght op woecker u pondt, Begheeft tot Gods ghebedt u zinnen, Na zijn Wet en verbondt, U Ziel die is door-wondt, Sal worden heel ghezondt Door Christus Liefde pure, So ghy 'svleys-lust sterft t'deser ure, {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} En wert een nieuwe Creature, Met daedt en waerheydt t'aller stondt. Als u selven bemint u naesten, Met woordt, wil, werck, en daet, Drijft uyt, twist, nydt, en haet, Tot sijn behulp, en troost wilt haesten, In gheen noodt hem verlaet, Maer trouwelijck by-staet, Al in den rechten graet, Wilt Liefd' stadigh betoonen, Sonder het aen-zien van persoonen, Christus die sal u weder loonen: Als hy hier nae ten Oordeel gaet. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} So ghy uwen naesten ziet dolen, Of met zonde belaen, Spreeckt hem uyt Liefde aen, Want dat is ons van Godt bevolen Malcander gaed' te slaen Met lieffelijck vermaen, En ten besten te raen: Dat hy mocht weder-keeren Met vreught tot de kudde des Heeren, Om so voortaen te moghen leeren Te blyven op de rechte baen. Is dat ghy in liefde volhaerdigh Sult blyven t'aller tydt, En Godes woordt belydt, So sult ghy geacht werden waerdigh Eeuwigh te zijn verblijt, Met Godt ghebenedijt, {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sal u schelden quijt Wt Liefde al u misdaden, Soo ghy daer mede zijt beladen, Keert u tot den Throon der ghenaden, Door Christus sult ghy zijn bevrijt. Christus ons Prince hoogh verheven, En eeuwigh Middelaer, Wilt die voor ende naer Lof, prijs, en danck, oock glorij gheven, Altydt int openbaer, Laet ons oock alle-gaer Bidden tot Godt den Vaer, Met hartelijck verlangen, Op dat wy zynen gheest ontfanghen, Die daer mag leyden onse gangen Tot de Fonteyn des levens claer. 't Mist wel meer. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: O Broeders laet ons met vrolijckheyt. GHy Dochters neemt doch beyd' wel waer V beroepinghe goet, En wilt ghetrouw'lijck volghen naer V beloften met spoet, Die ghy in oot-moedt hebt ghedaen, Wilt daer gheensins af-wijcken, Maer hout vromelijck aen. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht en slecht wast voornemen doen, In alle ned'righeyt, V op des Heeren wegh te spoen, En staegh te zijn bereyt Om des Heeren wil en ghebodt Naerstigh te ghehoorsamen, En achten kruys, noch spot. In als blijft doch volstandigh fijn, En wert moed' nochte mat, So sal voor u bereydet zijn Dat alder-beste schat, Het welck is Godts eeuwighe Rijck, Bereyt daer toe u gangen, En ziet op gheen tyd'lijck. Even verr' ghy des Wereldts lust A Dieu seght, en goed' nacht, En met Gods Woort u weer toerust, {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} En houdet goede wacht, Soo zal Christus den trouwen Heldt V helpen overwinnen, En doen behouden 't veldt. Treedt met hem onder zijn banier, En hout vast zijn bevel, Hy sal in Water ende Vier V dan voort-treden wel, Volght ham altijt ghetrouw'lijck nae, Wilt gheensins te rugh kijcken, Want dat can doen groot schae. Een exempel moet Lots Huysvrou V zijn tot aller tijt, Die te rug sagh heel onghetrou, Waer door zy doen subijt Als een Zoutsteen is blyven staen Met druck en doodt bevanghen, Doe Loth is uyt-gegaen. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt oock daer teghen tot een Leer De vrome mMachabeen: Hoe zy haer meester, Godt en Heer Vroom'lijck zijn na-ghetreen, Al deed' men haer Lichaem verdriet, Door veel sware tormenten, Zy saghen te rugh niet. 'T is noodigh, dat wy meed' al t'saem Vrymoedigh treden voort, En recht volbrengen onsen naem, So elck Christen behoort, Princepael nu elck vry en vranck Godt nae zijn wil magh dienen Sonder conscientie-dwang. VVat onschuldt sal men mogen zien Terwijl wy claer en net Godes Woordt stadigh voor ons zien, {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer in claer blijckt zijn Wet, Ende oock daghelijcks wert verclaert Hoe wy ons moeten draghen, Tot onses Ziels wel-vaert. Een yeghelijck slae naerstigh acht, Dat hy oprecht en vroom Wandel voor-sichtigh en bedacht In't ware Christendoom, Op dat hy in den laetsten dagh Met vreughde magh verschijnen, En troost verkrijgen magh. Eendrachtigh laet ons met eenvout Den Heer bidden altoos: Dat hy ons met zijn Gheest bedout, En al ons zonden boos Ghenadelijck wil schelden quijt Door Christum onsen Heere, Eeuwigh ghebenedijt. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheschoncken wert u twee dit Liedt, Ick bidd' neemtet in danck, Wt goeder meyning ist geschiedt, Van een teer spruytjen kranck, Die met alle Rancken jent Van Godt gaerne soud' wesen Een vruchtbaer Ranck bekent. 't Mist wel meer. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Een Liedt moet ick u zenden. GHeen ding is meer van nooden Voor die den Heere vreest: Dan des vleysch-lust te dooden Door kracht van Godes gheest, En trecken uyt den ouden Adam boos, Die door lusten der doolingh het goet belet altoos. Recht weer vernieut van binnen V hart, zin, en ghemoedt, Daer door ghy moogt gewinnen {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geloof aen Christ goet, Op dat ghy so door Godts barmhartigheyt Al in den wegh des Heeren te rechte wert geleyt. In al u doen en laten Volght naerstigh Christus raet, Zyn gheboden wilt vaten, En menschen leer af-slaet, Want wie op menschen doen en wesen bout, Zyn hope is verlooren, dus u op Godt betrout, Een kuysch en eerbaer leven Na Godes wil en Wet, Wilt u staegh toe-begheven, Volghende des Schrifts tret, So sal u Godt daer toe bieden de handt, En in u goedt voor-nemen trouwelijck doen bystandt. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T en sal u niet faljeeren, Zijn beloften staen vast, So ghy tot hem gaet keeren Als ghy u vindt belast, Want hy roept: alle die daer zijn belaen, Dus met een vast betrouwen tot zijn ghenaed, wilt gaen. Ist dat ghy u misdaden Bekent ende beklaeght, Laet u van Christo raden, En ware rouwe draeght, Bekeert u snel, en doet oprechte boet, Bidt, smeeckt sonder op-houwen, en valt den Heer te voet. Arm, bros, ende ellendigh Is de Mensche van aert, Maer door Godts gheest inwendigh Moet men zijn weer-ghebaert, De zond' ghestorven, door Christus bloedt root, {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende gheheel begraven, door 't doopsel in zijn doot. Crachtigh is hy verresen, Met hem moet men op-staen In een nieu Hemels wesen, En soecken so voortaen Het eeuwigh goedt, dat nimmermeer vergaet, Om so te mogen smaecken 't Hemels t'onser baet. Om hier wel toe te komen Is noodigh t'aller stondt, De wet werdt waer-ghenomen Wat ons in Godts verbondt Heel claerlijck is gheboden nae te treen, Want dat wel 'tonder-houwen maeckt ons door Christum reen. Proeft u dan wel te deghen In al dat ghy hanteert, Of ghy op zyne weghen, V na zijn wil regheert, {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Want dat is zijn begheeren, wil, en lust: Dat ons wil, doen, en handel met vreught in zijn wil rust. So wy in ons bespooren: Dat hart, zin, en ghedacht Gheneyght is hem te hooren, En te volghen met kracht, So sal de hoop ons niet laten beschaemt, Maer sullen hier nae wesen zijn kinderen ghenaemt. Dochter om te verkrijghen Hier na eeuwighe vreught, Laet ons hart, en zin nijghen Tot rechte waere deught, En door 't Gheloof in Christo zijn ghegrondt, Op dat wy recht ghebruycken onse ontfanghen pondt. 't Mist wel meer. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Laet ons den Heer loven, van al dat hy ons doet. GAet u t'samen vermeyen Al die den Heere vreest, In Syons lieffelijcke schoon Valleyen, Die bedout zijn met 's Heeren Gheest, En daer de beste Vruchten leest. Reyn Liefde boeyt daer schoone, Draeght Vruchten abondant, {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Waere vrede staet daer altijdt ten toone, Door het recht Gheloof gheplant, En brengt haer vrucht aen elcken kant. In desen Boomgaert reene Men oock lydtsaemheyt voedt, Lanckmoedigheyt wast daer ooc in 't ghemeene Op de struyckjens van waer boet En baert haer vruchten door ootmoedt. Eere en trou te samen Vindt men daer menighfout, De waerheyt en de deughde nae 't betamen Men over-vloedigh daer aenschout, En matigheydt zijn plaets daer hout. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Treedt sonder langh beraden In dit schoone Prieel, Wilt zijn vruchten doch nimmermeer versmaden, Want zy zijn kostelijck en eel, En doen verkrijghen 't beste deel. In dees schoone Lant-douwen Leydt men gheen haet of nijt, Want soo haest als men die daer gaet aenschouwen Moetens' de Baen ruymen altijt, Of anders zy die vreed' verblijt. Als 't komt dat haer ontdecken Hoogheyt of Heerschappij, So moeten zy stracks wederom vertrecken, Want zy zijn die ootmoet party, En brenghen 't volck tot raserny. Niemandt en moet daer zaeyen Twist, tweedracht, of discoort, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Want daer boor ziet men 's Heeren Woort verdrayen, Daer door den Boomgaert wert verstoort, En menigh honderdt Ziel vermoort. Stanck, noch onreynigheden, Moet niemandt draghen hier, Want sulcks en magh aldaer niet zijn gheleden, Maer uyt-ghehouden goedertier, Door last vanden Wijngaerdenier. Doet daerom naerstigheden Ghy Christenen alt saem, Om suyver en reyn te houden u Leven, Op dat ghy mooght werden bequaem In desen Hof, met een goede naem. Op dat ghy daer mooght plucken De beste vrucht met lust, {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} En soo daer door op-wast in allen stucken, Die u voeren tot d'eeuw'te rust, Hier in al u begheer en blust. Cleyn, en need'righ van leven, Krijght daer den besten lof, Want den need'righen werdt den prijs ghegheven Van den Heere van dese Hof, Dus zijt hier in luy, traegh, noch slof. Hoe hoogh ghy zijt gheresen Al in des Menschen oogh, Wilt doch in alles te need'righer wesen, En staet doch gheenes-sins nae 't hoogh, Want hooghe moedt gantsch niet en doogh. 'T en sal u niet faljeeren So ghy vollight ghetrou {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Die voet-stappen van Christ den Heer der Heeren, Het zy in blydtschap, of in rou, So sal staen blyven u ghebou. Een dinck is noch mijn beden, Ziet dat ghy daer op let, Dat is: dat ghy voor den Heere wilt treden, En storten vyerigh u ghebet, Dat hy u Vleysch in Gheest omzet. Reyn van hart, en ghemoede Verschijnt voor uwen Godt, Op dat hy u van alle quaedt behoede, Ende toe-schickte 't beste lot, Dit wensch ick u hier meed' in't slot 't Mist wel meer. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Van Susanna: VVy vinden claer beschreven. AL die haer hier begheven Te volghen Christum naer, Moeten het zondigh leven Van haer hebben ghedreven, Al valtet het vleysch swaer. Niemant kan Godt recht vresen En leven na 's vleysch-lust, Want Godt wert niet ghepresen Door een vleyschelijck wesen, Dus teghen 't vleysch u rust. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt voor na u vermoghen 't Sondigh vleysch te vertreen, En wilt naerstelyck poghen V Gheest'lijck te betoghen, En van het quaedt te scheen. Een leven kuysch en deughdigh Behaeght den Heer seer wel, Dus dient den Heere vreughdigh Terwijl ghy noch zijt Ieughdigh, Weest Godts Wet niet rebel. Cond' ghy te recht aen-vercken: Waer in dat het bestaet Te zijn van Christus Kercken, Die door des Gheests verstercken Staegh hoopt op Gods genaedt. Levendigh zijn ontsteecken, Al met der Liefden brant, 't Hart suyver van ghebreecken, 't Gheloof vry van quad' treecken, {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Werdt in Gods kerck gheplant. Aldus moet elck wel achten, Om door der Liefden vier Na 's Gheests vruchten te trachten, En hem voor boos-daedt wachten, Na der Christen manier. Een Christen naem te draghen, Gheeft nae-maels gheen profijt, Als men sonder vert'saghen Niet en soeckt te behaghen Den Heer metgantscher vlijt. Soeckt met een hart oot-moedigh, Godts vrees te drucken uyt, Leeft kuysch, vrundtlijck, en goedigh, En tracht dat overvloedigh Des Gheloofs Vrucht voortspruyt. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer 't Gheloofs Vruchten bloeyen, Als in goed' Aerd' gezaeyt, Kan niet als Liefde groeyen, Die door des Gheests besproeyen T'zyner tijdt Vruchten maeyt. Och moght men des Gheests gaven Van boven recht ontfaen, En dat ons zondigh slaven In 's Heeren doodt begraven Moght blyven nu voortaen. Cleyn kort leven ellendigh, Hoe groot zijt ghy vermaert, V vreught is niet bestendigh, Nochtans maeckt ghy af-wendigh Van 't gheen veel meer is waert. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe grof ist, dat die dwaelen, Die des Werelts gheneught So vast by haer bepaelen, Dat haer hier na moet faelen D'eeuwigh durende vreught. 'T en is ons niet gheraden, Dat wy dees kleynen tijt Besteden totten quaden, En den tydt der ghenaden Daer door so werden quijt. Een kleynen tydt te derven Des vleysch wellusten snoot, Kan ons na doen verwerven (Door Christus doodt en sterven) D'eeuwighe blydtschap groot. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht ist dat wy staeg haecken Met lust na desen schat, Met bidden ende waecken, Om ons na te vermaken In dees Heerlijcke stadt. 't Mist wel meer. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: O Jonckheyt groene bloeyende Jeught. Al 's Werelts wesen, en ydelheyt Is hoogh-gheresen, en wijt verbreyt By Mans en Vrouwen, wie datse zijn, Als men aenschouwen, t' allen termijn, Dan ware boet, En recht ootmoet, Men af-keer doet, Al waert een boos fenijn. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Na u vermoghen, o Maeght Eerbaer, Keert doch u ooghen, niet na dees schaer, Maer met verlangen, treedt na u Heer, En wendt u gangen, met deught en eer, Tot 's Heeren vrucht, En goede tucht, Bidt, smeeckt, en sucht, Dat boosheydt van u keer. Nachten en daghen, stelt u ghedacht, Om te behaghen, met al u macht Den Heer der Heeren, na zynen raet, Wilt van u weeren, al 't gheen ghy haet, En gaet in 't toom Van 't Christendoom, {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Oprecht en vroom, Het sal zijn t'uwer baet. Acht met op-mercken, hoe die Godt vreest, Met deughdigh wercken, door 's Heeren gheest Werden ghedreven, ghenaedelijck, Om al haer leven, weldaedelijck 's Heeren bevel, Met goet op-stel, Te houden wel Gheheel ghestaedelijck. Conden wy t'samen, tot aller tijt, Naer het betamen, aen-wenden vlijt, Om des vleys-lusten, die nimmermeer In ons en rusten, te houden neer, {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat Godts Woort Met recht accoort, So dat behoort, In ons altijt regheer. Op dat ons weghen, tot aller stondt, Altijt te deghen, na Godts verbondt Werden ghetreden, vry onvervaert, Als Christen leden, na zijnder aert Met Liefdens vier Ontsteecken hier, Na die manier Van die zijn weer-ghebaert. Reyn van ghemoede, oprecht van zin, Gheneyght tot 't goede, van aenbegin Eyscht Godt ghestadigh, van die hem dient, Daer hy ghenadigh, kracht toe verlient, {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} So het oprecht, Als ghetrou knecht, Simpel, en slecht Van ons hier werdt ghemient. Naerstigh en vierigh, neemt u tijdt waer, Kuysch goedertierigh, volgt vrome naer, Handelt voordachtigh, in al u werck, Wandel aendachtigh, in Godes Kerck, Met ware deught, Op dat ghy meught Werden verheught, Hier na in 's Hemels perck. Eeuwighe vreughde, is toe-gezeyt: Die hier in deughde, zijn leven leyt, Door 't gehoorsamen, van Godes Wet, {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus doch by namen, hier wel op let, Verwint 's vleys-lust, Zijn begheert blust, Ghy verkrijght rust, So ghy 't in gheest om-set. Laet u beweghen, dit kost'lijck schat, Dat ghy te deghen, wandelt dit pat, Dat niemandt roove, dees Peerle fijn, Maer door 't gheloove, en heylich schijn, Met ware daedt, Daer doch na staet, Dat ghy ontgaet Hier na d'eeuwighe pijn. Ist niet op aerden, heel weynigh nut, En kleyn van waerden, daer men op stut, {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te versuymen, Godts eeuwich Rijck, En in te ruymen, het tydelijck, Daer anders niet Volght dan verdriet, Als men 't beziet, So ist slimmer dan slijck. Sijt dan voorsichtigh, tot aen het endt, En u niet lichtigh, van 't beste wendt, Wilt niet verkiesen, daer men om truert, Ende verliesen, dat eeuwigh duert, Soeckt koopt, en hout, Met recht een-vout, Van't fijnste gout, Dat met Liefd' is door-vuert. {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochter int scheyden, wensch ick dat Godt, V wil bereyden, dat beste lot, En na u sterven, tot uwen loon, Als dan te erven, des levens kroon En 't zyden kleydt, Dat heeft bereyt Zijn Majesteyt V vercier voor zijn Throon. 't Mist wel meer. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Verstroyde Pelgrims in veele Steden. MAria had het beste deel verkooren, So ons Lucas beschrijft, Dat nimmermeer soude werden verlooren, Maer eeuwigh overblijft, En alle druck verdrijft, Hoe swaer het schijnt voor oogen Alsmen hier lijdt gequel, Maer door Christ wy vermoghen Soet ende suer ghedoghen Als men hout zijn bevel. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Al ginck Marta met lust ende behaghen Christus dienen met vlijt, En voor 't Lichaem naerstighe sorghe draghen, Zy was nochtans haer tijt Niet wel gheworden quijt, Want een was meer van nooden, 't Welck Maria verkoos: Dat was 't vleys-lust te dooden, En voort gantsch uyt te rooden Al 's Werelts wesen boos. Recht betaemt ons met Maria te kiesen Het alder-beste deel Dat niemandt hier weder dient te verliesen Want 't is een schoon perceel, Wat kost'lijck is, en eel, Want gheen 's Werelts Iuweelen En vindt men zijn 's ghelijck {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Roest noch mot kan men 't deelen, Gheen dief en magh het steelen 't Blijft over in Godts Rijck. Ist niet hoogh noodt dat wy dees schat na-jaghen Met alle naerstigheyt, En nimmermeer in het selve vertraghen, Al naeckt ons eenigh leyt, Maer stadigh staen bereyt, Om ons lijf, goedt, en leven Voor dese Perle fijn Gantsch ghewilligh te gheven, Om met Christus verheven Euwigh in vreught te ziijn. Comt al tot mijn spreeckt Christus seer gheradigh: Die belast zijt, belaen, Want ic wil u vertroosten seer weldadigh, Wilt ghy in mijn Iock gaen, Ende wel gade slaen, Dat ick ben seer ootmoedigh {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hart, ghemoedt, en zin, Oock barmhartigh en goedigh, Ick sal u zijn behoedigh, Tot uwes Ziels ghewin. Ons Heeren Iock willigh op ons te laden, Dat seer licht is, en soet, Soo mach men hem met vleysch noch bloet beraden, Maer in voller ootmoet, Met rechte ware boet Den rugh daer onder buyghen, Bereyt, oprecht, en vroom, Met Gods ware ghetuyghen, Wt Godts Woort kracht te zuyghen, Onder 't waer Christendoom. Rusten wy soo onder Christus baniere, En is hy ons Hooft-man, So moeten wy nae der Chrijghs-Lien maniere {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Vromelijck treden an, Sonder te wijcken van Onsen Hooft-man bequame, Die voor ons heeft gheleen Spot, smaet, spijt, pijn, en blame, Elck moet in's Heeren name Hem ghewilligh na-treen. Niemant en magh met hem ruste ghenieten, Dan die vromelijck strijt, Dus laet ons al ghetrou nae dit Wit schieten, Al naeckt ons te met spijt, Weest volhardigh, en lijt Al wat u magh ontmoeten, Ghedenckt, en ziet op 't loon, Christus sal u smaet boeten, Ende u druck versoeten, Als hy u gheeft die Croon. Een Heerlijcke Croone, waerdt alder Eeren Ontfanght dien die Godt vreest, {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Om eeuwighlijck daer meed' te triumpheren Hier na in't Bruylofs-Feest, So men van Paulo leest, Die den loop had vol-endet, Ende 't Gheloof bewaert, Dies hy hem tot Godt wendet, Doopt en wacht dat sy zendet Dees Croon Heerlijck vermaert. Lust, Liefd', en Vreed', blydtschap, ende gheneughde Scheyt elck in 's Heeren vrucht, Die weer ghebaert, recht smaeckt d'eeuwighe vreughde, Daer na verlangt, en sucht, En met een goedt gherucht, Voort gaet op s'heeren weghen, Als een recht Christen Kint, Tot zijn Wet is gheneghen, En die bewaert te deghen, Van Godt werdt dien bemint. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist dat wy dan by ons selve bemercken: Dat elck in Christus doot Begraven heeft zijn quaed' zondighe wercken Door Godts ghenade groot, En uyt zijn zonden snoot Met Christo is verresen In een nieu leven puer, So moet men dan mits desen In als lijdtsamigh wesen, Ons ghenaeckt soet of suer. Soeckt dan met vlijt alleen dat is hier boven, En smaeckt dat Hemels is, Aerdtsch' ydelheydt laet by u zijn verschoven, Met 's Werelts duysternis, So verkrijght ghy ghewis, Die toe gheseyde Kroone, Die Heerlijck is en schoon, Van den Vader ten loone, {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} En zit daer meed' ten toone Voor Godes Heylighen Throon. Dochter mijn beed' is dat ghy hart en zinnen Doch naerstigh daer toe keert, Om desen prijs door Christum te ghewinnen, Diese u presenteert, Midts dat ghy van hem leert: Werelt en Vleys te haten, Als hy voor heeft ghedaen, Wilt zijn padt niet verlaten, So sult ghy t'uwer baten 't Eeuwige Rijck ontfaen. 't Mist wel meer. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofs-Liedt. Op de wijse: VVt de diepten o Heere. COnd' ons dees Feeste leeren Te ghedencken altijt Op 't Bruylofs-Feest ons Heeren, En daer door maeckten quijt Al d' oud' onreyne cleeren, Nieu en suyver verciert, Op dat nae zijn begheeren Die Feest mocht zijn gheviert. Ons comt Christus nu nooden Tot zijn Bruyloft ghemeyn, Maer eerst na zijn geboden Moet men verciert zijn reyn, {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Met lampen in de handen, En oock Oly planteyt, Latende ons licht branden, En altijt staen bereyt. Recht of den Heer soud' komen Sonder eenigh vertreck, Dus moeten wy met schromen Ons wachten voor ghebreck, En altijt naerstigh waecken, En met vlijt gade slaen, Dat wy in moghen raecken Als and'ren buyten staen. Niet sal het moghen baten Te zijn ter Feest bereyt, Of werden in-ghelaten Als men mist 't Bruylofs-cleyt, Dus moet elck hem vercieren Na Bruydegoms begheer, Met deughd en goed' manieren Des Bluylofts-Feest ter Eer. Een Bruylofs-cleedt van zyden Sal den Bruydegom goet {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan schencken met verblyden, Ghewasschen met zijn bloet Al die hier met verlangen Sijn roeping nemen waer, Ende zijn Woort aenhangen, En wel schicken daer naer. Laet ons een overdencken Wat Buyloft dat sal zijn, Daer men ons al sal schencken Den nieuwen claren Wijn, Die suyverlijck uyt-gietet Des levens Fonteyn schoon, En stadelijck heen-vlietet Van Godts heylighen Throon. In gheduerighe vreughde, Altijt en eeuwelijck, Met Hemelsche gheneughde Blyven in Godes Rijck, Altydt in Godts aenschouwen, Met d' Engelen ghemeen Dees Bruyloft stadigh houwen, Met blydtschap, en in vreen. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Sullen wy dan alt'samen Verwerven dees ghenaed' En ghy Bruyd'gom by namen, So moet ghy wel slaen gaed', Dat ghy u staet beginnet Al in des Heeren vrucht, Ende u Bruyt beminnet, Met eerbaerheyt en tucht. Laet in des Heeren vrese Altydt zijn u bedrijf, En wilt behoeder wese Over haer Ziel en Lijf, Want dat is u bevolen, Dus maeckt goet overlegh, Of datse niet en doolen Al van des Heeren wegh. In kuyscheydt, en met reden Weest een voor-ganger net Als 't Hooft van uwe Leden, Leydt haer in 's Heeren Wet, Houdt u huys oock in eeren Met vlyt en naerstigheyt, {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet haer geen troost ontbeeren, Dit is u opgheleyt. Soo moet ghy Bruyt oock trachten, Dat ghy (uyt goeder aert) V Bruydegom gaet achten Als u Hooft, en Huys-waert, Ghehoorsaem wilt u toonen, Na Godes wil, en woort, En met vreed' by hem woonen, So een Vrouw toe-behoort. Besorght u huys te deghen, En ghetrouw'lijck toe-ziet: Dat ghy in alle weghen V Man goed' hulpe biet, Met kloeck'lijck te bewaren Dat van hem wert vergaert, Want ten baet gheen vergaeren, Als niet en wert ghespaert. Even ver ghy te gader V beroep wel betracht, So sal u Godt den Vader {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Zegenen met gheslacht, Op dat u Kinders blyven Aen uwen disch gheplant, Als spruyten van Olyven, En Wijn-rancken playsant. 'T is noodigh zijn oock schuldigh, Dat wy met ware boet Bidden seer menigvuldigh, En vallen Godt te voet, Op dat wy so verwerven (Door Christo minst en meest) Hier na te moghen erven 't Eeuwighe Bruylofs-Feest. 't Mist wel meer. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Siet aen o Heer dit lyden. POoght doch tot allen tyden Van uwer Ionckheydt aen, Om hier na te verblyden, So sal u de Heere by-staen, En hulp en troost van hem ontfaen. Ieughdigh moet ghy beginnen, Om te vresen den Heer, En tot den eynd' verwinnen, Want dat is onses Gods begeer, Dus neemt daer toe met lust u keer. {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jonck Maeghdeken teder, (Cleyn van verstandt en kracht) Is haest ghevelt ter neder, Als het niet en hout goede wacht, Dus bidt den Heer dagh ende nacht. Tot deughde wilt u keeren, Bedwinght u wulpse zin, Wilt rechte wijsheyt leeren, Soo werdt vreese Godts u ghewin, Dus oeffent u stadigh hier in. Een bequaem zedigh wesen Moet nu zijn u cieraet, Wilt ghy niet zijn mispresen, Ziet dat ghy met lust daer nae staet Te zijn gheschickt, vriend'lijck van praet. Recht stuert en leydt u gangen Met naerstigheyt altijt, Om den Heer aen te hangen, {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} En neemt daer toe gheen langh respijt, Verlaet u kindts leven met vlijt. 'T is noodigh te ghedencken, Dat de doodt niemandt spaert, Maer dat hy haest komt krencken, Soo wel die jonck as oudt ghejaert, Dus u in tijdts met Gods vrucht paert. In al u doen en laten, Besnoeyt u tong en mondt, Vliet alle ydel praten, Bemint de waerheydt t'aller stondt, Want quaedt gheklap de Ziele wondt. Eert u Ouders ghestadigh, Door waer' ghehoorsaemheyt, En zijt so wijs beradigh, Dat ghy u tot haer dienst bereyt, {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat ghy troost van hem verbeydt. Neemt voor in uwer harten Te volghen Ouders Leer, Ghy sult ontgaen veel smarten, En raecken tot voorspoedt en eer, Dus werpt u eyghen raedt ter neer. Sijt niet slof, en na-latigh In 't gheen Godts Wet ghebiet, Want de Heer is sulcks hatigh, En zy komen in groot verdriet, Die op zijn ghebodt achten niet. Iaeght van u Kindtsche daghen Met vlijt, yver, en lust, Om u vroom, kuysch, te draeghen, En keerdt ondeughde van u Kust, Ghy vindt tydtlijck, en eeuwigh rust. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Meynt niet: God sal mijn sparen Ick moet met ydel vreught Door-gaen mijn jonghe Iaren, En dienen Vleysch-lust in mijn Ieught, Hier naer koom ick noch wel tot deught. Och 't kan hier so haest enden Als men sorgheloos leeft, 's Wereldts vreught kan Godt wenden Dat men niet dan verdriet en heeft Dus u in tydts tot Godts Wet gheeft. Niet is meerder van nooden, Dan met een vroom opset U ondeught uyt te rooden, En met een leven onbesmet Te wandelen in Godes Wet. So dit niet can begrijpen V teer Ieughdigh verstant, Laet u Iaren wat rijpen, {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende soeckt dan het beste pandt, Soo verkrijght ghy 't beloofde Landt. Dochter houdt in ghedachten Uw 's Vaders leeringh goedt, En wiltse oock betrachten, Met yver, vlyt, en waer' ootmoedt, En so door Christ u Ziel behoedt. 't Mist wel meer. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Hoort Vriendekens ghepresen. ALs men des Wereldts wesen Te recht wel over-ziet, Hoe hoogh het werdt ghepresen, So ist ydel en niet, Vol hartseer en verdriet, Want 't is onseecker vreughde Die zy ons hier aen-biet, Dat noch selden gheschiet Of daer ontbreeckt noch iet. {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} Laestmael liet ick my leyden Na Schalckwijck, om aldaer Ons t'saem wat te vermeyden In t' soetste van het Iaer, Wy meynden alle-gaer Dat ons vreughdigh vermaecken Nu was sonder ghevaer, Maer een onweder swaer Belettet haest daer naer. Dus werdt vaeck voor-ghenomen Menigh vermaecklijck Spel, Sonder voor yets te schromen, En meynen 't is al wel, So gheeft den tijdt dan snel Dat het vreughdigh voor-nemen Ghemoet eenigh ghequel Waer door al ons voor-stel Verandert heel rebel. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit ziet men staegh gheschieden By Koninck, Vorst, en Heer, Ia d'alder-vroomste lieden, Die zijn in grooter eer, Men ziet dat haer begheer Heeft een onseecker eynde, Al doense groote weer, Haer op-set valt ter neer, Dit zy tot onser Leer. Daer-om laet ons nae-jaghen, En soecken met eendracht Om Godt wel te behaghen, So wert seecker verwacht, Dat wy met 't vroom Gheslacht Tot gheduerighe vreughde Hier na werden ghebracht (door Godts hulpe en kracht) In liefd', vreed', en eendracht. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Storm, Windt, Haghel, noch Reghen Sullen beletters zijn: Dat wy door 's Heeren zeghen In rust en vrede sijn, Met vreught t'allen termijn Lachen in Godts aenschouwen, Voor zijn lieflijck aenschijn Drincken den nieuwen Wijn, Vry van druck, smart, en pijn. Laet yeghelijck na trachten Het geen hy meest bemint, Maer laet ons daer op achten Elck als ghehoorsaem kint, Dat hy het quaet verwint, En nemen tot een baecken De gantsche Werelt blint, Die op 't Aertsch is ghezint. En nimmer ruste vint. 'S Werelts doen onghestadigh, Schijnt menighe seer soet, Hoe wel het is seer schadigh, {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} Om na te zijn behoet, Den lust tot 't Aerdtsche goet Maeckt menigh hart af-wendigh En tracht door hooghe moet, Nae 't gheen dat hem on-vroet, Eeuwigh rust derven doet. Wat is al 's Menschen leven Alhier op dese Wert, Die om 't tydtlijck begeven, Eeuwighe schatten waert, En op haer heene-vaert Kermen, klaghen, en suchten, Met een ghemoedt beswaert, Dat zy hebben vergaert, 't Gheen in haer dan anghst baert. Laet ons doch onsen Vleysche (Na 's Wereldts lust en raet) Niet gheven zynen eysche, Maer dat wy t'onser baet Houden de rechte maet, {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} En niet zotlijck beminnen Dat onse Ziele schaet, Maer dat elck daer nae staet Te verkrijghen ghenaet. 't Mist wel meer. {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofs-Liedt. Op die wijse: Vanden 23. Psalm: Myn Godt voedt mijn. ICk wensch u twee, dat ghy 'tsaem mooght vergaren In liefd' en vree, ooc leven moogt veel Iaren, In Godes vrucht, binnen des Heeren Tempel, Met goede tucht, een ander ten Exempel, En also meught, u even-naesten stichten, En dat u deught, voor alle-man mach lichten. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men magh zien, hebt ghy wel gaen betrachten V trou te bien, onder uwe Gheslachten, Soo dat behoort, wilt voortaen naerstigh poghen, Na 's Heeren Woort, en met al u vermoghen, Dat ghy met vlyt, u beroep wel slaet gade, Neemt waer u tyt, gaet met Gods Woort te rade. Neem acht ghy Man, wat u Godt heeft bevolen, En wilt voortan, doch van zijn Wet niet dolen, Bemint u Vrouw, en houdt s' in grooter waerden, Met liefd' en trou, wilt de sorghe aenvaerden, Dat zy met lust, wandelt op 's Heeren weghen, {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer is u rust, oock de haer in geleghen. Naerstelijck tracht, te zijn uw's huys voor-stander, Leeft in eendracht, en Liefde met malkander, En sorge draeght, dat ghy trouwlijck met eeren, Soo 't Godt behaeght, u huys soeckt te vermeeren Met u arbeydt, ofte door ander saecken, Dat het gheen leydt, of armoedt komt ghenaecken. En laet dees staet, u doch van 't best niet leyden, Maer hem aenvaet, of ghy strack weer sout scheyden, Bemint voor al, het gheen meest is van nooden, Wacht u voor val, wilt d'Aerdtsche leden dooden, {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt u roep waer, wilt troulijck daer by blyven, Laet die comt naer, d'eerst yver niet verdryven. Een vrou betaemt, al in des Heeren vresen Eerlijck befaemt, deuchtsaem, en kuysch te wesen, T'allen termijn, ghehoorsaem, en goedt-willich Haer man te zijn, in 't gheen recht is, en billich. Slaet dit wel gae, en wiltet oock onthouwen, Volgt daer in nae, d'oude deughtlijcke Vrouwen. Laet Godt de Heer door zynen gheest u raden, Volght wel zijn Leer, soo sal u gheen druck schaden, 't Gheen hy u hiet, wilt u kloecklijck na schicken, {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Goed'hulpe biet, u Man in alle sticken, Wat hy vergaert, wilt trouwelijck bewaren, Sorghvuldigh spaert, so sult ghy beyd' wel-varen. 'T en sal als dan, aen Godts zeghen niet feylen, Maer sal u van, 't gheen noodigh is meed' deylen, En sult vruchtbaer, als dan zijn t'aller stonden, Als Wijn-stock claer, lieffelijck zijn bevonden, V Kind'ren fris, sullen seer wel beklyven Gout-om u dis, als planten van Olyven. Ick hoop en meen, dat ghy u hebt begheven Tot dees staet reen, door Godes gheest ghedreven, {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Tobias, ende Sara bequaeme, Daer d'Enghel was, die haer voeghde te same, So wensch ick u, dat ghy oock moet beginnen, Haer lof als nu, en loon hier nae ghewinnen. Eenvoudigh slecht, wilt doch na Godts begheeren, Staende u Echt, in de vreese des Heeren Alijt voortgaen, en nimmermeer af-wijcken Van de Heyrbaen, noch met Lots Vrou om-kijcken, Of u al schoon, de Wereldt toont voor ooghen, Denckt dat haer toon, menighen heeft bedroghen. Na 't eeuwigh Rijck, stelt altijt u verlanghen, Laet het tyd'lijck, u niet houden ghevanghen, {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer maeckt u quijt, dat u Ziele mach schaden, En treedt subijt, tot den Throon der ghenaden, Roept, smeeckt, en bidt, op dat ghy mooght verwerven Een reyn kleedt wit, door Christus bloet en sterven. 't Mist wel meer. {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Van 't Schipken Peteri. GElijc een Lely smet en bloeyt seer schoone Onder de doornen fel, Soo moet oock staen voor alleman ten toone Al die Godt vreesen wel, Want lyden noch ghequel En magh haer dan af-wijcken Van den rechten Heyr-baen, Maer moeten 't hooft na strijcken En soecken te ghelijcken Die haer is voor-ghegaen. {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} Reyn onbevlecht moeten zy hier na treden Christus haer hooft-man fijn, Die voor haer al so veele heeft geleden In spot, smaet, druck, en pijn, Om als goedt Medecijn Van den doodt te bevrijden, Die door des duyvels nijdt Ghebracht waren in lyden, En niet mochten verblyden Sonder hem t'gheener tijdt. Ist dan niet recht dat wy hier wel op mercken, Met hart, zin, en ghemoet, En hem na treen in woorden ende wercken, En oock met ware boet, Om te werden behoet Van het eeuwigh verdoemen, Daer men staegh huylt en schreyt Met een ghestadigh schroemen, {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat elck sal over-komen Voor onghehoorsaemheyt. Ernstigh dient ons dit ter harten te vaten, Ende uyt 's harten grondt Alle boosheyt, ende vleysch-lusten verlaten, En oock tot aller stondt Vast houden zijn verbondt Dat hy ons heeft ghegheven, Om te volghen oprecht So lang als wy hier leven, Met vreesen ende beven, Als een ghetrouwe knecht. 'T en sal ons nu noch nimmermeer berouwen: Dat wy met alle vlyt Zijn ghebodt en beveelen onderhouwen, Want wie hem hier belyt, Sal hy sonder respyt Hier na weder ghedencken, {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} En behoeden voor val, Dat haer niemandt sal krencken, Maer uyt ghenaed' troost schencken, Daer 't eeuwigh duren sal. In Godes Vrees behoort ons al te same Te wandelen perfeckt, Die ons alhier noemen na Christus name, Als door hem op-geweckt, Want 't waer heel oncorreckt Alhier Christen te heeten, En 't gheen dat hy ghebiet Als niet gheboon vergeten, En onsen tijdt versleten Met t' gheen een aer ons hiet. Als wy met vlyt zijn gheboden betrachten Met trou, kuyscheydt, en deught, Hebben wy niet voor ons selfs te verwachten {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ghestadighe vreught, En volkomen gheneught, Soud' men niet bewaren So veel als men vermagh, Dat zijn Woort gaet verklaren, Door des Schrifts openbaren, Tot onsen laetste dagh. Comt doch altsaem met open hart en ooren, Om zijn gheboden claer Met bereyde gemoeden aen te hooren, Ende te volghen naer, Oft al druck, oft ghevaer V daer door moght ontmoeten, En u vleysch doen verdriet, Ghy moeter teghen wroeten, Ende 's vleysch-lust niet boeten, Of u hooren is niet. Ons hooren moet claerlijc worden bewesen, Door 't ghehoorsamen goet, En soo met Christus te recht zijn verresen {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} In een nieu leven soet Door 't storten van zijn bloet, Want wie zijn oude weghen Niet begheeft en verlaet, En is noch niet gheneghen Godt te vreesen te deghen, Daerom van't oud' af-staet. Proeft, smaeckt, en soeckt het gheen dat is hier boven, Met hart, ghemoedt, en zin Op dat wy hier naer niet blyven verschoven, Maer tot ons ziels ghewin, Met vreught meed' treden in, Tot in des Hemels Throone, Daer wy de saligheyt Moghen krijghen te loone, En ontfanghen de Kroone, Die Godts volck is bereyt. Soude men dan niet ghetrouwelijck arbeyden, Om dees kost'lijcke schat, {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Met voller hoop hier nae-maels te verblyden, En worden moet' noch mat, Al is den wegh seer glat, En dat seer menighvuldigh Vleysch en Werelt ons quelt, Wy moeten seer verduldich (Als een Christen is schuldigh) Door-dringhen met ghewelt. 't Mist wel meer. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Ick sal u een liedt verbreyden. GHy die hebt aenghenomen V self niet meer te leven hier, Maer Godts Woort naer te komen, En voortaen onder zijn banier V vromelijck te draghen, En schicken inden strijt, Met hem wilt het vry waghen, Ghy sult werden bevrijt Van des Duyvles swaer' banden Daer ghy in laeght ghevaen, Door u zonden en schanden, Door hem mooght ghy 't ontgaen. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Reynight u boose weghen, Laet af van 't quaedt, en doet het goet, Volght u Hooft-man te deghen Met recht berou, en waere boet, Recht op u slappe handen, Ende u losse knien, V Lampen doet wel branden, Wilt om Oly uyt-zien, En staet so op u hoede Om den Bruyd'gom t'ontfaen, Ghelijck de Maeghden vroede Die hy bereyt van 't staen. In als u wilt bereyden, Om u wel te stellen ter weer, Wilt van u Hooft niet scheyden Al stormt u vyant noch so seer, 't Gheloof aen Godt (vol waerden) Behout tot eenen Schilt, 't Swaerdt des gheests wilt aenvaerden, {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Keert so den vyandt wilt, So mooght ghy 't velt behouwen Door Godts ghenade bloot, Stelt op hem u betrouwen, Hy bevrijt van den doot. Een is ons meest van nooden, Kiest met Maria 't beste deel, Wilt des vleys-lust uyt-rooden, Hebt lust in Godes Wet gheheel, Zijn gebodt wilt bewaren, En houdt vast aen zijn Wet, Met boosheyt wilt niet paren, Wandelt heel onbesmet, Acht niet op Werelts pralen, Wellust, noch hovaerdy, Door hoogmoet wilt niet dwalen Want die is Godts party. 'T en moet ons niet behaeghen, Als de Werelt hier glorieert, En wellust gaet na-jaeghen, Oock boven Godts volck triumpheert. {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} Of zy ons al verachten, En houden voor een spot, Wy hebben te verwachten Hier na een beter lot, Ist dat wy ghetrou blyven By onsen Hooft-man fijn, Werelt en Vleysch verdryven, Die ons partyders zijn. Dees moet men overwinnen Salmen den Heere recht na treen Oock hart, ghemoet, en zinnen Nae Godes wil gantschlijck by reen, Om so al onse daghen, Tot 's Heeren prijs, en lof, In deught niet te vertsaghen, Al zijn wy asch, en stof, Die Heer kan sterckheyt gheven, Vermoghen ende kracht, Dat met vreesen en beven Zijn wil wert na-ghetracht. {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} In ootmoedt moet ons leven Naerstigh al hier zijn door-ghebracht, Nederigh daer beneven, Als die zijn van 't Godtlijck Gheslacht, Te recht van nieuw herbooren Wt den Water en Gheest, Sulcke gaen niet verlooren, Want wie den Heere vreest Sal hy met vreught behoeden, Als elck roept ende krijt, Het vrees voor 's vyandts woeden Al inden laetsten tijt. Rust en troost sal hy erven Die hem hier schickt nae Godts ghebodt, Al moet men 's vleys-lust derven, Men wacht nae beter deel by Godt, Dat voor ons heeft verworven {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus Godts eeuwigh Zoon, Die voor ons is ghestorven, Om ons te wasschen schoon Van ons smerten en zonden, En sal noch by zijn Vaer Voor ons werden bevonden Een ghetrou Middelaer. Conden wy 't hier so maecken Dat wy hier na alle ghelijck Met vreught moghten gheraeken In het beloofde Hemelrijck, Dat Godt zijn uyt-verkooren Wt liefde heeft bereyt, Om altijdt vreught t'oorbooren, En bevrijt zijn van leyt, Door Gods staedigh aenschouwen, Die 't al met vreught verlicht, Door 's Gheests lieflijck bedouwen, Seer Heerlijck van ghezicht. {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleyn is al s' Werelts vreughde, Met al haer goedt, rijckdom, en schat, Oock tydtlijcke gheneughde By Ierus'lem die schoone stadt, Die Iohannes sagh dalen, Seer Heerlijck versiert, Naer straten altemalen Waren met goudt door-viert, Haer poorten fijn gesteente, Schoon lieflijck en playsant, Oock stont nu Godts ghemeente So schoon met vrucht beplant. Xempel is te vaten Aen ons handel en doet subijt, Want 't sal niet moghen baten, Soo men de boosheydt niet is quijt, Dus laet ons wel beproeven Hoe dat het met ons gaet. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat sonder vertoeve, Eer dat het wort te laet, Want ist noch niet te deghen Na onse zin ghwrocht, God sal't noch swaerder weghen, Dus dient het wel bedocht. Dochter laet ons slaen gade, Dat wy niet acht'loos heene gaen Bouwen op zijn ghenade, En zijn gheboden te licht slaen, Want men moet ghehoorsamen, En leven na zijn Woort, Sullen wy Christen namen Draghen, so dat behoort, Want 't baet gheen ydel roemen, Of hier te schijnen slecht, Sal men ons Christen noemen Men moet sulcks zijn oprecht. 't Mist wel meer. {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Myn Ziel maeckt groot den Heer. T Gheloof dat vast betrout Op Christum, en niet bout Op zijn eyghen vermoghen, Sal hier na zijn verheught, En hebben eeuw'ghe vreught, Want Godt sal hem verhogen. Reynight, hart, zin, en moet, Door rechte ware boet, Ende gelooft waerachtigh Dat Christus Godes Zoon {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghedaelt is uyt den Throon Van zijn Vader Almachtigh. In een mensch'lijck ghelaet, Arm, cleyn, ende versmaet, Om ons al te bevryen, Met smart, en pijne groot, Smadigh aen 't Cruys ghedoot, Door swaer ellendigh lyden. Nu moet elck, die ontlast Wil zijn, ghelooven vast Dat Godts zoon is verscheenen, Die des duyvles ghewelt Ter neder heeft ghevelt, En ons bevrijt van weenen. Al die hem dus bekent, Ghehoorsaemlijck hem went 't Self d' metter daedt te toonen, Door waer' ootmoedigheyt, En hem naersitgh bereyt Onder zijn schut te woonen. {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} Lydtsamigh hy hem keert Tot 't gheen den Heer begheert In alle zijn gheboden, Hy arbeydt sonder rust, Om zijn s' Vleysch wil, en lust Door des gheests kracht te dooden. Lof, prijs, glory, en eer Geeft hy alleen dees Heer, En al zijn doen, en wercken Begheeft hem onder 't cruys Door den doop in Godts Huys Tot Christe 't Hooft der kercken. Een vreed'saem leven reyn Leydt hy daer in 't ghemeyn, Dat yeghelijck mach spooren, Dat hy den Heer recht vreest, En Godts Woort en gheeft Gheneyght is staegh te hooren. Rust so op Godts verbondt, Door een hoop vast ghegrondt. {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem niet sal faljeeren, Want Christus doodt en bloet Hem vast betrouwen doet, Dat zijn vreught sal vermeeren. 'T en sal faljeren niet, Of het eeuwigh verdriet Sal alsulcker niet raecken, Die uyt Godts gheest en aert Te recht is weer-ghebaert, Werelt, en Vleys versaecken. Siet wel toe al ghelijck, Die Godes eeuwigh Rijck Hier na sult willen erven, Dat ghy dit wel slaet acht, Ende staegh naerstigh tracht Om d'ouden Mensch te sterven, Denckt datter niet onreyns, Vleyschlijcks, ofte ghemeyns In Godes Rijck magh comen, Maer die des Heeren Wet Ghehoorsaem onbesmet Na-treen met alle vromen. {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dan na desen tijt Eeuwigh vreugh en jolijt Door Christum te verwerven, So valt den Heer te voet, Bidt dat hy u behoet Soo langh ghy hier moet swerven. Comt met een oprecht hart, En belydt waert u smart, Door den Heer der Heerscharen, Bekent daer u misdaedt, En bidt hem om ghenaedt, Troost sal u weder-varen. Hy is een claer Fonteyn, Daer uyt dat vloeyt alleyn Levend water verheven, Daer meed' hy spijst en laeft, Die in zijn dienst vroom slaeft, En gheeft haer 't eeuwigh leven. Tot hem laet ons nu treen Als tot onsen Hoeck-steen, Ons geloof daer op bouwen, {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is 't waer fondament, Gheen ander daer omtrent En magh men daer voor houwen. Even ver ons ghebou Daer op staet vast en trou Ghetimmert t'allen tyden, Gheen reghen, storm, of wint Alsulck ghebou versint, 't Blijft vast aen alle zyden. Roemt niet een Christ te zijn Sonder daedt, of waerschijn, Maer schickt u doen en handel Altijdt oprecht en vroom, In 't ware Christendoom, Met een recht Christen wandel. Gheschoncken wert dit Liet Aen u, daer by ghy ziet {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe elck hem hoort te draghen Die hem een Christen noemt, En na zijn name noemt, Om hem wel te behaghen. 't Mist wel meer. {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Ghy Meemlijckers met Namen. LVst, troost, ende gheneughde Soeckt in des Heeren Wet, Al u blydtschap en vreughde Van harten daer op zet, Ghestadelijck doch let Wat u daer wert gheboden, Op dat ghy mooght uytrooden Al dat u Ziel besmet. In de weghen des Heeren Wandelt met alle vlijt Zijn gheboden wilt leeren, Onthout die t'aller tijt, Niet ydelijck verslijt V kostelijcke leven, {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer u lichaem begheven In een Geest'lijcken strijt. So sal die Heere goedigh, Al u voornemen goet, Altijdt maecken voorspoedigh, Dus na zijn wille doet, En valt hem staegh te voet, Biddende wilt aenhouwen, Tot hem met vast betrouwen, Op dat ghy wert behoet. Bedwinght uwes vleys-lusten, En volght niet haren raedt, Wilt u daer teghen rusten, Want het wil niet als quaedt, Zijn begheer weder-staet, Met Goddelijck verzinnen, Op dat ghyh 't mooght verwinnen Al dat u Ziele schaet. Een eerbaer tuchtig wesen Wilt toonen dagh en nacht, Want die den Heer wil vresen, Moet houden goeden wacht, {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy naerstigh slae acht, Om van zijn Kindtsche daghen Den Heere te behaghen, Met wil, werck, en ghedacht. 'T en moet u met bekooren, Als ghy na Werelts eer Veel andere ziet spooren, Met wil, lust, en begheer, Want die Ionckheyt seer teer Wert lichtelijck bedroogen, Dus slaet alleen u ooghen Op 't gheen ghebiedt de Heer. Iaeght wech uyt u ghedachten Al wat van Godt af-leyt, Wilt u van misdaedt wachten, Van alle boosdaedt scheyt, Hart, zin, en moedt bereyt Om den Heere te dienen, So sal hy u verlienen Hier na het Bruylofs-kleyt. {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wat men hier op Aerden Heeft, verkrijght, hoort, of ziet, Moet zijn van gheender waerden, Ende gheacht als niet, So wy van Godts ghebiet Daer door mosten af-wijcken, Dus wilt hier niet na kijcken, Of u naeckt groot verdriet. Comt den Heer te met nader, In ootmoedigheyt reyn. Laet hy zijn u berader, En acht u selven kleyn, Begheart van hem alleyn, Dat zijn gheest u regheere, En dat zy t' elcken keere Zy u Borght, Heyl, en Steyn. Op hem magh men vast bouwen, Zijn woordt en slaet niet mis, Dat mach men claerlijc schouwen Aen zijn beloftenis, {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hy volbrocht ghewis, Als hy ons gaf zijn Zoone, Die uyt des Hemels Throone Op Aerd' ghekomen is. Proeft alle zijn weldaden Die hy ons heeft ghedaen, Wt loutere ghenade Heeft hy ons by-ghestaen, Ons schult op hem ghelaen, Ende tot onser baten 't Leven voor ons ghelaten, En aen 't Cruys laten slaen. Souden wy niet ghedencken Aen al zijn lyden groot, Hoe men zijn lijf ginck krencken En smadigh heeft ghedoot, Om onse zonden snoot, Die hy heeft uyt-ghewreven Met pijn, smart en beven, Door zijn dierbaer bloedt root. Dochter laet ons doch trachten Dat wy op Godts ghebodt, {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch vlytigh moghen achten, Op dat wy sonder spot, Door ghenade van Godt, En zijn Zoons bitter sterven, Zijn Rijck moghen be-erven, Als een Christelijck lot. 't Mist wel meer. {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Van een Oosterschen Psalm: Nu lovet myn Ziele den Heeren. T Christen leven op Aerden Is niet dan een daegh'lijckschen strijt, Niet met Wapens, of Swaerden, Maer door de kracht Godes altijt Hem vromelijck te weeren Met 't Swaert des geests, Gods Woort, Die vyanden te keeren, Stantvastigh soo 't behoort, Die haer soecken t'onteeren, En staegh komen aen boort, {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} Om haer Ziel te verneeren, Dat's eeuwigh blijft versmoort. Dees vyanden zijn veele Die elck dient te kennen perfeckt, Al kentmense ten deele, Veel blyvender te met bedeckt, Door 's duyvles schoon voorstellen, En op-ghepronckten schijn Acht men 't al goed' ghesellen, Hoe wel 't vyanden zijn, Die wy als vrunden groeten, Haer latende ghewelt, Om in ons lust te boeten, En met ons zijn verselt. Gierigheydt men nu noemet Naerstigheydt, met bedeckten gront, Matigheydt men haer roemt, En suynigheydt, met valschen mondt, Op datse vriendt mach blyven, {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} En houden d'hooghsten graet, Wie soud' sulck een verdryven, Die elck maeckt hoogh van staet, Dus wert zy hoogh verheven, Begheert en drijft 't ghemoet, Heeft 't ghewelt van onse leven, Dat al om 't Aerdtsche goet. Hovaerdy moet nu heten Puntigh en reyn aen elcken kant, Zy is nu hoogh ghezeten, En heerschet vast door 't gantsche Lant, Die dees soeckt te verjagen Acht men nu dwaes en zot, Niemandt machse verdraghen, Men drijft met haer den spot, Waer door elck haer vast eeret, En dient weynigh of veel, En so zotheyt af-keeret, So sy meynen ten deel. Eyghen gherechtigheden Dat heet men nu Godt vruchtigheyt {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder schijn, blijck, of reden, Wil elck ghevollight zijn planteyt, Want fabelen, en dromen Moet zijn waerheyt, en schrift, Die uyt 't vernuft voort-komen, Als der Zielen vergift, Och! of men des recht kende, En den oorspronck verstondt, En gantsch'lijck daer van wende, Volghende Godts verbondt. Het en is niet gheleghen In uyt-wendigh schijn, of ghebaer, Maer men moet eerst te deghen Van harten suyver zijn voorwaer, En Godts ware gheboden Moet men volgen alleen, Menschen voorstel uyt-roden, Ende gheensins na treen, Al doet men 't heyligh schijne {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Godts beveelen goet, Sy moeten al verdwijnen, Die tot Godts woorden doet. Vervloeckt so sal hy wesen Die daer ander gheboden leert Als men in Godts Woort lesen, En tot ydele dingen keert, Dus wilt u naerstigh wachten Van al dat Godt mishaeght, Menschen doen wilt verachten, En na Godts wil u draeght, Al schijntet voor u ooghen Schriftmatigh ende slecht, De Schrift moet het eerst tooghen, Of 't is valsch en onrecht. Dus laet u niet bedrieghen Door eenigh huychel schijn, [...] vernuft kan lieghen, [...] Schijn-heyligh zijn, [...] U vast betrouwen [...] Godt en zijn ghebodt, {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} 't En sal u niet berouwen, Want die krijght 't beste lot Die haer daer op verlaten, Ende na-volghen reyn, Achten gheen Menschen praten, Maer Godes Woort alleyn. 't Mist wel meer. {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Laest doen ick ginck in t' Bosch ter Jacht. GHy hebt u Godt, beloft ghedaen, Om niet weer tot, Babel te gaen, Daer blyt ghetrou, en vast by staen, En hout u ongheschent, tot aen u levens ent. Ist soo dat ghy, stadigh ghetrou Den Heer blijft by, in vreught of rou, {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} So sal vast blyven u ghebou, Als ghefondeert alleen Op Christum den Hoeck-steen. Eeren altijt, wilt uwen Heer, Met voller vlijt, na zijn begheer, Volght wel, en doet recht nae zijn leer, In u werck, wil, en daet, En al 't gheen ghy aenvaet. Reyn, puer, en net, in 't minst en meest, Leeft onbesmet, als die Godt vreest, En bidt dat hy u zynen gheest Wt ghenade toe-zent, Die u staegh blijf omtrent. 'T en mach of kan, faljeeren niet, Of ghy sult dan, wat u gheschiet Daer door bevryt sijn van verdriet Dus met een hart verneert Dit erenstigh begheert. {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist dat u zondt, begraven zijn In het verbondt, des doopsels fijn, Door Christus doodt, lijden, en pijn, O moet ghy u voortaen Met gheen zond' meer belaen. Een nieuwen Mensch, uyt God ghebaert Ick u toe wensch, te zijn van aert, En dat u doen stadigh verclaert Te zijn gheworden puer Van Godtlijcke natuer. Neemt waer het schat, u toebetrout, Op dat ghy dat, wel suyver hout, Leeft staegh in vrees, en zijt niet stout, Op dat ghy niet en sneeft Als ghy reuckeloos leeft. {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaet doch wel acht, dat ghy Godts Wet Altijdt betracht, met goedt opset, En hout u stadigh in 't ghebet, Dat u die Heer by-staet, En behoede van 't quaet. Yvert met lust, om nae Godts Woort Met hart gherust, te treden voort, Al comt u den vyant aen boort, Hem vromelijck af-weert Al met des gheestes sweert. Met voller kracht, stelt u ter weer, Om des vleyschs macht, te houden neer, Laet hooghe moet, noch Werelts eer Gheensins de overhandt, Of u naeckt spot, en schandt. {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! of wy staegh, met haert en zin Willigh en graegh, 't Godtlijck begin Wel bewaerden, tot ons ghewin, En wiessen so voortan Tot een volcomen Man. Neemt voor ghewis, dat Godt u sal Waer dat het is, hoeden voor val, Zo ghy hier stadigh in dit dal Leeft deughdigh, kuysch, en vroom In 't ware Christendoom. 'S Hemels gheneught, en 's levens Croon, Oock stadigh vreught, in 's Hemels Throon, Sult ghy hier na krijgen te loon, So ghy u heel verlaet Op des Heeren ghenaet. {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochter, mijn beed', is dese reys: Bemint Godts vree', meer als u vleys, En leeft altijdt nae des Schrifts eys, Op dat ghy als ghy sterft Recht troost, en hoop verwerft. 't Mist wel meer. {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Ick roep u Hemelsche Vader aen. IS 't dat ghy t'saem van harten grondt V gantsch'lijck hebt begheven Den Heer te dienen t'aller stondt, Na zijn Wet en verbondt, Legh op woecker u pondt So langh ghy zijt in't leven. Achtervolght wel 's Heeren gebodt, Dat hy u gaet ghebieden, Al achten veel Godts wijsheyd zot, {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} Houden daer meed' haer spot, 't Moet u zijn 't beste lot, Want zijn wil moet gheschieden. Nacht en dagh schickt u daer nae, Met hart, zin, en ghedachten, Op dat hy t'uwer zyde stae, En behoede voor schae, Wt loutere ghenae, Wilt zijn bevel betrachten. Aenschout hoe hy is voor-ghegaen, En veel gelovig' ouden, Die ons al tot een spieghel staen, Exempel, en vermaen, Om te volghen die baen, Daer zy haer op betrouden. Eerst (en voor al) ziet op Abel, Die vroom was, en Godvruchtig God sagh op zijnen Offer wel, Waer door Cajam seer snel Hem heeft ghedoot seer fel, En wort voor den Heer vluchtig. {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} Merckt hoe Noach op Godt betroudt, En zijn ghebodt slaet gade, Door 't geloof hy de Arcke boudt En aen Gods Woort hem houdt Als d'ander seer stout Mis-trouden t'haerder schaden. So ghy op Abraham wel let, Sult ghy claerlijck bevinden Dat hy in alles na Godts Wet Ghewandelt heeft seer net, Waer door hy wert ghezet Onder Godes beminden. Op Isaack, Iacob, en op Loth Hebt ghy u noch te keeren, Ghy sult bevinden dat zy Godt Vreesden, en zijn ghebodt Na-traden, sonder spot, 't Selve wilt van haer leeren. Of Ioseph, Moyses, en veel meer {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons niet claerlijck uyt-drucken Hoe men moet soecken Godes Eer, En recht na-volghen zijn Leer, En doen al zijn begheer, Dat blijckt in alle stucken. Noch so getuyght ons de schriftuer Van veel meer ander vromen, Die dat sochten in soet, en suer Altijdt als Kinders puer Van die haer koste duer, Het bevel naer te komen. Toont dat ghy waer' nae-volghers zijt Oprecht ende waerachtigh, Het waere Gheloof recht belijt In werck en doet altijt, Christus ghebenedijt Weest alle tijt ghedachtigh. {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} En denckt hoe hy als recht Hooft-man Ons al is voor-ghetreden, Ghelijck de Schrift ghetuyght daer van, En ons bewijsen can, Dus wilt het hooft voortan Volghen als ware Leden. 'T Vleysch-lusten mooght ghy volghen niet, Noch oock des Werelts wesen, De hovaerdy de rugghe biet, Al ist u vleys verdriet, Pracht, prael, en hoogheyt vliet, Als u betaemt in desen. In kuyscheyt, liefde, vreed', en deught, Wilt u wandelingh leyden, De meest te zijn u altijt veught, Op dat ghy erven meught Hier na d'eeuwighe vreught, Daer men nimmer sal scheyden. {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} Als u tijdt dus wert door-ghebracht Sal u gheen hoop faljeeren Om onder 't Goddelijck geslacht Meed' te werden gheacht, Dus vlytigh daer na tracht, So mooght ghy triumpheeren. Na-males al in der eeuwigheyt (met alle uytverkooren) Aen-schouwen 's Heeren Majesteyt In't Rijck dat wert verbeyt, Het welcke is bereyt Voor alle nieu herbooren. Soo sal druck, droefheydt, ende pijn V nimmermeer om-vanghen, Maer in eeuwighe vreughde zijn, By Godt t'allen termijn In't cleedt van zyde fijn, Dat ghy daer sult ontfanghen. {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom ghedenckt u nieu herboort O vrienden! heel sorghvuldigh, Dringht naerstigh door de enghe poort, Hout volstandigh u Woort, 't Gheen men daer heeft gehoort, Erenstigh, en verduldigh. 't Mist wel meer. {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: De VVinter is ons verganghen. DOen wy u laetst besochten Daer ghy woonachtigh sijt, Onsen tydt wy door-brochten Met vreughden en jolijt, Want wy ginghen tracteeren Als wy quaemen by een Al van De Wet des Heeren, Todat wy souden scheen. Als wy ons nu bereyden Te keeren t'huys-waert aen, Wout ghy ons weer gheleyden, {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ghy oock hebt ghedaen, Het weer dat ginck hem voeghen Seer lustigh en playsant, Tot ons groote ghenoeghen, En reysden so van kant. Wy sagen onder weghen Des Heeren werck seer schoon, En door zijn milden zegen Stont ons veel vrucht ten toon, Zijn lof was niet te heelen, Maer met ghezangs gheluyt, En toe-bereyde keelen Brack by ons zijn lof uyt. Doen wy des Heeren wercken Hadden in overvloet Ghezien in veele percken, Quaemen wy met voorspoet Dat wy wilden benachten In onses Vriendts ghemack, Ende met vreught verwachten Tot den dagh weer aen-brack. {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons komste daer ter stede Was welkoom, en daer by Deelden zy van als mede, Haer toonende gast-vry, Godt een gever der goeden Heeft door zijn milde handt Ons uyt des Waters-vloeden Met visch ghedaen bystandt. Dus is den tijdt verdweenen, Die nacht is ghepasseert, De claer Zon heeft ghescheenen, 't Wert licht na ons begheert, Om weder te vertrecken Maeckten wy ons ghereet, En breeder te ontdecken Gods Wercken, wijdt, en breet. Ons Waerdt daer wy logeerden, Oock zijn twee Zoonen mee Ons 't samen covoyeerden, En reeden so van stee, {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} Door die Zijpse Landouwen, Daer men met onderscheyt Gods wond'ren moght aenschouwen Aen elcken kant planteyt. Van de Zijp wy ons keerden Nae 't droogh en dorre Zandt, Doen wy daer door passeerden, Quaemen wy stracks op strandt, Daer des Zees wilde baren Krachtigh werden ghekeert, Dat zy met woest beswaren Landt en volck niet verteert. Die strandt was slecht en lustigh, Die Voerluy sloeghen voort, Maer 't werdt haest watersuchtigh, Quaedt we'er quaem ons aen boort, Als wy Petten vernamen Saghen wy daer ghewis {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat uyt der Zee aen-quamen Veel Scheepkens met Zee-vis. Te Petten wy vertoefden, En schickten datter quam Visch, en 't gheen wy behoefden, Daer elck zijn noodruft nam Van 't gheen Godt had ghegheven Door zijn mildtheyt voorwaer, Tot nut des menschen leven, En scheyden stracks van daer. Quaet weder, Windt, en Reghen En deed' ons gheen belet, Maer trocken strackx op wegen, Saghen Godts werck noch bet, Want duynen dor en zandigh Waren daer menighvout, Die met storm, windt omlandigh De Zee daer buyten hout. Dus zijn wy al eenmoedigh (Verlanghende nae huys) {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} T'samen ghecomen spoedigh By Crabbedammer Sluys, Daer hebben wy genomen Ons af-scheydt van malcaer, Godt voegh ons sonder schromen Weder by een hier naer. Seer wel ginck ick onthouwen Wat ick daer had ghezien, En naerstigh over kouwen Wat sulcks al moght bedien, Oft niet tot onser leere, Exempel, en goed' tucht, Tot Godts lof, prijs, en eere Te scheppen was goed'vrucht. Daer ginck ick over-peynsen Hoe vruchtbaer dat ick sagh D' een Acker in 't door-reysen, En hoe dor d'ander lagh, Och of wy hier op letten, Dat Godes Woort en Ploegh Ons hart so mocht om-setten, {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat elck goed'vruchten droegh. Reghen, Sneeu, en goedt Weder, Oock claere Zonne-schijn Valt oock op het Zandt neder, Nochtans gheen vruchten zijn, Door dat de wilde stroomen, (Vol Aertsch onvruchtbaerheyt) Daer stadigh over-comen, En 't quaedt daer over spreyt. Daerom moeten wy poghen Dat Werelts eer en lust Niet en krijght het vermoghen, En so in ons hart rust, Op dat niet wert verdreven Dat Godts Woordt ins ons stiecht, En moet raecken in sneven Als 't Zandt, dat daer wegh vliecht. Des Werelts zee onstadigh, Door 's duyvels list verwoet, {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} Stormt oock seer onghenadigh Te werpen onder voet Al wat hem vruchtbaer toonet, Als door Godts gheest ghebaert, Want gheen deught hy verschoonet, Naer d'oude Slanghe aert. Ghelijck de Zee verwoedigh Ons noch te met verlient Dat de Mensch is behoedigh Ende ten besten dient, So moeten wy oock dencken Dat onder s' wereldts werck Wel is dat niet magh krencken, Maer voeden can Godts kerck. Israel moest verlaten Egypten trots, en stout, Maer die kost'lijcke vaten Van Zilver ende gout Moesten zy met haer draghen Als een kost'lijcken schat Wat Godt nu gaet behaghen, {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} Leent van haer, en hout dat. Treedt ghy op 's Heeren Paden Als de Son lustigh schijnt, Wilt u dan niet beraden Als het schoon weer verdwijnt, Of schoon verdriet en lyden V staegh komen aen boort, Wilt van de baen niet glyden, Maer treedt vrymoedigh voort. Ghelijck de duynen hooghe Van Godt daer zijn ghestelt In een yeghelijcks ooghe Te keeren 's Zees gewelt, Zo zijn seer hoogh ghetreden, Tot straf van die quaet doet, Des Werelts Overheden, En beschutsel van 't goet. Hoewel de dorre duynen (Na Godes wil en raet) De Zee gheheel betuynen, Dat zy niet verder gaet, {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat Werelts Regenten Van Godt ontfanghen macht, Om alle quaed' tormenten Te keeren door haer kracht. So ziet men noch ghebeuren Dat die storm-winden fel 't Zandt van de duynen scheuren, En over-loopen snel 't Goed' Landt daer by ghelegen, Dat het werdt onvruchtbaer, So ziet men veel macht pleghen, En Godts volck doen beswaer. Dit is dat ick ginck mercken, Als ick wel overdocht, Aen veel diversche wercken Op onse laetsten tocht, Mocht het ons hart beroeren, Dat wy deughdigh alt'saem Ons reys moghten uyt-voeren, Tot lof van 's Heeren Naem. 't Mist wel meer. {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Ghy Meemlijckers met Namen. NIet in des Werelts Rijcken Van kost'lijckheyt en schat, En magh men verghelijcken By die Heerlijcke stadt, Daer toe den enghen padt, Een yeghelijck kan leyden, Die uyt der Werelt scheyden, En werden moed' noch mat. {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stadt vol alder goeden, Die in't verneeren leyt, Daer toe moet elck hem spoeden, Want die heeft Godt bereyt, Voor die hier weent en schreyt, En haer op den wegh gheven, Die daer leyt totten leven, Met stadighen arbeyt. Even ver wy begheeren Dees stadt tot een erfdeel, Wy moeten ons verneeren, Na des Heeren beveel, Hem te volghen gheheel, In ootmoet al ons dagen, Om hem wel te behagen, Sonder twist, of ghescheel, Lieve laet ons doch poghen Met hart, zin, en ghemoet, Dat wy verkrijghen moghen Dees stadt vol aller goet, Met rechte ware boet, En een deughtsamen wandel, {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} In al ons doen en handel, Door kracht van Christi bloet. Is Christus niet ghestorven Met smart en pijne groot, En heeft voor ons verworven, Dat wy in 's Vaders schoot (Bevryt van alle noot) Hier namaels moghen rusten, So nu onse vleys lusten Van ons werden ghedoot. Al moet men 't hier verlaten, Dat ons van't goede keert, Wellust en hooghmoedt haten, Dat van 't vleys wert begheert, Want Godt wil zijn ghe-eert In een ootmoedigh wesen, En zijn naem wert ghepresen Van die hem hier verneert. Nu staet elck te aenmercken, Hoe hy den Heere vreest, Ende of al zijn wercken Gheschien door vleysch of gheest, {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus doch sorghvuldigh weest, V daer in te beproeven, Want dat sal u behoeven, Van de minst tot de meest. So ghy dan nocht bespooret Dat 't vleys heeft d'overhandt, Of dat u noch bekooret Werelts lust abondant, Bidt den Heer om verstandt, Dat ghy dees mooght uytrooden En d'Aerdtsche lusten dooden, Of aers boudt ghy op't zandt. Die 't eeuwich Rijck wil erven (Door des Heeren genaet) Moet des vleys-lusten sterven, Ende staen af van quaet, Want dan sal 't zyner baet Godts geest tot hemwaert keeren Om hem den wech te leeren, Na Godes wil en raet. Och dat de gheest des Heeren Van boven in ons quam, {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} Om ons wegh te regeeren, Na den wil van het Lam, Die ons misdaedt wech nam, Want zijn lust en behaghen Was om te moghen draghen Ons schult aen 't Cruyces stam. Comt laet ons naerstig trachten Dat dees trouwe Regent By ons staegh mogt vernachten, En blyven ongheschent, Tot aen ons levens ent, Om ons so te bereyden, Dat hy ons moght gheleyden Hier na in 's Hemels Tent. Houden wy hem in waerden Na 's Heeren wil en Wet, Hy sal ons heel veraerden, Dat vleys int gheest omset, En leven onbesmet Een ander ten Exempel Als een gheboude Tempel Des Heeren puer en net. {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot troost en vast betrouwen Dat Godt ons Vader is, En dat hy ons sal houwen Voor zijn Kind'ren ghewis, En schenckt vergiffenis Door zijn Zoon, om verwerven Godts Rijcke na ons sterven, Sonder dat het ons mis. 't Mist wel meer. {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Ghy Meemlijckers met Namen. IN Godes Woort wy lesen Veel troost-spreucken goet, Voor die den Heere vresen In recht waer' ootmoet, En die doen waere boet Van haer zondighe leven, Dat zy hier oyt bedreven En hem vallen te voet. Al die hier 't quaet verlaten, Na 's Heeren wil en raet, Moeten 't goedt weer aenvaten, Met een vrolijck ghelaet, {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Godes vrucht bestaet In 't quaet gantsch te verdryven, En staegh by 't goedt te blyven, So vindt men Godts ghenaet. Noch moet elck na vermoghen In waer ghehoorsaemheyt, Godts-dienstigheyt betoghen De hooghste Majesteyt, En wat zijn Woort ons seyt Niet laten achter weghen, Maer niet naerstigheyt pleghen, Daer ons zijn Wet toe leyt. Met vreught hebt ghy begonnen, So ick vertrou en hoop, Was nu 't quadtste verwonnen, En dat ghy door den doop, Al u zondighen loop, Ende het Aerdtsche slaven Met Christo had begraven, 't Was een ghewenschten hoop. {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} Al u zondigh bedrijven, En des vleys-lusten snoot, Dienen voortaen te blyven Begraven in den doot Van Christi Liefde groot, Ende mede door desen Weder te zijn verresen In een nieu leven bloot. Eerst treckt men uyt met lusten Den ouden Adam quaet, Op dat daer weer magh rusten Den nieuwen t'onser baet, Die met Heerlijcke daet Van boven is ghebooren In heyligheyt als vooren Wt het Goddelijck zaet. Recht hebt ghy u te proeven Hoe ghy 't int harte vint, Want dat sal staegh behoeven, So ghy u heyl bemint, {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die recht is Godts kint, Moet in't gheloove bloeyen, Ende in deughde groeyen, Op dat hy 't quaedt verwint. Te recht mooght ghy verblyden, Vint ghy u dus ghestelt, Ghy moet dan voort vroom stryden, Om te behouden 't velt, Want 't Rijck Godts lydt ghewelt, Dus wilt doch vroom voorttreden, En met vierigh ghebeden God u swackheyt vermelt. Zo hebt ghy te verwachten Zijn hulp en troost altijt, Dus wilt naerstelijck trachten, Dat ghy met gantscher vlijt, De zonden stadigh mijt, So magh in u logeeren {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} Godts gheest om te regheeren, So ghy 't meest noodigh zijt. Och of door 's Gheests verstercken Ons leven dagh en nacht In deughdelijcke wercken Steagh werden door-ghebracht, En dat men door dees kracht, Godt boven al moght minnen, Met hart, ghemoedt, en zinnen, Hier dient recht na ghetracht. O Heer zendt doch van boven Laet ons niet zijn verschoven, Maer volbrenght ons begheert, Want met een hart verneert Roepen wy met verlanghen, Wilt ons ghebet ontfanghen, En ons dijn troost vereert. Noch is o Heer ons beden Al uyt ons harten grondt, Neemt ons, dijn swacke leden {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} In dijn troost'lijck verbondt. En maeckt ons Ziel ghesondt, Door Christus doodt en sterven Laet ons door hem verwerven Dijn heyl tot aller stondt. 't Mist wel meer. {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: U Liefde quelt my tot in den doodt. SEer loffelijck ist, dat die Godt vreest, Hem deughdigh in als soeckt te draghen, Recht als ghedreven door kracht van s' Heeren gheest, En daer door naerstigh jaeghen, Om hem met lust te behaeghen. {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist dat wy uyt hem zijn weerghebaert, En vernieut van gemoet, en zinnen, So moet dan blijcken zijn nature en aert In al 't gheen wy beginnen En niet vleyschlijck beminnen. Och mochten wy recht deelachtigh zijn Der Godd'lijcker aert en nature, Doot al ons leven met dat waerheyt en schijn, Het zy in soet of suere, Af-beeldt een kindt Godes puere. Verwinnen moet yeghelijck 's vleys lust, Oock vlytigh nae die deughde spooren, En soecken snel in den Heere wel gherust, Met ghehoorsaeme ooren {==591==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn wil en Wet staegh te hooren. Christus klopt stadigh voor onse hert, Om met zijn gheest daer te logeeren, Dus moet elck poghen, op dat het wel bereyt wert, Om hem met groot begheeren Te ontfanghen in verneeren. Konden wy al met hart, zin, en moet, Ons onder zijn regheeringh buyghen, In nederheydt, ende met waere boet, Om onsen troost te zuyghen Wt 't gheen zijn Woordt gaet betuygen. Paulus vermaent ons met grooter vlijt, {==592==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet tot des Vleysch-lust te begheven, Maer om den Heere te dienen alle tijt, Om te werden verheven, En met hem eeuwigh te leven. 't Mist wel meer. {==593==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: O Broeders laet ons met vrolijckheyt. MAch hy te recht niet zijn verblijt Die door 's Heeren ghenaet De zonden is gheworden quijt, En in Godts hulde staet, Beschut, behoedt voor 's duyvels list, Door Christi doodt en lijden, Zijn misdaedt uytghewist. Als dit de Mensche te recht smaeckt, En dees weldaedt bekent, {==594==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den Heere weder ghenaeckt, En 't ghebedt tot hem zent, Bidt ende smeeckt uyt 's harten grondt, Dat hy doch kracht wil gheven Te houden zijn verbondt. Rust u wel toe met zin en moet Dat ghy dees gaef verkrijght, Bewijst voor den Heer waere boet, V misdaedt niet verswijcht, Want die hem belydt zijn misdaet Met waerachtigh leetwesen, Krijght troost tot zijnder baet. Ionckheydt slaet doch wel naerstigh acht Wat dat Godts Woordt ons leert, En hout ghestadigh goede wacht Dat ghy daer van niet keert, Want wat de mensche dient [...]seckt {==595==} {>>pagina-aanduiding<<} Om Godts Rijck te verwerven Wert daer claerlijck ontdeckt. Ist dat ghy lust hebt in Godts Rijck, Hier na met voller vreught Met hem te leven eeuwighlijck, So schickt u hier tot deught, V met den boosen niet verselt, Maer soeckt vleys-lust te dooden, Want Godts Rijck leydt ghewelt. Al die luy, traegh, en slaep'righ zijn, Om doen des Heeren werck, Zijn niet bequaem t' eenigh termijn Tot steenen aen Godts Kerck, Dus doch kloeck, vroom, en naerstigh zijt Om des Heeren gheboden Te doen met alle vlijt. {==596==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt op u 't Iock des Heeren goet Van uwer Ionckheydt aen, Den last is licht, en 't Iock is soet Daer Christus in hiet gaen, Hier toe niet traeg noch stribb'lic weest, Maer laet u te recht leyden Door 's Heeren Wet en Gheest. So en sal u ontbreecken niet Van al dat ghy behoeft, Want zijn hulp en troost hy aenbiet, Als men u hier bedroeft, Wert ghy bespot, ofte versmaet, Stelt op hem u betrouwen Ghy krijght hulp, troost, en raet Den Daniel hy trou by stondt Al in der Leeuwen kuyl, Behoede hem fris en ghezondt Al van der wreeder muyl, {==597==} {>>pagina-aanduiding<<} Susanna (met doodt belaen) Heeft haer tot hem ghekeeret, Hy heeft haer by-ghestaen. Of men al werdt met groot dangier Beswaert door 's Menschen hant Het zy door water ofte vier, Hy doet trouwe bystant. De Ionghelinghen met haer drien In den brandenden Oven Heeft men t' claer aenghezien. Comt laet ons treden al te saem Tot dees trouwe Hooft-man, Laten aen-schryven onsen naem, En niet wijcken daer van, Maer volghen hem tot aller tijt, Op dat hy ons behoede, En stercke tot den strijt. {==598==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een starck en strijdtbaer Heldt Die niet en loopt noch wijckt, Maer blijft vast staende in het Veldt, En de zijn niet beswijckt, Want helle, duyvel, ende doodt Can men krachtigh verwinnen Door hem, als eyscht den noodt. 'T en sal faljeren nimmermeer So wy al onsen hoop Alleen stellen op desen Heer, En dat wy onsen loop Op zijn voetstappen rechten snel, Of hy sal ons gheleyden In 't eeuwigh vreughden-spel. Eeuwigh so langhe dueren sal, En groot is het verscheel, Of men hier nae-maels comt tot val Of krijght het beste deel, Dus laet ons trachten na die stat {==599==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens straten zijn heel gouden, 't Welck is des Hemels schat. Roept, bidt, en smeeckt om zijn bystant, Dat ghy door hem verkrijght Hier na-maels het beloofde lant, Hart, zin, en ooren nijght Om te volbrenghen zijn ghebodt, Ghy sult door hem verkrijghen Hier na het beste lot. 't Mist wel meer. {==600==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Na u begheer Maeghdekens siet. EEn Liedeken na u begheer Ontfanght van my in 't goede, Ghebruyckt het staegh tot uwer Leer, Op dat de deught by u vermeer, En staen meught op u hoede. Lesen moet ghy in de schriftuer En onthouden te deghen Wat Godt eyst van zijn kind'ren puer, Hoe zy altijt in soet en suer Moeten gaen op zijn weghen. {==601==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewaert doch wel u tongh en mondt, Als een dochter bequame, Gheen ydel klap tot gheener stondt, En moet geschien, die wel doorgrondt. Wilt ghy houden goed' name. Een dochter die na eere staet, Moet staegh sorghvuldigh wesen, Dat zy wel volght haer Ouders raet, En 's Heeren wet nimmer verlaet Maer naerstigh den Heer vresen. Reeckent u staegh de minst te zijn By die met u verkeeren, Weest ootmoedigh in werck en schijn, En tracht met vlijt t'allen termijn Om goed' zeden te leeren. {==602==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T en betaemt Eerbaer kind'ren niet Haer selve groot te achten, Want wat uyt hooghe moet gheschiet Streckt teghen des Heeren ghebiet, Hier moet ghy u voor wachten. In al het gheen dat ghy hanteert, Wilt u need'righ bewijsen, Hebt acht op 't gheen den Heer begheert, En u tot zijn beveelen keert, Soeckt so zijn Naem te prijsen. En volght niet nae de Maeghden zot, Die niet in tijts toe-sagen, Want haer ghenaeckt schand' en spot En mosten missen 't beste lot, Met droefheydt en wee-klagen. {==603==} {>>pagina-aanduiding<<} Naerstelijck wilt doch voor u zien, Nu den tijdt is voorhanden, Want wat de Heer u gaet ghebien Moet nu met vlijt van u gheschien, Of ghy komt na in schanden. Gheen tydt men nae dees tydt verwacht Om yet wat goedts te pleghen, Dus slaet dees tyt doch naerstigh acht, En u beroepingh wel betracht, Of ghy wordt nae verleghen. Een Dochter die haer altijdt draeght, Zedigh, vroom, goedertierigh, Godt en haer Ouders wel behaeght, Dus doch altijt na deugde jaeght Zijt kuys, stil, en manierigh. {==604==} {>>pagina-aanduiding<<} Reynigheyt wert van Godt bemint, In woorden, en in wercken, Dus schickt dat men u suyver vint Als een ghoorsaem deughdigh kint, Die Heere sal u stercken. Roept, smeeckt, en bidt om zijn bystant Waer ghy u hier gaet wenden, So 't niet en schort aen uwen kant Hy sal u willigh bien de hant, Ende zijn trooster zenden. Ist dat ghy door des Heeren gheest Hier bystant kont verwerven, Voor niemandt hier op Aerden vreest, Want hy Lichaem en Ziel gheneest, Voor het eeuwigh bederven. {==605==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T en moet aen u niet feylen dan Dees gheest te ghehoorsamen, Al komt u het vleys listigh an, Door hem kondt ghy 't wel keeren van, Volght ghy hem nae 't betamen. Soeck dat ghy staegh nae zijn bevel V weghen recht gaet schicken, So sal hy u met goedt opstel Door zijn wijsheyt geleyden wel Daer u ziel sal verquicken. Dochter ontfangt dit slecht gezanck, Als uyt Liefden gheschoncken, En neemt het tot een Leer in danck, Ick hope dat het noch eer lanck V ghemoet sal ontfoncken. 't Mist wel meer. {==606==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Tobias om sterven gheneghen. HOoren Godts Woort, en dat bewaren Dat doet eerst rechte vruchten baren, Dus hoort, Godts Woort, En sluyt het binnen, in uwe zinnen. Eer men den Heere can behagen Moet men met vlijt zijn zond' beklagen, {==607==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet weer, tot meer Zonden gaen voeghen, na 's vleys ghenoeghen. Naerstigh wilt t'aller tydt aenmercken Al wat voor Godt zijn quade wercken Op dat, ghy rat V daer voor wachtet, en niet nae trachtet, Den Heere wilt van harten vresen, Ghy verkrijght seer veel goets door desen, So ghy, u by Zijn Woordt gaet houwen, met vast betrouwen. Reyn moet ghy u van 't quaedt behoeden, Tot deught en waerheydt altydt spoeden, Met vlijt, u quijt {==608==} {>>pagina-aanduiding<<} In dese saken, 't sal u vermaken. Ist dat ghy vliet tot allen stonden Al 't gheen u can leyden tot zonden, Ghy sult, vervult Werden met vreuchde, leert ghy 't tot deughde. Cuysch, sober, zedigh, en manierigh, Waerachtigh, vroom, en goedertierigh, Moet zijn, seer fijn, Die na dit leven, wilt zijn verheven. Keert u tot sullicx t'allen tyden, Uwes vlesch-lusten stelt ter zyden, Gaet voort, en spoort Op 's Heeren weghen, vroom, en te deghen. {==609==} {>>pagina-aanduiding<<} In al uw doen moet ghy u wachten, Dat ghy den Knecht niet en gaet slachten, Die 't pondt, terstondt, Weer heeft begraven, door zondig slaven. Een Christen moet zijn vleysch verwinnen, Godt en zijn Naesten hart'lijck minnen, Seer reen, alleen Godts Wet aen-hanghen, met groot verlanghen. Niet kleyn en acht 's Heeren geboden, Want zy zijn ons seer hoogh van noden, Om daer, wel naer Te doen ons wandel, oock werck en handel. {==610==} {>>pagina-aanduiding<<} Bereyt u nu sonder om-kijcken, Doet boete eer den tyt gaet strijcken, Gheen man, en kan Den tijt weer halen, dus wilt niet dwalen. Als die wijse Maeghden vol waerden, Ziet oock na Oly hier op Aerden, V handt, met brandt En Lampen vierigh, wilt zijn vercierigh. Rijst uyt den slaep, wilt u opmaecken, Om met den Bruyd'gom in te raecken, Niet traegh, maer graegh Wendet u gangen, ghy wert ontfangen. Even ver ghy dit laet passeren, Ghy kondt nimmermeer weder keeren, {==611==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus vaet, dees raet, Neemtse ter harten, of u naeckt smarten. Neemt tot een Leer die dwaese Maeghden, Die haer versuym bitter beklaegden, Met smart, in't hart, Weemoet bedryven, noch buyten blyven. 'T is best toe-zien en 't valt te late, En soecken hulp tot onser bate, By Godt, die tot Hulp is gheneghen, met troost en zeghen. Soeckt, smeeckt, en bidt om Gods ghenade, Roept met betrouen vroegh en spade, U stem tot hem Gestadich schicket, ghy wert verquicket. {==612==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochter ontfanght dees kleyn vereering, Ghebruycktse staegh tot uwer leering, Met macht, oock tracht Dat ghy 't onthouwet, en daerop bouwet. 't Mist wel meer. {==613==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Edel Karsou. ADams natuer Ons allen aenghebooren, Heeft gaerne d'overhant, Godes gheest puer, En wilt vleys niet na hooren, Maer wijst zijn raet van kant, Door onverstant Ziet men hier 't best verliesen, Want zy nae 't goede niet spooren, Maer quaedt voor goedt kiesen. {==614==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer die Godt vreest Moet dees natuere sterven, Om te werden Godts kint, En door Godts gheest Soecken vleys lust te derven, Op dat hy den wegh vint, En so verwint Al des Werelts vyanden, Die ghestadigh om ons swerven, Te brenghen in schanden. So wy oprecht (Na alle ons vermoghen) Op Godts bevel slaen acht, Als getrou knecht Hem staegh houden voor ooghen, En bidden dach en nacht, Hy sal ons kracht, En de starckheyt verleenen, Dus laet ons doch vlytigh pooghen Met hem te vereenen. {==615==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn wy ghepaert Met die den Heer behaghen, Om in voller ootmoet, Als weer-ghebaert Des Heeren Iock te draghen, Na zynen wille goet, Hy sal met spoet In als ons helper wesen, Dus laet ons het met hem waghen, En voor gheen dinck vresen. Gheen meerder vreught En magh men hier op Aerden Verkrijghen nimmermeer, Dan met gheneught 's Heeren Wet te aenvaerden, Met volkomen begheer, Want Godt de Heer Is haer toe-vlucht in lyden, En of het yemandt beswaerden Sal hy haer verblyden {==616==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus magh men wel Ghetroost op den wegh treden Na die heylighe stadt, Met goedt opstel Als ware Christen Leden, En werden moed' noch mat, Want eenen schat Is te vinden daer binnen Voor elck die met naerstigheden Die soecken te winnen, Den rechten padt Om tot dees stadt te raecken Is smal en quaedt om gaen, Slibb'righ en gladt, Dus moet elck hem op-maecken, Met 't Gheloof aenghedaen, Om treen dees baen Moet men vast'lijck betrouwen Den Hooft-man in alle saecken, En aen hem vast houwen. {==617==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus is 't Hooft Van zijn waere Gemeente, En zijn Leden ghetrou, Die hem ghelooft, Als zijn recht ghebeente In druck, voorspoet, of rou, Die oock niet sou Yet teghen 't Hooft bedrijven, Al soud' men haer met verkleente Met den doodt ontlijven. Laet ons dan al (Als die ghetrouwe Schapen) Den Harder volghen nae, Als van 't ghetal Die in Godts Woordt vreughde rapen, En zijn ghebodt slaen gae, Oock vroegh en spae Altydt staen op de wachte, En nimmer in zonden slapen, Maer zijn wil slaen achte. {==618==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is nu den tijt Dat men wel kan bekomen Melck ende Wijn om niet, Die ons bevrijt Van het helsche verdomen, Want Christus ons aenbiet Van het verdriet, En den doodt te bevrijen, Want hy heeft gantsch wech ghenomen, Dat ons bracht in lyen. Willen wy dan Door hem in vrede rusten, En met vreughde op-staen, So moet elck Man Bedwinghen des vleys lusten, Ende leven voortaen, Nae Christi raet, Want sal ons zijn doodt baten, Moet ghekeert zijn van ons kusten Al dat hy gaet haten. {==619==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ons met lust Dan doen na zijn ghebieden, Tot dat ons leven ent, Dat wy gherust Door hem moghen ontvlieden Dat eeuwighe torment, En ongheschent Het Rijcke Godts verwerven, Want het moet door hem gheschieden, Sal men vreught be-erven. 't Mist wel meer. {==620==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Een oorlof-Liedt aenhoort. GHenaed', Vrede en vreught Gheschiedt u nu ter tijt, Terwijl ghy in u Ieught Daer toe ghetreden zijt, Om den Heere alleen Nae zijn wil te behaghen, En hem recht na te treen Tot het eyndt uwer daghen. Eenvuldigh volght nu nae 't Gheen u den Heer ghebiet, Slaet u self naerstigh gae, Op dat u niemant niet Door listigheyt beroof Dat ghy nu hebt verkreghen, {==621==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer blijft vast in 't gheloof, En vrees den Heer te deghen. Even ver u ghemoet Stadigh na 't beste tracht En so soeckt 't eeuwigh goet, Oock 't selve 't hooghste acht, So sal de Heer u werck In al voorspoedigh maecken, Dat ghy vroom, kloeck, en sterck Daer toe sult moghen raecken. Recht volght den Heer met vlijt, En keert u hart en zin Dat ghy die zonden mijt, En soeckt uw's vleys verwin, Des Werelts lusten vliet, En al des Sathans laghen, En alleen daer na ziet Om u deughdigh te draghen. {==622==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T en baet niemant dat hy Hier kloeckmoedigh begint, 't Sal oock so zijn met dy, Dus u te recht bezint, En staegh goed' sorghe draeght, Het gheloof te bewaren, Op dat ghy Godt behaeght So langh als zijn u Iaren. Israel als een man Zijn wel t'samen ghescheen Wt Egipten, en van Pharonis dienst ghetreen, Maer hoe die meeste weer Te rugghe zijn ghe'weecken, Met haer hart van den Heer Is met vreught niet te spreecken. Enoch onsen Out-vaer Die heeft zijn wandeling Heele drie hondert Iaer (Sonder veranderingh) Gheleydt voor zynen Godt, {==623==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit dient ons tot Exempel, Dat wy so Godts ghebodt Volghen in zynen Tempel. Niet weder te rugh zien Met de Huys-vrou van Loth, Maer uyt Sodoma vlien, Op dat wy sonder spot, Bevrijt van des vyers quael, Tot ruste moghen komen, Betaemt ons altemael, So ist recht voortghenomen. Proeven met Godes Woort Ons ghelijcks betaemt, Hoe dat het dien behoort Die Christ'nen zijn ghenaemt, Na 's Heeren wil en Wet Haer staegh te reguleren, En met een vroom opset Ons daer na te regheeren. Om so den Heer oprecht (Na zijnen wil en lust) Als een vroom ghetrou knecht {==624==} {>>pagina-aanduiding<<} Te dienen wel gherust, Op dat ons hope wast, En so met groot verlanghen Als kindt betrouwen vast, 's Vaders Rijck te ontfanghen. Voor dese Perrel jent, En kostelijcke schat, Diese te rechte kent, En daer toe vindt het padt, Moet men stellen te pandt, En willigh over-gheven Ghelt, Godt, Huys, Hof, Lant, Zant, Iae oock ons eygen leven. VVandelen waerdighlijck Betaemt een Christen kindt, Op dat men 't eeuwigh Rijck Door Christum open vindt, Want des Heeren goedtheyt Sal over sulcke wesen, En zijn Rijck is bereyt Voor die den Heer recht vresen. {==625==} {>>pagina-aanduiding<<} Ernstigh moet u ghebedt Tot den Heer zijn ghekeert, Met een gheest onbesmet, En so van hem begheert Dat hy u Ziel en Lijf Staegh behoede van 't quade, Op dat het suyver blijf, En rust op zijn ghenade. Leven wy dus ghetrou In al ons werck en gang, So en sal druck noch rou Lijf noch Ziel maecken bang, Maer wy sullen verblijt Hier na met vreughde hooren: Bezit ghebenedijt Godts Rijck met d'uytverkooren. Sulcks al, hoop ic, dat wy Sullen deelachtigh zijn, En so vrolijk en bly Drincken den Nieuwen Wijn, Den Heer altijt ontrent {==626==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier na in vreught verheven, So wy tot aen ons ent Hem hier met deught aenkleven. Dochters neemt dit ghezanck Aen u (als vermaen-Liet) Doch ten goeden in danck Van my, aen u gheschiet, Want ick hoop dat wy twee Een Heer van harten dienen, Die ons hier na in vree Eeuwigh vreugh wil verlienen. 't Mist wel meer. {==627==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieu-Iaer-Liedeken. Op die wijse: Schoon Jonck-vrou ick moet u klaghen. SInght den Heere nu met vreughde Eenen Lof-zanck schoon, Looft en prijst hem voor u deughde, Hy sal zijn u loon, Want hy komt uyt 's Hemels-stede, Als een Middelaer, Voor ons Menschen hier beneden In het nieuwe Iaer. {==628==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn Rijck wild' hy niet blyven, Door zijn Liefde groot, Om de zonde uyt te wryven, En van aller noot Zijnen Schepsel te bevryden Van alle gevaer, Dat beswaert lagh in doodt lyden In het nieuwe Iaer. Om volbrenghen zijn begheeren Heeft hy hem bereyt, Tot een veracht'lijck verneeren, En zijn Majesteyt Heerlijckheydt en Throon verlaten, En met groot beswaer 't Mensch'lijck lichaem gaen aenvaten In het nieuwe Iaer. {==629==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een Maeght is hy ghebooren, Als kleyn Kindtjen teer, So ons de Schrift gaet oorbooren, Nochtans een groot Heer Gantsch veracht'lijck hier op Aerden, By des Menschen schaer, Maer by d'Engh'len groot van waerden In het nieuwe Iaer. Claerlijck hoorden in de Velden d'Harders t'zyner Eer Van die Enghelen vermelden Glorij Godt, en meer, Vreed' op Aerd' sonder gheschille, Oock den Mensch aldaer Een bereyde goede wille In het nieuwe Iaer. {==630==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt dit Kindtjen te met naeder Met hart, zin, en moet, Want het is een Fonteyn-aeder, Vol van alle goet, Daer uyt vloeyt tot onser baten Onsen troost eenpaer, So wy boosheyt gaen verlaten In het nieuwe Iaer. Peynst wel op dit kintsch verschijnen Hier in 't Aerdtsche dal, Hoe hy met verdriet en pijne Voor-komt onsen val, Een Kribbe was d'eerste stede, Daer hy lagh voorwaer, En nocht most hy vluchten mede In het nieuwe Iaer. Onder dien hy ginck beminnen Was hy heel veracht, Want zijn lust was te ghewinnen {==631==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Menschelijck gheslacht, Maer zynen raet sy versmaden, Selven teghen haer, En Godts toorne op haer laden In het nieuwe Iaer. Voor al die hier na hem hooren, Verschijnt hy met vreught, Al achtmense heel verlooren, Sy werden verheught, Dus laet ons ons ooren wenden Tot zijn woorden claer, Om bevrijt zijn van ellenden In het nieuwe Iaer. VVilt met Simeon ontfanghen Dit Kindeken kleyn, Niet met u armen om-vanghen, Maer in een hart reyn, Laet het stadigh daer in woonen, So wel voor als naer, 't Sal u zijn weldaedt betoonen In het nieuwe Iaer. {==632==} {>>pagina-aanduiding<<} Even ver dat ghy ghetrouwe Dit Kindeken eert, En u zond' beklaeght met rouwe, Oock tot boete keert, Hy sal dan sonder vertoeven Voor ons alle-gaer Bereyden dat wy behoeven In het nieuwe Iaer. Laet ons dan met harten reyne Onsen hoop en troost Stellen op dit Kindtjen kleyne, Dat ons heeft verloost Wt des duyvles swaere banden, En in 't openbaer Oock bevryt van zond' en schanden In het nieuwe Iaer. Stadigh wilt tot dees Prins loopen In al u verdriet, En door zijn begheerte koopen {==633==} {>>pagina-aanduiding<<} Melck en Wijn om niet, En ons ghebedt stadigh draeghen Voor zynen Outaer, Oot'moedigh ons zond' beklaeghen In het nieuwe Iaer. 't Mist wel meer. {==634==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Der Philistenen stam, quam. ALtijt u Ouders raet, vaet, Die nimmermeer verlaet, Want het is Godts begheren: Dat Kinderen altijt Soecken subijt, Met alle vlijt Haer Ouderen te eeren, Hier in sorghvuldigh zijt. Een eerbaer wel ghezint, kint, Altijt zijn Ouders mint, En soeckt tot allen stonden Met ghehoorsaemer daedt, {==635==} {>>pagina-aanduiding<<} In rechter graedt, Vroegh ende spaedt, Altijt te zijn bevonden, Waer dat het heenen gaet. Rust u naerstigh in 't goe, toe, Draeght u vroom in't ghemoe, Op dat ghy t'gheenen tijden V Ouders wert rebel, Maer voeght u snel, Na haer bevel, Laet alle boosheyt glijden, So naeckt u gheen ghequel. Tot deught wilt als de goen, spoen, In al u werck, en doen, Op dat ghy mooght behaghen V Schepper, Godt, en Heer, Na zijn begheer, Oock in zijn Leer Wandelen al u daghen, Tot zijn lof, prijs, en eer. {==636==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist dat ghy 't quaedt met lust, blust, En u tot goedt-doen rust, So sal u Godt van boven, (Als een helper valiant) Bieden de hant, En doen bystant, Dat by u wert verschoven Al 't quaedt dat u aenrant. Een dochter die wil zijn, fijn, Bemint t'allen termijn, Moet haer altijt bewijsen Vriendelijck nae 't betaem, Beleeft, Eersaem, Met goede faem, So magh men haer recht prijsen Voor een dochter bequaem. Naerstigh met al u macht, tracht, Dat ghy dit wel slaet acht, Ende wilt u begheven Tot alle nederheyt, {==637==} {>>pagina-aanduiding<<} In ganck en kleyt, Oock spraeck en feyt, Op dat men van u leven Niet dan eer en verbreyt. Soo ghy u dus tot goet, spoet, En u naerstigheyt doet, Na alle u vermeughen, Om den Heer en zijn Wet Te volghen net, Na des Schrifts tret, Ghy sult u hier verheughen, Ende hier na noch bet. Iaeghen moet ghy na deught, Ieught Wilt ghy be-erven vreught, En van Ieught aen beginnen Te treen de rechte baen, Na Schrifts vermaen, Vry onbelaen, Soo mooght ghy komen binnen Als ander buyten staen. {==638==} {>>pagina-aanduiding<<} Menigh hier onbeleeft, sneeft, En niemandt ghehoor gheeft, Levende onmanierigh, Kribbigh, onwilligh, stout, Stuer, straf, en bout, Seer menighvout, Weest u ouders bestierigh, Op dat het u niet rout. Onder dien die Godt vreest, meest Hoort een ned'righen gheest, Haer en zin te regheeren, Op dat so claerlijck blijck, Dat men 't tyd'lijck Niet acht: als slijck, En dat al het begheeren Is na Godts eeuwigh Rijck Neemt vlytigh dit mijn raen, aen, En wilt het niet versmaen, Op dat het u mach leyden Al op het rechte pat, {==639==} {>>pagina-aanduiding<<} Al nae de stat, Vol goet en schat, Die Godt heeft gaen bereyden Voor die niet werden mat. Soo ghy weer te rugh ziet, niet, Door lyden of verdriet, Maer blijft volhardigh gaende In Godts gheboden reen, Zijn paden treen, Ghy sult in vreen Eeuwigh vreught zijn ontfaende Met d'Engelen ghemeen. Dochter keert u hart tot, Godt, En hout vast zijn ghebodt, Op dat ghy mooght verwerven Zijn gheest, die u regheert, Na zijn begheert, Met hart verneert, Op dat ghy na u sterven In vreughden triumpheert. 't Mist wel meer. {==640==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Ghy cleyne Christen hoopken, och! Al u Ieugdigh, vreughdigh vermaeck, Die uyt Kindtsheydt voortspruyten, Moet ghy temet door wijsheydts smaeck Wt u ghedachten sluyten, En keeren u met goedt opset, Om te volghen des Heeren Wet, En weeren kindtsheyt buyten. {==641==} {>>pagina-aanduiding<<} Elck moet zynen tydt nemen waer, Om tot deughden te keeren, Ieughdigh moet men der trachten naer, Goede zeden te leeren, Dus in u Ionckheydt daer nae went, Dat ghy u leven pertinent Dueghdigh soeckt te passeeren. Lof prijs, en eer spreeckt men altijt Van dochters die bequaeme En zedigh door-brenghen haer tijt, Sy verwerven goed' name Als zy alsoo van kindes Ieught, Haer stadelijc schicken tot deught, Tracht naerstigh nae dees fame. 'T vreughdigh vermaeck'lijck kinder-spel Wilt jongher over-draghen, {==642==} {>>pagina-aanduiding<<} Keert ghy u hart en zinnen wel, Om na wijsheydt te draghen, Op dat ghy so verstaet te met Wat dat u leert dese Heeren Wet, Om hem wel te behaghen. Jeugdigh moet men des Heeren Iuck, Met lust en vlyt aenvaerden, Want dat dient den Mensch tot gheluck, Dus houdt Godts Wet in waerden, Buygt u hart, zin, ende ghemoedt Onder 's Heeren gheboden goedt, So langh ghy leeft op Aerden. Een exempel ende voor-beelt Laet u de vrome wesen, Let wel op 't gheen u Godt beveelt, Wilt hem van harten vresen, Draeght u zedigh, bequaem, en stil, {==643==} {>>pagina-aanduiding<<} Voldoet garen u Ouders wil, So wert u deught ghepresen. Niemandt hem nae beclaeghen sal Dat hy zijn jonghe leven Naerstelijck heeft behoedt voor val, En staegh tot deught begheven, Want 't loon der zonden is de doot En deughdigh zijn, bevrijt van noot, Door Christum hoogh verheven. Ghedenckt de dwase Maeghden zot, Die niet in tydts toe-saghen, Daer door zy misten 't beste lot, Daer baten gheen na-claghen, Sy hadden gheen oly planteyt, (Door een deughdigh leven bereyt) Dies naeckte haer vertsaghen. {==644==} {>>pagina-aanduiding<<} Elck moet zijn tydt wel gade slaen, En naerstelijck betrachten, Treden by tydts der deughden paen, En hem van mis-doen wachten, Want daer men hem van jongs toe gheeft, Den Mensche langen tydt aencleeft, Hout dit in u ghedachten. Rust u wel toe met hart en zin V vleys-lust te bedwinghen, Wilt zijn vermaeck niet ruymen in, Of druck sal u om-ringen, Dus wilt niet volghen zijn begheer, Maer houdt en onderdruckt het neer. 't Sal u veel rust toe-bringen. {==645==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijckdom, Hoogheydt, noch Werelts Eer, Laet u hart niet bekooren, Want sulcks drijft vreese Godts om veer, So gaet de Ziel verlooren, Maer weest ootmoedigh en niet stout, Dient God den Heere in eenvout So ontgaet ghy Godts tooren. Ivert in 't goedt met hartenlust, Dient Godt den Heer met vreugden, Stelt u zin in den Heer gherust, Wandelt stadigh in deughden, So mooght ghy verwachten hier nae, Dat het u eewighlijck wel gae, In des Hemels gheneughde. {==646==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Godt begheeft u vroegh en spae, Met ernstighe ghebeden, Dat hy u doen wel gade slae, En gheleyde in vreden, En valt hem ootmoedig te voet, Smeeckt staedigh dat hy u behoet Voor alle duysterheden. So sal hy u verhooren fijn, Ende seer wel gheleyden, Daer werdt ghe-eert de Naeme zijn, Dus wilt u wel bereyden, Op dat ghy so verkrijgen meught, Des Heeren toe-geseyde vreught, Daer men nimmer sal scheyden. Dochter ghy zijt noch jonck en teer Om dit al te erkouwen, Verbeydt u tydt, en bidt den Heer: {==647==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy u wil bedouwen Van boven, met zijn Heyl'ghen Gheest, Op dat ghy in des Hemels Feest Dees vreugde mooght aenschouwen. 't Mist wel meer. {==648==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Tobias om sterven gheneghen. CLaerlijck soo vindt men dat beschreven, Dat den wech die lydt tot leven Moet staegh, en graegh Werden betreden Van Christen leden. Loopen moet elck dees wegh met lusten, En hem met ware boet toe rusten Om wel, en snel 't Quaet uyt te rooden, En 't vleys te dooden. {==649==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men hem dus wel gaet bereyden, Soo heeft men dan noch te verbeyden Dat Godt, ons tot Godtlijcke saecken Bequaem wil maecken. Een nieuwen Mensch uyt God ghebooren Moet elck een worden van te vooren, Daer by, hem bly, Naer Schrifts betuyghen, Na Godts wil buyghen. Sober, rechtvaerdigh, t'allen daghen Moet elck hem hier soecken te draghen, Om slecht, en recht, Na Schriftuers ramen Te ghehoorsamen. {==650==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Iock des Heeren aenvaert spoedigh, En buyght u daer onder ootmoedigh, Vergaert, en paert V met den vromen Sonder te schromen. Eenvoudigh wilt u zondigh slaven Door 't doopsel in den doodt begraven, Van dien, door wien Wy van misdaeden Werden ontlaeden. Noodigh ist, dat wy wel betrachten Van waer dat wy ons hulp verwachten, Want dan, so kan Elck hem recht keeren Troost te begheeren. {==651==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer is by niemandt troost te vinden, Dan by Christus die ons beminden, Doen wy, party, En vyandt waren, Na Schrifts verklaren. Recht ist dat wy ons tot hem wenden, En bidden dat hy van ellenden Ons vrijt, en quijt Van onse zonden, Door zyne wonden. Ist dat wy hem aldus ghenaecken, Wt liefd' sal hy ons saligh maecken, Zijn doot, uyt noot, Sal ons bevryen Van 't eeuwigh lyen. Conden wy dit ter harten vaten, {==652==} {>>pagina-aanduiding<<} En ons gheheel op hem verlaten, Godts gheest, soud' meest Ons dan regheeren, En Godts vrees leeren. Kleyn is ons kracht, swack ons vermoghen, Dus moet hem elck houde gheboghen, Met lust, in rust, In s' Heeren Tempel, Als goedt Exempel. Zonder eenighzins te verheffen Of 't soud' de Zielen schaed'lijck treffen, Hoogh-moet, dat doet Den Heer mis-haghen, En baert wee-klaghen. Och! laet ons doch voor all' dinghen Des Heeren wil trouw'lijck volbringhen Om drae, hier nae {==653==} {>>pagina-aanduiding<<} Te moghen hooren: Comt uytverkooren. O Godt! wy bidden met verlanghen, Wilt onse smeecken doch ontfanghen, Gheeft raet, en laet Ons na ons sterven Dijn Heyl verwerven. Neemt in danck dat u wert geschoncken, Of het u hart so moght ontfoncken, Dat ghy 't, met vlyt Staegh mooght bewaren, Tot Ziels wel-varen. 't Mist wel meer. {==654==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Ick ginck op eenen Morghen Al door den Aerden Hout. AL die hebben verlanghen, Al door ghenade groot Hier nae Godts Rijck t'ontfanghen, En van den tweeden doot Bevrijt te zijn door Christus bloet, Die moeten al haer ganghen Schicken tot ware boet. {==655==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Kroon is nu te winnen, Die Heerlijck is en net, Met Godt staegh te beminnen, En te volghen zijn Wet, Dus schickt u doch met alle vlijt, Dat ghy met hart en zinnen Hier na doch tracht altijt. Laet den tydt niet passeeren Die u staet voor de hant, Hy sal niet weder keeren, Als hy eens is van kant, Dus neemt hem waer terwijl ghy meught, Wilt waere wijsheyt leeren, Die u gheleydt tot deught. 'T en moet niemant verdrieten Dat men des Werelts eer Hier niet en magh ghenieten, Na 's vleys lust en begheer, Want wie den Heer behagen sal Moet na ander wit schieten, Of hy komt haest tot val. {==656==} {>>pagina-aanduiding<<} In al u doen en laten Moet Godt u leydtsman zijn, Wat hy haet moet ghy haten, En na zijn woorden fijn V ganck schicken eenvoudelijck, Het sal u Ziele baten En leyden tot Godts Rijck. Een vroom deughtsamigh leven Eyscht Godt van haer alt'saem, Die haer willen begheven Te draghen Christus naem, Wie hem hier roemt een Christen Knecht, Moet hem wachten voor sneven, En volghen Christum recht. Neemt voor u t'allen daghen Dat ghy hier in ootmoet Den Heere mooght behaghen, Na zijn beveelen goet, Volght vlytigh na die wel voorgaen, {==657==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilt u stadigh draeghen So u Gods woorden raen. Gheen dinck laet u verschricken, Maer tredt vry-moedigh voort, Godt sal 't ghemoedt verquicken, Als u druck comt aen boort, Houdt ghy u dus aen Christum vast, Ghy ontgaet 's duyvels stricken, En wert van rou ontlast. Een eeuwigh leven vreughdigh Verwacht elck een hier nae, Die in een leven deughdigh Hier bout op Godts ghenae, En ghehoorsaemt staegh zijn bevel, Zijn hoop is heel gheneughdigh, En 't gaet hem nae-maels wel. Rust in des Heeren wooning, Wert sulcke toe-gheseyt By onsen Prins en Koning, Die dees schat heeft bereyt {==658==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor al die hier met hoop verbeyt De eeuwighe belooning, Met ware lydsaemheyt. Roept tot God met betrouwen, Bidt, smeeckt, dagh, ende nacht, Hy sal u hier onthouen 't Gheen ghy van hem verwacht, Want hy biedt ons zijn hulp met lust, Ghy mooght daer vast op bouwen, So u wil in zijn rust. Ist dat men wil aen-mercken Wat d'Ouden is gheschiet, Die in deughd'lijck wercken Volbrochten Godts ghebiet, Hoe haer ghebedt aen alle oort, (Door een krachtigh verstercken) Van den Heer is verhoort. 'T en sal ons niet faljeeren, Men vindt Exempels veel, Dat der vromen begheeren {==659==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhoort is in't gheheel, Dus volgt die wel tot uwer baet Bidt oock den Heer der Heeren, Dat hy u staegh by-staet. Soeckt ghy den Heer ghestadelijck Waer ghy u wendt of keert, Hy sal helpen ghenadelijck In als dat ghy begheert, 't Is al voor u sijn rijck en vreugt Dus weest u doch beradelijck, Bidt staegh, ghy wert verheugt. Dochter u werdt gheschoncken Dit slecht simpel gezanck, Om u hart te ontfoncken, Ick bid neemt het in danckt, Ende schickt u dat ghy eer lanck Aen den wijnstock mogt proncken Als een recht vruchtbaer ranck. 't Mist wel meer. {==660==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Ick seg a Dieu, wy twee wy moeten scheyden. MEt lust en vreught Moet ghy u nu toe-rusten, Om van u Ieught Te temmen uw 's vleys-lusten, Want ghy hebt nu u leden teer Begeven tot dienst van den Heer, Dus werpt om veer, al 's Vleys begheer, Keert ondeught van u Kusten. {==661==} {>>pagina-aanduiding<<} Als reyne Bruyt Wilt u Lichaem vercieren, Breyt u deught uyt, Om wel u Feest te vieren, 't Is nu de rechte Sabbath-feest, Om Godt te dienen in den geest, Dus Godt recht vreest, en naerstigh weest, Tuchtigh u wegh te stieren. Reyn wilt u nou Aen Lijf en Ziel bewaeren, Blijft vroom en trou Tot het eynd' uwer Iaeren, Al is het in 't beginnen soet, Den voort-gang daer staegh blyven moet, Dus daer nae spoedt, dat 't eyndt wert goedt, So sult ghy na wel varen. In al uw werck Wilt een Christen vertoonen, Zijt vroom en sterck {==662==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilt u niet verschoonen, Om Godt te dienen t' aller tijt, Met groote naerstigheyt en vlijt, Waer dat ghy zijt, hy sal subijt V na met vreughde kroonen. 'T is wel ghedaen Ieughdigh 't Iock op te laden, Maer staegh te gaen In deught op enge paden, Sonder dat men te rugghe ziet, Door lyden, hartseer, of verdriet, Noch wanck'len niet, wat ons geschiet, Dat zijn recht vrome daden. Ivert nu snel, Om deughdigh voort te raecken, De Heer sal wel V ganghen spoedigh maecken, So ghy recht uyt Egypten scheyt En u na zynen wil bereyt, Om met arbeyt, in druck of leyt Den Heer staegh te ghenaecken. {==663==} {>>pagina-aanduiding<<} Ernstigh wilt Godt Met lust en aendacht vreesen, V beste lot Zijn Wet stadigh moet wesen, V Lichaem gheeft tot Offerhant, Dat levend' is aen allen kant, Door Liefdens-brant, want deselve bant Doet Ziel en Lijf ghenesen. Niet magh u zin Weder van Godt af-wenden, Siet toe hier in, Of u naeckt swaer ellenden, V vyandt rust hem daegh'lijcks toe, Om u te maecken mat en moe, En te zien hoe, hy u van 't goe Weer tot zijn dienst moght zenden Al uwen raet Laet zijn den Heer der Heeren, {==664==} {>>pagina-aanduiding<<} Om t'uwer baet Dees vyandt af te keeren, Die als een Leeu ghestadigh loert Om de gheen' die hem zijn ontvoert, Met muyl' ontsnoert, door moet ontroert Weder tot hem keeren. Een gheloof vast Kan dees vyandt haest vellen, Als men wel past De hoop op Godt te stellen, Die hem sijn magt benomen heeft Dus voor hem verschrickt, schroomt, noch beeft, V Godt aen-kleeft, so langh ghy leeft, Ghy wert bevryt van quellen. Recht op met lust V traghe slappe handen, 't Ghemoedt toe-rust, Om den Heer aen te randen {==665==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een oprecht vyerigh ghebedt Dat door de wolcken tot hem tret Heel puer en net, met trou opset, Ghy ontgaet 's duyvels banden. Iaeght so t'ontvlien Al die u Ziele haten, Het sal gheschien Datz' u sullen verlaten, Soeckt Godt den Heer uyt harten grondt, En wandelt recht in zijn verbont, Getrou van mont, hy sal terstont Komen tot uwer baten. Als ghy u licht Dus stadelijck laet blencken In elcks ghezicht, Wie sal u moghen krencken, Want die Heer sal u helper zijn, Om te ontgaen 't Serpents fenijn, Voor zijn aenschijn, sal hy u sijn Eeuwighe vreughde schencken. {==666==} {>>pagina-aanduiding<<} Noyt oogh en saght, Gheen oor heeft moghen hooren, Noch gheen ghedaght Heeft het mogen bespooren, Wat grooter vreught zijn Majesteyt Voor des Wereldts grondt heeft bereyt, En toe-gheseyt, in eeuwigheyt, Voor zyne uyt-verkooren, So dees gheneught, Met hoop en vast betrouwen Ons hart verheught, So laet ons vast'lijck houwen Aen Christus onse Middelaer, Die ons versoent door zynen vaer Door lyden swaer, dat wy hier naer Den Heer vreughdigh aenschouwen Dochter dit Liet Wert u uyt Liefd' geschoncken, {==667==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat het iet V harte mocht ontfoncken, Om u gheloof te bouwen vast, Dat ghy door Christo zijt ontlast, En dat hoop wast, dat ghy als gast Na by den Heer sult proncken. 't Mist wel meer. {==668==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Ick hoorde in Syon soo lieffelijcken stem. IN u gheloof treedt nu de rechte baen, Terwijl ghy u ghemackt hebt onderdaen Den Heere, groot van waerden, Blijf hem ghetrou, en wijckt niet van dees paen, So ghy 't eerst ginckt aenvaerden Wilt so volhaerden. Al die hem hier onder dees Heer begheeft, Moet wel toe-zien, dat hy nae 't Vleys niet leeft, {==669==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch de Wereldt beminnen, Want die den Heer zijn beloft gedaen heeft, Moet staegh zien op 't beginnen, En so verwinnen. Na Werelts vreugt magh men niet weer om-zien, Noch oock nae 't gheen den Heere gaet verbien, Maer u vermaeck en vreughde Moet in den gheest nae 's Heeren wil gheschien, Ende soecken gheneughde Altijt in deughe. Met lust en vlijt hebt acht op 's Heeren Wet En ziet wel toe dat ghy daer trou op let, Om zijn wil te betrachten, Want wie hem met Menschen leering besmet, {==670==} {>>pagina-aanduiding<<} Of Godts wil gaet kleyn achten, Heeft druck te wachten. Al uwen raet soeckt in des Heeren Woort, Merckt en verstaet, hoe 't nae zijn wil behoort Alhier Christ'lijck te leven, Al komen u teghen-strijders aen boort, Wilt hart en zin begheven Godts Woort t'aenkleven. Een yeghelijck moet ondersoecken snel: Hoe hy hem schickt na des Heeren bevel, Om hem wel te behaghen, Want die Godt vreest soeckt staeg met goet opstel (Door 't gheloof t' allen daghen) Hem kuys te draghen. {==671==} {>>pagina-aanduiding<<} Reynight u hart door waer gehoorsaemheyt, Schuwt ongheloof, dat u van Godt af-leyt, Laet Liefd' 't ghemoedt regheeren, Haet en verlaet al 't gheen u van Godt scheyt, En soeckt den Heer der Heeren Door dienst te eeren. Trou en oprecht wandelt in elcx ghezicht, Dat ghy met woordt en werck u naesten sticht, Laet u Christen aert blijcken, Toont dat ghy door den gheest Godts zijt verlicht, Wilt rechts noch slincks af-wijcken, Noch terugh kijcken. Zoo sal den Heer u trouw'lijck doen bystant, {==672==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Christus Liefd' stadigh tot u brant, Soo ghy recht tot hem neyghet, En smeeckt om hulp, als van kracht heel ontmant, En met ghebeen niet swijghet, Maer opwaerts stijghet. Op dat u hoop door 't geloof vast ghebout Ghestaedigh vast aen Godts beloften hout, Die nimmer sal manqueeren Den ghenen die op den Heer vast betrout, En troost van hem begheeren, Dat met verneeren. Overdenckt staegh, en houdt in u ghedacht: Wat grooter vreught een waer' Christen verwacht Hier na in 's Hemels stede, Smaeckt het te recht, en met {==673==} {>>pagina-aanduiding<<} vlijt daer na tracht, Op dat ghy daer in vrede Dit verkrijght mede. Nacht ende dagh met lust hier na verlangt, En ziet wel toe dat ghy hier 't best aenhangt, Op dat ghy na u sterven (Door Godts ghenaed') den vollen loon, En eeuwigh vreught mooght erven, En troost verwerven. 't Mist wel meer. {==674==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofs-Liedt. Op die wijse: Reyn suyver Maeghden eyst den Heer. PEynst alle beyd' dat ghy nu paert Met Liefd', en so vreughdigh vergaert, Och mocht dit so zijn bewaert By u beden, tot u scheden, 't Waer mijn wenschen t'aller stondt, Dus tracht daer na uyt 's harten grondt. Of ghy al vreughdigh komt by een, {==675==} {>>pagina-aanduiding<<} En ghy en leeft niet lang in vreen Soo volght haest druckigh gheween, Dus van harten, vliet dees smarten, En set zin en moet met vlijt Vrede te soecken t' aller tijt. Veel tijdts vergaert men met gheneught, Bruyd'gom en Bruyt zijn, dat gheeft vreught, Maer het geen dat meest verheught In 't beginnen, is 't beminnen Wt een recht Godlijck ghemoedt, Dat door Godts vreese wert ghevoedt. VVilt dan vergaeren in Godts vrucht, En leeft voortaen in goede tucht, Dat men van u goedt gherucht Staeg mach hooren, en bespooren {==676==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat u deughdigh leven vroom Stadigh blijft tot u ouderdoom. Eerst Bruydegom is uwen last, Dat ghy sorgh-vuldigh zijt en past Dat ghy in t' gheloove wast, En met trouwe, Kindt en Vrouwe, Trouw en naerstigh daer toe leyt, Hieraen spaert moeyten noch arbeyt. Leert u ghezin Godts vrucht verstaen, Met oprechtelijck voor te gaen, So mooght ghy u Ziel ontlaen, Als het leven, moet begheven 't Lichaem daer het in logeert, En wederom tot Aerde keert. Schickt dat ghy u Huys wel voor-staet, {==677==} {>>pagina-aanduiding<<} Besorghet wel dat u aen-gaet, Want Godes Wet u sulcx raet, Wilt door sluymen, niet versuymen Al het gheen dat Godt ghebiet, Of u naeckt hier nae-maels verdriet. Een Bruyt die Godt voor ooghen heeft, Met lust en liefd' haer Man aenkleeft, Ghehoorsaem zy by hem leeft, Seer manierig, door liefd' vierig Sy haer stadigh houdt en draegt Datse God en haer man behaegt. Laet doch, o Bruyt! Dagh ende nacht Sulck goedt voor-nemen int ghedacht, Volbrengt 't selfd', ist in u macht, Uwe weghen, sal Godts zeghen Spoedigh maken na zijn woort, Soo ghy u recht schickt soo 't behoort. {==678==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijft uwen Man altijt ghetrou V ghenaeckt van blydtschap of rou, Want 't betaemt een eerbaer vrou Kuysch en zedigh, trou en vredigh In haer huys te leven reen, Om alles te houden in vreen. Even ver ghy t'samen wel let Op al het gheen u leert Godts Wet, En u hart en zin staegh zet, Na vermooghen, Godt voor ooghen Te houden u leven lang, Ghy verkrijght van de Heer voort-gang Roept, smeeckt, en bidt staegh tot den Heer, Buyght u in oot-moedt voor hem neer, En ontdeckt hem u begheer, Hy seer goedigh, sal voorspoedigh {==679==} {>>pagina-aanduiding<<} Al u gangen maecken snel, Dat ghy verkrijght het eeuwigh wel. 'T is nu ('t is waer) een Bruylofs-Feest, Dies doch van harten vrolijck weest, Godt te dienen in den gheest, Om na desen, meed' te wesen Daer het altijt vreught sal zijn, Eeuwigh hier na voor Godts aenschijn. Ist niet noodigh, o Vrienden t'saem: Dat wy ons draeghen nae 't betaem, Om te heyl'ghen 's Heeren naem, En te myden, t'allen tyden Dat ons Ziele brenght in noot, En soo ontgaen d'Eeuwighe doot. {==680==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Bruylofs-Feest men noch verwacht Hier na daer al 't Godtlijck Gheslacht, Sal vergaeren met eendracht, Tracht doch t'samen, dat u Naemen Mede zijn onder 't ghetal Van het Volck dat vergaeren sal. Nae dese Feest behooren wy Al te hopen met harten bly, En na haecken t'allen ty, Om met lusten, staegh te rusten In Gods Rijck dat is bereyt, En leven so in eeuwigheyt. 'T samen werdt u gheschoncken dit, Op dat ghy schiet nae 't beste wit {==681==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer-om naerstigh waeckt en bidt, Om te werven, na u sterven, 't Eeuwigh vreughdigh leven schoon Van Godt den Heer tot uwen loon. 't Mist wel meer. {==682==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Dat VVet-boeck was verlooren. SAl men het eeuwigh leven Verwerven by den Heer, So moet men hem begheven Het vleys te houden neer, En nimmermeer Met lust in zonden sneven, Maer volghen Christus leer. In Christus leer wy mercken: Dat boosheyt kleyn noch groot Magh zijn by Christi Klercken, Op pene van den doot Want zonden snoot, {==683==} {>>pagina-aanduiding<<} En Vleyschelijcke wercken Brenght de Ziele in noot. Bewaert u Ziel sorghvuldigh, Door waer' ghehoorsaemheyt, Treedt 's Heeren paen geduldigh, Van Werelts vreught u scheyt, En u bereyt: Om niet te blyven schuldigh Van 't gheen Godts Wet u seyt. Eert ghy de Wet des Heeren, En soeckt stadigh daer by Daer uyt zijn wil te leeren, Om hem te dienen vry, So sal seer bly Godts gheest tot uweaerts keeren Dat hy u Leydts-man zy. Recht sal Godts Gheest u leyden Op 't ware Christen padt, En tot de rechte Weyden Brengen dat ghy wert zadt, Van 't Hemels nat, {==684==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Godt heeft gaen bereyden Die soecken 't beste schat. Ist dat wy 't schat beminnen Dat men hier na verwacht, Laet ons met hart en zinnen 't Selfd' soecken dagh en nacht, En met aendacht Soecken te overwinnen Al 't gheen daer 't Vleysch naer tracht. Can vleys noch bloedt verwerven Die toe-gheseyde vreught, So moet men het vleys sterven, En schicken ons tot deught, Om met gheneught Hier na in's Hemels erven Eeuwigh te zijn verheught. Het eeuwighe vermaecken Dient ons te missen niet, Dus doch voor alle saecken Laet ons na Godts ghebiet {==685==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen 't gheen hy hiet, Om so te moghen raecken Daer altijt vreught gheschiet. Dees vreught van grooter waerden Laet ons staegh trachten nae, So lang men leeft op Aerden, Dat zy ons niet ontgae, Maer vroegh en spae Sie elck dat hy volgaerde, Dat niemandt mis en slae. Ist dat wy hier verquissen In ydelheyt ons tijt, Wy sullen moeten missen 't Eeuwigh vreughdigh jolijt, Dus u wel quijt Om op u tydt te gissen Tot dat ghy seecker zijt. Roemen en magh niet baten Te zijn van Christen Aert, 't Rijck Godts ley niet in praten {==686==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet zijn weer-ghebaert, Door Godts gheest waerdt, En 's Heeren dienst aen-vaten, En deughdigh zijn vermaerdt. Cuysch en deughdigh van zeden, Leven Godts Kind'ren fijn, Als die recht ware leden Aen 't Lichaem Christi zijn, Trecken een lijn, Met 't hooft in rust en vreden, Met daedt, waerheydt, en schijn. Keeren wy ons waerschijnlijck Ootmoedigh tot Godts Wet, En wert vleys-lust verdwijnlijck Heel uyt ons hart ghezet, Gantsch gheen belet En sal ons maecken pijnlijck, Om volghen 't Woordt Godts net. Xempel aen veel vromen, Die so hebben ghedaen, {==687==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy zijn den strick ontkomen, En deughdigh voort ghegaen Na des Schrifts raen, Haer beroep waer-ghenomen, En so die Croon ontfaen. Dit Liedt wert u ghezonden, Om u beed' te voldoen, Kon het ons recht vermonden Hoe dat elck stout en koen Tot deught moet spoen En te werden bevonden Reyn vrucht-baer Spruytjens groen. 't Mist wel meer. {==688==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op die wijse: Het Jaer is langher als den Dagh. Alle des Werelts vreught en lust, Daer in 't vleysch schept behaghen: Is niet dan groot en swaer onrust, Waer na volghen veel plaghen. Een yeghelijck die dit bemint, En met lust volght dees weghen, In 's Duyvels stricken men hem vint, En met blintheyt ghesleghen. {==689==} {>>pagina-aanduiding<<} Cleyn-achting van Gods wil en woort Wort daer stadigh ghevonden, Niemandt en wandelt soo 't behoort, Meest door bedrogh der zonden. Hovaerdy, pracht, prael, en hoogh-moet, Met een lichtvaerdigh wesen, Wert schier gheacht het hooghste goet, En by haer meest ghepresen. 'T en komt niet eens in haer ghedacht: Dat sulcks is Godloos leven, En dat men eenen dach verwacht Om loon na werck te gheven. Ionckheydt verkiest een ander padt, Stelt u stadigh voor ooghen Die heerelijcke schoone stadt Die men Ioannes ginck tooghen. {==690==} {>>pagina-aanduiding<<} Al ist dat ghy 't van verre ziet, Daer is wel in te raeken, Soo ghy Godts-dienst en Eere biet Door staegh bidden en waecken. Cort valt den tijdt, cleyn is het leyt Die in de vrees des Heeren (Met ghewillighe arrebeyt) Hart en zin hier na keeren. Ootmoedigheyt moet zijn gheleert, Lanckmoedigheyt moet blijcken, Ghehoorsaemheydt wert oock begheert, Dees doen des Vleysch-lust wijcken. Pooght dat ghy met een reyn vroom hert V wil en lust mooght buyghen Onder 't gheen dat bevolen wert, Wilt daer u troost uyt suyghen. {==691==} {>>pagina-aanduiding<<} Sober, rechtvaerdigh, na Gods Wet Wandelt, na u vermoghen. Nae 't eeuwigh goedt hart en zin set, So wert ghy niet bedroghen. Maria volght doch in't gheheel, Vlijt u tot 's Heeren voeten, Ghy sult verkrijghen 't beste deel, Dat u smart sal versoeten. Als ghy u dus gestadig draeght Om Godt naer eysch te dienen Volgende oock dat hem behaeght Hy sal u hulp verlienen. Recht maer u slappe handen weer, En loopt recht op zijn paden, Buyght en verkleent u voor den Heer, Soeckt u van zond' t' ontladen. Iaegt na het beste goet en schat, Reyn van ghemoet en zinnen, {==692==} {>>pagina-aanduiding<<} Wort op den wegh moed' nochte mat, So sult ghy den prijs winnen. 'T is een schat die meer waerdigh is Dan al des Werelts Rijcken, Gheen lust of vreught, dat is ghewis, Magh men daer by ghelijcken. Ionckheydt, het is Godts eeuwigh Rijck, Het is d'eeuwighe vreughde, Acht haer doch gheen schatten gelijck, Veel min werelts gheneughde. Een stadt vol alder goeden ist, Wiens straten zijn van goude, Daer valt Reghen, Haghel, noch Mist, Men weter van gheen koude. Nacht ende Dagh is even klaer, {==693==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Godts Heerlijck aenschouwen Doet het alle verlichten daer, Men weet van gheen benouwen. 'T en sal nimmer zijn een net, Dees vreught sal eeuwigh blyven Des Heeren aenschijn staegh ontrent Vreught en blydtschap bedryven. Och! dat doch dese schat en vreught Staegh in't gedacht moght woonen, En dat wy met volmaeckte deugt 't Selve konden betoonen. Neemt doch ter harten is mijn beed', En plant in u ghedachten, Die blytschap, vreugt, en eeuw'ghe vreed, Die de vrome verwachten. {==694==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist dat ghy 't staech gedachtigh zijt, En niet van u laet scheyden, Ghy sult u dan met alle vlijt Tot deught wel gaen bereyden. So sal den Heer u goedt opset In als wel spoedigh maken, Dat ghy hier na sonder belet Tot dees vreught sult geraecken. Dochters als ghy dit zinght of leest, So ghedenckt ons ten goeden, Bidt Godt dat zijnen Heyl'gen Gheest Ons staegh van 't quaet behoede. 't Mist wel meer. {==695==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van alle de Liedekens. A. ALtijdt u Ouders raet, vaet, Folio 634. Al die den Heer vreest, en belijt. Fol.95. Al wat den Heer mis-haeght. Fol.148. Als wy aen-zien des Menschen macht. Fol.155. Al u voornemen moet. Fol.163. Al mijn hoop, mijn troost, en toeverlaet. Fol.240. Als men vergaert Fol.69. Als den Koninck Ierobuam. Fol.72. Als den Mensch lagh beswaert. Fol.290. {==696==} {>>pagina-aanduiding<<} Al u tijt, daer in slijt. Fol.26. Als men wel door-ziet. Fol.301. Aenmerckt wel uwen staet. Fol.332. Al die haer hier begeven. Fol.473. Al 's Werelts wesen, en ydelheyt. Fol.479. Alsmen des werelts wesen. Fol.507. Adams natuer. Fol.613. Als u jeughdigh, vreughdigh vermaeck. Fol.640. Al die hebben verlanghen. Fol.654. Alle des werelts vreught, en lust. Fol.688. C. Cond' ons dees feeste leeren. fol.495. Claerlijck soo vindt men dat beschreven. Fol.648 {==697==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Dat mijn hart meest verheughen doet, fol.205. Den eersten Mensch bracht in 't verdriet, fol.245. Door een Gheloof waerachtigh, fol.31. Den Heer der Heeren heeft in zijn woort, fol.283. Des Heeren woordt ziet men u sterck bevechten, fol.431. Doen wy u laetst besochten, fol.567 E. Een Liedeken nae u begheer, fol.600. G. Ghy hebt u Godt beloft gedaen, fol.554. Genaed', vrede, en vreugt, fo.620. Ghy die hebt aengenomen, f.527. Gheluck en voorsoet t' allen tijden, fol.139. {==698==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy hebt geseyt a Dieu. Fol.193. Ghedenckt met naerstigheden. Fol.212. Ghy die u roemt verlicht te wesen Fol.250. Ghy alle die daer zijt ghetreden. Fol.257. Ghy Mensch van Godt gheschapen. Fol.24. Gheen vergaeren vreughdigh. Fol.27. Gedenckt altoos dien tijt. Fol.60 Ghedenckt alle daghen. Fol.312. Ghenaed' en vreed' moet u gheschieden. Fol.306. Gheluck wensch ick midts desen. Fol.350. Ghy Ionghelinghen alle sesse. Fol.450. Ghy Dochters neem doch beyd' wel waer. Fol.456. Gheen dinck is meer van nooden. Fol.462. {==699==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet u t'saemen vermeyen. Fol.467. Ghelijck een Lely staet en bloeyt seer schoone. Fol.520. H. Het Paeschen-Feest in Israel. Fol.17. Hooren Godts Woort, en dat bewaren. Fol.606 I. Ick wensch u alle die Godt vrest. Fol.83. In u benautheyt groot. Fol.65. Iver en vlyt moet by u altijdt zijn. Fol.271. Ist dat ghy twee u t'saemen hebt begheven. Fol.336. Ick en kan laten niet. Fol.296. Ick heb ghedocht. Fol.318. In s' Heeren naem moeten dees twee vergaeren. Fol.378. In dees Werelt vol ongheluck. Fol.410. {==700==} {>>pagina-aanduiding<<} Ionghe Ieught, al u vreught, fol.418. In desen ruymen vryen tydt, fol.398. Ic wensch u twee dat ghy t'saem mooght vergaren, fol.513. Ist dat ghy t'saem van harten grondt, fol.560. In Godes Woort wy lesen, fol.583. In u gheloof treedt nu de rechte baen, fol.668. L. Lof zy den Heer der Heeren nu en 't aller tijdt, fol.130. Laet u licht klaerlijck lichten, fol.182. Laet af van quaed' zondige werken, fol.218. Laet varen al des Werelts raet, fol.37. Lof, Prijs en Eer, wil ick mijn Schepper gheven, fol.278. {==701==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve vrienden alt'samen, f.423. Lust, troost, ende gheneughde, fol.542. M. Mijn Godt opent hart, zin, en ooren, fol.89 Met deught en vreught wensch ick u twee, fol.176 Maria had het beste deel verkooren, fol.487 Mach hy te recht niet zijn verblijt, Ffol.593. Met lust en vreught, fol.660 N. Neemt doch wel acht op Gods ghebodt, fol.199 Niet in des werelts Rijcken, f.577 O soete vruchten van Gods Wet fol.123 O Heer der Heeren, Schepper hoogh-ghe-eert, fol.135 O Heer aen-ziet mijn droefheydt groot, fol.225. {==702==} {>>pagina-aanduiding<<} O Iongheydt teer neem doch u tijt wel waer. Fol.256. O groote Godt, en Heere der Heerscharen. Fol.373. P. Prijs sult ghy zijn waerigh. Fol.170. Pooght na die Vrede altegader. Fol.44. Paulus om-scheen een Godtlijck licht. Fol.364. Pooght doch tot allen tyden. Fol.501. Peynst alle beyd' dat gy nu paert. Fol.674. R. Reyn suyver Maeghden eyst den Heer. Fol.444. S. So ghy recht hebt a Dieu geseyt. Fol.110. Suchten en klaghen waer wel van noot. Fol.232. {==703==} {>>pagina-aanduiding<<} So ghy u met ootmoet. Fol.261. Swerelts gheneughten, en des vleys hooghe moet. Fol.53. Soud' mijn druck niet omvangen Fol.438. Soud' men over peysen. Fol.385 Seer swaerlijck was mijn ghemoedt beladen. Fol.391. Syon waer is nu u cieraet. Fol.405. Seer loflijck ist, dat die Godt vreest. Fol.589. Singt den Heere nu met vreughden. Fol.627. Sal men het eeuwigh leven. Fol.682. T. Te scheyden uyt zijn Maeghen. Fol.105. Tot danckbaerheydt doet ons de schrift vermanen. Fol.142. Twiskers die zijt herboren. Fol.325. {==704==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Christen leven op Aerden. Fol.548. 't Gheloof dat vast betrout. Fol.535. VV. Waer sal ick my heenen keeren. Fol.115. Wilt nu voortaen dees kleynen tijt. Fol.188. Finis. 1 Iesus Syrach 44. 2 Psal.45/12 28/7. 69/31. 3 Ephe.5.19. 4 Colo.3.10 1 Syr.21.16. 1 Exod.13. 2 Esai.53,7. Ioan.1,29.Heb.9.14. 3 Ioan.6, 50, 61. 4 Mat.16.11 5 2.Cor.5,7,8 6 Eph.5, 9,16. 7 Luc.12,35. 8 1.Pet.1,13 9 Eph.4,14. 10 Psal.23,4. 11 [...] 3,10, [...] 12 Col.2,19, Heb.9,14. 2. Cor. 6,17. Col.1,13. 13 2 Cor.6,14. 1 Ioan.2,5,6. 14 Heb.3,14, en 10,22. 15 Mat.3,8. 16 1 Cor.5,8. 17 Heb.7,20 18 Esa. 63.5. 19 2 Cor.5,7. 20 Ioan.1,16. 21 Eph.5,2. 22 Heb.5,14. 23 Psal.35,51 24 1. Tim.2,. 25 Heb.10.22. 26 Ioan.16,28. 27 Mat.20,28 28 Luc.9.58. 29 2.Cor.9.9. 30 1.Cor.6,20. 31 Eph.4,9. 32 Act.1,11 33 1. Thes.4,16. 34 Mat.22.11. 35 Mat.28,34 36 1.Pet.1,9. 37 1 Thes.4,27. 38 Ioan.10,10 1 Gen.1,27. 2 1 Reg.18.22 3 Eph.5,1. 4 Pet.2,23. 5 Eph.5,23. 6 Heb.2.12. 7 1.Pet.2,24. 8 Psal.69.5. 9 Col.1,12. 10 Rom.8,27. 11 Heb.9,15. 12 Deut.6,13. 13 Mat.4,10. 1 Rom.12,10. 2 1. Vat.19,7. 3 1.Cor.1,9. 1 Exd.3,2. 2 Spr.14,82, 3 1.Io.2,16, 4 Iac.1,10,4,14. 5 Spr.22,27, 6 Cron.4,17, 7 Apoc.18,7. 8 Luc.10,42 9 Psal,128,2, 10 Psal.112,2, 11 1. Pet.2,5, 12 2.Cor.5,2, 13 1. Thes.4,17 14 Luc.16,26. 15 Col.2,6. 16 Apoc.3.5. 17 1.Es.7,6. 1 1.Cor.2,11. 2 Rom.5,2. 3 Col.3,5. 4 Ioan.10,2. 5 Mat.11,2. 6 Eph.1,7. 7 2.Cor.13,4. 8 Mat.24,45 9 1.Pet.1,23. 10 Psal.115,1. 11 Gal.5,6. 12 1.Cor.3,17. 13 Eph.2,20. 14 Col.2,7. 15 Rom.2,8. 16 1.Cor.29,38 17 Rom.8,29. 18 Mat.11,20. 19 1.Cor.3,5, 20 Estr.8,10, 21 Gal.5,15, 22 Gal.5,22, 23 Eph.5,5, 24 Psal.18,21 25 Psal.91,1, 26 Act.2,18, 27 2.Tim.4,8, 28 Mat.25,34 29 Rom.16,10, 30 Iob.12,39 31 Mat.25,34 32 Col.2,7. 33 1.Ioan.2,17 1 Rom.12,2 2 Spr.15,4. 3 Hebr.11,27. 4 Exo.1,16 5 Exo16,29, 6 Heb.11,29. 7 Rom.14,9. 8 Rom 12,14. 9 Exod.15,3 10 1.Cor.10, 11 Ioan.16,32 12 1.Ioan.5,20 13 Exo.32, 14 1.Cor.10,24 15 Heb.4,8. 16 Eph.6,13. 17 Num.14,30 18 Esdr.91. 19 Psal.18.34. 20 2. Tim.2,3. 21 Mat.11,28 22 1 Esdr.7,7. 23 Mat.7,13. 24 1.Tim.4,8. 25 Hebr.12,12. 26 Psal.18,34. 27 Eph.6,24. 28 Psal.34,8. 29 Psal.18,1. 30 1.Cor.15,50 31 Exo.4,9. 32 Psal.69,6. 33 1.Pet.2,24. 34 1 Cor.2,9. 35 Hebr.9,29. 36 Apoc.19,1 37 Mt.13.43 38 Psa.126,1. 39 2 Tim.4,8. 1 Heb.12,14. 2 Spr.28,8. 3 Mat.6,11. 4 Mat.7,2. 5 Iaco.5,20. 6 1.Pet.4,8. 7 Col.3,13. 8 Rom.12,11. 9 Act.11,29 10 Mat.10,16 11 Gal.5,1. 12 Mat.5,16. 13 Psal.2,15. 14 Mat.5,8. 15 Mat.22,36 16 Mat.5,14. 17 1.Cor.4,11. 18 Hebr.23,7. 19 Eph.4,2. 20 Mat.24,45 21 Eph.5,32. 22 Ioh.15,2 23 1. Cor.3,5. 24 Heb.12,3. 25 Esd.40,30, 26 Spr.1,36. 27 Rom.12,19. 28 Spr.6,5 29 Mat.11,28 30 Mat.10,11 31 Eph.6,18. 32 Luc.10,42. 33 Gen.2,1 34 Psal.34,8. 35 Mat.6. 36 Psal.143,2. 37 Heb.2,14. 1 1 Ioan.2,16 2 Gal.5,27. 3 Iaco.4,4. 4 Rom.8,9. 5 Gal.5,22. 6 Col.2,7. 7 1 Pet.1,13. 8 Rom.22,2. 9 Col.3,9. 10 Mat.3,8. 11 Rom.6,4. 12 Col.3,23 13 Col.3,5. 14 Spr.4,8. 15 2 Tim.2,21. 16 Psal.15,2, 101,8. 17 Eph.5,27. 18 1 Pet.2,32. 19 Esa.30,21. Ioh.14.6. Mat.7,13. 20 Psal.37,24. 21 Esa.53,7. 22 Mat.25,2 23 Mat.25,34 24 Sap.5,6. 25 Phil.1,22. 1 Heb.10,32. 2 Hiob.2,1 3 Col.2,6. 4 Mat.14,13 5 Mat.19,10 6 Mat.7,23. 7 Eph.5,26. 8 Rom.8,14. 9 Mat.18,20 10 Rom.2,19. 11 Gal.6,1. 12 1.Cor.9,26. 13 Act.20,28. 14 Rom.3,25. 15 Mat.10,16. 16 Rom.3,12. 17 Psal.115,2, 18 2 Cor.4,20. 19 1 Cor.11,30 20 2 Cor.13,5, 21 Mat.26,38 22 1 Cor.3,10. 23 Mat.24. 24 1.Cor.3,10. 25 Eph.3,19. 26 Act.14,21, 27 Hebr.5,3. 28 Mat.24,45 29 Mat.25,10 1 Psal.25,22,46,8,12. 2 Gen.15,1: 3 Psal.141,1. 4 Rom.12,1. 5 1.Pet.3,13. 6 Cant.2,41 7 Ioan.13,35. 8 Mat.18,20 9 Psa.2,2,132,2. 10 Psal.26,7. 11 Act.13,47, 12 Psal.20,8. 13 Deut.5,9. 14 1 Reg.8.29. 1 Psal.50,5. 2 Heb.10,25. 3 Col.3,14. 4 Act.20,37. 5 Esa.24,7,11 6 Psa.39,1. 90,10. 7 Hiob.7,6, 8 Hiob 4,20,14,1, 9 Gen.25,8,35,28. 10 Rom.5,3, 11 Act.10,32, 12 Act.20,17.21,12. 13 2. Cor.6,19. 14 1.Cor.9.25. 15 2.Tim.2,46 16 Psal.45.10. 17 Cant.1,1. 18 Luc.16,26. 19 Mat.6. 20 Col.3,1. 1 1.Reg.12,26 2 2.Reg.12,26 3 2 Reg.23, 4 2 Reg.13,2. 5 2 Ref.13,3, 6 2 Reg.13,4, 7 2 Reg.13,6 8 2 Reg.13,10 9 2 Re.13,12 10 2 Reg.13,17 11 2 Reg.13,18 12 2 Reg.13,19 13 2 Reg.23,20 14 2 Reg. 13.26 15 2 Reg.13,27 16 2 Reg.13,32 17 Rom.15,43 18 Col.2,8. 19 Col.2,6. 20 Mat.7,13. 21 Rom.16,16. 22 Gal.2,18. 23 2 Act.1,1,18 24 1 Cor.3,11. 25 1 Cor.15,58, 26 1 Cor.2,14, 27 Luc.10,42. 2 Cor.5,2. 1 Cor. 15,22, 1 Eph.5,11 2 Rom.12,1, 3 Heb.10.32. 4 Mat.7,18. 5 2 Cor.13. 6 Col.1,17. 7 Heb.12,2 8 1 Pet.2,21. 9 Psal.40,9. 10 Mat.26,38 11 Ioh.5,41. 12 Mat.20,28 13 Mat.11,28 14 Esa.55,1. 15 Heb.5,12. 16 Mat.19.17 17 Ioh.2,15. 18 Eph.4,1. 19 1 Pet.4,2 20 1 Thes.5,11. 21 1 Tim.4,13 22 Act.8,30. 23 Mat.25,25 24 Col.3,17. 25 Rom.13,6. 26 1 Cor.14,26. 27 Mat.25,25 28 Luc.19.20. 29 Eph.4,13. 30 Luc.1,70. 31 Eph.5,19. 32 Col.3,19. 33 Spr.35,25. 34 Mat.7,25. 35 2 Cor.3,5. 36 Col.3,12. 1 1 Cor.3,7. 2 2 Par.1,19, 3 Psal.115,1 4 Psal.51,12. 5 Psal.26,7. 6 Psal.122,1, 7 Psa.55,17. 8 Hebr.10.32, 9 Rom.6,1. 10 Gal.2,19. 11 Psal.101,2. 12 Luc.1,70. 13 Rom.12,12. 14 Col.1,12. 15 Mat.6,33. 16 2 Cor.5,5. 17 2 Cor.6,18. 18 Sir.2,7. 19 Apoc.7,17,21,4. 20 Esa.60,29. 21 Apoc.21,24 22 1 Pet.2,24. 23 Mat.4 24 Apoc.4,8. 25 1 Cor.1,20. 1 2 Rim.2,48 2 Iaco.16,17 3 1 Cor.4,30. 4 Heb.4,12. 5 Mat.10,32. 6 Eccl.10,11, 7 Mar.12,30 8 Spr.21,2. 9 Psal.103,11 10 Psal.125,1, 11 Mat.19. 12 Gen.3,10. 13 Gen.2.27. 14 Gen.3,17. 15 Gen.3,59,5,5, 16 Gen.6,1. 17 Gen.7,22. 18 Sap.10,6. 19 1 Pet.3,20. 20 [...].15,33 21 2.Sam.15,22. 22 Ier.3,25. 23 Psa.112,2. 24 1 Cor.4,20 25 Ier.8,8. 26 Deut.4,2, 27 Pro.30,6, 28 Mat.12,50 1 Cor.2,21, 29 Psal.93,5, 30 Hos.4,6, 31 Rom.16,16 32 Mat.6, 33 Psa.34,20, 34 Iosu.2,7. 35 1 Cor.15. 36 Gen.19,26. 37 Mat.22,12 38 Apoc.28. 39 2 Tim.2,22. 40 Iac.4,8. 41 Hebr.4,1. 42 Iaco.4,4. 43 Mat.10,33. 44 2 Ioan.3,18 45 Mat.25,33. 46 4 Esd.7,7, 47 Isac.31,18, 48 Spr.33,12, 49 Mat.25,7. 50 Mat.18,20. 1 Gen.12,2, 2 Gen.24,58. 3 Gen.19,16. 4 Gen.19,26. 5 Exod.12,37,14,21. 6 Esa.52,12. 7 2 Cor.6,17. 8 Apoc.18,4, 9 Ioan.2,16. 5,19. 10 Rom.3,12, 11 1 Tim.1,9, 12 2 Tim.3.3. 13 Rom.16,26 14 Phil.3,7. 15 Cor.9,26. 16 Gal.5,17. 17 1 Ioh.3,20 18 Mat.25,34 1 2 Tim.2,22 2 Esa.1,10. 3 1 Pet.3,11. 4 Mat.5,41. 5 1 Pet.4,6. 6 Heb.4,11 7 Heb.10,24. 8 1 Pet.2,21. 9 Col.2,18. 10 Gen.3,1. 11 Psa.2,12. 12 Hebr.5.30. 13 Mat.18,4.23,10. 14 Tobi.4,10. 15 Rom.1,5. 16 1 Pet.2,1. 17 1 Pet.4,11. 18 Phil.4,1. 19 Eccl.12,11. 20 Gal.5,17 21 Psa.93.5.119,9. 22 Pro.2,6. Ioh.5.39. 1 Pet.3.16 23 Ioan.15,14 24 Heb.4,13. 25 Pro.2,5 26 Hebr.4,3. 27 Mat.6,33,.7,13. 28 4 Esdr.7,7, 29 Heb.13,22. 1 Rom.7,18, 2 Act.14,22, 3 Spr.23,1. 4 Gal.5,17. 5 Mat.11,28 6 1 Cor.5,4. 7 2 Cor.15,46. 8 Pro.2,7. 9 Eph.6,16. 10 Mat.11,28 11 Cant.2,10.4,9 12 Psal.2,13 Pro.3,5. 13 Ioh.3,13,16,28,17,3, 14 Phil.3,6. 15 2 Cor.8,9. 16 Hebr.2,14, 17 Esa.53,9. 18 Esa.53,8. 19 1 Pet.2,25. 20 Psal.119,18 3, 21 Col.3,5. 22 Psal.18. 23 Rom.1,5. 24 Ioh.3,2. 25 1 Pet.1,14. 27 1 Cor.15,57. 28 1 Thes.5,18. 29 Psal.25,4.143,10. 30 Psa.51,19. 31 Esa.73,13. 32 Eph.3,1. 33 Heb.12,2. 34 1 Pet.2,21. 35 Rom.7,18. 36 Psal.5518. 37 Esa.35,4. 38 1 Cor.9.27. 39 Gal.2,21. 40 Ioh.16,21. 41 1 Pet.2,21. 42 Rom.8.35. 43 Esa.56,14. 44 1 Thes.4,17. 45 Mat.19,17. 46 Ioan.15,14 47 Mat.25,34 48 2 Can.4,8, 1 Psal.34,9, 2 Pro.2,5, 3 Mat.4,4. 4 Mat.7,12. 5 Num.27,16 6 Mat.9,38. 24,45. 7 Psal.149,6. Col.4,2. 8 1 Pet.5,2. 9 Act.2,42 10 Eph.6,19. 11 Act.4,29. 12 1 Thes.2,8. 13 Act.20,28. 14 Act.4,29. 15 Catn.3,7. 16 Act.4,20. 17 Esa.61,1, 18 1 Cor.3,2. 19 1 Pet.5,2. 20 1 Cor.9,17. 21 Esa.2,1, 22 2 Cor.11,4. 23 Ier.31. 24 Heb.3,14, 25 2 Cor.3,5. 26 1 Tim.6,17 27 Psal.51,9, 28 Luc.11,42. 29 Eph.5,9. 30 Gal.5,17,22. 31 Gal.5,6. 32 Esa.25,8. 33 Apoc.7,17,21,4. 34 Mat.13,43 35 Zyoc.19,8, 36 4 Esdr2,45, 37 Mal.4,2. 38 Sap.5,6. 39 Ps.5,1. 17,1 40 1 Sam.2,1. 41 Apoc.19,7, 1 Psal.103,2, 2 Eph.1,3. 3 Phil.2,4, 4 Luc.1,70, 5 Tit.2,22, 6 Mat.10,37. 7 Luc.14,26. 8 Mat.5,16, 9 Rom.6,3. 10 Rom.6,5. 11 Col.2,12. 12 Eph.6,16. 13 Mat.10,16. 14 Gal.1,10,6,1. 15 Phil.1,7. 16 2 Tim.4,8. 17 Mal.3,13.4,1,2. 18 Mat.6,20, 19 1 Cor.4,3. 20 Mat.26,40 1 Luc.15,1 2 Gen.8,21. 3 Ioh.1,16. 4 Eph.2,4. 5 Psal.3,1. 6 Psal.103,1,104,1 7 Esa.64,10, 8 Esa.64,10, 9 Spr.2,11, 10 Psa.112,4, 11 Esa.42,16 12 2 Cor.1,5, 13 Psal.139,11 14 2.Cor.6,10. 15 Rom.8,35. 16 Psal.23,4. 17 Pro.10,9. 18 Psal.25,16.102,8. 1 Psal.25,22,122,6. 2 Esa.54,2. 3 Psal.79,2, 4 Ier.29,12. 5 Amos 9,11. 6 Act.15,46. 7 Apoc.3,3. 8 Psa.34. 9 Rom.5,33 10 2 Tim.4,7 11 Act.14,22. 12 Act.24,13. 1 Spr.30,35. 2 2 Cor.7,10. 3 Eph.6.16. 4 Sach.9,9. 5 Mat.26,39 6 1 Ioh.3,18, 7 Col.1,12.2,7, 8 Mat.4,16. 9 Rom.5,3. 10 1 Cor.15,21. 11 Apoc.5,9. 12 2 Tim.2,12 13 2 Pet.2,22. 14 Eph.6,18. 15 Rom.8,14. 16 Gal.5,17. 17 Ioh.15,23. 18 Rom.8,8. 19 Gal.5,21 20 Mat.13,5. 21 Eph.4,22. 22 Mat.3,8, 23 1 Cor.6,17, 24 Gen.19,27 25 Num.14,24 26 Psal.51,12, 27 Mat.25,34 28 Ioh.3,3. 1 1 Cor.10,14 2 Spr.34,12. 3 Rom.8,5. 4 Col.3,3. 5 Tob.4,10. 6 Eph.4,20. 7 Hebr.12,23 8 Rom.2,18. 9 Rom.6,12. 10 Rom.5,8. 11 Act.14,21, 12 Rom.5,3. 13 Pro.15,33. 14 Exxl.1,18. 15 1 Pet.5,8. 16 Eph.6,16. 17 Col.2,7. 18 Mat.24,41 19 Spr.15,4. 20 Rom.8,38. 21 2 Cor.4,7, 22 Mat.24,13 23 Eph.5,27. 24 Col.3,17. 25 Mat.13,22 26 1 Tim.6,9. 27 Iosu.7,22 28 1 Tim:6,9 29 Eph.6,16 30 Col.3,1. 31 Col.1,13. 32 Gen.19,25 Luc.6,62. 33 Pro 36. 34 4 Esd.2,32. 35 Psal.27,4. 1 Rom.3,12. 2 Gal.5,17. 3 Col.3,5. 4 Eccl.7,18. Spr.20,2. Act.12,11, 5 Eph.5,6. Col.5. 6 2 Tim.4,22 7 2 Cor.6,8. 8 Mat.3,4,1 2. 9 Mat.8,12,13,42.25,30. 10 Mat.3,8. Act.2,38. 11 Mat.25,34 12 Mal.3,18 13 Mat.21,32 Luc.15,20. 14 Psal.34,8. 15 Psal.38,5 16 1 Pet.5,2. 17 Hebr.5,3, 18 Luc.17,10 19 2 Cor.11,28 20 Luc.21,32. 21 Psal.34,7, 22 Psal34,8,91,11. 23 Pals.71,9,19.143,10. 24 Mat.25,13 25 Luc.16,22,23,46. 26 Act.7,59, 27 1 Thes.5,23. 28 Mat.10,28 29 Luc.10,42 1 Pro.3,7 2 Psal.112,1. 3 Hebr.8,10, 4 Psal.112,2, 5 Spr.6,18, 6 1 Cor.13,12 7 Rom.12,1. 8 Col.3,5. 9 Col.5,17. 10 1 Ioh.7. 11 Pro.2,1. 12 Mat.25,34 13 Tran.3,27 14 Ioan.1,16 15 Psal25,50.12 16 Cant.1,30.5,1. 17 Rom.12,12 18 Luc.10,42. 19 Heb.12,28. 20 Mat.12,25 21 Mat.24,13 22 Mat.5,8, 23 Sap.1,5, 24 Spr.15,12. 25 2 Cor.7,1. 26 Cant.2,4, 27 Ioh.13,34 28 Hebr.12,2. 29 Mat.1,28 30 Spr.33,2. 31 1 Pet.3,5. 32 Pro.3,15. 33 Sap.6,13. 34 Iac.1,17.3,17 35 Pro.3,19, 8,10. 36 Mat.12,50. 37 Col.3,1. 38 Deut.,4. 39 Luc.10,42. 40 Hebr. 12,2. 41 Rom.12,21. 42 Mat.7,12. 43 Eph.2,4. 44 Gal.5,4. 45 2 Thes.1,3. 46 1 Pet.2,2 1 Mat.11,28 2 Spr.6,28. 3 Spr.3,8 4 Eph.6,10 5 Tra.3,27, 6 Phil.4,8. 7 Spr.23,1 8 Eph.5,46 9 Pro.1,10. 10 Spr.3,7. 11 Spr.3,15. 12 Pro.2,1. 8,1 13 Spr.3,1 14 Not.11,28 15 Psa.119,9. 16 Psal.25,5. 17 Tra.3,27, 18 Rom.12,11 19 1 Ioh.2,16, 20 Eph.6,16. 21 Mat.5,16: 22 Phil.2,15. 23 1 Pet.1,12. 24 Mat.25,34 25 Spr.25,28 23,28. 26 Heb.4,13. 27 Heb.12.28. 28 Sap.5,15. 28 Mat.19,17 30 Col.3,5, 31 Psa.62,1, 32 Pro.2,1. 33 Spr.1,11, 34 Iac.4,8. 35 Psa.51,52.143,10. 36 Ioh.24.3. 37 Deut.15,18 38 Psal.112,2, 39 Mat.26,39 40 1 Cor. 11,20. 41 Eph.13,11. 42 Psa.1,2. 43 2 Tim.4,7. 1 Mat.12,6. 2 Pal.128,3. 3 Heb.12,28. 4 Esa.61,10. 5 Col.3,17. 6 Eph.5,23 7 Eph.6,4. 8 Col.3,20 9 Spr.4,37, 10 1 Pet.3,7. 11 1 Cor.7,3. 12 Gen.3,19, 13 Spr.4,37. 25,2, 14 2 Pet.1,2. 15 Apoc.22,2 16 Gen.3,16. 17 Eph.5,24. 18 Gal.5,17. 19 Hebr.12,14. 20 Apoc.2,3. 21 Pro.32,10. 22 Pro.31,18. 23 Psal.128,3. 24 Eph.4,1.5,23. 25 Spr.26,4, 26 1 Pet.1,9. 1 Mat.5,15 2 1 Tim.4,12 3 Hebr.12,4 4 Luc.9,58. 5 2 Cor.8,8. 6 1. Pet.1,21. 7 Mat.7,24. 8 Iac.1. 9 Mat.22,3. 10 Eph.4,1. 11 Rom.14,1. 12 Eph.4,12. 13 Ioh.21,17. 14 Psal.23,2. 15 Sach.13,1. 16 Act.4,11. 17 Act.14,21. 18 1 Cor.10,7. 19 Phil.2,14. 20 Col.2,8. 21 Esa.31,22. 22 Gal.5,17. 23 Eph.6,16 24 Rom.2,13 25 Col.3,8. 26 1 Thes.1,3. 27 Mat.24,13 28 Mich.6,8 29 Rom.7,8. 30 1 Ioh.5,44 31 Apoc.14,13. 32 2 Cor.5,14, 33 Act.20,28. 34 Eph.2,4, 35 Mat.3,8, 36 1 Pet.1,22. 37 1 Tim.1,13 38 Act.2,38. 39 2 Cor.11,2 40 1 Cor.3,12, 41 Psal.45,10, 42 Apoc.19,7, 43 Hiob.14,1 44 Apoc.7,17 45 Pro.2,1. 46 Spr.33,1 47 Luc.18,1. 48 Mat.7,7, 1 Gen.47,9. 2 Psal.119.19 3 1 Pet.1,23. 4 1 Thes.5,11. 5 Eph.6,16. 6 Eph.4,17. 7 Spr.22,1 8 Psal.90,10 9 Eph.4,17. 10 Gal.5,20. 11 Ioh.6,40. 12 I Ioh.2,17 13 Col.3,4. 14 Mat.3, 15 Hebr.4,1, 16 Heb.12,28 17 Gal.5,6 18 Mat.22,12 Apoc. 19,9 19 Mat.22,13 20 Mat.25,12 21 Rom.12,11 22 2 Cor.7,1. 23 Ier.4,4. 24 Luc.18,1. 25 Mat.25,34 26 Heb.13,20. 27 Rom.12,9. 28 Luc.10,42. 29 2 Cor.5,1. 1 Ioh.3,3. 2 2 Tim. 2,41 3 Eph.6,18. 4 Pet.5,8, 5 Hebr.12,3. 6 Apoc.12,1 7 Gen.3,4. 8 2 Cor.11. 9 1 Ioh.2,15. 10 Mat.4,8 11 Luc.4,12. 12 Ioh.8,44. 13 Eph.6,16 14 1 Ioh.5,4 15 1 Pet.5,6. 16 Tob.4,4 17 Luc.18,1, 18 2 Sam.22,35, 19 Psal.18,35 20 Esa.40,29 21 1 Pet.4,8, 22 Phil.2,12. 23 Rom.12,12. 24 Pro.2,17. 25 Exd.51. 26 Eph.5,12. 27 2 Cor.23,5 28 Rom.12,17. 29 2 Cor.7,1. 30 Eph.5,27. 31 1 Cor.9,24. 32 Psa.119,30. 33 2. Tim.2,4. 34 Mat.25,34 35 2 Thes.4,17 36 Rom.13,8. 37 Spr.16,15 38 Psa.115,1. 39 1 Cor.14,1. 1 Mat.19,11 2 Gen.19,16 3 Sap.10,64 4 Gen.19,27 5 Gen.19.26 6 Sap.10,7 7 Luc.17,32, 8 Gen.14,14,24 9 Am.4,11. 10 Luc.17,29. 11 Hebr.4,7. 12 Ioel 2,13. 13 Mat.3,8. 14 Tit.2,11. 15 Col.3,5. 16 1 Pet.1,24 17 Mat.7,17 18 Col.3,8. 19 Eph.5,3 20 1 Pet.2,1 21 Rom.12,2 22 Mat.6,33 23 Col.3,1. 24 Psa.49,9, 25 Mat.7,13 26 Mat.7,13 27 Mat.26,39 28 2 Cor.6,8, 29 Col.3,17. 30 Spr.11,4. 17,23. 31 Mat.25,34 32 Apoc.19,23 33 2 Tim.2,22 34 Pro.2,1. 35 2 Pet.1,4. 1 Psal.43,4. 63,6. 2 Heb.2,14 Tit.2,12. 3 1 Ioh.3,1. 4,10. 4 1 Pet.1,19. 5 Act.4,12. 6 Apoc.19,8. 7 Mat.25,34 8 2. Cor.5,4. 9 Mat.4,10, 10 Gal.5,17. 11 Rom.6,12. 12 Rom.8,1. 13 2 Tim.2,12 14 1 Cor.4,3. Ioh.16,20 15 Rom.8,38. 16 Hebr.4,8. 17 Ier.15,20. 18 Ioh.11,9 2 Ioh.2,16. 19 Ier.31,32. 20 Hebr.10,16. 21 Psal.25,4. 22 Rom.8. 23 Psa.36,9 24 Sach.13,2 25 Pro.4,11. 26 Mat.11,28. 27 Rom.12,12 28 Iac.1,26. 2,20. 29 2 Cor.5,5, 30 Spr.33,13 31 1 Ioh.3,2, Luc.20,36. 32 2 Cor.11,2. 33 1 Cor.13,13. 34 Apoc.19,7. 22,4,23. 35 1 Pet.5,9 Apoc.12,47 36 4 Esdr.2,48 2 Tim.4,8 37 Apoc.21,25. 1 Tra.3,27. Spr.6,18, 2 Ioh.19. 3 Pro.3,7, 4 Psal.34,15 5 2 Cor.3. 6 Spr.3,2 7 Eph.6,1. 8 Psal.119,9 9 I Pet.2,1. Rom.3,14 10 Apoc.22,13, 11 Ioh.2,15. 12 Spr.9,15. 13 Psal.1,2. 14 Mat.11,28 15 2 Pet.2,21. 16 Rom.12,1 17 Psal.37,2 18 Mat.3,1 19 Mal.4,1. 20 1 Pet.2,1. 3,11. 21 Apoc.20,14 22 Mal.3,13 4,1,2. 23 Pro.2,1. 24 Luc.18,1. 25 Eph.6,18 26 Ioh.14,7. 27 Psal.32,5 31,16. 28 Pro.28,13. Mat.11,28 29 Mat.3,8 1 Pet.4,2 30 Phil.2,14. 31 Psa.119,5. 1 Psal.34,10 2 1 Pet.3,11. 3 Luc.10,42. 4 Hos.10,12. 5 Spr.4,20, 6 Rom.12,20 7 1 Pet.2,11 8 Gal.5,17. 9 Col.3,1. 10 Deut. 6,4. 11 Mat.12,29 12 Eph.4,30. 13 Gal.6,11 14 Heb.12,2 15 2 Pet. 2,24. 16 Mat.5,44 17 Spr.2,3. 18 Apoc.7,17 21,4. 19 Hiob.1,1 20 1 Tun.2,9 21 1 Pet.3,13. 22 Mat.5,16. 23 Eph.5,12. 24 1 Thes.5,12. 25 2. Cor.6,17. 26 Ier.4,2. 27 Mat.13,23. 28 Mat.3,8. 29 Luc.10,42. 30 Mat.25,49 31 Mat.19,27 32 uc.7,30. 33 Luc.18,21 34 Esa.55,6. 35 Psa.32,2, 36 Mat.10,2 37 Luc.12.6. 38 1 Pet.3,8. 39 Tob.4,5. 40 Spr.4,7. 40 Mat.25,35 42 1 Thes.5,14 43 2 Cor.9,6, 44 Gal.6,9. 45 Spr.33,12. 46 Ioh.4,15 47 Luc.14,16, 48 2 Cor.7,1. 49 Col.3,2 50 4 Esdr.7,7. 1 Psal.25,17. 2 Mat.10,22 Psal49,14 3 Sach.1,32 4 Psal.38,5. 5 Psal.19,31, 32,7. 6 Mat.11,28 7 Psal.38,6 8 Psal.32,51 9 Mich.7,19 10 Psal.25,7. 11 Spr.15,2. 12 Psal.73,2, 13 Psal.25,2. 14 Ioh.10,16. 15 Psal19,11. 119,103. 16 Psal.27,4. 17 Tran.3,26 18 Psal.27,4. 84,2. 122,2. 19 Psal.26,7. 20 Psal.103,2 Spr.40,5 43,44. 21 2 Cor.5,1. 22 Mat.22,11 23 1 Pet.1,9 24 Apoc.21,23, 25 Psa.78,39, 26 Math.10,20. 1 Ier.9,12 2 Psal.79,2. 3 Spr.42,3. 4 Luc.17,5. 5 Deut.11,16. 6 Luc.12,19. 7 Mat.15,7, 8 Ro.8,38. 9 Ioh.16,22. 10 Mat.13,20 11 Mat.13,38 12 Gen.47,9, 13 1 Cor.9,2. 14 Psal.90,4, 15 1 Pet.3,8. 16 2 Cor.13,5 17 1 Cor.11,30 18 Psal.19,13, 19 Spr.18,12. 20 Psal.103,2l 21 Gal.5,17. 22 Col.4,1. 23 Psal.32,5. 24 Pro.27,13. 25 Spr.15,25 26 I Ioh.3,2. 27 Hebr.11,10, 28 Mat.25,17. 29 Ioh.5,29. 30 Mal.3,13. 31 Mal.4,1,2 32 Luc.10,42. 33 Psal.73,2. 34 Mat.5,16. 35 Sach.8.21 36 Mat.25,34 37 Mat.7,7, 38 2 Tim.2,20 1 Psal.4.6, 73,3. 2 2 Tim.6,11 3 Iac.1,17. 4 4. Esdr.7,48 Rom.5,18 Ioh.15,13. Rom.5,6: 5 Ioh.3,26. 6 Hebr.2,14. 7 Psal.51,7 8 Col.2,14, 9 1 Pet.1,22. 10 1 Cor.5,15. 11 Luc.18,1, 12 Col.1,14. 13 Psal.103,14 14 1 Pet.2,24. 15 Esa.53,9. 16 Gen.3,15. 17 Hebt.2,14 18 Psal.18,31. 19 Eph.2,4. 20 Eph.4,10. 21 Col.2,16. 22 Psal.103,12 23 1 Tim.6,15 24 Hebr.13,15. 25 Gen.17,3. 26 Psal.84,3, 27 2 Cor.5,2. 28 Luc.23,46. 1 Gen.3,16. 2 Spr.25,33. 3 4 Esdr.3,7, 7,48. 4 Rom.5,18. 1 Cor.15,21 5 Ioh.3,13, 6,62. 6 Esa.34,16. 7 Gen.3,3. 8 2 Cor.11,2 9 Esa.19,8, 10 2 Cor.6,2. 11 Esa.53,4, 12 Rom.10,16. 13 Mat.7,14. 14 Mat.3,8 15 Spr.4,8. 18,25. 16 Eph.4,17. 17 1 Pet.4,3 18 Mat.11,28 19 1 Thes.5,11. 20 Col.3,1. 21 Psal.39,5. 90,10. 22 Psa.119.4. 23 Rom.8. 24 ct.20,28. 1 Rom.2,18 2 Col.3,14. 3 Mat.5,16 4 Gal.1,16. 5 Rom.12,18. 6 2 Pet.1,5 7 Iac.1,17. 8 Mat.10,28 9 Luc.12,4. 10 Ioh.13,34. 5,12 11 Eph.5,2. 12 1 Ioh.3,23, 13 Ioh.16,28. Phil.2,6. 14 1 Pet.2,22. 15 Heb.12,2. 16 Act.11,26 17 Heb.6,2. 18 1 Cor.2,16, 19 Mat.10,37. 20 Luc.14,25, 21 1 Ioh.5. 22 Gal.1,16. 23 Mat.7,15. 15,14 24 Mat.11,28 25 Luc.10,42. 26 2 Cor.13,1. 27 Eph.3,17. 28 Gal.5,6 29 Cant.8. 30 1 Cor.13,4, 31 1 Cor.14,1, 32 Luc.18,1. 33 Mat.21,22 34 Ioh.14,13. 35 Esa.34,16. 36 Sach,9,9, 37 Mat.10,20. 38 Ioh.3,29. 39 Ioh.14,16. 40 Mat.25,34 1 Exo.12,37 2 Heb.11,27 3 Act.20,23. 4 Apoc. 12,17. 5 Eph.6,16 6 2 Cor. 11,5 7 Eph.6,11. 8 1 Cor.11,16 9 Gal.5,17,21 10 Gen.3,2. 11 He.12,2. 12 Heb.5,10 13 1 Pet.2,21. 14 Mat.10,28 15 Luc.12,4. 16 Apoc.21,7 17 Apoc.3,16 18 Mat. 5,44 19 Col.3,14. 20 Eph.5,14 21 Act.2,38. 22 Mat.9,38. 23 Luc.10,2. 24 Rom.16,30 25 Eph.6,19 1 Mat.3,8 2 Col. 2,6. 3 1 Pet.2,23. 4 1 Cor.3,9 Eph.2,19. 5 Spr.39,16. Ioh.5,39. 6 2 Tim.2,12 7 Col.4,1. 8 2 Par.15,2. 9 Hebr.13,13. 10 1 Pet. 4,14. 11 Heb.5,2. 12 Ioh.1,18. 13 Esa.53,9. 14 Esa.1,18. 15 Rom.4,7. 16 Iac.4,8. 17 Hebr.12,14. 18 Mat.24,46 1 Mat.24,44 2 Heb.4,1. 3 Mat.19,18 4 2 Tim.2,21 5 Psal.19,11, 6 Spr.3,6, 7 1 Cor.3,11. 8 Tob.4,10 9 Spr.5,11. 10 Gal.5,17. 11 I Ioh.2,15 12 Iac.4,4. 13 Rom.3,13. 14 Rom.12,16 15 Spr.41,16 16 1 Tim.6,9 17 Psal.62,11 18 1 Tim.6,12 19 Ios.7,21. 20 Mat.6,19. 21 Spr.1,20. 22 Pro.2,5. 23 Psal.112,1. 24 Mat.6,33. 7,7. 25 Psal.119,4. 26 2 Cor.5,14. 27 1 Ioh.4,10. 28 Eph.2,4, 29 2 Tim.2,5 1 Rom.12,3. 2 Esa.55,2. 3 Rom.12,3 4 Psal.143,10 5 Mat.16,18 6 Eph. 5,1. 7 1 Pet.1,2. 8 Gen.1,26. 9 1 Ioh.3,16. 10 Rom.12,2. 11 Hes.18,23. 12 Ioh.3,16. 13 Rom.5,18. 14 Hebr.2,14. 15 oh.6,29. 16 Phil.1,29. 17 Act.11,23. 18 1 Cor.3,10. 19 Act.15,12 20 Col.2,6. 21 Mat.21,31 22 Ioh.1,12. 23 Rom.12,2. 24 1 Pet.4,2. 25 Ioh.15,14. 26 Ioh.14,4. 27 1 Ioh.2,7. 28 Psal.69,5. 29 Mat.24,46 30 Hebr.12,15 31 Mat.3,8. 32 Mat.6,33 33 Phil.3,7. 34 2 Cor.5,2, 35 Luc.10,42. 36 1 Pet.1,13. 37 2 Cor.13,5 38 Psal.62,11 39 Gal.5.17. 40 Act.8,30.