Natuurlyke historie van Holland. Eerste deel J. le Francq van Berkhey GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar collectie INL, Leiden ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Natuurlyke historie van Holland. Eerste deel van J. le Francq van Berkhey uit 1769. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (fol. *1v en *2v) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina *1r] NATUURLYKE HISTORIE van HOLLAND. eerste deel. [pagina *2r] NATUURLYKE HISTORIE van HOLLAND. door J. le FRANCQ van BERKHEY. M.D. eerste deel. met noodige afbeeldingen. te AMSTERDAM, By YNTEMA en TIEBOEL. MDCCLXIX. [pagina C3*r] Korte inhoud der hoofdstukken. EERSTE HOOFDSTUK. Bevattende eene Geographische Beschryving van Zuid-Holland, zoo veel nodig is tot de Natuurlyke Historie van dat Land. bladz. 1 TWEEDE HOOFDSTUK. Behelzende eene optellinge der Landstreeken in Noord-Holland. 60 DERDE HOOFDSTUK. Over den Oorsprong, Loop en Uitwatering van de Rivieren des Lands, en wel byzonder over de eerste Hoofdrivier den Rhyn. 97 VIERDE HOOFDSTUK. Waarin de Loop der Maaze, Merwe, Waal, Lek, Yssel, en de overige Rivieren van Holland, word nagespoord: en eenige aanmerkingen, zoo over bet Strand, als over de Ebbe en Vloed der Noord-Zee aan de Hollandsche Kusten wor den voorgesteld. 175 [pagina C3*v] VYFDE HOOFDSTUK. Van de Zeeboezemen, Meeren, Poelen, Moerassen, Bronwellen en Fonteinen in Holland. 212 ZESDE HOOFDSTUK. Over de Lugtsgesteldheid, en het Climaat van Holland; waarin de Hitte en Koude der Lugt, benevens de uitwerkzelen der Saisoenen kortelyk beschreeven zyn; en te gelyk over de Vorst, het Ys, den Regen, Sneeuw, Hagel, Mist, Dauw en Ryp gehandeld word. 252 ZEVENDE HOOFDSTUK. Inhoudende een Vertoog wegens de Lugtverschynselen, die door de Wateragtige en Vuurige Verhevelingen veroorzaakt worden. - Waarin ook van de Aardbeevingen. 325 AGTSTE HOOFDSTUK. Vervolg wegens de Lugtsgesteldheid van Holland, handelende over de Winden, Hoozen, enz. 378 NEGENDE HOOFDSTUK. Waarin de Wateren en Vloeistoffen, in dit Deel verhandeld, in eene Rangschikkende Orde worden voorgesteld. 449 2009 dbnl fran011natu01_01 unicode scans J. le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie van Holland. Eerste deel. Yntema en Tieboel, Amsterdam 1769  DBNL-TEI 1 2009-03-03 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J. le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie van Holland. Eerste deel. Yntema en Tieboel, Amsterdam 1769  Zie: https://www.dbnl.org/tekst/fran011natu01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyne excellentie den hoog-edelen hoog-gebooren heere Willem, GRAAVE van BENTINCK, heere van rhoon en pendrecht, beschreeven in de ridderschap van holland, enz. presideerende in het collegie van de ed. mogende heeren gecommitteerde raaden, hoogheemraad van rhynland, houtvester en jagermeester van holland, mitsgaders curator der hollandsche universiteit te leiden, {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} word DIT EERSTE DEEL der NATUURLYKE HISTORIE van HOLLAND uit ongeveinsde hoogagting OPGEDRAGEN door J. le FRANCQ van BERKHEY. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding tot de Natuurlyke Historie van Holland. inleiding.De algemeene invloed, die de zugt tot de natuurlyke historie, niet alleen in de geleerde genoodschappen van Europa, maar ook in Nederland, op de gemoederen myner Landgenooten, heeft gehad; is van die uitwerking geweest, dat ons Holland een magazyn van zeldzaamheden, byzonder van uitheemsche voortbrengzels der Natuure is geworden. Geen Stad, geen Dorp byna is 'er, of men vind 'er kabinetten, of naspeurende liefhebberen; en geen werkje komt 'er schier van onder de drukpers, of het heeft het een of ander voortbrengzel der Natuure ten onderwerp; in zoo verre dat men de boekwinkels als opgevuld ziet met nieuwe waarneemingen, of vertaalingen van allerhande samenstelzels, (Systhemata), en uittrekzels getrokken uit allerlei uitheemsche Werken. Dog intusschen doet de drift om naamlysten op te stellen en karakterizeerende soorten en ge- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} slachten inleiding.te vinden, (uit die Werken niet zelden overgenoomen,) het nuttige der zaaken veelal vergeeten; dewyl 'er onder zoo veele liefhebberen slegts weinigen zyn, wier aandagt door de nevelen van het oppervlakkige heen ziet. Uit duizenden vind men nauwlyks één onnavolgbren swammerdam, lyonet en trembley, of een nauwkeurigen sepp; en onder de (Systhematici) kenmerkschryvers of rangschikkers, een vaderlandlievenden nozeman en gronovius, die met ons in het naspeuren van vaderlandsche voortbrengzelen te gelyk zyn begonnen; en reeds blyken gegeeven hebben van hunne aandagt op de voortbrengzelen in ons Land, gelyk de geleerde Heer de gorter ons ook, met eene Vaderlandsche Kruidkunden vereerd heeft. (a). Jammer is het dat de yver, die veele anderen met hun hadden aangewend, gesmoord schynt in hunne aankleeving aan de jaarlyksche veranderingen, die de Heer linnaeus gestadig in zyne samenstellen aan den dag legt; vermits veelen niets durven bestaan dan het geene op dien leest geschoeid is; of andere, minder ervaarenen, by mangel van onderzoek, niet weeten dat een groot gedeelte van het gemelde samenstel (Systhema) rust op den vasten grondslag die een boerhaave en swammerdam, waardige Vaderlanders, gelegd hebben; als me- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} de inleiding.op de waarneemingen die de beroemde in seba, op zyne kosten, door den schranderen artedius, wegens de Visschen, ter uitvoer bragt. Om nu niet te spreeken van 't geen de geleerde waereld, aan den edelmoedigen Heer george clifford, verschuldigd is; als hebbende die Heer de vonken van het doorluchtig vernuft des Heeren linnaeus dermaate edelmoedig in ons Vaderland aangekoesterd, dat dezelve thans zoo luisterryk de Natuurkunde verlichten. Veele anderen zyn 'er wederom die geen acht geeven, om gebruik te maaken van het voorregt van ons Land, om zoo veele zeldzaamheden te kunnen bekomen, door onzen uitgebreiden koophandel, die andere landen van Europa missen, en derhalven onder de oogen der grootste uitlandsche kenmerkschryvers niet komen, dan, na dat zy hier te lande geweest zyn. Uit welken hoofde dan ons Land ook de eere toekomt, dat de grootste kenmerkschryvers, als de Heer linnaeus en artedius, door behulp van de voornoemde lofwaardige Mecenaaten, hier te Lande den palm hunner glorie geplukt hebben. Maar gelyk de zugt tot het zeldzaame, het gemeene, dog niet min beschouwenswaardige, dikwils doet vergeeten; zoo heeft die zelfde zugt ook de liefhebbers meerder gaande gehouden, met het kennen en verzamelen van het veele en het raare, en met het leeren van kentekens en naamlysten, dan met het opspeuren van {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.het eenvoudig fraaije, en het nuttige het welk hun eigen Vaderland voortbrengt. Het is hier mede gelegen als met de zugt tot reizen, om de zoogenaamde groote tour te doen, en met uitheemsche gewoonten in het Land weder te keeren; eer men eens weet wat al voortreffelyks in dit ons klein Vaderland, waar in de edelste schoonheden der waereld te samen vloejen, te zoeken en te vinden is. Middelerwyl straalt in dit alles, niettegenstaande die aankleevende begeerte om wat nieuws en zeldzaams by de vreemden te zoeken, de natuurlyke neiging der Hollanderen door; en men moet, het geene men in dit opzigt als een verwyt zoude kunnen opneemen, veel eer als een bewys van hunne bestendige voorzigtigheid aanmerken, waar door zy eerst alles, het geen anderen met windrige voorbaarigheid, en verbaazende vertellingen te voorschyn brengen, rypelyk overweegen, om daar na, hier over, met meerder zekerheid te besluiten. Dit heeft de beroemde Ridder temple, een Engelschman, reeds ter hunner eere getuigd. Ook behoeven wy van de uitwerkzelen, die de liefhebberyen en studiën van voorige Eeuwen in ons Land gehad hebben, niet te zwygen; wy mogen, in tegendeel, roemen op die dagen, toen de oude taalen der Grieken en Romeinen in dit Land op den throon der volmaaktheid gebragt wierden, en Italie in ons Vaderland konstschilders zag, gelyk aan den besten onder hun; {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.en 't zal, hoop ik, niet verveelen, als ik, ter deezer gelegenheid, de uitwerkzelen der liefhebberyen en weetenschappen in Holland, en de nabuurige Provintien, in 't voorby gaan, aanroere. In het begin, en in het hartje der twee voorige, gelyk ook in het begin der tegenwoordige Eeuw, zag men hier eene heerschende liefhebbery voor antike Penningen en Medailles; die, eenigen tyd de bespiegeling hebbende gaande gehouden, de fraaiste en nuttigste werkjes voor het Vaderland te voorschyn bragt: zoo dat zelfs uit voorwerpen, die anders gering scheenen, puikstukjes voor den dag kwamen. De schrandere petrus scriverius beschreef het oud batavia, en de handelingen en daaden der Hollandsche Graaven. Janus douza bragt de oude Kronyk van melis stoke weder voor 't licht. Cluverius, ryckius, justus lipsius, pontanus, junius, scaliger, naderhand joachim oudaan en anderen, spoorden, uit de geringste oudheden en brokken van steenen, de oudheid van Nederland en die der Romeinen op. Ook vond een adriaan pars, in het kerkelyk zegel van Katwyk, het spoor, tot een gantsche naspeuring van den oorsprong der Batavieren. De schrandere van der schelling, in onze oude Dischplegtigheden, een aangenaamen disch van oudheidkundige lekkernyen; terwyl de yver van smits en schynvoet ook verscheide goede werk- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} jes inleiding.voor den dag bragt; tot dat eindelyk de wakkere van loon en myn geagte Stadgenoot en Meester frans van mieris, met eene volmaakte Penningkunde des Lands, te voorschyn kwamen. Hier benevens doorzogt de laatste de beschimmelde Pergamenten en vermufte Zegelen, met vlyt, waar door hy een nieuwen luister aan 's Lands oude Privilegiën gafGroot Charter boek, door f. van mieris.; en vervolgens zyne onsterfelyke eere naliet in de beschryving zyner vaderlyke Stad. Door zulk een yver, in het hart der Vaderlanderen ontvonkt, heeft ook de drukpers de zoo beroemde en nauwkeurige Vaderlandsche Historie van den lofwaardigen Heer wagenaar te voorschyn gebragt; in welke die wakkere Schryver in het licht der waarheid gesteld heeft, het geene te vooren, by stukken en brokken, in de schaduwe van twyffelinge verborgen lag; en deeze weetenschappen zyn en blyven nu nog voortreffelyke onderwerpen, waar aan agtbaare verstanden ter voltooijinge arbeiden. Dog, om nader aan myn bepaalde onderwerp te komen, ga ik verder, en durf, by de Hollanders en Nederlanders, den grondslag en de uitvindingen van de voortreflykste Wetenschappen, en wel byzonder den voortgang en bloei der Natuurlyke Historie opzoeken; en dat, in een tyd, toen Europa zugtende was onder woedende Oorlogsberoertens; in een tyd, toen de Nederlandsche Wysgeeren, (om zoo te {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.spreeken,) met den degen in de eene, en de penne in de andere hand, in hunne studeervertrekken arbeidden; wanneer een janus douza eenen onsterfelyken roem behaalde, beschermende de stad Leiden zoo wel met zyne geleerde penne, als met zyn heldhaftig staal. In dien tyd, te weeten in de zestiende Eeuw, begon men uit de geleerde werken van plinius, aristoteles, dioscorides, en andere oude Schryvers, wier Werken door de geleerde kloosterlingen van dien tyd, de woede des tyds ontrukt waren, uittrekzels te maaken, of dezelve met verstaanbaare aantekeningen op te helderen; en hier uit volgde wel dra eene begeerte om die weetenschappen met eigen ondervindingen te verlichten. Een van de grootste lichten dat toen in Holland scheen, was hadrianus junius of adriaan de jonge, gebooren te Hoorn; deeze, in allerlei taalen en weetenschappen door en door ervaren, nam, by zyne oudheidkundige bezigheden, de Natuurlyke Historie tot zyne uitspanning, en gaf, in den jaare 1564, in het licht eene beschryving over de Champagnons, in Hollands zandduinen groeijende, (hier te lande gemeenlyk Paddestoelen of Duivelsbrood genaamd,) de tytel is Phalli ex fungorum genere in Hollandiae sabuletis passim crescentis descriptio & pictura. Delphis, apud Herman Schenkelium 1564. Omtrent dien tyd bevlytigde zig ook cornelius petrus, een Hollander, in 't beoeffenen der Kruid- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde, inleiding.en schreef een boek over de Kruiden; waar op volgden zyne aantekeningen over dioscorides, onder den tytel, Annotationes in Dioscoridem. Antverpiae ex off: Joan Groeph Ao. 1553. Nauwlyks was ook door den beschermer des Vaderlands, willem den eersten, vereenigd met de goedkeuring der H. staaten, de Hooge Schoole binnen Leiden opgeregt, of men zag 'er, onder alle andere weetenschappen, byzonder ook de Natuurkunde bloeijen. Josephus justus scaliger, aldaar beter na waarde geagt dan zyn Vader julius caesar scaliger, in zyne erfelyke Vaderstad Verona, arbeidde met vlyt aan de Natuurlyke Historie van plinius. Petrus paaw, Amsterdammer, en Professor in de Medicynen te Leiden, behartigde te gelyk de Kruidkunde, en liet, benevens andere geleerde Werken, ook drukken, eene wel uitgevoerde beschryving van de Plantgewassen, die in den Leidschen Kruidhof groeijen. Zyne opvolgers, everhard vorstius, en deszelfs zoon adolph vorstius, vermeerderden niet weinig de weetenschap der Natuur- en Kruidkunde, door dien Hof met veele zeld-zaamheden, en de Boekzaalen met geleerde schriften te vercieren. De geleerde carolus clusius zag zyne agting vergroot op Leidens Hooge Schoole; hy oeffende eerst de Kruidkunde alleen, dog vond, daar na door den aan was der Hollandsche Scheevaard, gelegenheid om eene natuurkundige {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.beschryving van veele uitheemsche vrugten en zeldzaamheden op te stellen; en toen hy door hoogen ouderdom verzwakte, was zyn opvolger de nyvre dirk outgers kluit, onder den naam van clutius, een groot voorstander dier weetenschap. Deszelfs broeders, augerius en theodorus kluit, volgden zyn spoor. Augerius beschreef de Meiworm, en een soort van Eéndags-Vlieg (Ephemera). Theodorus spoorde, met ongemeene nauwkeurigheid, de huishouding der Byen na; en zyn Boekje deswegens, veelmaalen herdrukt, verscheen eerst in 't licht te Leiden Ao. 1597. En hoe verre de Nederlandsche rembertus dodonaeus, voor en omtrent dien tyd, de Kruidkunde gebragt heeft, weet elk die zig in deeze weetenschap oeffent; als zynde 'er voor en na hem niemand geweest, die zoo verstandig de kentekenen met de kennisse van de nuttige kragten der Kruiden, in een vaderlandschen, voor elk verstaanbaaren styl, vereenigd heeft; dat hem ten onverwelkbren roem verstrekt. Beverwyk, nyland en hondius hebben zig, tot nut van 't gemeen, zeer veel van zyne wysheid bediend: en naderhand is byzonder de Kruidkunde zodanig toegenomen, dat 'er in de meeste Steden kruidhoven wierden aangelegd. Hier in overtrof die van Amsterdam niet weinig de meeste, zoo wel door de menigte van zeldzaame Planten, als door het bestier der commelyns. Joannes commelyn, de Vader, bevlytigde zig {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.om de Inlandsche Gewassen te kennen, en gaf, in 't jaar 1683, eene lyst van de Inlandsche Gewassen in het licht. Caspar, de Zoon, hield aan met 's Vaders spoor te volgen, en bragt den Amsterdamschen Tuin byna in die onder, zoo als dezelve heden door den Hooggeleerden Heer burman bestierd wordt. In Haarlem gaf aegidius de kooker, als Professor aangesteld, ook zyne Naamlyst uit. En van tyd tot tyd kramen 'er toen veele andere Kruidkundige Werkjes, in Holland, voor den dag; welker uitgaaven van dit gevolg zyn geweest, dat de Haarlemmers nog heden de berugtste Bloemkweekeryen van Europa hebben; en die van Noortwyk, Wassenaar, Lisse en meer andere plaatsen in Rhynland, zeer ervaren zyn in het aanteelen, droogen en afleveren van allerlei medicinaale kruiden. Dus nam die weetenschap toe in de zestiende en zeventiende Eeuw; en dies tyds kreeg ook de Natuurkunde in Holland haare doorlugtigste Mecenaaten. De oorlogsvoorspoed voerde de Hollandsche vlooten tot op de Tiger, de Eufraat, de Indus, en de Ganges; en met die triumpheerende vlooten voeren nauwkeurige Natuurkundigen mede. Willem piso, een Leidenaar van geboorte, beschreef in die omstandigheden de Natuurlyke Historie van Brasilie; waar by jacob bont het zyne voegde; en ook markgraaf, die onderling met piso het zelfde onderwerp ten doel had; en na dien tyd weet ik niet dat men iets be- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ters, inleiding.ten opzigte van Brasilie, gezien heeft. Dapper beschreef alom zyne Gezandschappen, en de zeldzaame voortbrengzelen van China en Japan, Andere Natuurkundigen van dien naam, (en mogelyk van dien afkomst,) gaven, in laater tyd, ook natuurkundige waarneemingen in 't licht, als: herbert dapper, eene verhandeling over de Wormen, en johannes dapper, eene scheikundige verhandeling over de Kwik. Voor 't overige zyn de Gezandschappen van nieuhof; de Beschryvingen en Reizen van adam van linschoten; de Beschryving van de West-Indiën door jan de laat; rocheforts Vooreilanden van America; j. boschmans Beschryving van de Guineesche Goudkust, en zeer veele andere, alle tot voorbeelden, hoe de Hollanders zig het eerste beyverd hebben, om aan andere natiën zoo wel de Natuurkunde, als de kennisse om de waereld te kennen, te leeren; en nauwlyks genooten zy ook de vrugten van hunnen yver, waar door zy hunnen handel overal op de vaste uitheemsche kusten gevestigd hadden, of de Natuurkunde wierd ook meer en meer verlicht. Everhard rumphius blyft nog de beste beschryver van de Kruiden, Hoornen, Schelpen en Zeegewassen, die op Amboina gevonden worden. Valentyns Werken, over de zeldzaamheden van allerlei Indiaansche Dieren en Planten, houden haare waardye; zorgdragers Groenlandsche Visschery is geagt; en de bruins {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.Reizen in Egypten zyn weergadeloos. En is 't niet een zeldzaam voorbeeld, dat in laater tyd eene Vrouw, Juffrouw maria sibilla meriaen, na dat zy de Hollandsche en Europische bloedelooze Dieren beschreeven had, stout genoeg was om de woeste zee over te vaaren, en dat enkel om de Natuurlyke Historie der Insecten, of bloedelooze Dieren van Surinaame, te beschryven? Wat voorts de verdere ontdekkingen wegens de bloedelooze Dieren, door middel der Vergrootglazen, en de gevolgen daar van, betreft, hier van hebben zekere Hollandsche en Zeeuwsche inboorlingen den eersten roem: want kort na het vervaardigen der eerst bekende Verrekykers, door twee Zeeuwsche Brillemaakers, met naame zacharias janssenen jan lipperheim, vond cornelis drebbel, van Alkmaar, de samengestelde Microscoopen, of dubbele Vergrootglazen, uit; welke loffelyke uitvinding op eene merkwaardige wyze gestrekt heeft ter uitbreidinge van de kennis der Natuurlyke Historie. Hier door deed inzonderheid de Delfsche leeuwenhoek, vervolgens, de Londensche en andere Maatschappyen verstomd staan over zyne ontdekkingen, wegens de Zaaddiertjes. De een voudige Zeeuwsche goedaart sloeg de verandering van meest alle de inlandsche Vlindertjes en Vliegjes gade; en overtrof in dit stuk monfetus. De mey en stephanus blankaart hebben hem gevolgd in dergelyke {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.naspeuringen. Naderhand hebben verscheide anderen, als sellius, massuet, rousset en belkmeer de Zee-hout-Worm nauwkeurig beschreeven; een Koopman, de ruyscher, de geboorte der Conchenille ontdekt; en de jager, de vorming van de Indigo medegedeeld. Maar boven al heeft men eene onwaardeerlyke verpligting aan den grooten boerhaave en geleerden gaubius; om dat zy ons den onnavolgbren arbeid van joannes swammerdam in het Vaderland hebben te rug gebragt, en dat Werk aldaar in zyne waarde gesteld; daar de edelmoedige thevenot het in Vrankryk met regt had gehouden; een Werk, over de geboorte, aart, ontleeding en verandering der bloedelooze Dieren, dat zyn weerga niet heeft; waar op alle de kentekens van den Heer linnaeus gevestigd zyn; ja een Werk, waar omtrent de weergalooze natuurkundige reaumur, de roem van Vrankryk, zyne hoogagting betoond heeft; zig niet schaamende de nauwkeurige Swammerdamsche aftekeningen wegens de Byen te volgen; een Werk, eindelyk, het welk, (men verschoone myne uitdrukking,) ik meerder waardeere dan alles, wat voor of na, over de bloedelooze Dieren in Holland, geschreeven of getekend wierd, en met regt met den naam van bybel betyteld is; alleenlyk hier by stellende de beschryving der Wilgen Houtrups, door den Heer lyonet, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.een regten naarvolger van den doorzigtigen joannes swammerdam. Behalven deeze Schryvers van natuurkundige waarneemingen wegens de bloedelooze Dieren, zyn 'er nog verscheide aanmerkelyke kenners in Holland na dien tyd geweest, welker Schriften naar waarheid en getrouw zyn; die van trembley over de Polypen hebben de hoogste eer van uitvinding; de verhandeling van den Heer martinet, over de Ademhaaling der bloedelooze Dieren, is nauwkeurig; de verhandelingen van baster wyken niet voor die van ellis; en, om ze niet allen afzonderlyk op te tellen, daar is eene menigte van eigene nieuwe ontdekkingen van veele en veelerlei Natuurkundigen in verscheide Stukjes verspreid; ook vind men nog eene menigte andere, by wyze van brieven of berigten, in de Verhandelingen van uitheemsche Maatschappyen gedrukt, die hunne waardy aan het vernuft der Hollanderen verschuldigd zyn. Vestig ik nu voorts myne gedagten over dat verheeven deel der Natuurkunde, het welk door wiskundige proeven bevestig wordt, dan zeker zyn 'er berugte Hollandsche Wiskunstenaars geweest, en zy zyn 'er nog, die voor geene anderen behoeven te zwigten. Ik weet dat een newton door gantsch Brittanje, en geheel Europa, als een Goddelyk vernuft geagt wordt; en ik gedenk zyner eere niet zonder eene diepe eerbied voor zyne glorie; te groot, om {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.door eene zo geringe penne als de myne te worden afgemaald. Maar ik weet ook hoe groote Lichten zommige Hollanders zyn geweest, die voor en met hem geleefd hebben. Want met den meergemelden voortgang der geleerdheid in Holland, was ook de Wiskunde een voornaame tak, waar op zig veele vernuften toeleiden. Nauwlyks was de Hooge Schoole te Leiden gevestigd, of de Edelen en Regeerders des Lands rekenden het zig eene eere, om zelve de Wiskunde te onderwyzen, of hunne Zoonen tot die weetenschap op te leiden. Meester symon frans van merwen was Schepen en Burgemeester van de Stad, en onderwees, voor die geenen die der Latynsche taale onkundig waren, in het Nederduitsch, zyne Stad- en Landgenooten, in de Wiskunde. Ludolf van colen was zyn voorganger; adriaan leegwater leefde omtrent dien tyd; en schoon men derzelver eenvoudigheid zoo dikwils laakt, men is egter aan hunne vlyt veel van de uitwerkzelen der Schepradmolens verschuldigd; en Noordholland, inzonderheid aan den laatsten, het herbooren worden van zyne Beemster, Purmer, Wormer en andere schoone Beemden. Op deeze en andere vlytige voorbeelden, volgde eerlang uit een edelen stamme een edel vernuft: de groote Vader constantyn huygens, zoo beroemd onder de groote Staatsmannen, en zoo geagt op den Hollandschen Parnas, schonk ons zyn groo- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ten inleiding.Zoon christiaan huygens; die zig, met een onvergelykelyken yver, in de Starrekunde en Werktuigkunde oeffende, en daar door een onsterfelyken roem verwierf. Getuigen hier van zyn zyne uitvindingen van konstige Verrekykers, Slingers en Uurwerken, met de nauwkeurigste berekeningen van minuuten en seconden, tot gebruik der Sterrekundige waarneemingen, die voor hem door niemand anders zyn uitgedagt geweest. By zulk een edelen geest blonk ook met grooten luister nicolaas hartzoeker; wiens Natuurkunde, met zoo veel waarheid en schranderheid, is opgesteld, dat de grootste Mannen, na hem, zig op zyne bondige redenen en proeven beriepen. s' Gravesande en musschenbroek, die by onze Hollanders als andere newtons met eerbied genoemd worden, volgden het spoor van hartzoeker, de eerste met geleerde lessen en uitvindingen in de Water- en Lugtkunde, en alles wat de proefneemende Natuurkunde betrof; de laatste, zyn opvolger, insgelyks met een samenstel der Natuurkunde, dat, met veelvuldige proeven, die Holland in 't byzonder betreffen, vervuld, byna volmaakt te voorschyn kwam, en onder denzelfden tytel als hartzoekers Werk, namelyk (Beginselen der Natuurkunde,) in ieders handen is. Een Werk, dat, in plaats van als beginzelen, by die geenen die de waardy van musschenbroek kennen, als een weergade- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} looze inleiding.voortgang en bevestiging der Natuurkunde word aangemerkt, en, in 't vervolg van tyd, door musschenbroek nog merkelyk verbeterd is. Voegt hier by de zoo voortreffelyke Waereldbeschouwing van den Godvrugtigen nieuwentyd; en merkt tevens, als in 't voorbygaan, aan, dat het beoeffenen der Natuurkunde aanleiding gaf, tot het zamenstellen der Brandspuiten; op welker nuttige uitvinding Holland roem mag draagen. En zoo ik hier ook Vreemdelingen, die in Holland hunnen roem behaald hebben, noemen mag, dan staat ons ten dien opzigte boven al te denken aan descartes, wiens vyf en twintigjaarige arbeid in Holland is volwrogt, met zoo veel roem, dat men hem, voor newton, als een Goddelyk vernuft waardeerde. Weinig moeite ware 't meer, Mannen van naam hier ter plaatze te melden; maar deezen en de voornoemden zyn genoeg, om op te weegen, tegens de Natuurkundige Geleerden van eenige andere Natie; terwyl ik zwyge van die geenen, die heden in Holland zyn, en welker naamen ik niet zoude kunnen noemen, zonder te kort te doen aan een groot getal beyveraars, die, by hunnen koophandel, of andere bezigheden, de Natuurkunde oeffenen; en liever met hunne proefneemingen, dan met de glorie van hunnen naam, te voorschyn willen komen. Wat nu eindelyk de Ontleedkunde in 't byzonder aanbelangt; niet weinig deel heb- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ben inleiding.de Nederlanders in het geene tot derzelver verlichting is uitgevonden; want de voornaamste leerlingen van den Brusselschen ontleedkundigen en beroemden vesalius hebben zig, met de opkomst der Zeven Vereenigde Nederlanden, in Holland ter neergezet; en na dat de Ontleedkunde ook in de Hollandsche Universiteit gelukkig wierd geleerd, en 'er eene Ontleedkamer opgeregt was, volgden de voornaamste Hollandsche Steden wel dra dit voorbeeld. Amsterdam, Haarlem, Rotterdam en Dordregt, stelden Professoren aan om deeze konst te onderwyzen; waar onder zeer aanzienlyke geleerden, inzonderheid te Amsterdam, hebben uitgemunt; als tulpius, fredrik ruysch en veele anderen; en hier door is de Ontleedkunde, over het algemeen, veele van de grootste ontdekkingen aan de Hollanders verschuldigd. Professor nuck heeft de Klieren nauwkeurig beschreeven; en swammerdam, door veele en nauwkeurige proeven, de Klapvliezen in de Long ontdekt, en vervolgens de duistere gevoelens over de Ademhaaling opgehelderd. Professor rau vercierde, uit zyne nalatenschap, de Ontleedkamer te Leiden, met de schoonste verzameling van Menschen Beenderen van allerleien ouderdom, en verschillende gedaante; en voegde dus, by de verzameling van ontleed- en natuurkundige zeldzaamheden, door de geleerde heurnius en hermannus, daar verzameld, een schat van ontleedkundige fraaiheden, wiens {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.gelyke weinig gevonden word. Het Werk van goverd bidloo is ook overvloedig bekend, wegens de konstige figuuren en beschryving. En wie weet niet, dat de geheele geleerde stoet van Ontleedkundigen, door de ontdekkingen en briefwisselingen van den schranderen en konstryken fredrik ruisch, wierd opgetoogen, toen hy hun leerde, hoe men de alleruiterste en fynste bloedvaten, en andere deelen, door konst kon opspuiten? waar uit toen, en nu nog, de allerbondigste redenkavelingen ontstonden, en veele duistere zaaken ontdekt zyn. Ontelbaar zyn de voortreffelyke Werken daar uit voortgekomen; ontelbaar de verhandelingen, (Dissertatien) die op de Hooge Schoolen ten onderwerpe uit die stoffen gekozen wierden. Maar, boven alles, zal de nagedagtenis van boerhaave, by vreemden zo wel als inboorlingen, een onvergankelyke waardy behouden, en, na hem, zyne geleerde Leerlingen van swieten, gaubius en van rooijen, met roem genoemd worden. En zoo men mogt denken, dat ons heden in die weetenschap Vaderlanders ontbreeken, ik zou konnen volstaan met, in deezen tegenwoordigen tyd, den Hooggeleerden albinus te noemen, wiens onnavolgbaare nauwkeurigheid, kunde en geleerdheid, vereenigd met de vlyt van den weergaloozen konstgraveerder jan wandelaar, de ontleeding des Menschelyken lichaams, in konstige Tafereelen, zoo luisterryk heeft uitgewrogt, dat men het met regt volmaakt kan noemen; en in {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.hoe verre ook de Hooggeleerde Heeren petrus camper, en gualtherus van doeveren, deezen grooten Meester volgen, behoef ik niet te melden, dan voor dezulken, die vreemdelingen in de geleerde Genootschappen, en op meest alle de Hooge Schoolen des Lands zyn. Alle deeze aanmerkingen over de voorbeelden en uitwerkselen der geleerdheid, en inzonderheid der Natuurkunde en derzelver takken, zou ik nog vry verder kunnen uitbreiden, door het opnoemen van zeer veele en waardige navorschers, en het aantekenen van de zeldzaame en fraaije kabinetten van Natuurlyke Verzamelingen; waar onder die van levinus vincent, en albertus seba, genoeg beroemd zyn; en thans dat van zyne Doorlugtige Hoogheid, onzen erfstadhouder, eene allereerste plaats verdient. Dog de reeds gemelde voornaamste denkbeelden doen genoeg zien, hoe veel men den voortgang der Natuurlyke Historie aan Hollanders verschuldigd is; terwyl de uitwerkzelen daar van in deezen tyd nog bestendiger blyken staan uit te leveren, door de loffelyke oprigting der Edele Hollandsche Maatschappye. Deeze toch heeft, na rype overweegingen van eenige Voorstanders der Geleerdheid, over de uitwerkzelen van dergelyke Maatschappyen in andere Landen, ten laatsten, met zoo veel roem, en onder zoo gewenscht een vooruitzigt, stand gegreepen, dat men met reden te gemoet {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.zie, dat zy ten minsten gelyk zal worden, aan de beste der genootschappen van Europa, zoo ze niet dezelven staat te overtreffen. Het geen my in deeze verwagting, ook wel bepaaldlyk met opzigt tot de Natuurlyke Historie, bevestigt, is, dat ik, na dat 'er reeds een vry groot gedeelte van dit Werk vervaardigd was, met zeer veel vermaak, in haar jaarlyksch Berigt, een nieuwe blyk van haare aandagt op de Natuurlyke Historie gevonden heb; als behelzende een voorstel om de Natuurlyke Historie van ons Vaderland tot een byzonder voorwerp van oplettende beschouwing te maaken; waar uit ik, als zoo gelyk aan dit myn reeds begonnen ontwerp, ook eenig nut hoop te trekken, voor myne onderneeming, welke ik in deezen aanvang. Het is namentlyk de natuurlyke historie van myn vaderland, die my, na een arbeid en slaverny van genoegzaam myn gantschen leeftyd, in het doorleezen der Systhemata, en derzelver beoeffening, zoodanig heeft gaande gehouden, dat ik thans met eene eigene onderneeming durf voor den dag komen. Niet, om door eene ingebeelde. waanwysheid de poogingen te veragten van hun, die het eelste uit Uitlandsche Schriften verzamelen; of deeze weetenschap met hunne ontdekkingen verlichten; en nog veel minder geschied het uit eene vooringenomenheid, als of deeze onderneeming volmaakt zoude aan den tytel beantwoorden. Verre is 'er ook van, dat {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.ik hier door de voorgenoemde voorbeelden op my zelven zoude willen toepassen; en den Leezer in het begrip brengen, dat ik alles uit myne eigene wysheid zoude afleiden, en my gelyk stellen aan zoo veele beroemde Mannen, of voorgeeven de eenigste te zyn, die van zyn eigen Vaderland begonnen is: neen! dit ware schande aandoen, aan den arbeid en den roem van veele anderen, en voor my zelven eene groote oneere. Veel eer gelieven myne Leezers te bezeffen, dat ik de voorbeelden van zoo veele waardige voorgangers, als zoo veele aanmoedigers, om hen, naar myne vermogens, flaauwelyk te volgen, beschouw; en dat ik by deeze Inleiding slegts heb willen beweeren, de verpligting, die elk Vaderlander heeft, om, op het voetspoor onzer voorzaaten, zynen arbeid ten nutte van het Vaderland in het byzonder; en, mogt het zyn, voor de geleerde waereld in het algemeen, te doen gedyen. Dit gezegde my eenigermaaten tot redengeeving van myn oogmerk leidende, zal ik van deeze gelegenheid gebruik maaken, om myn ontwerp den Leezer wat nader onder het oog te brengen. Men wagte dan van my geenzints eene bloote optelling van de Natuurlyke Voortsbrengzelen des Lands; noch een enkele ter nederstelling van naamen en kentekenen; dan voor zoo verre dit de orde en schikking in een werk van dien aart vereischt. De ervarenheid heeft my maar al te wel {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.geleerd, hoe weinig zulks tot bevordering van het wezenlyke der Natuurlyke Historie strekt; te meer, om dat onze bespiegelingen worden verdoofd in het zoeken na bepaalingen, die de natuur zelve niet maakt, en die wy niet dan gedwongen vinden kunnen. De Natuur tog maakt in éénen sprong den overgang en verknogtheid der geslagten niet; ja als wy het baarblykelykste daar van met nauwkeurigheid vergelyken, dan kunnen wy nog maar zeer oppervlakkig in haare geheime overeenstemming indringen. Hierom is myn voorneemen om my meer met de Historie en Huishouding der Dieren op te houden, en alles wat ik daar in heb ondervonden, of daar van heb aangetekend, eenvoudig, en, is het mogelyk, vermaakelyk te verhandelen, dan my aan stroeve regelen te verbinden: terwyl ik, na het afhandelen van deeze of geene Classe, alles, wat ik in het bereiden, bewaaren en verzamelen der voorwerpen heb ondervonden, gulhartig zal mededeelen; ten einde de Liefhebbers, die het als byzondere konstgreepen en geheimen aanmerken, in staat te stellen, om daar van gebruik te maaken. Op die wyze voortgaande, is myn bestek dus ingerigt; dat ik van de Gegraavene Aardens, Grondstoffen en Versteeningen zal handelen, eer ik tot de beschryving der Dieren zal overgaan; waar op ik dan ten laatsten die der Plantgewassen zal laaten volgen. Ik heb deeze schikking verkoozen, om dat de wei- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} nige inleiding.voortbrengzelen der Mynstoffen in ons Land niet zoo menigvuldig zyn, dat men 'er een goed boekdeel mede vullen kan, zonder langdraadig te worden; en ten anderen ook, om dat men die gevoeglyker op de beschryving van den aart der gronden, en de voorafgaande optelling der landen, kan laaten volgen; en het daar en boven ook om 't even is, welke der drie ryken den voorrang heeft; al is het, dat de algemeen aangenoomen regel, om van het Ryk der Dieren te beginnen, gevoeglyker schynt. Ondertusschen zal ik ook, zoo veel het van wezenlyken dienst is, myne eigene kentekenen opgeeven; en daar ik die van boerhaave, van royen, linnaeus, klein, brisson, ray, swammerdam, reaumur, wallerius, en andere Mannen van naam, nuttig agt, zal ik 'er my gerust van bedienen; en hunne gedagten getrouwelyk melden en aantekenen. Ik heb het daar en boven nodig geagt, om voor dit alles eene korte Geographische Beschryving der Landen en Rivieren te laaten gaan; en daar by eene verhandeling over de Lugtsgesteldheid des Lands te voegen. Dog dewyl ik my hier mede alleen in zoo verre heb opgehouden, als nodig was tot aanwyzing der plaatzen, daar deeze of geene onderwerpen gevonden worden, en voor zoo veel ik het land doorkruisd heb; zoo zal men my, indien hier iets aan de keurigheid ontbrak, dit ten {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.goede gelieven te houden; kunnende de nieuwsgierigen in het keurige Atlasje der Nederlanden, by Tirion, of in den Tegenwoordigen staat van Holland zelven, volkomener vergenoeging vinden. Dit gedeeltelyk genoeg agtende, by wyze van Voorberigt, zoo oordeel ik het nu verder van nut te zyn, het gezegde nog kortelyk te agtervolgen met een naderen uitleg van de vatbaarste stellingen in de Natuurlyke Historie; en aan te toonen, wat men door Natuurlyke Historie te verstaan hebbe; om ook aan zulken, die de benaaming en zin van dit woord verwarren, eenige verdere opheldering te geeven. Wat Natuurlyke Historie is.De benaaming van natuurlyke historie betekent in deezen zo veel, als een verhaal van de gebeurtenissen en eigenschappen der Natuure. Want Historie is een verhaal, of beschryving van Gebeurtenissen en Eigenschappen van eene of andere zaak, of onderwerp. De zaak en het onderwerp hier is de Natuur, en door dit woord verstaat men alles, wat uit een eerste Weezen zyn oorsprong heeft, en de wetten van zyn bestaan onwrikbaar onderhoud. Waar onder dan gevolgelyk alle weezens te betrekken zyn, die zig in het geschapene aan onze zintuigen vertoonen. Zoo dat de Natuurlyke Historie in den vollen zin bevat, eene alleruitgebreidste, en voor een mensch onuitputtelyke weetenschap; waar toe verscheide weetenschap- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} pen inleiding.onder dien zelven naam behooren. Want vermits zy alle voorwerpen bevat, die in het gantsche Heel-Al gevonden worden, en die wy door onze zintuigen kunnen ontdekken; zoo vloeijen alle de verdeelingen der byzondere natuurkundige weetenschappen onder deezen naam te samen. Voornamentlyk heeft zy ten onderwerpe de kennisse der Elementen. Leerende dat, De Lugt is eene dunne, (Elastike) uitrekkende, en inkrimpende, doordringende, drooge hoofdstoffe, die wy in- en uitademen, en welke de oppervlakte des aardbodems omringt. Het Water, eene meerendeels vloeibaare, natte, en doordringende hoofdstoffe. Het Vuur, eene lichtende, vlugge, verwarmende, en eenigermaaten levendigmaakende hoofdstoffe. De Aarde, eene ondoorschynende, vaste, onscheidbaare, drooge, en vrugtbaare hoofdstoffe. Uit deeze vier bepaalingen der Elementen vloeijen alle de byzondere natuurkundige weetenschappen voort, in het nagaan en ontbinden der lichaamen, die uit de hoofdstoffen geformeerd worden. Vervolgens bevat zy ook de Starrekunde; leerende den loop der groote lichaamen, in het ongemeeten ruim of uitspansel; waar door wy met ons vernuft opklimmen tot den invloed die de Hemellichten, Zon, Maan {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.en Sterren, op den Aardkloot, dien wy bewoonen, hebben. De Aardrykskunde is ook een voornaam onderwerp der Natuurlyke Historie; als onderwyzende de gelegenheid der Waereld-deelen, de plaatzen der Keizerryken, Koningryken, Vorstendommen, Landen en Steden enz.: ze spoort den loop der Rivieren en haare oorsprongen na; en onderzoekt de stranden der uitgebreidste Zeën, de Meiren, Fonteinen en Beeken, 't zy op de kruinen of aan den voet der hooge bergen; terwyl zy ook de woeste Wildernissen en verlaaten Valleyen doorkruist, om ons in dit stuk met de kennisse van onzen aardbol te verlichten. De Wiskunde, schoon haare grondregels op afgetrokken denkbeelden rusten, is nogtans ook de eerste grondvest der Natuurlyke Historie. Alles wat de waarheid in de natuurlyke beweeging en huishouding der schepzelen en hemel-lichaamen naspeurt, word op haaren toetssteen beproefd, en zonder de Wiskunde is de zekerheid der Natuurkundige Ontdekkingen enkel gissen. In haaren schoot worden (buiten de gemelde Sterre- en Aardrykskunde,) nog byzonderlyk gebooren De Proefneemende Natuurkunde, die alle eigenschappen en samenstellen der lichaamen onderzoekt, en onder haare weetenschap betrekt, door middel van 1. De Werktuiglyke Proefneemingen: waar mede men, door behulp van allerlei werk- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigen, inleiding.de uitwerkzelen van zwaarte, ligtheid, kragt, zwakheid, vermogen en onvermogen, noodzaakelykheid en onnoodzaakelykheid van dit of dat deel, aantrekkings en veerkragt enz. van alle Weezens onderzoekt. 2. Scheikundige Proefneemingen: waar mede men, door de kennisse en scheidinge der Hoofdstoffen, de gemengde lichaamen van elkanderen afscheid; en, door onderlinge vermenging of smelting van verscheide byzondere lichaamen, tot de kennisse van een eenig komt. 3. Ontleedkundige Proefneemingen: deeze maaken de derde weetenschap uit, die tot de Proefneemende Natuurkunde behoort. Haare voortreffelykheid bestaat in het ontleeden van de lichaamen der Dieren en Plantgewassen, onderzoekende de gedaante, plaatzing, werking en vereeniging van de vaste deelen, mitsgaders den omloop der vogten, om daar uit tot de vermogens en eigenschappen van het geheele lichaam te besluiten. Alle deeze weetenschappen hebben haare betrekkinge in dier voege tot de Natuurlyke Historie, dat elk der zelver, Natuurlyke Historie, genoemd kan worden; om dat zy de voorwerpen der Natuure, die onder onze zintuigen verschynen, ten onderwerpe hebben. Wat nu de Bovennatuurkunde betreft, welke zaaken betoogt, die niet wezenlyk, of liever niet lichaamelyk, onder het bereik van onze zintuigen komen, maar enkel door de wiskundige wetten van gezonde redeneering voor ons vatbaar ge- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt inleiding.worden; deeze behoort, myns bedunkens, niet onder de weetenschappen der Natuurlyke Historie, dan alleen voor zoo verre zy ons leert het bestaan en de eigenschappen van een eerste weezen, dat de voorwerpen der natuure door een eeuwig en almagtig vermogen geschaapen heeft. Alhoewel nu alle die opgetelde weetenschappen in den vollen zin van het woord Natuurlyke Historie begreepen zyn, en moeten begreepen worden; zoo heeft egter het gebruik der rangschikkingen, het verzamelen van zeldzaamheden, en het oppervlakkig beschryven van duizenden van schepzelen, die met ons leeven, en ons ontellyk omringen, een bepaalder zin aan dit woord gehegt: en de meesten verstaan heden, door Natuurlyke Historie, niets anders, dan alleen eene historische beschryving van Dieren, Planten, en Mynstoffen; zonder de voorgenoemde, dog niet te min noodzaakelyke vereischtens, tot dezelve te betrekken. Maar vermids zoodanige beschryvingen niet goed kunnen zyn, ten zy ze, door behulp van een of anderen der voorgenoemde takken, worden opgehelderd; zoo begryp ik, dat tot de Natuurlyke Historie alle de opgenoemde weetenschappen niet alleen behooren, maar dat zy gestadig met elkanderen dienen vereenigd te blyven, om een vasten grondslag te hebben, op welken men de kennisse der Mynstoffen, Dieren en Planten, moet ophelderen; en het is dan ook in dien zin, dat ik, naar myne ge- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ringe inleiding.vermogens, onderneem te beschryven de Natuurlyke historie van Holland. Dus getoond hebbende wat ik door Natuurlyke Historie versta, en welke weetenschappen ik onder haare uitgebreidheid betrek, zal ik nu deeze Inleiding besluiten, met de regelen voor te stellen, die ons tot derzelver kennisse brengen kan; en in hoe verre ik my aan eene geregelde wyze wil houden. Wy weeten welke zaaken ons dagelyks ontmoeten; wy vinden de zaalen en kabinetten der Liefhebberen rykelyk met allerlei in- en uitlandsche voorwerpen gestoffeerd; dog weinigen weeten hoe dezelve te kennen in hunne eigenschappen! Regelen in 't verhandelen der Nat. Hist. te houden.Het voornaamste dan, het welk ik nodig agt om zig in deeze kennisse geregeld te oeffenen, is, dat wy onze eigene denkbeelden, op zoodanig eene manier, inrigten, dat zy met de waarheid der Natuure overeenstemmen; zoo dat wy geensints de konst van onze willekeurige stellingen volgen, als de konstige natuur haare eenvoudige trekken duidelyk vertoont; geene soorten maaken, van 't geen dat wezenlyke geslagten zyn. Een Paard en een Ezel schynen wel soorten van één geslagt te weezen; dog de Natuur leert ons, dat het waarlyk onderscheidene geslagten zyn. De herinnering van deezen regel is te nodiger, om dat het afwyken hier van ons {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.gestadig in verwarring moet brengen; daar ons menschen niets meer eigen is, dan dat wy ons het kennelyk onderscheid der schepzelen door natuurlyke eigenaartige kentekenen voorstellen. Immers zal een ongeleerde Boer verscheide Dieren, het zy Vogelen of Visschen, kennelyk weeten te onderscheiden, en ons daar van eigenaartige kenmerken leeren, zonder ooit gedagt te hebben aan door konst geleerde wetten. Derhalven zal 'er in dit Werk niets van meerder belang zyn, dan dat ik, by de beschryving der voorwerpen, hunne byzondere Eigenschappen gade slaa; en al ware het, dat dan eene meerdere omschryving eener zaake nodig mogte zyn, wil ik my die moeite liever getroosten, dan, door kortheid, en door in myne inbeeldingen gevormde kentekens, onverstaanbaar te worden. Hierom zal ik myne beschryvingen ook eenigermaate naar de wyze der Ouden inrigten; in agt neemende by de beschryving van Een Dier, eene Plant, eene Mynstof, Den Naam, die gemeenlyk is ontleend, uit de figuur of gestalte, uit de plaats daar het gevonden word, uit de beweeging, uit de doening, uit de huishouding, uit de coleur, uit het getal der ledemaaten, uit het byzonder eigen geluid, uit het voedzel, uit den aart, de wreedheid of goedaardigheid, snelheid of traagheid, en meer dergelyke byzonderheden. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.Daar op komt men gevoeglyk tot de opmerking van de Gestalte of gedaante zelve, die eerst uitwendig moet beschouwd worden; het zy dat de kloekheid of kleenheid hier onderscheid maaken; of dat de stand, de coleuren, de byzondere bekleedzels, en meer andere in het oog loopende Eigenschappen, tot kennisse verstrekken kunnen. Vervolgens heeft men de Inwendige Gestalte, die ons de bespiegeling der ingewanden verschaffen kan; om die, door vergelykinge by die van andere schepzelen, byzonderlyk tot kennisse en onderscheiding van enkele voorwerpen, te doen strekken, en ons verder te leiden tot de Algemeene Natuurlyke Eigenschappen, die aan de weezens natuurlyk, met veelen hunner soortgelyken, eigen zyn; als by voorbeeld, Onder de Dieren, te leeven met eene oogenblikkelyke dierlyke beweeging naar eenen wille. Onder de Planten, te groeijen en te leeven met eene lydelyke beweeging zonder wille. En onder de Mynstoffen, te groeijen zonder beweeging. Hier by kunnen ook, om dat de Natuur een ongevoeligen overgang van het eene Ryk tot het andere maakt, geteld worden, die voorwerpen, welken verdeelde Eigenschappen hebben; dat is, die men tot het eene of het andere Ryk niet brengen kan, om dat ze gedeelde Eigenschappen bezitten, die zo wel tot het eene als andere {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.Ryk behooren. Voor het overige, brengt men, onder de algemeene natuurlyke Eigenschappen in onderdeelen, die onderscheidingen, waar in een groot, dog minder getal, van schepzelen overeenkomt: by voorbeeld, het viervoetig Gedierte, door gehaird te zyn; het Gevogelte, door gevederd te zyn; en de Visschen, door geschubd te zyn, en door de kieuwen te ademen, enz. De derde soort van Eigenschappen, die licht aan de natuurlyke onderscheidingen geeven, zyn de Byzondere Eigenschappen, die aan een zeker voorwerp onder een geslagt alleen eigen zyn; by voorbeeld, aan de Boomspinnen, een regelmaatig net te maaken, en aan de Veldspinnen, haare Jongen in een beursje met zig te draagen. Na deeze natuurlyke regels gevolgd te hebben, komt men van zelven tot het nut, dat wy uit onze naspeuringen behooren te trekken; welker bespiegeling ons eerst tot het onderzoek der Dierlyke Huishouding, en het gebruik, het welk de schepzelen zelve van hunnen ingeschaapen aart (instinct) maaken, leiden zal, en daar na doen opmerken, hoe dit ten dienste voor ons menschen zelven moet verstrekken. Gelyk ik nu op gemelde wyze, in de beschryvingen der voorwerpen, de Natuur zal tragten te volgen; zoo meen ik ook in het schikken der Classen, Orders, Geslagten en Soorten, te doen; van welker bepaalingen ik, by het verhandelen der zaaken {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.zelve, nader reden zal geeven. Genoeg zy het voor tegenwoordig des aangaande te melden, dat ik, by de verdeelingen der Ryken, Classen, Rangen, Benden, Geslagten en Soorten, de vryheid zal gebruiken, om, het geene andere Autheuren bekorten, met verscheide wezenlyke Geslagten slegts tot soorten van één. Geslagt te brengen, meerder uit te breiden; en derhalven zal ik het Geslagt van den Vos en Wolf gerust voor een ander Geslagt houden, dan dat der Honden. En ik zal nog veel minder zwaarigheid maaken, om, wanneer de Natuur my leert, dat een of ander voorwerp twyffelagtige Eigenschappen heeft, die aan tweederlei Geslagten eigen zyn, dat Geslagt een Tusschengeslagt te noemen; liever dan tot die laagheid te vervallen, van den Mensch onder eene Classe met de Vledermuis te brengen. Het woord Classe zal ik intusschen behouden, en daar door verstaan, Eene Byeenschikking van alle voorwerpen, die zig oogkennelyk van andere onderscheiden, door een natuurlyk en algemeen Kenteken, als wederom, by voorbeeld; de viervoetige gehairde Dieren, van de tweevoetige gepluimde Vogelen; de Vogelen, van de geschubde en onder 't water leevende Visschen; en die wederom van de gekorvene Dieren, enz. In elke Classe zal ik te samenbrengen byzondere Rangen: waar door ik versta, een zeker getal van Benden, die elk, zo na als {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.'t mogelyk is, overeenstemmende natuurlyke kentekenen bevatten zullen, zodanige zyn: by voorbeeld, onder de Classe der Vogelen, de Rang der Roofvogelen, onder de Roofvogelen, de Bende der Valken, voor welken naam van Bende het my ongevoeglyk voorkomt, die van Geslagtaart te gebruiken, dewyl men door dit woord in onze taale uitdrukt verscheide Geslagten van eenen Aart. In elke Bende of Geslagtaart van iederen Rang zal ik te samenbrengen de Geslagten; noemende, het geene anderen een Geslagt noemen, eene Bende. By voorbeeld, (om by de Vogelen te blyven,) de Classe der Vogelen bevat den Rang der Roofvogelen; de Rang der Roofvogelen bevat de Bende der Valken; de Bende der Valken bevat het Geslagt der kleene Boomvalken, enz. Ik verstaa dus, door het woord Geslagt, twee Dieren, die altoos eene eigenaartige soort voortbrengen; of ook eene Plant, die bestendig haars gelyke doet uitspruiten; en eene Aardstoffe die onveranderlyk denzelfden aart en het eigenste weezen vertoont; en wanneer, vervolgens, onder zulk een Geslagt voorwerpen zyn, die uit eene zelfde voortteeling hun grondbeginzel hebben, dog in gedaante verschillen, dan noem ik ze Soorten; by voorbeeld, een Dog-hond zal zig met een Krul-houd verzamelen, en uit de Jongen weder voortteelen; dus zyn ze wel een Geslagt, maar egter onderscheiden Soorten. Deeze wyze van onderhouding, meen ik, dat aan de liefhebberen een groot ge- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} mak inleiding.zal geeven; en dezelven met weinig moeite tot de Natuurlyke Kennisse der voortbrengzelen van ons Land brengen. Ook vleij ik my, dat ik, door eene natuurlyke bepaaling te houden, en door het byvoegen van een onderdeel meer, eene zwaarigheid wegneem, die niet alleen my, maar ook geagte Natuurkenneren, lang heeft tegeno de borst gestooten: te weeten, om Natuurlyke Geslagten onder een konstig uitgedagt Geslagt te brengen. Ik vermoed wel, dat men my mogelyk zal tegenwerpen, dat ik de Geslagten vermeerder, en het korte en beknopte, om het geheugen te hulp te komen, voorby ga; maar als ik ook eens overweeg, zoo als ik reeds in 't voorbygaan aangemerkt heb, wat al veranderingen die beknoptheid veroorzaakt, en hoe men de spreekende Natuur tegen dank doet zwygen, voor een enkel kenmerk; ja, hoe een enkel voorwerp een gantsch samenstel overhoop werpt; dan besluit ik, dat ik beter doe, met één Geslagt wel te kennen en te onderscheiden, dan honderden oppervlakkig. Ik volg hier in, het zy zonder opgeblaazenheid gezegd, de Heeren daubenton en buffon; aan wien de roem toekomt van regtschaapen Natuurkundigen te zyn: die, door langzaam en uitgebreid te vorderen, groote en bestendige vorderingen maaken. En mogt myne ter neder stelling de berisping van een geheel algemeen Samenstel niet voorby gaan; men zal, zoo vleij ik my, ten minsten aan my die vryheid niet {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.weigeren: daar ik myn kleen Samenstel, tot de beschryving van myn kleen, dog ryk in voortbrengzelen, bloeijend Vaderland, onderneem te volgen. Dus een kort denkbeeld van myn oogmerk gegeeven, en het oppervlakkig kluwen van myn leidraad voorgesteld hebbende, staat my nog te melden, dat het myn oogmerk is, om, het Werk, daar het verëischt word, met egte en eigenhandige afbeeldingen en figuuren van schepzelen te versieren; dog geenzins met dien overvloed, die het Werk, door lastige en verveelende afbeeldzelen, zoude onaangenaam maaken; veel minder zal ik, om de onkosten van het graveeren te myden, op ééne en de zelfde Plaat verscheide figuuren van Dieren brengen, en dezelven om die reden zodanig verkleinen, dat men die nauwlyks by de natuurlyke voorwerpen kan vergelyken, ten zy alleen dezulke, wier kleenheid zulks gevoeglyk maakt. Hier benevens heb ik my ook voorgesteld geene afbeeldzels te geeven, dan die ik oordeele niet algemeen bekend te zyn, of zoo het algemeen bekende voorwerpen mogten zyn, zal het niet dan om eenige byzonderheid geschieden. Voor het overige zal ik my bevlytigen om de beste figuuren uit andere Schryveren op te zoeken, die aan te tekenen, en myn Leezers daar heenen te wyzen: waar omtrent ik my aan deezen regel zal houden, om de beste afbeelding alleen te melden, en alle anderen, schoon zeer goed, voorby te gaan. Hier {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding.door zal ik de verdrietelykheid van een geheel vel met naamen te laaten leezen, niet alleen wegneemen, maar ook niemand noodzaaken om uit een gantschen stapel boeken, met onderscheide en geheel verschillende figuuren, twyffelagtig te besluiten welk een voorwerp ik bedoele. Dit genoeg agtende, om by deeze Inleiding een denkbeeld te geeven van myne onderneeming om de natuurlyke historie van holland te beschryven, ga ik nu over, om in den kring van dit waardig Vaderland myne bespiegelingen te bepaalen. Edog, men gelieve my gunstig te verschoonen, indien deeze bespiegelingen zig eenigzins uitbreiden tot nabygelegen en aangrenzende Landen: vermits de bepaalingen der Natuurlyke Voortbrengzelen des Lands geheel verschillen, van die afscheidingen en grenspaalen, welke door 't menschelyk belang afgeperkt worden. Want het geene in ons Holland groeit, bloeit en voortteelt, word ook op deszelfs grenzen en in de naastgelegen Provintiën gevonden; waarom dan ook deeze beschryving op die Landen haaren invloed heeft, en, zoo ik my vleij, aldaar insgelyks van nut kan zyn. In deeze hoope, en in eene gunstige afwagting van de toeknikking myner Leezeren, zal ik dan myn Werk aanvangen met de Gelegenheid der Landen in Zuid-Holland. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlyke Historie van Holland. Eerste hoofdstuk. Bevattende eene Geographische beschryving van Zuid-Holland, zo veel nodig is tot de Natuurlyke Historie van dat Land. zuid-holland.Holland, oudtyds bepaaldelyk de naam van een Dorp of Vlek, zoo men wil, in den Dordregtschen Waard gelegen, komt niet, voor het afloopen der elfde eeuwe, voor, als de benaaming van een Graafschap; dat zig, in die dagen, naar sommiger gedagten, niet wyder uitbreidde, dan de Dordregtsche Waard. Met dit Graafschap, 't zy dan van eene mindere of meerdere uitgebreidheid, (want hier op staan te blyven beantwoord niet aan de natuur van myn ontwerp,) schynen zig van tyd tot tyd andere nabuurige Landen en Graafschappen, langs verschillende wegen, vereenigd te hebben; en deeze allen, eindelyk, onder één Hoofd gebragt zynde, hebben vervolgens gezamentlyk den naam {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.van Holland gedraagen. Dus is deeze naam eigen geworden aan eene Landstreek, die oudtyds verscheide benaamingen droeg, en door verschillende Volkeren bewoond wierd; waar onder, in de allervroegste tyden, de Katten, Batavieren, Kaninefaaten, Marezaaten, en zoogenaamde mindere of kleene Vriezen, boven al beroemd zyn in 's Lands Historie. Het aanzien, 't welk dit gewest, in de vrye Republiek der Vereenigde Nederlanden, in laater dagen, verkreegen heeft, als zynde de magtigste dier zeven Provinciën, geeft den Vreemdelingen meermaals aanleiding, om de geheele Republiek onder de benaaming van Holland te begrypen: 't welk veelligt te gereeder geschied, om dat in 't hartje dier Provincie, in 't Vorstlyk 's Gravenhage, het Hof der Hoogmogende Heeren, Myne Heeren, de Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, gevonden word; de plaats der Algemeene Staatsvergaderingen, ter hand-haavinge van 't welweezen der gantsche Republiek. Doch dit is een misbruik; als zynde die naam alleen eigen aan eene byzondere Provincie van dit Gemeenebest; welke, uit hoofde der oude Regeerings wyze, nevens die van Zeeland en 't Landschap Zutphen, door den tytel van Graafschap, (een tytel die nu egter niet meer te passe komt,) onderscheiden word. De geheele uitgestrektheid deezer Provincie word, in den Tegenwoordigen staat van HollandZie Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden, IV. D. bl. 3, 4., welk Geschrift my hier, voor {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.zo veel de schikking betreft, veel al ter handleidinge zal dienen, in de lengte, van het Noorden naar het Zuiden, bepaald op omtrent dertig uuren gaans; zynde de Eilanden benoorden het Marsdiep daar niet onder gerekend; de grootste breedte, van het Oosten naar het Westen, mag nog geen negen uuren gaans haalen; en men begroot den gantschen omtrek op omtrend tagtig uuren gaans. De grensscheidingen strekken zig, ten Noorden en ten Westen, langs de Duitsche of Germanische zee; die, ten opzigte van haare noordelyke strekking, by onze Landgenooten genoemd word de Noordzee; ten Zuiden vervolgen de Hollandsche grenzen tot aan Staats-Braband en de Provintie Zeeland, wel byzonder tot aan het eiland Schouwen; en ten Oosten bepaalt zig het Land aan de Zuiderzee, het bisdom Utrecht, en een gedeelte van Gelderland. De Provincie word naar de aangenoome en aloude benaaming van 's Lands Staaten, verdeeld in twee groote onderscheide landstreeken, te weeten, Holland en West-Vriesland; dog, by de meest in zwang gaande benaaming, onderscheid men het in twee natuurlyke deelen, Zuid- en Noord-Holland, of wel, in 't Zuider- en Noorder-Kwartier. 'Er zyn nog andere verdeelingen gebruikelyk, die haare betrekking hebben, tot het Staatkundige of Kerkelyke; dog vermits de aangenomen natuurlyke verdeeling best {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.overeen komt met den aart van dit Werk, zoo houden wy die van Noord- en Zuid-Holland; en zullen de andere kleener verdeelingen op haare plaats in agt neemen. Onder de benaaming van Zuid-Holland (a) heeft men hier te begrypen, alle de Plaatzen, Landen, Dorpen, Heemraadschappen, enz. die bezuiden het Y gevonden worden; die zig langs de Noordzee, van Kennemerland af, tot aan de grenzen van Zeeland, aaneenschakelen, met insluitinge der tusschenliggende Eilanden; die voorts, van de afscheidingen van Staats Braband, Gelderland en Utregt, tot aan het einde van Amstelland en Gooiland, volgende, ons, naar het beloop van dien kring, langs de Zuiderzee, tot in en aan het Y, by Sparendam te rug brengen. Noord-Holland in tegendeel bevat dan alle de Landen, Steden en Dorpen enz. die benoorden het Y liggen; te weeten, alle de landen, die in den kring gelegen zyn, welke de Noordzee, van Egmond af, om den Helder, met de Zuiderzee en het Y, tot by Sparendam, aan Kennemerland, formeert. Een aanvang maakende met Zuid-Holland, kan men gevoeglyk de optelling der onder- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorige zuid-holland.Landen en Dorpen beginnen, langs de Landen van de Generaliteit, en wel byzonderlyk van de zyde der Baronie van Breda, en der Meijerye van 's Hertogenbosch; waar aan, het eerste Landschap van Zuid-Holland, volgens de opgemelde natuurlyke verdeeling, grenst; te weeten, het Land van Heusden. Het Land van heusden.Dit Landschap word, gedeeltelyk ten Oosten en ten Zuiden, van voornoemde Meijerye afgescheiden door de Bosche Sloot en den Hollandschen Dyk; ten Noorden, en gedeeltelyk ten Oosten, word het bespoeld door de Maaze; die het afscheid van den Bommeler Waard, in de Provincie van Gelderland. Voor 't overige is het bepaald tusschen de Langestraat, de Landen van Dussen en het Land van Altena. De Maaze formeert voor het Land van Heusden een eilandje, aan de overzyde der riviere, het welk genaamd word de Hemerder Waard; en door zyne strekking veroorzaakt, dat de Maaze aldaar een krommen draai neemt, in welks inham het Steedje en de sterke vesting Heusden gelegen is. De grootte van het Land van Heusden word gesteld op drie uuren in de lengte, en twee uuren in de breedte, of deszelfs omtrek word gerekend op omtrent zes à zeven uuren gaans. De aart van den grond is meerendeels veenig en zandig; den eersten vind men vol zwaar en bruin veen; byzonder aan den kant der Vlymersche veenen. De zandgronden bestaan meest uit {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.vlakke en zandige heiden; hier en daar overvloedig met eike en andere kreupelbosschen bezet; hoe meer men egter aan den Maaskant nadert, naar den kant van Altena, hoe het land kleiagtiger en te gelyk vrugtbaarder word. Het Land van altena.Naast aan het Land van Heusden vind men het Land van Altena: het welk op dezelfde lengte als dat van Heusden geschat word; dog in de breedte één uur grooter. Men verdeelt dit Landschap veelal in Oud-en Nieuw Altena. Het word ten Noord-Oosten, door de Maaze, van den Bommeler Waard, en ten Noorden, door de Merwede, van het Land van Arkel gescheiden: en heeft aan den oever der laatstgenoemde riviere het Steedje Woudrichem, of Workum, liggende een halfuur boven Gorinchem of Gorkum, schuins daar over in 't Land van Arkel. Het gantsche Land van Altena word van vooren doorwaterd, door middelbaare spruchtzels van de Merwede, en van agteren door de killen van den verdronken Waard van Zuid-Holland, inzonderheid aan de Oostkil en de wyde Alen. Dit gantsche Landschap is zeer wateragtig, effen en laag; egter zoo niet, of 't kan, overstroomd zynde, met het afneemen der rivieren, zyn water loozen; en 'er worden, buiten eene meenigte Houtakkers aan den kant des Bommeler Waards, zeer veele welbebouwde Landen en Plaatzen in gevonden: als de Emmikhovens Polder, de Banne van den Hil, Emmik- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} hoven, zuid-holland.Waardhuizen, de Banne van Sleeuwyk, de Oude Ban, die van Ryswyk, Uitwyk, Zandwyk, Uppel, de Werken, enz. aan welke laatstgenoemde Banne by Werkendam en Kloppenwaard, de uithoek van dit Land gevaarlyk ligt, voor den draaistroom der Merwe; dewyl die rivier aldaar, met eene sterke drift, door de killen en eilandjes van den verdronken Zuidhollandschen Waard, na de oude Maaze heen getrokken word: waar door het Land van Altena niet zelden bloot gesteld is voor dergelyke gevaaren, als de even gemelde Waard ondergaan heeft; van welke wy, ons bestek volgende, hier ook eenige melding behooren te maaken. De verdronke Zuidhollandsche Waarden.Deeze Waard, naast aan het Land van Altena liggende, heeft de Merwede van vooren, en de oude Maaze van agteren; en strekt zig uit tot aan het Land van Dordregt. Men telt, volgens de nieuwste naspeuring, om ons met alle de byzondere benaamingen niet op te houden, in dezelve, over de vier à vyf en zeventig zo kleene als groote Eilandjes; waar van sommige door de schuuring der stroomen afneemen, anderen weder aanneemen, en ook wel eenigen, van een gescheurd zynde, zich door den tyd als nieuwe Eilandjes vertoonen. De gronden van alle deeze Eilandjes zyn week en volkomen moerig; zoo dat de meesten niet wel te betreeden zyn; de grootste hebben egter meer of min een vaster grond, zoo dat 'er op gegaan kan worden; dezelven grenzen aan de Bakkers Kil, die {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.deeze Eilanden van het Land van Altena afscheid. De overige zyn meest allen met riet en waterwilligen bewassen, die met geheele waterboschadjen tot schuilplaatzen voor eene menigte van allerlei watergevogelte verstrekken; waar onder zelfs de zeldzaamste soorten van ons Land zig bevinden. Hier broeden allerlei slag van Eenden en Meeuwen, in zulk eene menigte, dat men gantsche rietakkers en streeken met eijeren vind; waarom ook eenige dier eilandjes, even als het Eijerland by Texel, hier den naam van Eijer-Waard gekreegen hebben. En zoo heeft ook de menigte van biezen, die op deeze landjes en aan deeze killen wassen, aan die allen den naam van Biesbosch gegeeven. Dus bevat deeze Waard onder dien gemeenen naam van Biesbosch, de droevige geheugenis van tweeënzeventig bloeijende Dorpen of Gehugten; die, in den jaare 1421, op den 18den van Slagtmaand, door het geweld der wateren vernield, en waar van 'er meer dan twintig op deszelfs bodem verdronken zyn, welken nu, of in den vloed begraaven liggen, of onder een aantal van onbewoonde landjes op de felle waterstroomen dobberen. De Heerlykheid geertruidenberg.Agter deeze Eilandjes, of het Biesbosch, ten Zuiden, ligt de Heerlykheid van Geertruidenberg, het uiterste land van Zuid-Holland, aan den kant van Staats Braband. Deeze Heerlykheid heeft tot haare hoofdstad een Steedje van dien naam; en derzelver land is maatig vrugtbaar. Oostwaards {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.van dezelve ligt nog de Langestraat, boven al beroemd door de groote menigte van uitsteekend Hooi, dat hier gewonnen word; en aan de andere zyde, of Westwaards, ontmoeten ons de Heerlykheden van de Zwaluwe, (die in Hooge en Laage Zwaluwe verdeeld word,) midsgaders van Zevenbergen en Niervaart of de Klundert. Dus de Landen doorloopen hebbende, die aan Staats-Braband grenzen, zoo vaar ik over op de Hollandsche Eilanden, die over het vaste land van Zuid-Holland liggen: alwaar men, de Maaze aan die zyde volgende, ontmoet, den Dordschen Waard, den Hoekschen Waard, het Land van Voorne, en Putten, Ysselmonde, enz. De Dordsche Waard.Het eerste dier eilanden, de Dordsche Waard, of het Land van Dordregt genaamd, bestaat, behalven de oude stad Dordregt, benevens derzelver grondgebied, in de Ambagten van Dubbeldam, Wieldregt, de Myl, en de Merwede-Polder; die alle te samen een driehoekig Eiland uitmaaken, dat, ten Oosten en Noordoosten door de Merwe, ten Zuiden en Zuidoosten door den Biesbosch, en ten Westen door de 's Gravendeelsche of Dordsche Kil bespoeld zynde, door een sterken dyk omringd word; die tegenstand bied aan den slag deezer te samenloopende wateren. De landeryen van dit Eiland zyn waterige en broekige weiden of hoollanden, hier en daar met moerige meertjes en waterleidingen doorsneeden. Aan den kant van den Biesbosch liggen on- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} der zuid-holland.water nog eenige vaste en hooge Zandbanken, als overblyfzels van de aldaar verdronken landeryen; en aan den anderen kant worden 'er door den draai der wateren etlyke ondiepten gebooren. dordregt.De oude en vermaarde stad Dordregt, de eerste stem-hebbende Stad in de Staats Vergaderingen van Holland, zoo over bekend, door haare Oudheid, als van wegen het aldaar gehouden Synode, ligt aan den Noordelyken uithoek van deeze landen, op een uithoek als een driesprong van de rivier; alwaar zy zich, door een overvloedigen doortogt van schepen, in bloeijende welvaard bevind. Volgens eene naauwkeurige uitrekening, ligt de Stad op de lengte van één en vyftjg graaden zeven en vyftig minuuten, en op de breedte van vyf en twintig graaden en een en vyftig minuuten. De Hoeksche Waard.Aan de overzyde van den Lande van Dordregt, nevens de gedagte Dordsche kil, komt men in de Landen van den Hoekschen Waard, in welken verscheide Baljuwschappen en Ambagtsheerlykheden gevonden worden; als daar zyn, die der Beijerlanden, van 't Land van Strijen, van Bonaventura, van Moerkerkerland en Goidschalksoord, midsgaders die van Goudewaard en Piershil, welken tot het Land van Putten behooren. Deeze allen te saamen maaken een der grootste Eilanden van de Maaze uit; hebbende ten Noorden de oude Maaze, ten Zuiden het Hollandsche Diep, ten Oosten de Dordsche Kil, en ten Westen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.eene doorwatering der Maaze, het Spuije genaamd, die langs de Landen van Voorn en Putten stroomt, en zig in den breeden plas van het Haringvliet verliest. Aan den kant van de Dordsche Kil heeft het Land van Strijen voor zig dat van Bonaventura; ten Zuiden paalt het aan 't Hollandsche Diep; de Moerkerkerlanden liggen ten Noorden, en de Beijerlanden ten Westen. Goidschalksoord ontmoet men aan de Oude Maaze, naar 't Spuije toe; Piershil en Goudswaard liggen aan 't Westlykst einde van het Eiland aan 't Spuije. Deeze Baljuwschappen en Ambagtsheerlykheden hebben verscheide onderdeelingen, en men vind ze gemeenlyk met vry wel bewoonde Dorpen voorzien; waar onder boven al te tellen zyn, Strijen, Numansdorp, 's Gravendeel, Puttershoek, Oud- Nieuw- en Zuid-Beijerland, en Korendyk. In het midden van Groot-Beijerland ontmoet men eene dubbele Kil, die eene langwerpige strook lands, by wyze van een eilandje, omspoelt: en deeze Kil doorloopt het gantsche land met veele kreeken en vaarten. Voorts is het Eiland door zwaare Dyken omringd, om den vloed der Maaze aan de eene, en den slag van 't Haringvliet aan de andere zyde af te weeren: en de omtrek deezer bedykinge is zo groot, dat een sterk voetganger eenen zomerschen dag nodig heeft, om dien binnen zonneschyn rond te gaan. Men vind voor deeze Landen nog verscheide banken, die by laag {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.water droog liggen, en aldaar met den naam van Schorren bekend staan, waar onder de schorren van Strijen de voornaamsten zyn. De aart der Gronden in de voorschreeve Landen is, gelyk elders, van verscheide menging; dog meerendeels weekagtige klai, die binnenwaards meer of minder zandig is. Men vind 'er om die reden goede Weilanden, Graanakkers, veele Vlaslanden, en ook Meekrappen; maar niet in die menigte, als in de naastliggende Eilanden; vermits de inwoonders zig alhier meest op de Visschery en de Zeevaart toeleggen; het welk de grootste tak van hun bestaan is: en schoon 'er de Veebouw ook wel behandeld word, is zy 'er egter in zulk een volmaakten bloei niet, als in Zuid- en Noord-Hollland; en op eene dergelyke wyze is het ook met de plantagie van vrugtboomen en tuinen gesteld; leverende het land alleen hier en daar in byzondere hoven een maatigen voorraad van boom-ooft uit. Het Land van putten.Het Land of Ruwaardschap van Putten, waar op wy vervolgens overstappen, word gedeeld in Putten binnen den Ringdyk, en Putten buiten den Ringdyk; in Putten over de Maas, en Putten over Flakkee. Binnen den ring zyn gelegen het steedje Geervliet, de dorpen Spykenis, Hekelingen, Heer Simons Haven en Biert, midsgaders eenige Polders. Buiten den Ring vind men het dorp Zuidland, een gedeelte van Hekelingen, Vilgersdyk, Stompert, en den ouden en nieuwen Uitslag. In Putten over de Maa- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ze, zuid-holland.rekent men Goudswaard en Piershil, die over het Spuije, en dus, als boven gemeld is, op het eiland van den Hoekschen Waard gelegen zyn; voorts Poortegaal, Hoogvliet, Pernisse, Charlois, Kattendregt en 's Graven Ambagt; als mede de Hooge Heerlykheden Rhoon met Pendrecht en Albrandswaard met de Kyvelanden, behalven eenige andere bedykte landen. In Putten over Flakkee liggen de Ambagtsheerlykheden Ooltgensplaat, de Bommel, Stad aan 't Haringvliet, en de Hooge Heerlykheid van Middelharnis; dog de twee laatste verdeelingen van deeze Landen, als liggende ter wederzyden over de rivier, volgen wy hier slegts in 't voorby gaan. Het Land van Putten, het welk tusschen Beijerland en Voorn ligt, is een ongemeen goed vrugtbaar land, inzonderheid de opgemelde daar toe behoorende Goudswaard, ook wel Korendyk geheeten; vermoedelyk om zyne ongemeene vrugtbaarheid in koornge was. Voorts word aan den buitenkant van Putten aan de Maaze, zoo wel als op de daar over liggende landen, eene groote menigte van Meekrappen geteeld, en ook binnenwaarts zeer veel Hennip en Vlas verzameld. Men stelt Putten, op zig zelven gerekend, van eene maatige uitgebreidheid; ter lengte van omtrent een en een half uur, en ter breedte van ruim twee uuren gaans; dog de gantsche ring der Dorpen en Landen, hier samengenoomen zynde, is dit Land van Putten zekerlyk grooter. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.Het Land van Voorn, naast hier aan gelegen, en met Putten vereenigd, is het grootste deezer aan een verknogte Landen; en Het Land van voorn.word op vier en een half uur in de lengte, en twee uuren in de breedte geschat. De Briel, de elfde stemhebbende Stad, is de hoofdplaats van dit Eiland; het welk, met Putten, voor het grootste van Zuid-Holland gehouden word. Dit Land, dat, ter onderscheidinge der andere Landen van Voorn, wel bepaaldlyk Oostvoorn genaamd word, is ten Noorden en Noordwesten aan de Noordzee gelegen; welke Zee aldaar door het Kwaksdiep en het Haringvliet, tusschen Oostvoorn, en de eilanden Goedereede en Over-Flakkee, of Westvoorn en Zuidvoorn, vlak in de Maaze loopt; of, zoo men wil, de Maaze, wier naam hier reeds vergeeten is, vereenigt zig aldaar met de genoemde, Zee; terwyl die zelfde rivier aan den anderen kant, ten Noordoosten van Oostvoorn, voorby den Briel, door het Brielsche Diep, naar den uithoek van het vaste land van Zuid-Holland, aan deeze zyde der Maaze, ook in Zee loopt. En 't is der moeite waardig deswegens in aanmerking te neemen, dat men daar omtrent zeer kennelyk de afscheiding van het zoete Maaswater van het zoute Zeenat kan onderscheiden, door een schuimenden streep, en tegenwelling van beide de wateren. Aan den zeekant word dit Land van Voorn door goede en hooge Zeedyken beveiligd, voor den aanval der zee- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} baaren; zuid-holland.dog agter de Heerlykheden en Dorpen oud en nieuw Rokanje, heeft de natuur dit Land met hooge Zandduinen voorzien; aan welker begin zig een Meirwater bevind, waar in, op eene zeldzaame wyze, de aldaar wassende biezen met steenagtige korsten bezet worden; waar van ik aan de Hollandsche Maatschappy myne ondervindingen reeds heb medegedeeld, en waar aan ik ter zyner plaatze in het vervolg van dit Werk ook zal gedenken. Men vind in dit Land, behalven de vrye Heerlykheden Heenvliet, Naters met Pankras-Gors en Abbenbroek, verscheiden Polders en Dorpen; en wel byzonder, behalven de reeds genoemde, en in 's Lands Historie zo zeer beroemde stad Briel, aan het Brielsche Diep, het bekende Fort Hellevoet, of Hellevoetsluis, aan de andere zyde van 't Eiland naar den kant van het Goereesche Gat; daar de bekwaame reede van Zuid-Holland ligt, en waar voorby meest alle de schepen naar en van de stad Rotterdam en elders, langs de Maaze, heen en weder vaaren; ten minsten die, welken meer dan twaalf voeten diep gaan, voor welken het Maasche Gat bezwaarlyk te gebruiken is. Men rekent aan deezen zeeboezem, en in de meeste zeegaten aan dien kant, by volle en nieuwe Maan, ten twee uuren hoog water; het welk by gemeen gety zes voeten op en af gaat; dog by ongemeene springvloeden en storm kan dit zeer veel verschillen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.Wat nu den aart van het Land van Voorn betreft, schoon het op veele plaatzen schraal en zandig zy, zoo heeft het tog inwendig zeer goede en vaste klailanden, waar van sommigen heel hoog, en anderen wederom laag liggen; welke laatste dan ook, om hunne vrugtbaarheid, door waterkeerende kadens beveiligd worden; egter is Voorn over 't algemeen gantsch geen van de laagste landen. De Haver, Garst en Tarw, dog wel meest Rogge, word hier met voordeel geteeld; ook zyn 'er, gelyk in alle de andere Overmaasche Landen, zeer goede Hennip-akkers, en de Krapkweekery is in deeze en geene streeken een voornaame tak van veeler welvaart. In 't midden van 't Land zyn hier en daar kleene poelen en meiren, als die by de Struiten en Schapen-Gors, by den Gnephoek, Kruiningen en het gedagte Rokanje; ook heeft het, zoo aan den kant van Hellevoet, als wel inzonderheid naar de Maaze, verscheiden zandbanken voor zig liggen, als, de Hinder, de Bol, de Krabbe, de Nes, Middelgrond; enz. waar van ik eene goede aftekening bewaare; dog welke ik, om dat die zandbanken genoeg bekend zyn, hier vermyde in te lasschen. De Eilanden dus afgehandeld zynde, die tusschen de Oude Maaze, het Hollandsche Diep, en 't Haringvliet gelegen zyn, zoo heeft men hier nog twee Eilanden tot ons ontwerp te betrekken, die aan de Zeeuwsche eilanden grenzen, en ook nog gere- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} kend zuid-holland.worden onder Holland te behooren: te weeten Goedereede en Over-Flakkee. goedereede.Het eerste, Goedereede genaamd, is het Zuidwestelykste gedeelte van gantsch Holland, en bevat, benevens de stad Goedereede, met derzelver grondgebied, vier Polders of Ambagtsheerlykheden. Deeze maaken te samen een Eiland uit, dat ten deele door Duinen, ten deele door Dyken bewaard word; zynde omringd door het Brouwershavensche Diep, de Noordzee, en het Goereesche Gat; strekkende zig voorts Zuid Oostwaards uit naar het naastgelegene eiland Over-Flakkee; waar aan het zelfs, door verscheiden tusschenkomende Plaaten en Gorzen, genoegzaam vastgehegt is. over-flakkee.Het hier dus aangehegte eiland Over-Flakkee ligt aan dezelfde stroomen; die, dit Eiland bespoelende, ten Noorden onder den naam van de rivier Flakkee of het Haringvliet, en ten Zuiden onder dien van de Bieningen of Grevelingen en de Krammer voorkomen. Het strekt zig voorts van den hals, die het met Goedereede als vereenigt, Oostwaards uit tot aan het Volkrak. Het behelst, behalven de plaatzen reeds opgenoemd, in de meldinge van Putten over Flakkee, nog eenige Dorpen en Polders, die Regtsgebied hebben; mitsgaders de vrye Heerlykheid van Klinkerland, en de Ambagtsheerlykheid van Sommelsdyk; welke laatste egter onder de Provincie van Zeeland gebragt moet worden. Beide deeze Eilanden, die of geheel, gelyk Goedereede, of ten deele, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.gelyk Over-Flakkee, tot de Landen van Voorn behooren, en dus ook in zoo verre, met de benaaming van Westvoorn en Zuidvoorn benoemd worden, hebben veele schoone klaigronden, die zeer bekwaam zyn tot het teelen van Graanen en Meekrappen; 't welk ook eene oorzaak is, dat de Meekrappen daar ongemeen wel en veel worden voortgeteeld, en 'er kostelyke graanen, die onder de Zeeuwsche Tarw sorteeren, wassen. Hier mede deeze Eilanden genoeg beschouwd agtende, zoo keeren we ons nu voorts naar die geene, die zig hooger op, over, en tusschen de oude Maaze, en de nieuwe, thans de Merwede genaamd, bevinden. Onder deeze komt, naast Rozenburg, met de daar aan verknogte Krabbe, in 't midden der Maaze, tusschen Delfland en Oostvoorn, waar onder het behoort, gelegen, (om ons met eenige mindere kleene eilandjes niet op te houden,) voornamentlyk in aanmerking het Eiland, dat wel ysselmonde.byzonder naar 't Land van Ysselmonde benoemd mag worden. Dit Eiland, een der bloeijendste van Zuid-Holland, bevat, voor eerst, de reeds genoemde plaatzen, Poortegaal, Hoogvliet, Pernisse, 's Graaven Ambagt, Rhoon met Pendrecht, Albrantswaard, de Kyvelanden en eenige bedykte Landen, die onder Putten over de Maaze gerekend worden. Deeze plaatzen zyn, by wyze van een byzonder Eilandje, van het eigentlyke Land van Ysselmonde afgeschei- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} den zuid-holland.door een vaarwater, genaamd de Koedoot. En daar tegen over is in dit Eiland gelegen de Ambagtsheerlykheid Charlois, met de overige gemelde plaatzen, die onder Putten over de Maaze behooren. Men ontmoet hier ook den Zwyndregtschen- en den Riederwaard, mitsgaders de twee Ambagten van Oost- en West-Ysselmonde, als mede de Ambagtsheerlykheden van Oosten West-Baerendregt, benevens die van Karnisse; welke alle in verscheiden Polders enz. verdeeld zyn. Alle deeze opgenoemde Landen gezamentlyk het eiland Ysselmonde uitmaakende, zoo word dit Eiland, van tegen over Dordregt af, tot voorby Rotterdam, Delfshaven en Schiedam, tegen over Rozenburg, daar 't zeer smal toeloopt, op de lengte van ruim vyf uuren, en op zyne grootste breedte slegts anderhalf uur gaans groot gerekend. Dit Eiland word meest bewoond door zeevaarende lieden, en inzonderheid visschers, die zig op de Zalmvangst, dog meest op de Haringvangst, toeleggen; ook vind men 'er veele stoute zeegasten, die op kaagen en soortgelyke vaartuigen den koophandel, langs de Maaze en op de Zeeuwsche stroomen, bedienen. In het Land zyn vette en zeer goede gronden, mitsgaders weilanden genoeg om vee aan te fokken; als mede andere velden, die tot het kweeken der Meekrappen gunstig, en voor 't Graangewas vrugtbaar zyn; niettegenstaande veele moerassige rietvelden het Land omrin- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. zuid-holland.De Maasstroom spoeld aan dit Eiland zeer vette, zoete en vrugtbaare slibber, die bekwaam is om het voorland tot de gemelde Meekrappen te doen gebruiken; dog, dewyl de inwoonders meest alle stoute watergasten zyn, zoo word deeze tak, gelyk ook die van den veebouw, als geen algemeen bestaan, maar alleen als dat van eenige byzondere persoonen, behandeld. Egter bloeit dit Land, door 't een en 't ander, uit hoofde der nabyheid aan Rotterdam, Dordregt en andere Steden, in volle welvaard. Tot hier toe, zoo kort als doenlyk was, de Zuidhollandsche Landen doorkruist hebbende, die, ten opzigte van het vaste land van Holland, aan de overzyde der Maaze liggen, en om die reden ook Over-Maasche Landen genoemd worden; zoo eischt thans ons bedek, om op eene dergelyke wyze de Landen aan deeze zyde der Maaze, in derzelver opnoeming te doen volgen. Hierom zullen wy, langs de Maaze te rug keerende, de Lek gaan bezoeken, en een begin maaken met de Landen, die aan de grenzen van Gelderland liggen, en door de Lek en Merwede afgescheiden zyn. Het eerste Landschap waar in wy dan overstappen, is het Graafschap Leerdam, het Land van Gorkum, en Vianen.. Het Graafschap leerdam.Het eerstgemelde Graafschap Leerdam, strekt zig ten Noorden tegen het Land van Vianen, grenst ten Oosten aan het Graafschap Kuilenburg, heeft ten Zuiden het ri- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} viertje zuid-holland.de Linge, en aldaar en ten Westen het Land van Gorkum. De voornaamste plaats van dit Graafschap is het steedje Leerdam. De plaatzen onder het Leerdammer gebied zyn de volgende: Schaik, het hoog einde van Middelkoop, Bruinsdeel, hoog Oosterwyk, de Geer, Over Heikoop, en Over Boeikoop, als mede Schoonderwoerd, Acquoy, en het nedereinde van Spyk, welke twee laatstgenoemde egter over de Linge gelegen zyn. Het Land van vianen.Het Land van Vianen, waar in zig insgelyks eene Stad van dien naam bevind, scheid, met Leerdam, dat gedeelte van Zuid-Holland van de Provincie Utrecht, door den daar voorby vlietenden Lekstroom. Het Land van Vianen breid zig, van het Graafschap Leerdam af, langs het Land van Gorkum ten Zuiden, en de Lek ten Noorden, Westwaards uit naar den Alblasserwaard; deszelfs uitgebreidheid word gegist op de lengte van drie uuren, en de breedte van ruim één uur gaans. Onder het Land van Vianen zyn, de stad Vianen met Bloemendaal, Bolgery en Authena, en voorts de districten Heikoop, Boeikoop, Lexmond, Achthoven, Lakerveld, Meerkerk, Ameide en Tienhoven. Beide deeze Landen zyn, wat hunne gronden betreft, alle klaiagtig van aart, hoog en droog gelegen, vrugtbaar in allerlei boomooft van Appelen en Peeren; overal vind men milde boomgaarden, inzonderheid van Kersen, allerlei Pruimen en andere {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.boomfruit. Ook word 'er hier en daar veel Boekweit en Vlas voortgeteeld; welker akkers, tusschen de plantagiën der boomgaarden, dit Land tot een aangenaamen lusthof maaken. Het Land van gorkum.Het Land van Gorkum, ook wel de Landen van Arkel genaamd, voor en tusschen de voorschreeven Landen, die 'er Noorden Oostwaards aan paalen, gelegen, strekt ook ten Oosten aan den Thielerwaard beneden Asperen; en breid zig Westwaards uit tot aan den Alblasserwaard. Het Land van Gorkum is lang drie, en breed twee uuren gaans. De aanzienlykste plaats van dit Landschap is de oude vesting der Heeren van Arkel, welke Stad denzelfden naam als het Landschap draagt, te weeten Gorinchem of Gornichem, en by verkorting Gorkum. Deeze Stad ligt aan de regterhand van de Merwede; welke rivier, kort boven die Stad, uit de vereeniging van Maas en Waal, omtrent Loevestein, de bekende gevangenis van Staatspersoonen, op den uitersten hoek van den Bommelerwaard, op Hollandschen grond gelegen, gebooren, aldaar den naam van Merwede of Merwe ontfangt. En de Stad zelve word in twee deelen gedeeld, door het riviertje de Linge, dat alhier met eene doorgegraaven vaart in de Merwe uitwaterd. Buiten de gemelde Stad, die de agtste stem in de Vergaderingen der Heeren Staaten heeft, behooren tot dit Land etlyke Dorpen en Ambagten, welke onderscheiden worden in zulke, die {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.boven, en zodanigen die beneden den Souwendyk zyn. Voorts ontmoet men nog op de grenzen van dit Landschap de Baronny van Asperen en de Heerlykheid van Heukelum, met derzelver kleene steedjes Heukelum en Asperen, die beide ruim een half uur van elkander af liggen, aan de overzyde van de Linge. Het Land van Gorkum deelt mede in de vrugtbaarheid der Landstreeken, die aan Gelderland grenzen; welker vrugten en gezegende voortbrengzelen, in Utrecht en door gantsch Holland, met groote menigten worden vertierd. Naar den kant van Vianen en Leerdam vind men ook gantsche stoeteryen van Paarden; die aldaar worden aangefokt door lieden, welke alleen daar uit hun bestaan hebben. Men agt gemeenlyk de Paarden aldaar aangefokt, voor geene van de minste, en byna zoo goed, (zoo niet veel al beter,) dan de Friesche Paarden; waar van de Gorkumsche, Lexmonder, Vianer en Utrechtsche Paardemarkten getuigen kunnen. Alblasser-Waard.Uit het Land van Gorkum gaan wy in den daar aan grenzenden Alblasserwaard. Dit is insgelyks eene vrugtbaare Landstreek, die men de grootste stellen kan van de Landen tusschen de Lek en Merwede gelegen. Deeze Waard breid zig langs de eerstgenoemde rivier uit, door welke dezelve, ten Noorden, van den Krimpener Waard gescheiden word; ten Westen heeft men het Land van Vianen en Gorkum, of wel de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.Landen van Arkel, en ten Zuiden, als mede ten Westen, de rivier de Merwede. Binnen in den Waard loopt het watertje de Alblas, eene oude Kil van de Waal, nu de Merwede, ten Westen; hetzelve loopt Oostwaards aan, en krygt vervolgens in eene gegraavene vaart den naam van den Graaf. Ook stroomt 'er in het Zuidoosten door den Waard de Giessen, eene Kil van de Merwede, uit den grooten Waard. Deeze uitgebreide Waard is in verscheiden kleiner Landen verdeeld, waar van de volgende de voornaamste Ambagten en Heerlykheden zyn: Slydregt, Naaldwyk, Niemandsvriend en Lokhorst, Alblas, Alblasserdam, Nieuw Lekkerland, Streefkerk, Molenaars Graaf, Brandwyk en Gybland, Bleskens Graaf, Giessen-Oudekerk en Giessendam. Behalven deeze Ambagtsheerlykheden, liggen nog in den Alblasserwaard, onder de Provincie van Holland, de Stad Nieuwpoort, de Baronny van Liesveld, die verscheiden Ambagten en Dorpen onder zig heeft; en voorts de Hooge Heerlykheden Papendrecht met Zuider Matena, Wyngaarden met Ruigbroek, Giessen-Nieuwkerk, Hofwegen, Slingeland, Laag-Blokland, Goudriaan, Noordeloos en Hardinksveld. Men kan uit deeze optelling, die met de benoeming van verscheiden kleene Dorpen enz. nog vermeerderd zou kunnen worden, zeer wel opmaaken, dat de Alblasserwaard geenzins eene der kleenste Landsverdeelingen is. Dezelve heeft de lengte van vyf {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.volle uuren gaans, en de breedte van ruim twee en een half uur; en word, volgens de opgaave in den Tegenwoordigen staat van Holland, met de Hooge en Ambagtsheerlykheden, zo in de Provincie van Holland, als eenige weinige onder het Sticht van Utrecht gelegen, getaxeerd op 21340 Morgen, en 100 Roeden Lands. Veelmaal en op verscheide tyden is dit Landschap blootgesteld geweest voor de elendige noodlottigheden der watervloeden; veroorzaakt door den aandrang der twee groote rivieren, de Lek en Merwede, die hetzelve ten grooten deele omringen. Dit onheil word hier verzwaard, door de laagte van het Land zelve; dat de indringende golven greetig ontfangt, en het welk men niet, dan met ongeloovelyke moeite en kosten, van het daarover gestroomde water kan ontlasten; wordende zelfs door des kundigen getuigd, dat de Landen op sommige plaatzen aldaar laager liggen dan de bodem der riviere de Merwede zelve. Veelen der landeryen in den Waard zyn, gelyk dit aan veele laage landen eigen is, Hooilanden; dog van een maar middelmaatig soort: vermits de wateragtige en laage grond veel biesgras en schadelyk heermoes of heerbuis, tusschen het hooi laat groeijen. Men vind 'er egter ook nog weilanden, die, als de Waard een geruimen tyd van overstrooming bevryd blyst, zeer goed en grazig zyn; dog dit ongeval hebben, dat men, uit hoofde van derzelver laagte, de beesten 'er niet vroeg {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.in kan brengen, noch laat kan doen verblyven. Voorts heeft men hier Hoeplanden, die men Grienden noemt, op welke eene groote menigte van Waterwillige-boomen wassen, waar van men Hoepels maakt. Hier mede geneeren zig de Huislieden veel al in den Winter; en 'er worden in deeze Landstreek alleen meer Hoepels gemaakt, dan in alle de overige plaatzen deezer Provincie te samen; door welker vertier het gebrek van goed hooi en andere landvrugten vergoed kan worden. Daar benevens word 'er in deezen Waard nog al veel Hennip, die men hier Kennip noemt, geteeld, die bekwaam is tot het maaken van zeildoek en touw, mits dat het niet te zwaar zy; het welk ook dit Land niet weinig bevoordeelt. Wel byzonder word 'er, in de Baronny van Liesveld, een overvloed van Hennip gewonnen; en deeze Landstreek, schoon vol liezen en biezen, heeft nogtans niet alleen haare Elzenbosschen en Grienden, maar ook goede vette Weiden en Hooilanden. Een goede en welverzorgde Dyk omringt dit gantsche Land, dat in een gemeenen Dyk-ring ligt, met de vyf zoogenaamde Heerenlanden; te weeten Arkel, Vianen, Leerdam, Hagestein en Everdingen: om deeze gezamentlyke Landen, zoo veel mogelyk is, te beschermen, tegen de overstroomingen van de Lek en de Merwede; die des niettegenstaande hier menigwerf eene jammerlyke verwoesting te wege gebragt hebben. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.Naast aan den Alblasserwaard volgt de Krimpenerwaard; zynde dat gedeelte van Zuid-Holland, het welk door 't water van de Krimpener-Waard.Lek, de Maaze, den Yssel en de Vlist omspoeld word; dat daar door, even als de opgemelde Waard, meermaalen aan de allerjammerlykste gevaaren van watersnooden is blootgesteld geweest, en nog dikwils dezelve ondergaat. Een by uitstek droevig voorbeeld hier van levert ons het voorgevallene in den jaare 1572; wanneer dit Land, na het doorbreeken van den Waard, zeven volle Jaaren waterpas onder de golven der rivieren is bedolven geweest. Dog de natuur schynt alle deeze noodlottigheden tot vrugtbaarheid te hebben ingerigt; om door deeze overstrooming der rivieren, als door die van een tweeden Nyl, de anders schraale ondergronden tot vette en gantsch vrugtbaare klailanden te hervormen; waar op ongemeen schoone en vette weilanden zyn gelegen. Op dezelve graast welgevoed en tierig vee; en als andere landen, van wegens de droogte, kwynen, is deeze landstreek dikwils wel van gras voorzien; het welk ook eene oorzaak is, dat aldaar, uit ongemeenen vetten room, puikgoede kaazen gemaakt worden; die meest alle naar de stad Gouda gevoerd zynde, onder den algemeenen naam van Goudsche kaas bekend staan, en waar onder de beroemde Stolksche kaazen uitmunten. Dewyl dit Land meest vlak en waterig is, zoo vindt men 'er ook weinig zwaar geboom- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} te; zuid-holland.boschaadjen of kreupelbosschen zoude men hier vergeefsch zoeken; alleenlyk zyn 'er, gelyk in den Alblasserwaard, ontallyke willigen, heesters, en om en aan de wooningen van deezen en geenen, ook vrugtbaare Boomgaarden, die een overvloed van allerlei appelen en peeren uitleveren; mitsgaders Akkers, die met veele moeskruiden beplant zyn. De stad Schoonhoven, aan de Lek, in deezen Waard gelegen, is wel byzonder vermaard wegens de Zalmvisschery, en het rooken dier visschen, alom onder den naam van Schoonhovenschen Zalm bekend; 't welk één der voordeeligste takken van 't welvaaren deezes Lands aan dien kant uitmaakt. Men gist den Krimpenerwaard, Noorden Zuidelyk, lang drie uuren, en in tegenstelling breed omtrent twee uuren, en drie kwartier uurs gaans: de gantsche bedyking word begroot op 14000 Morgen, dog in den omslag der Lasten rekent men maar 10586 Morgen lands. Aan de overzyde der opgemelde rivieren, de Lek, Maaze, Yssel en de Vlist, die deezen Waard omringen, heeft dit Land ten Noorden en Noordwesten een gedeelte van het Baljuwschap van Woerden en Rhynland, en voorts Westwaards Schieland, mitsgaders het Land van Ysselmonde; het grenst ten Zuiden aan den Alblasserwaard, en wat Zuidelyker ten Oosten aan de Landen van Ysselstein. Aan den kant van den Alblasserwaard, schuins tegen over de stad {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.Nieuwpoort, ligt hier aan de Lek de bovengenoemde stad Schoonhoven, de tiende stemhebbende Stad in de Vergaderingen der Heeren Staaten. In het midden Van den Krimpenerwaard bevinden zig twee meertjes of poelen, de eene in de Bakkers Waal, en de andere bekend onder den naam van den Boezem of Loet, welke in eene binnen-vaart van dien naam uitloopt. Deeze poelen zyn veroorzaakt door het uitveenen, gelyk 'er ook nog veengronden zyn. Men heeft in deezen Waard de Hooge Heerlykheden van Berg-Ambagt, 's Heer-Aartsberg, en Klein-Ammers, als mede van Lekkerkerk en Zuidbroek. Onder de overige Heerlykheden, Ambagten en Dorpen, zyn de voornaamsten, Krimpen op de Lek, Krimpen op den Yssel, Onderkerk op den Yssel, Berkoude met Achterbroek, Gouderak, Stolwyk, en de stad Haastrecht met Vlist en Bonrepas, ten Oosten en ten Westen van het water de Vlist. Voorts ontmoet men hier den Stormpolder, dus genaamd, om dat dezelve op den uithoek van Lek en, Yssel, als een vooreiland, ligt, en den eersten aanval der stormen heeft; als mede den Nesse Polder, dien van Byersum, en nog veele andere gehugten, welke alle met het geheele Land beslooten worden binnen een zwaaren hoogen Dyk, die, hoe sterk, nogthans niet zelden door de kragt der hooge watervloeden in gevaar is. Men kan uit dit alles zeer wel begrypen dat de Krimpenerwaard mede geen kleen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.gedeelte van Zuid Holland is; en dat dit Land ook milde en gezegende vrugten op zyne beurt mededeelt. Dog het gezegde genoeg agtende, gaan wy over in het nabuurige Ysselstein. Het Land van ysselstein.Het Land, of de Baronny van Ysselstein, in den Lopikerwaard gelegen, is zeer lang en smal; het grenst ten Oosten en ten Noorden geheel, en ten Zuiden gedeeltelyk aan de Provincie Utrecht: aan de Vlist beginnende, strekt het zig in de lengte Oostwaards uit, tot aan het nedereinde van Jutfaas, en het hooge Regtsgebied van Vreeswyk of de Vaart, en ligt in de breedte tusschen het Land van Montfoort ten Noorden, en Lopik, onder Utrecht, mitsgaders Zuid-Polsbroek, tot de Provincie Holland behoorende, ten Zuiden. De lengte word geschat op drie en een half uur; maar in de breedte kan 't op zyn breedste naauwlyks een uur gaans haalen. Door dit Landschap loopt in de lengte een water, 't welk in den Yssel begint, en, langs Benschop en Noord-Polsbroek, in de Vlist eindigt; ook begint de Yssel zelve niet ver boven het Land van Ysselstein; deeze stroom schynt oudtyds uit de Lek voortgekomen te zyn, een weinig beneden Vreeswyk of de Vaart, is naderhand toegedamd boven, en loopt midden door de stad Ysselstein, de Hoofdplaats, en eene Vrystad, in die landstreek. Het gantsche Land bestaat meest al uit harde en vaste klai; aan den eenen kant is het vol Boomgaarden, en aan den anderen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.kant, naar Benschoperdyk, met schoone Weilanden voorzien: ook teelt men 'er allerwegen zeer goed Graan van allerlei soorten. Dog de klai word aldaar, gelyk ook in het Land van Montfoort, Lopik, en een gedeelte van den Krimpenerwaard, met veel moeite, en zeer zwaar bearbeid, als zynde hard en vast; zoo dat men aldaar meerendeels met vier paarden ploegt, en by harde droogte met meerder; gelyk dit aan alle de hooge klailanden, die naby Utrecht liggen, eigen is. Benevens het Land van Ysselstein, behoort, in deezen Lopikerwaard, ook nog onder de Provincie Holland, de vrye Heerlykheid van Zuid-Polsbroek, die aan Noord-Polsbroek grenst: als mede de vrye Heerlykheden van Jaarsveld, Zevender en Kabaauw, die tusschen de rivier de Lek en Lopik, onder de Provincie Utrecht, gelegen zyn. Uit den Lopikerwaard, die, als uit het gezegde is af te neemen, ten deele Hollandsch, ten deele Stichtsch is, zouden we gevoeglyk kunnen overgaan in het Baljuwschap van Oudewater en 't Waterschap van Woerden. Dog het komt my wel zo eigen voor, eerst de aangrenzende Landen aan den Krimpenerwaard, langs den Maaskant, te weeten die van Schieland en voorts Delfland, te beschouwen; om dus alle de Zuid-hollandsche Landen, die aan de Maaze grenzen, eerst af te doen; en vervolgens met gemak die aan den Rhyn enz. te bezien. Overeenkomstig hier mede, keeren wy uit {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.den Lopikerwaard, door den Krimpenerwaard, te rug, en stappen voort over in het uitgestrekte Hoogheemraadschap van Schieland. schieland.Het Hoogheemraadschap van Schieland ligt ten Noorden tegen Rhynland, ten Zuiden aan de Maaze, heeft Delfland westlyk, en den Krimpenerwaard oostlyk van zig. Het word van Delfland ten grootsten deele gescheiden door de Schie; van welke doorwatering de daar aanliggende stad Schiedam, de negende in den rang der stemmende Steden, bekend door haare veelvuldige Koornwyn-stookeryen, haaren naam ontleend heeft; gelyk de bloeijende koopstad Rotterdam, de Hoofdstad van dit Hoogheemraadschap, haaren naam ontfangt van de Rotte, die midden door Schieland heen stroomt, tot aan Zevenhuizen en Hoogeveen, en dit Landschap van het Noorden naar het Zuiden in twee ongelyke deelen verdeelt. Dit Hoogheemraadschap van Schieland maakt met zyne nabuurige Hoogheemraad-schappen, Delfland, Rhynland en Amstelland, om zoo te spreeken, de kern en het magtigste der Zuidhollandsche Landen uit, met welker gronden, aart en eigenschap, hetzelve ook meerendeels overeenkomt. Dog het heeft wel inzonderheid eene menigte van veengronden en uitgebaggerde Turflanden; waar door 'er in Schieland geweldige groote Veenplassen en Moerassen gevonden worden; tusschen welken hier en daar goede streeken van Wei- en Hooilanden liggen: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.maar het is uit hoofde van de laage en menigvuldige veengronden ligt te begrypen, dat deeze Landstreek, al is het niet door het buitendyksche Maaswater, door haar eigen binnenwater veelmaalen dras ligt, inzonderheid aan den kant van de Rotte; ter wederzyde van welken stroom de meeste veenen gelegen zyn. Onder Schieland telt men als voornaame Ambagtsheerlykheden, Hoogenban, Overschie, Kool, Schoonderloo, Kralingen, Kapelle op den Yssel, Nieuwerkerk, Moord-drecht, Zevenhuizen, Moerkapel en de Wildeveenen, Hillegersberg en Schiebroek. De Hooge Heerlykheden zyn Matenes, Bleiswyk, Broek, Thuil en 't Wegje. Voorts grenzen aan Schieland de Dorpen en Landen van Waddingsveen, Snydelwyk, Peulyen en Hoogeveen, in welks water de Rotte eindigt, mitsgaders de Heerlykheid Hazarswoude, in Rhynland; en aan de overzyde van dien stroom liggen nog in Rhynland Zoetermeer en Zegwaard, en in Delfland, Berkel, Rodenrys, Schieveen, enz. Onder zoo veele Ambagten en Dorpen, waar van de voornaamste slegts hier genoemd worden, zyn die van Schoonderloo en Kool, benevens het vooreinde van Kralingen, en ook Overschie, tot om en by Schiedam, de eenigste plaatzen die van plassen en veengronden bevryd zyn: breidende zelfs die plassen zig uit tot digt onder de vesten der rotterdam.hoofdstad Rotterdam. Deeze Stad, die met haaren roem en welvaard gantsch Schieland {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.bloeijen doet, en het Hoogheemraadshnis van Schieland binnen haare muuren heeft, is de zevende Stad in den rang der stemmende Hollandsche Steden, en ligt op de breedte van twee en vyftig graaden drie minuuten, en de lengte van vyf en twintig graaden agt en dertig minuuten. De gelegenheid deezer Stad aan de Maaze, in het hartje en het allerbeste van Zuid-Holland, doet haar met Amsterdam om den prys der Zeevaart dingen, welk zy in den handel met Engeland overtreft. Ook levert zy uit Vrankryk den besten Wyn, en deelt uit Zeeland het eêlste Graan aan het Vaderland mildelyk mede. De Natuur schynt inderdaad ten deezen opzigte een zeer groot voorregt aan Rotterdam geschonken te hebben; dewyl alles, wat uit Maas, Merwe, Rhyn, Lek, Yssel, of Waal, na Zee, of uit Zee derwaards wil, die Stad moet passeeren; het welk de schrandere huygens ook geestig in zyne Stedevaarsen, als hy van Rotterdam spreekt, doet opmerken, zeggende: 't Zy Wael, of Rhyn, of Maas, of alle dry te saem, 't Zy Yssel, Merw', of Lek, of dry in eenen naem, Of zes in eenen buick, sy moeten t'mynent bueren, En willen niet in Zee of kussen eerst myn mueren; Door dit voordeel en deeze gunstige ligging bloeit ook gedeeltelyk het nabygeleegen plaatsje Delfshaven; het welk tusschen en Schiedam, als op een drie- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} sprong, zuid-holland.aan de Maaze ligt. Deeze rivier maakt hier eene schoone Haven voor zwaar-gelaaden schepen; en derzelver laading, tot in de Haven gebragt zynde, word vervolgens met kleener vaartuig, langs de Schie, naar Delft en elders heen gevoerd. Boven dit houd de gedagtenis des grooten desideers, welken Rotterdam met een Standbeeld vereerd heeft, den naam deezer Stad in onuitwischbaar geheugen en achting. delfland.Uit Schieland komt men, langs de Maaze, in Delfland, het grootste en rykste Hoogheemraadschap, naast dat van Rhynland. De stad Delft, bekend door de huis vesting des grooten willems den eersten in zyn leeven, en door zyne luisterryke Praaltombe na zynen dood, is de hoofdplaats van dit Land; en dezelve heeft de derde stem in de byeenkomsten der Heeren Staaten. Delfland, ten grootsten deele door de Schie van Schieland gescheiden zynde, strekt zig, langs de buiten Maaze en den hoek van Holland, ten Westen en Noordwesten naar de Noordzee; ten Zuiden door de binnen Maaze naar Delftshaven, en is ten Noorden aan Rhynland verknogt. Het is dus het uiterste van 't vaste Land van Zuid-Holland aan de Noordzee; deszelfs lengte word bepaald op vyf en een half uur, en de breedte op vyf uuren gaans. Dit Hoogheemraadschap is zoo vol Dorpen, Gehugten, Landscheidingen, Polders en zo voorts, dat het verveelen zoude indien ik alle de- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve zuid-holland.wilde opnoemen. Men kan 'er eenigermaate over oordeelen, als men bezeft, dat de kundige en naauwkeurige Landmeeter cruquius, ten kosten van zyn gezigt, byna zynen leeftyd in het opmaaken eener juiste Kaarte van dit Land heeft versleeten. Het zal derhalven genoeg zyn, dat ik, naar de voorige aangenoome wyze, slechts de voornaamste plaatzen melde. Aan den kant van Rhynland en Schieland zyn, behalven de stad Delft zelve met haar Regtsgebied, en eenige reeds genoemde Dorpen, de volgende Polders en Dorpen inzonderheid in agt te neemen: Pynakker, Vrouwe-Regt, Delfgaau, de Ketel, Oost- en West-Abts-Polder, Babberspolder, Schipluide en meer anderen. Langs den Maasdyk. heeft Delfland, behalven andere districten, onder zig het Maasland en Vlaardingerland. In het laatstgenoemde vind men het bekende Vlaardingen. Dit Plaatsje, dat het Stederegt heeft, en boven al beroemd is van wegens de Haringvisschery, ligt niet ver van de Maaze, en een weinig hooger, dan daar de Oude Maas zig weder met de Nieuwe vereenigt; en den loop deezer riviere volgende, komt men in Maasland, een digt en zeer net bewoond dorp, voorts aan Maaslandsluis, dat, niet verre van Vlaardingen, een pronk der Zuidhollandsche Dorpen is. Van beide deeze plaatzen loopen, buiten andere doorwateringen en doorsnydingen, welke hier omstreeks gevonden worden, twee doorvaarten, de ee- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ne, zuid-holland.uit Vlaardingen, is bekend by den naam van de Vlaardingervaart; gelyk de andere van Maaslandsluis, onder den naam van den Trekvliet of Middelvliet, die zig op de hoogte van het Zouteveensche Meer met de Vlaardingervaart vereenigt; dat van beide deeze plaatzen een gereeden toegang na Delft te water verleent. Aan den Zeekant heeft Delfland, even als Rhynland, hooge en sterke Zeeduinen; waar van de voornaamste egter, die zig naar den Hoek van Holland uitstrekken, met gorsingen en helmplanten gehouden moeten worden; doordien de aanval der Zee aan dien kant veel van derzelver zand afspoelt: waarom ook hier ter meerdere bescherminge een zwaare Zanddyk ligt. Langs denzelven, en in den kring der Duinen, liggen nog verscheide Polders en Plaatzen; waar van de voornaamste zyn die zig naar het vrugtbaar Westland uitstrekken; als het Vorstlyk Hondsholredyk, Zegbroek, Monster, Naaldwyk, het Zand-Ambagt enz. Hier ontmoeten we wel byzonder de stad 's Graavenzande, niet ver van den Hoek van Holland in Duin gelegen, weleer der Graaven wooning, dog nu ten grooten deele vervallen duingronden, met eenige gehugten; omtrent welken egter ook eenige bekoorlyke Zaai, Weien Teellanden gevonden worden; aan den kant van Rhynland heeft Delfland Veenen en uitgeveende Plassen; als by Hogeveen, Tedingerbroek, enz. waar omstreeks ook de Landscheidingen van Delf- en Rhynland {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.tegens elkander aanloopen, by Wilsveen en de Drymanspolder. Eindelyk rekent men nog onder Delfland de Hooge Heerlykheid Ryswyk en het Ambagt Voorburg; aan 't welke het Haag-Ambagt grenst, dat wy hier niet ongemerkt voorby kunnen gaan; te minder, daar het hoflyk 's Graavenhage aan 't zelve gelegen is. Eene plaats egter te veel bekend, te zeer geroemd en te algemeen geagt, door de hoog-aanzienlyke Vergaderingen van 's Lands Vaderen, de Residentiën der Afgezanten van uitheemsche Vorsten, en 't verblyf van veele zoo binnen- als buitenlandsche Edelen, dan dat ik 'er my hier in 't breede over zou uitlaaten. Dit alleen nogthans voegt my hier te melden, s' graavenhage.dat 's Graavenhage, gelegen op de breedte van twee en vyftig graaden tien minuuten, en de lengte van vyf en twintig graaden twee en twintig minuuten, gebouwd is in eene der aangenaamste streeken van Zuid-Holland. Het ligt namentlyk aan de eene zyde tusschen de klaverryke weiden van het Westland; en aan de andere onder de lommerryke schaduwe van het eenigste, (zoo men het Haarlemmer Hout onder Noord Holland betrekt,) boschaadje in Zuid-Holland; terwyl de stranden van de Noordzee by Scheveningen, Hollands fraaiste Zeedorp, een half uur gaans van den Haage gelegen, eene gestadig frissche lugt verschaffen aan dit beroemde Vlek, indien 't ons geoorlofd zy met dien naam te benoemen eene plaats, niet minder dan veele Steden; waarom de {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.meergemelde huygens haar gantsch geestig noemt: Het dorp der dorpen geen, daar yder steeg een pad is, Maar dorp der Steden een, daar yder straat een Stad is. het welk hem ook vervolgens nog in zyn Voorhoutszang doet zeggen: Laat ik dan myn ooge weiden Over d'een of d'andre kant, 'k Vinder altyd-groene weiden, Met gestichten om-geplant; Yemand zal my konnen thoonen Of meer huizen, of meer houts; Maar waar zag men oyt bewoonen Soo veel Stads, in soo veel Wouds? Dog wy stappen hier van af; 't is over bekend, welk een uitneemend aanzien 's Graavenhage heeft, en hoe het te gelyk met Delft gantsch Delfland een voortreffelyken luister byzet. Wat nu de gronden van Delfland betreft, deeze, schoon uit 'er aart niet vet nog weeldrig, zyn nogthans door konst, vlyt en arbeid zoo vrugtbaar gemaakt, dat deeze Landstreek overal digt bewoond, wel beplant en ryklyk van Vee en Graangewas voorzien is. Aan de eene zyde van dit Land vind men goede klai, door de veengronden, gemengd; aan den anderen kant, naby de Maaze, is uit de natuur goede klai; en Delfland heeft, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.landwaards in, zeer vrugtbaare Wei- en Zaailanden; ook levert het land hier zeer goede Boter uit, die zelfs by veelen boven de Leidsche Boter geschat word; dog om en aan de Duinen zyn het al stroeve Zandgronden, Heiden en Duinvelden; van de welke egter een zeer groot gedeelte ten voorbeelde kan strekken, om te toonen, hoe de vlyt onzer voorvaderen de allerstroefste en driestste landen tot vrugtbaare landen gemaakt heeft; waar omtrent ik byzonder het oog heb op het Westland, den Poeldyk, en meer nabuurige plaatzen. Uit deeze Landstreek word een zeer groot gedeelte van Zuid-Holland met allerhande schoone boomvrugten voorzien; die zelfs den prys winnen van alle andere gewassen, welke ons uit de hooge klailanden van Utrecht, Vianen enz. gezonden worden. Hier door hebben de Tuinieren deezer landen, zelfs in Leiden, Delft en 's Graavenhage, op de weekelyksche marktdagen, byzondere marktplaatzen, onder den naam van Westlanders. Benevens alle deeze Boom- en Tuinvrugten groeit 'er insgelyks het beste Graan, inzonderheid aan den Maaskant; buitendyks word ook hier en daar Meekrap geteeld: en deeze vrugtbaarheid is aan die Landstreeke genoegzaam geheel door konst en arbeid eigen geworden. Men hoore ook hier van den Ridder westerbaan getuigen, in zynen Zang op Okkenburg, eene Hofstede van dien naam in 't Westland, door hem volbouwd, in welk Dichtstuk hy {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.ons een zeer natuurlyk en teffens konstig denkbeeld geeft, rakende de gelegenheid van dit gedeelte van Delfland, waar omtrent hy zig, onder andere beschryvingen, aldus laat hooren: Die speelevaaren wil door 't schoone koorenland, Door 't tarwryk Westland heen, moet deeze baan ook houwen, Van waar hy langs een vliet ziet roggen akkers bouwen, En vaers en koejen treên ten knien toe in 't gras, Daar eertyds voor het vee geen groene pyl en was. Daar de Natuure mist, daar helpen 't Menschen handen; Dat hier nu weiden zyn dat waren schrale zanden. Men voert hier geesten weg. Met deeze laatste spreekwyze bedoelt de Dichter de geestgronden, die meerendeels uit geel yzeragtig Zand bestaan, op welken niets groeijen kan. Verder van 't Westland spreekende, vaart hy, betreffende de Veengronden, op deeze wyze voort: Weg met den valschen grond van Veenen en Moerassen, Weg met de bolle moer, en met den weeken bry; Hier staat men zonder zorg en voor het zinken vry. Hier staat gy op het zand, en buiten wei en kleiland, En nogtans midden in het beste klei en weiland. Ten Zuiden is het klei, ten Noorden hebt gy wey, So is m'er midden in, al is men in de hey. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.Edog, hoe schoon en vrugtbaar dit gedeelte van Delfland ons afgeschetst worde, en ook inderdaad zy, zoo moet men egter zeggen, dat het met gantsch Delfland zeer veel van het winterwater heeft te lyden; vermits de laagte dier Landen. Niet zelden ligt het gantsche Westland onder water: en ik ben 'er zelf ooggetuigen van geweest, dat de Huislieden met gelaaden schouwen en schuiten over de landen heen, en van het eene huis naar het andere voeren, om elkander van deeze en geene nooddruftigheden te voorzien. Dog in het voorjaar worden deeze landen, door middel van Watermolens en Sluisen, van dien overlast bevryd; wanneer het water door Maasland, en ook veel door Rhynland, word weggevoerd, en vervolgens na Zee gestuwd. Dit kan hier nogthans zoo spoedig en gereed niet geschieden, als wel elders; vermits Rhynland, schoon in zig zelven laag, aan dien kant hooger ligt dan Delfland; waar by komt, dat Rhynland zelf's winters met water word opgekropt; en gevolglyk eerst zyn eigen boezem van water moet ontlasten, zal Delfland daar van bevryd worden: ook is nog daar en boven de wind, die tot dat einde vereischt word, het eene Land dienstig, het andere schadelyk. Uit dit alles is ligtelyk af te neemen hoe broekig en wateragtig Delfland veel al moet zyn: maar het kan teffens tot verwondering strekken, als men nagaat hoe groote voordeelen deeze overloopingen dit land te wegen brengen: want naauwlyks {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.is het land winddroog, of alles groent, groeit en bloeit voorspoedig, en geeft, op zynen tyd, gewenschte vrugten. Een wonderlyke voorspoed, voorwaar, by zulke tegenspoeden. rhynland.Delfland ten Noorden verlaatende, gaan wy over in het beroemdste en voornaamste Landschap van Zuid-Holland, namelyk het Hoogheemraadschap van Rhynland; hetzelve is aan den eenen kant wat ruimer, en aan den anderen kant wat enger uitgestrekt, waar door eene bepaalde omschryving van dit Hoogheemraadschap op zich zelven niet gereedlyk te geeven zy. Tot meerder gemak van den Leezer, en om hem te klaarder denkbeeld van deeze Landstreek te geeven, zullen wy hier de benaaming van Rhynland in derzelver wydste uitgestrektheid neemen; de onderscheiden bepaaling der verschillende Regtsgebieden, daar laatende; die ook tot den aart van ons ontwerp niet behooren. Het heeft, in die ruimste benaaming, eene uitgestrektheid van wel ruim agt uuren gaans, terwyl het in de breedte op vyf en een half geschat wordt. Het dus genoemde Rhynland heeft de Noordzee ten Westen, en strekt Noordwaards tot aan Kennemerland. Ten Zuiden grenst het aan Delf- en Schieland. Verder loopt het ten Oosten, langs het Baljuwschap van Woerden, en een gedeelte van de Provintie Utrecht; van waar het vervolgens, met insluiting van 't Haarlemmer-Meer, al noordlyker, ten Oosten langs Amstelland uitgebreid is, en ten {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.laatste aan Kennemerland stuit. In deezen omtrek bevinden zich echter verscheiden Landen, die, eigentlyk gesproken, niet onder 't Hoogheemraadschap van Rhynland behooren; dog, om verwarring voor te komen, zullen wy, de natuur van ons ontwerp in 't oog houdende, op dit onderscheid geen agt geeven, maar deeze Landstreek, in die uitgestrektheid, op eene dergelyke wyze, als de voorgaande, doorloopen. Dit Rhynland, vermaard door de overgebleeven Oudheden, ten bewyze van 't oude verblyf der beroemde Batavieren en Catten in deeze Landstreek, heeft zynen naam ontleend van den Rhyn, die 'er midden doorloopt, en zig in 't zelve by Katwyk in 't Duin verliest. Alle de Landschappen van Rhynland op te noemen, zou ons tot nog grooter getal doen opstygen, dan die van eenige andere onderdeeling van Zuid-Holland: duizenden van Slooten, Kaaden, Velden, Gehugten, Wooningen, Dorpen, eene groote menigte van vrye Goederen en Heerlykheden, die zig in dit Hoogheemraadschap enz. bevinden, zyn genoeg om verscheiden boekdeelen te vullen; derhalven zullen wy ons hier wederom alleen bepaalen tot de voornaamste, die ons in het vervolg van nut kunnen zyn. Van Delfland, langs de Noordzee, voortgaande, treed men eerst in het Dorp en de Hooge Heerlykheid Wassenaar, vermaard door haare edele Stamheeren; waar aan de {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.Heerlykheid van Zuidwyk verknogt is. Hier uit komt men terstond in die van Voorschoten en Veur, welke beide aan de noordwestzyde van den Vliet gelegen zyn; aan wiens overzyde, tegens Delfland en Schieland aan, zig bevinden, Stompwyk, Zoetermeer en Zegwaard. Deeze drie districten worden gevolgd door dat van Zoeterwoude, het welk zig voorts hegt aan Benthuizen en Hazaartswoude; waar op volgt Alfen en Rietveld, Boskoop en voorts Zwammerdam, anders Zwadenburgerdam, of Zwaanenburgerdam met zyne Broekvelden; die ons brengen tot op de scheiding der Gouwsche Landen: welke, volgens de bovengemaakte bepaaling, ook in den kring van Rhynland enz. begreepen zyn, en waar in wy hier kortlyk stand moeten houden, gouda.byzonder ten wille van de stad Gouda. Deeze Stad, aan den Yssel gelegen, tegen over het Land van Haastrecht, heeft de zesde stem in Hollands Vergadering. Ze is boven al bekend door de groote menigte van Tabakspypmaakeryen, die hier gevonden worden; en beroemd door de by uitstek fraai geschilderde Glazen haarer Hoofdkerke, die door hunne levendige koleuren en konstige schildering, thans onnavolgbaar op Glas, aller oogen tot zig trekken. De Yssel, de Stad omspoelende, en doorvlietende, vereenigt zig, door middel van Sluizen, met eene gegraaven vaart, de Gouwe genaamd, die by Alfen in den Rhyn valt. Ten Oosten en ten Noorden van deezen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.stroom heeft men nog de Hooge Heerlykheden van Bloemendaal, Kort Haarlem met de Willens, Vryhoef met Kalverbroek, en het Land van Stein. Alle deeze plaatzen zyn aan de Zuidzyde van den Rhyn gelegen. Aan de andere zyde, of ten Noorden van den Rhyn, ontmoet men, van Leiden afkomende en oostwaards gaande, Leiderdorp, Kouderkerk, Outshoorn en Gnephoek, Aarlanderveen, Nieuwkoop, Achtienhoven, Zevenhoven en Noorden, dat ook gedeeltelyk onder Nieuwkoop behoort. Hier treft men de landscheiding tusschen Holland en Utrecht aan; en agter deeze plaatzen volgt Esselykerwoude met Jacobs-woude; waar aan verder noordwaards grenzen Hoog- of Hoomade, aan den Does gelegen, en de uitgebreide Veenlanden onder Alkemade, als Oude- en Nieuwe Wetering, de Kaag, Roelof Aartgens Veen en Rypwetering. Deeze Landen, om of aan den waterboezem van het Braassem-meer gelegen, zyn verknogt aan Langer- en Korter-Aar, Rhynsaterswoude, Leimuiden en Vriese-koop, Calslagen, en eindelyk Kudelstaart. De laatstgenoemde liggen meerendeels tegens de oevers van het Haarlemmermeer; en dit opgemelde district strekt zig uit van dat water tot aan den Rhyn, loopt langs het Baljuwschap van Woerden heen, en stuit aan de grensscheidingen van de Provintie Utrecht, het Baljuwschap van Kennemerland, en 't Hoogheemraadschap van Amstelland. Nu wederkeerende na Leiden, en van {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.daar west- en noordwaards gaande, komen we in de Heerlykheid van beide de Katwyken en 't Zant, in Oestgeest, Rhynsburg, Warmond en Voorhout. Hier aan grenzen Noordwykerhout en de Noordwyken; voorts ontmoet men nog Sassenheim en Lisse; ter welker laatste plaatze het Land van Rhynland by den Lisser-broek aan het Haarlemmer-Meer stuit. Dit Meer, dat van tyd tot tyd in uitgebreidheid is toegenomen, op de grootte van omtrent 20000 morgen Lands geschat word, en welks verdere uitbreiding men thans met ernst poogt te keer te gaan, word mede gerekend onder Rhynland te behooren, niet slechts om dat dit Land alleen door dit Meer zyn water loost, maar ook om dat het Hoogheemraadschap van Rhynland opzigt over het Haarlemmer-Meer heeft. Van hier loopt het, langs het Meer, door Hillegom, en breid zich verder zeewaards uit, tot voorby Zantvoort, waar in het aan de Noordzee eindigt, of zoo ver het Baljuwschap van Brederode, dat wy onder Kennemerland nader zullen beschouwen, onder Rhynland gerekend word. De voornaamste streeken van Rhynland dus doorkruist hebbende, zoo staan ons de gronden van dit Hoogheemraadschap wat nader te beschouwen: waar van men, over het geheel genomen, kan zeggen, dat zy laag liggen, en dat wel ruim een derde gedeelte daar van veengrond is. Het overige is veel al klai of zand; dog wel meest het {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.laatste, gemengd met andere gronden: ook zyn 'er weder andere landeryen, die veengronden hebben, of gezamentlyk onder een gemengd zyn; het welk dit gewest met Delf- en Schieland gemeen heeft. Het groote Meer, en eene menigte van veenplassen, maaken Rhynland zeer broekig. De Rhyn, die het Land, met zynen naam, ook een aantal van doorwateringen geeft, veroorzaakt somtyds overstroomingen; en alle winters zekerlyk eenigen overloop in de Polders. Maar de konst, de vlyt, en de wyze zorg der Heeren Heemraaden wend alles aan, om deeze uitmuntende Landstreek haare waardy te doen behouden, om, door sterke Dyken, Kaaden en Sluizen, een Land te bewaaren, waar van ik, zonder my aan grootspraak schuldig te maaken, wel mag zeggen, dat het de bloem en het puik van alle de Landen der Hollandsche Provintie is. De overvloed van tierig en weelig wassend geboomte vertoont zig, met hooge toppen, alom in de nabuurschap der Dorpen en Vlekken, inzonderheid van die geene welke aan den Duinkant gelegen zyn. Het oog vind daar alles wat de Natuur aanlokkelyks aan het zomergroen kan schenken: de schoone tuinen en boomgaarden ziet men 'er overal veel zinnelyker besnoeid en beplant dan elders; ook is de konst hier algemeen, om vroege vrugten en moeskruiden te teelen, ja zelfs uitheemsche planten en fruiten aan te kweeken. De vlakke weiden van Zoeterwoude, en {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.de dorpen langs den geheelen Rhyn, overtreffen veele andere Landschappen in vrugtbaarheid. De naam van Leidsche boter, in deeze streek gemaakt, is genoeg om hier van getuigenis te geeven, en de heerlykheid deezer Landstreeke te pryzen. Het ryzig hoornvee, in dit gewest naar den eisch aangefokt, gaat in waardy en schoonheid alle ander vee te boven. Wil men de wateren bespiegelen, de zoute Zee geeft hier zoeten en voortreffelyken Visch; de zoete Rivier schenkt eene menigte van welsmaakende Baarzen, Voorns en Snoeken, daar de minste grep of sloot van krielt. En schenkt de Natuur, in 't wintersaisoen, rust voor dat wemelend gedierte, dan is hier overvloed van Ossen- en Verkensvleesch, in 't eigen land gemest, te vinden; en ontbrak zulk een zegen, dan zou men nog voorraad hebben in een Land, daar de noeste Landman t'allen dagen kaas en boter schenkt. Daar en boven word hier, buiten het geen de natuurlyke vrugtbaarheid verleent, nog een milde zegen over dit Land uitgestort, door de menigte van allerlei Fabrieken, die, schoon niet zo bloeijende als in vroegere jaaren, egter nog niet nalaaten, een onwaardeerbaar voordeel te wegen te brengen. Door dit alles is Rhynland, met haare gezellinnen Delfland en Schieland, ten hoogsten te agten, zo dat ze wel gerekend mogen worden het wezenlykste gedeelte van Zuid-Holland uit te maaken. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.Van dit zoo treffelyk Rhynland is de stad Leiden de hoofdstad. Eene Stad die, in het midden van Rhynland, en na genoeg leiden.in dat van Holland, gelegen, in Oudheid gelyk staat met de oudste, en in Gezag een van de eerste is, als hebbende de vierde stem in den rang der stemmende Steden. In Roem is zy ook de vermaardste; in vaderlandsche Liefde de standvastigste, in Moed de heldhaftigste, en eindelyk, in alles een Stad, die voor geene der binnensteden in Holland behoeft te zwigten, en in verscheiden voorregten ook alle de overigen te boven gaat. Zy ligt op de breedte van twee en vyftig graaden, zeventien en eene halve minuuten, op de lengte van vyf en twintig graaden, zeven en dertig minuuten; en heeft, onder de daken der Hooge Schoole, de middaglyn des Lands, door eene keurige hand berekend en getrokken. In het midden van Leiden ziet men eene hoogte, naar het daar op gestigte gebouw de Burgt genaamd, die, het zy door konst, het zy door de natuur aldaar gewrogt, een zeldzaam voorwerp is in een Land, daar men geen gebergten vind. - De gezigten eindelyk over gantsch Rhynland en Delfland heen, zyn onverbeeldelyk fraai. Dus heb ik, in een kort bestek, het aanmerkelykste van Rhynland voorgedraagen, en dit afgehandeld zynde, keer ik my weder na de grenzen van Utrecht; om de melding der overige Landen te vervolgen, die tusschen dit laatstgenoemde Hoogheemraad- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} schap zuid-holland.enz. en die Provintie in liggen; die ons eindelyk aan den kring der Zuiderzee tot aan Noord-Holland zullen brengen. Wy zyn uit het Land van Ysselstein, of den Lopikerwaard, door den Krimpenerwaard, overgegaan in Schieland, hebben vervolgens Delfland en Rhynland doorloopen; nu gaan wy uit Rhynland, en de in deszelfs kring gelegen districten, of wel bepaaldlyk uit de Gouwsche Landen, in 't Baljuwschap van Oudewater, en dat van Woerden. Het Baljuwschap van oudewater.Het Baljuwschap van Oudewater, dat alleen in eene Stad van dien naam, en het Regtsgebied onder dezelve behoorende, bestaat, ligt ten Zuiden en ten Noorden tusschen de Provintie Utrecht; en de stad Oudewater zelve, aan den Yssel gelegen, maakt met Woerden, dat een groot uur ten Noorden is, en Montfoort, in 't Sticht, omtrent een uur ten Oosten, eenen driehoek. In de nabuurschap deezer Stad, die op eene byzondere wyze, zelfs by de Buitenlanders, bekend is, uit hoofde der Oudewatersche Waage, op welke men zodanige lieden weegt, die van Tovery beschuldigd worden, om na te gaan, of ze een behoorlyk gewigt hebben, dat menig een in vroegere dagen, toen 't bygeloof heerschte, van den dood gered heeft, liggen de Hooge Heerlykheden Hekendorp, Linschoten met Snelrewaard en Vliet. Deeze Landen zyn ryk van klaigronden, en leveren veel Pottebakkersklay uit; Hennip, ook hier gemeenlyk Kennip genoemd, en eenig Graan- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} gewas, zuid-holland.is de voornaamste teeldery waar mede de Landlieden zich alhier geneeren. Het Baljuwschap van woerden.Het hier aan grenzende Baljuwschap van Woerden word door den Rhyn, die aldaar van Utrecht afkomt, en nog eenigsins zyn vryen nederloop heeft, doorwaterd. Dit Baljuwschap, dat Zwammerdam in Rhynland, ten westen, en Harmelen, in de Provintie Utrecht, ten oosten heeft, en verder Zuid- en Noordwaards mede door die Provintie ingeslooten word, scheid Rhynland van de Provintie Utrecht, waar uit de gelegenheid ligt is na te gaan. De stad Woerden is de Hoofdplaats van dit Baljuwschap; en voorts zyn 'er nog eenige Ambagten en Dorpen, die onder deszelfs Regtsgebied staan; als de Graven, Waarder Barrewoudswaarder met Bekenes, Rietveld met de Bree, en Indyk. Het gantsche Land van Woerden is laag en op de meeste plaatsen moerassig; edog ter wederzyde van den Rhyn met vaste en zuivere klai voorzien; het welk ook eene oorzaak is dat langs de gemelde rivier een groot getal Pannen- en Steenbakkeryen gebouwd zyn; die haare klai langs den Rhyn graaven, en door den tyd het land aldaar zeer laag maaken. Hier by komt nog de Sterkte, die 's Lands Hooge Magten in de Moerassen van dit Land zoeken; het welk nog voor weinig jaaren aanleiding gegeeven heeft, om verscheiden nieuwe moerassen in eene groote uitgestrektheid, voor de stad Woerden, te graaven. Ondertusschen worden op {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.de naastgelegene landen ook Graanen en Hennip geteeld; dog het grootste gedeelte zyn aangenaame dreeven, van wei en hooilanden, tusschen willige boomen gelegen, waar op de Veebouw bloeit, en veele Boerenwooningen zyn. Het Baljuwschap van amstelland.Uit dit Baljuwschap, een gedeelte van den Stichtschen grond, overstappende, komt men in Amstelland; welk Land aan deezen kant, ten Zuiden, Zuidoosten en Zuidwesten, als 't ware met Utrecht vereenigd zynde, door verscheide Heerlykheden onmiddelyk daar aan verknogt is. Amstelland strekt zig aan den anderen kant ten Noorden en Noordoostelyk langs het Y en het Regtsgebied van Amsterdam; Oostelyk naar de Muiderban, Weesperkerspel, en de Byllemmermeer; voorts grenst het aan een gedeelte van Kennemerland, of van 't Hoogheemraadschap van Rhynland, voor zoo verre zig dat Hoogheemraadschap in 't zuidelykste gedeelte uitstrekt. Dit Baljuwschap van Amstelland word door den Amstel in twee deelen gescheiden. Aan de Westzyde heeft men de Ambagtsheerlykheid van Amstelveen, of de Amstelveender Ban, ook wel Nieuwer Amstel genaamd. Aan de Oostzyde ontmoet men de Ambagtsheerlykheden Ouderkerk of Ouder Amstel, Diemen en Waverveen. Men vind ook in deeze Landstreek de Ambagtsheerlykheden Waveren, Botshol en Ruige-Wilnisse, mitsgaders het bedykte Diemer- of Watergraftsmeer; die aangenaame en vrugtbaare Lands- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} douw, zuid-holland.welke den Amsterdammeren tot een Wandelhof verstrekt. Deeze laatstgenoemde plaatzen behooren egter, juist gesproken, niet onder dit Baljuwschap, maar ze hebben 'er zo veel gemeenschap mede, dat ze, in eene beschryvinge dier Landstreeke, daar onder wel in aanmerking genomen mogen worden. Op eene dergelyke wyze amsterdam.is het met de stad Amsterdam gesteld, die aan 't uiterste noordeinde deezer Landstreeke aan 't Y gelegen is. Deeze Stad, die de vyfde stem heeft in de Vergaderingen der Heeren Staaten, is eene der beroemdste en bloeijendste Steden van Europa, en op zig zelve alleen genoeg om niet slechts het omliggende Amstelland, maar zelfs gantsch Holland door haaren naam en luister te vereeuwigen. Myn bestek laat niet toe in haaren lof uit te weiden; ook zou ik veelligt te kort schieten; waarom ik hier liever zwyge; gedagtig aan de taal van den grooten huygens, die zig, tot deeze Stad rigtende, vraagt, en haar voorts aldus spreekende invoert: Tweemael Venetien, waer 's 't einde van uw wallen? Segt meer, segt, vremdeling! segt liever niet met allen! Roemt Roomen! pryst Parys! kraeyt Cairos heerlickheit! Die 't schricklikst van my swyght, heeft allerbest geseit. Wat de gronden van Amstelland betreft, dezelven zyn voor het grootste gedeelte {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.laag, moerig, en meestal veenagtig; voornamentlyk in den ommekring der stad Amsterdam; dog daar dit Land zyne hooge gebuurlanden nadert, deelt het in den aart dier gronden. Aan den kant van Rhynland, naar het Haarlemmermeer, heeft Amstelland de beste veengronden; verder binnenwaards, is het land moerassig en klaiagtig; en daar 't aan 't Stichtsche grenst, heeft het goede klai- en zaailanden. Ook deelt het met Gooiland, aan die zyde, in de vaste en zandige heigronden; waar op de Boekweit en ander Graan geteeld word, dog dit is slegts voor een kleen gedeelte. Ik heb my in dit doorloopen van Amstelland inzonderheid bepaald tot het Baljuwschap, en 't geen daar mede ten naauwste verknogt is, om dit Baljuwschap niet te vermengen met het Dykgraaf- en Hoogheemraadschap van Amstelland, dat in een zeer grooten ommekring gaat over verscheiden wyduitgestrekte nabuurige Landen, die het regt hebben om over Amstelland uit te wateren, en hun water, zo door Amsterdam, als den Zeedyk, door middel van Sluizen, in het Y en de Zuiderzee te loozen. Hier in treedende, hadden we op Stichtschen bodem moeten gaan, en etlyke plaatzen elders opnoemen, daar we reeds gewag van gemaakt hebben. Wat de nog overige plaatzen betreft, die binnen deezen grooten kring van dat Hoogheemraadschap liggen, zy zullen ons verder wel voorkomen, in de volgende beschouwing van 't nog over- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} blyvend zuid-holland.deel van Zuid-Holland, waar toe wy hier mede overgaan. Het Baljuwschap van gooiland.In dit gedeelte, tusschen het Baljuwschap van Amstelland en de Provincie Utrecht, dat wy tot nog niet beschouwd hebben, ontmoeten we aan den Stichtschen kant het Baljuwschap van Gooiland, of Goeiland. Dit Baljuwschap behelst die Landstreek, welke in zich vervat de stad Naarden, met de daar aan verknogte landen, die zich van Naarden af, Oost-, Zuid- en Westwaards naar de Provincie Utrecht uitstrekken. Voorts word het ten Westen bepaald door Weesper Kerspel en de Muiderban, en grenst eindelyk Noordwaards aan de Zuiderzee. Deszelfs omtrek word begroot op ruim zes duizend zeven hónderd Morgen Lands. In dit Baljuwschap ligt de stad Naarden, die boven al aanmerkelyk is, door haare wel aangeleide Werken, die haar tot eene sterke Vesting maaken. Voorts vind men hier eenige Dorpen, als Hilversum, Bussum, Laaren, Blaricum, Huizen, 's Graveland en Muiderberg. De bebouwde landen draagen hier by de inwoonders gemeenlyk den naam van Enghen, ter onderscheidinge van de hooge Hei; en dus spreekt men van de Naarder en Bussumer, de Hilversummer, de Laarder, de Blarikumer en de Huizer Engh. Het Gooiland is, hoewel niet gantsch misdeeld van Wei- en Zaailanden, egter over het geheel genomen, veelal bergagtig en zandig land, vervuld met vlakke hei- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} den; zuid-holland.waar tusschen hier en daar klailanden liggen. Op de heiden graazen veele Schaapskudden, waar van goede wolle geschooren word; voor het overige ziet men de Byenhoedery hier zeer veel gehandhaafd: de beste honig en wasch word aldaar verzameld; en dit is een der voornaamste takken van de welvaard dier Dorpen, die digt aan de boekweitvelden gelegen zyn. Hoe meerder men het land aan den kant van de Eemnessen, in 't Sticht, nadere, hoe meerder men okeragtige oergronden ontdekt, vol van zogenaamde adelaarsteenen: waar van ik reeds eene aftekening in de Hollandsche Maatschappy heb gegeeven; en hier ook andere denk in te voegen, als ik tot derzelver soortbeschryving zal gekomen zyn. Hoe stroef egter veele dier gronden ook zyn, zo word Gooiland nogthans voor eene der beste Landstreeken geagt, ter voortplantinge van Boekweit, Haver en Garst. Men teelt deeze veldgewassen hier ook zo menigvuldig, dat het gantsch verrukkelyk zy, in derzelver bloeityd de welgeschakeerde landsdouwen van het Gooiland te bezigtigen; het welk veeltyds de Amsterdammers tot een verkwikkelyk speelreisje uitlokt, om de koopzorg door het aangenaam landgezigt te verpoozen. Verders kan men omtrent het Gooiland aanmerken, dat het uit eigen aart een boschagtig land geweest is; en alhoewel men niet ten vollen zeggen kan dat 'er boschaadjen in Holland gevonden worden, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.zoo kan men, by het Haagsche bosch en het Haarlemmerhout, met regt stellen het Naarder bosch; het welk met de Plantaadjen van het nabuurige Emmenes, met regt aanmerking verdient. Een weinig bewesten Naarden, heeft men nog het Naardermeer, waar agter Gooiland zig scheid van de hier aan volgende Muiderban en het Weesper Kerspel, met het daar aan grenzende Bylmermeer. Muiderban, Weesperkerspel en Bylmermeer.In de Muiderban, die tot aan de Diemerban reikt, de Zuiderzee ten Noorden en Weesperkerspel ten Zuiden heeft, door de Vecht doorsneeden word, en in verscheiden Polders verdeeld is, ligt de stad Muiden aan de Zuiderzee; in welke de Vecht, die door Muiden loopt, aldaar, door eene zwaare steenen Schutsluis, haare uitwatering heeft. Men vind hier verscheiden Zoutkeeten en Zoutpannen, die den voornaamsten tak van den handel der ingezetenen uitleveren. Voorts geneeren ze zich veel al met de Visschery in de Zuiderzee. Het Weesperkerspel, dat zig voorts naar 't Stichtsche uitstrekt, word insgelyks doorsneeden van de Vecht, welke zich alhier met een ander water, dat met het Gein gemeenschap heeft, en de Gaasp genaamd word, vereenigt. Aan dit Kerspel, dat even als de voorgemelde Ban, in etlyke Polders verdeeld is, ontmoet ons de stad Weesp of Wezop. In deeze Stad, wel zoo aanzienlyk als Naarden en Muiden, maaken de Branderyen van Moutwyn en Jenever den voor- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-holland.naamsten handel der inwoonderen. Aan den Noordwestelyken hoek van dit Kerspel is gelegen het Bylmermeer; dat in vroeger jaaren droog gemaakt is geweest, dog nu, al zedert het Jaar 1702, onuitgemaalen is blyven liggen. 't Is egter zoo, dat men 'er langzaamerhand land aanwint, door 't instorten of plempen van modder; ook ziet men 'er reeds eenige moestuinen, in welken op den nieuw gewonnen grond zeer goede groente gekweekt word. Voor 't overige heeft men nog in deeze streek, op de grensscheiding der Provincie Utrecht, als onder Holland behoorende, het Baljuwschap van de Loosdrechten, Mynden en Tekkoop, mitsgaders de vrye Heerlykheid van Loenen- Kroonenburgs Geregt. Van alle deeze laatstgenoemde gewesten, tusschen Amstelland en 't Sticht, hebben we voorts niets byzonders te melden; dan alleen, dat men van derzelver gronden kan zeggen, dat ze, naar hunne gelegenheid, meer overeenkomst hebben of met de klaijige landen van 't Sticht, of met de moerassige veengronden van Amstelland. Hier mede zal ik, aan dit gedeelte van myn ontwerp, zo ik agte, voldaan hebbende, myn Berigt van zuid-holland sluiten, en nu voorts overgaan tot het andere gedeelte deezer Provintie, te weeten Noord-Holland, of West-Friesland en 't Noorder-Kwartier. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. Bevattende de optelling der Landen in Noord-Holland. noord-holland.In de bepaaling van Zuid-en Noord-Holland eene schets onzer verdeelinge gesteld hebbende, zouden wy, volgens dezelve, met noord-holland aan Egmond moeten beginnen; en onder Zuid-Holland aan een gedeelte van Kennernerland hebben dienen te gedenken: dog vermits Kennemerland, volgens de oude verdeelinge, onder Noord-Holland behoort, en volgens de nieuwe een overgang van Noord- tot Zuid Holland maakt, zoo zal ik, dit beide in agt genomen hebbende, nu Kennemerland intreeden, om verders Noord-Holland te doorwandelen; na vooraf aangemerkt te hebben, dat Noord-Holland drie voornaame afdeelingen heeft; te weeten Kennemerland, Waterland en West-Friesland. kennemerland.Kennemerland, als boven gezegd is, ten naauwsten met Zuid-Holland vereenigd, is eene der aangenaamste welgelegenste Land-streeken van gantsch Holland; het strekt zig voor het grootste gedeelte uit in Noord-Holland, tor op de scheiding van West-Friesland en Waterland, en paalt slegts met een klein gedeelte aan Rhyn- en Amstelland. Kennemerland, ten Westen en Noord- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.waards aan Zuid-Holland grenzende, vervolgt voorts ten Noorden, Jangs de Noordzee, in Noord-Holland, tot aan en voorby Petten, of wel tot aan Callants oog: Oostwaards nadert het aan West-Friesland en Waterland, voorts aan 't Y, en met de Landen ten Zuiden van het Y tot aan Amstelland: Zuidoostelyker en Zuidwaarts paalt het aan Rhynland. Men telt in Kennemerland veele zoo adelyke als andere Heerlykheden, welker meeste van eene hooge Aloudheid zyn. De aanmerkelykste zyn in Baljuwschappen verdeeld, die verscheiden Heerlykheden onder zig hebben; naast welken ook eenige vrye Heerlykheden gelegen zyn. Het Baljuwschap van brederode.Het eerste Baljuwschap dat ons, aan den Vogelenzang, uit Rhynland, in Kennemerland treedende, in aanmerking stat te neemen, is het Baljuwschap van Brederode; onder hetwelke de volgende Ambagten en Dorpen behooren: Zantvoort, Tetrode of Overveen, Aalbregtsberg of Bloemendaal, en Vogelenzang, Haarlemmerliede met Noordschalkwyk, Schooten, Zuid- en Noord-Akendam, Hof-Ambagt; Velzen, Schoorl en Kamp, benevens de Hargenpolder. Het Baljuwschap van blois.Aan dit Baljuwschap van Brederode grenst de Regtsban van het Baljuwschap van Blois, waar onder ook de stede Beverwyk te betrekken is; voor zoo ver de Hooge Vierschaar van den Lande van Blois aldaar gespannen word, en de Baljuw van Blois tevens Hoofdschout is der stede Beverwyk. Voorts bevinden {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.zig in dit Baljuwschap de volgende plaatzen: Wyk op Zee, Wyk aan Duin, Spaarnewoude, Krommenie en Krommenie dyk, mitsgaders de landen tusschen de Naauwernasche Vaart en de Zaan gelegen, waar onder de Dorpen Westzaanen met Westzaandam, de Koog en Zaandyk, Wormerveer, en West-Knollendam. Aan dit Baljuwschap grenst de vrye Heerlykheid Assendelft met Naauwerna, zig uitstrekkende van Krommenie tot aan het Wykermeer, tusschen de Naauwernasche Vaart en eene kil van 't Wykermeer. Het Hoog-Baljuwschap van Kennemerland.Het Hoog-Baljuwschap van Kennemerland, dat ons nu vervolgens staat te beschouwen, eer wy Noord-Holland dieper intreeden, strekt zig wyd en zyd uit, waar door men een aantal van Heerlykheden en Dorpen in deszelfs uitgebreidheid ontmoet. Hier toe namentlyk behooren, Akersloot met de Woude, Uitgeest en Marken binnen, Limmen, Heiloo en Oesdom, Heemskerk, Kastrikum, Groet, Wormer met de enge Wormer, welke laatste egter een' Baljuw op zig zelve heeft: voorts, Schalsmeer en de oostzyde van Knollendam, Jisp, Oostzaanen en Oostzaandam, Aalsmeer, Spaarendam, Heemstede, Bennenbroek, Berkenrode, Slooten, Slooterdyk, Osdorp, de Geer en vrye Ambagten, Nieuwerkerk, Zuidschalkwyk en Vyf-Huizen, Rietwyk en Rietwyker-Oort, Schooter-Vlieland, Schooterbosch, Hoogerwoerd en Zaanen. In deezen ommekring van dit Hoog-Baljuwschap ligt ook het oude Vorstlyke Haarlem; {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.eene Stad die, onder de Steden van 't Zuiderkwartier geteld, de tweede stem heeft in Hollands Staatsvergaderingen. Deeze haarlem.Stad, liggende op de breedte van twee en vyftig graaden en twee en dertig minuuten, en de lengte van vyf en twintig graaden en vier en veertig minuuten, boven al beroemd van wegen de uitvinding der Drukkunst, door haaren ingezeeten laurens koster, is een pronk der Hollandsche Steden. Zy word doorwaterd door het scheepryk Spaarne, en belommerd door een cierlyk Hout, dat een der fraaiste en welgeschiktste Boschaadjen van gantsch Holland is: ook heeft ze voor geene der Vaderlandsche Steden te zwigten in de frisheid der lugt, en het byzonder vermaak der Landsdouwe; waar by nog komt het aangenaame der Bloemkweekerye; 't welk ingezeetenen en vreemdelingen 's jaarlyks uitlokt, om zig in derzelver verrukkende vertooning te vermaaken; dat te aanmerkelyker is, nadien 'er geen oord in de tot nog bekende Waereld gevonden word, dat deeze streek in 't aankweeken der Bloemen, en inzonderheid der voortreffelyke Hyacinthen, kan evenaaren. Het Baljuwschap van de egmonden.Naast de reeds opgenoemden komt ons hier verder voor het Baljuwschap van de Egmonden, welks Regtsgebied zig uitstrekt over Egmond binnen, Egmond op den Hoef en Egmond op Zee, mitsgaders het Egmondermeer. Deeze Landstreek is voornaamentlyk bekend, door het Adelyke Slot der Hee- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.ren van Egmond, en de beroemde Egmondsche Abtdy, van welke beide nog eenige overblyfzels te zien zyn; te aanmerkelyker van wegen het groot aandeel, dat die Heeren in 's Lands vroegere Geschiedenissen gehad hebben, en 't opstellen en bewaaren onzer oude Geschiedschriften in die Abtdy. Betreffende het bedykte Egmonder Meer zou men hier nog mogen aanmerken, dat de Rhyn, naar sommiger hedendaagsche gevoelens, aldaar voorheen in Zee zoude geloopen hebben; dog ik zal thans hier op niet staan blyven, vermids ik 'er nader van spreeken zal by 't verhandelen van den Rhyn. Dit Meer is groot vier honderd en tagtig Morgen, en agt en vyftig Roeden lands, en word meerendeels bewoond en beplant. Aan dit Baljuwschap grenzen eenige vrye Heerlykheden, die ik by deeze gelegenheid nog kortlyk zal opnoemen. Ze zyn Bakkum, Wimmenum, Bergen, Petten met den Hondbosche en Callantsoog, 't welk ons, langs den Zanddyk of over het Koegars, geleid tot in het Baljuwschap van Huisduinen en de Helder, dat zig tot aan het uiterste van Noord-Holland uitbreid. Het Baljuwschap van de nieuwburgen.Voorts betrekt men nog onder Kennemerland het Baljuwschap van de Nieuwburgen, het welk bestaat in eene uitgestrektheid van Hoog Regtsgebied over verscheiden aanzienlyke Ambagten, die ten deele onder Kennemerland behooren, en ten deele in of aan de bedyking van West-Friesland gelegen zyn. De plaatzen hier onder gere- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.kend zyn de volgende: het Schermer-eiland, de Schermermeer, de Ban van Urshem en die van Oterleek, als mede eenige Ambagten in 't Geestmer-Ambagt gelegen. Dog het meerendeel deezer Landen, alhoewel door eenigen onder Kennermerland gebragt, zyn egter voor het tegenwoordige daar onder niet byzonderlyk te betrekken. Hierom zullen wy 'er ook in deezen niet bepaald op staan blyven, te meer, daar 't volgende doorwandelen van Waterland en West Friesland ons als met de hand tot derzelve nadere beschouwing zal leiden. 't Is genoeg, voor ons tegenwoordig oogmerk, dat men uit het gezegde begrypen kan, welk eene vermaarde Landstreek Kennemerland is; als hebbende in haaren kringliggen veele van de oudste, rykste en wydvermaardste oude Graafelyke Landen, met zulke uitgebreide Baljuwschappen. Den natuurlyken aart van Kennemerland beschouwende, ziet men, dat het Land meerendeels een zandgrond heeft; dog ook voor een groot deel uit gemengde klaigronden bestaat, die alle tusschen de voornoemde hooge zandgronden gelegen zyn: veengronden word men hier byna niet gewaar; ten zy die landen in aanmerking komen, die naby Rhynland gelegen zyn; of dat men 'er eenige andere vind, onder de zand en duinlaagen, die nog niet algemeen eekend zyn. In Kennemerland zyn zeer aangenaame boschaadjen en kreupelbosschen; en men {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.kan 'er in 't algemeen van zeggen dat ze die van de gantsche Provincie overtreffen: ja ik weet daar in geene Landstreeken, waar in de Eiken weeliger en voordeeliger groeijen, dan in dit gewest; inzonderheid van den Beverwyk af tot aan Egmond toe; ook groeit en tiert 'er alle ander soort van geboomte ongemeen voordeelig. Deeze natuurlyke schoonheden verkrygen daar en boven niet weinig luister door verscheiden kostelyke en vorstelyke Buitenplaatzen; die, het zy men het lommerryk Beverwyk beschouwd, het zy men door ontelbaare wegen, dreeven en koornvelden heen wandelt, ons het Land als een aardsch Paradys vertoonen. Alomme ziet men hier bosch, of ontdekt men weiland, of ryke koornen ook wel boekweitvelden, met geboomte en eene ontelbaare menigte van allerlei kruiden omboord. Wel byzonder kan ik van dit gedeelte by ondervinding getuigen, dat ik in gantsch Zuid- of Noord-Holland geene Landstreek weet, in welke zulk eene verschillende menigte van Landkruiden by elkander wast, en alwaar de Kruidkundigen hunne weetenschap met meerder vrugt zouden kunnen oefenen. Voorts agt men dat de Duinen, die zig in Kennemerland langs de Zee uitstrekken, de hoogsten zyn, welke langs de stranden van gantsch Holland liggen. Men vind desniettegenstaande tusschen dezelven veele groote valleijen en moerassen; waar onder de voornaamste zyn de Bree Saap, de vlak- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.ke Kroften, het Soersop, het Zeeveld en 't groot Helmveld, Hazenveld, Gyzenveld, met meer anderen, en inzonderheid de vlakten agter Petten en by Egmond. Aanmerkelyk boven al is eene vlakte, die agter in de duinen omtrent Castricum ligt; om dat daar in, (het geen zeldzaam is in ons Land,) een beekje van duinwater ontspringt, het welk, met andere bywateren vereenigd, als een maatig breed vaarwater, tot op de hoogte van Limmen loopt, en voorts nog eene merkelyke uitgestrektheid bespoelt. Dit beekje, welks water zuiver en goed bronwater is, ontspringt by het Waterstal of het Vlak, en heeft om zyn krinkelenden of hoepswyzen loop den naam van Hoepbeek ontfangen. Van denzelfden aart is ook het Kraantje-lek, omtrent Overveen, niet ver van Haarlem; 't welk uit zuiver duinwater eene groote kom, en ook een soort van vaarwater formeert. Verscheide andere, dog kleenere en niet doorloopende beekjes worden 'er in de Kennemerlandsche duinen gevonden; gelyk 'er ook eenige in de Rhynlandsche duinen zyn, als by voorbeeld, die van de adelyke huizen Wimmenum en Kokhorn. Zy hebben alle eene yzeragtige kragt by zig, welke ik al zeer naby aan die van het Spawater stelle; vermits men in het water, als men 't eenigen tyd in kannen of flessen staan laat, de geele yzer of okervlokjes zal bevinden; en nauwkeuriger onderzoeking zal ligtlyk {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.toonen, dat dit water aan veele proeven der yzerhoudende eigenschap beantwoord. Gelyk wy tot dus verre van Kennemerland, met opzigt tot den duinkant en het hartje deezer Landstreeke, een denkbeeld hebben gegeeven, als van een boomryk, een hoog en droog Land; zoo dient hier ook gemeld te worden, dat het aan den anderen kant, daar het tot de rivieren en meeren nadert, broekig, en vol weilanden is; mitsgaders dat het zig zeer dikwils aan Hollands algemeen noodlot, te weeten overstroomingen, vind blootgesteld. Dit heeft boven al plaats in 't Zuidelykste gedeelte van Kennemerland, tusschen Spaarendam en Haarlem, door het overloopen van den Slaaperdyk, die slegts eene bepaalde hoogte mag hebben, en dus by zwaare watervloeden in het Y gemeenlyk overloopt; waar door de hier binnen gelegen landen 's winters veel al onder water liggen. Als men Kennemerland verder Noordwaards, aan de overzyde van het Y, intreed, ontmoet men aldaar gemeenlyk laage en vlakke landen, die 's winters meerendeels broekig zyn. Deeze streek is met zeer veele wateren, vaarten, en doorsnydingen voorzien; welke, meest regelmaatig, en in de lengte gegraaven zynde, aan haare oevers veele der reedsgenoemde Dorpen hebben liggen; die met elkanderen zulk eene aaneenschakeling van huizen en Dorpen uitmaaken, en op zodanig eene wyze in de lengte, langs die wateren, ge- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.bouwd zyn, dat zy een byzonder soort van Landsteden schynen; waar onder de Zaanstroom, met zyne Dorpen, boven allen uitmunt. De inwoonders van dit Landschap, ten minste het grootste gedeelte, bewaaren nog, zoo in kleedy, als nedrigheid, spaarzaamheid en opregtheid, den ouden aart der Hollanderen; en verschillen zeer veel in huisselyke en gemeenzaame zeden van de daar van vervreemde Zuid-Hollanders; welker hoffelykheid zig, aan den anderen kant van Kennemerland, in de bovengemelde Hofsteden, meest al van pragtige Amsterdamsche Grooten gestigt, duidelyk ontdekt: edog de verkwisting en hovaardy dringt, uit nayver, van langzaamerhand ook al zagtjes door tot in de schatkisten der Noord-Hollanderen. alkmaar.Wy kunnen dit Noordelykste gedeelte van Kennemerland niet wel verlaaten, zonder nog het oog te slaan op de stad Alkmaar; die, op de grensscheiding gelegen zynde, van sommigen onder Kennemerland, en van anderen onder West-Friesland gerekend word; met welk geschil, als buiten den aart van ons ontwerp, wy ons niet zullen ophouden. Deeze Stad, de uitmuntendste van gantsch Noord-Holland, liggende op de breedte van twee en vyftig graaden en zeven en veertig minuuten, en de lengte van vyf en twintig graaden en vier en vyftig minuuten, is in eene zeer lustige en aangenaame Landsdouw gelegen. Zig op de scheiding van Kennemerland en West- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.Friesland bevindende, zoo deelt zy in alle de voorspoed van de Zeevaart en Landbouw dier Landen; en heeft den toevloed van meest alle de Noordhollandsche graan- en veldgewassen, gelyk ook dien der veehoederye. In de Vergaderingen der Heeren Staaten is Alkmaar de voorzittende Stad van het Noorderkwartier, en heeft onder de Noordhollandsche Steden, die de Steden van 't Zuiderkwartier in den rang volgen, de eerste stem. Zy is in alles zindelyk gebouwd, word zeer net onderhouden; en is daar en boven vercierd met een vry grooten, netten en vermaakelyken Hout, die in den smaak van Hofsteeds laanen, met Starrenboschjes voorzien, geschikt is. Voorts heeft Alkmaar onder zyn gebied een goed getal van Dorpen en Districten, waar van de meesten onder de Baljuwschappen van Kennemerland zyn genoemd; en de andere ons, in ons verder doorloopen, van Noord-Holland, wel zullen voorkomen, waar toe wy nu overgaan. Het gewag maaken van Alkmaar, op de scheiding van Kennemerland en West Friesland gelegen, zou ons hier ligtlyk West-Friesland doen intreeden; dog dep gewoonen leiweg, dien ik in het bezien der Landen gehouden heb, volgende, word ik geleid, om uit Kennemerland in Waterland over te gaan: te meer, om dat de beschouwing van Waterland ons vervolgens West-Friesland zal doen naderen; en het door-kruisen van West-Friesland ons van zelven {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.zal brengen, tot het bezien der Eilanden, die aan 't uiterste einde van Noord-Holland gelegen zyn. Het Baljuwschap van waterland.Wy treeden derhalven, op de gemelde leiding, hier mede in Waterland; het welk ten Noorden aan West-Friesland, en ten Westen aan Kennemerland grenst, het Y ten Zuiden, en de Zuiderzee ten Oosten heeft: waar in ons, in de eerste plaatze, voorkomt het eigenlyk gezegde Waterland, of het Baljuwschap van Waterland. Hier ontmoeten we de stad Monnikkendam; die monnikkendam.aan den kant der Zuiderzee gelegen is, voor de zoogenaamde Goudzee of Gouws-zee. Zy heeft, in den rang der stemmende Steden van 't Noorderkwartier, de vyfde stem in de byeenkomsten der Heeren Staaten. Voorts vervat dit Baljuwschap nog zes Regtsbannen of Hoofddorpen, te weeten, Ransdorp, of Raarop, met Durgerdam, Holysloot en een gedeelte van Uitdam; Zuiderwoude met het overige gedeelte van Uitdam; Landsmeer met Watergang en Kadoelen; Sunderdorp of Sundeldorp met Nieuwendam; Broek in Waterland, en eindelyk Schellingwoude met Buiksloot. In dien omkring bevinden zig ook drie drooggemaakte en bedykte Meeren, bekend onder de naamen van het Buikslooter- Broeker- De vrye Heerlykheid purmerland en ilpendam.en Belmermeer. Aan dit Baljuwschap hegt zig vervolgens de vrye Heerlykheid Purmerland en Ilpendam, gelegen tusschen twee der groote Waterlandsche Meeren, genaamd de Purmer en de wyde Wormer. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.Men mag aangaande Waterland in 't algemeen, en van dit opgenoemde gedeelte in 't byzonder, wel zeggen, dat het zynen regten naam heeft, naar de gesteldheid des Lands, als zynde een waterig Land, vol moerassen en laage wateragtige gronden; ja de laagste Landstreek van gantsch Noord-Holland. Waterland is tog overal met kleene meertjes, stroompjes, boezems, door-wateringen en broeklanden doorsneeden, die 'er, niettegenstaande de grootste daar van bedykt en uitgemaalen zyn, gelyk we vervolgens zullen zien, nog veele gevonden worden. Uit deeze gesteldheid begrypt men zeer ligt, dat het Land schaars van digte boomplantaadjen voorzien is; ook ontmoet men 'er niet veel zaailanden; dog het is ryk in goede weilanden, op welke ook de veebouw met veel voordeel geoefend word. Ten deezen opzigte zyn inzonderheid gezegend die Landen, die aan de Oostzyde van Waterland, omtrent de Zuiderzee, om en aan de Purmer tot aan Edam gelegen zyn, zoo als ook de Purmer zelve en de andere volgende Landen, die wy, even als de voorige, kortlyk zullen doorloopen; treedende, uit het voorgemelde Purmerland, aan de eene zyde in de wyde Wormer, en aan de andere in de Purmer. De wormer.Het eerstgenoemde, de wyde Wormer, ten Westen van Purmerland gelegen, is eene bedykte en drooggemaakte Landstreek, die regelmaatig verdeeld, en welker bedyking voltooid is, in den jaare 1626. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.Ze bevat omtrent agttien honderd morgen lands, en word gerekend op één en een half uur gaans in de lengte, en op een half uur in de breedte. Het laatstgenoemde, oostwaards van Purmerland De purmer.gelegen, de Purmer, is insgelyks eene uitgemaalen en drooggemaakte Landstreek, in den jaare 1622 voleind te bedyken. Deszelfs uitgestrektheid word gesteld groot te zyn omtrent drie duizend morgen lands; en naar de Kaart is het lang één en een half uur gaans, en breed één uur. Deeze Landstreek is zeer aangenaam met regelmaatige laanen en dreeven afgedeeld, waar tusschen de weilanden zeer netjes gelegen zyn; en naast die weilanden ziet men overal schoone en welgeschikte Landhoeven en Veebouweryen. In en op deeze Boerderyen word het maaken van Kaas, byzonder van Zoetemelksche, in volkomenheid en met de uiterste zindelykheid geoefend; ook perst men 'er de beste present-kaas, die in gantsch Noord-Holland bereid word. Deeze kaazen, alschoon meest in de Purmer en hier aan grenzende Beemster gemaakt, zyn doorgaans beroemd en bekend met den naam van Edamsche kaas; eene lekkerny, gezegend, voedzaam, en zoo voortreflyk voor den Vaderlander, als een voorwerp van verwondering voor der uitheemschen kieschen smaak; dewyl die Veevrugten van Holland, by haaren hertsterkenden smaak, een gezond en hartig voedsel geeven, het welk men alle dagen versch kan genieten. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.Aan 't Noordeinde van dit Meer paalt de stad Purmerende, met haare Ban, benevens de Nekkerban, tot Purmerende behoorende. purmerende.Zy heeft de laatste stem in de Vergaderingen der Heeren Staaten, als zynde de zevende of laatste Stad wegens het Noorderkwartier. Aan dit Purmermeer en de Purmerenderban grenst Oostwaards een Dykgraafschap, zeevangk.bekend onder den naam van Zeevangk: het welk zig, langs de Zuiderzee, uitstrekt, van het Baljuwschap van Waterland tot op de scheiding van West-Friesland. In dit district edam.is gelegen de stad Edam, die, onder de Noordhollandsche Steden, de vierde stemhebbende Stad is in de byeenkomsten der Heeren Staaten. Voorts ontmoet ons hier, zuidwaards van Edam, de Zuidpolder met Volendam en Katwoude, en noord- en westwaards heeft men nog, Oosthuizen met Hobreede, Kwadyk, Middelie, Axwyk, Warder en Etershem. Uit dit Dykgraafschap gaat men Noordwaards over in het pronkstuk van alle zoo Noord- als Zuidhollandsche drooggemaakte Landen; namenlyk: De beemster.De Beemster, die wel eene byzondere beschouwing waardig is. Deeze Landstreek, voorheen een groote en uitgebreide waterplas, heeft men in den jaare 1608 begonnen te bedyken, en 't werk is vervolgens in den jaare 1612, voltrokken. In 't jaar 1632 werd de Beemster in de Quohieren der Verpondinge gesteld, op zeven duizend agt honderd zes en veertig morgen, drie {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.honderd drie en dertig roeden; dog ze word heden aangeslaagen voor zeven duizend zeven honderd vier en negentig morgen, twee honderd vyf en vyftig roeden en zes voeten. De uitgestrektheid, op den voetstap, stelt men in de lengte op ruim twee uuren, en in de breedte op anderhalf uur gaans. Dit bedykte Meer word in vyf deelen gedeeld, die naar hunne strekking den naam draagen van Noord- Oost- West- Zuid- en Middel-Beemster. In dit laatstgenoemde gedeelte vind men het Dorp, dat ook bepaaldlyk Beemster genaamd word; ter welker plaatse eene Kerk is, en de vonnissen over lyfstraffelyke zaaken, als zynde de Beemster een Baljuwschap op zig zelve, ter uitvoer gelegd worden. De landeryen zyn hier alle zoo geregeld en deftig verdeeld, aan krogten en weikampen, dat de gantsche Beemster zich vertoone als eene aangenaame Hofstede, die uit gemeene wegen en byzondere landhoeven bestaat. De geheele Landstreek is doorsneeden met tien regtdoorloopende kruiswegen, allen ter breedte van drie roeden; waar van de langste is twee duizend negen honderd roeden. Eene lengte en breedte die ligtlyk doet bezeffen, hoe aangenaam een gezigt zulke ordentlyk geschikte Laanen moeten verleenen: te meer, daar alle deeze wegen, ter wederzyde met hoogopgaand geboomte beplant zyn, wier in een schommelende bebladerde takken den gantschen weg, als eene allercierlykste over- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.dekte laan (berceau), belommeren en beschaduwen. Hier by komen nog de vlakke en vrugtbaare weilanden, die men tusschen door de stammen van 't geboomte heen ziet; welke het natuurlyk schoon met het eenvoudig konstige, en deftige vereenigen. Hier vertoont zig de vrugtbaarheid van goede klaigronden, alhoewel somwyl moerig, mildlyk op het klaverveld; daar geeven de schoone Melkbeesten en zwaargevoede Schaapen getuigenis van de goede gesteldheid des lands; alomme ziet men eene menigte van landhoeven, waar van de geringste eene Lustplaats is, en alles loopt, om zoo te spreeken, saamen, om ons de welvaard der boerenlieden in deeze streek te kennen te geeven: in één woord, de Beemster is het Paradys van Noord-Holland; en haare schoonheid is minder fraai te beschryven, dan genoeglyk te aanschouwen. De groote vondel zingt 'er al te cierlyk en deftig van, dan dat ik hier zynen Beemster-lof zou voorby gaan; te meer, daar hy konstiglyk voldoet aan 't gene waar in ik te kort schiet. Men hoore zyn onnavolgbren en zinryken Zang; dezelve luid aldus: De Beemster. De Wintvorst, om den rouw van Hollants Maeght te paejen, Vermits door storm op storm zy schade en inbreuk leê, Schoot molenwiecken aen, en maelde, na lang draejen, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.Den Beemster tot een' beemt, en loosde 't meir in Zee. De zon, verwondert, zag de klay nog brack van baren, En droogdeze af, en schonkze een groenen Staetzikeurs, Vol bloemen geborduurt, vol lovren, ooft, en airen; En, toiende heur haïr, bestroide het vol geurs. De room en botterbron quam uit haar borsten springen, Het vissig lyf werd vleesch, noch maegt en ongerept. Haer voorhoofts torenkroon quam door de wolken dringen, Gelyk gemeenlyck weelde in hoogheit wellust schept. Hier jaegt de winthont 't wilt, hier ryt de koets uit speelen, Men danst men banketteert in 's Koopmans ryke buurt, Hier lacht de goude tyt in lieve lustprieelen, Die voor geen oorlog schrickt, nog kiel op klippen stuurt. Ten Westen van de Beemster en verder Noordwaards liggen nog eenige Landen, die, gelyk voorheen aangemerkt is, onder het Baljuwschap van de Nieuwburgen behooren, welken wy by deeze gelegenheid gevoeglyk konnen bezien. Het voornaamste in deeze streek is het Schermereiland met het Schermermeer, en de Heer Huigenwaard. Het Schermer-eiland.Op het Schermereiland, dus genaamd, om dat het oudtyds, voor de bedyking der Meeren, tusschen drie aanmerkelyke waterplassen in lag, te weeten, het Beemster. Schermer- en Stermeer, bevinden zig nog al ee- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} nige noord-holland.plaatzen. Men ontmoet hier Graft, met Westgraftdyk, Oostgraftdyk en 't Noordeinde; in welker omtrek men ook heeft het bedykte Sapmeertje, het Noordermeer en het Stermeer, in welk laatste Marken binnen, dat onder het Hoog-Baljuwschap van Kennemerland behoort. Voorts ligt nog op dit eiland de Ryp, en eene streek de Schermer genaamd, die verdeeld word in Zuidschermer met Driehuizen, en Noordschermer met Schermerhorn en Westmyzen. Uit deeze plaatzen gaat men over Schermermeer.in het bedykte Schermermeer, gemeenlyk de Schermer genaamd, dat ook gedeeltelyk onder het Hoog-Baljuwschap van Kennemerland gebragt moet worden. Deeze niet onaangenaame en welgeregelde Landstreek is op eene dergelyke wyze als de bovengemelde Meeren, in 't jaar 1635 aangelegd en droog gemaakt. Derzelver uitgebreidheid word begroot op omtrent zes duizend morgen lands, en een voetganger rekent dezelve te kunnen doorgaan, in de lengte in ruim twee uuren, en in de breedte in één en een half uur: dog daar de Schermer aan het Lange- of zogenaamde Alkmaardermeer stuit, heeft zy slegts de breedte van een half uur. Ze strekt zig van daar Noordoostwaards naar den kant van Alkmaar; ook loopt aldaar langs de Schermer eene vaart, die den naam heeft van de Alkmaardervaart, zynde een tamelyk breed vaarwater, waar door allerlei binnenlandsche vaartuigen naar Alkmaar gaan. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.Aan het Noordelykste einde van dit Meer grenst nog Urshem, met Rustenburg en de Braak, als mede de Ban van Oterleek, midsgaders Ouddorp, en verder Noordwaards Sint Pankras, Broek op Langendyk, Zuidscherwoude, Noordscherwoude en Koedyk met Huiswaard. Deeze streek leid ons voorts in den Heer Huigen-Waard, die in vroegere dagen insgelyks een Meer was, dat gemeenschap had met het Schermermeer. Deeze Landstreek, die, benoorden de Schermer, en ten oosten van de gemelde Ambagten loopende, voor 't overige aan West-Friesland paalt, en zelfs met een grooten uitstek in West-Friesland komt, werd in den jaare 1631 bedykt. Men begroot deszelfs omtrek, met insluitinge der Veenhuizergronden, op drie duizend twee honderd vyf en tagtig morgen lands. De Heer Huigen-Waard maakt met de voorgenoemde Schermer eene gezegende landstreek; die het nabygelegen Alkmaar haare voortbrengzels overvloedig doet erlangen: waar in ook deelen de steden Hoorn, Enkhuizen en Medenblik, die aan de Zuiderzee liggen, in het eigentlyk genoemde West-Friesland, tot welks beschouwing wy hier mede overgaan. west-friesland.De benaaming van West-Friesland word nu eens ruimer, dan eens enger genomen. Men verstaat 'er zomtyds wel door het gantsche Noorderkwartier, met deszelfs zeven Steden, die dan ook allen als Westfriesche Steden aangemerkt worden. Dog eigentlyk {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.gesproken, is het, even als het beschouwde Kennemerland en Waterland, een byzonder aanzienlyk gedeelte van Noord-Holland, dat zig bepaalt tusschen Kennemerland, Waterland met den Zeevangk en de Zuiderzee; en in zig vervat de eigentlyk gezegde Westfriesche Steden, Hoorn, Enkhuizen en Medenblik met de aangrenzende landen, die het oude en eigentlyk gezegde West-Friesland uitmaaken. Dus verstaan we 'er dan ook in deezen door, dat gedeelte van Noord Holland, 't welk, in 't algemeen genomen, ten Westen paalt aan Kennemerland, en zig ten Oosten tot aan de Zuiderzee uitstrekt: zynde voor 't overige tusschen de Zype en Wieringer-Waard, ten Noorden, en een ander gedeelte van Kennemerland, benevens Zeevangk en Waterland, ten Zuiden, gelegen; hebbende tevens een uitsprong van het Westen naar het Oosten, waar door het ook zuid- en noordwaards van de Zuiderzee bespoeld word. Men schat de middelbreedte deezer landstreeke op ruim twee en een half uur gaans; en derzelver lengte, dat is van Krabbendam tot Enkhuizen, word op omtrent agt uuren gaans gerekend. In dit Gewest komen boven al in aanmerking de drie opgemelde Westfriesche Steden, hoorn.waar van de stad Hoorn de eerste en aanzienlykste is, als zynde de Hoofdstad van West-Friesland, en by uitstek beroemd, zoo van wegens haare vermaarde lotgevallen in de Vaderlandsche omwentelingen; {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.als uit hoofde der uitvindinge van het groote Haringnet, zoo dienstig ter ryke Haringvangste, waar van den Hoornaars in 't jaar 1416 de roem toekomt. Deeze Stad, die onder de Steden van het Noorderkwartier de tweede stem in Hollands Staatsvergadering heeft, is gevestigd aan eene zeer bekwaame rheede, aan een inham van de Zuiderzee, bekend by den naam van het Hoorner Hop. enkhuizen.Enkhuizen, drie uuren gaans van Hoorn gelegen, is eene niet min aanzienlyke Stad. Zy ligt op den oostlyken uithoek van West-Friesland, aan de Zuiderzee, en heeft voor zig in de Zee eene groote met water bedekte Zandbank, die den naam draagt van de Stad, te weeten, het Enkhuizer Zand. Deeze bank is, volgens het vry algemeen gevoelen der Oudheidkundigen, een overblyfzel, of liever een bewys van de vereeniging, die Friesland oudtyds met West-Friesland, aan de landen van Stavoren, (zynde de Zuiderzee tusschen Enkhuizen en Staveren naauwlyks drie mylen wyd,) gehad heeft; waar van de regten en blyken nog bekend geweest zyn onder de regeering der Hollandsche Graaven, die de Westfriezen niet dan met veel moeite, en eerst onder de regeering van floris den V, en deszelfs Zoon jan den I, met Holland vereenigd, en aan hun gebied onderworpen hebben. Enkhuizen is een groot deel van haare welvaard aan de Haringvisschery ver- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldigd; noord-holland.en de Haringbuizen-reedery heeft zig, ondanks de uitvinding van Hoorn, oudtyds alhier gevestigd. Ook is Enkhuizen nog, schoon die handeltak merkelyk afgenomen zy, naast Vlaardingen, in Delfland, desaangaande beroemd. Enkhuizen stemt in de byeenkomsten der Heeren Staaten naast Hoorn; als zynde de derde Stad in den rang der Steden van het Nøorderkwartier. medenblik.Medenblik is insgelyks eene oude West-friesche Stad, de zesde stem hebbende in den rang der Steden van 't Noorderkwartier. Zy ligt drie uuren boven Enkhuizen, vlak aan de Zuiderzee, alwaar het met de voorgenoemde Steden, en de landen in derzelver omkring vervat, in een grooten uithoek, het eigentlyk West-Friesland uitmaakt. Het land tusschen die Steden gelegen, formeert in zyne breedte aan deezen kant, den oever van die ontzaggelyke binnenlandsche Zee, welker stranden en landen kort agter Medenblik, bezuiden het Eiland Wieringen, meerendeels bewaard worden door slykerige en moerige banken, die by laag ty, en zelfs by gemeene zomer-ebbe, bloot liggen. Deeze moerige banken, anders genaamd het Meer bezuiden Wieringen, omringen West-Friesland aan dien kant tot by Colhorn; aan welks binnendyksche zyde de Wieringerwaard begint; van waar West-Friesland meer binnenlands langs de Zype weder aan het uitgebreide Kennemerland {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.nadert: strekkende zich voorts langs de Koedyker Ban en den Heer Huigenwaard, door Veenhuizen, Hensbroek en Berkhout, tot aan Hoorn. De Westfriesche Landen, welke tusschen de drie gedagte Steden, en in den gemelden kring gelegen zyn, worden meerendeels met eene byzondere Landschaps benaaminge verdeeld in Coggen: welker byzondere Zie menzo alting.benaaming, by sommigen, oorspronklyk schynt, uit het verpagten van wateren, waar uit Cogschuld haaren oorsprong heeft. Misschien hebben hier ook veele Schippers, (waar van dit Land nog niet ontbloot is,) gewoond, die, door het bevaaren van zekere Schuitjes, Coggen genaamd, aanleiding gegeeven hebben, om deezen naam tot de Landen zelven over te brengen; en veelligt is die benaaming ontstaan uit het mogen visschen met deeze Coggen, waar door dan Cogwateren, enz. 't Zy hoe 't zy, de naam van Coggen voor Schuiten is in Zeeland nog bekend, en die van Coggen in den zin van Landen, in dit geval, in West-Friesland gebruikelyk. Men verdeelt West-Friesland gemeenlyk in vier deelen; te weeten, Dregterland, dat in vier Coggen bestaat, de Vier Noorder-Coggen, het Geestmer-Ambagt, en de Schager- met de Nieuwdorper-Cogge. In Dregterland, het oostelykste gedeelte deezer Landstreeke, ontmoet men, buiten de steden Hoorn en Enkhuizen, reeds gemeld, Grootebroek, Westwoude, Hem, Wyde- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} nes noord-holland.en Schellinkhout, die alle met het Stederegt begiftigd zyn, en verscheiden Dorpen onder zig hebben, te veel in getal om ze allen op te noemen. Voorts liggen hier nog Wervershoef, Zwaag en Dampten, mitsgaders eenige Ambagten, die onder de algemeene benaaming van den Veenhoop bekend zyn. In de Vier Noorder-Coggen, west- en noordwaards van Dregterland, vind men, buiten het reeds genoemde Medenblik, en de met Stederegt begiftigde plaatzen, Abbekerk en Sybekarspel met Bennenbroek, benevens de onderhoorige Dorpen, nog al eenige vrye Heerlykheden en mindere Dorpen. Het Geestmer-Ambagt, verder westwaards, aan de andere zyde van den Heer Huigenwaard, gelegen, bevat de vrye Heerlykheden Haringkarspel, Oudkarspel, Veenhuizen en Warmenhuizen, mitsgaders het Regtsgebied van Valkenoog, die onder het Baljuwschap van de Nieuwburgen behooren. De Schager- en Nieuwdorper-Coggen eindelyk doen ons zien de stede Schagen met Burghorn, de stede Barsingerhorn met Colhorn en Haringhuizen; als mede de stede Nieuwdorp, gemeenlyk oud en nieuw Niedorp of Nierop genaamd, en de stede Winkel met Lutke-Winkel. Het Land ligt, over 't geheel genomen, laag, het hoogste is tusschen Medenblik en Schagen; meerendeels word het geschat vier à vyf voeten beneden het peil van een gemeenen vloed te zyn. Hier door heeft {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.West-Friesland, dat langs de Zuiderzee met zwaare Zeedyken tegen het water beschermd word, menigwerf, gelyk ook gantsch Noord-Holland, het gevaar der overstroominge uitgestaan. En 't is inderdaad verscheiden reizen door zwaare watervloeden bezogt, die land en zand wegspoelden: waar van, buiten de overstroomingen in vroeger dagen, die van den jaare 1717, wanneer West-Friesland egter gelukkiglyk bewaard werd, inzonderheid in geheugen is; dog hier van nader, in eene volgende beschouwing van de Zuiderzee. Alle de Westfriesche landen zyn gemeenlyk schoon Gras- en Weiland; in de drooggemaakte Polders vind men ook goed Bouwland; maar men ontmoet genoegzaam geen Boschaadje, uitgezondert het geboomte in de nabuurschap der Dorpen en Steden. Dregterland inzonderheid heeft zeer goede Weilanden, als ook eenige Warmoeslanden, voornamentlyk aan de streek tusschen Hoorn en Enkhuizen; en in de landen, bekend onder den naam van den Veenhoop, is de grond veenagtig, dat vermoedelyk aanleiding tot die benaaming gegeeven heeft. Het geheele Land is ryk van Vee, en wel byzonder van klein Vee, het welk 'er overvloedig word aangefokt; waar door dan ook eene menigte Wolle word verzameld, die men voor de allerbeste houd, en bekend is onder de benaaming van Noordhollandsche of Hoornsche Wolle. In deeze Landschappen worden ook zeer veel Eendvogels ge- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen; noord-holland.door dien 'er veele poelen en wateragtige greppen zyn; daar en boven is het Land zeer gelegen voor den aanval van het trekgevogelte uit Zee. De voornaame tak van welvaard deezer Landstreeke is de veebouw, waar omtrent ik, zonder den Zuidhollandschen Landlieden te kort te doen, kan zeggen, dat ik geene districten weet, daar het vee reiner, en de stallen zindelyker behandeld worden. Veele derzelver zyn met witte muuren opgetrokken; en de kieschheid omtrent het vee gaat by veelen zoo verre, dat een ieder zyn gantsche veekoppel door eene byzondere koleur of vlekking van bont, onderscheid; welke kieschheid door de sterfte van het vee egter veel verminderd is. Daar en boven is de konst om vee vet te maaken alhier ook zeer bekend; waar van de vette en zwaare Kalveren, daar Amsterdam altyd op roemt, getuigen. Men legt zig hier ook toe op de Paardefokkery; en, hoewel niet met groote stoeteryen, egter zoo, dat 'er veel meer Paarden worden gefokt dan in Rhynland of Delfland, en het zuidelykste gedeelte van Kennemerland. De inwooners, die digter aan de Zuiderzee woonen, geneeren zig met de Vischvangst; ook worden 'er uit dezelven stoere Zeegasten gebooren, die de oude wakkerheid der Westfriesen nog bewaaren. Aan deeze Westfriesche landen, en wel De zype.westwaards van 't Geestmer-Ambagt, grenst de Zype; een der grootste bedykte Waarden {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.van Noord-Holland, die zig met zynen Zeedyk tot aan 't strand van de Noordzee uitstrekt. Het is eene zeer lange streek lands, boven andere doorwateringen, met eene lange en regelmatige vaart doorsneeden; men ontmoet hier geen buurten van merkelyk belang; vermits de huizen veelal van elkanderen verspreid staan; dog men heeft 'er aangenaame en schoone Landhuizen met vrugtbaare Plantaadjen; en de geheele streek de Zype word door eene menigte van deftige en gegoede huisgezinnen bewoond. Het teelen van Kool- en Raapzaad is hier een der voornaamste takken van handel; dog andere Veld en Veevrugten worden 'er niet minder voorspoedig ingezameld en bearbeid. Zommigen der Weilanden, aan den hoogen kant gelegen, zyn van die natuur, dat ze, agt of negen jaaren beweid zynde, omgeploegd, en drie of vier jaaren bebouwd worden. Men begroot deezen Waard, sedert de laatste bedyking, omtrent het jaar 1600 voltooid, op negen duizend en zestig morgen lands; volgens eene andere bepaaling is de Zype van het Zuidwesten naar 't Noordoosten lang ruim drie uuren, en op zyn allerbreedst één uur gaans. Wieringerwaard.Deeze Waard eindigt ten Noorden aan slibberige zandgronden, of harde en dorre klai; en aan den noordoosthoek is 'er de Wieringerwaard of nieuwe Zype mede vereenigd; welke den uitersten uithoek van Noord-Holland, aan dien kant der Zuiderzee, formeert. Voor deeze Wieringer lan {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} den, noord-holland.die, omtrent het jaar 1610, ter grootte van na genoeg negentien honderd morgen lands, bedykt zyn, en op een uur gaans in de lengte en breedte geschat worden, liggen verscheiden buitendyksche gronden, bekend met den naam van Waardgronden; waar op een soort van plant, Wier of Zeelint genaamd, overvloedig wast. Deeze plant word aldaar in menigte opgevischt, om tot behouding der Zeedyken te dienen; welk Zeelint of Wier aldaar, wanneer het slegts door het zeewater dagelyks word bespoeld, weder begint te groeijen; dog hier van nader in 't vervolg. Aan den zeekant is de Vischery in zwang, en binnendyks heeft men eenige goede Weilanden, dog meerendeels Teellanden, waar op meest al het beste Raapzaad geteeld word: men telt deeze landen onder de besten en vrugtbaarsten in gantsch Nederland. Voorts hegt zig ten Noorden en Noordwestelyk aan de Zype nog eene langwerpige Landstreek, die, zig tusschen de bovengemelde slibberige zandgronden en de Noordzee uitstrekkende, een overgang maakt op de alleruiterste Landen van Noord-Holland. Dezelve bestaat byna geheel uit zandgronden en duinen, die met tusschen-valleijen zeer wyd zyn uitgebreid, en aan een hoogen dyk of duinen eindigen; hier en daar vind men in deeze valleijen harde en schraale streeken klaigrond, die zoo dor en schraal zyn dat 'er byna niets op tieren of groeijen kan. In deeze streek heeft men het Koe- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} gars, noord-holland.gemeenlyk het Koegras genaamd; dat onder Callantsoog behoort, en in bewassen Slib- en Zandgronden bestaat, waar op veel Schaapen en Koejen geweid worden. Dit Koegars is in 't jaar 1610 ten Westen bedykt, om het overstorten der Noordzee af te weeren; en deeze Dyk, die de lengte van 2000 roeden heeft, is voor lang reeds geheel met zand overstooven, 't welk denzelven, met helm beplant zynde, alleszins de gedaante van duin heeft doen verkrygen. Door deezen Dyk word het Baljuwschap huisduinen en de helder.Huisduinen en de Helder, eertyds een Eiland, aan het Vaste Land gehegt; als men, uit de Zype, naar deeze afgelegenste plaatzen trekt, gaat men over de landen binnen deeze bedyking gelegen: en ontmoet hier in het Koegras, Kwelduin, en meer dergelyke gorsingen, een aantal van wellen en moerassige greppen; die een onkundigen dier landen ligtlyk in gevaar brengen, waar door man, wagen en paarden kunnen omver storten, of in het slibber inzinken. Dit schynt inzonderheid veroorzaakt te worden, door de nabyheid der Noordzee, en derzelver geweldige aankabbeling door het Marsdiep; terwyl het afloopend duinwater in die laagtens ook het zyne daar aan toebrengt. Wanneer men intusschen die gronden doorgetoogen is, klimt men over de daar aan grenzende Zandduinen, en komt voorts in de uiterste Dorpen des Lands, te weeten, Huisduinen en den Helder. Beide deeze dorpen en haare zandduingronden {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.worden door geweld van paalen, steenen en ontzaggelyke zeedyken, bewaard tegen den aanslag der indringende zeegolven. Aan dit uiterste einde des Lands is het Marsdiep, niet min voordeelig voor Amsterdam dan het Maasche Gat voor Rotterdam; als zynde de gezegende doortogt van duizenden rykgelaade schepen, welke Amsterdam die eere toebrengen, dat het Vaderland door haar in den uitheemschen handel bloeit. Dus verre het Vaste Land van Noord-Holland beschouwd hebbende, voegt het ons ook kortlyk aan de Eilanden der Zuiderzee te gedenken, gelyk wy aan die der Maaze gedagt hebben. Deeze zyn, van 't Marsdiep voortgaande, Texel, Vlieland, ter Schelling, Wieringen, Marken, enz. texel.Texel, het grootste van allen, heeft de Noordzee van vooren, waar tegen het met hooge en vaste duinen, en goed strand, aan ligt; van agteren eene onder water liggende zandbank, het Robbezand genaamd, met nog eenige dergelyke kleener zandbanken: voorts ligt het aan den anderen kant, alwaar het door sterke en hooge dyken omringd word, bloot voor het water, en den aanslag van de volle Zuiderzee. Ten Noorden grenst aan Texel eene streek zandig duin, welk, eertyds een Eilandje op zig zelve, dog thans, door een zanddyk en de aangewonnen stranden met Texel vereenigd, bekend is door de menigte van Meeuweneijeren, dewelke door die vogelen, aldaar gebroed, of liever, door de weerkaat- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} sende noord-holland.zonnestraalen, op het Duinzand, ter uitkippinge gekoesterd worden; waarom die streek ook den naam van Eijerland draagt. Op dit Eiland is, behalven het vertier dat de Scheepvaart te wege brengt, en de kostwinning der Zee-lootsen, die hier in menigte woonen, mitsgaders het visschen, daar veelen zig mede geneeren, een ongemeen voordeelige tak van koophandel, en eene byzondere handeling in het aanfokken van Schaapen; vooral met het verzamelen van Wolle, en het parsen van Schaapenkaas, welke beiden hier door een onderscheiden roem gekreegen hebben, met den naam van het Eiland vereenigd, te weeten dien van Texelsche Wolle en Texelsche Kaas. Zelfs schynt dit soort van vee daar eigenaartig; nadien de Texelsche Schaapen, by de Veehandelaars, aan de korte staarten onderscheiden worden van de Zuid-Hollandsche en Brabandsche Schaapen, die doorgaans vry lange staarten hebben. Men kan eenigermaate nagaan, welk een voordeel deeze Schaapenhandel aanbrengt, als men aanmerkt, dat het getal der Schaapen, daar men wol van scheert, wel op twintig duizend begroot word. Op 't Eijerland onthouden zig ook veele Konynen; en op Texel wast nog goed Hooi, 't welk 'er ook ryklyk verzameld word. Het land is binnen de Duinen over 't geheel vlak, en veelal, tot onderhoud van de inwoonders, met bouwlanden en wooningen bezet. De voornaamste districten, behalven eenige minde- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} re noord-holland.buurten, op Texel, zyn de Burg, het hoofddorp van 't geheele Eiland, de Hoorn met de Westen, de Waal, Oosterend, de Koog, het Schilt en Walenburg. Men begroot dit Eiland op drie duizend agt honderd vier en veertig Texelsche Morgen van elf honderd vier en dertig Rhynlandsche Roeden, welke maat in dit opzigt nog maar alleen op dit Eiland in gebruik is; maakende dus zeven duizend twee honderd vyf en zestig Morgen en zes en negentig Roeden Rhynlandsche maat van zes honderd Roeden op de Morgen. Het word op zyn langst geschat op drie en een half uur, en op zyn breedst op twee uuren gaans. vlieland.Het Eiland Vlieland, eene lange smalle streek lands, naast aan Texel, en op de zelfde streek liggende, dog ten opzigte van de Noordzee hooger op, is ook van de eigenste natuuren gesteldheid. De inwooners zyn meest zeevaarende lieden, waar onder veele Lootsen; de overigen geneeren zig meerendeels met visschen; ook heeft men 'er goede Mosselbanken. Dit Eiland, dat op drie uuren gaans in den omtrek gerekend word, bewaart zyn ontleenden naam nog van den alouden Vlie-stroom, die eertyds de Oostelyke tak des Rhyns was; draagende het hier voorby stroomende Zuider zeewater den naam van Flebus, Flevus, het Flie, heden den Vliestroom; die nu, tusschen dit Eiland en ter Schelling, naar de Noordzee stroomt. Men had hier oudtyds twee Dorpen, Oost-Vlieland en West Vlie- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} land; noord-holland. het eerste is nog in redelyken bloei, maar 't laatste is bykans geheel vergeeten, als zynde voor eenige jaaren door 't geweld der zee verzwolgen. ter schelling.Na Vlieland komt in aanmerking het Eiland ter Schelling, het welk tusschen het gedagte Vlieland en Ameland gelegen is. Dit Eiland is mede in de lengte uitgestrekt; men stelt deszelfs lengte op vier uuren, daar het in de breedte op maar omtrent één uur gaans word gerekend. Aan den kant der Noordzee is het met zwaare duinen omringd, die meerendeels uit een zeer byzonder fyn en wit zand bestaan; en aan de andere zyde word het door dyken en kaden, met veele verdronken voorlanden, beschermd. Aan de noordzyde der Duinen, in welke veel Konynen gevangen worden, is een breed strand, waar op, door de Zee, veel schelpen geworpen worden; op dit Eiland is ook een groote vlugt van allerlei Watergevogelte, waarom 'er veele kooijen zyn, die tot tien toe geteld worden; en deeze Vogelvangst van Eenden en Ganzen brengt veel toe tot hen bestaan der inwoonderen. Men heeft 'er ook goed Wei- en Bouwland; hier en daar wast 'er kreupelbosch; en op sommige plaatzen is de grond moerig en met veengrond bezet; waar van de landlieden, hoewel niet zoo goed als in de Hollandsche veenen, goeden turf voor zig zelven maaken. Het een en 't ander brengt te wege, dat de inwoonders van ter Schelling, die veelal zeevaarende lieden {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.of visschers' zyn, zig byna geheel uit hunne eige landvrugten geneeren; zoo dat hunne eigen veldgraanen hun genoegzaam zyn, benevens het voedzel, dat de vischvangst, de veebouw en vogelvangst hun verschaffen. De gantsche verdeeling van dit Eiland bestaat in Ooster-Schelling, waar onder eenige Dorpen en Gehugten, en Wester-Schelling, dat het voornaamste Dorp is. ameland.Noordoostwaards van ter Schelling ligt verder een ander klein Eiland, Ameland, het welk van denzelfden aart is als het voorgemelde. Dit is het laatste aan dien kant; het word van sommigen onder Friesland gerekend, van anderen tot Holland betrokken, en men vind 'er ook, die 't voor eene vrye en onafhangelyke Heerlykheid houden. De overige Eilanden, die in de Zuiderzee liggen, vind men meerder landwaards in; waar onder zig dan eerst opdoet het wieringen.eiland Wieringen. Dit Eiland, het welk, voor de waardgronden van den Wieriagerwaard gelegen zynde, aan dien kant aangemerkt word, als het bolwerk van West-Friesland, is groot in zyn omtrek vier en een half uur, naar sommiger gissing wel vyf uuren; het is lang twee uuren gaans, en breed schaars een half uur, zo dat het mede in de langte uitgebreid zy. Het Land van Wieringen is zeer ongelyk van hoogte, de laage gebruikt men tot Hooilanden, en onder de hooge vind men goed Bouwen Weiland; de Schaaphoedery is een groot {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} noord-holland.deel van het bestaan der inwoonderen; men perst 'er goede Schaapenkaas; en voor 't overige word het Eiland bewoond door zeevaarende lieden en visschers, en wel byzonder Wiervisschers; welk Wier aldaar op de voorgronden groeit, en tot bescherming der dyken gebruikt word, zoo als by de melding van den Wieringerwaard reeds gezegd is. Voor de hoofdplaats van Wieringen word gehouden Hippolytus hoef, ook wel Ipels hoef genaamd; voorts ontmoet men 'er Westerland, Oosterland met Oever en Stroe, behalven eenige nog mindere Buurten. Na Wieringen vind men in de Zuiderzee marken.nog het eilandje Marken, gelegen tegen over Monnikendam, in dat gedeelte der Zuiderzee, het welk de Goudzee of Gouwszee genaamd word. Men begroot hetzelve op een omtrek van twee uuren gaans; en 'er woonen, buiten den Schout, Sekretaris en Predikant, byna niet anders dan visschers, wier vrouwen het weinige vee bestieren, 't welk voor hunne huisgezinnen noodig is. Het gantsche Eilandje is moerassig, en ligt 's winters veeltyds onder water; waarom ook de inwoonders hunne huizen op eene soort van dykjes of hoogten bouwen, en op paalen stellen; en de toegangen van het eene huisgezin na het andere door kaden beveiligen. urk en schokland.Als men de Zuiderzee dieper invaart, naar den kant van Overyssel, ontmoet men nog twee Eilandjes, met naame Urk en Schok- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} land. noord-holland.Het eerste, Urk, bestaat ten deele uit Hooiland, met roodagtig zand; op zommige plaatzen uit eenigen leemgrond; en voorts vind men 'er nog eenig Weiland. Het laatstgenoemde, Schokland, dat gedeeld is in Emmeloord en Ens, welk laatste onder Overyssel behoort, is over 't geheel een moerassige grond. Beide deeze Eilandjes hebben dit met Marken gemeen, dat zy aan geduurige overstroomingen der Zuiderzee bloot gesteld zyn, en dat de inwoonders zig meerendeels met de vischvangst geneeren. Rykdom is hier niet te zoeken, maar vergenoeging en eenvoudigheid vergoed 'er het gemis van het overtollige. Dus meen ik de voornaamste districten van Noord Holland, op eene dergelyke wyze als die van Zuid-Holland, zoo veel tot myn oogmerk dienstig was, beknoptlyk aangetekend te hebben; zoo 't iemand geluste alles naauwkeuriger na te gaan, de byzondere Regtsbannen en derzelver bestiering te leeren kennen, dien wyze ik verder tot het bekende Werk: De Tegenwoordige Staat van Holland. Terwyl ik my nu voorts zal verledigen, om een nog klaarder denkbeeld van de gelegenheid der Hollandsche Landstreeken te geeven, door eene byzondere Beschryving van de Hoofd-rivieren, de daar uit oorspronkelyke Wateren, Meeren, Plassen, Vaarten enz. zo als die Holland besproeijen; waar toe ik de naastvolgende Hoofdstukken geschikt heb. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde hoofdstuk. Handelende over den Oorsprong, Loop en Uitwatering van de Rivieren des Lands; en wel byzonder over de eerste Hoofd-Rivier, den Rhyn. de rhyn.Eer ik nog overga, tot het beschryven van de Natuurlyke Gesteldheid der gronden van Holland in het byzonder, en derzelver verschillende soorten optelle, mitsgaders gewag maake van het geene tot de lugtgesteldheid betrekking heeft, zoo heb ik het noodig geagt, vooraf den loop der Rivieren na te spooren; op dezelfde manier, als ik de Landstreeken schetswyze heb verhandeld. En gelyk ik daar in reeds veel van den aart der gronden in 't voorbygaan heb aangeduid, zal ik ook nu, voor zoo verre dezelve grootlyks van den Loop der Rivieren afhangt, onder dit naspooren, iets desaangaande melden. Over 't algemeen staat daar omtrent aan te merken, dat het Land inwendig doorwaterd word door twee, of, zoo men wil, wel vier voornaame Rivieren, te weeten, den Rhyn, de Maaze, de Lek en den Yssel. Maar dewyl de twee laatstgenoemde beide haaren oorsprong uit den Rhyn en de Maaze hebben, zoo moet men de twee eerstgenoemde als de Hoofd-rivieren bepaalen; en onder dezelve wederom aan den Rhyn de eerste plaats geeven. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.De Rhyn is eene der grootste Rivieren van Zwitzerland, Duitschland en de Nederlanden. Hy heeft zynen eersten oorsprong op de Alpen, op den top van 't gebergte Adula, Adyla, Adualla of Duadella genaamd; alwaar hy, uit eene kleene bronwel, en onderaardsche water-aderen, ontspringt (*). Met het water deezer bronwelle vereenigt zig dat van eene tweede, zoo dat de Rhyn voortkome uit twee natuurlyke Bronnen; waar van de eerste word genaamd Voder Rhein, en de ander Hinter Rhein; het welk zoo veel zeggen wil als de eerste of voorste, en de tweede of agterste Rhyn; ontspringende deeze zoogenaamde agterste Rhyn hooger op, in het Lucomonisch gebergte, 't welk ook een gedeelte van den Adula is. Men bepaalt nog wel byzonder den eersten Oorsprong des Rhyns by eene zekere rots of berg, die, Avicula, Vogelberg genaamd word; alwaar de Rhyn uit verscheide adertjes, die by een bosch, Paradies genaamd, uitvloejen, tot een stroom aangroeit, by het dorp Zum-Rhein. Scheuchser deelt den oorsprong des Rhyns in drie deelen, en telt dus den voorsten, middelsten, en agtersten Rhyn op; dog hy bepaalt zig wel byzonder tot de twee genoemde bronnen; welker vereeniging by de dorpen Chamut, S. Giacomo, S. Anna en Tavetsch, geschied; van waar deeze Rivier verders met een ontzachelyk geweld van de toppen der bergen nederstort, en een {==t.o. 98==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Pl. I.==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.zoo zwaaren waterval veroorzaakt, dat het schuim, het welk door het nederbruischend water geboren word, verre over de bygelegen steenrotzen heen stuift; en, volgens het getuigenis van scheuchzer, zelfs de daar omtrent voorbygaande Menschen in gevaar brengt. Om den Vaderlandschen Leezeren, die meest allen weeten, dat de Rhyn op de Alpen ontspringt, een klaarer denkbeeld te geeven van dien oorsprong des Rhyns, wiens voortgang en uiteinde wy hier zoo duidelyk gewaar worden, oordeel ik het niet onnut, eene der Afbeeldingen van scheuchzer over te neemen; dewyl de verre afstand my belet dit zelf na te gaan, en naauwkeuriger af te tekenen. (*) De Rhyn uit dusdanige rotzen en steilten nedervlietende, word eerst bevaarbaar geagt, omtrent het steedje Chur, in het Churwalther-Thal, aan den voet van het gebergte gelegen. Vervolgens voortvlietende door het groote Meer van Constantz, stroomt hy langs Schafhauzen en Basel; van daar gaat hy naar den Elzas, en komt langs {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.Brisach in de nabuurschap van Straatsburg; waar na hy, door verscheiden bykomende wateren in Duitschland aanwassende, Philipsburg, Spiers, Worms, Ments, Keulen, Neder-Wesel, Emmerik en meer andere plaatzen besproeit, vlietende steeds met eene groote drift nederwaards; tot dat hy eindelyk, eertyds by Schenkenschans, op het eilandje 's Gravenweerd, aan de Kleefsche grenzen, gelegen, dog thans omtrent twee uuren laager, door het Pandersche Gat, in twee armen verdeeld word. De Zuidelyker arm loopt voorby Nimwegen, onder den naam van de Waal, (Vahalis); die zig, langs Thiel en Bommel voortstroomende, vervolgens, op de hoogte van Woudrichem, met de Maaze vereenigt; alwaar ze met dezelve, ook op haare beurt, haaren naam in dien der Merwe verliest. De andere, of de Noordelyker arm, gaat voort naar Arnhem, en behoud den naam van Rhyn tot aan Wyk te Duurstede: doch deeze arm word reeds tusschen Heussen en Arnhem, of by Ysseloord tegen over Heussen, weder in twee armen verdeeld. Men ontmoet hier, volgens sommigen, de oude graft van drusus, die zig uitgestrekt zou hebben van den Rhyn by Ysseloord, tot aan Doesburg, alwaar de oude Yssel, uit het Wesstphaalsche gebergte herkomstig, dan in deeze graft of den nieuwen Yssel valt: dog anderen willen, dat de oude Yssel reeds oudtyds met eene bogt by Ysseloord in den Rhyn viel, en dat drusus denzel- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, de rhyn.door middel eener graft, tusschen Doesburg en Zutphen, met de Nabalia, of den tegenwoordigen Yssel boven Zutphen, vereenigd heeft. Wat denkbeeld men ook als 't waarschynlykste verkieze, op deeze hoogte van Ysseloord althans keert zig een arm van den Rhyn Noordoostwaarts, die met den ouden en nieuwen Yssel langs Doesburg, Zutphen en Deventer voortstroomt, en, onder den naam van den Gelderschen Yssel, by Kampen in zee valt. De andere arm, die Westwaards loopt, bespoelt Wageningen, Rhenen en Wyk te Duurstede. Tot hier gekomen zynde, verdeelt zig deeze Westelyker arm weder in twee takken, waar van de een, den naam van Rhyn behoudende, naar Utrecht enz. heenen vloeit; terwyl de andere tak, die Westwaarts voort blyft stroomen, den naam van Rhyn verliest, en dien van Lek aanneemt. Deeze afleiding van den Rhyn, welke den naam van Lek draagt, is, naar sommiger gedagten, eene gegraaven vaart, welke de wakkere Veldheer, claudius civilis gegraaven zou hebben, ter bescherminge des Lands, toen by met zyne Batavieren geslagen was: maar anderen beweeren, dat deeze afleiding ontstaan is, door dien hy slegts den dyk, welken drusus geleid had, om den Rhyn binnen zyne oude kil te houden, by die gelegenheid afbrak, om de Romeinen, door 't overstroomende water, af te snyden. Het schynt integendeel, vol- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gens de rhyn.het getuigenis der oudste Jaarboeken, dat de Lek door de inwoonders in laater tyd gegraaven, of ten minste wyder gemaakt is; want in dezelve leest men uitdrukkelyk, gelyk laager blykt, ‘dat die luden uit Holland / uit Sticht ende in de Betuve mit eendrachtigen rade ... een cleine beke uit den ryn vloiende / geheten de leck / mit een Dyke beslagen ende gemaect / ende hebben also den ryn haren vloet ende loop na uitrecht benomen’ enz. Wat hier van ook zy, deeze tak loopt van Wyk te Duurstede, langs Kuilenburg, Vianen en Schoonhoven; en valt, tusschen Dordrecht en Rotterdam, op de hoogte van Krimpen, in de Merwe. Met deezen tak, (om dit hier in 't voorbygaan aan te merken,) had waarschynlyk, wat beneden Vreeswyk of de Vaart, oudtyds ook gemeenschap de Hollandsche Yssel, die nu nog van boven Ysselstein, door Montfoort, Oudewater en Gouda, tusschen Schieland en den Krimpenerwaard stroomende, ten laatste, wat laager dan de Lek, op de hoogte van Ysselmonde, in de Merwe valt. En, gelyk men hier in laater dagen eene gemeenschap van den Lek en Yssel heeft afgesneeden, zoo heeft men in tegendeel, in 't begin deezer eeuwe, by het dorp Pannerden, of Panderen, twee uuren gaans beneden Schenkenschans, als boven aangeduid is, eene doorwatering gegraaven, die het water uit de Waal in den Rhyn afleid; zoo dat de Waal en de Rhyn, door dit Canaal, gemeenlyk {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.het Pandersche Gat genaamd, aldaar eene nieuwe gemeenschap met elkanderen verkreegen hebben; terwyl de oude doortogt, waar door de Rhyn en Waal zig van elkanderen scheiden, bykans geheel verzand is. Door dergelyke doorgraavingen en afleidingen, als mede door de vereeniging met de armen van andere Rivieren, is de Rhyn, die by de beroemdste oude Schryvers alomme den naam van Rhyn behield, op veele plaatzen van naam veranderd. In vroegere tyden onderscheidde men den Rhyn slegts in Westerlyken, Middelsten en Oosterlyken Rhyn, naar de drie voornaamste onderscheiden uitgangen of monden, genaamd, Helium, Zie cluverius, de tribus Rheni Alveis, of, over de drie uitloopen des Rhyns.Ostium medium en Flevum. De eerste, of Westermond was tusschen den Briel en Hellevoet, welke benaaming men meent van Helium afkomstig te zyn; de Middelkil had haare uitstrooming by Katwyk; en de laatste of Oosterlyke uitgang liep door 't Meer Flevo, nu de Zuiderzee, op de hoogte van 't Vlie in de Duitsche of Noordzee. De Rivieren, die wy thans onderscheiden in Merwe, Yssel, Lek, Vecht enz. stonden by de Romeinen allen bekend onder den naam Zie j. caes. de Bell. Germ. en wel byzonder menzo alting, Notit. Germ. Inf.van den Rhyn. Ook verdeelden ze de Landen en Volkeren der omliggende gewesten in Over-rhynschen, Tusschen-rhynschen en Buiten-rhynschen. Den grooten linkerarm des Rhyns kenden ze evenwel reeds ook met den naam van Vahalis of Waal; dog de Maaze, welke diestyds geheel van den Rhyn gescheiden was, is dus door de Romeinen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.niet onder den Rhyn betrokken geweest: en men kan uit het gezegde genoegzaam zien, dat alle de overige opgenoemde Rivieren haare geboorte aan die twee Hoofd-rivieren, den Rhyn en de Maaze, verschuldigd zyn. Dit in 't algemeen over de uitgebreidheid der benaaminge van den Rhyn aangemerkt hebbende, staat ons, na deeze uitweiding, weder te keeren naar Wyk te Duurstede, om den anderen tak des Rhyns, die naar Utrecht enz. afzakt, te beschouwen. Deeze tak, die westerlyke afleiding of de Lek verlaatende, loopt verder Noordwestwaarts, langs een gedeelte van Gelderland door de stad Utrecht; in welke de Rhyn zig nogmaals in twee takken verdeelt. De eene strekt zich Noordwaarts uit, en doorloopt, onder den naam van Vecht, een gedeelte van het Bisdom Utrecht. Deeze Vecht geeft eene aangenaame doorwatering aan de daar omstreeks gelegen Landen, die met een aantal van voortreflyke Lusthoven der Amsteldamsche Kooplieden en des Utrechtschen Adels pronken: voorts komt ze op Hollandschen bodem, vliet door Wesop en Muiden, en verdwynt ten laatste in de Zuiderzee. De andere tak die weder Westwaarts gaat, behoud zyn Naam, en vervolgt zyn alouden onbedwongen loop door Woerden, Leiden, en verders tot Katwyk, alwaar de Rhyn zig tegenwoordig in 't Duin verliest. Den Rhyn dus gevolgd hebbende, van zynen oorsprong in de Alpen tot op zyn {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.uiteinde in de Provincie Holland, zoo eischt nu myn bestek, om zyne voornaamste uitwateringen in dit Graafschap wat byzonderer te gedenken; waar van de algemeenste en die de meeste aanmerking verdienen, in het Waterschap van Woerden, en het Hoogheemraadschap van Rhynland, een aanvang neemen, en haar einde erlangen. Want hoewel de Rhyn zynen naam in de Waal, Yssel, Lek en Merwe verlooren hebbe, zoo heeft hy evenwel in Holland, door de verandering van zoo veel eeuwen der aloudheid heenen, zynen eigen naam behouden. Men vind 'er ook niet alleen veele streeken en wateren, die naar den Rhyn genaamd worden; maar zelfs een aanzienlyk gedeelte van Holland ontleent van deeze Rivier, den naam van rhynland; om dat de Rhyn, na dat hy, Utrechts bodem verlaaten, en het Waterschap van Woerden doorgeloopen heeft, zynen loop aldaar vervolgt en ten einde brengt. Maar is dit gewest met die benaaming van den beroemden Rhyn verheerlykt, 't is echter in het Waterschap van Woerden, daar die Rivier het eerst onder haare eige benaaming Holland besproeit: welk Waterschap zy al dikwils moerassig maakt, door de overlooping en eersten aanval van haar water: het welk in deeze streek vermeerderd word, door de uitgraaving der klai, die tot de Steenbakkeryen, aldaar langs den oever in menigte geplaatst, dienen moet. De Rhyn, het Bisdom Utrecht verlaa- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} tende, de rhyn.en op Hollandschen bodem komende, vloeit hier door Woerden, langs Nieuwerbrugge en Bodegraave, naar Zwammerdam, Alphen enz. in Rhynland; doch in dit doorloopen ziet men gestadig de nedervlietende kragt van den Rhyn verzwakken; ten zy het Winterwater, 't welk, door 't smelten der sneeuw, in den voortyd in menigte af komt zakken, eenige sterker voortvloejing veroorzaake. Doch hier omtrent staat nog aan te merken, dat de Rhyn te Bodegraave, en, eer hy tot daar toe nadert, ook op andere plaatzen, door Sluizen tegen gehouden word, om Rhynland voor overtollig water te bevryden, 't welk tot het slaauwer stroomen veel toebrengt. In deeze streek begint de Rhyn zig ook in verscheide takken, en zoo natuurlyke, als door konst gemaakte vaarten, en ontallyke slooten, weteringen enz. te verdeelen; welke alle naauwkeurig op te tellen een al te grooten omslag zoude vereischen; 't zal genoeg zyn, zoo ik vertrouwe, indien ik de voornaamste slegts melde. De eerste, die ons voorkomt is de Grecht, welke door het Land van Utrecht tot aan Agtienhoven loopt, en die Provincie aldaar van Holland scheid. Voorts ontmoeten we de Wierikervaart, die tusschen Woerden en Bodegraave uit den Rhyn gebooren word. Wat laager is 'er by Zwammerdam een water, genaamd de Meije: 't welk, uit den Rhyn komende, door de Heerlykheid Nieuwkoop, tot in de daar omstreeks uitgeveende {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.plassen voortloopt. Ook vind men beneden Zwammerdam, digt by Alphen, nog een breeden arm van den Rhyn, die hem, door de stad Gouda, weder in den Hollandschen Yssel brengt. Deeze doorvaart krygt aldaar den naam van de Gouwe; die door eene sterke Sluis aan den Rhynkant word afgescheiden: welke Sluis den aandrang van beide deeze wateren in bedwang houdt. Voorts loopt de Rhyn, aan de overzyde van Alphen, met eene smalle uitwatering, de Aar genaamd, door alle de Aarlanderveensche, Langeraarsche en Korteraarsche Polders, tot in het Braassemer Meer. Vervolgens ontmoet men beneden Alphen, aan de Oudshoornsche zyde, eene ruime gegraaven uitwatering, Heimans-Wetering, en ook wel Smolenaars-vaart of Smeulenaars-vaart genaamd. Deeze Vaart verliest zig in het Braassemer Meer, na dat zy de Heerlykheden van Oudshoorn, Esselykerwoude en Jacobswoude bespoeld heeft. Dezelve verleent een ruimen en welgeregelden doortogt aan de groote Schepen, die door de Maaze, of Merwe, langs den Goudschen Yssel, door de Goudssluis, heen en weer, na en van Amsterdam en Rotterdam, afvaaren; die, ter zaake van hunne grootte, den gewoonen weg der kleenere vaartuigen niet kunnen gebruiken; zoo van wegens de al te naauwe uitwateringen des Rhyns, als uit hoofde van eenige byzondere Stederegten op de Delfsche Vliet, die hun den doortogt door Lei- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} den de rhyn.verhinderen; 't welk de Schippers noodzaat om zig van deeze Wetering te bedienen. Dezelve is ook ten dien einde zeer wel geschikt, en leid die grootere Schepen, door de Oude Wetering in het Haarlemmer Meer, en vervolgens door Haarlem en Sparendam in het Y. Men heeft zelfs voorbeelden van Driemast-Koopvaardy-Schepen, welke langs deezen stroomweg van Amsterdam te Rotterdam gekomen zyn. Den Rhyn verder afzakkende, nadert men tot Kouderkerk, waar omtrent een oude tak des Rhyns gevonden word, die, naar het gevoelen sommiger Oudheidkundigen, voor eenige eeuwen, veel breeder en grooter geweest moet zyn, dog heden zoo smal en klein is, dat hy nu luttik of luttel word geagt; en daar door den naam van Luttik Rhyn, en Lutje Rhyn, bekomen heeft. Van Kouderkerk voortgaande, komt men tot aan Leiderdorp; daar de Rhyn zig weder loost in een breeden en van ouds bekenden doortogt, de Does genaamd. Deeze gragt loopt langs Hoogmade, anders Hoomade, in de wyde Aa, en ontlast zig vervolgens, door het Paddegat in het Braassemer Meer; na dat ze een aantal van Weteringen, Vaarten en Slooten in de Rhynlandsche Polders van dien kant voort-gebragt heeft. Daar en boven dringt de Rhyn ook, aan de overzyde van de Does, met veele kleene vaarten, in de schoone Landsdouwen van de Weipoort, en met nog eenige kleene vaarten, als de Vrou- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} wevaart, de rhyn.de Vaart langs Zwieten enz. tot agter om Delfland heen. Als men den Rhyn verder volgt, nadert men het einde van Leiderdorp, alwaar hy, even voorby de Leiderdorper brug, in twee armen verdeeld is, die de Oude- en Nieuwe Rhyn genaamd worden. De Nieuwe Rhyn is eene doorgegraaven vaart, in den aangroei der stad Leiden waarschynlyk geschooten: de andere, integendeel, te weeten de Oude Rhyn, is de natuurlyke tak des Rhyns, welke door een driehoekig stuk Lands van den Nieuwen Rhyn gescheiden word. Dezelve loopt, tusschen dat Land en den gemeenen Weg, nevens de Zeilpoort, in de stad Leiden; na dat hy zig nog vooraf, door de Spanjaardsbrugge, met een ruim en breed water, 't welk de Zyl genaamd word, langs het Zweiland, met de Leede vereenigd, en voorts door het Kager Meer, in het Haarlemmer Meer, een zylingzen uitloop gemaakt heeft. De Nieuwe Rhyn, de andere zyde van 't opgemelde driehoekige stuk Lands bespoelende, vliet op eene dergelyke wyze, nevens de Hoogewoertspoort, in de stad Leiden; en deeze Armen hier beide te samenloopende, voorzien die Stad met verscheiden ruime en frissche gragten. Ze vereenigen zig volkomen voor de Visbrugge, en het adelyk huis ter Lugt; dog naauwlyks ontmoeten ze elkander, of de Rhyn ziet zig wederom in twee andere takken verdeeld; en verliest in den eenen zynen naam, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.in dien van de Maarne; welke Arm des Rhyns van eene zoo hooge aloudheid word geagt, als de Rhyn ter deezer plaatze zelve. De Maarne verlaat nu de Stad aan de Maarnepoorte, dog oudtyds aan den voet van den Burg; en strekt zig uit tot een zekeren alouden stroom, de Leede of Leithen, en met eene verzagte spelling de Leiden genaamd. Deeze Leede vereenigt zig voorby Warmond, zoo als gezegd is, met de Zyl; dog eer de Maarne dus na de Zyl vliet, wend dezelve zig voorby Poelgeest, naar Oestgeest; van daar vervolgt ze haaren loop door Rhynsburg, waar omtrent ze haaren naam van Maarne weder verandert, en dien van Rhyn aanneemt, welken ze ook behoud, tot dat ze by Katwyk haaren grooten bronader ontmoet, en zich daar mede vereenigt. Dog laat ons wederkeeren naar Leiden. De Rhyn, aan den oorsprong der Maarne binnen die Stad, regt door vlietende, verlaat Leiden, tusschen de Witte- en Morschpoort, onder den bynaam van het Galgewater, veroorzaakt door de plaatzing der galge, of van het Geregt aldaar. Voortstroomende, maakt hy intusschen eenige in wateringen zoo in de Landen der Hoogemorsch aan de eene, als in die van Voorschooten en Wassenaar aan de andere zyde; bespoelt verder, met een ruimen vloed, Valkenburg, en komt ten laatste te Katwyk aan den Rhyn; aan welks einde, deeze beroemde Rivier in haaren uitersten loop {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.dermaate gestuit word, dat zy, zig in eenige kleene slootjes en de vaart naar Noortwyk allengskens verliezende, aan de Duinlanden smoore. Maar schoon de Rhyn hier dus als tot niet loope, zo word echter hier omstreeks zyne gedagtenis van zig oudtyds op deeze hoogte in de Noordzee ontlast te hebben, bewaard; niet alleen aan Rhynsoever, maar ook aan het einde van eene gegraaven vaart, die tot Katwyk aan Zee loopt, en den naam draagt van het Mallegat, langs welke eenige platte schuiten heen en weder vaaren, om Schelpen en Zout water aan den laager en uitersten oever des Rhyns te brengen. Men stelt gemeenlyk dien uitloop des Rhyns wel byzonder by het beroemde Huis te Britte; en gevolglyk heeft men denzelven omtrent dit Mallegat ook te zoeken: vermits men hier en daar blyken van een Rivieroever gewaar word, en de Landen daar omtrent tot by Noortwyk zeer klaijig zyn. Dus aan het einde van den Rhyn gekomen zynde, zal het, daar ik, van den oorsprong des Rhyns spreekende, eene Afbeelding van deszelfs herkomst in de Alpen, uit scheuchzer heb overgenomen, niet ongevoegelyk zyn, myne Aftekening van deszelfs gestuiten loop hier mede te deelen. Ik heb dezelve in diervoege gemaakt, dat men zig te gelyk een geregeld denkbeeld van dat bekende Mallegat kan vormen; en tevens de merkelyke laagte van den Rhyn by de hoogte van dat Mallegat onderscheiden kan nagaan; ook {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.ziet men ter regterzyde van deeze Afbeelding eenige Koornschooven, zynde dit het Land omtrent Rhynsoever, terwyl zig Noortwyk in 't verschiet vertoont, gelyk ook wat laager Noornes, op welke hoogten, agter het Duin, Britten gelegen heeft; terwyl het gezigt op de beide Katwyken door het geboomte ter linker zyde belet word; voorts ziet men op den voorgrond de Schelphoopen, en beneden in de laatste sprank van den Rhyn een Zoutwater-scheepje leggen, in het welke, door middel van een goot-pomp, of lederen hevel, het Zout water, uit een platte Vlet, in het Mallegat leggende, word overgepompt, enz. - Deeze beschouwing leid onze gedagten natuurlykerwyze, tot de verschillende denkbeelden der Oudheidkundigen, raakende de al of niet wezenlykheid van deezen uitloop des Rhyns in vroegere dagen. Want, hoe zeer de oudste en geloofwaardigste Schryvers deezer Landen dien Rhynsoever en ook Britte aanmerken als een overblyfzel van den alouden doortogt des Rhyns tot in Zee; zo word dit nogtans door eenige nieuwe of laatere Oudheidkundigen betwist en stoutlyk tegengesproken, ja voor onmogelyk gehouden. Hoe het hier mede zy, een ieder mag mynenthalve daar omtrent gevoelen wat hem goeddunke; doch ik kan niet wel nalaaten, schoon het niet onmiddelyk tot de tegenwoordige Natuurlyke Historie van Holland betrekkelyk zy, een lust, welke my hier dringt, op te volgen, en 't myne toe te {==t.o. 112==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Pl. II. Gezigt op de Landen, waar over oudtyds de Rhyn, tusschen Noortwyk on Katwyk, van Rhynsoever naar Zee geloopen heeft; Waar by de Afbeelding van zyne laatste ader aan het MALLEGAT; benevens de Zoutwater- en Schelp-handel.==} {>>afbeelding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.brengen, om het oude en regte gevoelen, door de volgende aanmerkingen, te helpen bewaaren; terwyl dezelve ook hun nut hebben, met betrekking tot den aart en geboorten der gronden van Holland, en wy ons gevoelen, zoo wel Natuurkundig als Oudheidkundig, zullen tragten voor te stellen. Alle de voornaamste Schryvers van 't begin deezer, en ook der voorige eeuwen, hebben eenpaarig vastgesteld, dat de Rhyn by Katwyk in Zee geloopen heeft; 'er is byna geen één geweest, die het niet waarschynlykst oordeelde, of opentlyk beweerde, en 'er is althans geen één gevonden, die het met grond heeft tegengesproken. Het zy genoeg hier twee groote Mannen op te noemen, die het oude en zekere gevoelen beweeren, te weeten, den geleerden cluverius, en den onwaardeerbaaren menso alting. Ondertusschen, gelyk het meermaals gaat met waarheden, die onder de Aloudheid begraaven liggen, dat men by gissing dezelven uit versleeten gedenkstukken en uitdrukkingen der Ouden betwist, alschoon noch de oprichters dier gedenkzuilen, noch de beschryvers dier zaaken, ooit gedagt hebben, om, 't geen 'er in laatere tyden uit word opgemaakt, zoo is het ook met den uitloop des Rhyns gelegen. Het gezag van groote en geleerde Mannen heeft hier omtrent eene nieuwe waarschynlykheid op de baan gebragt; die, hoe waarschynlyk ook, in opzigt der tegen- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} woordige de rhyn.Landsgesteldheid, onzes bedunkens, in 't geheel niet strookt, met het geene ons de waarheid, zoo der aloudheid, als die der natuurlyke gevolgen, bevestigt. De voornaamste tegenspraak tegen het gevoelen der Ouden, is openlyk geboekt door mynen waardigen en hoogstgeachten Stadgenoot, den Heer frans van mieris (*). Die Heer beweert, dat de Rhyn nooit by Katwyk in Zee heeft geloopen; maar dat hy zich, beneden Utrecht en omtrent Leiden, ‘ten Zuiden, door de Meerburger en Roomburger wateringen, langs den, nieuwen Rhyn, door de oude en nieuwe Vliet, door Delft, Maaslandssluis, Delftshaven, Schiedam, en elders, in Zee geworpen heeft; en dat hy aan de Noordzyde, met meerder macht, door de Heimans Wetering, de Does, de Zyl en de Maare, in de Leidsche- of Haarlemmer Meer, en vervolgens door Noord-Holland en West Friesland, in de Zee, of ook in het Y gevloeid is.’ Ten bewyze deezer stellinge beroept hy zich op de oude Jaarboeken, en eenige Handvesten en Lastbrieven der Graaven, als die van Graaf aarnout enz. waar uit, zynes oordeels, schynt te blyken, dat de Rhyn niet by Katwyk in Zee geloopen zou {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.hebben. Hy versterkt dit zyn gevoelen verder, door eene natuurlyke reden, hier uit afgenomen, ‘dat de vaste grond langs het Strand hooger is dan het gemeene water: en vervolgens, (om 't gevoelen der verstoppinge tegen te gaan,) dat de Zee geene klai opwerpt; door welke die opening gestopt zou weezen; en dat op het strand nergens zoo groot eene diepte, en wydte, als de Rhyn oudtyds tot zynen loop nodig had, door zand gevuld, gevonden word; maar men zal in tegendeel, zegt hy, omtrent Katwyk, en het gantsche Strand, tot aan Petten toe, overal doorgaans harde en vaste klai, kort onder het zand ontdekken, gelyk zulks ook op ordre van de hooge Overigheid, op zekeren tyd, door het booren van het strand bevonden is; en by welke afspoelinge of storm het ook mag geweest zyn, nooit heeft zich anders Zie van mieris, Beschryving van Leiden, Iste Deel, bladz. 1, 2 enz.dan klai vertoont.’ Wanneer men nu met oplettendheid, deeze hoofdzaakelykste bewyzen nagaat, en een weinig gelieft te letten op de natuur van den Rhyn, en den aart zyner bedden en gronden; dan meen ik in staat te zyn, om overtuigelyk te konnen toonen, dat ik met recht, het geen men als eene tegenwerping aanvoert, tot een bewys voor 't oude gevoelen gebruiken mag. Want dewyl de Rhyn eene Rivier is van zoet water, die overal eenen klaibodem heeft, en eene menigte slibber van boven met zich voert, waar door {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.zy op landen, daar nooit te vooren klai was, by overstrooming, nieuwe klailaagen doet gebooren worden; zoo kan het bovengemelde, ten opzigte van den eigenaartigen grond en bodem des Rhyns by Katwyk, niet ten tegenspraak verstrekken; maar 't dient veel eer om als zeker te bewyzen, dat 'er zoete Rivieren en Wateren geweest zyn, die aldaar de klailaagen hebben gebragt: welke laagen de Zee, die, (zoo als de Heer van mieris wel aanmerkt,) niet dan zand opwelt, thans met zand bedekt; waar door ze een nieuwen bodem formeert. Zoo 'er vervolgens afspoelingen zyn waar door de Zee het zand wegkabbelt, by welken storm het ook mag geweest zyn, zoo is het natuurlyk dat 'er zig klai vertoont: en 't is ook niet onmogelyk dat de Zee haare dieper klailaagen wel eens loswelt en opwerpt. Ja de Heer van mieris zelf bewyst dit, wanneer hy zegt, dat de Zeeuwsche Eilanden uit de klai van de Rivier de Schelde gebooren zyn. Dit geeft my grond, om ook hier te besluiten, dat de klai by Katwyk, en op 't Strand, uit den Rhyn gebooren is. Als men nu verder aan den anderen kant de oude bewyzen niet stilzwygend nog opzettelyk voorby gaat, maar de waarheid der oude gedenkschriften, met de hedendaagsche overblyfzelen, en de natuure des Rhyns, vergelykt, dan is het overzeker bekend, dat de Zee oudtyds zoo naby aan Katwyk niet heeft gespoeld als te deezer {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.tyd, en dat gevolglyk het klaibedde verre op 't strand geweest is. Ook moet de mening van cluverius, ‘dat de Zeegaten door storm eerder zoude verwyden dan verstoppen,’ met eene behoorlyke bepaaling begreepen worden; te weeten, naar geraade van de streek des winds en de stroomstrekking. Men weet toch; by ondervinding, dat met een zelfden storm de Zeegaten aan den eenen hoek verwyden, en aan den anderen vernaauwen; ook is het zeker, dat als het water door storm geweldig in de zeegaten gedreeven word, dat 'er dan ook zeer veel zand of slyk medegevoerd word; 't welk, na 't bedaaren van den storm, op den bodem nederzinkt, waar door allengs eene verzanding of verstopping veroorzaakt kan worden. En wat de aanmerking betreft, ‘dat, byaldien wy den loop van den Ryn beneden Utrecht willen naagaan, men dan duidelyk zal kunnen opspooren, dat, zoo hy zich te Katwyk in zee ontlast hadt, dan al de Waters, die uit den zelven voortkomen en afleidende stroomen zyn, anders moesten geloopen hebben, en aanvoerende geweest zyn; gelyk aan andere Rivieren, welke in zee vallen, gezien wordt.’ Hier op dient, eerst, dat men den Rhyn niet moet aanmerken zoo als hy nu loopt: en ten andere, dat men beneden Utrecht geen eene uitwatering des Rhyns vind, dan die na de verstopping van den Rhyn gegraaven zyn; en dat die geenen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.die men voor oude en waare armen houd, als de Does en de Zyl, nog aanvoerende zyn. Daar en boven gaat het niet door, dat alle de zytakken van sterkvlietende Rivieren aanvoerende moeten zyn; vermits zy hier en daar stuiten, en dus in meeren en poelen veranderen: waar van in de Maaze en Schelde dagelyks blyken genoeg te zien zyn. De Heer van mieris maakt zelf gewag van het eiland Brittien, waar op de tooren van Caligula gebouwd is; en zegt, dat men, volgens procopius en strabo, van den mond des Rhyns, het voorgebergte van Kent zien konde. Dan of dit Brittien een Eiland is geweest, wil ik niet beslissen; twyffelende of men dit by procopius, niet voor ons Batavie, en by strabo, voor Brittanje zelf moet houden; of anders om ons Brittenburg denken: en dan wil ik veel eer gelooven dat het aan het vaste land verknogt is geweest; gelyk dit eenige boomen, waar aan de Visschers van Katwyk hunne netten somwyl verwarren, getuigen; ook is de bewuste Kallas tooren zoo diep in zee van dit geboomte niet afgelegen, volgens het geloofwaardig getuigenis van paris niet alleen, maar zelfs, uit mondelyke berigten van oude en geloofwaardige Zeelieden, dat 'er eene kennelyke gestalte van een Eiland zoude konnen worden uitgedagt. Dat men het voorgebergte van Kent heden zoo niet ontdekken kan als strabo getuigt, is geen bewys, dat 'er daarom verder in Zee een {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.Eiland zou gelegen hebben, dit is slegts eene vinding, om dat men met den grooten afstand van het gebergte van Kent verlegen is, en zig hierom een Eiland verbeeld. Want vooreerst weet men niet met zekerheid hoe hoog die tooren van Kalla geweest zy, en of men het van 't Vlakke Land heeft gezien; en men weet daar en boven ook niet welk eene verandering de inbreuk der Zee, tusschen Brittanje en Vrankryk, aan het gebergte van Kent by aardbeeving, storm enz. veroorzaakt kan hebben; en te gissen dat deeze zeer aanmerkelyk is, heeft geen onwaarschynlykheid. De schrandere aantekenaar op cluverius, by wien deeze zelfde aanmerking voorkomt, twyfelt ook grootelyks, of strabo, als een vreemdeling zynde, zig niet vergist hebbe; en hy meent met reden, dat pontanus, te gelyk met cluverius, dit alleen aanvoeren, ten bewyze van de veranderingen, die Strand en Land sedert dien tyd hebben ondergaan. Dog dit daar laatende; 't is zeker, volgens strabo, dat de mond des Rhyns by Brittien was; 't is te gelyk zeker dat 'er, van Katwyk af, tot het aloude Huis te Britte, en van daar tot aan Kallas tooren, van ouds af, gelyk nog heden, een vaste grond geweest is, welken de Zee nu geheel en al overstroomt: en 't is niet minder ontegenzeggelyk, dat 'er, aan den binnenkant der duinen, en onder dezelven, zoo wel aan den kant van Hoornnes als verder op naar Noordwyk, en aan den anderen kant {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.by de Zandsloot, overal klai en veengrond, ja zelfs op en onder het strand te vinden is. Dit bevestigt ook het waaragtig getuigenis des Heeren adriaan ploos van amstel, die als ooggetuigen, by het doorgraaven van het gemelde Mallegat, Ao. 1571 matthaeus, de Nobilitate, p. 768.getuigt, ‘dat de gront van den ouden stroem des Rhyns, wel beloopen was met zand van de duinen omtrend de hoogte van tien voet, ende onder dat zant van de duinen werde bevonden, schone blauwe potcley omtrent ses voet hooghte na het oogh te zien, ende in 't midsen van gemelde potcley worde gevonden een schone copere Medallje met een keizers hooft van de oude Romeinen, enz.’ Dit alles verleent ons klaare bewyzen van eene voorheen beplante Landstreek; overeenkomstig waar mede ook nog verscheiden valeijen tusschen de Duinen tot digt aan Zee gevonden worden; en dat wel meest aan dien kant daar de Rhyn, volgens het oude gevoelen, geloopen heeft, en men zeker in een diepte van tien voet zand geen Medaille in de klai zoude vinden, was de grond in vroeger tyd niet laager geweest. Maar om nu verders den loop des Rhyns na en in Zee te bewyzen, zoo zullen wy ons bedienen, van de eigen woorden des Heeren van mieris, want, zegt die Heer, zyne meening voorstellende, hoe de goederen van Rhynsoever op den tak des Rhyns vervoerd wierden; ‘want, het schynt uit veele omstandigheden, dat deeze tak van {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.den Ryn, tusschen Katwyk en Noortwyk, in eene plas, of een staande water te niet liep; welke in 't vervolg tot Land geworden honderd en agt mergen groot geweest is:’ zulk eene groote vlakte Lands voorwaar, tusschen den afstand van nog geen uur gaans; zoo digt aan de Zee; zoo naby aan de plaats daar de grondslagen van 't Huis te Britte zyn, en de uitgang des Rhyns moet zyn geweest; zulk eene vlakte, zeg ik, die nu nog natuurlyk hoog ligt, en vol klai is, kan al dit water uit geene kleene vaarten gekreegen hebben: dog hier van straks nader. Wy volgen nog de woorden van dien geachten van mieris, ‘'t zy deeze tak door de natuur of door konst gemaakt was, hy kan voor den waaren Ryn niet gehouden worden; of anderzints vervalt het gevoelen der Oudheidkundigen, dat aan de rechter zyde van den gemelden Stroom geene Romeinsche Sterkten geleegen hebben, of Rynsburg, dat aan de rechter zyde van 't gemelde water ligt, moest geen gebouw der Romeinen geweest zyn: 't geene door de onderzoekers der vaderlandsche oudheeden echter vastgesteld en van my voor zeker gehouden wordt.’ Deeze gevolgtrekking neemt myns bedunkens niet weg, dat dit de Rhyn zoude zyn. Zeker is het, vooreerst, dat men dit voor een natuurlyk water te houden heeft; aangezien de grootte van den plas en de omgelegene gronden. En wat verder het gevoelen der Oudheid- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} kundigen de rhyn.betreft, dit is niet meer dan eene losse gedagte; want men leest by plinius, dat Germanicus over den Rhyn gelegerd was, in 't Land der Cauchen: 't welk toont dat de Romeinen ook Sterkten over den Rhyn gehad hebben. Daar en boven meen ik ook, dat dit meerder betrekking heeft op de Romeinsche Sterkten, die hooger op liggen, en by den eersten in-togt der Romeinen in Batavie gestigt zyn. Ook is het nog onzeker of Rhynsburg wel een Romeinsch gestigt is, dog 't zy zoo, ik geloof 't, maar als men dit gevoelen al volstrekt wil doordringen, of hetzelve toestaan, dan zou het nog wel te bewyzen zyn, dat Rhynsburg ook lings aan den Rhyn ligt: want als men den arm van den Rhyn, die van Leiden met de Maarne of Leitha bezyden Oestgeest, en door Rhynsburg zelve loopt, nagaat; dan moet men zeggen dat ook Rhynsburg aan de linker zyde gelegen is; en dus zou het door de Romeinen, gelyk ze meermaals gedaan hebben, op den samenloop dier Rhyntakken, lings en regts, als op een driesprong, geplaatst zyn. Dog laat ons, van dit verschil, dat niet byzonder ter zaake strekt, afziende, tot andere bewyzen overgaan. Men heeft hier, zoo ik agte, met reden vast te stellen, dat de duinen niet altyd zoo digt na binnen gelegen hebben als zy zig thans vertoonen; of ten minsten, dat die duinen, die nu den uitgang van den Rhyn bedekken, 'er niet geweest zyn, toen die Rivier daar om- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} streeks de rhyn.volkomen in Zee heest geloopen. Dat die Rivier in tegendeel nu tusschen eenen vlakken, dan langs een heuveligen, of bergagtigen en met grienten begroeiden, of in laater dagen ook wel bedykten, oever, gestroomd heeft; even zoo als zy nog heden in Gelderland, by Wyk te Duurstede en Rhenen tot aan Utrecht en verders loopt: hoedanige grienten en voorlanden 'er nog heden by Leiderdorp en Valkenburg gezien worden. Dat hy gevolglyk ook met eene grooter breedte, tusschen of voorby de Zandduinen, heeft gestroomd, zoo als het Haarlemmer Meer oudtyds tusschen de verdronken Vennep, de Lisser en Hillegommer duinen geloopen heeft, en 'er nog heden aankabbelt; of zoo als de Maaze ook nog tusschen de duinen aan den Hoek van Holland in zee loopt. Dog waarom dit veranderen van de Zandduinen zoo flaauw betoogd? daar men dagelyks nog eene menigte van voorbeelden heeft, van de plaats-verandering der duinen, die door den wind heen en weder, of op een gestooven worden: die zig hier als bergen op elkander stapelen, en gints weder tot vlakten aangroejen; naar dat de plantgewassen den bodem min of meer aaneen houden. Tot een allerkragtigst bewys van dit verloopen der Zandduinen, strekt, in onze Eeuw, de ongemeene zwaare verzanding, in de Dantziger Neering: alwaar in een kort verloop van jaaren het grootste gedeelte van dat Land zoodanig verzand is, dat huizen en {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.boomen bedekt zyn. Andere duinen weder worden door het water of afgespoeld of aangehoogd; ten getuige hier van dient het geen wildschut aantekent, dat de westhoek van Cadzand, zedert Ao. 1703 tot Ao. 1746. wel over de vyf honderd roeden Zie wildschut, Wisk Gronden, I. Deel, bladz. 162.lands aan duinen heeft verlooren. Daar Zyn ook by Katwyk zelf zoo oude als nieuwe getuigen, die ons leeren, hoe geweldig de Zee de duinen aldaar somwylen by hooge vloeden afspoelt. Onder anderen gaven die van Katwyk, Ao. 1632. in een verzoekschrift aan de Staaten van Holland, te kennen, dat, sedert vyftien jaaren herwaards, door den Zeevloed en anderzins waren afgespoeld negen en zeventig huizen; en voor dien tyd nog eens zeventig; te samen honderd negen en veertig; en by myn leeftyd heb ik zelve nog verscheiden afspoelingen van duinen en huizen by Katwyk opgemerkt. Men zie ook, wegens het afspoelen van Scheveningen, junius na, mitsgaders de Afbeelding van oud Scheveningen, welker onderschrift meld; dat aldaar, op allerheiligen dag, Ao. 1570, door een zwaaren zeevloed, verwoest zyn, honderd agt en twintig huizen. Uit dit alles blykt ten klaarste, dat de plaatsing der Duinen even zoo groote verandering onderhevig is, als de bedden der Rivieren zelve; welke hier en daar verhoogen, verdiepen, en naar 't verloopen der stroomen af of toeneemen. Dit bevestigt ook de Heer van mieris, als hy zegt: ‘Niet on- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschynlyk de rhyn.dunkt my dat de duinen, met het overstroomen en wegspoelen van 't gemelde Eiland, (te weeten het vooronderstelde Brittien,) volgens de aanneemelykste gissing omtrent het midden der elfde eeuwe, door 't geweld van de Zee, langs de kusten van Holland gedreeven zyn; als mede dat de grondslagen van het op strand gelegen Huis te Britten, zoo lang onder de zandbergen begraven zyn gebleeven, tot die door het water en de wind landwaard ingejaagd zynde, de overblyfzels van 't voornoemde gebouw niet eerder dan in 't jaar vyftien honderd en twintig, zig ontdekt en kenbaar gemaakt hebben.’ Wat zal men nu voor Landwaards in houden moeten? Wat voor de plaats daar de duinen door wind en zee gebragt zyn? Wat anders, dan het land tusschen Brittenburg en beide de Katwyken? Als men zig, op deeze bedenking, den Staat van Holland eens voorstelt, zoo als die moet geweest zyn voor eenige Eeuwen, en in dien tyd, toen de Rhyn hier in volle kracht en aanzien was, dan kan, en moet men niet anders besluiten, of die Rivier heeft haare vaste oevers, voor en beneden 't Huis te Britten, even zoo gehad, als zy die nog boven en beneden Utrecht heeft; dat is, stroomende tusschen vaste klai-oevers; al het welk nog dagelyks de klailanden getuigen, die naast den hedendaagschen Rhyn in Holland liggen. Men {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.gelieve voorts te letten, hoe hoog Rhynsburg, Katwyk, Valkenburg, Leiden, aan de hooge zyde; mitsgaders Roomburg, en verder de oudste Dorpen naast den Rhyn liggen; men spoore tevens de overblyfzelen van het voorland of den laager oever na; en men zal overal het spoor van een Rivier-oever vinden. Men ontmoet hier alomme aangespoelde klailaagen; waar van eene menigte uitgegraaven en duur verkogt word, tot gebruik der steen- en pannebakkeryen; dewelke meest alle, op het voorland van den Rhyn geplaatst zyn; andere dier gronden heeft men tot Lusthoven aangelegd; en de meeste overigen zyn nog heden digt met rietakkers, grienten en waterwilligen bezet; welk alles klaare blyken van eene aloude rivier uitlevert. Voeg hier eindelyk nog by, dat klaas kolyn, spreekende van den berugten Veldoversten brinio, denzelven overwinnende invoert: Met zinen krieg gebarden In den Katwykcker warde. Warde nu, is nog, by alle inwooners aan den kant onzer Rivieren, in den zin van Waarden, 't welk voorlanden der loopende Rivieren zyn, bekend, en bygevolg is, volgens kolyn, te Katwyk de waard of voorland van den Rhyn geweest. Daar 'er nu zulke natuurlyke bewyzen van den loop dier Riviere oudtyds in Holland, en byzonder by Katwyk zyn; wat reden is 'er, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.om te twyffelen, dat de Rhyn zig daar voorby niet met gelyke uitgebreidheid tot aan Zee zoude hebben uitgestrekt, als heden de Maaze? Immers geene; want die plaatzen, die dadelyk stedestigting hebben ondergaan, zyn gebleeven, zoo als ze zig nu nog bevinden; en de andere, die nu nog laager liggen, zyn die laagte verschuldigd, aan het uitveenen, het uitgraaven van klai, en het bebouwen in laater tyd: dat ook het gevoelen des Heeren van mieris is, en in 't vervolg nog nader zal blyken. In 't voorby gaan moet ik hier egter eene tegenwerpinge, die men zou kunnen maaken, oplossen; te weeten, dat die hooge gronden, op welken de stedestigtingen zyn geschied, door de bewooners zelven zyn aangehoogd; en dat men dezelven voor de zoo bekende Terpen zoude kunnen houden. Dog ik meen dat deeze uitvlugt hier van geen het minste belang is, of men moest, in opzigt van Leiden en den Rhyn, beweeren, dat men al het land, van Rhynsburg af, langs de hooge Morsch, tot Leiden, en aan den anderen kant van Katwyk langs Valkenburg tot by Leiden, voor éénen enkelen Terp heeft te houden; het welk niet alleen ongegrond is, maar ook tegen alle de denkbeelden van 't maaken der Terpen aanloopt. Op deeze waare en natuurlyke aanmerking, afgeleid uit de gelegenheid des Lands, en die der Riviere, nog ten huidigen dage, meen ik nu wederom met grond te mogen {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.stellen, dat de Rhyn oudtyds veel grooter van aanzien en breeder geweest is, niet alleen by Katwyk, maar zelfs van Utrecht af, tot in Zee, dan zy zig nu vertoont. Nadien, gelyk wy reeds betoogd, en ook in eene andere verhandeling beweezen hebben, dat de aart van zyne oevers, en van zyne klaislibber-gronden de zelfde is in Holland als in Gelderland, daar de Rhyn de klai nog dagelyks aanvoert: het eenige en natuurlyke onderscheid, van bleeker of blaauwer geverwd te zyn, heeft men alleen daar aan toe te schryven, dat de Rhyn in Holland, als een stilstaand Water, en in Gelderland, als een altoos nedervlietend Water, moet aangemerkt worden: waar door het eene gestadig met klai en slibber gemengd is, en hen ander door waterplanten en zwarten modder in zeker opzigt vermagert, en van verwe verandert: blyvende voor 't overige de reeds bygebragte bewyzen van een rivier-oever genoegzaam, ter bevestiginge van onze gedagten. Tot hier toe dan beweezen hebbende, de natuurlyke gelegenheid der oude oevers van den Rhyn in Holland, tot aan Katwyk; zoo ga ik nu over tot sterker bewyzen, dat by noodzaakelyk aldaar in Zee moet geloopen hebben. De stelling van den Heer van mieris is, volgens de hier boven aangehaalde woorden, ‘dat de Rhyn, alvoorens hy tot Leiden en Katwyk kwam, zyne uitwatering ten Zuiden door de Meerburger en Roomburger weteringen, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.de oude Vliet, Delft en Maaslandsluis, in de Maas had, en vervolgens zich in Zee ontlast heeft, dat hy aan de Noordzyde door Heimans Wetering, de Does, de Zyl en de Maare, in de Haarlemmer Meer en vervolgens door Noord-Holland en West-Friesland in Zee gevloeid is.’ Hier op mag ik billyk vraagen, of men genoegzaam kan bewyzen, dat die Weteringen aldaar geweest zyn ten tyde, toen de Rhyn met een vollen stroom naar. Zee liep? Ik houde my verzekerd, dat niemand in staat zal zyn dit te bewyzen; dewyl de zekerheid dat de Rhyn by Katwyk volkomen in Zee heeft geloopen, veel vroeger moet gezogt worden, dan in den tyd der kennisse die wy hebben van eenige dier doorgraavingen of afleidende stroomen: en wel byzonder vroeger dan dien der kennisse van de Meerburger Wetering; die waarschynlyk maar gemaakt is, om gemeenschap te hebben met de uitgeveende plassen van Delfland. Wat de Roomburger Wetering aangaat, die is een enkele doortogt als een sloot, welke tot eene passelyke doorvaart in den Leidschen Vliet strekt; en deeze Vliet is, volgens cluverius, laater gegraaven: dog ik wil hier omtrent, (schoon ik het billyk zoude kunnen doen,) geen voorstander van het gevoelen van cluverius zyn, dat de Leidsche en Delfsche Vliet, door cnejus domitius corbulo zoude gegraaven zyn; want of deeze Vliet de graft van corbulo zy, dan {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.niet, dezelve is gegraaven in een laater tyd, dat de uitloop van de Rhyn, volkomen in Zee, zulk een geweld van water tusschen deszelfs oevers derwaards trok, dat de Bovenlanden dikwils overliepen; en men genoodzaakt ware uitkomst te zoeken, ter afleidinge van het Rhynwater; welke afleiding dan ook door de inwoonders, of de Romeinen, in de doorgraaving van deezen Vliet gezogt wierd. Hier uit blykt derhalven dat 'er door den Vliet, de Meerburger en Roomburger Wetering, geen doortogt van den Rhyn naar de Maaze kan geweest zyn, dan na gemelde doorgraaving: ook weet men dat de hedendaagsche onderscheiding van ouden of nieuwen Vliet in dit geval niets zegt; nademaal dezelve niet dan een en denzelfden doortogt aanduid. Boven dit alles heeft men in aanmerking te neemen, hoe 'er, naar maate van 't verloopen des Rhyns, en dergelyke doorgraavingen, ook veranderingen in de vaarten en uitwateringen gebooren zyn; die nog veel grooter in getal en uitgebreidheid zyn geworden, by het toeneemen der uitveeningen en den aanwas der plassen en meeren; die ook met het groote Meer allengs vereenigd zyn. Ten bewyze daar van, zal ik hier, als een staaltje, nog bybrengen, eene begrooting van de toeneeming en vereeniging van het Haarlemmer Meer met andere Meeren: zoo als die Ao. 1731 gevonden, en door den naauwkeurigen bolstra, in eene Kaart gesteld zyn. ‘In 't jaar 1531 was de Haar- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} lemmer de rhyn.Meer groot 3040 morgen; de Leidsche 2175; de Spiering Meer 850; de Oude Meer 520; maakende te samen 6585 morgen. Deeze wateren, vereenigd zynde, waren Ao. 1591. in 't geheel 12375. Ao. 1647. 17082. Ao. 1687. 18100. Ao. 1739 en 1740. 19500 morgen. En tegenwoordig, byna vereenigd met de, Veenplassen, zullen dezelve dus uitmaaken 30000 morgen.’ Als nu de verandering van Hollands waterstaat zoo groot kan zyn, in twee Eeuwen tyds; welk eene verandering moet dezelve dan niet hebben ondergaan in de omwenteling van tien Eeuwen rugwaarts? Hier komt ook, zoo ik agte, te passe de aanmerking van cluverius, als hy de woorden van virgilius, of de benaaming van Rhenus Bicornis, uitlegt: dat naaralyk de Graft van drusus, toen die Poëet dit schreef, nog niet in de waereld was. Als nu de Graft van drusus 'er nog niet was, dan is 'er ook de graft van corbulo, die veel laater, en in het agthonderdste jaar na de stigting van Rome, en vyftig jaar na de geboorte van Christus eerst gegraaven is, niet geweest. Deeze onbetwistbaare waarheden zullen dan hier bewyzen, dat de Rhyn oudtyds geene uitwatering in de Maaze heeft gehad, dan door de Waal: bygevolg moet zyne andere uitwatering laager zyn geweest, en dus noodzaakelyk door die eenige middelste Kil, (die, volgens plinius, zyn naam bewaard,) by Katwyk {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.in Zee geloopen hebben: al hetwelke men klaarlyk door den geleerden cluverius vind beweezen. Wel verre van dat deeze uitloop zou stryden tegen de gelegenheid en gesteldheid des Lands, en het getuigenis onzer oudste Jaarboeken, zoo meen ik dat die zulks eerder bevestigen. Want waar uit zouden, volgens den Heer van mieris zelven, zulke gewigtige verbintenissen en gestadig opwellende onlusten tusschen Hollands Graaflyk en Utrechts Bisschoppelyk gebied ontstaan zyn, ‘wegens het opstoppen van den Rhyn by Zwadenburg;’ indien de natuurlyke ontlasting van het Rhynwater, dat Utrecht hinderlyk was, niet beneden die plaats moest gezogt worden? Deeze ontlasting die, sedert de natuurlyke verstopping des Rhyns, verminderend was, moest men zekerlyk in 't vervolg elders zoeken; in het graaven van een groot getal afleidende vaarten en wateringen: waar onder ik uit dien hoofde, den Does, en in laater Eeuwen de Heimans Wetering en de Aa stelle; by deezen heeft men ook te voegen de Roomburger en Meerburger Weteringen: welke laatsten, zoo als reeds gezegd is, inderdaad niet anders zyn, dan breede moerige slooten; die nooit het in menigte nedervlietend Rhynwater hebben konnen verzwelgen. Aangaande de Vliet, deezen agt ik ook met ryckius, (die wegens deezen Stroom cluverius tegenspreekt,) dat onbekwaam is geweest, om de onzekerheid des Oceaans {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.te beletten, die, by hooge vloeden het het Land indringende, daar door naar de de Maaze zoude hebben moeten loopen. Derhalven moet de vrye loop des Rhyns, zoo ernstlyk, door Keizer frederik aan Graaf floris bevolen niet te stoppen, natuurlykerwyze gezogt worden te Katwyk. En wat verder den Vliet betreft, zoo merk ik in 't voorby gaan aan, dat men de oorzaak, waarom die graft van corbulo gegraaven is, niet alleen heeft toe te schryven aan een nooddringend belang, om den Rhyn af te leiden; maar dat zulks, volgens tacitus, teffens geschiedde, om dat zyne soldaaten tot geene ledigheid zouden vervallen; waar by dan te gelyk voor de Legioenen der Romeinen, het nuttig oogmerk wierd volbragt, om den Rhyn in de Maaze af te leiden; en dus te beletten, dat de vloed de landen overstroomen zou. Zoo dat de Roomsche Veldoverste twee nuttige zaaken te gelyk volvoerde. En men neeme hier in agt, dat deeze onderneeming van dien wakkeren Romein, die nu de Landen en Wateren volkomen kundig was, gantsch onnut geweest zou zyn, indien hy het zelfde uitwerkzel door de Meerburger en Roomburger Weteringen gezien hadde. Deeze zelfde gevolgtrekking heeft ook plaats, omtrent de afleidende Stroomen beneden Utrecht, die door de inwoonders van tyd tot tyd gegraaven zyn, naar maate de Rhyn begon te verstoppen, en toe te wellen; welke afleidingen mede nutloos {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.zouden zyn geweest, indien de Rhyn zig genoegzaam door gemelde Weteringen had kunnen ontlasten: waar uit dan ook de gestadige verzoekschriften van die van Utrecht, aan die van Holland, om den doortogt van den Rhyn, gebooren zyn; zoo dat wy hier al weder moeten vaststellen, dat de uitloozing van den Rhyn in geene wateren kan geweest zyn, dan by die te Katwyk; en voorts in een ouden doortogt door de Zyl, die de oudste, bekendste en natuurlykste is: dog deeze uitloozing kan die by Katwyk geenzins hinderlyk geweest zyn, als vlietende door het oude Almera, na den derden Mond des Rhyns, Flevum, gantsch zylings af. Maar wy zullen dit daar laaten, vermits wy den Rhyn niet beschouwen zoo als hy begon te worden, door die bekende afleidingen; maar zoo als hy geweest is, voor dat of drusus germanicus, of claudius civilis of corbulo, eenige afleiding hebben gemaakt. Voor 't overige is 't bekend, dat 'er nog een groot getal kleenere vaarten, zoo wel door de Romeinen als door de Batavieren, gemaakt is, die wy thans voor natuurlyke neemen zouden; en dus weeten wy wel van uitloozingen door het oude Almera, de Leede en Maarne, na 't Noorden, maar geenzins door de Heimans Wetering of den Does, in oude tyden; te meer, dewyl de Braassemer Meer en Wyde Aa, waar in die beide wateren zig heden langs Woubrugge en Hoogmade ontlasten, toen geheel onbekend wa- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, de rhyn.en 'er niet geweest zyn. Om zig van dit onderscheid een geregelder denkbeeld te vormen, slaa men het oog op de Kaarten die by alting, cluverius en van loon, uit de berigtender Ouden opgemaakt, voorkomen; en vergelyke die met de Kaarten van de tegenwoordige gesteltenis onzes Lands. Na dit alles staat my nog eene gewigtige tegenwerping wegens een anderen door den geagten van mieris aangevoerden loop des Rhyns, te beantwoorden. Die schrandere Oudheidkundige, boven al beroemd door het vereeuwigen van 's Lands oude Chartren en Jaarboeken, tragt zyne meening te staaven, door een getuigenis der Jaarboeken, die ons melden, ‘dat hy (te weeten de Rhyn,) zynen loop had door Leiden, langs Rhynsburg, dat daar van den naam draagt, tot Katwyk; daar hy niet verre van daan bleef staan, en dat land heet nog Rynsoever.’ Dit Rhynsoever, het Mallegat, of daar omtrent, is de plaats daar de Rhyn zynen loop naar Zee moet gehad hebben; dog welke, nu toegeweld, niets anders dan den naam behouden heeft; terwyl de gelegenheid des Lands 'er nog blyken van bewaart; dog ik vervolg de woorden van dien waardigen Schryver; ‘maar hy pleeg voorheen te loopen naar Voorhout, en Windekerst, door dat andere hout, dat men heet Vollemeer, en Bentveld; voortvloeiende voorby Aelbrechtsberg, het Slot te Kleef, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.Brederode, Velzen, Rinnegom, Egmond, en vervolgens in Zee.’ Om nu de onwaarschynlykheid en onmogelykheid van deezen loop des Rhyns te toonen, ben ik genoodzaakt eenigzins stouter te werk te gaan, dan anderen mogelyk, op het getuigenisse der Jaarboeken, zouden doen. Maar dewyl de Schryvers der Jaarboeken ook hunne mislagen kunnen hebben, by mangel van persoonlyk onderzoek, of by misstelling, of ook door het missen van waare vergelyking van het voorleeden met het tegenwoordige, zoo hoop ik, dat men my verschoonen zal, als ik vrymoedig genoeg ben, om aan de zekerheid deezer beschryvinge te twyffelen, en het tegendeel onderneem te bewyzen, of liever dit gezegde in eenen anderen zin te verstaan. Indien de Rhyn, door of beneden Leiden, door Voorhout enz. na Egmond in Zee geloopen zal hebben, volgens de voornoemde stelling, zoo moet die van Rhynsburg af, door Katwyk aan Rhyn en Noortwyk, volgens het getuigenis der Jaarboeken, derwaarts geloopen hebben; of die loop moet langs de Maarne gevloeid zyn; vermits 'er beneden Leiden, na Voorhout, oudtyds geene andere uitwateringen van den Rhyn gevonden werden, gelyk 'er ook nog heden niet zyn; doch deeze uitwateringen, al wilde men 'er eenigen stellen, kunnen niet naar Egmond geloopen hebben; en de laatstgenoemde Maarne kan het naamshalve ook niet zyn, want die was 'er over lang {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.toen de Jaarboek-Schryver schreef; en dan moest hy hem genoemd hebben: deeze bedenkingen doen my besluiten, dat de Schryver der Jaarboeken zig hier niet wel zal hebben uitgedrukt, en dat de geachte van mieris eene verkeerde gevolgtrekking uit deeze woorden heeft afgeleid. Wy zullen dit, ter voller overtuiginge, nog wat onderscheidenlyker nagaan. Dat de eerstgenoemde Rhyntak, van Rhynsburg door Voorhout, tot aan Egmond, niet kan geloopen hebben, als een volle uitloop des Rhyns, of die van eene neervlietende Rivier, is terstond blykbaar, zo dra men maar in agt neemt, dat Voorhout wel een uur zydwaards van den Rhyn, en wel anderhalf uur van Zee af ligt; en dat dus de Rhyn met geen mogelykheid kan gezegd worden door, of langs, of zelfs omtrent Voorhout, te loopen. En al wilde men zelfs een zytak des Rhyns stellen, zoo is 'er van Leiden af, langs de hooge Morsch, tot aan Katwyk toe, geen de minste doortogt, die na Voorhout geloopen heeft of nog loopt, te vinden. De eerste afwyking die de Rhyn in deeze streek maakt, en welke hy ook oudtyds gehad heeft, is zyne regtsche afwyking beneden Katwyk na Rhynsburg; welke arm, dien wy boven alreeds beschreeven hebben, ook Rhyn heet. Als men dan, volgens de Jaarboeken, beneden Leiden, den loop des Rhyns door Voorhout te zoeken heeft, zoo zou het door deezen arm des Rhyns moeten zyn. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.Maar dit is al weder onmogelyk; om dat die arm, reeds van Rhynsburg af, te rug door Oestgeest naar de Maarne, en dus weder naar Leiden loopt; zynde de Maarne aan het Tolhek met den naam van Vaart bekend, sedert het graaven van die vaart na Haarlem, en het graaven van die Vaart, die aan het Tolhek begonnen is, en langs Voorhout vervolgt, is een klaar blyk, dat noch de Maarne, noch eenig ander water, uit den Rhyn komende, van Leiden, na Voorhout kan geloopen hebben; want anders was het onnoodig geweest eene Vaart te graaven: hierom houden ook nog die van Oestgeest en Warmond het regt om van het Tolhek af naar Leiden en weder te rug te mogen zeilen: waar op anders voor andere dorpschuiten eene geldboete staat. Zegt men, die doorgraaving is van laater tyd, en die arm des Rhyns is toegeweld; ik antwoord, dat 'er geen toewelling van eenige uitwatering van den Rhyn na Voorhout zou kunnen geweest zyn, of de Tak van Rhynsburg, en de regtdoorloopende Rhyn na Noortwyk zoude al mede bedolven moeten zyn geweest: nadien ze nader aan de Rivier zyn, of genoegzaam als de Rivier zelve aangemerkt kunnen worden. Maar veelligt zou iemand het nog zoeken, in een breeden en ouden poel, die kort agter het Tolhuis inloopt: dog dit verschil zou nog vry grooter zyn, en die stelling moest van zelfs vervallen; dewyl die loop al wederom te rug gaat; en deeze waters {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.niet dan Slooten en gegraaven Weteringen zyn; die nog dagelyks naar de willekeur der Landlieden veranderd worden, en eindelyk in eene Wetering agter Warmond verdwynen. Uit dit alles blykt ontegenzeggelyk, dat het gantsch bezyden de waare gesteldheid des Lands, zoo wel heden, als oudtyds, is, te stellen, dat de Rhyn, van beneden Leiden, door Voorhout, zou geloopen hebben. Daarenboven is hier, hoe men het neeme, eene tegenstrydigheid. Want neemt men het van 't genoemde Rhynsoever af, dan ligt Voorhout agterwaarts; neemt men het langs en agter Noordwyk heenen, dan scheelt het nog meer; en wil men het regtstreeks in eene Voorhouter Vaart zoeken, deeze is 'er in dien tyd niet geweest; en die 'er nu is, moet dan eerst uit de Oestgeester vaart, agterom, en te rug, naar en agter Warmond loopen; het welk alles tegen den aart en mogelykheid van een geweezen of tegenwoordige nedervlietende Rivier is. Hier by mag ik nog wel zeggen, dat, indien de Voorhouter uitwatering nederwaarts geloopen had, door Windekerst, en door Noordwykerhout, dat dan eene zoo kostbaare doorgraaving, als de Haarlemmer vaart is, niet noodig zou geweest zyn, ten minsten voor een groot end weegs. Dewyl dan de uitloop des Rhyns, door Voorhout van Leiden door Katwyk, of, zoo men wil, van Rhynsoever af, niet {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.mogelyk is, zoo zou men hier mogelyk tot de Maarne zyne toevlugt neemen, en veelligt stellen, dat de Maarne in de Leede, en de Leede voorts door Warmond naar Voorhout geloopen heeft, gelyk deeze wateren nog heden loopen; en daar door bewoogen worden, om deeze drie aloude wateren, met éénen naam, Rhyn te noemen. Maar verre is het dat dit de Jaarboeken kunnen aanduiden. Want dewyl de Maarne een overoude tak des Rhyns zy, die by de oudste Landkenners onder dien naam bekend is geweest, zoo kan, (denk ik,) niemand dit water in een vollen zin den Rhyn noemen; te meer, daar hier gedoeld word op den Rhyn, beneden Leiden; daar de Maarne in Leiden begint, en ook al zylings den Rhyn verlaat. Maar het zy hoe 't zy, de Maarne word hier niet gemeend, en kan hier niet gemeend worden; dewyl de oude Hollandsche Kronykschryver melis stoke, schryvende met het afloopen der dertiende en 't begin der veertiende eeuwe, en eerstmaal in 't licht gebragt door Jonkheer jan van der does, Ao. 1591, de Maarne en den Rhyn zeer duidelyk onderscheid, wanneer hy zig, wegens Giften aan 't Klooster te Egmond, aldus uitdrukt: In Thosen ende ni Castrichem / In Delsen ende in Zassenem / In Voerhout ende in Noerdike mede In Lopsen ende in een andere Stede / {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.T'enen watre dat men die Maerne seide / Ende ooc in die poort te Leyde Ende te Berghen bi westen Rine. Als men dit nu vergelykt met de boven aangehaalde uitdrukking der Jaarboeken, zoo ziet men hier byna de zelfde streek opgenoemd; te weeten, Thosen, Castrichem, en Velsen; welke plaatzen op de eigenste streek liggen als Aalbregtsberg, het Slot te Kleef en Breederoode; vervolgens Voorhout en Noerdike, Lopsen en een andre Stede, t'enen watre dat men die Maerne noemt, meenende Lopsen dat aan de Maarne ligt. Intusschen maakt die Schryver, die elders zeer naauwkeurig de wateren waar by de plaatzen liggen aantekent, hier geen gewag van den Rhyn by Voorhout enz.; maar juist van Berghen bi westen Rhine, dat is een westelyker sprank des Rhyns; want dit Bergen ligt boven Alkmaar en Egmond, in de streek van den ouden stroom Kinnem, die men wil dat by Petten in Zee liep, en nu nog Bergermeer heet. Zoo dan nu de Rhyn, (welke volgens plinius eene enkele Kil had, die zyn naam behield,) hier naar Zee liep; hoe komt dan hier die naam van Maarne, die 'er voor 't jaar duizend reeds Zie breeder cluverius, over de drie Uitloopen des Rhyns.was? en waar blyft dan zyn eigen naam tot Katwyk? Eenigen zouden mogelyk aan den gewaanden uitloop naar Egmond eenen anderen schyn geeven kunnen, te weeten; dat {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.men door Voorhout en Foreholt moest verstaan een gedeelte van Noordwykerhout; 't welk hooger op dan Noordwyk ligt, en in opzigt tot den loop des Rhyns laager. En in gevolge hier van zou men dan mogen stellen, dat de Rhyn, gelyk hy nog, van Katwyk en Rhynsoever, naar en agter Noordwyk, agter Leeuwenhorst en Noordwykerhout, agter Halfwegen Haarlem en Leiden, naar den Vogelenzang, en zo voorts met vereenigde slooten van duinwater schynt te loopen; zoo ook door Kennemerland, tot aan Egmond kan geloopen hebben. Dog, schoon dit alles dus aanneemelyk voorkome, zoo is hier in egter geene de minste natuurlyke waarschynlykheid, van eene genoegzaame Rivier-kil; vermits alle die Vaarten, Wateren en Slooten by Noordwykerhout en in Kennemerland, veel eer uit het afsypelend Duinwater en de naby zynde Meertjes en Moerassen gebooren worden, dan uit eene voortvloeijende Rivier. Daar en boven is het zeker, dat zulk eene Rivier, als de Rhyn, geen tegenstrydigen afstand van vyf, zes à zeven uuren, (als die van Rhynsoever tot Egmond is,) kan hebben doorgeloopen, om in Zee uit te wateren; daar zy haar natuurlyk bedde in de tusschenwydte van schaars een half uur kon hebben; het welk niet alleen volgens deeze redeneering, maar ook wel wiskunstig kan beweezen worden. Maar, om verders alle bedenkelykheden weg te neemen, zoo wil ik onder myne {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.voorgestelde bepaalingen wel gelooven: dat 'er in laater tyd, na 't opstoppen des Rhyns, eene uitwatering by Egmond kan geweest zyn; die door het Haarlemmer Meer en het Spaarne, en vervolgens, door de aanwassende Kennemerlandsche Meeren, langs de voornoemde plaatzen als een flaauwe zytak geloopen heeft: gelyk zoo ook de Rhyn geloopen heeft door de Maarne en Leede, den Poel agter Warmond, verre beneden Voorhout, agter Sassem, Lis enz. naar het Haarlemmer Meer. Dog ik ben teffens veel eer van gedagten, dat myn gevoelen, uit hoofde van myn boven gezegde, in zekeren zin, zeer wel met de uitdrukking der Jaarboeken is overeen te brengen; te weeten, dat de Rhyn, door den tyd verstopt zynde by Katwyk, aan het Land van Rhynsoever een Moeras veroorzaakt heeft; dat wyders de Rhyn, alhoewel in zeker opzigt een stilstaand water geworden zynde, egter nog zyne uitwateringen op de eene of de andere wyze nodig had; dat, de Inwoonders van dien tyd hierom de Noordwyker vaart van Katwyk af doorgegraaven hebben: dat die van Noordwyk vervolgens, het water na den duinkant niet kunnende afleiden, hunne vaart, zoo als zy 'er nog is, te rug geleid hebben naar Voorhout; waar door dan het water tusschen Warmond en Sassem in liep: gelyk 'er ook nu nog veel water uit de vereeniging met den poel agter Warmond gedeeltelyk regts en zylings derwaards vloeit: het zy dat men van Voor- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} hout de rhyn.door de Noordwyker vaart, en zoo voorts langs het duin na Kennemerland rekent; of dat men agter Warmond door 't Hein Meer, (nu droog,) naar Sassem en zo voorts, door de overvaart naar Leeuwenhorst of elders rekenen wil. Als men het stuk in diervoege begrypt, heeft men in de uitdrukking, de Rhyn pleeg te loopen door Voorhout, dit pleeg in geen anderen zin te verstaan, dan deeze, dat de Rhyn, na dat hy, (verstopt zynde,) by Rhynsoever bleef staan, (nog) pleeg, (met een gegraaven en minder ja flaauwe uitwatering of te rug loop,) te loopen naar Voorhout, enz. Want in die uitdrukking, hy bleef staan, ligt een voorgaande vooronderstelde loop opgeslooten; en in den naam van Rhynsoever, openbaart zig het waare denkbeeld van eene Rivier; die, alhoewel men haar oever overal vinde, hier egter by uitneemendheid aan haare uitloozing en laatsten oever geweest is: even gelyk men den laatsten oever van de Schelde, Maaze, Yssel en Lek by haare uitloozing gedenkt. Dus meen ik de uitdrukking dier Jaarboeken naar waarheid te moeten verstaan; als hebbende aangetoond, dat het aan de eene zyde, indien men het letterlyk wil begrypen, onmogelyk is zig daar van te bedienen, om den uitloop by Katwyk tegen te spreeken; en dat 'er aan den anderen kant, indien men het in een toegeevenden zin wil begrypen, eene zekere mogelykheid is, om zich een {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.denkbeeld van den eenen en anderen loop te vormen. Zoo men zig ondertusschen aan het getuigenis der oude Jaarboeken moet houden, dan is, het geen Burgemeester orlers, ten opzigte van het verstoppen des Rhyns, daar uit bybrengt, van vry grooter belang: nadien het aldaar gemelde overeenkomt, niet alleen met de natuurlyke gesteldheid des lands, en de waarheid der oude berigten; maar ook met de wezenlyke gevolgen, die 'er naderhand uit gebooren zyn, en een ieder nog heden bewaarheid ziet. Ik zal hier dit korte verhaal, om deszelfs merkwaardigheid, uit de Divisie-Chronyk zelve mededeelen. In den jare ons heren 860 / doe openbaarde een wonderlic teyken in den hemel / want die sterren worden gesien van allen wegen ende hoeken tsamen te lopen / ende vierige stralen uitgeven / na welke wonderlike teikenen gevolcht zyn drovige jammerlike plagen / als grote ongetemperheid der lucht / stadelike onverdrachlicke stormen der winden ende vloden / seer overgaende haer gewoenliken overen ofte terminen / in manieren van eene diluvien / of der vloeden ende volre wateren / want die Ryn die voermaels plach te vloijen door wyc te duersteden / utrecht / leyden ende catwyc in die wester-zee omme des grote oplopinge ende overvloedicheid des zeeswaters recht als wilen eer die jordaen / soe is doe die Ryn afterwerts ghekeert / als dat {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.in holland / in sticht ende in die betue / die menschen ende beesten in groter menichten zyn verdroncken ende gestorven / ende om die zoutheids des waters / dat mit gewelt van catwyc opwert / overmits stormende vlagen der winden / gedreven worden versoect zyn / ende byna tsamelic nedergestort / dat alle die bomen die huden te dage van leyden tot nyemaegen toe in broekige oft in waterige steden opgegraven worden / kenliken gevonden worden alle eens weges mits den storme nedergeslagen / waarom die luden uit holland / uit sticht ende in de betue mit eendrachtige rade / op dat sy voort meer niet argers en souden lyden / soe hebben sy van wyc te duersteden / an beyden syden een cleine beke uit den ryn vloiende / geheten die leck / mit een dyke beslagen ende gemaect / ende hebben also den ryn horen vloet ende loop na utrecht benomen / ende loopt nu na vyanen ende schoenhoven / ende voert in de mase ende in die zee. Ende als die ryn aldus gestopt was / doe worden die dunen tot catwyc weder heel ende schoten in een / so dat die ryn ganslyc bi catwyc gestopt is / daer si in die zee plach te vloijen / ende die burch van Britannien / oft die burch te britten / bleef buten die dunen leggen in die zee verdronken / daer men noch 't fondament of siet / als laech water is. . Zie Groote Chron., Div s. 3. Cap. 95.Wanneer men nu, zonder vooroordeel, beide deeze getuigenissen der Jaarboeken {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.overweegt, dan zal het laatste ons zekerlyk eenen waaragtigen geweezen uitloop des Rhyns by Katwyk bevestigen; en 't andere, volgens myne aanmerking begreepen zynde, zal dit niet tegenspreeken. Ja, zoo men de gevolgen van des Rhyns verstopping in dien tyd vergelykt, met die zelfde gevolgen van overstrooming, in Holland, 't Sticht, en de Betuwe, in onze dagen, zal men zeer ligt ontdekken, dat de oorzaak hier van is, het verstoppen eener gedugte en genoegzaame uitloozing in 't benedenste gedeelte van Holland, en wel inzonderheid by Katwyk. Schoon ik hier, met het laatste aangehaalde bewys uit de Jaarboeken, zoude kunnen volstaan, zoo wil ik nogtans het gemelde op derzelver getuigenis niet aanneemen, als de eenige oorzaak der verstoppinge van den Rhyn; veel eer komt het my voor als de oorzaak van de laatste en geheele verstopping dier Riviere. Verder staat hier nog aan te merken dat, zoo de Rhyn zig al, door eene noordelyker uitwatering, by Egmond of by Petten, in Zee mogt geworpen hebben, ('t geen ik wel wil gelooven in laater tyden plaats gehad te hebben,) zulks nogtans de uitwatering by Katwyk niet hinderlyk geweest kan zyn: vermits die uitwateringen verre beneden die plaats geloopen hebben, en slegts als flaauwer en laager loopende zytakken zyn aan te merken. Deeze zytakken zullen zig, in laatere Eeuwen, na het verminderen en verstoppen des Rhyns by {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.Katwyk, met het Haarlemmer Meer, en vervolgens met de Noordelyke Meeren, den stroom Kinnem, en de Meeren in Noord Holland en Kennemerland, als ook van West-Friesland, vereenigd, en andere Meeren geformeerd hebben; als de Schermer, Purmer, Beemster, enz. (*); die allen, schoon nu uitgemaalen land, toen zekerlyk uit het doorbreekend Rhynwater gebooren zyn, en noodzakelyk hebben moeten toeneemen, by het verstoppen van den Rhyn te Katwyk; gelyk ook de Meeren in gantsch Holland na dien tyd zyn toegenoomen. Dus ziet men hoe de Jaarboeken zig zelven zeer grof tegenspreeken; en ik kan derhalven niet zonder verwondering aan het getuigenis der Jaarboeken, hier boven reeds gemeld, gedenken, welke door den Heer van mieris is aangevoerd, als hy zegt: ‘Want onze oude Jaarboeken getuigen dat hy zynen loop hadt door Leiden langs Rhynsburg, dat daar van den naam draagt, tot Katwyk op den Rhyn, daar hy niet verre van daan bleef staan.’ Als nu op de eene plaats der Jaarboeken de gestuite loop van den Rhyn by Katwyk, beneden Leiden, getuigd wordt; hoe kan men dan op eene andere plaats den loop beneden Leiden in Voorhout zoeken? {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.Dog 't is genoeg: ik meen beweezen te hebben, vooreerst, dat de Rhyn nooit zyn tweeden of middelsten mond in de Maaze ontlast heeft, nog in Holland daar mede vereenigd is geworden, voor den tyd, dat drusus germanicus, of cneüs domitius corbulo, of claudius civilis eenige afleidingen gemaakt hebben; om dat, indien 'er eenige geweest waren, zoo zouden de schrandere Romeinen ze wel ontdekt, en die wakkere Batavier dezelven in zyn Vaderland wel geweeten hebben; eer ze beslooten om zulke onderneemingen te doen. Ten tweeden meen ik ook, uit de natuurlyke gesteldheid des Lands beweezen te hebben; dat de Rhyn noodzakelyk een uitloop by Katwyk moet gehad hebben. Nu blyft 'er nog maar overig, om aan te toonen, hoe die verstopping van den Rhyn, natuurlyker wyze, heeft kunnen en moeten geschieden, 't geen men gereedlyk na kan gaan. Hoe mogelyk het is, dat Landen en Stranden in eene woeste Zee gedompeld worden; dat de grootste Meeren en Rivieren verslyken en tot Land verkeeren behoef ik niet onder 't oog te brengen; dewyl 'er in onzen leeftyd ontzachelyke voorbeelden genoeg zyn, die ons de uitwerkzelen van Aardbeevingen en Stormen, uit andere gewesten, hebben doen hooren; en 'er buiten dien in Holland nog menigvuldige gedenktekenen van verdronken, en op {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.nieuw geformeerde Eilanden en Killen zyn, waar van de Verdronken Landen omtrent Goedereede getuigen. Ook is het, tot 's Lands ongeluk, meer dan te wel bekend, hoe de strekkingen der Stroomen, zoo wel in den Boven-Rhyn en de Merwe by Hardinxveld, als in de ukloozing der Maaze naar den Briel, en den Hoek van Holland, geduchte verslykingen en banken maaken. En een ieder kan ligtlyk begrypen dat derzelver toeneeming in korte jaaren gevolgen na zig kan sleepen, die den uitloop en den naam der Maaze aan dien kant zoo wel zouden kunnen doen versterven, als dien des Rhyns thans by Katwyk. Ook heeft men, myns eragtens, deeze verstopping veel eer aan zoodanige verslykingen toe te schryven, dan alleen aan den bewusten storm uit het Noordwesten; die veele Oudheidkundigen als de enkele oorzaak daar van aanmerken. Dit denkbeeld is mogelyk ook de rede, waarom de schrandere van mieris meent, dat, indien 'er zoodanig eene verstopping des Rhyns was, zulks door de Zand-duinen zou moeten geschied zyn; en dat men derhalven het bedde der Riviere, door zand gestopt, nog zou moeten kunnen ontdekken: daar men nu in tegendeel doorgaans klai onder het zand vind, en geene met zand gevulde sleuf gewaar word, zoo schynt het hem toe, hier uit te moeten besluiten, dat de Rhyn by Katwyk niet in Zee gevloeid heeft. Dit schynt in den eersten opslag van ee- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} nig de rhyn.belang; dog, alles wel overwoogen zynde, is 't, myns bedunkens, geen bewys; en die gevolgtrekking is niet naar waarheid. Deeze redenen tog zouden slegts gelden, met opzigt tot de gestalte des Lands en die der Riviere zoo als zy heden is, nu de Rhyn geen schyn meer van eene snelnedervlietende Rivier heeft: nu deszelfs aloude naam en luister, door de duisterheid der oudheden bezwalkt is; en alles zig in eene andere gedaante vertoont, dan 't was in dien tyd, daar wy van spreeken. Men behoort den Rhyn in deezen te beschouwen, niet zoo als hy nu is, maar zoo als hy oudtyds moet geweest zyn; voor den berugten Cimberschen vloed, die Vrankryk van Brittanje afscheurde; de doorbraak in de Zuiderzee, met welke de landen, nog tusschen Oost en West-Friesland gelegen, verdronken; eer die gemelde bekende doorgraavingen en afleidingen geschied zyn, als mede voor het vreeslyke onweder, dat men, volgens het zoo even bygebragte verhaal, stelt in of omtrent den jaare agthonderd en zestig voorgevallen te zyn; en eindelyk, eer het beruchte Britten onder de Zee bedolven is. Tot dien tyd dan wederkeerende, zoo heb ik alrede, wegens de oevers van den Rhyn by Katwyk tot onder de duinen genoeg gezegt; 't zal 'er nu derhalven maar op aankomen, dat ik de verstopping van die oevers wat byzonderlyker naga. Ik voor my twyfel niet het allerminste, of men heeft de eerste en voornaamste oor- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak de rhyn.hier van te zoeken, in de zoo dikwerf herhaalde doorgraavingen. Elk een tog, ja de geringste arbeider of slootdelver, die slegts een weinig ondervinding heeft, in het uitdelven en schieten van slooten en weteringen, weet, hoe veel de wateren, waar uit men afleidingen naar andere stroomen of vaarten maakt, verzwakken: en kan dus ligt bezeffen hoe zeer de krachten eener loopende Riviere moeten verminderen, als die Rivier afgeleid word in andere Stroomen van gelyke krachten; vooral, zoo zulks, gelyk in dit geval met den Rhyn, geschied in een nagebuur, van zulke geweldige uitloozing als de Maaze is. Ook heeft men hier omtrent aan te merken, dat de uitloozingen der Maaze naar den kant van Zeeland, zoo wel als beneden Holland, niet weinig van haare gewoone strekking moeten verwyderd zyn; sedert de doorbraak der Zee tusschen Douvres en Calais: waar door de Maaze zoo sterk derwaards is getrokken, dat zy, met de Schelde voorthollende, gantsche Eilanden verdeeld, en waarschynlyk ook veele plaatzen in Zeeland tot een Eiland gemaakt heeft. Daar nu de Rhyn al vroeg zulke verzwakkingen heeft moeten ondergaan, in die streeken, daar nog heden het afleidende geweld der stroomstrekkinge, in Waal, Lek, Yssel en Maaze, plaats heeft; wat is 'er derhalven natuurlyker, dan, dat 'er minder water langs den Rhyn naar beneden is gezakt; dat gevolglyk zyn aandrang allengs is afgenomen, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.en zyne oevers steeds vernaauwd zyn? Deeze verzwakking heeft vervolgens, door het maaken van dyken en dammen, die het water naar den Maaskant heendrongen, nog al meer de overhand gekreegen. Hier by is gekomen het vereenigen van verscheide Meeren en Wateren, met het Haarlemmer Meer; van het Y en het Vlie, met de Zuiderzee; en verders de vreeslyke aanwas der Zuiderzee zelve: dit alles heeft aan dien kant zulke sterke afleidingen gemaakt, dat niet alleen de loop des Rhyns by Katwyk, maar ook de uitwateringen van den stroom Kinnem, en de gemelde takken van den Rhyn by Petten en Egmond, steeds meerder zyn uitgeteerd. Vermits de Rhyn dus in vermogen verminderde, en als 't ware uitteerde, zoo heeft hy ook aan zynen Mond de meerdere kracht, die hy nodig had, om tegens de zeevloeden in te dringen, allengs verlooren; en de weinige drift, die hy nog tot zyne uitwatering overig had, was derhalven niet genoegzaam, om de slibber en klai zoo verre in de ruime Zee te voeren, dat die hem niet hinderlyk konden zyn. Zie daar ook met een de reden, waarom men, verre op Strand en diep in Zee, nog klai vind; welke klai altoos met meer zand gemengd is dan die, welke men op den binnenlandschen bodem ontmoet, tot bewys dat de Zee, alhoewel ze natuurlyk geen klai opwerpe, nogtans, aan de monden der Rivieren, het zand met de klai samenwelt. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.Dergelyke samenwelling kan men dagelyks zien by de uitloopen der Rivieren; gelyk ik dit by Hellevoet heb waargenomen: want die kennelyke afscheiding van het Maaswater ontstaat nergens anders uit, dan uit de klaideelen, die met dat water altoos gemengd zyn; dit klaijige water mengt zig vervolgens met het zeewater, en de witagtige kleur van het Maaswater word dan verbasterd door het fyne zand, 't welk ik elders zal aantoonen van gelyke natuur en oorsprong als de klai te zyn. Het Rhyn- en Zeewater dan, (om weder tot ons onderwerp te keeren,) met ongelyke krachten tegen een rollende, heeft op die manier allengs meer en meer verslyking ter wederzyde in de Katwyksche Kil gemaakt; tot dat eindelyk het aangroeijen van zandbanken, welke nog heden voor dien uitloop vry hoog en breed liggen, ook de aanstuiving van den zeevloed verminderd heeft: waar door de Rhyn zoo wel natuurlyker wyze van de Zee verlaaten is, als die Rivier deeze haare ader van de Zee afgetrokken heeft. En begeert men, wegens dit gezegde van het verloopen der Zeezandbanken, bewyzen en voorbeelden, men behoeft de Lootsen en Schippers van onze kusten maar te vraagen; honderden, voor ons Land ongunstige getuigenissen, zullen het met leedwezen bevestigen: en wat de verslyking der Rivieren betreft, des aangaande zyn 'er ook overvloedige bewyzen genoeg voor handen. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.Dog om het op myn gevoelen alleen niet te laaten berusten, zoo zal ik, om hetzelve meerder te versterken, hier nog byvoegen een woordlyk uittreksel, uit een Raport, aan hunne Edele Groot Mogenden, in den jaare 1730, gedaan, wegens het verloopen der Stroomen van de Merwe, voor de Landen van Altona en Arkel; en dat wel van drie der geleerdste en kundigste Mannen van dien tyd; als Professor 's gravesande en wittichius, benenevens den Landmeeter cruquius. Dus luid het uittreksel. ‘Ten aanzien van den loop der Rivieren in 't generaal geconsidereert, stellen wy als bekende waarheden vast. ‘1. Dat het water van een lopende Rivier welker Bed door de schuring van het water kan worden verwyd, of verdiept, nooit klaar is, waar van die zelve schuring de oorzaak is. ‘2. Dat het water door een gelykformig Bed met een zelfde snelheit zyn loop vervolgende, telkens troebeler word, tot een zekeren graad toe; waar na het zelve een bepaalde quantiteit van zand of slibber met zig slepende voortloopt. De rede is deze: ‘Door de schuring word continueel aarde of zand opgenoomen, doch door zyne zwaarte daald die gestaag naar den grond: zoo lang nu meer zand word opgenomen als 'er na beneden zakt, word het water troebeler, en laat dienvolgens {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.telkens meer en meer zand en slibber vallen, tot dat deze twee quantiteiten gelyk zyn geworden. ‘3. Dat het water, (coeteris paribus) troebeler is als het snelder loopt; om dat de schuring groter is. ‘4. Dat de snelheid verminderende, het water klaarder moet worden; om dat 'er meer zand en slibber moet zakken, als 'er opgenomen word. ‘5. Dat in alle Rivieren, zoo verre derselver loop door den Vloed kan worden gestuit, dagelyks de grond van het Bed word aangehoogt, ingevalle door dezelve troubel water komt aftesakken. De Rede is deze: ‘Het vertraagde water laat zand en slibber vallen gedurende den Vloed, welk maar ten dele by de Ebbe kan worden opgenomen, om dat dit klaarder geworden water meestal in Zee is geraakt, eer de Rivier wederom snelheit genoeg heeft bekomen om het zand van den grond op te nemen; maar het afkomend water is als dan mede troubel, en laat zelfs zoo veel slibber en zand vallen, als het door de schuring kan opnemen. ‘Op welke verhoging van het Bed van de Rivier, te noteren staat, dat die van weinig belang is in den Zomer in vergelyking van den Winter, wanneer het water en in groter Abondantie en snelder is afkomende, en zulx om twee re- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} denen de rhyn.meer zand en slibber met zich voert. ‘Zoo wanneer een Rivier niet tusschen Dyken is besloten, maar in Wintertyden by hoog water de naburige Landen overstroomt, is op dien tyd de verhoging der naburige landen groter dan die van het Bed zelfs van de Rivier, om dat het water als het afloopt in het Bed zelfs de grootste snelheid heeft. ‘6. Dat deze verhoging van het Bed eener Riviere vry Considerabeler is, wanneer dezelve tusschen Dyken in zee word geleid, om dat het zand en slibber, dat zich op de naburige landen zoude nederzetten, in het Bed van de Rivier word gehouden. Waar by moet worden gevoegt, dat de aanleggende Landen laag blyven wanneer het Bed van de Rivier is ryzende. ‘Uit welke zes generale propositien, wy vermenen deze twee generale Conclusien te mogen trekken. ‘1. Dat een Rivier, die troubel water in Zee brengt, dat is, die door Landen passeert, welke door schuring van het water konnen worden gesleten, en geen snelheit genoeg heeft om den Vloed te overwinnen, (welke snelheit maar in weinige Rivieren word waargenomen,) na verloop van langen reeks van Jaren nootsakelyk een andere uitlozing in zee moet zoeken. ‘2. Dat deze tyd door het insluiten {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.van een Rivier tusschen Dyken zeer word verkort.’ Zie daar, geachte Leezer, een berigt regt toepasselyk op myn onderwerp; waar uit ik met regt dit besluit mag afleiden. Indien Ao. 1730 zoo baarblykelyk, en door groote des kundige. Mannen, wegens de Maaze en Merwe wierd bevonden, en omtrent de loopende Rivieren, bepaald dat zy op bovengemelde wyze moeten verslyken en verstoppen: zoo kan ik ook met die zelfde reden volstaan, wegens het verstoppen van den Rhyn by Katwyk. Dit behoort hier te meer voldoende te zyn; dewyl, gelyk de voornoemde Schryvers te regt aanmerken, ‘onze voorouders nooit schynen bedagt te zyn geweest op de nootzakelykheid van een exacte kennisse der wateren en derzelver gronden met relatie tot de naburige landen;’ waar door dan de Rhyn, minder bedykt zynde, en langs eigen oevers loopende, ook meerder naastgelegen landen, en wel inzonderheid die by Rhynsburg en Katwyk, en voor het Strand, tot klailand gemaakt, en dus zyn eigen natuurlyken loop verslykt heeft. Zeer wiskunstig is het bovengemelde ook beweerd, en inzonderheid ten opzigt van den Middelsten kil des Rhyns, beweezen door de hier boven reeds aangehaalde Landmeeter c. van velzen; en dienvolgens blykt het, myns bedunkens, klaar, dat men, uit de gesteldheid der gronden, die doorgaans klai en zand zyn, zoo als ik hier {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.boven meermaals herhaald heb, veel eer het bewys van eene geweezen Rivier heeft, dan dat men het tegengestelde daar uit opmaaken kan. Wat nu eigenlyk nog het bedde der Riviere belangt, dat men hetzelve met zand gevuld zoude willen zoeken, is vergeefsche arbeid; want eene samenwelling van gronden, die door de wateren vermengd zyn, en zoo veele eeuwen bedolven gelegen hebben, nu behoorlyk te onderscheiden, tot bewys eener Rivier-bedde, is onmogelyk, om dat aarde door den tyd in zig zelfs tot zand, en zand tot aarde, kan verkeeren, 't welk ik op zyn plaats zal aantoonen. Ook is die toewelling, zoo men ze al wilde zoeken, ni 't aan de duinen, die sedert dien tyd daar opgestooven zyn, te vinden; men zou dezelve dan moeten zoeken, verder in Zee, daar Brittenburg niet verre van den mond der Riviere gebouwd is geweest. Om dit gezegde met leevendige bewyzen te staaven, zoo behoef ik hier de vooronderstelde Uitloopen van den Rhyn by Petten en Egmond slegts te gedenken: welke, heden even zoo wel als die by Katwyk, door de duinen, gedekt moeten zyn; en waar omtrent men, even zoo min als te Katwyk, het spoor eener Rivierbedde door zand gestopt, vinden kan, en ook niets dan klai onder 't zand gewaar word. Wel is waar, dat 'er voor het strand eenige diepe zeewellen liggen; dog die vind men insgelyks by Katwyk; en ook hier en daar in menigte, hoe meer {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.men aan den Helder en daar omstreeks nadert; als daar is het Oogmer Gat, Klei Gat, Buize Gat, Kaap op Strand, en zo voorts. Indien men derhalven dit wilde aandringen, en daar uit by gevolgtrekking afleiden, dat 'er meerder zekerheid is voor den uitloop des Rhyns by Petten en Egmond, dan by Katwyk; dan moet die Rivier, zoo wel te Katwyk als op die plaatzen uitgeloopen hebben. Dog ik heb reeds gezegd, dat die inwellingen, en zoo zy 'er geweest zyn, mogelyk ook de uitwatering by Egmond en Petten, van laater geboorte zyn; men heeft ze aan te merken, niet alleen als natuurlyke gevolgen van de verstopping des Rhyns by Katwyk; die, op hooger plaatzen verstopt zynde, noodzaakelyk in laagere zyne ontlasting moest zoeken; maar ook als veroorzaakt door de doorbraak der Zuiderzee, en het grooter worden van het Vlie en 't Marsdiep. Het geen de Heer van mieris, gelyk ook de schrandere Vertaaler van cluverius, (daar het waarschynlyk uitgetrokis,) hier bybrengt, raakende het landen van Koning eduard de IV. by Alkmaar, (zoo zulks niet gebragt moet worden tot eene landing op de hoogte van 't Vlie, gelyk sommigen willen,) bevestigt myne gedagten; want die landing zou dan geschied zyn, in de vyftiende eeuw; en voor dien tyd vind men geene, ten minste niet dan twyffelbaare, bewyzen dat 'er een zoo aanmerkelyke Stroom geweest is. Al wat men {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.wegens dezelve gist, komt veelal op de stroom Kinnem uit, dat dezelve door Kennemer of Kennemerland, langs Egmond of Petten in Zee zoude gevloeid zyn; dog wy denken, dat Kinnem geen de minste oorsprong uit den Rhyn gehad heeft, maar wel uit de wateren die uit het hooge duin by Egmond en Petten te samen zyn gevloeid, waarom klaas kolyn het ook byzonder beke noemt, in den Giftebrief aan Graaf diederik, Ende Noerwerts zy 't and Daar men die Beke Kinnem vand. Dit houde ik des te zekerder, om dat nog heden in Noord-Holland en Kennemerland verscheide dergelyke zaamgevloeide duinwateren zyn, die aldaar byzonder beeken genoemd worden, als een naam aan dergelyke wateren natuurlyk eigen, en men, zoo als gezegd is, geen blyk van andere voornaame wateren daar omstreeks heeft, schoon het egter waar kan zyn dat die beeke Kinnem in laatere dagen aanzienelyker geworden is door het water uit den Rhyn, dog die bewyzen zyn ook flaauw; daar men in tegendeel ten overvloede besluiten kan, en bewyzen aanvoeren van het landen der Romeinsche Vlooten by Katwyk en Brittenburg. Dit gebouw zou ook waarlyk zeer onnut geweest zyn voor de Landkundige Romeinen, indien zy de Egmonder en Pettener Killen gekend hadden: die zy, zoo {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.ze 'er diestyds geweest waren, zouden hebben moeten kennen; vermits die Killen zoo naby aan het hun bekende Flevum, of den oosterlyken mond des Rhyns, gelegen waren. En hoe men het overbrengen der goederen van Brittenburg naar Rhynsoever goedmaaken kan, blyft by my niets meer dan eene fyne en schrandere uitvlugt, om de uitwatering by Meerburg goed te maaken. Want, al wederom, hoe zouden de Romeinen, zoo ervaren in het wel aanleggen hunner Sterkten aan den Rhyn, hoe zouden die, zeg ik, op den afstand van drie uuren, zulke voornaame Sterkten gebouwd hebben, als Brittenburg, Roomburg, Valkenburg en Rhynsburg zyn geweest, indien het niet geschied ware om eene zoo zekere en goede Haven, als de middelsten mond des Rhyns by Katwyk, te beschermen; mitsgaders, om zig van deeze voordeelige gelegenheid te bedienen; en om in die Sterkten, volgens ausonius, hun koorn te bewaaren. Dit komt anders te vreemder voor, nadien zy, zoo de Rhyn zig in dien tyd al in de Maaze geloosd hadde, de vervoering der goederen te gemaklyker aan dien kant konden hebben, om de gelegenheid daar toe met zoo veel magts en sterkten aan deezen kant te zoeken. Ik kan by deeze gelegenheid niet wel nalaaten hier nog aan te merken, dat de Romeinen, (die de Heer van mieris stelt, een weg van gemeenschap naar hunne Sterkten gehad en gemaakt te hebben,) {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.dien weg niet noodig hadden; indien de vloed der Zee; en die der Riviere, en het nederdaalend Rhynwater van den kant van Leiden, dien by ongemeene overstrooming niet noodzaakelyk maakten. Deeze weg en verhooging is, door de laatere ingezetenen, ook meest al zoo gelaaten; tot dat men naderhand, sederd de vereeniging van den Rhyn, door Delfland, met de Maaze, zig genoodzaakt vonde, om andere dyken en kaaden, te vooren onbekend, aan te leggen: vermits Delfland, als laager liggende dan Rhynland, door het verstoppen des Rhyns, met eene geheele overwatering gedreigd werd; 't welk ook waarschynlyk de scheiding van Rhyn- en Delfland veroorzaakt heeft. Wat nu betreft het gebruik der Romeinen, om in dit Land hooge en vaste plaatzen, tot het stigten hnnner Sterkten, op te zoeken; dit hebben die Waerelddwingers van de Batavieren geleerd: dewyl zy, het Land van jongs af kundig, door deeze kundigheid tegen de Romeinen bestand waren, toen zy een inval in 't Land deeden, en de Batavieren aan zig onderworpen wilden maaken. Deeze keuze van een vast en hoog Land is, zonder twyffel, ook de oorzaak van de zeer aloude stigting der beide Katwyken; daar de Katten, als op eene hooge en veilige Landstreek, met hun vee en have, hun verblyf gekoozen hebben; terwyl zy, aan den uitersten oever des Rhyns gezeten, zig, door die Rivier aan de {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.eene, en de Zee aan de andere zyde, beschermd vonden; en, zoo als ik reeds betoogd hebbe, geen door dyken gemaakten, maar een door de natuur gevormden vasten Rivier-oever bewoonden, waarom ook de Romeinen aldaar Brittenburg gesticht zullen hebben; en wat hooger op Callas tooren met hunne verdere gebouwen. Het is myn oogmerk geensins, om my hier in te laaten in het verschil over de Bouwheeren van dit Brittenburg; of severus, dan brittannicus, of caligula hetzelve gebouwd heeft; en nog minder om staan te blyven op de naams oorzaak; alleenlyk zal ik hier kortelyk iets van 't Gebouw zelve, naar myne eige ondervinding, melden. Driemaal heb ik den grondslag van dit gebouw bloot gezien; de eerste maal met eenige blyken van steenen fundamenten; en de laatste keer, Ao. 1752, met de overblyfzelen der paalen: welke allen in een vasten klaigrond geheid waren; terwyl zig ook hier en daar een zwarte darygrond vertoonde: de banken daar omstreeks waren vast en hoog, en hier en daar ongeschikt gelegen; zoo dat 'er een spoor van den loop des zeewaters scheene. In dien tyd maakte ik van die fundamenten eene aftekening; die ik naderhand ook onder 't oog van den Heer van mieris bragt: dog zyn Ed. was toen van gevoelen dat dit overgebleeven sluizen waren, die Ao. 1571 waren aangelegd. Egter schynt zyn Ed. vervolgens veranderd te zyn van gedachten; {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.overmits ik in zyne beschryving van Leiden vinde, dat Britten in dat zelfde jaar 1752 bloot geweest is: en ik twyffel 'er niet aan, om dat de reien dier fundament-paalen veel meer overeen komen met de aftekening van a. pars, van het oude Britten, dan met een grondslag van sluizen. Ook hebben Ao. 1755, toen men lang agtereen een sterke oostenwind gehad heeft, dezelfde paalen zig nog flaauwelyk vertoond. Maar met welk eene verwondering was ik aangedaan, toen ik deeze Verhandeling aan een Hooggeleerd Heer had laaten leezen, en zyn Edele my zeide; dat veele hedendaagsche Landkenners, en Oudheidkundigen, deeze laatste vertooning der gemelde fundamenten niet hielden voor overblyfzels van 't Huis te Britten, noch voor de gemelde Sluizen; vermits men meende, dat Britten hooger op lag, en zeker wist, dat die Sluizen onder 't duin lagen. Die Heer meldde my verder, dat zy het dies tyds geziene veel eer hielden voor een nieuw ontdekt fundament van een Romeinsch gebouw; dat men, hunnes oordeels, had aan te merken, als eene mindere en meerder Landwaards in gelegen Sterkte, die door de Romeinen aan den Rhyn gebouwd was. Deeze nieuwe aanmerking heeft my waarlyk verwonderd doen staan, en ik heb niet wel konnen nalaaten om ze, schoon myn onderwerp al afgehandeld ware, hier in te lasschen. Ik durf 'er minder op tegenspreeken dan twyfelen, en wel daarom, om dat, in- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.dien Britten, (het geen men wil hooger op te liggen,) zoo menigmaal en zoo hoog van muuren is bloot gezien, het zeldzaam is, dat 'er voorheenen niets van deeze fundamenten ontdekt is geweest. Ondertusschen is het zeker, dat dit het fundament van een Romeinsch gebouw of legerplaats geweest is; vermits 'er eenige, dog weinige Romeinsche overblyfzels zyn gevonden. Die zelve Hooggeleerde Heer heeft my een rooden Steen vereerd, waar op met groote letteren, volgens het gebruik der Romeinen, de naam van het Legioen staat ingeprent: deeze Steen is van fyne klai gebakken, en rood; dog door de Zee gesleeten, en aan de hoeken afgebrooken; aan een der hoeken leest men egter vry klaar: EX GERMANIA INFERIORE. dat is: UIT NEDERDUITSCHLAND. Uit dit opschrift, de gelegenheid en den aart der fundamenten van het gebouw, is het zeker dat het van Romeinsche afkomst is, te meer, daar men ettelyke dergelyke steenen met die zelfde opschriften op de fundamenten van het Huis te Britten gevonden heeft. Echter laat ik deswegens eenen ieder zyne vryheid, en deel, op sterke aanraading, myne Aftekening deezer fundamenten, van het duin af te zien, hier mede. De geheele afbeelding is geschikt om een denkbeeld te geeven van de gelegenheid van Hollands Stran- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.den en der Noordzee; dog wel byzonder om den Leezer de overblyfzels van het beroem de Huis te Britten, of die van eene andere Romeinsche sterkte, onder 't oog te brengen, zoo als het fundament zig Ao. 1752 vertoond heeft, op het strand by Katwyk aan Zee. Men ziet in dezelve, op den voorgrond, verbeeld de fundamenten en verdere ruïnen van dit gebouw; bestaande uit een rei paalen, drie aan drie tegen elkander, in de breedte, aangeheid. De paalen waren rond, van drie à vier duimen dikte, en omtrent een half voet, sommigen meer, boven den grond. Derzelver lengte was niet mogelyk te ontdekken, uit hoofde van hunne diepte in den grond. Ze waren meest weg en versleeten, zoo dat men 'er veelen enkel en op zig zelven zag staan. De uitgebreidheid van het geheel, of de afstand van de twee uitersten daar paalen stonden, was, naar een goeden manstred, zeventig treden. In het midden zag men eene ruimte en inham, die tusschen de twee fundamenten in lag, waar van het eene zig hier ter regterzyde vertoont. Aan het einde van deeze ruimte was een rond, gelegen tegen eene zandbank; op dat rond werd men, nevens eenige brokken steenen, de indrukzels van gehouwen hardsteenen gewaar; welke steenen men waarschynlyk had weggenomen: eenige halve en gesleeten stukken lagen 'er nog naast als getuigen. De grootte van de rondten, die tot het groote fundament behooren, was, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.ieder, over 't kruis, 5 treden; de wydte daar tusschen, 10 treden; en de afstand der gemelde rondten van zes paaltjes, ter linkerzyde van de Figuur, die ook nog fundamenten aanduiden, beliep wel 50 treden. In deezen inham was het zand lugtig opgespoeld, daar veele dunne zeestroompjes overgolpten; terwyl het overal met groote oude steenen en daryhoopen als bezaaid ware. Omtrent uit het midden van het voornaamste overblyfzel der fundamenten, liepen twee reien paalen, naar den duinkant, die niet ongelyk scheenen aan dat gedeelte der afbeeldinge van a. pars, van het Huis te Britten. De verdere afbeeldingen van dit Tafereel vertoonen Katwyk aan Zee en Scheveningen in 't verschiet: men kan zig voorts, uit het strandgewoel, eenig denkbeeld vormen van het scharren en garnaalen zuilen, met een sleepnet, door een paard getrokken; als mede van het schelpvissen, dat men in 't wykende verschiet gewaar word. Voor 't overige ziet men hier nog de Zoutwaterkar, de ontlaading en de schikking der gevangene visschen op 't strand, tot den afslag, en eenig verder bywerk, dat zig zelve genoeg verklaart. Ik heb dit, (om nu weder ter zaake te keeren,) in 't voorbygaan willen aanroeren, en door deeze Aftekening ophelderen, ter verzekeringe der waarheid, dat dit Gebouw op een vasten grond gestigt is. En even zoo ben ik van denkbeeld, dat de stad Leiden een vasten grond tot haaren {==t.o. 168==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Pl. III. Strand-en Zee-gezigt langs de Hollandsche Kust by Katwyk aan Zee, naar den kant van Scheveningen en den hoek van Holland; met den laatst ontdekten grondslag van het aloude Romeinsche Wapenhuis britten.==} {>>afbeelding<<} {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.grondslag heeft, en op geen aangewonnen en drassige gronden, gelyk de Heer van mieris wil, gebouwd is: want in de diepste graavingen ontdekt men altoos vaste klai- en zandbanken, en in de hoogte zand en klai gemengd; en geensins gronden van een drassigen en moerigen aart, zoo als ze te Amsterdam zyn. Daar en boven zoo dienen de zoete en overvloedige waterwellen genoeg ten getuigen, van den aart van een natuurlyk vasten en geen aangewonnen grond: en wat de gegraaven graften in de Stad zelve aangaat, die kunnen weinig toegebragt hebben, met opzigt tot deszelfs grondslag; vermits die graften laater zyn dan de oude stigting der Stad; behalven dit, zoo zou ook al die grond op verre na niet hebben kunnen strekken tot het ophoopen van den Burg alleen, laat staan van de gantsche oude en vervolgens nieuwe Stad. Dog de liefde tot myne vaderlyke Stad, en de Heerlykheid Katwyk, zou my hier te verre afleiden; en die eigenste drift, welke myn waarden Stadgenoot bezielde, om zyne gedagten vryelyk te uiten, zou my ook te verre vervoeren in het tegenspreeken. Derhalven zal ik hier mede, ora tot slot der zaaken te komen, afbreeken, en myne aanmerkingen besluiten, met het oplossen der laatste tegenwerpinge, hier in bestaande; dat de vaste grond langs het strand booger is dan 't gemeene water. Dit bewyst niets ten opzigte van den loop des Rhyns in vroegere dagen: want het verschil van {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.waterpeil, zoo als dat peil geweest is voor de afleidingen, en zoo als het nu is, moet naarmaate van den aandrang des waters bepaald worden; dewelke, indien men 't, Ao. 1571, wel begreepen had, dit mogelyk bevestigd zou hebben; als men naamlyk de afleiding van den Rhyn by Katwyk, op ordre van de Heeren Staaten ondernomen, had te hulp gekomen, met het afdammen eener menigte van wateren en rivieren die in den Rhyn uitwaterden. Want alschoon het zoo verre gebragt ware, dat de Rhyn in Zee vloeide, zoo kon dit natuurlykerwyze niet bestand blyven, zonder den Rhyn weder te geeven, 't geen hem Maas, Lek en Yssel ontstal: waarom ook toen eenige doorzigtigen onder anderen dit ouderwetsche versje maakten: Doen den RYN de groote See blydelyk versogt / Menig anders gevoelde / dan hy te voren dogt. En waarlyk was 'er geen afleiding in Maas, Lek en Yssel, men zou, geloof ik, welhaast gewaar worden, of het water des Rhyns niet zoude opstygen boven het peil der vaste Strandgronden. By het tot dus ver gezegde, waar in ik meene myne gevoelens klaar genoeg bevestigd te hebben, zal ik, hoe zeer anderen het als eene kleinigheid mogen aanmerken, nog voegen het geen de Eerw. a. pars aanteekent uit Schriften van den Heer a. matthaeus, te weeten, dat te Woer- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.den op een Luthers Kerkbord deeze woorden stonden: Ao. 1050 liep den Ryn nog hier door na Leiden en Katwyk in See; in welk gedenkstuk, (waar op de merkwaardigste voorvallen van Woerden sedert Ao. 1050 tot Ao. 1675 gemeld zyn,) het woordje, nog, zeer duidelyk te kennen geeft, iets, dat wel aan 't verminderen is, maar egter nog, hoewel zeer gering, plaats heeft. Men hoore eindelyk, ten besluite van dit Hoofdstuk, onzen grooten Vader vondel in zyne Lierdichten, met opzigt tot dit ons onderwerp, aldus zingen: O onvermoeide molenaer, O stedebouwer, schepedrager, O ryksgrens, schermheer in gevaer, Wynschenker, veerman, oeverknager, Pappieremaker, schaf pappier, Daer ick uw glory op magh schryven: Uw water dat ontvonkt myn vier. Myn zinnen in uw wedde dryven, En spelen als een dartle zwaen, Verlekkert op uw wyngertblaên. Gy schynt een aerdsche regenboogh Gekleet met levendige kleuren, En tart den hemelschen om hoogh, Die hierom nydigh schynt te treuren. De blaeuwe en purpre en witte druif Verciert uw steene kroon en lokken, En muskadelle wyngertkuif; De vlieten staen met wyngertstokken {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.Rontom u, druipende van 't nat, En ofsren elk hun watervat. Daer is de Main, een pynberghs zoon: De Moezel met haer appelvlechten, De Maes, die met een myterkroon Om d'eer met onzen Ryn wil vechten, De Roer, die 't hair met riet vertuit, De Necker, met een' riem van trossen, De Lip, gedost met mosch en kruit Van overhangende eike bosschen En duizent andren min van roem, Bekranst met loof en korenbloem. Gy strekt de voeten aen 't geberght, Daer zich de Zwitzers in bescharmen, Wanneer men hen om oorlogh verght: Gy grypt de Noortzee met uw armen, Waerin het heldeneilandt leit, Daer Bato zich ter nederzette, En dat zoo schuw van dienstbaerheit Uitheemsche bekkeneelen plette, En deê gevoelen, dat de Ryn Geschapen was om vry te zyn. Gy slingert, als de Grieksche slang, Uw blaeuwe krullen, om de struiken, En groene bergen, breet en lang, En zwelleght in zoo veele kruiken Van stroomen, dat uw lichaem zwelt Van waterzucht, en parst de planten, En schuurt zoo menigh vruchtbaer velt, En knabbelt aan de ruige kanten, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.No tusschen berg en krommen bult, Nu door een dal, met wyn gevult. Al is u eene keel verzant, Die 't huis te Britten plagh te schaven. Dat nu verdronken leidt op strant; De Lek en Yssel doorgegraven Vergelden dubbel deze schaê, En leiden u met hooge dyken In zee; op dat uw ongenaê De vlakke beemden niet koom' stryken Met macht van regen, en gewelt Van in eeuw, dat in de zonne smelt. De heldre en starrelichte vliet, Die door den hemel vloeit by duister, Is d'Italjaensche Padus niet, Noch ook de Nyl, Egyptens luister; Neen zeker, 't is de ryke Ryn, Wiens visschen, met een wuft gewemel, In 't onbevlekte kristalyn Van eenen onbetrokken hemel, Met zilvre schubben zilverklaer Als Harren dolen, hier en daer. O zuivre en blanke Rynmeermin, Die my tot stervens toe kunt kittelen, Gy helpt veel zielen aen gewin, En meenigh Graef aen eeretittelen, En landen aen een' hoogen naem. Hoe meenigh heeft u overtogen, En met uw' rant bepaelt zyn faem? Hoe dikwils zaegt gy met uw oogen {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} de rhyn.Het hooghgeboren Hollants Moet, En voelde in 't water zynen gloet? Het zy ik dan myn oogen sla Op uw bisschoppelyke torens; Of met een lent van vaerzen ga Bevlechten uwe zilvre horens, Of volge uw' wuften ommezwaey Of zinge op 't ruisschen van uw baren Of huppele op myn Keulsche kaey; Of koom door Bazel afgevaren, Daer gy Erasmus grafsteê kust, En wenscht het wys gebeente rust; Het zy gy 's Keizers vierschaer schaeft Te Spier, dat zwart van pleiters grimmelt, Daer Themis grys en afgeslaeft Bekommert zit, en 't pleit beschimmelt; Het zy gy brult in 't Binger loch; Of Neêrlant drenckt met volle vaten, En groeien doet van wyngertzogh, En ydele en zotte zorgen haten; Uw vocht bestelt myn veder inkt, Tot datze in zee met u verdrinkt. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde hoofdstuk. Waar in de Loop der Maaze, Merwe, Waal, Lek, Yssel, en der overige Rivieren van Holland, word nagespoord: en eenige aanmerkingen, zoo over het Strand, als over de Ebbe en Vloed der Noordzee, aan de Hollandsche kusten voorgesteld worden. de maaze, en merwe.Na dat ik den Rhyn, als de eerste en voornaamste Hoofd-Rivier van Holland, van zyn oorsprong af, tot aan zyn uiterste einde gevolgd heb, keer ik my nu naar Vrankryk, alwaar de tweede Hoofd-Rivier, de maaze, haaren oorsprong heeft. Deeze Rivier is, onder de Europische, even zoo beroemd, als de Rhyn, met wien zy in Holland zulk eene nauwe verknogtheid heeft; dat zy beiden dikwerf elkanders naam verwisselen, of gantsch nieuwe en andere naarnen aanneemen: zoo dat alle de mindere stroomende Rivieren in Holland, welker loop wy ook in dit Hoofdstuk zullen naspooren, uit deeze beiden hervoort komen. de maaze.De Maaze wordt by de Latynen genoemd Mosa, by de Franschen La Meuze; in Duitschland heet ze Mase, en by onze Landgenooten de Maaze. Zy heeft haar oorsprong en begin in de Provintie Champagne in Vrankryk, omtrent zes mylen van Langres, by een dorpje genaamd Meuze, en Montigny le {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} de maaze, en merwe.Roi, (Montiniacum Regium,) zynde een Burgt op een hoogen berg. Van daar vervolgt zy haaren loop, by St. Thiebaut, door Lotharingen en Bar, langs Neufchastel, Vaucouleur, St. Michel, Verdun en Mouson; waar omtrent ze het Riviertje Chiers ontvangt. Voortvlietende, besproeit zy de landen van Masieres, Charleviile, Bovines, Dinant en Namur. Door het water uit de Sambre toegenomen zynde, doet zy vervolgens het Bisdom en de stad Luik aan; die streek verder doorloopende, bespoelt zy Maastrigt, en voorts Roermond, daar zy 't water van den Roer ontvangt, als mede Venlo, Graaf, Ravestein en 't Graafschap van Megen. Na dat ze vervolgens nog eenigen tyd de linkerzyde der landen tusschen Maaze en Waal bespoeld heeft, vereenigt ze zig, by Herwerden of Heerwaarden, met den anderen Arm des Rhyns, de Waal genaamd; en maakt, door de vereeniging met deezen Rhyntak, den Bommelerwaard tot een eiland. Aan 't westlykste einde van dien Waard gekomen zynde, ziet men de Maaze en Waal als een vereenigden stroom voortvlieten. Deeze stroom erlangt hier, op de hoogte van Woudrichem, den naam van Merwe; loopt onder dien naam, tot voorby Dordregt, en voorts, langs Rotterdam, Schiedam, Maaslandsluis en den Briel, (na dat ze tusschen beiden weder den naam van Maaze ontvangen heeft, door de vereeniging met een ouden tak der Maaze,) in de Noordzee. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} de maaze, en merwe.Dus werd gemeenlyk op de kortste wyze de Maaze beschreeven: doch, om derzelver loop in Holland wat naauwkeuriger te volgen, zoo keer ik weder naar de plaats, daar zy de Provincie instroomt; te weeten, ten einde van het Land tusschen Maaze en Waal, ook wel enkel Maas en Waal genoemd. Hier is 't dat deeze Rivier, door drie verscheiden armen, gemeenschap verkrygt met de Waal; zynde de nabyheid en samenloop dier twee Rivieren aldaar de naamsoorzaak van het Land Maas en Waal; dat zich, tusschen deeze twee rivieren, van Nymegen af, tot aan den Tieler- en Bommeler-Waard uitstrekt. Terwyl de Waal de rechterzyde van den Bommeler-Waard bespoelt, stroomt de Maaze voort langs de linkerzyde, en loopt by Rossum nederwaards, voorby het dorp Driel, naar de schans Crevecoeur; alwaar ze een doortogt, de Diese genaamd, na, 's Hertogenbosch formeert. Van Crevecoeur voortstroomende, doet ze het steedje Heusden, met twee kreeken, aan, en vliet verder, voorby Veen, Aalst, Andel en Giessen, naar het beroemde slot Loevestein; tusschen het welke en de stad Woudrichem, de volkomen vereeniging der Rivieren Maaze en Waal geschied. Beide deeze Rivieren, haare snel nedervlietende stroomen nu met vereende kragt voortstuwende, veranderen hier te gelyk hunne naamen, in dien van Merwe; eenige Schippers echter, die veel op de Maaze vaaren, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} de maaze, en merwe.behouden den naam van Maaze; terwyl anderen, die de Waal af komen zakken, veel al den naam van Waal tot zelfs beneden Gorinchem gebruiken: dog de Landkundigen noemen die Rivier met den naam van Merwe, zo dra dezelve de stad Gorinchem nadert. Hier ter plaatse ontvangt de Merwe een binnenlandsch Riviertje, de Linge genaamd, dat uit de Overbetuwe afkomstig, en met de Vliet in den Tieler-Waard vereenigd, in Holland de steedjes Asperen, Leerdam en Heukelum bespoelt, en door Gorinchem in de Merwe valt. Ze heeft verder beneden deeze Stad eene menigte van takken en armen; door welken ze verscheide Eilandjes formeert, die aldaar bekend staan onder den naam van Waarden, en ten getale van wel zeventig zo kleine als groote geteld worden. Het water, dat deeze Eilandjes omspoelt, verdeelt zich in verscheidene Killen, die allen in den Biesbosch, of den verdronken Zuidhollandschen Waard uitloopen. Wel byzonder word de loop der Merwe hier bepaald door drie, vier of wel vyf voornaame Killen: als de Bruine Kil, de Hooge Kil, de Basse Kil, de groote West Kil en de West Kil. Met het water deezer Killen vereenigt zich, in den Biesbosch, op de hoogte van Geertruidenberg, niet alleen de Donge, die uit de Meiery van Turnhout, door de Baronny van Breda, naar de Heerlykheid Geertruidenberg loopt, maar ook de oude Maaze. Deeze Rivier naamlyk schynt oudtyds geloopen te heb- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} de maaze, en merwe.ben van omtrent het Huis te Bokhoven in het Land van Heusden, en door hetzelve voortgestroomd te zyn, tot naby Geertruidenberg; waar omtrent men nog eene Kreek ontmoet, die den naam van de Oude Maaze draagt. Van hier stroomde ze naast-denkelyk, door den Zuidhollandschen Waard, en het Land van Dordrecht, in den Hoekschen Waard; daar men, omtrent Maasdam, nog een overblyfzel der oude Maaze gewaar word: en veelen zyn niet vreemd van den ouden loop deezer riviere verder uit te breiden, door het Land van Putten, naar Geervliet, daar ze zich met de Merwe of nieuwe Maaze vereenigd zou hebben. Doch dit alles, hoe 't ook geweest zy, heeft eene groote verandering ondergaan; zoo door het verdrinken van den Zuidhollandschen Waard, als door de gemeenschap der Maaze met de Waal, by Woudrichem; waar door de stroom sterker voorby Woudrichem en Gorinchem getrokken is. Dit gezegde, hier in 't voorby gaan, deswegens genoeg agtende, zullen wy verder den loop der oude Maaze voor een oogenblik daar laaten, om den loop der Merwe of nieuwe Maaze met te meerder orde te de merwe.kunnen nagaan. De Merwe, tusschen Woudrichem en Gorinchem voortstroomende, loopt, tusschen Hardinksveld in den Al-blasserwaard, en Werkendam in den grooten Zuid-Hollandschen Waard, naar Giesendam in den Alblasserwaard gelegen. Hier ter plaatze heeft de Merwe eene waterloo- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} de maaze, en merwe.zing, de Giessen genaamd, die voortloopt naar Ameiden, tot aan den Zerikerdyk. Verder stroomt de Merwe van Giesendam, langs Slydrecht, en de groote Wiel, waar tusschen de Rivier een vry breeden inloop heeft, en eenige verslykte hoogten maakt, tot aan Dordrecht. Deeze Stad met haare onderhoorige Landen word hier, door den samenloop der wateren, een volstrekt Eiland; nadien de Merwe dit Land ten Oosten en Noordoosten bespoelt, terwyl het den Bieschbosch ten Zuidoosten en de 's Gravendeelsche of de Dordsche Kil ten Westen heeft; in den mond welker Kille een kleen Eilandje gelegen is, bekend by de naam van de Krabbe. Van voor Dordrecht strekt de stroom der Merwe nederwaards, met twee breede armen; waar van de eene, langs den Alblasserwaard voortloopende, den naam van Merwe behoud, en de andere dien van de Maaze weder aanneemt, en wel byzonder dien van de oude Maaze. De eerstgemelde arm maakt aan de overzyde eene vaart door den Alblasserwaard, die zig, onder den naam van den Alblastroom, in dat Land verliest. Het water der Merwe, zig vervolgens by Crimpen met de Lek vereenigende, loopt verder voorby de Landen van Ysselmonde, mitsgaders die van Roon en Portugal: welke Landen door dit water, aan de eene, en dat der oude Maaze, aan de andere zyde bespoeld worden, en dus tot een Eiland gemaakt zyn. Voor dit Eiland ontfangt de {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} de maaze, en merwe.Merwe ook den Yssel op de hoogte van het dorp Ysselmonde, dat hier van zynen naam ontleent. De Merwe, dus met den Yssel en Lek vereenigd, vloeit voorts langs de opgenoemde Landen naar Rotterdam; door welke beroemde Koopstad deeze Rivier, nu wederom de Maaze, en wel de nieuwe Maaze genaamd, gemeenschap heeft met twee voornaame vaarten, de Rotte en de Schie. De Rotte, naar welke Rotterdam genaamd word, vloeit door het land van Zevenhuizen, en loopt aldaar te niet. De Schie, van welke Schiedam den naam ontleent, dringt door middel van gegraaven vaarten, die zelfs met den Rhyn gemeenschap hebben, door gantsch Delfland, dat zig, zoo te Rotterdam als te Delfshaven, en inzonderheid te Schiedam, door de Schie van 't overtollige; binnenwater in de Maaze ontlast. De Maaze, van voor Rotterdam, voorby Delfshaven, Schiedam en Vlaardingen voortvloeijende, deelt zig, een weinig beneden Vlaardingen, weder in twee takken, na dat ze by Vlaardingen eene binnenlandsche Vaart geformeerd heeft, die door Schiplui naar Delft loopt. De eene tak, ter linkerhand afschietende, valt met een breeden arm in de oude Maaze, over een Eilandje, genaamd Taruwe-Zand; en de andere, ter rechterhand voortloopende, gaat voorby Maassluis onder den naam van het Scheur, en 't Sluische Diep. Hier op vereenigt zig de nieuwe Maaze, het eiland Roozen- of Blankenburg bespoeld hebben- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} de maaze, en merwe.de, volkomen met de oude Maaze; (waarom ook sommige de zoogenaamde nieuwe Maaze tot hier den naam van Merwe laaten behouden;) en vliet vervolgens, na het formeeren van eenige jaarlyksverloopende Zandbanken, by den Hoek van Holland, met vollen stroom in de Noordzee. De tweede hier boven aangedagte arm der Merwe, die van Dordrecht, langs den Zwyndrechtschen Waard, naar den Hoekschen Waard loopt, en den naam van de oude Maas aanneemt, vliet om en door de Beijerlanden en het Land van Putten, tot dat ze zig, by het opgemelde Taruwe-Zand, met de nieuwe Maaze begint te vereenigen. Van daar loopt zy, tusschen het eiland Roozen- of Blankenburg en het Land van Voorn, langs den Briel, en door het Brielsche Diep, langs de Landen van Oostvoorn; waar door ze zig eindelyk volkomen vereenigt met de nieuwe Maaze, en met dezelve, door den opgemelden mond der Maaze, in de Noordzee stort. De voorgenoemde Landen omstroomende, loopt ze tevens, met een anderen tak, aan de andere zyde van den Hoekschen Waard en 't Land van Voorne: hier stroomt ze, door 't Hollands Diep en 't Haringvliet, voorby Hellevoetsluis; en valt, langs de regterzyde van Overflakké en Goeree voortvlietende, in 't Goereesche Gat, en de Spleet of het Kwaks Diep, waar door ze insgelyks in de Noordzee uitloopt. Buiten dit heeft ze ook door 't Vrouwerak gemeenschap met de {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} de maaze, en merwe.Krammer; en stroomt, langs de linkerzyde van Overflakké en Goeree, door de Rieningen of Grevelingen, en 't Brouwers-havensche Gat, langs de Zeeuwsche Kust, in de Noordzee. De Maaze dus in Zee gebragt hebbende, valt 'er in 't algemeen over die Rivier nog aan te merken, dat zy haare stroomen en armen zeer ongelyk in Holland heeft verdeeld; op sommige plaatsen is ze zeer eng, en op andere ongemeen breed; hier en daar is ze zeer moerig en vlak van oevers, en op andere plaatsen loopt ze langs vaste boorden. De wydte der Merwe verschilt boven al zeer veel op onderscheiden plaatsen: by voorbeeld, voor Gorinchem is zy allerbreedst; verscheiden ongemeene breede houtvlotten kunnen hier naast elkander passeeren; en te Hardinksveld is zy weder zoo naauw, dat 'er slegts één alleen door vaart. Men gelieve hier aan te merken, dat deeze houtvlotten somwylen wel twee à driehonderd voeten lang zyn, en naar evenredigheid breed gemaakt worden. Deeze Rivier is, uit hoofde van haare onevene stroomstrekking, zeer onderhevig aan verslykingen en verzandingen, inzonderheid boven en beneden Dordrecht; alwaar de loop der Riviere niet weinig belemmerd word, door de afleidende stroomen, die het nedervlietende Maaswater beletten, om het slyk met genoegzaame kragt naar Zee te brengen. Dit veroorzaakt, aan den samenloop van Maaze en Merwe, vee- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} de maaze, en merwe.le droogten en schorren, en maakt dat deeze Rivier overal vol ondiepe Killen is, die dikwerf van strekking veranderen; 't geen men omtrent Voorne en Putten byna dagelyks bespeurt. Men heeft hier door Killen te verstaan, de in- en uitspringende inbreuken, en afkabbelingen van den vasten en ouden Rivier-oever; waar in, en waar omtrent, het aandringende water ons verdronken Land of nieuwe Eilandjes doet ontmoeten; hoedanige streeken wy reeds onder den naam van Waarden gemeld hebben. Alle deeze verslykingen, dit verloopen der stroomen, de sterke schuuringen aan de dyken, enz. worden met ongelooflyke kosten, zorge en arbeid, door de Hooge Overigheid, zoo veel mogelyk, ten besten gekeerd; waar door Holland tot nog voor gedugte onheilen bewaard gebleeven is. Voor 't overige is de Maaze eene sterk nedervlietende Rivier; doch derzelver stroom word, hoe meer die haaren uitloop aan Zee, en de gemeenschap der Zeeuwsche stroomen nadert, ook des te meer aan de Ebbe en Vloed, en het verloopen der getyden onderhevig; waar door de nabuurige Landstreeken, niet zelden, voor overstroomingen en aandrang van binnen- en buitenwater bloot staan, en de Rivier zelve dikwils hier en daar verslykt word. Men heeft, omtrent de snelheid van den loop deezer Riviere zeer juiste waarneemingen van de Hooggeleerde Heeren 's gravesande en wittichius, als mede {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} de maaze, en merwe.van den Landmeeter cruquius; die in den jaare 1750, op hooge ordre, den loop en gelegenheid der Maaze en Merwe, met ongemeene naauwkeurigheid hebben nagegaan; en bevonden, dat de snelheid des strooms, voor Hardinksveld, in één etmaal omtrent 5000 Roeden bedraagt; gelyk dit in eene zeer wel uitgevoerde Kaart staat aangeteekend. Die zelfde waarneemingen leeren ons ook, dat deeze snelheid in de Rivier meerder of minder is, naar maate dat de stroom tot breeder of smaller afleidende killen nadert, of over hooger bedden loopt. Dus heeft men op naauwkeurige waarneemingen, van 11 July ten twaalf uuren, de volgende rekening gemaakt. ‘In de Rivier boven de groote Wiel, doorliep het water, in eene minute, honderd twee en vyftig voeten. In de Rivier onder de Wiel, honderd, en agt voeten. In de West Kil, honderd en twintig voeten. In de Bruine- en Bakkers Kil, honderd drie en dertig voeten.’ Voorts hebben gemelde Heeren, op het eigenste uur van twaalve, op verscheiden andere plaatsen, die zelfde waarneemingen gedaan; en daar uit deeze nadere verdeeling gevonden. ‘Het water, dat de Rivier afkomt, in twee honderd en zestig deelen verdeelt zynde, zoo passeerden daar van één en veertig deelen door de Bakkers Kil; vier {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de maaze, en merwe.en zestig door de Bruine Kil; drie en zestig door de West Kil; en bleeven daar van twee en negentig op de Rivier.’ Uit deeze aanmerkelyke waarneemingen en bepaalingen ziet men, met welk eene snelheid de Maaze en Merwe in Holland nederwaarts vliet; en vervolgens door de killen en andere afleidingen naar Zee loopt. Tot hier toe eenigsints den loop van Rhyn en Maaze dus ver gevolgd hebbende, zoo eischt nu myn bestek, het beschouwen der kleenere Rivieren, welke uit die beide hoofdbronnen haaren oorsprong hebben; om derzelver binnenlandschen loop, onderlinge vereeniging, en natuurlyken oorsprong, uit de voorschreeven Hoofd-Rivieren na te gaan. De voornaamste deezer mindere binnenlandsche Rivieren zyn, in eenig opzigt, de Waal en de Lek; dog eigenlyk de Yssel, de Vecht, en de Amstel; by welke laatsten de Vliet, de Does, de Zyle, de Maarne, de Linge, de Schie, en meer anderen, als kleene Rivieren zouden kunnen gesteld worden: dog vermits die laatste meest alle maar gegraaven vaarten zyn, die geene byzondere uitloozing in Zee, of oorsprong uit de Rivieren hebben, zal ik daar op niet staan blyven; te minder, daar ik ze alreede, als armen en kleener uitwateringen van de Maaze en den Rhyn, eenigzins gemeld hebbe. de waal.De Waal, in 't Latyn Vahalis, is by de oudste Schryvers reeds bekend geweest als de eerste en voornaamste arm des Rhyns; {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} de waal.en heeft veelligt, uit hoofde van haare verwyderende afscheiding van den Rhyn, die Rivier den zinspeeligen naam van Rhenus bicornis, of tweehoornigen Rhyn doen erlangen; welken naam de Latynsche Puikdichter virgilius aan deezen Stroom gegeeven heeft. Wat de Duitsche naam Waal aangaat, of men dien hebbe af te leiden van waalen, dwaalen, afdwaalen, dan of men hier op eene andere naamsafleiding moet denken, daar omtrent wil ik liefst niets beslissen; alzoo dergelyke afleidingen eerder onder vernuftige vindingen, dan onder de reeks van nutte waarheden schynen te behooren, en althans tot myn ontwerp niet betrekkelyk zyn. Ten tyde van tacitus was het reeds Vahalis en Waal; anderen, als lipsius, zeggen ook Nabalia; door welke benaaming men egter gemeenlyk den Gelderschen Yssel verstaat. Het lust my niet hier over te twisten; deeze Rivier heet nuzekerlyk de Waal, en schoon ze, meest door Gelderland loopende, in Holland weinig invloed hebbe, zoo is nogtans de betrekking daar van op de Maaze en den Rhyn zoo groot, dat ik haaren loop hier nader diene te beschryven. Het is een breed nedervlietend water, het welk, in vroeger dagen, by Schenkenschans den Rhyn verliet; dog zig nu, gelyk in het beschouwen van den Rhyn gemeld is, twee uuren gaans beneden die plaats, op de hoogte van het Pandersche Gat, van die Rivier afscheid. Van deeze doorvaart af haaren {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} de waal.de byzonderen loop neemende, stroomt zy nederwaarts naar Nymegen, voorts naar Thiel, en vervolgt haaren loop langs den Bommelwaard; aan welks einde ze zig, zoo als in 't beschryven der Maaze gezegd is, by Loevestein met de Maaze volkomen vereenigt: waar op ze dan, tusschen Loevestein en Gorinchem, gelyklyk met de Maaze, haaren naam verliest, en dien van de Merwe ontvangt. Verder staat ons hier van de Waal niets byzonders te melden, dan dat ze, langs alle de voornoemde plaatsen, tusschen vaste oevers loopt, en overal een vasten klaibodem heeft; ook zyn haare oevers, gelyk die van den Rhyn, alomme met grienten van waterwilligen, en hooge rietakkers bezet: ze vliet eindelyk, even als de Rhyn, altoos sterk nederwaarts. de lek.De tweede binnenlandsche Rivier, die haaren oorsprong uit den Rhyn heeft, is de meermaals gedagte Lek: over welker oorsprong of doorgraaving de Oudheidkundigen 't niet eens zyn, gelyk ik boven reeds aangemerkt heb. Ik zal my hier, zoo min als daar, in dit geschil inwikkelen; egter kan ik niet nalaaten hier nog te berde te brengen een gedeelte van ons voorheen aangehaalde uittreksel uit de oude Jaarboeken, wegens de opstopping van den Rhyn; waar uit het my eenigermaate toeschynt, dat de Lek noch door civilis, noch door iemand der Romeinen, maar door de inwooners zelven gegraaven is. Dus luiden de woorden op welken ik het oog heb: {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} de lek.‘waarom / (te weeten om het overvloeijend Rhynwater te beletten:) die luden wt Holland / wt Sticht ende in de Betuwe mit eendrachtigen rade / op dt sy voort meer niet argers en souden lyden / soe hebben sy van wyc te duersteden aen beyde syden een cleine beke wt de ryn vloiende / geheten die leck / mit een dyke beslagen ende gemaect / ende hebben also den ryn haren vloet ende loop na wtrecht benomen / ende loopt nu na vianen ende schoonhoven ende voort in die mase ende in die zee.’ Zoo dit berigt al niet aangenomen word, moet men nogtans erkennen, dat het ten minsten zeer wel met de landsgesteldheid, en de gelegenheid by welke de Lek gegraaven zou zyn, overeenstemt; hier door word ook niet tegengesproken, dat 'er oudtyds al eene kleine beeke, de Lek genaamd, geweest is; 't welk men niet zonder reden vaststelt, dewyl 'er veele plaatsen zyn, die hunne aloude naamen van de Lek ontleend hebben: dog laat ons, van dit verschil afziende, den loop deezer Riviere zelven beschouwen. De Lek begint by Wyk te Duurstede, en vliet voort, langs Kuilenburg, Everdingen, Hagestein, Honswyk en 't Waal, tot aan Vianen: op welke hoogte zy, aan de overzyde by Vreeswyk, door eene vaart naar Utrecht, die de Vaartsche Rhyn genaamd word, voor het laatst den Rhyn nadert. Beneden Vreeswyk vormde oudtyds de Lek den binnenlandschen of Goud- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} schen de lek.Yssel; en verder nederwaarts vlietende, heeft ze, tegen over Jaarsveld, omtrent Ameide, eene uitloozing, genaamd de Zierik; een watertje, 't welk tot digt aan Gorinchem heen loopt, en zig met de boven gedagte Linge vereenigt. Vervolgens stroomt de Lek, tusschen Nieuwpoort en Schoonhoven door, voorby Ammers en Lekkerkerk, tot dat ze by Crimpen in de Merwe valt, en haaren naam in die Rivier verliest. Met opzigt tot de omstandigheden van den Lekstroom, staat wel byzonder aan te merken, dat dezelve, by zyn oorsprong uit den Rhyn, zeer breed is, en in tegendeel naar beneden veel naauwer word: waar door de Lek het water, tusschen haare nederoevers, dikwerf zeer hoog doet opstygen, en de nabuurige Landen overstroomt; zoo zelfs, dat ze, by hooge vloeden van 't bovenwater, somwylen wel 10 voeten boven peil staa, en, by hooger aandrang, dyken en dammen omver werpe. Voor 't overige, heeft de Lek, over 't algemeen, vaste en harde klaioevers; ze voert ook, wegens de sterke aanwelling van den Rhyn, in haar verderen doortogt nederwaarts, overal eene menigte klai naar beneden. Men heeft hier omtrent waargenomen, dat het bedde van de Lek, binnen een kring van ruim twintig jaaren, by Ameide, wel ruim vier voeten met klai of slibber is aangehoogd. In de kille, en op den bodem van de Lek, by Leksmond en boven {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} de lek.Vianen, heb ik de gronden en de klai gevischt, en die met zeer veele fyne keitjes gemengd gevonden; welke veele inwooners daar omstreeks opvisschen, en op de gemeene wegen werpen. De Voorlanden van de Lekkerdyken zyn meest des Somers droog, en veele daar van zeer vrugtbaar in 't voortbrengen van allerleie gewassen. De Binnenlanden zyn gemeenlyk van een zandigen aart; dog, wegens veele voorheen geledene overstroomingen, nu ook al veel klaijig geworden. de yssel.Na de Lek, is eene der voornaamste Rivieren in Holland, de Yssel; wel te verstaan, de binnenlandsche, of Hollandsche Yssel, doorgaans genaamd de Goudsche Yssel; ter onderscheidinge van den Gelderschen of Doesburgschen Yssel, van welken wy hier boven schetswyze reeds gewag gemaakt hebben. Men stelt den Goudschen Yssel oorsprongelyk te zyn uit de Lek, een weinig beneden Vreeswyk of de Vaart, van waar hy op Ysselstein stroomde; nu, boven Ysselstein afgedamd zynde, loopt hy nog van dit Steedje, langs Montfoort en door Oudewater. Ter laatstgenoemde plaatse vormt hy eene ruime doorvaart, die door Linschoten, naar Woerden, en verder in den Rhyn loopt: door deeze en andere mindere wateringen hier omstreeks, worden veelen der omliggende Landen en Polders bewaterd. De Yssel, van Oudewater, langs Haastrecht, voortstroomende, bereikt ein- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} delyk de yssel.Gouda; verkrygt aldaar eene aanzienlyke breedte, en doet de binnenlandsce scheepvaart in die Stad bloeijen. Door Gouda loopende, formeert de Yssel het water genaamd de Gouwe; dat voorby Boskoop tot aan de Goudsche Sluis loopt, alwaar het, door die Sluis, van het Rhynwater gescheiden word. De Yssel intusschen, van voor Gouda voortvlietende, loopt tusschen Moordrecht en Gouderak door, voorby Ouderkerk, en langs Kapelle aan den Yssel; tot dat hy ook eindelyk, een weinig laager tegen over Ysselmonde, met de Merwe vereenigd, zynen naam verliest. De Yssel, dus met de Merwe vereenigd, is, vooral zedert deszelfs afdamming hoven Ysselstein, Ebbe en Vloed onderhevig; gelyk alle de Wateren, die, van beneden Dordrecht, tot aan den Briel, met de Maaze en Merwe vereenigd zyn, uit hoofde van de nabyheid der Noordzee, met Ebbe en Vloed, op- en afloopen. De Yssel voert veel fyner klai dan de middelste bodem van de Lek; die, zoo als ik reeds heb aangemerkt, met veel keisteentjes vermengd is; waarom ook de klai in den Yssel met voordeel word uitgebaggerd, tot het bakken van steen. Deeze steenen zyn alle geelagtig van verwe; terwyl de steenen van gegraaven klai, aan den Rhynkant, graauwer en roodagtiger zyn. De oorzaak hier van komt my voor is deeze, dat de laatstgenoemde klai, meerder aan de lugt, en de verrotting der planten, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} delyk de yssel.wortelen, en andere voorwerpen, onderhevig zynde, ook aan meerder verandering, en den invloed van yzer-roestige en zwavelagtige stoffen bloot gesteld is; dan de Yssel-klai, die versch van den oever gegraaven, of gebaggerd, niet dan zuivere aarddeelen bevat. Intusschen bezit egter de Rhynklai, of die uit de Waal en Lek, ter behoorlyker plaatse gebaggerd word, ook de eigenschap van 'er geele steen van te kunnen bakken. de vecht.Den Yssel, als eene uitwatering van de Lek, beschouwd hebbende, staat ons nu weder opwaards te gaan, na Utrecht te keeren, en de Vecht te bezichtigen. Ze komt, hoe zeer de Oudheidkundigen ook twisten over haaren oorsprong en ouden loop, en sommigen haar zelfs uit Overyssel, door de Zuiderzee, in 't Stichtsche brengen, (waar mede wy ons niet zullen ophouden,) thans zekerlyk voor als eene doorwatering van den Rhyn, die zig te Utrecht in twee armen verdeelt; onder den naam van Rhyn, westwaarts naar Woerden loopt, en onder dien van Vecht, noordwaarts voortvliet. Onder deezen naam vervolgt dit water zynen loop, van Utrecht, door Zuilen en Maarsen, tot aan Breukelen. Hier scheid zig de Vecht in tweën; en met haar eenen arm den ouden loop behoudende, vliet ze nederwaarts, voorby Nieuwersluis, Loenen, Vreeland en Nichtevecht, door Wesop, en valt eindelyk te Muiden in de Zuiderzee; alwaar haar {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} de vecht.uitloop eene zandbank formeert, die den naam draagt van het Muiderzand. De andere Arm, die de Aa formeert, strekt zig uit naar Nieuwer-Aa, en word aldaar met een steenen dam van 't verder loopende water, de Angstel genaamd, afgescheiden. Met deezen Angstel, om deszelfs krommen loop, den krommen Angstel (gemeenlyk, hoewel verkeerd, krommen Amstel,) geheeten, vereenigt zig de eerstgemelde arm van de Vecht, door middel van eene gegraavene vaart, op de hoogte van Nieuwersluis. Dit water vervolgt zynen loop langs Baambrugge naar Abcoude; en vliet voorts ter regterzyde, zoo naar Wesop als naar Diemen; terwyl 't zich ter linkerzyde vereenigt met de Holendrecht en Bullewyk, die te Ouderkerk in den Amstel valt; waar door de Vecht dan ook gemeenschap heeft met den Amstel, en onder dien naam naar Amsteldam loopt. De Vechtstroom vliet tusschen effene oevers, en heeft geen hooge dyken, maar slegts de gemeene wegen en schouwkadens, die het water binnen den oever bepaalen. De Rivierbodem is vol waterplanten, en overal digt met biezen begroeid: aan derzelver boorden liggen ongemeene fraaije Lusthoven en Heerlyke Goederen, zoo van Amsterdamsche, als Utrechtsche Grooten; die ieder om het meest in pracht en kostbaarheid uitmunten, en de Landen naast den Vechtstroom als tot een aardsch Paradys maaken. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} de amstel.Op het nagaan van de Vecht, die op bovengemelde wyze gemeenschap heeft met den Amstel, volgt natuurlyk het beschouwen van den Amstel zelven, die mede onder de voornaamste Hollandsche wateren geteld mag worden. De Amstel, oudtyds ook Aemstel en Amstella geheeten, is, benevens den Dam des Amstels aan het Y gelegen, de oorzaak der benaaminge van het alomberoemde Amsteldam, te regt Hollands voornaamste Stad genaamd: en gelyk Amsteldam, van deezen Amstelstroom den naam ontleent, even zoo heeft ook die Stroom zynen naam aan de Landstreek daar hy doorloopt, te weeten Amstelland, gegeeven; op eene dergelyke wyze als de Rhyn aan Rhynland. De Amstel heeft zyn begin een weinig boven den Uithoorn, ter plaatse daar de Drecht en Kromme Mydrecht, of Miert, te samenvloeijen; welke watertjes grootlyks gevoed worden uit deeze en geene inwateringen van den Rhyn; uit welken hoofde ook de Amstel gezegd mag worden oorspronkelyk te zyn uit de afstroomende Rhynwateren. In het nedervlieten ontvangt de Amstel het Zydelmeer en de oude Waver, en loopt voorts naar Ouderkerk, alwaar de Holendrecht en Bullewyk in deezen Stroom valt. Van daar vervolgt de Amstel zyn loop, met een breeden en frisschen stroom, langs de landen van Ouderkerk en het uitgemaalen Diemermeer. Hier omtrent heeft de Amstel gemeenschap met eene doorwatering, die zich aan de Diemerbrug in twee {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} de amstel.vaarten, de eene naar Muiden en de andere naar Weesp, verdeelt: en wat laager vereenigt hy zich, door de Schulpbrug, met de Ringsloot langs den Diemer Ringdyk, die door 't Nieuwe Diep en de Ypeslootersluis gemeenschap met het Y heeft. Aan de overzyde besproeit de Amstel, door verscheiden wateringen, de Amstellandsche landeryen, tot dat die wateringen zig weder, aan den kant van den Overtoom en elders, naar het Haarlemmer-Meer begeeven. Voorts nadert de Amstelstroom met een ruimen en aangenaamen loop de stad Amsteldam; die hy met eene menigte luisterryke graften, met vorstelyke gebouwen vercierd, doorspoelt; en, hoewel flaauw, nochtans niet zonder merkelyk nut, door zyne wateren verfrischt. De Amstel, de Stad doorstroomende, verliest zig, door middel van Sluizen, in 't Y; het welk zoo veel invloed op deezen Stroom heeft, dat dezelve daar door, een merkelyk einde opwaards, zoo geen ebbe en vloed, ten minste niet zelden merkelyke verandering van hoogte onderhevig zy. Deeze twee gebuuren, de Amstel en het Y, verdienen zekerlyk, wegens hunne luisterryke en gezegende Bewooners, en de Paleisen en Fabrieken daar aan gesticht, aller opmerking; ze doen den Vreemdeling verwonderd staan, en den Vaderlander roemen op Stroomen, die voor geen Theems, Taag nog Tyber zwigten. het y.Dus aan het Y genaderd zynde, konnen wy niet wel nalaaten, nog wat byzonderer {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} het y.te melden, welke oevers door hetzelve bespoeld worden: dewyl die Stroom inderdaad ook eene der voornaamste in Holland is; waar door wel inzonderheid aan gantsch Noord-Holland eene ruime doorvaart en uitloozing, uit en in de Zuiderzee, verschaft word. Het Y is van een zoo hoogen ouderdom als de Zuiderzee, en zou gevoegzaam daar onder beschreeven worden; edog, dewyl het Y veel eer de eigenschap van een Stroom of Rivier heeft, en de Zuiderzee als een zeeboezem en binnenlandsch Meer is aan te merken, komt het my wel zoo eigen voor, 'er hier ter plaatse, onder het beschryven der Stroomen, gewag van te maaken. Het begin van het Y word gemeenlyk gesteld by het Pampus, eene droogte aan den mond der Zuiderzee; sommigen stellen het oorspronkelyk aan de Beverwyk, dog anderen, en 't geen ik ook liever zou geloeven, willen, dat het Y uit het Haarlemmer-Meer, of het oude Almera, onder welke benaaming ook dit Meer behoort, gebooren is. Hoe 't zy, het Y ontvangt thans zyn meeste water uit de Zuiderzee; en word, op de hoogte van Durgerdam, aan Y-oord by 't Pampus gewoonlyk eerst Y genaamd. Het stroomt van daar voorby het Diemermeer, Amstelland, en Amsteldam; en bespoelt voorts het gedeelte van Kennemerland aan die zyde gelegen, vlietende voorby Polanen, of halfweg Haarlem, onverhinderd tot aan Sparendam. Halfweg Haar- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} lem het y.word het door een enkelen dyk, zonder voorland van belang, van het Haarlemmer-Meer gescheiden; in dien dyk zyn drie Sluisen gemaakt, om de gemeenschap van 't Haarlemmer-Meer met, en deszelfs uitloozing in het Y te behouden: ook liggen 'er nog vier Sluisen in deezen dyk te Sparendam: zoo ten behoeve van de scheepvaart, als om het overtollig nederzakkend Rhynwater, by laag ty en voordeeligen wind, door het Y zeewaarts te voeren. Aan de tegenoverzyde van Amsteldam loopt het Y, langs Noord-Holland, voorby Purgerdam, Schellingwoude, Nieuwendam, Buiksloot, de Bannen van Oostzaanen, Westzaanen en Assendelft, tot dat het voor de Beverwyk stuit: alwaar het Y, door de aanwellende slibber en het vuil, bykans in eene Moeras te niet loopt;, kunnende de schepen, die van of na de Beverwyk moeten, naauwlyks door de slykbanken tot aan die plaats naderen, en by laag ty in 't geheel niet. Door Durgerdam, Nieuwendam, Buiksloot, Zaandam en elders, vereenigt het Y zig met verscheiden Vaarten in Noord-Holland; en deeze hebben weder gemeenschap met anderen, die, (te veel in gecal om ze allen byzonder op te noemen,) door deeze gantsche Landstreek verspreid zyn, en eene gemakkelyke doorvaart naar de Noordhollandsche Steden, en de rondsom liggende Dorpen, verleenen. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} de zaan.De voornaamste deezer doorvaarten is de Zaan, die haaren oorsprong verschuldigd is aan de uitwaterende Noordhollandsche Meeren, en haar overtollig water, te Zaandam en Nauwerna, door middel van sluizen, in het Y loost. De Zaan, ook wel de Binnen Zaan genaamd, (ter onderscheidinge van de Buiten- of Voor-Zaan, een inham, in welken het Y voor de sluizen van Zaandam stuit,) is een zeer aangenaame breede Stroom, vlietende voorby eene reeks aaneengeschakelde Dorpen en Buurten, die allen, ter lengte van ruim twee uuren, wederzyds aan of kort aan de oevers van de Zaan liggen; ook zyn derzelver boorden met een groot aantal van Windmolens, tot allerleie fabrieken dienende, bebouwd: het welk de Zaan tot een niet minder aanmerkelyken Stroom maakt, dan eenigen anderen in Zuid-Holland. De aaneengeschakelde Dorpen, daar de Zaan langs of tusschen door loopt, zyn Oost- en West-Zaandam, de Koog, Zaandyk, Wormerveer en Oost- en West-Knollendam. Ter laatstgenoemde plaatse heeft de Zaan gemeenschap met eene gegraavene vaart, die langs Krommenie loopt, en te Nauwerna in het Y uitwatert, van waar ze ook de Nauwernasche Vaart heet. Voor 't overige heeft ze gemeenschap met verscheiden vaarten, en doorwateringen, inzonderheid naar de steden Alkmaar en Hoorn, en verder door genoegzaam geheel Noord-Holland. Met deeze, het zy gegraavene Vaarten, Ringslooten, of min- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} dere de zaan.doorwateringen, die zig in deeze streek bevinden, zullen wy ons verder niet ophouden: te minder, nadien de meeste dier wateren slegts benoemd worden, naar de Landen, welken ze doorloopen, en de voornaamste daar en boven uit Ringwateringen, rondsom de uitgemaalen landen, bestaan; als die der Beemster, Schermer en Purmer, van den Heerhuigenwaard, de Wormer, en veele anderen. Alle deezen en dergelyken hebben, tot myn oogmerk, geene andere aantekening nodig, dan die ik, by het optellen en beschryven dier Landen, alrede gegeeven heb. Het zal derhalven genoeg zyn, dat ik, ten slot hier van, deswegens nog aanmerke, dat alle de wateringen, die om en door de gemelde drooggemaakte districten loopen, ongemeen regelmaatig gegraaven zyn; zoo dat ze in netheid van oevers, en geregeldheid van aanleg, voor die van Zuid-Holland geenzins wyken. Het Duinval, en 't water in de drooggemaakte Meeren, als vergaderd Regenwater zynde, is zoet; maar 't overige water word, wanneer men aan den Ykant, en Zuiderzee nadert, met het zoute Y- en Zeewater vermengd, en gevolglyk brak en zout. Wat voor 't overige de in- en uitwateringen betreft, welke gemeenschap hebben met de Zuiderzee, en zig om en aan de voornaamste Steden en Dorpen, die aan dien Zeeboezem liggen, bevinden; deezen zullen wy min of meer in 't voorbygaan mel- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} den, de zaan.by 't beschryven van de Zuiderzee, en de Meeren van Noord-Holland, die ons in 't volgende Hoofdstuk staan te beschouwen. de eem.De Rivieren en voornaamste Stroomen, die Holland doorwateren, dus beschouwd hebbende, zal ik 'er, by manier van aanhangzel, nog eene korte melding byvoegen van de Rivier de Eem. Deeze Rivier, schoon tot de Provincie van Utrecht behoorende, en dus eigenlyk buiten ons bestek zynde, is egter zoo na aan onze Provincie, dat ze ter deezer gelegenheid eenige opmerking vereische; te meer, daar ze zig zoo kort aan onze grenzen in de Zuiderzee ontlast. De Eem is de eenige merkwaardige Rivier, die in Hollands nabuurschap, uit natuurlyke Bronwellen, ontspringt. Dezelve word veroorzaakt door het water der Beeken, dat uit de Veluwer- en Amersfoorder Gebergten vliet, en tot eene Rivier aangroeit. Men vind naamlyk in die streek verscheiden Beeken en wateren, als daar zyn de Hoeflaker-Beek, de Barneveldsche-, Schuder- en Flier-Beek, de Middelaar- en Zand-Beek, de Modder-, Moeser- en Aschatter-Beek, de Luntersche-Beek, enz. alle welke Beeken zig boven Amersfoort vereenigen, en de Eem formeeren. Dog de eerste en voornaamste oorsprong deezer Riviere is te stellen in de Veluwe, tot de Provincie van Gelderland behoorende, inzonderheid by Someren, Hasselaar en Sant- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} brink. de eem.Het water, van daar afvlietende, neemt, door bykomende beekjes, gestadig toe, vereenigt zig, een weinig boven Amersfoort, met dat van andere samenloopende beeken, en stroomt als eene afloopende Rivier, onder den naam van Eem, door die Stad. Vervolgens richt zy haaren loop langs en tusschen het Hoogeland en Ysselt, en stroomt langs Melmer naar de Overslaagsche Sluis; hier op valt de Eem in eene Landstreek, welke, naar die Rivier, het Eemland genaamd word; en vliet voorts nederwaarts langs Baren, Eembrug, den Bloklandschen Polder, Bikkers Polder en Frans Jacobs Polder; tot dat hy de buitendyksche Landen aandoet, en zig ten laatste met kragt in de Zuiderzee ontlast. de rivieren in 't algemeen.Uit deeze tot dus ver voorgestelde naspooring, van den loop en strekking der Hollandsche Rivieren en voornaamste Stroomen onzer Provincie, kan men vry duidelyk opmaaken, dat alle de stroomende waters van Holland, (uitgezonderd de laatstgenoemde Eem, die ook niet tot Holland, maar onder Utrecht behoort,) hunnen oorsprong uit de twee Hoofd-Rivieren, den Rhyn en de Maas hebben; en dat genoegzaam alle invloeijing der Wateren, Slooten, Vaarten en Weteringen, voornaamlyk hier door geschied. De Zeegaten, waar in die Rivieren zig verliezen, brengen daar en boven aan dien kant ook het hunne toe, om het land te besproeijen; maar wat voor {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} de rivieren in 't algemeen.'t overige het regenwater betreft, de geduurige regens in Holland zyn niet dan geringe oorzaaken eeniger moerassen en beeken in de laage polders deezer Provincie; ten minste op verre na niet toereikende, om dezelve van genoegzaam water te voorzien. Men heeft hier, met opzigt tot dit ons onderwerp, tevens nog aan te merken, dat de omwentelingen der Eeuwen, en het verloop der Stroomen, niet weinig verandering in de uitloopen dier Hoofd-Rivieren in Zee veroorzaakt hebben. Dit is boven al aanmerkelyk ten aanzien van den Rhyn: want daar men te vooren de uitloopen van den Rhyn tot drie monden bepaalde, kan men nu dezelven niet dan tot twee brengen. Men stelde naamlyk oudtyds, gelyk boven reeds gezegd is, drie uitloopen deezer Hoofdriviere; in den westlyken mond Helium, den oostlyken mond Flevum, en den Middelmond of Kil, die den naam des plin. Hist. Nat. lib. IV. cap. 15.Rhyns behield. Zoo tog omschryft plinius het groote Eiland der Batavieren en derzelver Nabuuren. In Rheno ipso, prope centum M.p. in Longitudinem, nobilissima Batavorum insula, & Cannenufatum, & aliae Frisiorum, Cauchorum, Frisiabonum, Sturiorum, Marsatiorum, quae sternuntur inter Helium ac Flevum. Ita appellantur ostia, in quae effusus Rhenus, ab Septentrione in lacus, ab Occidente in amnem Mosam se spargit: medio inter baec ore, modicum nomini suo custodiens alveum. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} de rivieren in 't algemeen.dat is: In den Rhyn zelven, omtrent ter lengte van honderd duizend schreeden, ligt het zeer vermaarde Eiland der Batavieren, Kennemers; en andere [Eilanden] van de Friesen, Cuuchen, Frisiabonen (Friesse Stewoners / 't welk zoo veel zegt als Waterlanders, Zie alting.Sturiën (Steerhemers / Staverers) Marsaten (Marschters / of Meerzaten / als een volk aan Zee woonagtig;) welke zig uitbreiden tusschen de hiele en het vlie. Dus worden de Monden genaamd, door welken de uitgestorte rhyn zig ten Noorden in een Meer, en ten Westen in de Rivier de maaze uitbreid; terwyl hy in den Mond, die midden tusschen de voornoemde twee gelegen is, eene maatige kille heeft, die deszelfs naam behoud. Door den uitloop Helium, word de uitloop de Rhyns door de Waal in de Maaze en vervolgens by Hellevoet en den Briel in Zee verstaan; welke plaatzen den naam van Helium nog bewaaren, by voorbeeld, Hellevoet, aan den voet, of het uiterste van Helium gelegen; of zoo sommigen willen, van Hel of Hol, 't welk diepte betekent, Hellevoet; als mede Breehel, Breehiel, by verkorting Briel. De andere uitloop in het Meer Flevum, het Vlie, dog nu, door toeneeming en doorbraak van water, tot de gantsche Zuiderzee aangegroeid, is ook nog in weezen; en door het toeneemen van het Haarlemmer-Meer van tyd {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} de rivieren in 't algemeen.tot tyd, ontzachelyker geworden: het Vlie, by Vlieland, bewaart tot op deezen dag den naam van dien mond. De middelste uitwatering, die nog heden den mam van Rhyn behoud, is aan haar uiteinde by Katwyk gantsch verstopt en onzigtbaar, gelyk ik hier boven breedvoerig heb beweezen. Uit hoofde van dit alles, bepaal ik derhalven, alle de uitloopen der Rivieren in Holland, tot deeze twee voornoemde; te weeten, de een door de Maas, en de ander door de Zuiderzee, in de uitgestrekte Noordzee, en vervolgens in den algemeenen Oceaan, de groote vergaderplaats van alle de Rivieren en Wateren des Aardbodems. Den loop der Rivieren hier mede afgehandeld zynde, zoo zal het niet ongevoegelyk wezen, de Stranden, tusschen deeze twee uitloopende Rivieren gelegen, nog kortlyk te beschouwen; nadien de gantsche Kust van Holland, aan de Noordzee, tusschen deeze twee uitloopen gelegen is: waar op wy dit Hoofdstuk zullen besluiten met eenige aanmerkingen over de Ebbe en Vloed der Noordzee aan deeze Kusten. de stranden.Wat dan in de eerste plaatze de Gronden en Stranden van Holland, langs de Noordzee, ook wel de Duitsche Zee genaamd, betreft, dezelven zyn alle vlak, met enkel zeezand bedekt, en geenzints, zoo als veele andere Stranden bevonden worden, met Rotzen of Steenbanken bezet. De Banken, die voor de Stranden liggen, zyn of {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} de stranden.van vasten darygrond, of van klai, met zand overdekt. Zodanige Banken zyn 'er veel op onze kust, die de Hollandsche Stranden, voor de des onkundigen, of ongenaakbaar, of ten minste zeer gevaarlyk maaken. De Visschers van dit Land hebben daarom alle platboomde vaartuigen, die zy, met eene byzondere handigheid, en vereende kragt, over de banken kunnen stuuren; en pinkjes, die ze, zelfs daar water ontbreekt, rug aan rug 'er over heen stuwen. Aan de landzyde zyn de Duinen de Voormuuren, waar op de zeevloeden afstuiten. Deeze Duinen bestaan allen uit opeen gewaald en geweld zand; ze liggen op de eene plaats zeer hoog, en op de andere weder laager. De hoogste vind men aan den kant van 's Gravenzand, en voorby Zandvoort, als mede te Petten en Egmond; die voor Schevelinge, Katwyk en Noortwyk zyn in 't algemeen zoo hoog niet, maar wel zoo digt met duinplanten en heesters bezet: dog die men aan den Hoek van Holland en naby de Helder heeft, moeten met groote zorg en kosten, door middel van helmplanten, byeen gehouden, of voor 't uitkolken en verstuiven bewaard worden. Voor deezen regel van Duinen ligt het vlakke Strand, het welk hier breeder en gints smaller is, naar maate de Duinen landwaards in liggen, of de Zee zig daar van verwyderd. De vlakke stranden rekent men wel inzonderheid van voor de Zeedyken der Zype, en van Calantsoog; {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} de stranden.van waar de Stranden allengs breeder worden; schoon 'er hier en daar, door het zeewater, inwellingen zyn. Vervolgens blyft het Strand veelal van eene gelyke gedaante, en loopt van Petten, langs Egmond aan Zee, Wyk aan Zee, Zandvoort, Noordwyk aan Zee, Katwyk aan Zee, Berkhey, Schevelingen, 's Gravenzand, Ter Heide en zoo voorts, tot aan den Hoek van Holland, daar de uitloop der Maaze is; en het Strand van Holland, binnen de uitloopen van de Maaze en Zuiderzee, eindigt. Alle deeze Stranden en Duinen zyn den slag van de openbaare Zee onderhevig; en op veele plaatzen neemen ze, by stormweêr en 't verloopen der banken, toe of af: zelfs gebeurt het wel by hooge Vloeden, dat 'er geheele Duinen in de Zee verzwolgen worden; waar van ik boven reeds gewag gemaakt heb; meldende, hoe veel de Schevelinger- en Katwyker Duinen daar by verlooren hebben. Ook is het aanmerkelyk dat men, op een verren afstand van de Zee, in Holland, Duinen vind; gelyk by Lisse, Hillegom, het Huis ten Deil, enz. dat men naastdenkelyk aan 't overstuiven heeft toe te schryven. Voor het overige heeft men hier, ten aanzien van de Hollandsche Stranden, nog in agt te neemen, dat de onderste bodem, schoon het Strand overal met zeezand bedekt zy, al vry vast land is, en doorgaans uit klai en vasten dary bestaat, die aan verschillende laagen en op onderscheidene diepte ligt. Men vind {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} de stranden.ze op de diepte van vyf voeten zeker, en anders ook wel ter diepte van twee, drie à vier voeten, inzonderheid als het zeer laag water is. Men word dan gemeenlyk gantsche klompen dary tusschen de banken gewaar; welke dary niets anders is dan veengrond en klai, met het zout van het zeewater en eenige bitumineuse stoffen dermaate vermengd, dat het den aart van de Bitumina of Steenkoolen verkrygt, het welk ik op zyne plaats nader zal aantoonen; ter bevestiginge van 't geen deswegens alreede, door den Graaf marsigly, in zyne Natuurkundige Historie van de Zee, beweezen, en ook ten deele door my, in eene Verhandeling aan de Hollandsche Maatschappy, betoogd is. Het zyn deeze gronden, die den bodem der Noordzee voor Hollands Kusten uitmaaken; en door de af- en aanspoeling van de Zee, by dagelyksche Ebbe en Vloed, en de Springvloeden, meer of min met Zandbanken bedekt worden. ebbe en vloed.Dit leid ons als met de hand, om nog kortlyk op het Watergety aan 's Hollands Kust staan te blyven; waar van wy beloofd hebben, ten slot iets te zullen melden. De Stranden van Holland naamlyk, die met alle andere Stranden van de Noordzee gemeen hebben, de af- en aanspoeling van Zand en Zandbanken, deelen ook in den algemeenen invoed der Ebbe en Vloed van den Oceaan in de Noordzee. En gelyk de uitwerkzelen der wisselbeurtige veran- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} deringen ebbe en vloed.en omwentelingen der Maane, en haaren invloed op onzen Aardbol, by alle de volkeren worden waargenomen, zoo worden dezelven ook hier, in opzigt der getyden, ondervonden: hoewel met eenig onderscheid, uit hoofde der afgelegenheid van den Oceaan, en de gesteldheid van het Kanaal: want de ondervinding bevestigt, dat het water met den vloed, langs de Hollandsche Kusten, op verre na zoo hoog Zie hartzoeker, Natuurk. bladz. 148.niet opzwelt als in het Kanaal. Men ondervind ten deezen aanzien op de Kus ten van Holland, zoo wel als elders, dat de Maan, in den tyd van vierentwintig uuren en vyftig minuten of daar omtrent, den tyd die 'er verloopt tusschen het vertrekken en wederkeeren der Maane, van en tot denzelfden Meridiaan, op ééne en dezelfde plaatzen des Aardkloots, tweemaal Ebbe en tweemaal Vloed veroorzaakt; zynde dus omtrent vierenvyftig minuten meer dan de tyd van drieentwintig uuren zesenvyftig minuten en vier seconden; geduurende welken tyd de Aardbol gesteld word om haaren as te wentelen, en welken meerder tyd hy noodig heeft, om met de Maan Zie Denzelfden. bladz. 143.in denzelfden stand te komen. Wanneer de Zee op onze Kusten begint aan te vloeijen en zich opzet, houd dit gemeenlyk zes uuren agter een aan; hier op volgt als dan een ongevoelige stilstand, of balanceering van twaalf minuten, geduurende welke de Zee noch vloeit noch ebt: na dien tyd neemt de Ebbe een aanvang, en de Zee {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ebbe en vloed.wykt insgelyks zes uuren agter een van de Stranden af; waar op het weder stil water is, geduurende den tyd van twaalf minuten; en de Zee verder naar beurtlingsen Vloed en Ebbe, om de zes uuren, af en aanstuwt. Dus is hier in ruim vierentwintig uuren tweemaal Ebbe en tweemaal Vloed: by het aankomen van den Vloed zyn de Stranden week en als wellende; zoo dat men niet, dan zeer hoog aan het Duin, langs het Strand konne ryden: en dit noemt ons strandvolk slegt Strand, daar het in tegendeel goed Strand word, wanneer de Ebbe afloopt, en het zand zig vaster op een pakt. Voorts is de Noordzee, voor Hollands Kusten, buiten de dagelyksche Ebbe en Vloed, aan de Spring- of Hooge- en Laagegetyden onderhevig, welke by Nieuwe- en Volle Maan invallen; als wanneer het water door den Vloed veel hooger op de Kust gebragt, of door de Ebbe 'er veel verder van verwyderd word, dan by gewoone Ebbe en Vloed geschied. Daar en boven heeft de ondervinding ook geleerd, dat de Zee nog veel hooger wast, en zig sterker opzet, by de Nieuwe- en Volle Maanen, die ten tyde der Nachteveningen voorvallen; het welk de Hollandsche Zeelieden Dubbel-Spring noemen. Dit Dubbel-Spring kan, vooral by mistig weder, al vry wat gevaar, wegens het bepaalen der vademen en diepten, voor de Schippers en Lootzen veroorzaaken: te meer, om dat de Strekkingen der Stroomen over de ondiepten als {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ebbe en vloed.dan moeijelyker zyn te onderkennen. De Ebbe en Vloed, en de Getyden der Zee hebben daar benevens min of meer eene dergelyke uitwerking op de Monden der Rivieren, de Zeeboezemen, Meeren, en Wateren van Holland; zelfs zoo dat men, al vry diep in het Land, en voor verscheiden Steden en Dorpen, de Ebbe en Vloed min of meer gewaar worde; dog met eene steeds afneemende kragt, naar maate dat men zig van de Zee verwydere, en dieper Landwaarts in bevinde. De naarstigheid der Hollanderen, aangespoord door het nut der Zeevaard, heeft deeze uitwerkingen van Ebbe en Vloed, op de voornaamste plaatzen deezer Kusten, in naauwkeurige daglysten gebragt; en de geringste Schippersgast kan de uitrekeningen van Uur en Stond der Ebbe en Vloed op die plaatzen geredelyk in alle Almanachen vinden. Voor anderen, die 'er zig nader in oeffenen, hebben eene reeks van oplettende waarneemingen, sedert lange Jaaren, volgens Hooge ordre, op het Huis Zwanenburg te halfweg Haarlem gedaan, gelegenheid verschaft, om op het verloopen der Getyden in Holland naauwkeurig te letten, en daar uit zekere bepaalingen te maaken; dat voor ons Vaderland, welks welzyn grootlyks van den Koophandel en Zeevaard afhangt, ten uiterste nuttig is. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfde hoofdstuk. Handelende over de Zeeboezemen, Meeren, Poelen, Moerassen, Bronwellen en Fonteinen van Holland. zeeboezemen, meeren. enz.Eene beknopte beschryving der voornaamste Landstreeken gegeeven, en de aanmerkelykste Rivieren en Stroomen gemeld hebbende, zoo blyft 'er, wegens de Landsgesteldheid, niets overig, dan de Zeeboezemen, Meeren enz., die zig in Holland bevinden, nog kortlyk op te noemen. 'Er zyn in Zuid- en Noord-Holland verscheiden Zeeboezemen, Meeren en Moerassen; en een merkelyk aantal van dezelven vloeit derhalven met de groote Rivieren en Stroomen in een, dat ze somwylen niet wel onderscheiden kunnen worden, dan door de kennisse der oude landen, waar op die Meeren zvn aangegroeid. Derzelver aanwas word heden nog veel veroorzaakt, zoo door de uitveening van Turf, waar door de gronden worden uitgebaggerd, en het water in die ledige plaats indringt; als door het overstroomen en inbreeken van het bovenwater in de laagere landen en polders: welk een en ander, samengenoomen zynde, gantsch Holland tot een waterig Land maakt. Dog wy zullen, dit daar laatende, ons bestek vervolgen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} de zuiderzee.De eerste en voornaamste Zeeboezem, binnenlandsche Zee of Meer, welke hier aanmerking vereischt, is de Zuiderzee. Derzelver uitgebreidheid is zoo groot, dat een aanmerkelyk gedeelte der oevers van Holland, Gelderland, Overyssel en Friesland, 'er door bespoeld worde: en de Eilanden benoorden het Marsdiep, als Texel, Vlieland, ter Schellingen Ameland, eene bepaaling maaken, tusschen deeze ontzachelyke binnenlandsche Zee, en de Noordzee. Men begroot de uitgebreidheid der Zuiderzee, van het Zuiden na het Noorden, op byna één en twintig mylen; gerekend van Harderwyk tot Texel: de grootste breedte, van 't Pampus tot aan Vollenhoven in Overyssel, word op ruim vyftien uuren bepaald; en de naauwste engte is van vyf en een half à zes uuren; gelyk die gesteld word te zyn van Stavoren tot Enkhuizen. Onder deezen uitgebreiden Zeeboezem zyn egter verscheiden andere uit Zee komende, en zig hier mede vereenigende wateren, begreepen; als de Texelstroom, de Vliestroom, en zo voorts: dog vermits deezen, door den aanwas der Zuiderzee, met derzelver doorbraak by Stavoren, al oudtyds volkomen met de Zuiderzee vereenigd zyn geworden, zoo hebben zy niets meer behouden dan den naam, en die zelfs is ook voor het grootste gedeelte verlooren. By de Ouden was de Zuiderzee niet anders bekend, dan onder den naam van den Noorder Rhyn of het Flie, by de Latynen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} de zuiderzee.Flevo lacus. Dus onderscheidde plinius, gelyk reeds gemeld is, de twee uitgangen des Rhyns, in Helium ac Flevum; ita appellantur plin. Hist. Nat. lib. IV. Cap. 15.ostia, in quae offusus Rhenus, ab septentrione in lacus, ab occidente, in amnem Mosam se spargit: waar uit blykt, dat Flevus, het Vlie, de Noordelyke uitwatering des Rhyns, toen al een Meer was. Dit Meer is in 't vervolg, of misschen ook toen al, by de inwoonders Zuthera Zea, of Zuiderzee genaamd geworden. Het was dies tyd een Meer, gelyk nu het Haarlemmer-Meer is; en liep voorts, door een eigen Stroom, (Flevus fluvius) den Vliestroom, naar Zee; van welken stroom de naam, in het oude Flie, zoo als ik boven gezegd heb, nog op de Zuiderzee behouden word; te weeten in het Ooster gedeelte, 't welk tusschen de Monden van de Zuiderzee en derzelver landoevers, of grenzen ligt. Intusschen werd de Zuiderzee, na dat het oude Vlieland wel vyfhonderd jaaren laater voor 't grootste gedeelte verdronken was, genoegzaam met de groote Zee vereenigd; enze bleef toen, gelyk nog heden, voornaamlyk door de eilanden Texel, het overschot van Vlieland, enz. van de Noordzee gescheiden. Hier by heeft men egter ook de Zandbanken, welken aan dien kant liggen, als afscheidingen tusschen de Zuiderzee en de Noordzee, aan te merken; waar van de voornaamste zyn, benevens het eiland Wieringen met het Voorland, het Vogelzand, het Breezand, de Waard, het Lan- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} gezand, de zuiderzee.de Grind, de Abt, en eenige andere. Tusschen deeze Zandbanken, Droogtens en Killen, bewaard men bier nog de gedagtenis van den ouden uitloop des Rhyns, door Flevum, onder den naam van Vliestroom, die tusschen Vlieland en Ter Schelling in Zee valt. De overige Zeegaten en uitloozingen der Zuiderzee worden thans met andere benaamingen van laater tyd benoemd; naar de gelegenheid der Zandplaaten, of der naastgelegene plaatzen, of ook wel, uit andere oorzaaken der Scheepvaart. De voornaamste deezer Zeegaten, waar door de Zuiderzee, op de Hollandsche kust, gemeenschap heeft met de Noordzee, zyn het nieuwe Spanjaardsgat, het Landsdiep, het Marsdiep, tusschen de Helder en Texel, en het Eierlandsche gat, dat tusschen het Eierland en Vlieland door loopt. De twee eerstgenoemden verliezen zig, van Zee inkomende, beide in het Marsdiep: alwaar de voornaamste en eerste Reede is, die, door de Duinen van de Helder, voor de Zuidwesten winden gedekt ligt. Het Eierlandsche gat is hedendaags veelal buiten gebruik voor groote Schepen; van wegens de naauwte, die dagelyks, door het verzanden, toeneemt. Verder is 'er, even agter de Helder, het Nieuwe diep, dat eene veilige schuilplaats is voor de Lootzen en Visschersschuiten; hier aan volgt, aan deeze zyde, de Zuidwal, de Balg, en de Westwal, alwaar de gronden vervolgens in {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} de zuiderzee.verscheiden kreeken en sleuven naamver en ondieper worden. Voorts heeft men, aan den Texelschen kant, in 't inzeilen, de drooge Gors, de Duitjesplaat en de Laan, en komt, langs de Oostzyde van dat Eiland, op de Moscovische- en Koopvaarders Reede; die ons leid naar het groote vaarwater, het welk langs den Waard, door den Vlieter, het Wieringer vlaak inloopt. Buiten de hier gemelde Zeegaten en uit wateringen der Zuiderzee zyn 'er ook nog anderen; als daar zyn het Schulpegat, het Boomsgat, Stortemelk, de Slenk, het Wester- en Ooster-boomsgat, enz. Dog deeze allen zyn van minder belang, en min of meer verzand, waarom wy 't niet nodig achten hier op staan te blyven; en liever, het gezegde raakende de bovengenoemde en voornaamste uitwateringen en Zeemonden genoeg oordeelende, overgaan om den loop der Zuiderzee, langs den vasten wal, te beschouwen. Men heeft dan, volgens het opgemelde, aan het Landsdiep, 't welk voorby de Helder stroomt, en zig met het Marsdiep vereenigd, het begin van den Zuiderzeemond, aan den Zuidwester wal van Noord-Holland, te rekenen. Dit water krygt vervolgens den naam van het Nieuwe Diep, en loopt, aan den kant van Texel, langs de Moskovische- en Koopvaarders Reede; alwaar thans de meeste groote Schepen ankeren; nadien ze daar ter plaatze op goeden en vasten ankergrond, en voor den {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} de zuiderzee.zwaarsten aanslag der Zee bevryd liggen. Van het Nieuwe Diep af, landwaards in, beginnen de Zandgronden; tusschen welke door de Vliestroom, aan den Frieschen kant, en de Texelstroom, aan den Hollandschen kant, hunnen loop hebben. De laatstgenoemde, de Hollandsche kust bespoelende, loopt, beoosten het eiland Wieringen, langs het Zuider Wieringer Meer, of deszelfs Zandbank, voorby de Zuider ton en den Drystal; laatende het Monnikkezand regts, en het Creupelzand lings liggen. Daar tegen over, op den uithoek, voor het Meer bezuiden Wieringen, is de stad Medenblik gelegen; van daar ontmoet men, langs den Zeedyk, een inham, in welken, door Heer Huigen Cogge, de kromme Leekvliet. Van Heer Huigen Cogge af formeert het land weder een zeer grooten uithoek, die geheel agterom de stad Enkhuizen heen loopt. Deeze Stad ligt vlak aan de Zuiderzee, in een driehoek met Urk en Stavoren. Voor dezelve werd men eene aanmerkelyke Zandbank gewaar, het Enkhuizer Zand genaamd; en tusschen de Zee en de Stad liggen nog drie andere bekende Zandplaaten, die het Noorder- en Zuider gat voor Enkhuizen maaken. Voor het genoemde Enkhuizer Zand, oostwaards aan, is het Val van Urk, als mede de eilandjes Urk en Schokland zelven. Voorts heeft de Zuiderzee hier, in en door de Enkhuizer Sluizen, gemeenschap met de {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} de zuiderzee.Oude Gouw, de Tocht, de Wyzent, en andere wateren en vaarten aan dien kant. Van Enkhuizen af loopt de oever der Zuiderzee zoo sterk en zelfs sterker binnen-waards, als dezelve van Medenblik tot Enkhuizen buitenwaards is uitgestrekt; tot dat het water voor de stad Hoorn als in eene kom te samenloopt; welke Kom eene geschikte Reede voor die Stad maakt, en den naam draagt van het Hoorniker Hop. Voorts loopt de Zuiderzee weder eenigzins buitenwaarts naar Edam; en dan verder afzakkende, stroomt ze, langs den vasten wal, tot aan Monnikendam, voor welke Stad ze een breeden boezem vormt. Tusschen Monnikendam en 't eilandje Marken, (dat ze omspoelt,) onder den naam van de Goudzee voortloopende, maakt ze weder een uithoek, en wend zig voorts Zuidwest-waarts; waar op ze langs de Bannen van Zuiderwoude en Ransdorp haaren loop vervolgt tot over het Pampus, of aan Y oord, daar ze haaren naam in het Y verliest. Deeze geheele streek van Noord-Holland, langs de Zuiderzee, is vervuld met een aantal van vaarten en doorwateringen; ook vind men 'er eenige Meertjes, waar van het voornaamste is, het Monniker-Meer met deszelfs Noord-Meer, agter de stad Monnikendam. Deeze wateren hebben, door middel van Sluizen, zoo in de gemelde Steden, als hier en daar in den Zeedyk, gemeenschap met de Zuiderzee; waar van men zig, zulks nodig zynde, kan bedienen, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} de zuiderzee.het zy om water in te laaten, of het land van overtollig water te ontlasten. De strekking der Zuiderzee, van haaren mond, of van den Vlie en Texelstroom, af, tot op het verliezen van haaren naam, by Y oord, (waar by wy voorheen de beschouwing van het Y begonden,) nagegaan hebbende; zullen we hier de breede Zandplaat van Pampus oversteeken, om den loop der Zuiderzee, aan de andere zyde, van Muiden af, langs de Geldersche en Friesche Kusten, nog te vervolgen. Van Muiden af, tot voorby Naarden, langs de Hollandsche kust, en verder tot voorby de uitloozing der Riviere de Eem, langs den Utrechtschen bodem, strekt de oever der Zuiderzee zig Zuid-Oostwaarts; dog Gelderland naderende, trekt ze allengs Noord Oostwaarts op; stroomende voorby Harderwyk. Gestadig nog hooger Noordwaarts loopende, heeft ze verscheiden inwateringen; als by Hulshorst, Kniphuizen, Bissel, Schoutenbroek, Doornspyk, Aperlo, Elburg, enz. Deezen loop vervolgende, bespoelt ze de kust van Overyssel, langs welke ze verscheiden dieptens heeft, en wel byzonder het Kamper diep, met het Kamper zand, en het Zwolsche diep met het zwarte Water. Ter eerstgemelde plaatse heeft ze gemeenschap met den Gelderschen Yssel, en op de laatste ontvangt ze de Overysselsche Vecht. Tusschen Kampen en 't eiland Schokland, dat ze omspoelt, doorgeloopen, en 't Zwolsche diep voorby {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} de zuiderzee.gestroomd zynde, nadert ze tot Vollenhove en Blokzyl. Op deeze hoogte wend ze zig Noord-Westwaarts, en loopt voorby Baarle, Blankenham en de Kuinder; alwaar ze Frieslands Stranden begint te bespoelen. Langs deezen loopt ze voorby de Lemmer, na genoeg Westwaarts, naar Stavoren; en maakt dus, door haare mindere wydte, van Stavoren op Enkhuizen, deeze gantsche uitgebreidheid der Zee, eenigermaate tot de gedaante van eene ronde kom. Van Stavoren af trekt ze weder Noordwaarts op, en stroomt voort langs Molquern, Hindeloopen, Workum, enz. tot aan Harlingen: alwaar de voornaamste Haven is, voor de groote Schepen, die in Friesland t'huis behooren, of aldaar ontlaaden moeten worden. Van Harlingen af loopt de Zuiderzee eindelyk, tusschen Ter Schelling, Ameland, enz. en de Friesche kust, Noord-Oostwaarts, langs het gantsche Oostergedeelte van Friesland. Ze vormt hier in deeze streek, en verder op, verscheiden Zanden en Stranden, en vereenigt zig met de Noordzee, terwyl ze tusschen etlyke kleene Eilandjes doorstroomt; welken allen op te noemen en naauwkeurig na te gaan, te veel omslag zou vereischen, en ook buiten myn bestek loopen. Hier mede derhalven myne beschouwing van den loop der Zuiderzee, dien ik meen genoegzaam gevolgd te hebben, voor zoo verre Holland betreft, besluitende; ga ik over tot het beschryven der andere Hol- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche Meeren, en wel eerst van het Haarlemmer-Meer. het haarl. meer.Het Haarlemmer-Meer is een groot uitgebreid binnenlandsch Water; het welk eertyds een groot Moeras was, en naderhand door het aanwassend Rhynwater een Meer geworden is. Het lag oudtyds, even als alle de overige Meeren, gelyk met de Zuiderzee; van waar het ook voorkomt onder de algemeene benaaming van Almera of Almeer, die zig over de Zuiderzee en de daar mede vereenigde Meeren uitbreidde: het loosde zig toen, gelyk ook nu nog, zoo door het Meer als het Spaarne, in het Y; en voorts door Flevum, of het Flie, in Zee. Dit Meer is vervolgens, door het verstoppen des Rhyns by Katwyk, meerder water verzwelgende, hoe langer hoe grooter en gedugter geworden; inzonderheid, na dat de Haarlemmer-, de Oude-, de Leidsche, Kager-, Venneper- en Spieringer Meeren tot één water geworden zyn. Voorheenen was 'er by 't Huis ter Hart of Zwaanenburg, (dat nu door 't Meer bespoeld word, en daar 't, door Sluizen, gemeenschap heeft met het Y,) eene merkelyke breedte Lands. Men kon ook van Hillegom, door Aalsmeer, als mede, door Ryk en Slooten, tot in Amstelland over land komen. Van den Ruigenhoek af tot aan de Vennip vond men niet dan eenige slooten, en het eilandje Beinsdorp was slegts door eene wetering van de Vennip gescheiden. Alle deeze en veele andere landen {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} het haarl. meer.zyn nu dermate verdronken en weggespoeld, dat 'er naauwlyks spoor van te vinden zy; waar door het Haarlemmer-Meer thans, buiten de voorgemelde Zuiderzee, het grootste binnenwater van geheel Holland is. Het neemt ook nog dagelyks, aan sommige plaatsen zoo veel lands weg, dat de Dyfgraaf en Hooge Heemraaden van Rhynland, die het opzigt over dit Meer hebben, wel ernstig bedagt zyn, om deszelfs oevers, aan den kant van Aalsmeer, te doen bedyken, en bepaalen: ook heeft de Hollandsche Maatschappy te Haarlem, van haaren kant getragt, dit nuttige oogmerk te versterken, door te vraagen, na de bekwaamste middelen om het afneemen der oevers te beletten; aan welke nuttige vraag de oplettende en kruidkundige david meese ook eindelyk voldaan heeft. Ondertusschen is het aanmerkelyk, dat 'er, onder 't nagaan van zoo veele baarblykelyke middelen, geen onderzoek schynt gevallen te zyn op den aanwas van Riet-Akkers, het planten van Waterwilgen, Katwilgen en Essche-boomen, aan de oevers van meest alle de zoete Rivieren van Holland, om de Kadens van meest alle Veen- en andere polders, en ook zelfs op veele plaatsen van het Haarlemmer-Meer; daar de naarstigste en kundigste Bewooners dier oevers, die met vlyt hun Land voor den geweldigen slag van 't water bewaaren willen, hier van een nuttig gebruik maaken. Men heeft thans egter grond om te hoopen, dat het verdere toe- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} neemen het haarl. meer.van dien waterplas kragtdaadig gesluit zal worden; nademaal men op hooge ordre der Ed. Hoog Heemraaden, reeds bezig is, om deszelfs oevers by Aalsmeer alleszins tegen den slag van 't water te beveiligen; en 'er aan den anderen kant zorge word gedraagen, dat de uitgeveende landen, na 't verloop der octroien, of droog gemaakt, of met vaste dyken beslaagen worden; om dus verdere inbreuken en gedugte vereeniging met de overige plassen en meeren voor te komen; dog wy keeren ons tot de beschryving van 't Meer zelve. Het Haarlemmer-Meer ligt in den boezem, en als in 't midden van het vrugtbaarste en veerykste gedeelte van Rhynland; van welk berugt Heemraadschap het meest alle de wateren, als in eene algemeene kom, ontvangt: waar van ik, by het beschryven van Rhynland, en de Rivier den Rhyn, alreede genoeg gezegd heb. Dit Meer word, van het Noorden naar het Zuidwesten, begroot, op de lengte van omtrent vyf uuren; deszelfs grootste breedte is drie uuren; en, volgens de alreeds genoemde meeting van den Heer bolstra, zal het Haarlemmer-Meer, met de Veenplassen vereenigd, bedraagen dertig duizend Rhynlandsche morgen lands. Men heeft hier, met opzigt tot de benaaming, nog aan te merken, dat deeze uitgebreide waterplas, schoon dezelve in 't algemeen het Haarlemmer-Meer genaamd worde, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} het haarl. meer.egter nog verscheiden benaamingen, en als onderverdeelingen heeft. Men noemt dit water aan den kant van Haarlem bepaaldlyk het Haarlemmer-, en aan den kant van Leiden het Leidsche-Meer; zoo gebruikt men ook de benaaming van Kager-Meer, naar het dorp de Kage, en die van Venniper Meer naar de verdronke Vennip; en dat gedeelte, het welk zig naar Polanen uitstrekt, word de Spiering-Meer geheeten; doch deeze en andere mindere verdeelingen worden meerendeels met den algemeenen naam van het Haarlemmer-Meer uitgedrukt, of daar onder begreepen. Van den kant van Leiden af te rekenen, komt men in het Haarlemmer Meer, langs de Zyle, de Maarne en Leede, door het Kager-Meer, dat, als een byzonder Voormeer, aan welks uitgang de Meerbaak staat, word aangemerkt. Dit Meertje, met de wateren uit de Aa vereenigd, maakt de Kage tot een Eiland; en strekt zig, van voor de Kage, uit, tot aan het eilandje Abbenes; waar voorby het Leidsche-, en vervolgens het groote Haarlemmer-Meer begint. In het Leidsche-Meer hebben, buiten de uitwatering van 't Kager-Meer, ook hunne uitloozingen, de Huigsloot, die agter Abbenes om loopt en de Aa, die aldaar het buurtje Meerhuizen, enz. tot een Eiland maakt. Verder op, heeft dit Meer gemeenschap met het water van de Oude Wetering, en den Dregt, die langs en door de Heerlykheid Leimuiden loopt; ook heeft {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} het haarl. meer.Leimuiden hier, door de Kerkvaart, eene uitwatering in 't Meer. Van de Oude Wetering af strekt de Meeroever zig uit, langs de uitgeveende plassen, en dringt, by Sloppenbrugge, in de plassen en moergronden van Vriesekoop, Kalslagen en Kudelstaart: loopende verder, langs den uiterweg tot aan Aalsmeer; daar het Leidsche- en Haarlemmer-Meer zig vereenigt. Voorby het oosteinde van Aalsmeer, aan Rykeroord, maakt het Meer eene breede inwatering, het Nieuwe Meer genaamd; welk Meertje, landwaarts in, tusschen de landscheiding en Amstelveenschen weg, naar Amstelveen, inwatert, met eene maatig breede kil, die het Karnemelks gat heet: ook word hier uit dit Nieuwe Meer de Schinkel gebooren, die, ter andere zyde loopende, aan den Overtoom by Amsterdam stuit. Van het Nieuwe Meer af, loopen de oevers van het groote Meer, dat hier het Helle-Meer heet, langs de Bannen van Slooten en Oostdorp; ze vormen, voorby den Nieuwerkerkerhoek, eene inwatering, die in een kleen Landmeertje, het Lutke-Meer, uitloopt, en daar stuit; hier omtrent ligt onder Oostdorp ook nog een ander kleen Poelmeertje, het Ook-meertje genaamd. Het Haarlemmer-Meer, deeze streek volgende, loopt verder voorby Raasdorp, en komt met vollen waterslag aanstuiven tegen Polanen, 't Huis ter Hart, en de Sluizen op Halfweg Amsterdam en Haarlem, waar ter plaatse het overtollige Meerwater, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} het haarl. meer.by voordeelige winden en laag Y, in het Y word uitgestort. Van den hoek van Raasdorp af, tot langs Polanen, en de Landen van Spaarwou en Haarlemmerleede aan de overzyde, noemt men dit gedeelte het Spiering-Meer; het welk, als reeds gezegd is, op Halfweg in het Y loozende, zig tevens verder op door de Leede of de Spaarwouder Leije, met het Spaarne vereenigt, en ook door Spaarendam in het Y vloeit. Dit gedeelte van het Meer nadert in deeze streek zoo digt aan het Y, dat 'er by onvoorziene Zee- en Yvloeden, of zwaare doorbraaken, niet zonder reden, eene vereeniging dier wateren te dugten zy. Voorts loopen de boorden van 't Meer, langs het overblyfzel van Vyfhuizen en Schalkwyk, daar het beroemde en oude Spaarne in loopt, dat door Haarlem tot aan Spaarendam voortstroomt. Aan de overzyde van Schalkwyk en het Spaarne, loopt het Meer langs Heemstede, de Glip en Bennebroek, naar de onverdronke Venniper Landen, op de hoogte van Hillegom. Tusschen beiden ontmoet men hier eenige kleene vaarten; als daar zyn, de Glipper- en Bennebroeker vaart, het Rottegat, Oosteinderbeek en Leek, de Weerlaan, de Leek of Valksloot, en Hillegommerbeek, die langs Hillegom tot in de Leidsche Trekvaart doorloopt. Van daar af, vervolgen de Meeroevers tot aan Lisserbroek; alwaar het water met eene redelyk breede kil, door eene streek, de Greveling genaamd, inwaarts loopt. Het {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} het haarl. meer.Meer, op deeze hoogte het eilandje Abbenes omspoelende, vereenigt zig eindelyk, langs Roversbroek en Sassenhem, met het Kager-Meer, de Zyle en de Leede. De oevers van dit Meer dus ver beschouwd hebbende, zal het niet oneigen zyn, dat wy 'er nog eenige aanmerkingen, wegens deszelfs bedde en wateren, by voegen. Het water van dit Meer is zoet; dog aan eenige plaatsen, daar de gronden brakagtig worden, als by Slooten, en naar den kant van Amsteldam, is het Meer water somwylen van een siltigen smaak. Maar de overvloed van Rhynwater en de aandrang van zoo veele meertjes en wateren, die 'er zig in ontlasten, brengt te wege, dat het brakke water 'er geenzins de overhand verkrygen kan; en dus heeft de Meer over 't geheel frisch en zoet water. De bodem of het bedde van 't Haarlemmer-Meer is op verre de meeste plaatsen moerig en veenagtig, inzonderheid daar dit Meer zig met uitgeveende gronden vereenigt. 'Er zyn echter nog plaatsen daar men somwylen klai opbaggert; als by en omtrent Beinsdorp en de Vennip. De oevers van deezen waterplas zyn voor het grootste gedeelte, aan de laage voorlanden, met riet beplant; veele streeken zyn met waterwilgen bezet; en aan die plaatsen, daar de slag van 't water zwaar is, heeft men goede kadens aangelegt; ook is men heden, zoo als boven gezegd is, bezig om de oevers van het Meer aan den kant van Aalsmeer alleszins tegen {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} het haarl. meer.den slag van 't water te beveiligen. Wat verder de diepte aangaat, dezelve is, over 't geheel genomen, niet zeer aanmerkelyk; de meeste diepte is maar op die plaatsen, daar de oude bedden der Leidsche- en Haarlemmer-Meeren geweest zyn: waarom het voor de Schippers, die dit Meer, met zwaargeladene Schepen, bevaaren, van de uiterste noodzaakelykheid is, deszelfs ouden en nieuwen staat wel te kennen. Ten slot staat hier nog in agt te neemen, dat dit Meer, schoon 't geene regelmaatige ebbe en vloed onderworpen zy, door stormen en winden egter dermaate op- en af kan vloeijen, dat ik zelve de Leede voor Warmond wel viermaalen op éénen dag over laage oevers hebbe zien spoelen, en wel tweemaal in dien tyd gewaar ben geworden, dat de slooten gantsch ontbloot van water lagen: en eeven zoo is 't gesteld met alle de landen, die naby en omtrent dit groote Meer liggen, welken, by zwaaren storm en sterken wind, door den aandrang van het Meerwater overstroomd worden. Behalve het Haarlemmer-Meer zyn 'er kleene meeren.nog verscheiden kleener Meeren, die in Zuid- en Noord-Holland verspreid liggen; waar van 'er veelen, van tyd tot tyd, droog gemaakt zyn, en nog den naam van Meer behouden. Andere wateren, die ook nog Meeren zouden kunnen genaamd worden, zyn, onder de naamen van Veenen en Plassen, bekend; dog deeze laatsten zouden veel eer dien van Moerassen verdie- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} nen; kleene meeren.uit hoofde van hunnen moerigen en modderigen veengrond. Maar dewyl het beschryven van alle deeze Meeren, Veenen en Plassen in 't byzonder, dit Werk al te uitgestrekt zou maaken en de meesten alreede by de Landen in Zuid- en Noord-Holland gemeld zyn; zoo zal ik het voor genoeg houden, de aanmerkelykste, en nog in weezen zynde, op te tellen, en derzelver gelegenheid kortlyk aan te duiden. kleene meeren in zuidh.In Zuid Holland liggen, buiten de reeds beschreeven Zuiderzee en het Haarlemmer-Meer, nog de volgende Meeren. Het Braassem-Meer, één der grootsten in Rhynland, na het Haarlemmer-Meer. Het word eensdeels uit den Does en de Wyd-Aa gebooren; dog het is anderendeels sederd de doorgraaving van Heimans Wetering merkelyk toegenomen. Aan den kant van het Paddegat ligt het Roelofaartgens Veen, en de groote Veender Polder; aan welks overzyde de Braassem Meer zig, in eenen ruimen kring, langs Rhynsaterwoude in de Oude Wetering, en zoo voorts in het Haarlemmer- of Leidsche-Meer uitstort. In deeze streek zyn nog eenige kleene Plassen, die bekend staan, onder den naam van Jongetjes-Plas, Jan Jurgens-Poel, Kop-Meer, War-Meer, en zoo voorts. Norre-Meer, Spriet, Zweiland en Kever zyn kleener Meertjes of Killen, die zig gezamentlyk, agter en om het Kagerland, met het Kager-Meer, hier boven gemeld, vereenigen, en genoegzaam één water zyn. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} kleene meeren in zuidh.Het Leg-Meer is een langwerpig Meertje, agter Aalsmeer gelegen; het welk zig, door eene uitwaterende kil, het Zyder-Meer genaamd, met den Amstelstroom vereenigt een weinig beneden den samenloop van den Drecht en Krommen Mydrecht, waar uit de Amstel, als bevoorens gezegd is, gebooren word. Het Bancras-Meer is een kleen Meertje of Moeras, gelegen in den Amstelveenschen Polder, agter de Hofsteden Wester Amstel en Tulpenburg, van den Amstel af te rekenen. Langemeer, Pot-meer, en Koningsmeer, zyn alle drie kleene Meertjes of Poelen, liggende in Amstelland, in de uitgeveende Waveren. Hellemeer, Lutkemeer, en Spieringmeer zyn reeds gedagt in de beschryving van het Haarlemmer-Meer, en niet dan Oude Meeren met het groote Meer vereenigd. Een weinig boven Lutke-Meer ligt nog, in de Oostdorperban, het Ook Meertje, insgelyks boven gemeld. 't Spaarwouder-Meer is een zeer kleen Meertje, by het dorp Spaarwoude gelegen. In de hooger Landen van Zuid-Holland vind men nog, behalven het Bylmer-Meer, reeds gedagt in de beschryving van Amstelland, het Naarder-Meer; gelegen tusschen Wesop, Muiden en Naarden. Dit Meer, 't welk rondsom bedykt is, heeft eene vry breede uitgestrektheid, en word, in deszelfs omtrekt, op omtrent twee uuren gaans gerekend. Niet verre van het Naarder-Meer ligt ook, dog op Stichtschen bo- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} dem, kleene meeren in zuidh.het Horster-Meer, dat insgelyk met een ringdyk omvangen is, en zig tot digt aan de Vecht uitstrekt; men begroot deszelfs kring op ruim een uur gaans. In 't Gooiland komt ons verder voor het Laarder-Meer, 't Lange-Water, 't Monnikke-Water, Kievitsdell en 't Hilversumsche-Meer; altemaal kleene Poelen, tusschen de bergagtige landen en scheiduinen van Laaren, Hilversum en de verdere omliggende plaatsen. Voor 't overige ontmoet men nog, in den Crimpenerwaard, tusschen Ouderkerk en Lekkerkerk, de Poelen of Meertjes, de Loet en de Boezem: in Delfland, in den Berkenschen Polder, Oost-Meer en West-Meer, digt by Pynaker en Rodenrys; en in den lande van Oostvoorn, Rokanje-Meer, met den Goudhoek; behalven nog veele kleene Poeltjes, alom in de nabuurschap der Rivieren en Veenen verspreid. kleene meeren in noordh.In Noord-Holland vind men geen minder aantal van Meertjes en Poelen dan in Zuid-Holland; waar omtrent men dit onderscheid in agt heeft te neemen, dat ze in Zuid-Holland, uit den geregelden loop der Rivieren en de uitveeningen, gebooren zyn; maar in Noord-Holland, ten deele uit het overvloedig afstroomend water ontstaan, en ten deele hunnen oorsprong verschuldigd zyn aan het Y en de Zuiderzee, voor welker inwateringen en overstroomingen dit gewest oudtyds genoegzaam bloot lag. Onder de Meeren van Noord-Holland ko- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} men kleene meeren in noordh.in Kennemerland de volgende voornaamlyk in aanmerking. Het Wyker Meer, liggende aan het begin, of, zoo men anders wil, aan het einde van het Y; welk Meer reeds gemeld is in de beschryving van het Y. Het Barndegatter-Meer, gelegen aan een inham van het zelfde Y, in Kennemerland, een weinig boven Oostzaanen. Het Lange-Meer is het grootste der Noordhollandsche Meeren; en bestaat uit verscheiden andere kleenen, die een en 't zelfde water formeeren. Als daar zyn het Uitgeester-Meer, Vroon-Meer, Zwaans-Meer, de Wyden-Bus, de Dieling, de Dodde, enz. ook ontlasten zig het kromme Y en andere mindere vaarten in dit Meer. In deszelfs midden heeft men verscheiden kleene Rietakkers en Eilandjes; als, de Dykkerhem, de Hempolder, Saskerlei, de Ven, enz. Dit Lange Meer is gelegen tusschen de drooggemaakte Schermer, en de Uitgeester en Limmerban. Agter het voorgedagte Vroon-Meertje en den Wyden-Bus bevind zig ook een kleen Meertje, het Vogel-Meertje genaamd; en naar den kant van Kastrikum ontmoet men het Lang-Meertje. Voorts zyn hier nog het Klei-Meer in de Limmerban, by den Uitgeesterweg het Zuid-Meer op 't Schermereiland, en het Marker-Meer, by Marken binnen, in het drooggemaakte Ster-Meer gelegen. Behalven deeze en verscheiden andere kleene Noordhollandsche Meertjes, in Kennemerland, vind men 'er nog al ettelyken {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} kleene meeren in noordh.in Waterland. Onder deezen behooren de wateren ter wederzyde van Landsmeer, die hunne uitloozing in de Waterlandsche Gouw hebben. Het Burk-Meer, niet verre van eene inwatering, de Y of de binnen-Y genaamd, welke in watering van Uitdam, (alwaar haare gemeenschap met de Zuiderzee, door een dam belet is,) tot in de banne van Schellinkwoude loopt. Het Kynsel-Meer, gelyk ook het Bleik-Meer, in de Ransdorperbanne aan den dyk, zynde alleen door den dyk van het Y gescheiden. Dog het voornaamste is het Monnikke-Meer met het daar aan verknogte Noord-Meer, agter Monnikendam gelegen. Hooger op in West-Friesland zyn nog al verscheiden Meeren of Meertjes en Poelen: maar de grootsten, die min of meer aanmerking mogten schynen te verdienen, hebben veelal niet meer dan den naam van Meer behouden; als zynde thans veel eer moerige Landen, die door ringdyken droog, of winddroog gehouden worden: en wat de overigen betreft, die inzonderheid agter Medenblik en hooger op naar Wieringen voorkomen, schoon ze al vol waters geagt mogen worden, ze zyn van zoo weinig aangelegenheid, dat derzelver optelling niet dan ter uitrekkinge deezer beschryvinge zoude dienen. Zy, die zig der moeite getroost hebben, om bykans alle de onbedykte Meertjes, Poelen, enz. in Noord-Holland op te tellen, brengen derzelver getal tot meer dan tachtig, en zouden veelligt {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} kleene meeren in noordh.het honderd wel vol konnen maaken; maar ik oordeel het genoeg hier, gelyk ook in andere gevallen geschied is, de voornaamsten te hebben opgenoemd, en zal daarom, hier van afstappende, overgaan, om kortelyk nog iets te zeggen van de Veenwateren en weezenlyke Moerassen in Holland. de veenwateren.De Veenwateren zyn bepaaldlyk wateren, die de plaats van den uitgebaggerden veenmodder of der turfaarde vervullen; en in zoo ver onderscheiden, van de Meeren, die uit de Rivieren en Killen, door het uitkabbelen der golven, gebooren zyn: dog het gebeurt niet zelden, dat die Meeren, door het uitveenen der nabuurige landen, vergroot worden: als naamlyk het water der rivieren en dat der uitgeveende plassen zig by ongeluk vereenigen; en beide deeze oorzaaken dus in het maaken of uitbreiden van het Meer te samen loopen. Doorgaans worden die Veenwateren bygenaamd Plassen, en dus Veenplassen; om onderscheid te maaken tusschen die Veenen, welke nog niet ontveend zyn; of, ontveend zynde, nogtans met verscheiden Akkers en Slooten regelmaatig verdeeld blyven; en tusschen die Veenen, welke, geheel verdronken en uitgebaggerd zynde, niet dan water zyn. Zoodanige Veenplassen zyn nog onlangs geweest, de Hazaartswoudsche- en Waddinx-veensche Plassen; en zyn nog heden de Zoetermeersche-, Stompwyksche-, en de uitgeveende Vriessekoopsche-, Aalsmeerder- en Kudelstaartsche Plassen; en van de {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} de veenwateren.eerstgenoemde soort zyn de Oude Weteringer-, Nieuwe Weteringer-, Roelof-aertgens Veenen, en nog ontellyke anderen, die meest alle uit teel-akkers bestaan, en op die manier uitgeveend worden. Deeze Plassen en Veenen of Veen-akkers vereenigen zig allengs onmiddelyk met elkander; zoo dat daar Veenplassen zyn, ook Veen-akkers gevonden worden, en de een gevolglyk in de eigenschap en naam van den anderen deele. Ik zal de voornaamsten in 't voorbygaan slegts opnoemen, als zynde hunne korte Landbeschryving, in de Aanmerkingen op de Landen van Holland, reeds voorgedraagen: de aanmerkelykste Veenen in Holland, zyn de volgende, welke meerendeels in, of om en aan, Rhynland en Amstelland gelegen zyn. De Veenen van Berkel, Bleiswyk, Hoogeveen, Zoetermeer, Zegwaard, Hazaartswoude, Roelofaartgensveen, Aalsmeer, Kalslagen, Kudelstaart, Bovenkerkerpolder, Ankeveen, Loenderveen, Waverveen, Bloklandspolder, Mydregt, Zevenhoven, Nieuwveen, Korter- en Langeraar, Aarlanderveen, Nieuwkoop en Waddinx-veen. Hier omstreeks noemt men de Veenplassen en Veenen Waddingen; en agter den Leidschen Dam geeft men aan dergelyke wateren den naam van Dobbes; welke Dobbes niet anders zyn dan eene menigte groote en kleene rietakkers en dryvende biesgronden, die somwylen als kleene eilandjes ginds en herwaards dryven; zoo {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} de veen wateren.dat zelfs sommige Visschers, schoon dier streeke kundig, door de verandering dier akkers, dwaalen kunnen. 't Is niet onwaarschynlyk, dat die wateren almede door het uitveenen gebooren zyn; zoo men hunne herkomst niet aan ouder oorzaak heeft toe te schryven, te weeten aan 't overstroomen des Rhyns, na zyne verstopping by Katwyk. Buiten de opgenoemden is 'er nog een groot aantal van kleenere Veenen en Plasjes, te veel om ze allen byzonder op te noemen; en men kan, in zeker opzigt, van een aanmerkelyk gedeelte van Schieland, Delfland en Rhynland, zeggen, dat het grootlyks uit Veenlanden bestaat: ja, als men de uitgebreidheid en menigte der Meeren en Veenlanden nagaat, zoo drooggemaakte als met water vervulde, zal men niet grof mistasten, als men zegt, dat Holland wel half uit Meeren en Veenen bestaat. Dit is de reden, dat 'er zoo veel plaatsen gevonden worden, die met de benaaming van Meer of Veen beginnen of eindigen; en zoo ontmoet men 'er ook verscheiden, die genaamd worden, naar de Moerassen of Broekige en Moerige landen, in of om, en aan welke ze gelegen zyn; die ons nu, na 't beschouwen der Veenlanden, nog in agt staan te neemen. de moerassen.Door Moerassen versta ik, zulke moerige en broeklanden, die, hoewel 'er zig veengronden onder bevinden, egter nog niet ontveend worden; en dus zoodanige landen en laagten, welke, om zoo te {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} de moerassen.spreeken, tusschen water en wind liggen; wier oppervlakte niet bevaarbaar, en echter meer of min door water bedekt, of, zoo 'er geen water op zy, van die weekheid is, dat men 'er doorzinke, als men 'er op gaan wil. Zoodanige moerige en broekige Landen of Moerassen zyn 'er in Holland veelen; welke, inzonderheid 's winters, dras liggen; ja de meeste Polders, die hier in menigte zyn, moeten, door kadens en watermoolen, voor het buitenwater bewaard en van het binnenwater ontlast worden, of zy zouden alle in volstrekte Moerassen verkeeren. Dog deeze zyn in de voorige beschryving meerendeels opgenoemd, en gezegd uit de laagte des Lands gebooren te worden. Maar behalven deeze is 'er nog eene andere soort van Moerassen, die in het midden van de hooge landen, uit het affypelend berg- of duinwater ontstaan. Zulke Moerassen koomen ons in Holland ook nog al voor, dog niet in groot getal; ten zy men eenige aan de Geldersche, Stichtsche, Overysselsche en Brabantsche quartieren daar onder betrekken wilde. Dan zouden de Peellanden, by de Landen van Kuik en Ravenstein, daar onder, als de voornaamste gesteld moeten worden; want die streek is een groot moeras, tusschen hooge Landen gelegen, waar uit men zelfs turf graaft. Dog in 't hartje van Holland vind men zulke uitgestrekte Moerassen van dien aart niet meer; alhoewel ik geloove, dat zy 'er ten overvloede, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} de moerassen.voor de bevolking deezer Landen, geweest zyn. Tusschen de duinen egter vind men hier en daar, gelyk reeds gezegd is, al vry uitgebreide valeien, dat waare Moerassen van dien aart zyn; welke, uit het neersypelend duin water steeds ontstaan zynde, moerig en dras blyven. De voornaamste zyn, inzonderheid, met zeer veel naauwkeurigheid in den nieuwen en keurigen Atlas van Zuid-Holland, voor eenige jaaren by R. en J. Ottens uitgegeeven, aangetekend. Als daar zyn tusschen Schevelingen en Katwyk het Sparregat, Meyendel, Duizendschelt en Zepelduin, als mede Groot- en Klein-Berkhey, eene vergeeten en vervallen Heerlykheid agter Wassenaar, tusschen de duinen gelegen, waar van naauwlyks de regte erven bekend zyn, en niets dan een scheipaal overig is. Voorts zyn 'er tusschen de duinen, van Katwyk af tot aan de Helder, nog zeer veele dergelyke Moerassige Valeijen; dewelken, hoe nader by Petten en de Helder, hoe moerassiger worden Men vind ze inzonderheid by de plaatsen, daar de duinen verder landwaards in liggen. Zoo zyn 'er, boven en beneden Zantvoort, verscheiden velden; vervolgens ontmoet men, agter Velzen, de Bree Saap, met het Watergat; en verder, voorby Wyk op Zee, de Vlakke en andere Kroften, en het Vlak, alwaar, agter Kastrikum, uit een duin-Moeras, zelfs een loopend beekje, de Hoekbeek genaamd, ontspringt: voortgaande, vind men in de Bak- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} kummerban, de moerassen.het Galgsvlak, het Zeeveld, het Vogelwad en het klein Vogelwater; en, voorby Egmond, het Zegeveld, Voorveld Agterveld en den Agterpoel. Behalven deezen zyn 'er nog verscheiden anderen, te veel in getal om ze byzonder op te noemen; de voornaamste zyn de Moerassen, of Slibber-Zandgronden by de Helder; het Koegras, Quellerduin, enz. die aldaar op veele plaatsen gevaarlyk, en niet wel te passeeren zyn, dan voor des kundige Landzaaten. Dog men kan deeze laatstgemelde, en de daar omstreeks gelegen Moerassen, zeer gevoegelyk, onder de Zandwellen rekenen; hoedanige 'er langs de Hollandsche Stranden meerder te vinden zyn, en hier op nieuw eenige opmerking vereischen; schoon ik ze reeds in het voorige Hoofdstuk eenigermaate gemeld hebbe. De natuurlyke oorzaak deezer Zandwellen vermoed ik, is het Zeewater, dat, met den vloed, over de vaste banken, die op een klai- of darygrond liggen, gedreeven zynde, tot op eene plaats daar geen klaibodem is, aldaar in derzelver tusschen-ruimten van zand byeen blyft. Hier by komt dan ook eene zekere gemeenschap van deeze Zanddieptens, met de Zee zelve; die, in de diepte van onderen opwellende, dit zand in eene gestadige lossigheid houd; en belet, dat hetzelve zig niet tot een vasten bodem opeen pakt; gelyk het zand doet, dat door de Zee op de vaste banken geworpen word. Of misschien ont- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} staat de moerassen.het hier uit; dat het water, door de vaste klai, zoo spoedig niet wegzinkt, als door het zand; of ook, dat het, over de Banken gespoeld zynde, aldaar by Ebbe word tegengehouden. Wat hier van zy, het as ondertusschen zeer aanmerkelyk, dat deeze Welduinen, te regt Quelduinen, of Strandwellen, somwylen verloopen, zoo dat ze, op sommige plaatsen door den tyd tot vast Strand worden, terwyl andere zig weder op nieuws formeeren; het welk zekerlyk, door het verloopen der getyden, door dieptens en stormen moet ontstaan. Deeze Welstranden zyn zeer gevaarlyk, inzonderheid by opkomenden vloed; dewyl men, vertrouwende op vast strand te gaan, gantsch onverwagt in het zand inwelt; zoo dat iemant, die 'er zig niet met een lugten tred en vaardige beweeging uit redde, gevaar loopt van 'er niet uit te konnen: van welke gevaarlyke omstandigheid ik zelve de ongelukkige gevolgen, voorby Petten en Egmond, zou hebben ondervonden; indien ik niet by tyds, door een Zeeman, geholpen en gewaarschouwd was geweest. bronwellen en fonteinen.Men begrypt, uit al dit gezegde, ligtlyk, dat men deeze Wellen egter dient te onderscheiden, van eene andere soort van Wellen, die het Putwater en Bronwater opgeeven; waar van ik ter deezer gelegenheid ook nog iets zal melden. Overal in Holland, daar men goeden klai- en zandgrond vind, heeft men ook gelegenheid om frissche Bronwellen van zoet Putwater aan {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} bronwellen en fonteinen.te treffen: een voorregt, het welk geen geringen voorrang aan dit Land, boven hooge en drooge bergagtige Landen geeft. Men treft hier of daar in dit Land veelal, op eene diepte van 4,5 a 6 voeten, een zandlaag aan, waar uit het water opwelt; egter verscheelt de diepte en gelegenheid somwylen eenigzins, naar maate, dat de klai- of andere laagen dieper liggen. In de veen- en moer-gronden valt het moeilyker zoete Wellen te vinden; vermits de zwavelagtige veengeesten te veel met het water vermengd zyn, en hetzelve gemeenlyk brak maaken. Dit is eene der grootste onaangenaamheden voor den anders zoo zegenryken grondslag van ons bloeiend Amsteldam; daar men, zelfs op eene diepte van tweehonderd twee en dertig voeten, te vergeefs eene zoete Bronwel gezogt heeft: en 't is waarschynlyk, dat men dezelve daaromstreeks nimmer vinden zal; om dat het water, het welk in zoodanig eene Wel, uit de nabuurige gronden vloeien moet, te veel met veen en moergeesten gemengd is. Dit gebrek is egter aan alle veengronden niet eigen: men onderscheid daarom de Veenen in zoete en in brakke. In de zoete Veenlanden heeft men goed Welwater; dog in een minder trap van zuiverheid dan in de Klai- en Geestgronden. Het Wel- of Putwater in Holland is doorgaans zeer zuiver, koel en frisch; maar ik heb waargenoomen, dat deszelfs zi verheid veel afhangt van den aart der {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} bronwellen en fonteinen.gronden zelven. Geen zuiverder is 'er dan dat, het welk tusschen de duinen in welt; egter is het water der geest- en zandgronden ongemeen frisch; dog de Putten, die daar tusschen zwaare klaigronden gegraaven zyn, bezitten veel meer fyne aarddeeltjes, en zyn somwylen zelfs daar door geverwd, byna zoo als het Rivierwater van Lek, Maaze en Yssel, met de klaideelen vermengd, zig vertoont. Hierom is dan ook dit water gevaarlyker om te drinken; dewyl de fyne aardstoffen zig veelligt, in de blaas en de pisleiders, aan het een of ander deel ongevoelig vasthechten; daar ze tot steentjes kunnen aangroeijen: dog hier van vervolgens nader. Dit myn gezegde moet evenwel met bescheidenheid begreepen worden; want als men door de klailaagen tot op de zandwellen graaft, zal men in de klailanden ook ongemeene goede Wellen vinden. Dewyl dan in Holland, als in een laag Land, overal zoodanige Wellen gevonden worden, is het daar benevens gereedlyk na te gaan, dat 'er, aan de laage kanten en afhellende Duinen des Lands, ook afvloeijende Beeken zyn, die men als natuurlyke Fonteinen kan aanmerken. Een Vreemdeling, niet gewoon nedervlietende Beeken te zien, dan tusschen hooge en drooge Bergen, zou mogelyk lachen, als men hem in zulk een vlak land natuurlyke Fonteinen wilde aantoonen; zy zyn 'er egter, en daar zouden 'er meer kunnen zyn, indien {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} bronwellen en fonteinen.de noodzaakelykheid zulks vereischte. Ik versta hier door natuurlyke Fonteinen zoodanige verzamelplaatsen van water, in welken het water, van eene hooger plaats in eene laager byeen gevloeid, door zyne aandringende kragt, eene geduurige natuurlyke opwelling veroorzaakt; en geenzins zulken, die door de konst het water hooger brengen dan de natuur. Van de eerstgemelde soort vind men 'er in Holland verscheiden aan den duinkant. Ten voorbeelde hier van strekken de cierlyke Cascades der Lustplaatse Ryksdorp, by Wassenaar, thans toebehoorende aan den Edelen Heer hop; gelyk ook op de daar aan grenzende lommerryke Hofstede Duinrel, van den Hoog Edelen Heer van boetzelaar; op welke beide Plaatsen, een gestadig en lieflyk geruisch van altoos levendige Fonteinen, uit het Duin gebooren, gehoord word. Men vind 'er ook etlyken in de nabuurschap van de Beverwyk, die uit de reeds gemelde duinwateren en vlaktens gebooren worden. Hier onder heeft men insgelyks te tellen de voorgenoemde Hoepbeek agter Kastrikum; als mede het welbekende Kraantje-lek, by Haarlem; uit het welke, door eenige kleene duinbeekjes, zoo veel frisch water in eene kom te samenloopt, dat de Haarlemmer Brouweryen 'er eene geduurige en genoegzaame hoeveelheid waters uit putten, tot het brouwen van goed en kragtig Bier; 't welk voor geene van de Bieren der andere Steden {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} bronwellen en fonteinen.wykt. Alle deeze Beeken en Fonteinen zyn natuurlyk, en door geen konst gewrogt: zoo dat men 'er op moge toepassen 't geen de Dichter klaas bruin zegt, met betrekking tot Klaarenbeek en Roozendaal, die berugte Geldersche Paradyzen, Ik sta verrukt, want hier bezit natuur alleen 't Geen 't Loo en Voorst van haar door kunst maar heeft te leen. Voor het overige heeft men hier omtrent nog aan te merken, dat deeze Beeken en Fonteinbronnen, met alle andere soortgelyke Bronnen, dit gemeen hebben, dat ze een meerder of minder aandrang van water onderhevig zyn, naar maate, dat de Lugt 'er water uitdroogt, of de Regen en de Sneeuw 'er water heen doet lekken; zoo dat zy des Zomers niet altoos zoo sterk vloeien als des Winters. Men vind 'er die zelfs in harde Vorst zelden bevriezen; en ook zoodanige, die, wanneer zy sterk bevroozen zyn, by de minste ontlaating, wel dra volkomen open liggen. Dus is 'er eene afvloeijende Beek, die uit het Duin in de Haarlemmervaart vliet, voor de Heerlykheid Berkenrode: over dit Beekje ryd men wel eens, het eene uur over het ys, met paard en sleede, heen; en het andere uur is het ys door het neerloopend water reeds dermaate afgesleeten, dat het geen schaats-ryder konne draagen; en kort daar na ziet men 't geheel open. Dit Beekje bewaart {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} de mineraal-wateren.ter dier oorzaake de jammerlyke geheugenis van veele verdronkene persoonen. Na deeze korte aanmerkingen over de Fonteinen en Beeken in Holland, valt natuurlyker wyze ook de bespiegeling, op de kragten, die de Fonteinwateren gewoonlyk aanneemen van de gronden, in welken zy ontspringen; en dus valt de vraag, of 'er zig ook Metaal- en Vitrioolstoffen voedende aderen, met deeze Fonteinwateren, vermengen? Hier op kan ik in het algemeen antwoorden, dat, vermits 'er genoegzaam geene byzondere Metaal- of Vitriool-aderen in Holland bekend staan, de uitwerkzelen van die natuur in de Beekjes en Fonteinen van dit Land ook zeldzaam zyn. Egter hebben meest alle de Duinbeeken dit gemeen, dat zy wel eenige yzeren ookeragtige kragt bezitten; en zelfs aan de kanten, langs welke zy heen vlieten, eene soort van vlokkige ookerstoffe aanzetten; die men Gur, of in 't Hoogduitsch Guhr noemt. Men kan ook duidelyk in het water, uit sommige dier Beeken, een flaauwen staalsmaak ontdekken; vooral indien men hetzelve uit de oorspronkelyke Beekjes, van Yzeragtig Duinzand, of Geestgrond, scheppe; wanneer het nog door geen verwyderden loop te veel landwaards in gestroomd is; men kan 'er dan zelfs wel een frissche zomerteug mede doen borneeren. De reden van dit uitwerkzel, schoon 'er genoegzaam geen Metaal-aderen bekend zyn, is zeer natuurlyk: vermits het zeker {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} de mineraal-wateren.is, dat 'er in het Duinzand eene genoegzaame hoeveelheid van Yzer zy, en zig in sommige Geestlanden geheele oerbanken van yzer-steenen bevinden. Dewyl nu daar en boven de vogtigheid van onzen Dampkring, in Holland, met veele zuure en zwavelagtige stoffen, en Vitrioolgeesten, bezet is, die op de Yzerstoffen vat hebben; wat wonder dan, dat de aderen der Duinbeeken 'er door aangedaan worden? Ja ik stel zelfs vast, dat 'er ten deezen opzigte, indien men 'er zig op toelag om dit naauwkeuriger te onderzoeken, gewisselyk byzonderheden ontdekt zouden worden, die tot nog toe onbekend zyn. Op deeze wyze heeft men in Vianen, voor eenige Jaaren, eene Mineraale kragt in eene Bronwel in die Stad ontdekt. Het water dier Welle is buiten kyf mineraal; dan of die kragten wel van zulke volkomen uitwerkzelen zyn, als men 'er aan toeschryft, en of 'er door het in werpen van oud Yzer niet wel wat meer kragt door de konst aan word gegeeven, dan 'er natuurlyk in is, wil ik veel liever voor de Lyst der gedaane Bronkuuren aldaar overlaaten, dan die kragt te hoog op te vyzelen, of voorbaarig tegen te spreeken. Het is, ten aanzien van myn tegenwoordig oogmerk, genoeg, om te kunnen zeggen, dat 'er Wellen en Beeken in Holland zyn, die ook dit met andere Fonteinen gemeen hebben, dat ze zig eenigermaate met de ontbonden Vitriool-Myn- of Zwavelstoffen vermengen. En in {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} de mineraal-wateren.dit opzigt verdient de Bron van Vianen eene eerste plaats; als bezittende inderdaad een zekeren trap van kragten; 't geen ik zelf daar ter plaatse heb onderzogt, en deswegen volkomen kan verzekeren: zynde deszelfs oorsprong ruim ter diepte van zeven Rhynlandsche voeten. Eer ik echter van deeze Fonteinen en Beeken afscheide, kan ik niet afzyn, om uit het getuigenis der Ouden, nog eenig berigt van Mineraal-Bronnen by of omtrent Holland, ja gantsch niet onwaarschynlyk in Holland, by te brengen. Van dusdanig eene Fontein Bron maakt plinius plin. Hist. Nat. Lib. XXV. Cap. 3.gewag. In Germania trans Rhenum castris à germanico caesare promotis, maritimo tractu fons erat aquae dulcis solus, qua pota intra biennium dentes deciderent, compagesque in genibus solverentur Stomacacen Medici vocabant, & Sceletyrben, ea mala. Reperta auxilio est herba quae vocatur Britannica, non nervis modo & oris malis-salutaris, sed contra Anginas quoque & Serpentes. dat is: ‘Toen germanicus caesar met zyne Legers in het Overrhynsche Duitschland verder doordrong, ontmoette men, aan den Zeekant, eene Bron alleen van zoet water, of, (zoo ook anderen dit uitleggen,) eene eenzaame Bron van zoet water; dog van die eigenschap, dat, door het drinken van dat water, binnen twee Jaaren, de Tanden uitvielen, en {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} de mineraal-wateren.de gewrigten in de Kniën verzwakten, en los wierden. De Geneesheeren noemden deeze Kwaalen Stomacace en Sceletyrbe (*). Tot derzelver geneezing werd een zeker Kruid ontdekt, 't geen den naam heeft van Britannica; zynde niet alleen heilzaam voor de Zenuwen, en ongemakken in den Mond; maar daar en boven ook goed voor de kwaalen aan den Hals of in de Keel, als mede tegen het vergif der Slangen.’ Dat nu de uitwerkzelen van dusdanig Bronwater afhangen, niet zoo zeer van het water zelve, als wel van deszelfs vermenging met eenige Zouten of Mineraalstoffen, is door de Proeven van de Academie van Parys bevestigd. In derzelver Gedenkschriften, Ao. 1712, word van eene dergelyke Fontein in Frankryk, in het dorp Senlisse, gewag gemaakt; en de Geleerde Leden dier Academie verzekeren ons, dat men 'er veel Alkalisch Zout in gevonden heeft. Het is gevolglyk ook waarschynlyk, dat deeze Fontein Bron in Holland, door plinius beschreeven, met dergelyke Zouten is vermengd geweest. Voor 't overige is deeze Bron thans niet bekend; maar heeft, volgens de aanneemelykste gevoelens van den overschranderen Burgemeester alting, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} de mineraal-wateren.gelegen omtrent de Rivier de Eem, in het Land der aloude Cauchen, of, gelyk hy liever wil, Auchen, nu, by vergelyking, naby het Land van Utrecht, naar den kant van Amersfoort of het Gooiland. En inderdaad, indien men den aart der gronden van het Gooiland, en die by de Eem liggen, nagaat, is het niet buiten merkelyke waarschynlykheid, dat aldaar Mineraale Beeken of Fonteinen geweest zyn; want 'er is geen Landstreek, aan of onder Hollandsch grenzen liggende, waar in men meerder Mineraalstoffen en Yzer, ja zelfs Vitrioolstoffen vind, dan daar ter plaatse. Ik maak derhalve geen zwaarigheid van met den Heer alting, als waarschynlyk, te houden, dat die Fontein-Bron aldaar geweest is; niet zoo zeer om de reden van dien Heer bygebragt, dat naamlyk het kruid Britannica of Bretanica, daar in menigte groeit; als wel uit overweeging van de beschryving der Landstreeke, die germanicus met zyn Leger betrok, en het bezef van den aart van den grond zelve: want dewyl het onzekerer is, wat men voor het kruid Britannica te houden hebben, dan het zeker is, dat men hier omstreeks die Fontein-Bron ontmoet heeft, zoo kan dit, myns bedunkens, tot geen bewys verstrekken. Op zyne plaats zullen wy met den geleerden munting nader onderzoeken, welk Kruid voor de Herba Britannica te houden zy; geloovende voorts met alting, dat deeze Bron door het overloo- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} pen de mineraal-wateren.der Zee, het verloopen of verstoppen zyner Welle, gantsch verdweenen is: hoe het zy, de schadelyke gevolgen zyn dan althans niet meer te dugten. Ten laatste staat my hier, met opzigt tot dit onderwerp, nog te melden, dat 'er over eenige Jaaren in Kennemerland, by Heilo, zoo men wilde, eene Fontein of Bron ontdekt werd; aan welke men de kragten toeschreef, van de ziekte onder het Vee te geneezen: als zynde die Fontein-Bron, op éénen nagt onverhoeds en wonderdaadig ontsprongen. Dog de tyd en de doorzigtigheid van verstandige Lieden, vry van bygeloof, hebben ontdekt, dat de schielyke geboorte van deeze vermeende Bronwel veroorzaakt is, door de geldzugt van eenige persoonen, die hun voordeel zogten, met dit water, als van eene wonderdaadige geboorte en kragt, aan de onnozele Huislieden te verkoopen. Kortom, het is niet dan goed gemeen water, uit eene gegraave Wel, die de bedriegers in éénen nagt gegraaven hebben: waar toe ze juist niet diep hebben behoeven te graaven; vermids 'er, uit het bygelegen Duin, en het hooge Land, dagelyks veel water derwaards vloeit; waar door men daar omstreeks, op eene kleene diepte, overal goede Wellen vind. Derhalven is dit water voor geen natuurlyke Fontein-Bron te houden; en ik heb dit berigt van die Welle alleen ter waarschouwing ingerigt. Hier mede ten einde van dit Hoofdstuk {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} de mineraal-wateren.gekomen zynde, besluit ik met hetzelve alles, wat ik wegens de Land- en Watergesteldheid van Holland heb mede te deelen: en ga vervolgens over, om eene natuurkundige beschryving der Lugtsgesteldheid deezer Provincie te geeven. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde Hoofdstuk. Over de Lugtsgesteldheid en het Klimaat van Holland; waar in de Hitte en Koude der Lugt, benevens de Uitwerkzelen der Saisoenen, kortlyk beschreeven zyn, en te gelyk over de Vorst, het Ys, den Regen Sneeuw, Hagel, Mist, Daauw en Ryp, gehandeld word. lugtsgesteldheid.De Provincie Holland ligt, na genoeg, tusschen een en vyftig en een halven en drie en vyftig en een halven graad Noorderbreedte; en gevolgelyk in het negende Klimaat; zoo dat de gelegenheid van Holland, ten opzigte der Zonne, omtrent dezelfde zy, als het grootste gedeelte van Engeland, Westphalen, een gedeelte van Saxen, Brandenburg, en een gedeelte van Poolen, enz. Deeze gelegenheid, gevoegd by de reeds gemelde, en verscheide maalen herhaalde Natuure, en laage wateragtige gronden des Lands, geeft ons terstond het denkbeeld van eene zwaare wateragtige Lugtsgesteldheid. Want, dewyl Holland zeer laag ligt, en het, volgens den algemeenen zetregel, waar is, dat, hoe nader een Land zig aan het middelpunt des Aardbols bevinde, hoe zwaarder ook de Dampkring en de Lugt daar ter plaatse zyn moet, terwyl dezelve integendeel veel ligter word op de {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.toppen der Bergen en hooge Landen; zoo is het een zekere gevolgtrekking, dat Hollands Landstreek aan eene zwaare drukking van Lugt onderhevig is. Daar benevens is ook de Lugt boven Holland zwaarder, dan boven die Landen, welken nader aan den Evennagtslyn liggen; dewyl de Lugt in kouder Streeken meerder samengedrongen blyft, dan in heeter gewesten. Dit word ook, ten aanzien van Holland, met opzigt tot de Winden, door den roemwaarden musschenbroek ontegenzeggelyk bevestigd. ‘Wy, (zegt die groote Natuurkenner,) muschen-broek, Beginz. der Natuurk. bladz. 643 enz.wy ondervinden bestendig in Nederland, dat onze Dampkring zwaarder word, wanneer 'er eene Noordelyke wind waait; want altyd ryst dan de Kwik hooger, wat weêr het ook zyn mogt: dit komt ons voor zynen oorsprong te hebben van den Westen wind, welke natuurlyk waaijen moet over deeze Landen, en die een gedeelte is van den algemeenen Oosten wind, weeromstuitende van de kusten van Amerika naar Engeland en Nederland: deeze ontmoetende den Noorden wind, verzamelt en verdikt de Lugt boven deeze Landstreeken, en maakt ze zwaarder, waar by komt, dat de Noorden wind koud zynde, en uit eene verdikte Lugt bestaande, de Lugt, waar hy in en tegen aan komt, kouder maakt, verdikt, haare veerkragt vermindert, den Dampkring doet zakken, waarom 'er meer lugt bo- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ven lugtsgesteldheid.dezelve plaats vergaderd word, enz.’ Als men de Schriften van dien oplettenden onderzoeker der Natuure doorbladert, vind men 'er een aantal van proeven, die dit nog nader staaven; onder anderen, 't geen voor ons tegenwoordig oogmerk genoeg is, vind Zie Denzelfden. Inst §. 1347 & 48.men 'er in aangeteekend, ‘dat de Kwik in Italien in den Barometer gemeenlyk is 1½ cub: volgens de rekening agt en twintig duimen; daar de gewoone middelbaare ryzing in Holland gesteld word op negen en twintig duimen. Hier by is nog aanmerkenswaardig, de ongestadige veranderingen van de zwaarte der Lugt hier te Lande; die, tusschen de laagste daaling en hoogste ryzing der Kwik in den Barometer, op een onderscheid van bynaar drie duimen, of zes en dertig lynen, berekend word; terwyl 'er tusschen de Keerkringen, volgens condamine, naauwlyks een verschil van zes lynen te vinden is.’ Als men dit verschil van ons Klimaat met dat van heeter Landen opmerkt, kan men ligt bezeffen, dat Hollands Lugtstreek, geenzins onder de Heete of Warme, maar veeleer onder de Koude Klimaaten te stellen is. Want schoon men dit Land, volgens deszelfs gelegenheid, op de breedte van twee en vyftig graaden, onder de gemaatigde Lugtstreek zoude kunnen stellen; zoo blykt het egter, uit de dagelyksche ondervinding, en nadere berekening, dat het onder de Koude Klimaaten behoort. Indien men het ge- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} middelde lugtsgesteldheid.der Klimaaten, van de Evennagtslyn, als naby de grootste Hette, tot aan den Noord-Pool, als naby de groot ste Koude, berekent, dan zal men hetzelve op vyf en veertig graaden moeten stellen: bygevolg zal Holland, op twee en vyftig graaden liggende, zig zeven graaden nader aan de grootste Koude bevinden: en indien men die zelfde rekening begint van de gemelde Evennagtslyn tot by de ondraaglyke Koude, waar in wy niet kunnen leeven, (te weeten op twee en zeventig graaden,) dan zal het gemiddelde der Klimaaten op zes en dertig graaden zyn; dus zal Holland zestien graaden digter aan de ondraaglyke Koude, dan aan de draaglyke Hette liggen: men moet gevolglyk zeggen, dat ons Klimaat onder de Noordelyke Landen, en Holland dus onder de koude Klimaaten behoort. verandering van het climaat.Echter dient men hier by wel aan te merken, dat Hollands Lugtstreek aan zeer veele, en om zoo te spreeken gantsch onregelmaatige veranderingen onderhevig is; dat derzelver zwaarte somtyds schielyk zeer veel toe- of afneemt; en dat, niettegen-staande deeze bepaalde gelegenheid, de grootste Koude nogtans in dit Land zeer dikwils door eene groote Hette gevolgd word; zoo dat men niet zelden in den tusschentyd van vier en twintig uuren, en zelfs minder, een merkelyk verschil in de Lugt gewaar worde. Hier van leveren ons de Waarneemingen van den naauwkeurigen Heer noppen, benevens die van veele {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.anderen, overvloedige bewyzen. Dus vind men, ten aanzien van de zwaarte der Lugt, in de Tafelen van dien Heer, aan de Hollandsche Maatschappy medegedeeld, dat, in het jaar 1751, den vyfden April, de Barometer's morgens stond op negen en twintig duimen, negen en een vierde lyn; 's middags op negen en twintig duimen, vier lynen, en dien zelfden avond nog op negen en twintig duimen; zoo dat 'er, in den tyd van vyftien uuren, eene verandering van negen en een vierde lyn veroorzaakt ware. Soortgelyke veranderingen ontmoet men doorgaande in die Tafelen van den Heer noppen; en zelfs vind men 'er meermaals een nog sterker verschil in veel korter tyd. In dat zelfde jaar, by voorbeeld, op den zevenden September, stond de Barometer 's morgens op negen en twintig duimen en een vierde lyn, en na den tyd van vyf uuren rees de Kwik tot dertig duimen. En wat de Waarneemingen, ten aanzien der Hette, met den Thermometer betreft, men vind in dezelfde Tafelen ontelbaare voorbeelden van de schielyke veranderingen van Hollands Lugtsgesteldheid ten deezen opzigte. Ao. 1751, den 18 September, stond de Thermometer ten twaalf uuren, op drie en zestig graaden, en den 19 dito op maar zes en veertig graaden; Ao. 1752, den 23 April, ten twaalf uuren, op agt en zestig, en 's anderendaags op slegts vier en vyftig; den eersten van de volgende Maimaand, was hy, op 't {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.zelfde uur, geklommen tot op vier en zestig graaden, en den volgenden dag zag men hem gedaald tot op agt en veertig. Deeze staaltjes, die men in grooten getale met anderen zoude kunnen vermeerderen, doen genoeg zien, aan welk eene schielyke verandering de gesteldheid van onze Lugt onderhevig is, zo ten aanzien der zwaarte als der hette; en wy kunnen 'er tevens uit besluiten, dat de Lugt in 't algemeen hier te Lande veel zwaarder is dan in verscheiden andere lugtstreeken. Eene bykomende oorzaak hier van is de Wateragtigheid des Lands; naar uitwyzen van verscheiden Proeven, welken door ervaarene en keurige Vaderlandsche Natuurkundigen, met in agtneeminge van 't onderscheid van minder of meerder wateragtige Landen, genomen zyn. De meergemelde Heer noppen vind een duidelyk verschil in de hoeveelheid der uitwaassemingen, als mede in de zwaarte en gesteldheid der Lugt, in den omtrek, of liever afstand, van één uur. Zelfs heeft hy by zekere gelegenheid ondervonden, dat Ao. 1742, den zevenden January, te Haarlem de Thermometer stond op vyftien graaden, terwyl hy op Zwanenburg maar tot vier graaden tekende. Ook merkt die Heer aan, dat de Lugt in den omtrek van Haarlem, als verder, dan 't Huis Zwanenburg, van 't Haarlemmer-Meer en 't Y verwyderd zynde, van minder uitgewaasemde waterdampen voorzien is, dan de Lugt omtrent de laatstgemelde plaats: welke waarneeming {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.men, op goeden grond, in 't algemeen betrekkelyk mag maaken, tot het verschil der Lugt, boven die Landen van Holland, die digt by, en aan, of ver van de oevers der groote Rivieren en Meeren liggen: dog hier van in 't vervolg nader. Trouwens, daar is geen inwoonder van Holland of vreemdeling, die 'er zig eenigen tyd onthoud, welke niet weet hoe sterk dit Land aan vogtige uitwaasemingen onderhevig is, en hoe zeer de eene dag, ja het eene uur by het andere, verschilt, in veranderlyke Lugtsgesteldheid: eene verandering zomtyds zo groot, dat ze zelfs een verschillend Saisoen schyne te baaren; zoo dat, ten minste voor eenigen tyd, de Lente, Winter, en de Winter, Lente schyne; en integendeel de Zomer, Lente, en de Lente, Zomer, of ook wel Herfst, en die weder op zyne beurt Zomer. Musschenbroek heeft in den Zomer zelven de uitwerkzelen van den Winter waargenomen. ‘In het midden van Juny des jaars 1737, volgde, op een helderen warmen dag, met een Oost Noordoosten wind, eene koude Vorst, in zoo verre, dat men Ys in de slooten vonde; en veeltyds ziet men hier te Lande, op groote hette, schielyke koude volgen.’ De Donderbuien zyn veelal door zwaare Hagelsteenen verzeld, welke veel zwaarder zyn dan die hier by vriezend weêr vallen; men vind ze wel tot drie à vier oncen, en zwaarder, waar door dan dikwerf gantsche Velden gesloopt {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.worden, ja zelfs geheele Steden de beklaaglyke gevolgen daar van ondergaan; het nabuurig 's Hertogenbosch heeft, gelyk bekend is, nog onlangs de droevige uitwerkzelen Zie Nederl. Jaarboeken. Jan. 1764. bl. 174.hier van, tot overgroote schade veeler ingezetenen, jammerlyk ondervonden. In zoodanige gevallen ziet men de ongestadige uitwerkzelen van hette en koude te gelyk. Men ondervind hier ook wel integendeel, dog zeldzaam, dat 'er in den Nawinter, of den aanvang der Lente, op sterke vorst, eene schielyk warmte volgt. De geleerde en geloofwaardige velius heeft in zyne Chronyck van Hoorn, op het jaar 1615, ten deezen opzigte, het volgende gemeld. ‘En is aanteeckenens waert / dat terwyl 't ys noch in 't water lach / sterck genoegh om met menichte van menschen daer op te loopen / 't weder den 25 Maert soo schoon en overvloedig warm was / dat de Kinderen op veel plaetsen soo hier als oock elders in de byten van 't ys liepen zwemmen.’ Men heeft, 't is waar, deswegens aan te merken, dat het Ys toen ter tyd, volgens velius, Sneeuw-Ys was; en men weet dat zulks, by eene schielyke dooi, spoediger smelt, dan ander vast Ys, het welk gemeenlyk, by dooiend weêr, eenigen tyd blyft liggen dryven: dog 't is desniettegenstaande iets zeldzaams, en strekt ten getuige van de ongestadigheid der Lugtsgesteldheid hier te Lande. De opmerkzaame wagenaar geeft ons, in zyne Beschryving {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.van Amsterdam, een ander niet min merkwaardig voorbeeld hier van aan de hand. ‘In de Lente deezes jaars [te weeten 1674] Deel II. Boek XX. op 't jaar 1674.zag men, zegt hy, hier te Lande wederom een zonderling blyk van de schielyke verandering van weder, waaraan de Lugtstreek hier onderhevig is. De Vorst, die in February begon, was zo fel, en hieldt zoo lang aan, dat het Y, tot in het laatst van Maart, nog begaan werd. Zelfs gingen, op den derden April, nog zes persoonen van Uitdam naar Marken, en des anderendaags, reedt nog iemand op de Haarlemmer-Meer op schaatsen; maar den zevenden, was 't reeds zo warm, dat de jongens, even buiten de Stad, in de Haarlemmer Trekvaart, zwommen, terwyl het Y en de Zuiderzee, nog wel eene week daar na, sterk met dryfys bezet waren.’ Ook is my nog, wegens het jaar 1688, uit de aantekeningen en overlevering van een gantsch geloofwaardig Heer het volgende geval bevestigd, met opzigt tot den Rhyn, die daags te vooren by Leiderdorp had toe gelegen, dat des anderendaags eenige Schippersgasten, van aldaar liggende Vriesche Schepen, van boord sprongen en in den Rhyn zwommen: als mede, dat zyn Grootvader den eenen dag van Leiden, met een zeker gezelschap, uit het Brouwers Gilde, naar de Herberg het Fontein moetende, met paard en sleede over het ys derwaarts reed, dog 's anderendaags met zyne schuit {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.daar heenen voer. Dergelyke voorbeelden zyn zeker zeer zeldzaam, en ik vinde weinig zulke aantekeningen na dien tyd, dan nog in de Uitgelezen Verhandelingen, by Tirion, I Deel, bl. 178.daar musschenbroek van eene dergelyke schielyke ontdooijing gewaagt; Het heeft ook in het jaar 1766, in Maart, vry warm geweest, en kort daar op is eene sterke koude gevolgd. In de bekende VII Deel, bl. 312.Vaderlandsche Letteroeffeningen, vind ik, dat de Eerwaarde Heer martinet, in eene zyner schrandere waarneemingen, wegens het opdoemen der Zuiderzee, aantekent, ‘dat het den vyftienden Maart te Edam zoo warm was, dat de jongens in Zee zwommen, en den zesentwintigsten van die maand zoo koud, dat 'er een halven voet sneeuw op de straaten lag.’ Dit is ook zeer vreemd; dog egter, vermits 'er geen ys was, is dit, ten opzigte van den tyd, zoo ongemeen niet als de voorgemelde aantekeningen; waar by 't nogtans gevoeglyk geplaatst kan worden, ten getuigen der ongestadigheid van de Hette en Koude hier te Lande. drooge saisoenen.Niettegenstaande deeze voornoemde natuurlyke veranderingen, en de vogtigheid der Lugt, zyn 'er ondertusschen evenwel ook voorbeelden van ongemeene Droogten en Hette, in Holland: waar door het wel eens gebeurt, dat dit Wateragtige Land dor, droog en schraal word. Eene aanmerkelyke gebeurtenis van die natuur, welke by veele bejaarde Lieden nog in oud geheugen is, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.kan ik niet wel nalaaten by deeze gelegenheid hier in te lassen; ten voorbeelde zoo wel van groote droogte, als veranderlykheid der saisoenen. Ik zal het verhaal deswegens woordlyk laaten volgen, zoo als ik het in de aantekeningen van myn Grootvader, jan berkhey, gevonden heb; van wiens trouwe en waarheid ik volkomen verzekerd ben: dus luid het berigt. ‘Voor den nakomeling. ‘In het Jaar zeventienhonderd drie en twintig, was het primo April alzoo lustig en schoon om te zien in de Hoven en Landsdouwen, als men op andre jaaren half Mey gewoon is te zien; zoo van Kruiden, Bloemen, Bloeisels en Vrugten, gelyk ook het Gras op het veld. ‘Daar op volgde zoodanigen droogte, dat men in vier maanden agter een geen regen op het Aardryk vernam, het welk daar door zoodanig verdroogde, dat het op het laatste was, of de Weiden in dorre Heiden veranderd waren; in zoo verre, dat ik met eigen oogen gezien heb, dat de Vleeshouwer hendrik visser zyne ossen en koejen, (die op dien tyd agter het Pesthuis liepen) met brood heeft moeten voeren. ‘Dog dit duurde maar drie dagen, want als yder alreede begon om te zien om voorraad op te leggen, en het graan tot zeer hoogen prys rees, toonde God, wiens {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.arm niet verkort was, zyne Mogentheid; daar kwam vroegen en spaden regen, ondertusschen schoon weder, in zoo verre, dat 'er als weder een nieuw leven op de Velden gezien wierd, en het liet zig aanzien als eene nieuwe Voortyd. De Booter kogt men de tagtig pond voor zestien, zeventien tot agtien guldens, de zoetemelksche Kaas tot zeven à agt guldens het honderd pond, voorts alles naar advenand; maar het geen nu iets ongehoord was, gebeurde nog daarenboven; in het laatst van October en 't begin van November kwamen de Tuinlieden van Rhynsburg met uitgeleezen Aardbeziën in de Stad, waar van ik zelve vier potten gekogt hebbe, en die zelve lieden hebben nog tot den laatsten November Aardbeziën verkogt; voorts was het Vleesch en Spek in den slagttyd zoo goedkoop, dat men het een en het ander voor een en een halve stuiver het pond kogt. ‘Deeze aanmerking laat ik over voor een ieder die met zyne gedagten van de schepselen tot den Schepper aller dingen zoekt op te klimmen. ‘Leiden, den 2 January 1724. j. berkhey.’ Deeze zeldzaame omwenteling van het Jaargetyde zoude ik door nog meer getuigenis- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} sen lugtsgesteldheid.kunnen versterken, en daar by nog anderen van andere jaaren kunnen voegen, als die van Ao. 1601, 1693 enz., dat mede ongemeen drooge Zomers zyn geweest; zoo dat men het buitenwater door de sluizen moeste inlaaten: gelyk ook die van het bekende jaar 1615, toen men tot op Kerstyd nog vee ten velde zag, enz. Dog ik agt het voorgestelde geval alleen genoeg om een voor beeld by te brengen, het welk aantoont, hoe Holland aan eene merkelyke verandering der saisoenen, sterke droogten, vrugtbaare en onvrugtbaare jaaren, onderhevig is. Alleenlyk wil ik hier nog byvoegen, dat, gelyk dit voorgaande een voorbeeld is van een heeten en droogen Zomer, 'er insgelyks ook zeer natte Zomers zyn; zoo dat men somwylen, met zeer veel zorgen, de laage Landen en Polders naauwlyks droog konne houden. Dus was het Ao. 1608 een zo natte Zomer, dat daar uit eene groote duurte ontstond. Ao. 1621 regende het gestadig; van den eersten Juny af tot den zesden October, gingen 'er naauwlyks vyf dagen zonder regen voorby; en dit duurde, dog by langer poozen, den gantschen Herfst door, zonder eenige verandering van wind. Dergelyke regenjaaren zyn 'er in Holland meer, en over 't geheel heeft men hier meer natte dan drooge Zomers. Jammer is het dat men in die oude tyden geen naauwkeuriger aantekeningen gehouden, en vervolgens geen meerder gebruik van Barometer en Thermometer, na derzelver uit- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} vinding, lugtsgesteldheid.gemaakt heeft: waarschynlyk zoude men dan al verder gevorderd zyn in gevolgtrekkingen, die men, wegens dit Land, daar uit zou hebben kunnen afleiden. Het gebreklyke hier omtrent heeft men in laater dagen beginnen te herstellen, en 't wel dra zo ver gebragt, dat onze geleerde en naarstige Natuurkundigen zig tegenwoordig in staat bevinden, om, door proeven, en op gegronde redenen steunende rekeningen, te bewyzen, dat het getal der Regendagen, en de hoeveelheid van vallenden Regen uit de wolken, en opklimmende uitwaaseming, in Hollands Dampkring, na genoeg tot eene eevengelykheid te brengen is, als men de jaaren door een rekent. En dat, alhoewel 'er eene zoo zigtbaare ongestadigheid in de Lugt schyne te heerschen, die ongestadigheid slegts van ons oppervlakkig denkbeeld afhangt; daar dezelve, met een bedaard oog beschouwd zynde, ten getuigen strekt, van de regelmaatige en wyze schikkingen van een Opperwezen, die de Natuurwet aan de onverbreekbaare schakels van vastbeperkte en regelmaatige beurtwisselingen, zoo Majestueus verknogt heeft. De zoo zeer gebruikelyke uitdrukking van onregelmaatige Saisoenen in Holland, is derhalven alleen betrekkelyk tot de bepaaling van een korten tyd, of een enkel Saisoen, en men noemt het dus, volgens musschenbroek, een nat jaar, wanneer hier te Lande, in één jaar, by voorbeeld, omtrent {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.Leiden, meer regen dan ter hoogte van omtrent 30 Rhynlandsche duimen valt; of als de hoogte van 't gevallen regenwater, omtrent Halfwegen Haarlem en Amsterdam, de maat van 24 zulke duimen te boven gaat: valt 'er minder, zoo is het een droog jaar; en, ik voeg 'er by, veel minder, gelyk het gemelde jaar 1723, dan is het buitengemeen droog, en buiten het gewoon beloop van de Jaargetyden in Holland. Dit in 't algemeen wegens de vogtigheid en droogte aangemerkt zynde, zoo laat ons zien, in hoe verre onze Natuurkundigen de Hette en Koude hier te Lande bepaalen. trap van hette.De Hette, die 'er somwylen zeer schielyk opkomt, en ook wel eenige dagen agtereen by aanhoudendheid duurt, kan zeer sterk zyn, en zelfs zoo, dat sommige lighaamsgesteldheden die niet kunnen wederstaan; te minder, nadien de inwoonders van Holland zulk eene hette gantsch niet gewoon zyn; wegens de overhand, die 'er de koude en gedronge natte lugt gemeenlyk heeft. Want, vermits de Hette sterker is, naarmaate dat de Dampkring en de Wolken minder ineengepakt zyn, en hooger ryzen; en in Holland een byna gestadige menigte van Wolken, en veele Wateragtige uitwaassemingen digt by de Aarde zweeven; zoo moet volgen, dat de Hette, wanneer zy tot ons komt, in eene heldere Lugtsgesteldheid, en in dien tyd, wanneer de Zon haare straalen vlakker over ons Land spreid, zekerlyk zeer ongewoon aan, en dus tref- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} fende lugtsgesteldheid.voor onzen Landaard is. Men ondervind daarenboven, dat de Lugt, wanneer het in Holland buitengewoon heet of liever warm zy, ook zeer helder is; en naarmaate, dat de warmte sterker is en langer duurt, word de Lugt nog helderer; ook is 'er de Hette byna altoos van stilte vergezeld; en men mag integendeel, zoo dra men hier maar eenigen doorgaanden wind krygt, en de Lugt met wolken begint te betrekken, eene aanstaande koelte voorspellen; die ook meerendeels op eene donderbui volgt. Tot welk een trap de Hette zig in Holland bepaale, word van verscheiden Liefhebbers van waarneemingen verschillend Introd. ad Phil. Nat. § 1558.opgegeeven. Musschenbroek heeft aangetekend, dat hy, gedaurende den tyd van zestien jaaren, te Leiden, maar eens, in de maand July des jaars 1750, den Thermometer 90 graaden heeft zien tekenen; dat de heetste dagen gemeenlyk zyn, van 80 tot 86 graaden: dog dat hy, in den tyd van zeventien jaaren, te Utrecht, den Thermometer eenmaal gezien heeft, op 94 graaden, in de maand July des jaars 1733. Boerhave stelt, dat de Hette alhier, by grooten aandrang, zeer zeldzaam, op den Thermometer van fahrenheit negentig graaden tekent: en hy beweert daar en boven, dat een inwoonder van ons Land, als de Hette tot die graaden klimt, 'er bezwaarlyk in kan leeven. Zommigen, steunende op andere, (of zoo men wil nadere Proeven,) hebben bevonden, dat de Thermo- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} meter lugtsgesteldheid.in Amsteldam geklommen is tot 92 graaden, in, en tot 80 buiten de Zon, ja zelfs tot 97 graaden. In dat zelfde Werk vind men nog verscheiden aantekeningen, Zie Uitgezogte Verhandelingen, V Deel.wegens de Warmte in Holland, inzonderheid te Amsteldam, waargenomen; waar uit men schynt te moeten besluiten, dat 'er, met opzicht tot de Hette, echte waarneemingen zyn, volgens welken men de Hette in Holland tot een hooger trap zou mogen brengen, dan boerhave dezelve bepaald heeft. Ondertusschen houden wy ons, ten aanzien van Hollands Klimaat, aan de bepaalingen van dien grooten Wysgeer; dat naamlyk de Hette, wanneer ze in Holland hooger dan negentig graaden op den Thermometer tekent, hier te Lande on draagelyk is; als men, (en hier dient op gelet te worden,) volgens 's Mans eigen woorden, naauwkeurig agt slaat, om, by 't beschouwen van den Thermometer, te gelyk de Zwaarte der Lugt, of van den Dampkring, op een daar by hangenden Barometer waar te neemen. Hier aan ligt waarlyk zeer veel gelegen, en 't is niet onwaarschynlyk, dat het merkelyk verschil van den Thermometer op Zwanenburg, en dien van Amsteldam, beide Ao. 1757 waargenomen, aan dit onderscheid is toe te schryven. Den 7 July van dat jaar stond de Thermometer in Amsteldam op 97½ graad; en dien eigensten dag, als mede de gantsche maand door, op Zwanenburg niet hooger dan op 86 graaden. Dit verschil is {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.moeilyk overeen te brengen; egter, dewyl de waarneemingen op Zwanenburg met zoo veel naauwkeurigheid, en op hooge Ordre, geschieden, zoo dient men dezelven niet voorbaarig te verwerpen: maar veel eer te besluiten, (zoo als in eene bygevoegde IV. Deel. bl. 470.aanteekening in de Uitgezogte Verhandelingen gezegd word,) dat men van zoodanige waarneemingen weinig dienst kan hebben; om 'er, ten opzigte van de warmte der Lugt, daar de meeste menschen hier in leeven, iets uit te besluiten. Liefst blyf ik daarom ook, ten aanzien van Holland, gedeeltelyk, by de bepaaling, die deeze Schryver, op het einde, als een besluit voorstelt; dat naamlyk ‘de Regel, die op den gantschen Aardkloot plaats heeft, hier ook invloed maakt: te weeten, dat de Hette hier zelden dat uitwerkzel heeft, dat de Kwik in den Thermometer van fahrenheit tot 90 graaden komt; dat egter de Natuurlyke Warmte wel daar boven kan stygen;’ dan of zy hier in Holland tot 100 graaden komen kan, laat ik onbeslist. Dat 'er byzondere oorzaaken kunnen samenloopen, die in staat zyn om eene nog sterker Hette in Holland te wege te brengen, is wel niet onmogelyk, maar 't is, ten opzigte van ons Klimaat, zeer onwaasschynlyk. Men hoopt, niet zonder grond, dat men van dit alles, door den tyd, vaster besluiten mag verwagten; als de arbeid en waarneemingen van veele naarstige en des kundige Mannen, nar ver- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.loop van behoorlyken tyd, tot zekerder bepaalingen zullen gebragt zyn. Voor het overige is 't in het algemeen waar, dat de grootste Hette in Holland, in de maanden July en Augustus, of na den Zomer Zonsstand, bespeurd word; en dat dezelve zeer zelden gemaatigd blyft; zoo dat de eene dag, ja het eene uur, veel heftiger verhitte dan het andere. Ze komt ook niet zelden zeer schielyk, volgt somwylen op een gantsch koelen dag of nagt, en verdwynt even zoo ongelyk, 't welkgrootlyks schynt af te hangen van den wind, die de warmte naar ons toewaait, of dezelve verdryft. De meeste Warmte komt tot ons met Weste- en Zuidweste- dog voornaamelyk met Zuide-Winden; schoon het ook nu en dan met andere winden, by eene heldere lugt, in Holland zeer warm zy. De uitwerkzelen deezer schielyk opkomende Hette hebben hier te Lande al vry gevaarlyke gevolgen; 'er zyn overvloedige voorbeelden van gezonde Menschen, die, in het midden van hunnen arbeid, dood gebleeven zyn; en 'er zyn niet minder getuigenissen van Ziekten, die door de Hette veroorzaakt worden, bekend: ja zelfs zyn 'er in Holland Pesttyden gebooren, uit den invloed van heete Zomers, zoo als men in de Kronyken zeer veel aangetekend vind: schoon ik wel haast twyfelen zoude, of de eenvoudigheid onzer Voorvaderen, en de geringe bloei der Geneeskunde onder hen, niet wel eene oorzaak geweest is, dat men eene Heete Epidemique {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.Ziekte veelal voor Pest heeft aangezien. De graad van Hette is dus veel verandelyker; en daar door gevoeliger in Holland, dan in veele andere Landen, daar een gelyker graad van Hette heerscht, gestadiger winden waaijen, en minder dampige of wateragtige uitwaasemingen zyn; 't welk wy, als overbellend niet breeder behoeven uit te breiden. trap van koude.Wat nu de Koude in Holland betreft, deeze is hier veel sterker, en natuurlyker dan de Hette: 'er gaan weinig Wintersaisoenen en Herftgetyden voorby, waar in de uitwerkzelen van snerpende Ooste- en Noordooste-Winden zig niet doen gevoelen; 'er verzwinden geene jaaren, waar in de Koude, op den eenen of anderen tyd, het aardryk niet gevoelig aandoet: en, zyn 'er voorbeelden van buitengewoone hette en drooge tyden, daar zyn 'er nog veel meer van harde en koude Winters. Eenige Natuurkundigen zyn egter van gedagten, dat de Winters hier, agtereenvolgende gesteld zynde, zoo zwaar niet meer zyn als over ééne of meerder Eeuwen; vermits 'er toen byna geen Wintersaisoenen in Holland verscheenen, waar in men geen felle koude en vast bevroozen wateren, en inzonderheid veel sneeuw had; terwyl 'er, zoo men wil, in deezen laater tyd, veele natte en wakke Winters zyn, die zonder onmaatige sneeuw en felle vorst voorby gaan. Dan ik twyfel zeer sterk, of deeze speculatie, behoorlyk nagegaan zynde, wel steek kan houden. In de voorige Eeuwen zyn de {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.jaaren 1520, 1607, 1682, voor sterke Winters bekend geweest; en in deeze agttiende Eeuw, rekent men men de allerfelste koude geheerscht te hebben, om niet van andere jaaren te spreeken, in de jaaren 1709, 1740, 1755, 1757 en 1760: onder welken die van het jaar 1709 en 1740 voor de strengste Winters gehouden worden; vermits in die jaaren verscheiden Menschen, en andere schepzelen, door de koude gestorven zyn, en zelfs het Gevogelte in de bosschen dood gevonden is. Men heeft veele en onderscheidene aantekeningen, betreffende de graaden der Koude van die jaaren, in verschillende Landen; terwyl ettelyke Geleerden gearbeid hebben, om hier door den grootsten graad der Koude onder eene zekere bepaaling te brengen. De waarneemingen tot andere Landen behoorende, daar laatende, zullen wy ons alleen houden aan die, welken Holland betreffen. Die van het jaar 1709 is geweest tot 18 graaden onder 0; en die van het jaar 1740 tot 4 graaden onder 0, op den Thermometer van fahrenheit: dat is 36 onder 't punt van Vorst, op den 11 January. De Koude van het jaar 1755, op den 9 February, is geweest tusschen 16 en 0. En die van het jaar 1757, tot 3 graaden boven 0: dog op Zwanenburg is dezelve waargenomen, niet laager dan 11 graaden boven 0. De Barometer stond toen, in de felste Koude, op 28 duimen. De felle Koude, eindelyk, van het jaar 1760, heeft 23 {==t.o. 273==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 273 Lyst der grootste koude voor en na den Winter-Zons-Stand. Jaaren. Dagen. Hoogte des Therm. 1735. 15. December voor 32. 1736. 19. February na 19. - 20. November voor 32. 1737. 6. February na 30. - 7. November voor 30. 1738. 10. January na 18. - 16. November voor 28. - 24. December na 24. 1739. 28. November voor 21½. 1740. 11. January na 2 onder 0. - 22. November voor 32. 1741 27. January na 17. - 18. December voor 26. 1742. 8. January na 12. - 13. December voor 22. - 27. December na 12. 1743. 14. December voor 25. 1744. 7. February na 19. - 30. November voor 30. 1745. 21. January na 18. - 20. December voor 23. 1746. 24. January na 23. - 29. November voor 24. 1747. 15. January na 10. - 19. December voor 29. 1748. 6. Maart na 11. - 2. December voor 28. 1749. 11. January na 21. - 25. November voor 24. 1750. 5. January na 23. - 4. December voor 27. 1751. 10. February na 17. 1751. 18. December voor 33. - 27. December na 29. 1752. 20. November voor 32. 1753. 28. January. na 16. - 7. December voor 30. 1754. 31. January. na 16. - 1. December voor 29. 1755. 9. February na 9. - 5. December voor 33. 1756. 4. February voor 32. - 11. December voor 20. 1757. 8. January na 11. - 19. December voor 31. 1758. 20. January na 12. - 26. November voor 30. 1759. 21. January na 27. - 13. December voor 16. 1760. 13. January na 9. - 1. November voor 33. 1761. 28. January na 26. - 13. December voor 20. 1762. 26. January na 27. - 20. December voor 28. 1763. 23. January na 10. - 21. November voor 28. 1764. 2. Maart na 28. - 19. December voor 27. 1765. 18. February na 20. - 7. December voor 27. 1766. 9. January na 24. - 10. December voor 20. 1767. 7. January. na 3 onder 0. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.graaden beneden het punt van Vorst getekend, en is op 9 graaden boven o waargenomen. Men vind de voornaamste aantekeningen wegens de Koude in Holland, zeer beknopt, en met grooten arbeid, (aan niemand bekend, dan aan hun, die weeten, welk een arbeid en aandagt 'er vereischt word tot het opstellen van eene geregelde Tafel, uit waarneemingen van lange jaaren op te maaken,) in een Tafeltje, 't welk door den Eerwaarden Heer palier opgesteld, en met zyne waarneeming over de Koude in de maand January 1767, aan de Hollandsche Maatschappy gezonden is. Wy hebben goedgevonden hetzelve hier in te lassen, om dat het kortelyk de verandering der Koude in de Winters, van het jaar 1735 tot 1767 ingeslooten, aanwyst, kunnende verders het geheele vertoog, met groot nut, tot opheldering van het geene de Koude in Holland betreft, in het negende Deels derde Stuk der Hollandsche Maatschappye geleezen worden. Men kan 'er tevens uit zien, dat de Eerwaarde Heer palier, uit dit Tafeltje, afleid, dat de grootste Koude meestentyds invalt, na den Winter-Zons-stand; als hebbende de Thermometer, geduurende eene reeks van 32 jaaren, standvastig de grootste Koude na dien tyd aangeweezen; uitgenomen in den Winter van 't jaar 1761, toen de Thermometer Ao. 1761 den 13 December op 20, en Ao. 1762, den 26 January op 27 graaden waargenomen werd. Als mede dat de twee koudste tyden, voor {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.en na den Winter-Zonsstand, elkander tweemaal zyn gelyk geweest, te weeten, den 20 December 1745, en den 24 January 1746; wanneer, op beide die dagen, de Thermometer 23 graaden tekende: en zoo ook op den 21 November 1763, en den 2 Maart 1764; staande de Thermometer, op beide die dagen, op 28 graaden. Deeze waarneemingen, waar onder veelen volgens den Thermometer van fahrenheit bepaald zyn, doen ons ligtlyk bezeffen, dat de Koude in Holland, wanneer zy ongemeen sterk is, zig meerendeels tusschen zestien en o bepaald; voorts, dat zy zelden tot o komt; en zoo zy daar over komt, dat ze als dan eene harder Koude tekent dan in de gemelde jaaren gemeenlyk ondervonden is. Dit geeft ons grond, om al wederom, met boerhave en musschenbroek, vast te stellen, dat de gewoonlyke hoogste graad van Koude in Holland op de o van fahrenheit kan bepaald worden. Dog men moet hier tevens in agt neemen, dat de trap der Koude, even gelyk die der Hette, op verscheide plaatsen, ja zelfs in nabygelegen Steden in Holland, als, by voorbeeld, Amsteldam, Haarlem en Leiden, kan verschillen; het geen door de streek van den wind, de gelegenheid der plaatse, of andere onbekende oorzaaken, ligtlyk te wege gebragt kan worden. Men heeft hier van reeds overvloedige blyken, in de met elkander vergeleekene waarneemingen van nabuurige Landen; welken too- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, lugts-gesteldheid.dat 'er in het eene Land eene sterke Vorst en Koude was, terwyl 'er in het andere, op dien eigensten tyd, geene blyken van waren. Dog van dit, als te verre buiten ons bestek zynde, en tot de uitrekening der graaden van koude in Europa byzonder behoorende, afziende, wyzen wy den Lezer, wien 't mogt lusten zulks nader na te spooren, tot de Werken van den geleerden musschenbroek, en eene naauwkeurige en byzondere Verhandeling, over de vergelyking der Koude, te vinden in de meermaalsgemelde Uitgezogte Verhandelingen. vorst, wanneer?Dit dan daar laatende, gaan wy over tot de Vorst, die in den Winter gemeenlyk de Koude vergezelt. Het punt van Vorst, of de Koude, waar mede het doorgaans in Holland begint te vriezen, stelt men op twee à drie en dertig graaden, op den Thermometer van fahrenheit. Volgens Beginz. der Natuurk. § 921.musschenbroek, ‘komt de Vorst, en ze blyft ons by, met Landwinden, en geensins met Zeewinden: het vriest niet met eenige Westewinden, en zelfs byna met geene Noordewinden, maar met Oostelyke, vooral met Zuidoostelyke winden, of wel met vlak Zuidewinden, gelyk het Ao. 1738 met deezen wind sterk vroos; hoe men van ons Land af Oostelyker gaat, hoe het sterker aldaar vriest, hoe men integendeel Westelyker Landen beschouwd, hoe het minder vriest.’ Deeze waarneemingen gaan, by de meeste Winters in Holland door; egter {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.bevind men in harde Winters wel, dat het met Noorde-winden, ja zelfs met alle winden, ook wel Weste-winden, by aanhoudendheid vriest; hoewel op de laatstgemelden anders gemeenlyk dooi volgt: het is hier door by de Landzaaten zelfs een spreekwoord geworden, wanneer zy eene ongemeene sterke Vorst willen aanduiden, te zeggen: het vriest met alle winden. Wat bepaaldlyk den tyd der Koude, waar in wy de Vorst hier te Lande meest ondervinden, betreft, dezelve is zeer ongelyk. Men gevoelt somtyds de felste koude in November en December; terwyl de maanden January, February en Maart gedwee, of, zoo men hier te Lande zegt, wak weêr hebben: dog op andere jaaren heeft men integendeel, in de eerstgenoemde maanden, zagt weêr, gevoelende weinig Vorst of Koude; en word men op het laatst van January, als mede in February en Maart, de felste Vorst gewaar. Het gebeurt ook wel, schoon het zeldzaam zy, dat men hier eene aanhoudende Vorst in April en May heeft, dat het in die maanden in Holland nog sterk ys vormt, en het water bevroozen raakt; dat ook somtyds plaats heeft reeds in de maand October, ja zelfs nog in de maanden May en Juny: dog deeze kouden duuren zelden lang, en zyn niet dan uitwerkzelen van de ongestadigheid der Winden. Men moet, volgens de ondervinding, den Tyd, wanneer Holland gemeenlyk aan de felste Koude onderhevig is, bepaalen in {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.de maanden December, January, February en Maart, of althans, volgens de bovengemelde aanmerking, naar den Winter-Zonsstand; even gelyk we de grootste Hette na den Zomer-Zonsstand ondergaan. kragt der vorst.Wanneer ons in dat jaargety eene felle Vorst treft, kan het water hier te Lande tot eene zeer zwaare dikte bevriezen; in zoo verre, dat het ys, op sommige plaatsen, tot drie à vier voeten dik, ja dikker, aangroeie, en de grond tot eene dergelyke diepte bevroozen worde. Men mag egter wel zeggen dat het zeer sterke en harde Winters zyn, als de Vorst hier tot de diepte van drie à vier voeten in den grond doordringt; het geen, volgens eene aantekening van musschenbroek, in het jaar 1709 ondervonden is: want over het algemeen bevriest, by aanhoudende Vorst, de Grond slegts ter diepte van twee à drie voeten; dog het onderscheid der gronden maakt hier een merkelyk verschil. De Veengronden bevriezen het diepst, als bol en wateragtig zynde; de Klaigronden vry minder; maar ze worden spade ontdooid; en de Zandgronden bevriezen het minste. Hierom is 't ook dat de Tuinlieden, die aardappelen, wortelen en dergelyke soorten van wintervoorraad, voor de Vorst bewaaren willen, dezelven ter diepte van drie à vier voeten in een kuil met stroo en zand begraaven; welken kuil zy, na 't afloopen van de Vorst, weder opdelven, wanneer die veldgewassen even zoo goed zyn als te {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.vooren: ten ware een buitengemeene Vorst, 't geen zelden gebeurt, dieper in de aarde was doorgedrongen. De Vorst verspreid zig bykans overal door Holland, en dringt in alle zoo zoete als zoute wateren, zoo dat gewoonlyk de groote Meeren, ja, by eene feller Vorst, zelfs de Zuiderzee, gantsch toevriezen; en wel tot zulk eene sterkte van Ys, dat 'er met zwaargelaadene wagens met drie, vier en meerder paarden over gereeden konne worden. Meermaalen is 't gebeurd, dat zwaare rytuigen van Amsteldam tot na Vriesland en Overyssel, over de Zuiderzee, gereeden zyn; en het is niet zeldzaam, gelaadene Hooiwagens, by harde Winters, over de bevroozen Rivieren en Binnewateren van Holland, te zien heen en weder ryden. De oevers der Noordzee bevriezen insgelyks, en de aanstuivende golven, op elkander verstyfd, worden tot gantsche ysbergen opgehoopt: ja zelfs worden de Zeegaten door het ys verstopt. Men verhaalt, dat men in de Noordzee, voor deeze kust, zomtyds schotzen ys ziet van eene ongemeene grootte; en menigmaal heb ik, in den Winter van Ao. 1740, 1757 en 1760, het gantsche strand, van Scheveningen en Katwyk, als met een voormuur van ysrotzen bezet gezien; waar van 'er sommige tot eene kloeke manshoogte en hooger waren opeengestapeld: ook vind men angeteekend, dat de Noordzee, in 't jaar 1621, wel tot 38 vademen diepte bevroozen was; dat is te {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.zeggen, zo ver van strand af met ys geheel beslaagen, tot daar men 38 vademen diepte peilde, het geen al zeer verre in Zee is. Ook veroorzaakt de trekking der sluizen wel, dat sommige plaatsen zelden of nooit bevriezen; en zoo blyven de duinbeekjes insgelyks veelal onbevroozen, door het gestadig afsypelend duinwater; gelyk wy reeds voorheen van een uitloop van de Hoepbeek, en eene Wel by de Beverwyk, gezegd hebben; die Ao. 1740 zelfs niet bevroozen is geweest. Daar en boven, nademaal het een natuurlyk uitwerkzel van t'saamgedrongene en opgeslootene lugt is, met kragt zig uit te zetten, zoo heeft dit des Winters, op de bevroozen Meeren, ook zeer veel plaats: het ys berst dan met geweld, en met een donderend geluid, van een; hier uit ontstaan voorts doorgaande sleuven, wel van drie à vier voeten wyd, en ter lengte van het geheele water: deeze sleuven blyven lang open, en bevriezen, uit oorzaak der trekkinge, bezwaarlyk; ten zy 'er elders eene andere opening kome. Wrakken en togtgaten, die zelden bevriezen, zyn 'er gemeenlyk ook overal in de Meeren en Plassen, by Wintertyd, te vinden: en schoon dezelven by eene allerfelste Vorst al bevriezen, zyn zy nogtans, by de minste ontlaating, weder open, en maaken dus het ys regt ysselyk en gevaarlyk, voor de vlugge Hollanders en Friesen, die boven alle natiën uitmunten, in de konst van op schoverlingen of schaatsen te ryden; en {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.zoo wel de stoute wateren des Winters onverschrokt betreeden, als zy de woeste golven, in weerwil der winden, by Zomertyd, bevaaren. de sneeuw.De Sneeuw, die in alle Landen, daar bet sterk vriest, de Vorst vergezelt, valt in Holland by alle Wintergetyden min of meer; maar op byzondere Winters zeer sterk, en wel tot twee of drie voeten hoog. Op plaatsen, daar de wind de Sneeuw op een jaagt, vind men somtyds gantsche Sneeuwbergen; ik heb 'er Ao. 1740 zeer hoogen gezien, en 'er in het jaar 1766 gemeeten die de hoogte van tien en twaalf voeten hadden: geheele streeken en velden, op den wind gelegen, waren ter halver manshoogte bedekt, en Wagens en Paarden bleeven in de Sneeuw steeken; waar door veele plaatsen, wegens de gevallen Sneeuw, diestyds ontoegangkelyk geweest zyn. Dog even als de Regen ongelyk valt, zoo is het ook met de Sneeuw. Men heeft voorbeelden, dat het te Leiden zoo sterk gesneeuwd had, dat men met sleeden door de Stad reed; terwyl 'er in den Haag geen of zeer weinig Sneeuw gevallen was; en dit gebeurt wel op den afstand van nog geen uur. De zwaarte der Sneeuw is niet minder ongelyk; somtyds valt ze zeer lugtig, en op andere tyden integendeel gantsch opeengepakt, neder. De Sneeuw is, in Holland, veeltyds een voorbode van eene aanstaande dooi; maar nu en dan brengt zy ook de Vorst wel mede; wanneer zy lang {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.blyft liggen, en als het ys zelve te samen krimpt. Volgens de waarneemingen van musschenbroek te Leiden, sneeuwt het hier te Lande, in de maanden January, Introd. ad Phil. Nat. § 2402.February, Maart, April, November en December; in May valt 'er zeldzaam Sneeuw, en in de maanden Juny, July, Augustus, September en October, word men hier geen Sneeuw gewaar; ten minste by betuigt, in den tyd van dertig jaaren, geen vlok Sneeuw in die maanden te hebben zien vallen. gedaante der sneeuwfiguuren.De Sneeuw valt hier te Lande onder zeer verschillende gedaanten; dog dewyl zy wel het meeste valt, by ontlaating van de lugt, zoo ziet men dezelve veel meerder in de gestalte van groote wateragtige vlokken, dan in die van synere vliesjes, nederdaalen. Egter kan hier ook fyne Sneeuw vallen, die vry snerpende is, als zy door Ooste- of Noorde-winden aangejaagd word; en dit noemt men in Holland Jagtsneeuw, die onder veelerleie figuuren nedervalt. Verscheiden Liefhebbers hebben zig bevlytigd, om naauwkeurige waarneemingen op deeze Sneeuwfiguuren te doen; descartes heeft ze in zyn tyd in Holland al waargenomen; cassini, in Vrankryk; hooke, in Engeland, en musschenbroek, (om niet nog van veele anderen te spreeken,) heeft zes figuuren, door hem zelven gezien, in zyn Nederduitsch Werk vertoond; welke allen met eenigen, die ik straks beschryven zal, overeen komen. In de {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.laatere uitgaave van zyn Latynsche Werk, heeft hy daar en boven ook medegedeeld, eenige Sneeuwfiguuren, die door den Heer stokke, in 't jaar 1740, waargenomen, en naauwkeurig afgeteekend zyn. Onder de Autheuren, die dit onderwerp opzettelyk behandeld hebben, verdient hier nog wel inzonderheid genoemd te worden, de oplettende Heer engelman, wiens Verhandeling over de Sneeuwfiguuren veelen ter verwonderinge gestrekt heeft. 't Had ook, toen ik dit zyn Werkje voor de eerstemaal zag, die aandoening op my, dat ik van verbaasdheid verzet stonde; ziende een aantal van meer dan vier honderd vreemde Sneeuwfiguuren. Wonderlyke figuuren, voorwaar! zoo zeldzaam en byzonder, dat ik myn geest moeite moest aandoen, om niet aan de echtheid der afteekeninge te twyffelen, 't welk my ook vervolgens aangespoord heeft, om zelve daar op onderzoek te doen; waar toe myne landwooning my eene zeer goede gelegenheid verleende, die ik, wel byzonder, in 't laatst van December 1764, ook opzettelyk waarnam. Het was diestyds zeer helder vriezend weêr; de Lugt betrok schielyk met efsene wolken; daar op begonden eenige fyne witte deeltjes neder te daalen, met een Oostewind; allengs vielen deeze deeltjes in een grooter aantal, als Jagtsneeuw; en het regende, zoo als men gemeenlyk zegt, Roosjes en Starretjes. Ik vergaderde, op een stuk zuiver glas, zoo veel Sneeuw als ik {==t.o. 283==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Pl. IV. ==} {>>afbeelding<<} {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.kon, in een' hoek, daar geen wind was; deeze verzamelde Sneeuwvliesjes vervolgens beschouwende, ontdekte ik terstond dat ze van verschillende gedaanten waren: de meeste deeltjes waren rondhoekig, zie figuur O en V; anderen puntig, A tot G; veelen bestonden uit gladde en getakte Staafjes, D, E; eenigen uit vyf, zes en zeven puntige Starretjes, B, C, F, G; en ettelyken vertoonden zig als vyf en zes bladige Blaadjes, of Roosjes, M, N, Q. Ik bragt by aanhoudendheid myne glazen, met de figuuren, op zwart laken geplaatst, voor het Vergrootglas; en bevond de Sneeuwvliesjes van gedaante, zoo als zy op de hier nevensgaande Plaat vertoond zyn. Verre de meesten deezer Sneeuwfiguuren bestonden, uit gladde doorschynende Staafjes, die, op verscheiden wyzen, tot de gedaante van Starretjes overhelden; dog de punten der Starretjes waren stompagtiger dan men ze gewoonlyk verbeeld: sommigen, gelyk figuur H, I, K, T, vertoonden zig takagtig; maar zoo, dat die takjes wel eens onregelmaatig waren, als I en K: andere figuurtjes waren als Blaadjes, gelyk figuur P vertoont; veelen deezer Blaadjes of Roosjes waren evenredig, en veranderden zelfs op het glas, in andere gedaanten; dus veranderde, by voorbeeld, figuur M door inkrimping in de figuur N, en de figuur O in V. In het daar op volgende jaar heb ik in January, voor een korten tyd, wederom dergelyke Sneeuw waargenomen; en dezelfde {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.soort van figuuren gevonden, hoewel met eenig toevallig onderscheid; want, vermits het dooiagtig wierd onder dit sneeuwen, vielen de figuuren zoo vast niet neder. De figuuren, toen door my gezien, zyn verbeeld by L, R, S, T; zy scheenen zig tot Sneeuwvlokjes te formeeren, en kort na dat ik ze opgevangen had, volgde ook zwaare Sneeuw; gelyk zoo doorgaans deeze figuuren voorbodens van Vorst en Sneeuw zyn. Alle deeze figuuren zyn, om 'er een klaarder denkbeeld van te geeven, merkelyk grooter verbeeld, dan zy zich vertoonen: men kan de natuurlyke grootte, van de grootste soort, zien, by die figuurtjes, die met de kleene letters onder aan geteekend staan; welken dezelfden zyn, met die, welke met die eigenste capitaale letter zyn aangeweezen. Wanneer men nu aandagtig de wyze van het nederdaalen deezer figuuren overweegt, en dezelven naauwkeurig beschouwd, dan meen ik met regt te mogen vaststellen, dat deeze figuuren, allen, en altyd, zoo evenredig niet zyn als men zig verbeeld; mitsgaders, dat men uit dezelven geene zoo gewigtige gevolgtrekking afleiden kan; als of 'er in de lugt zulke en zoo veelerlei gevormde lighaamen, als die gedaanten zyn, zouden zweeven. Ik ben stout genoeg om die Sneeuwfiguuren toevallig te noemen; toevallig zeg ik, niet in opzigt van de eigenschap van de Sneeuw en Ysdeelen, om dezelven te formeeren, tot allerleie Star- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} retjes lugtsgesteldheid.en Roosjes; maar toevallig, in opzigt van de Ysmaaking, die de vogten en dampen, in die buiging, valling, grootheid en kleenheid, doet verstyven; zoo als zy toevallig bewoogen of gedrukt worden. Even als wy des Winters, in onze huizen, de vogtige uitwaasemingen in allerleie gedaanten van bloemetjes, starretjes, blaadjes, pluimen, enz. op de glazen zien bevriezen; en zelfs in de kelders en aan de muuren oneindig veel vreemde figuuren gewaar worden; die, als zy door de inbeelding geholpen wierden, nog wonderlyker zouden zyn. De redenen, die my tot dit stoute gezegde bewoogen hebben, schynen deszelfs waarheid volkomen te bevestigen; zy zyn deeze: 1. Wanneer deeze Starre-Sneeuw valt, daalt 'er, onder de honderd deeltjes Sneeuw, naauwlyks één volmaakt Starretje neder; zoo ze 'er onder gevonden worden, ziet men 'er zeer weinigen, die volmaakt zeshoekig zyn; men vind 'er dan zeer veelen, die gantsch onvolmaakt zyn, en ze vertoonen zig meerendeels zoo als de figuuren A, B, C, inzonderheid D en U, aanwyzen. 2. Indien men deeze Sneeuwfiguuren by eene felle Vorst beschouwd, bespeurt men, dat zy daadelyk op het glas inkrimpen; en zoo ook by dooiend weêr uitdyen; weshalven men eene zelfde figuur op verscheiden wyzen kan beschouwen: dus heb ik by Vorst de figuur M in N zien veranderen, en by dooiagtig weêr de figuur R in S. De derde reden {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.is, dat de Ysmaaking altoos haare kristallen als Staafjes of pluimagtige vlokjes, in allerleien stand saamenstolt; en dat de vorming der Starretjes of Roosjes in het nederdaalen geschied. Deeze redenen saamengenomen, bewyzen, dat men, uit de enkele vertooning van deeze Sneeuwfiguuren, tot de formeering van eene bepaalde gedaante, tot nog toe niet zoo zeker kan besluiten, als veelen wel gedaan hebben. Wel is waar, dat de meeste Staafjes der Starretjes, die men onder de Jagtsneeuw vind, naar het zeshoekige, of liever na een gelyken afstand, hellen; en dit verdient zeker opmerking; maar mag ik ook gissen? Wie weet, of die Ysstaafjes, in het nederdaalen, op elkander vriezende, door het gestadig draaijen, niet op die wyze gevormd worden? Wie weet ook, of geen byzondere aantrekkings- en afstootende- kragt, als in den Magneet, 'er de Oorzaak van is? Hoe het hier mede zy, het blyft ter onzer bespiegelinge; en dit is ten minste zeker, dat zy niet allen, altyd, zoo juist gevormd zyn, in zes hoeken, als men dezelven wel afbeeld; dog egter zeer veel naar eene gelykhoekige gestalte hellen, gelyk ze in de hier nevensgaande Plaat vertoond worden. Jammer is het dat de Schilderkonst ook hier in de denkbeelden bederft; dewyl men deeze Starretjes afbeeld, even als die Papieren Starren, waar mede het gemeen op Driekoningen langs straat zwerft, als of dit altyd aan zespuntige figuuren behoort; en {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.dus daar mede handelt, gelyk veelen in hunne natuurkundige afbeeldingen aan de Zon en de Maan een Menschentronie geeven: lof zy musschenbroek, die zyne Sneeuwfiguuren, welken door hem zelven waargenomen zyn, getrouw en eenvoudig verbeeld heeft. Voorts wil ik wel gelooven, dat 'er onderscheiden figuuren kunnen uitgevonden worden, die onder het beschouwen veranderen; dog, dat 'er zulk eene groote verscheidenheid, tot drie à vier honderd, en wel van zulke zeldzaame gedaanten zyn, zoude ik voor my by de Atomi van lucretius of descartes stellen, of als zeer konstige trekken van den passer aanmerken. Het gaat immers veeltyds zoo met veele dergelyke zaaken; als 'er iets fraais van eenig naauwkeurig Onderzoeker ontdekt word, zyn 'er veelen, die 'er nog nieuwigheden byvoegen. Joblot, om de ontdekkingen der Zaaddiertjes te volmaaken, heeft zig zelfs Menschentronien verbeeld: alle Waterdiertjes byna wierden Polypen, toen de schrandere trembley het eerst eenige waare soorten ontdekt had: allerlei steenagtige, en zelfs weeke Zeeplanten, wierden wooningen, en gewrogten van Bloedelooze dieren, toen ellis eenige fraaije ontdekkingen deswegens deed; en misschien zouden alle Zeeboompjes wel dra Insecten geworden zyn, hadden nadere onderzoekingen deeze drift niet wat beteugeld. Niemand zie ondertusschen myn gezegde aan, als of {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.ik hier omtrent eene meesterlyke bepaaling wilde maaken: verre van daar! ik laat het een en ander vryelyk aan een ieders gevoelen over; en wat de Sneeuwfiguuren betreft, die ik afgebeeld heb, deswegens hoop ik geloof te verdienen, wanneer ik zeg, dat zy zoo getrouw zyn gevolgd, als eenigzins naar den aart der zaaken doenlyk is. Zy zyn allen, onder eene open schuur, zonder vuur daar in, naar hunne wezenlyke gedaante, zoo als ze zig aan my vertoonden, afgeteekend; en uit die gedaanten besluit ik, 1. Dat men geen grond heeft om te stellen, dat 'er, geduurende een Wintersaisoen, alleen ééne soort van deeze figuuren valle; dewyl ik 'er verscheiden in één en denzelfden Winter gezien heb: 2. Dat dezelven allen niet altyd zoo evenredig zyn als men voorgeeft; schoon het egter waar blyft, dat zy, als ze evenredig zyn, dan meest allen naar het zeshoekige hellen. Verder laat ik alles over aan getrouwe Naspeurders, om 'er hunne bespiegelingen, ter nadere en zekere ontdekkingen, op te vestigen; en vertrouwende van de Sneeuw en deeze verschynzelen, die zig in alle koude Landen vertoonen, met betrekkinge tot derzelver aart in Holland, genoeg gezegd te hebben; zal ik nu op eene dergelyke wyze ook kortlyk nog iets van den Hagel, de Yzel, den Ryp, en den Regen melden. de hagel.De Hagel, die in sommige gewesten vry aanhoudend valt, valt hier te Lande meest by buien; en zelden, of byna nooit, ziet {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.men het hier zoo lang agtereen hagelen als sneeuwen en regenen. Somtyds is de Sneeuw sterk met fynen Hagel gemengd; en zulk een Hagel- en Sneeuwbui kan wel van eenigen duur zyn: dan zegt men dat het Krokt, of Kraaksneeuwt; om dat de harde Hagel, met de Sneeuw gemengd, kraakt, als men 'er over gaat. De felste hagelbuien vallen meest met een sterken wind, en by Storm en Donderweêr; veeltyds hagelt het by de stormbuien, tusschen de veranderingen der Saisoenen, in den Herfst, in October en November; als mede in den voortyd, in February en Maart; voorts valt 'er, by alle verandering van weêr, op verscheiden tyden van den Winter, wel Hagel neder; als mede in den Zomer, by felle Donderbuien. De Hagelsteenen, die hier des Winters vallen, zyn zelden zoo groot als die des Zomers by Donderweêr met eene zwaare bui uitgestort worden. Wanneer 'er sterke Donderbuien overdryven, vallen hier somwylen vreeselyke zwaare Hagelsteenen; men stelt 'er op de zwaarte van Introd. ad Phil. Nat. § 2398.een pond, op 13/14 en ½ pond; musschenbroek heeft 'er gewoogen van 2 oncen, en dit verdient geloof. Zie hier het geen die Heer, wiens woorden ik, by mangel van eigen ondervinding, zal gebruiken, wegens de hoeveelheid van Hagel, die hier omstreeks valt, gemeld heeft. ‘Het is niet wel te bepaalen hoe dikwerf het in een jaar hagelt; dit geschied in het eene jaar veel meer dan in 't andere; {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.zoo dat 'er nu eens 5, dan eens 10, en in een ander jaar wel 20 of 24 dagen komen, op welken 'er Hagel valt. Als ik een middelgetal bereeken, uit de waarneemingen van verscheiden jaaren, dan bevind ik, dat het, het eene jaar door 't andere gereekend, te Utrecht agtmaal, en te Leiden veertien of vyftienmaal, 's jaarlyks hagelt. Ik heb nog nooit Hagel bespeurd met een Zuid-ooste-wind, en maar eens met een Zuide-wind. Zie hier hoe menigmaal het, met verschillende winden, in den tyd van vyf jaaren, gehageld heeft. Met een Weste-wind 13 maal; met een Noordweste-wind 8 maal; met een Noorde-wind 9 maal; met een Ooste-wind 2 maal; met een Noordooste-wind 2 maal; en met een Zuidweste-wind 5 maal.’ Volgens eene andere telling Idem, ibid. et § 2402.van dien Heer, heeft het, geduurende 29 jaaren, 334 maal gehageld, in welk tydbestek het 428 maal gesneeuwd heeft. Uit dit berigt kan men nagaan het verschil van het vallen van den Hagel by verscheiden winden; en tevens als zeker bepaalen, dat het in Holland minder hagelt dan sneeuwt, of regent; als men de hier boven gemelde hoeveelheid van regen en sneeuw daar by vergelykt. Wat verder het formeeren van den Hagel betreft, hier omtrent kan men by dien grooten Natuurkundigen een naauwkeurig berigt erlangen, werwaarts ik den Leezer wyze; alzoo het myn oogmerk niet is om {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.in alle deeze byzonderheden, die gantsch Europa en andere Waerelddeelen onderhevig zyn, te treeden. Alleenlyk staat my hier nog te melden, dat de Hagelsteenen, volgens het algemeene gevoelen, in den Dampkring en de Waterwolken geformeerd worden, en niets anders zyn dan regendruppen en waterdeelen, die, door ysagtige deelen of vriezende stoffen en koude, in het nederdaalen, bevriezen of saamenstollen; waar op ik ondertusschen aan te merken heb, dat het zeldzaam is, dat de Hagel zulk eene witte gedaante heeft, en zoo gelykaartig aan de Sneeuw is; daar dezelve anders, voor bevroozen regendruppen gehouden, eene doorschynende en ysagtige gedaante moest hebben; gelyk de Yzel; welker beschouwing ik, met myne nevensgaande waarneeming, raakende dezelve, hier op zal laaten volgen. de yzel.De, Yzeldeelen zyn inderdaad niet anders dan bevroozen waterdroppen; want zy valt den meestentyd natagtig en als regen neder, bevriezende op die deelen aan dewelken zy zig hegt; het yzelen vertoont zig gemeenlyk als een verspreiden en dunnen regen; en de yzeldeelen vallen dikwils in de gedaante van druppen, die reeds in de lugt bevroozen zyn: ook ziet men zelden hier te Lande Yzel vallen, of 'er volgt dooiweêr, regen of natte sneeuw. Het schynt evenwel dat men de Yzel, in zeker opzigt, moet onderscheiden van den Regen, die by ontlaating nat nedervalt, en {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.uit oorzaake van de koude ysdeelen, die nog in den grond zyn, bevriest; 't welk onze wegen, in den Wintertyd, zoo glad kan maaken, dat ze niet wel te betreeden zyn. De regte Yzel regen bestaat, uit doorschynende fyne ysdeeltjes, van allerleie gedaante, dog wel meest uit rondagtige kleene drupjes, die in zulk eene menigte, en zoo digt, kunnen nederdaalen, en aan alles wat hun ontmoet dermaate kleeven, dat de Boomen en zwaare takken, wegens de zwaarte der Yzeldeelen, breeken en omvallen: Menschen, die een langen weg in zulk een zwaare Yzel afleggen, worden door de Yzeldeelen, die zig overal aanzetten, somwylen zoo zeer belemmerd, dat zy niet kunnen voortgaan. Deeze ongevallen van een zwaare Yzel komen ons egter hier te Lande niet veel over, om dat ze zelden zoo fel en zoo lang agtereen aanhoud, zonder sneeuw of regen. Zulk eene sterke Yzel heb ik in het jaar 1766 den 12 February waargenomen; wanneer het zoo fyn en sterk geyzeld heeft, als ik naar myn geheugen beleefd heb. De stammen van het zwaarste geboomte hadden meest al eene glinsterende korst van doorschynend Ys, van 1½ à 2 duimen dik; de takken en dorre bladeren waren, naar evenredigheid, daar mede bezet; ze boogen allen door de zwaarte van de Yzel ter neder; en aan de boomen, die alleen stonden, daar de takken door geen andere naastaangroeijende Boomen ondersteund wer- {==t.o. 293==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Pl. V. ==} {>>afbeelding<<} {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} den, lugtsgesteldheid.hingen de takken aanstukken naast den stam. In de Elzen-Bosschen lagen de meeste buitenaan geplante boomen omverre. Indien men langs de gemeene wegen, met boomen beplant, wandelde, was het, als of men door een kristallen Bosch of Berceau, ging; 't welk zulk een verrukkelyk en wonderlyk gezigt veroorzaakte, als ooit kan uitgedagt worden. Ik herinnerde my eene reeks van wonderlyke verschynzelen, die de Natuurkundigen melden, van de zeldzaame vertooning der Kristalrotzen, Druipsteen en Zoutmynen; en vergeleek deeze heerlyke vertooning by myne denkbeelden desaangaande: de zeldzaamheid hier van spoorde my aan, de gelegenheid waar te neemen, om 'er des te beter iets van in het geheugen te bewaaren; ten dien einde zogt ik, in een Eikenbosch, het tekenagtig voorwerp, dat hier nevens in de vyfde Plaat is afgebeeld. Het bestaat uit een dun takje, waar aan zig nog eenige verdorde eikenblaadjes (aaaa) met hunne galnootjes (bbb) bevonden. De Blaadjes waren omringd met dikke korsten (cccc) doorschynend ys, gelyk aan de figuuren en hoeken der blaadjes; dog meer uitgehoekt. Ik zag aan de nederhangende blaadjes de ysdeelen als takagtig Druipsteen (dddd) geformeerd, en in de nog opgeregte, starswyze figuuren (eeee). Om de ronde galnootjes vertoonde zig derzelver ronde figuur, (fff) die eindelyk als een roosje (gggg) uitdyde. Het gantsche steeltje (hhhhh) was met eene dik- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} ke lugtsgesteldheid.takagtige korst (iiiiii) omzet; en gevolglyk het geheele takje als in een glazen bekleedzel gevat. Ik woeg vervolgens het gantsche voorwerp, en bevond het gewigt te zyn 1⅛ pond; daar na, het ys afgesmolten, en het takje droog zynde, leide ik het takje zelve in de schaal; en het woeg toen niet meer dan drie drachmen: waar uit dan ligt te bezeffen is, hoe sterk de Yzel zig diestyds aan de boomen had aangezet. Ik had in het begin, toen deeze Yzel sterk viel, verzuimd, dezelve te beschouwen; dog toen ze zulke vreemde uitwerkzels had, zogt ik na gelegenheid om die te onderzoeken: want, schoon de zwaarste Yzel slegts in éénen nagt en den halven dag gevallen ware, zoo zweefden 'er egter nu en dan nog van derzelver deeltjes in de lugt. Deeze deeltjes heb ik waargenomen van onderscheidene gedaanten te zyn; gelyk uit de figuuren, afgetekend in de vierde Plaat, 1, 2, 3, 4, 5, 6, te zien is; de meeste waren egter als die van 1, 2 en 4, dat is dropswyze en doorschynende, en die van 3 en 5 sneeuwagtig en bladagtig getakt, even als de bevroozen Ryp zig vertoont. Deeze Yzelregen is gevallen met een Noordweste - wind, en het geboomte bleef, by zagt weêr, geduurende den tyd van drie dagen, in dien staat, zonder merkelyke dooi; de winden waren ongestadig; dog zoo dra een Zuidelyker wind woei, regende en dooide het schielyk en aanhoudend; waar op voorts {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.goed en gemaatigd weêr volgde. Maar hoe ongemeen en aartig zig ook de Yzel aan dit takje gehegt had, nog veel wonderlyker vertooning maakte dezelve op dorre planten en overgebleeven struiken; het welk ligtlyk kan begreepen worden, als men zig voorstelt, dat zelfs het aanvriezend water de gedaante of omtrek van het lighaam aanneemt, waar aan het bevriest. Dit verschynsel is ten deezen opzigte wel zoo zeldzaam niet; maar, dewyl de beschreeven Yzel uit ysdeelen zelven bestaan heeft, en men in het afgebeelde voorwerp eene byzondere drupagtige vorming der ysdeelen ziet, zoo heb ik het nog wel waardig geagt zulks mede te deelen. de ryp.Als men dergelyke uitwerkzelen van de vorst en koude nagaat, bevind men dat ook alle andere wateragtige dampen daar door te saamenstollen, en op meest alle lighaamen, die zy ontmoeten, vastvriezen, waar uit ook het verschynsel ontstaat, dat men gemeenlyk Ryp noemt. Men ziet den Ryp hier te Lande zoo dikwils, en zelfs in den Zomer, dat die by een ieder genoeg bekend zy; weinig nagten gaan 'er in den Herfst of Lente voorby, waar in het niet meer of min gerypt heeft; of ten minsten, dat men in Holland koude dampen over het veld heeft zien zweeven. Als het hier des Winters by vorst rypt, kan het, (en dit is niet zeldzaam,) zoo zwaar rypen, dat de boomen sneeuwbergen schynen; en de Ryp kan somtyds, even als wy van de Yzel ge- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.zegd hebben, door zyne zwaarte de takken nederbuigen en by stam doen nedervallen: dezelve is egter ligter dan de Yzel, en de Rypdeeltjes zyn als takagtige dunne Sneeuw. De benaaming van Ryp word in 't gemeene gevoelen zoo wyd uitgestrekt, dat men daar onder ook betrekke, den uitslag aan de muuren en huizen, als viel dezelve mede uit de lugt: dog deezen uitslag heeft men te houden voor vogtige ysagtige deelen, die, by ontlaating, uitslaan, en dus wel te onderscheiden van den Ryp, die uit de lugt nederdaalt. Ten slot van al het gemelde, wegens de uitwerkzelen der Koude hier te Lande, heeft men in 't algemeen nog aan te merken; dat het, schoon 't schyne zeker beweezen te zyn, dat de Sneeuw, de Hagel, de Yzel en de Ryp, uit water of uit dampen, saamenstolt; niettemin onbetwistbaar is, dat 'er tot het formeeren van deeze stoffen, nog andere stoffen of byzondere eigenschappen moeten te saamenloopen; om naamlyk de Sneeuw, uit zulke byzondere ligte vlokken, figuuren, en zulk eene witte, ligte waterstof te doen bestaan; den Hagel meest rondagtig, wit en hard, de Yzel doorschynend, en den Ryp zoo wit en vederagtig, te vormen. De oplettende en ervaaren Natuuronderzoekers kunnen, en wel op gezonde en waarschynlyke redenen, daar omtrent iets bepaalen; dog ze zyn nog geenzins zoo verre gevorderd, dat men alles deswegens als zeker kunne aanneemen; en dus blyft {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.nog voor ons de Goddelyke vraage; Syt gy gekomen tot de schatkameren der sneeuw? ende hebt gy de schatkameren des hagels gesien? Job XXXVIII. 22. Myne aanmerkingen wegens den Hagel, Sneeuw, Yzel en Ryp, dus medegedeeld hebbende, zal 't niet ongevoegelyk zyn vervolgens ook iets van de andere wateragtige Verhevelingen in Holland te melden: als daar zyn de Regen, Mist en Dauw. de regen.De Regentyden zyn in Holland zeer ongelyk, en, zoo als men zeggen zoude, onregelmaatig, gelyk ik hier boven reeds wegens de ongestadigheid der Saisoenen heb aangemerkt. Niemand is 'er onder de Natuuronderzoekers, die niet weet, dat de Regen uit de wolken nederdaalt, en, in het nederdaalen, tot druppen geformeerd word: dit als eene bevestigde waarheid erkend zynde, zoo volgt daar uit, dat, hoe 'er meerder en zwaarder Waterwolken over dit Land dryven, 'er ook des te meerder Regen te wagten zy. Overeenkomstig hier mede valt ook de Regen, schoon gemeenlyk gemaatigd, somtyds, inzonderheid des Zomers, hier te Lande, in zulk eene groote menigte van water te gelyk neder, dat het schyne, als of 'er gantsche beeken stroomden, niet ongelyk aan Wolkbreuken; die nogtans hier te Lande weinig gezien Introd. ad Phil. Nat. § 2385.worden: musschenbroek gelooft echter, dat 'er den 6 Juny 1737, te Utrecht ééne geweest is; wanneer binnen een half uur drie duim waters nederviel. De mees- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} te lugtsgesteldheid.Regen in Holland valt, by natte jaaren, eenige dagen agtereen: men heeft 'er niet zelden een zeer fynen Regen, dien men Stofregen noemt; welke, wanneer hy begint, lang aanhoud, en meest by slilte valt: terwyl de groote en geweldige Regenvlaagen, hier te Lande, niet dan met wind, by storm of donder, vallen. Buiten de algemeene oorzaaken van den Regen, agt men het nog als eene byzondere reden te zyn, waarom het in Holland zoo veel en dikwils regent; dat dit Land zoo naby aan de Zee ligt, en in zyn boezem en laagten vol Meeren en Wateren is. Hier door moeten de uitdampingen der menigte van waterdeelen, boven dit Land, ook tot meerder waterwolken aangroeijen; en deeze moeten zig insgelyks op haare beurt weder te meer ontlasten. Verscheiden Geleerden hebben hier omtrent waargenomen, dat 'er, gelyk boven reeds gezegd is, wanneer men eenigen bepaalden tyd stelt, eene evenredigheid in het getal der Regentyden gevonden word. De Heer noppen, dien ik hier vooral met nut volg, heeft aangetekend, dat 'er, geduurende den tyd van zeven jaaren, de volgende evenredigheid te Haarlem, Spaarendam, en op het Huis te Zwanenburg, plaats had. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.{REGEN. {UITWAASEMING. { Haarlem. Spaarendam. Halfwegen. {Haarlem. Halfwegen. {1738 33⅚ 31¾ 24¾ {30⅓ 22 1/12 1738 {-39 35⅚ 33⅚ 29¼ {21 1/12 21⅓ -39 {-40 27 22⅙ 20⅚ {24 15¼ -40 {-41 24 17½ 16¼ {30⅔ 21⅓ -41 {-42 25⅔ 21 19½ {28 11/12 21½ -42 {-43 28½ 20¼ 18⅙ {28 24⅚ -43 {-44 34⅚ 25 21⅙ {29¾ 21⅓ -44 Men voege hier nog by, ten aanzien van deeze Tafel, het woordelyk besluit van den Heer noppen, zelven. ‘Wanneer men nu, de onderstaande (hier bovenstaande) aantekeningen van de waarneemingen, en de hoeveelheid van 't gevallene en uitgewaazemde water op ieder der voornoemde plaatsen gelieft na te zien, en die tegen malkanderen te vergelyken, zoo zal men niet zonder zielsvermaak konnen ontdekken, dat ook in ieder Jaar, (en ik kan ook verzekeren, dat byna in ieder Maand, en zelfs by ieder doorgaande Regentyd,) dit noodzaakelyke en verwonderbaare, meer en min, is waargenomen.’ De onvergelykelyke musschenbroek, dien ik, zoo min als iemand anders, welke iets met grond van onze Lugtsgesteldheid heeft willen zeggen, of gezegd heeft, kan voorby gaan, geeft ons ook eenige aantekeningen over dit onderwerp aan de hand, die te naauwkeurig zyn, om 'er geen {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.gebruik van te maaken. Ik zal het hoofdzaaklyke van dezelve, op 's Mans naam, hier inlassen; verkiezende liever dus te melden, dat het niet myne, maar diens oplettenden Natuurkundigen aantekeningen zyn, dan dat ik, met het voortbrengen van dezelve, als 't ware, myne geringe kennis geleerder zou doen schynen; gelyk veelen doen, die, ter streelinge van hunne eigenliefde, hunne waarneemingen met zyne cieraaden looslyk oppronken. Ze komen, met opzigt tot ons Vaderland, hier op uit. De Zeewinden, gelyk natuurlyk is, brengen ons meerder Regen aan dan de Landwinden. Uit eene reeks van waarnemingen, geduurende eenige jaaren te Utrecht gedaan, heeft hy opgemerkt, hoe menigmaal de volgende winden, in het zelfde tydbestek, regenwinden geweest zyn. Te weeten, de Westewind 203, de Zuidweste 135, de Zuide 61, de Zuidooste 27, de Ooste 32, de Noordooste 29, de Noorde 54, en de Noordweste-wind 61 maal. Dit toont, dat de Weste-wind uit den Oceaan, en de Zuidweste-wind, zoo uit den Oceaan, als uit de wyde monden van Schelde en Maaze op het Land aanwaaiende, de voornaamste regenwinden zyn. Men zou mogelyk hier uit ook verwagten, dat de Noorde- en Noordweste-winden zulke zwaare regenwinden zouden wezen; dog men heeft daar omtrent in agt te neemen, dat dit koude winden zyn, die zoo zeer geen wolken aanvoeren, en dat ze gevolglyk, hoewel uit {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.Zee waaiende, min vogtig zyn dan de Weste- en Zuidweste-winden. - Het regent, volgens zyne waarneeming, te Leiden op geen bepaalde, maar op alle tyden Introd. ad Phil. Nat. § 2363.van 't jaar; men heeft 'er eene geduurige, dog geen geregelde, mengeling van drooge en vogtige dagen; het lugtsgestel is 'er onbestendig; daar verloopt geen maand zonder regen, zeldzaam heeft men twee weeken zonder regen, en gemeenlyk regent het alle weeken, minder of meerder. Die maand, welke in dit jaar eens weinig regen aanbrengt, is op een ander jaar regenagtig. Ao. 1742. vielen 'er in December geen twee lynen waters, en in 't jaar 1747. regende het in die maand, ter hoogte van 81 lynen: in 't jaar 1752. gaf de maand October slegts 1½ lyn waters, en in 't jaar 1748. had het in die maand ter hoogte van 80¾ lynen geregend. In een tydbestek van 17 jaaren van 1740. tot 1757., beliep de hoeveelheid van regenwater, de somme van 5988 lynen of 499 Rhynlandsche duimen, dat is 29 6/17 of ⅓ duimen 's jaarlyks; en uit deeze zeventienjaarige waarneeming blykt, dat 'er meer regen valt, van July tot December ingeslooten, dan in de eerste zes maanden van 't jaar; zynde het getal der lynen waters in de eerste zes maanden 2375, en in de Idem, § 2364.zes laatste 3613. - Verder merkt de Heer musschenbroek nog aan; dat 'er, ten aanzien der hoeveelheid van 't nedervallende regenwater, een merkelyk onderscheid plaats heeft omstreeks de eene en de {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.andere Stad. Men vind deswegens by hem de volgende opgaave van de gemiddelde hoeveelheid van 't jaarlyks gevallen regenwater, in eenige Hollandsche Steden, ettelyke jaaren door elkander gerekend zynde. Te Leiden, als reeds gemeld is, 29⅓ Rhynlandsche duimen, te Haarlem 24, (*) (hier mede staat Utrecht gelyk,) te 's Hage 27½, te Delft 27, (hier mede staat Zierikzee en Harderwyk gelyk,) en te Dordrecht 40 Idem, § 2377.Rhynlandsche duimen. - Dus verre de Heer musschenbroek. Na dat die oplettende Natuuronderzoeker deswegens zyne waarneemingen in 't licht gegeeven heeft, hebben ook nog anderen herhaalde proeven hier omtrent genomen; waar onder boven al aanmerking verdienen, die, welke jaarlyks met de Verhandelingen der Hollandsche Maatschappye worden uitgegeeven. Voor het overige zyn de eigenschappen van den Regen hier te Lande zoo wel bekend, dat het niet noodig zy, hier over uit te weiden, des ik by het gezegde, als genoegzaam, zal berusten, en overgaan, tot het gewag maa- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.ken van den Mist; die, mede een uitwerk zel van de vogtigheid van ons Klimaat zynde, eischt dat wy 'er ook kortelyk op staan blyven. de mist.De Mist bestaat eigenlyk uit niets anders, dan uit uitgewaasemde dampen, die, of door hunne zwaarte, of by mangel van wind, niet tot in den algemeenen Dampkring, en de Wolken, kunnen opklimmen. Ook stel ik vast, dat, by ongemeene stilte, de laagste wolken uit onzen Dampkring, onder den naam van Mist, digt over onze Aarde heenendryven; dit bevestigen de veelvuldige aanmerkingen van scheuchzer op de Alpen niet alleen, maar ook de dagelyksche ondervinding kan een ieder hier van verzekeren. Indien men zig by zwaaren Mist op hooge toorens begeeft, zal het 'er dikwils zeer helder zyn, en de Lugt zig boven ons blaauw en zonder wolken vertoonen; men zal 'er ook tevens Mist zien nederdaalen; en als men naar beneden ziet, dan zal Stad en Land voor ons gezigt als in de Wolken bedolven liggen: men zal die Wolken, hier gelyk, en gints op elkander gestapeld, zien dryven; en zelfs de ryzende Wolken met kragt na de benedenste zien saamentrekken; tot dat eindelyk de Mist door den wind word opgejaagd, en de Lugt boven ons wederom met Wolken betrekt. Dat nu alle Mist, die hier te Lande zoo dikwils gezien word, uit nederdaalende Wolken bestaat, wil ik niet beweeren; maar dit stel ik vast, dat 'er zekerlyk daalende Wolken {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.onder zyn, wanneer de Mist zoo zwaar valt, dat men geen hand voor de oogen zien kan, en 'er eene ongemeene stilte is. Dus heugt my, dat het op een Zondag, (de juiste tyd is my ontschooten,) op den middag zeer sterk begon te misten; van de Lieden die uit de Kerk kwamen keerden 'er veelen te rug in de Kerk, en anderen, die naar huis gingen, dwaalden op den weg. Men kon elkander niet dan op het geluid der voeten ontdekken; veelen liepen, dog met weinig nut, met lantaarnen en kaarsen; en veele ongelukkigen, verbysterd door de dikte van den Mist, verdronken. In Amsteldam heb ik na dien tyd nog eens dergelyken Mist ondervonden; waar door insgelyks veele menschen verdronken; maar deeze Mist dreef by een duisteren avond; en dus liepen 'er twee groote oorzaaken te saamen. Verder heeft men hier omtrent nog in agt te neemen, dat de Mist niet altyd van denzelfden aart is. Somwylen dryft 'er hier te Lande een stinkende Mist; waar van men terstond aandoening op de borst krygt; daar is ook een Mist die met ongemeene koude en nattigheid door de klederen heen dringt, en een andere Mist is met yzel of stofregen gemengd: met één woord, alle dampen, die uit onze Aarde uitwaasemen, het zy, die uit de Zee opkomen, het zy, de rook van allerleie haard- en vuursteden, of van verbrande stoppelen, het zy, dat ze zig uit de vlakke Velden en Heiden verzamelen, alle deeze Dampen mengen zig met {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.de Mistwolken, wanneer zy op de Aarde zweeven, even gelyk zy zulks doen, als zy na boven stygen. Deeze Mist, het zy uit de eene of andere soort van dampen ontstaande, dryft hier, zoo wel des Zomers als des Winters; dog wel allermeest in den Winter; en veeltyds in den Herfst of het begin der Lente, by het veranderen der Saisoenen. de nevel.Onderscheiden van deezen Mist, ziet men, in den Zomer, by heete dagen en helderen Zonneschyn, meest altyd een Nevel of dampagtigheid, over het veld; welke Nevel zig, by aanhoudendheid der hette, en het daalen der Zonne, aan den gezigteinder als vuurige wolken vertoont, en eindelyk als een Dauw komt aandryven, terwyl hy zig ook met den Dauw zelven vermengt. Deezen Nevel onderscheide ik van den Mist; om dat de Mist, altoos nat en koud, als dikke waterdampen dryft; daar de Nevel veel doorzigtbaarder is, en uit fynder, en door de hette gevormde dampdeeltjes schynt te bestaan. Ik zeg dampdeeltjes, om dat alles wat ik hier te berde breng, van deeze wateragtige verschynzelen in de Wolken, tot de Dampen behoort; gelyk ook de Dauw, welks beschryving zoo terstond zal volgen, hier onder betrokken moet worden. Aangaande deezen Nevel, of, zoo men wil, dampagtige uitwaaseming, zoo als die byzondere vertooningen voor ons gezigt kan veroorzaaken, inzonderheid op een {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.merkelyken afstand over Zee, is het der moeite waardig de reeds aangehaalde wel uitgewerkte Verhandeling van den Eerw. Heer martinet, over het opdoemen der Zuiderzee, na te zien. Men vind in dezelve verscheiden nuttige aanmerkingen, wegens de dampen, en Nevelen die ik hier bedoel, en 'er wel byzonder de oorzaaken aangeweezen, waar uit het ontstaat, dat op den eenen tyd eene Stad, een Schip, eene Boschaadje, of geheele Landstreek, veel klaarder, duidelyker, en hooger, voor ons schynt te liggen, dan op een anderen tyd, wanneer wy die voorwerpen naauwlyks gewaar kunnen worden. Deeze verandering word in Noord-Holland opdoemen genaamd, waarschynlyk opdampen, opdoomen, vermits doemen in den zin van doomen moet genomen worden, en doomen juist de betekenis heeft van eene zagte dampwaaseming; weshalven dit verschynsel, in dien zin, by onze Noord-Hollanders met regt den naam draagt van opdoemen. By de Schippers, die op 't Haarlemmer-Meer vaaren, is 't, gelyk ik onlangs ontdekt heb, onder den naam van opgeeven bekend. Ondertusschen heb ik ook reeds voorlang aangemerkt, dat ik voor myne wooning, over eene uitgestrektheid Lands van 3 uuren verre en verder, die voornoemde uitwerkzelen van het opdoomen of opgeeven insgelyks gezien hebbe: zoo dat de schrandere aantekeningen van den Eerw. Heer martinet, in opzigte van die vertooningen, ook op het vlakke {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.land plaats hebben, en dus haare opmerking verdienen. Die lust heeft dit onderwerp nader na te speuren, zie de Verhandeling zelve; werwaarts ik den Lezer wyze: terwyl ik overga, om den Dauw wat breedvoeriger te beschryven; vermits ik daar over eenige eigen proeven kan mededeelen. de dauw.Na den Nevel en Mist, is 'er geene Dampagtige Stoffe, die de aandagt der Natuuronderzoekeren meerder gaande heeft gehouden, dan de Dauw; en 'er is teffens ook geene stoffe van die natuur, waar over tot nog toe met minder zekerheid iets bepaald is, dat niet altyd tegenspreeken onderhevig is. Want dewyl de Dauw naauwlyks regt zuiver kan worden vergaderd, (ten minsten in dit Land,) als zynde de waterdampen, of uitwaasemingen van Planten, en andere in de lugt dryvende stoffen, min of meer, daar mede gemengd; zoo zyn de proeven veelal twyfelagtig. Desniettegenstaande zyn de Natuurkundigen het thans evenwel weder eens geworden, met de gevoelens der Ouden; die door de Alchymisten beneveld waren. Musschenbroek bevestigt, na zeer veele en ongemeene proeven over den Dauw genomen te hebben, het gevoelen van hermes, en becherus; die zeggen, Ros, tanquam spiritus superius simile est ei quod est inferius, dat is ruimschoots, ‘dat de Dauw als een Geest, of Waasem, die boven in de lugt dryft, gelyk is aan den Dauw, die uit het Aardryk opryst’; waar mede die Wys- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} geeren lugtsgesteldheid.te kennen willen geeven, dat 'er een Dauw is, die uit de Lugt nederdaalt, en een Dauw, die uit het Aardryk opryst; doch dat die opklimmende en nederdaalende Dauw één en 't zelfde grondbeginsel heeft, één en dezelfde Geest is. Het hoofdzaaklyke dat musschenbroek deswegens door zyne herhaalde Proeven geleerd heeft bestaat hier in. De Dauw is een opkomende damp, die uit de Aarde langzaam opklimt, en zomtyds weder nederdaalt, waar van de oorzaaken tot nog niet zeker te bepaalen zyn. Deeze Damp is zeer verschillende naar den aart der gronden, en heeft ook gevolglyk onderscheiden uitwerkselen. Voorts heeft hy bevonden, dat de Dauw gantsch vogtig is, en zeer weinig uitdroogt; ook heeft hy 'er een smaak aan geproefd, als mede ontdekt, dat dezelve een reuk van zig spreid; en voorts opgemerkt, dat de Dauw, door hem vergaderd, tot een zekeren trap gezonken zynde, eene vetagtige stoffe was, die eene roodagtige verwe had. Histoire Nat. du Cabinet du Roi, pag. 84. Edit. Amst.De Heer de buffon berigt ons, in het eerste Deel zyner Natuurlyke Historie, dat hy, na eene groote hoeveelheid van Dauw verzameld te hebben, ondervonden heeft, ‘dat de Dauw, als men dien laat stil staan, om zig inwendig te ontslopen, en te bederven, voortbrengt eene soort van Leem, die op den bodem van het glas nederdaalt. Dit leem, zegt hy, is zelfs menigvuldig, en de Dauw bezit het ry- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} kelyk, lugtsgesteldheid.meerder dan Regenwater; het is vet, smeerig en roodagtig.’ Henshoud heeft, in het distilleeren van den Dauw, Zout en Zwavel gevonden. Republ. des Lettres, Tom. I. Phil. Trans. Abr. pag. 143. Chemiae, Tom. I.Door het Engelsche Genoodschap, is de Dauw beschreeven, als gelykende na Boter, zynde geelagtig; als eene stoffe die smelt, na eene zagte wryving, tusschen de handen, zig droogt voor een ligt vuurtje, en ook verhard. Boerhave, die den Dauw mede naauwkeurig onderzogt heeft, beschryft denzelven aldus, Saponem autem acerrimum hunc esse, atque pabulum vegetantium, opimum pinguemque liquorem nullus negavero, zoo dat de Dauw, volgens hem, zy, eene zuure Zeep; een voedzel der Planten, en een vrugtbaar vet of smeerig vogt. Senertus zegt, dat de Dauw uit een gedeelte Aarde, Ammoniac-Zout en Salpeter bestaat. Anderen zyn 'er, die willen, dat de Dauw waschagtig is, en dat de Byën het wasch uit den Dauw der bloemen bereiden; de beroemde tournefort schryft, dat de Labdanum of Ladanum, uit den Dauw, die op eene zekere plant stolt, bereid word; en dus schynt het bovengemelde gevoelen te kunnen bestaan. Dit is het hoofdzaaklyke van de voornaamste proeven en bepaalingen over den Dauw in het algemeen, welke my voorgekomen zyn; waar van ik hier vooraf melding heb willen maaken, om deeze on- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} dervinding lugtsgesteldheid.vervolgens te vereenigen, met het geene ik zelve in Holland daar van heb waargenomen. De Proeven, die ik wegens den Dauw heb ingerigt, zyn byzonder geschikt geweest, om te onderzoeken, of de Dauw ook iets tot de byzondere vettigheid der Klai toebragt. In eene nadere verhandeling over dat onderwerp zal, het geene ik hier met betrekking tot den Dauw volgen laat, nader te passe komen; waarom ik voor tegenwoordig alleen myne waarneemingen zal mededeelen. Ik heb dan, op eene ruime vlakte, vry van lommer, gesteld verscheiden, zoo Porceleine als Delfsche aardewerksche, Schotels, van allerleie grootte; in de grootste, en meest alle de anderen, heb ik schuinstaande glazen ruiten, of stukken vlak glas in een schuinschen stand geplaatst; in deeze schotelen heb ik vierentwintig dagen agter elkander, alleen 's morgens vroeg, en niet des avonds, in het laatst van May en het begin tot het midden van Juny, Dauw vergaderd. De glazen waren altyd voor den Dageraad aan de lugt bloot gesteld, en ten zes uuren verzamelde ik myn gedroopen Dauw; dien ik in minder of meerder hoeveelheid ving, naar maate weêr en wind dienstig was. Hier van heb ik deeze volgende aantekening gehouden. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.Hoeveelheid van elken dag. De Dag. Lugtsgesteldheid. Thermom graaden. Wind. dragma's. greinen. 1 Helder. 37 Oost. 4 3 2 - 47 - 7 0 3 Betrokken. 48 West. 43 7 4 Betrokken met Stofregen. 48 - 0 0 5 Betrokken en warm. 52 Z.O. 39 13 6 Eene zwaar gewolkte Lugt. 57 - 47 2 7 Helder, en warm. 60 Z. 57 15 8 - 39 O. 13 2 9 - 41 W. 5 7 10 - 49 Z. Westelyk. 3 9 11 Lugtig betrokken. 48 - 0 15 12 - 40 N.W. 0 0 13 - 40 - 0 0 14 - 43 - 0 0 15 Wolkagtig. 47 - 1 3 16 Helder, somtyds met Wolken. 52 Z.O. 29 17 17 Helder. 59 - 67 11 18 Regen. 55 - 0 0 19 Helder. 58 - 54 15 20 - 50 - 63 7 21 Mistig met Stofregen. 44 Z. 0 0 22 Betrokken. 53 - 84 19 23 - 60 Z. Westelyk. 93 23 24 Regenbuien. 49 Z.W. 0 0 ___ ___ 609 168 Maakt, tot oncen gebragt zynde, 76 onc. 3 dr. 48 gr. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.Na dat ik deezen Dauw in eene groote fles vergaderd had, heb ik die dagelyks voor de Zonne gesteld, geduurende de maanden Juny, July en Augustus; om te zien, hoe veel de Dauw door eene natuurlyke uitwaaseming kon veranderen. Het vogt van den Dauw was, toen ik het eerst ving, helder als water; dog 'er kwam, naarmaate dat het dagelyks vermeerderde, eene melkagtigheid in, even als in het Phlegma van gedistilleerde geesten; en het water had de gedaante van gedistilleerde wateren. De uitwaaseming geschiedde zeer langzaam; na twee weeken tyds bespeurde ik, dat het vogt dagelyks troebeler was geworden; vervolgens vertoonden 'er zig, van dag tot dag, ligt-geele vlokjes, die naar den bodem zonken. Deeze vlokjes waren met slymagtige vezelen vermengd; even als de aanzetsels der Okervlokjes, of het Gur aan de boorden en grasjes der Duinbeeken. Op het laatst van Augustus, was 'er reeds een goede bodem van deeze vlokjes opeen gezakt, en de gantsche fles was aan alle zyden daarmede aangegroeid; vermits dit nu zeer langzaam voortging, en ik ondertusschen by deeze Proeve haast had, vond ik my, ter bereikinge van myn oogmerk, genoodzaakt de uitwaaseming voort te zetten: en derhalven vervolgde ik dezelve, met eene gelyke en zagte hitte, veertien dagen en nagten lang: na verloop van dien tyd was al het water weg, en de fles bleef met eene smeerige aardstoffe bezet. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.Deeze overgebleeven stoffe heb ik, na dat de fles gebroken was, tot een klomp byeen verzameld, uitgezonderd de harde korst, die aan het glas aangebakken, en vastgedroogd was. De Dauwstoffe, dus tot een klomp vergaderd zynde, was vetagtig, bros, ligtlyk van een te breeken, en ligt in de hand: ik kan dezelve allerbest vergelyken by eene zekere soort van Volaarde, en by de zoogenaamde Maanmelk, Lac Lunae, die op de Zwitsersche Alpen, en by de Pool, gevonden word, en misschien ook van Dauw geformeerd is. De verwe was geelagtig, en alles kwam overeen met de Proeven van den Heer de buffon, hier boven gemeld; als mede met die der andere opgenoemde Geleerden, voor zoo verre het de uitwendige beschryving betreft. Maar wat aangaat de nadere ontleeding van den Dauw, hier in heb ik alle die byzonderheden niet gevonden; en zulks ook, aangezien dit maar eene enkele Proef is, niet verder onderzogt. Dit alleen kan ik nog van myne ondervinding melden; dat 'er zig, toen ik deeze geconcentreerde Dauwstof brandde, uit haaren rook een lugtige reuk, byna als die van Petroly, Steenof Aard-oly, dog op verre na zoo sterk niet, verspreidde. Een klompje, geheel uitgebrand zynde, liet eene graauw-witte harde stoffe na. Een goed gedeelte, ter overhaalinge geschikt, bragt eene vette olyagtige stoffe te voorschyn, die zig sterk aan de glazen vastzettede; en deeze Oly {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.gebrand zynde, had een zwavelagtigen reuk, gelyk aan dien van eene zekere vette stoffe, die ik uit klai getrokken had. Wanneer men nu deeze Proeve vergelykt, met de gemelde ondervindingen van hun, die den Dauw overgehaald en Chymisch onderzogt hebben; zoo blykt het, dat dezelve eene zwavelagtige vettigheid en geest bezit; het welk de vermaarde Scheikundige henshoud ook bevestigt, en de groote becherus insgelyks ondervond, toen hy zyne blydschap betuigde, om dat het hem gelukt was, de eigenschap van den Dauw gevonden te hebben; en nader toonde, dat dezelve een geest bezat, die meest uit Zwavel bestond. Dit zoo zynde, is het getuigenis van senertus, dat de Dauw uit Ammoniac Zout, Aarde en Salpeter zoude bestaan, gantsch twyfelagtig. Men kan wel niet ontkennen, dat de Dauw zig, by geval, en naar gelegenheid der streeken of lighaamen, waarop dezelve valt, met allerleie zouten zoude kunnen vereenigen; dog dit moet dan niet als natuurlyk aan den Dauw aangemerkt worden; maar slegts, als eene toevallige vermenging van allerleie deeltjes en ligte stoffen, die den Regen, Sneeuw, Mist en andere verhevelingen vergezellen. Om nu eindelyk nog, het geene ik van den Dauw bepaal, in duidelyke uitdrukkingen ter neder te stellen, zal ik hier gebruik maaken van de aanmerkelyke, en by my waaragtige woorden van becherus. Nam ex suavissimis & saluberrimis {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.Coeli siderumque destillationibus, spiritus provenit nostro subterraneo, de quo bactenus locuti sumus, prorsus analogus; atque ita, juxta illud mariae Prophetissae, fumus fumum complectitur, becherus, Physica Subterranea, pag. 77.nec modo Herbae & Minerae, sed & Homines capiunt utrumque; a Terra ascendit & a Coelo rursus in terram descendit, tanquam Matrix omnis perfectionis, cujus potentia perfecta est si in terram mutetur. & hoc est quod: S.S. reputat, cum aït: det tibi de rore Coeli & de pinguedine Terrae, per Rorem Coeli superiorem mundi spiritum, per pinguedinem vero Terrae, illud intelligi, quod Terram foecundat, probabile est. Sulphureum autem hunc vaporem Subterraneum esse &c &c ..... postea probabimus. dat is in deezen zin: ‘Want uit de liefelyke en heilzaame uitwaasemingen, (of nederdruipingen) van den Starren-Hemel, word een geest gebooren, t'eenemaal gelyk aan dien onderaardschen geest, waar van wy tot hier toe gesprooken hebben; en dus word, volgens het bekende zeggen van maria de Prophetesse, Rook door Rook omvangen. Het zyn ook niet alleen de Planten en de Mynaderen, maar tevens de Menschen, waar op die beiden invloed hebben. Die Geest ryst uit het Aardryk opwaards, en daalt van den Hemel weder neder op de Aarde, als de Moeder aller volmaaktheid, wier vermogen volkomen {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.is, als zy in aarde verkeert, [of zig daar mede vereenigt.] En dit is 't dat de Heilige Bladeren bedoelen, als zy gewaagen van den Dauw des Hemels en de vettigheid der aarde; verstaande zeer waarschynlyk, door den Dauw des Hemels, den geest (of waasem) boven de waereld zweevende, en door de vettigheid der aarde, dat geene, dat de Aarde vrugtbaar maakt. Dat nu deeze onderaardsche geest zwavelagtig is enz. enz...... zal ik nader bewyzen.’ De Dauw is dan, volgens deezen Wysgeer, een heilzaame liefelyke geest, die op de aarde en de lugt zyn invloed heeft, en, tot eene vaste stoffe gebragt zynde, uit eene vette Aardstoffe bestaat. Ik zal 't, voor tegenwoordig, by de opgaave deezer stellinge, en 't melden der bovengemelde Proeven laaten berusten, tot dat ik, by de Verhandeling over de Klai, nader zal betoogen, welken invloed de Dauw op onze Aarde heeft: en nu verder nog eenig gewag maaken, van de zoogenaamde bysoorten van Dauw, en deszelfs manier van daalen en ryzen in Holland melden. De Dauw ryst hier te Lande uit den grond, wanneer het des daags droog en warm weêr geweest is; hoe langer droogte en warmte, hoe zuiverder Dauw; hoe 'er meerder Regen valt, des te wateragtiger is ook de Dauw Uit hoofde der wateragtigheid van Holland, is de Dauw 'er veeltyds zeer wateragtig; en wel in zoo verre, dat men somtyds meenen zoude, dat het {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.dauwt, terwyl het niet dan wateragtige uitdampingen zyn. Zulke Dampen zien wy hier veel met koude winden, als Mist over het veld, zeer schielyk en dik in een gepakt, voortdreven: de Dauw ryst integendeel zeer langzaam, en niet, ten minsten niet zigtbaar, dan by stil weêr, met het daalen der Zonne. By warm en helder weêr kan men den Dauw als eene purpren wolk aan de kimmen zien voortdryven, en tot ons naderen; dezelve vermeerdert allengskens, en word tevens dikker; ook ryst hy al gestadig hooger, en bewalmt het geboomte met zyne vrugtbaare vogtigheid, geduurende den Avond en den gantschen Nagt: maar des morgens word de Dauw door de Zonne opgedroogd, of de Aarde slurpt denzelven op. Alle deeze verschynselen kan men hier, indien men oplettend is, en den Avond en Dageraad waarneemt, met vermaak zien. Musschenbroek heeft hier te Lande, by stil weêr, meermaals waargenomen, dat 'er zeer veel Dauw nederviel, twee a drie uuren na den ondergang der Zonne, wat kater minder, omtrent middernagt het minst, en het meest weder tegen het opgaan der Zonne. Als de Zon opgegaan is, zegt hy, valt 'er geen Dauw meer; en zoo 'er een klein windje ontstaat, wanneer het met de opkomende Zon dauwt, dan word de Dauw, als eene sleepende wolk, tegen de huizen, boomen, enz. aangedreeven en verdikt; waar op hy voorts, door de Zon- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} nestraalen lugtsgesteldheid.verdreeven zynde, verdwyn. Ook heeft hy opgemerkt, dat de Dauw hier meest valt, van April tot October; dog het kan hier ook, (gelyk ik dit gezien heb,) in Maart en November, sterk dauwen; inzonderheid wanneer het Saisoen zagt is; en nadien de Saisoenen hier, gelyk boven gezegd is, zeer aanmerkelyk verschillen kunnen, zoo is 't ligt te begrypen, dat die uitwerkzelen van den Dauw ook op onderscheiden tyden bespeurd worden. Veelen hebben eertyds onder den naam van Dauw ook betrokken die waschagtige uitwaasemingen, welke men, by heet weêr, op de planten, vrugten en bladeren ziet liggen, en ook wel van dezelve afdruipen; dog de laatere ondervinding, gelyk Introd. ad Phil. Nat. § 2345. Zie ook het bovengemelde aldaar, § 2351 en 2352.musschenbroek, onder anderen, met ontegenzeggelyke proeven toont, heeft duidelyk geleerd, dat men deeze uitwaasemingen niet met den Dauw moet vermengen. Ze zyn wezenlyk niets anders dan het zweet der planten; dat bestendig uit de mondjes van de vaten der plantgewassen enz. uitwaasemt: en men kan deeze uitgewaasemde dampen der Plantgewassen zoo min Dauw noemen, als men dien naam zou konnen geeven aan het zweet der Menschen. Het geboomde wel byzoner kan, by merkelyke of zeer zwaare hette, dermaate zweeten, dat 'er vette druppen uit nedervallen; en deeze druppen noemt men gemeenlyk Honigdauw: ze zyn zoo vet en olyagtig, dat zy een tyd lang vlekken nalaaten op de {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.albaste en blaauwe steenen der stoepen; ook zyn ze van sommig geboomte schadelyk en brandig, waar van my het volgende voorbeeld ontmoet is. Zeker Heer wandelde in den zomer, op een tyd, dat deeze druppen vielen, onder eene ry digtbewassen Ypen boomen; eenigen deezer druppen waren op zyne wangen gevallen; dezelven begonnen kort daar na te zwellen, en met eene zwaare jeukte rood te worden. Ik wierd 'er geroepen; na een naauwkeurig onderzoek, en het vermoeden van verscheiden oorzaaken, hield ik myne aandagt gevestigd op het verhaal van dien Heer, dat hy onder het geboomte gewandeld, eenige druppen Honigdauw, op de wangen gevallen, afgeveegd had; en dat daar op de jeukte, en vervolgens de dikte gevolgd was; waar uit ik besloot, dit de waare oorzaak van 't gezwel te zyn. Myn raad hier op was, om gantsch frissche Ype bladeren te laaten plukken, dezelven te wasschen in regenwater, en ze vervolgens, een weinig gekorven, met een doek op de wang te leggen: het gevolg voldeed aan myne verwagting; na verloop van een uur of twee slonk de wang, en de jeukte verminderde; zynde de giftige waasem tot zyne bron wedergekeerd. Dergelyk een uitwerkzel heb ik nog eenmaal gehad, met iemand, die eene ontsteeking aan den hals gewaar werd, na dat 'er een Rupse uit een' boom op gevallen was: deeze ontsteeking werd insgelyks, alleen door eene pap van dezelfde {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.soort van Rupsen, tusschen twee linne doeken daar aangelegd, geneezen (*). By het toevallig gewag maaken van deeze my voorgekomen ontmoetingen, kan ik niet wel nalaaten te melden, dat het den ouden Schryveren reeds bekend geweest is, dat de Honigdauw, of wel byzonder de uitwaaseming der Ypenbladeren, in een zeker soort van blaasjes, als eene olyagtige stoffe, is opgeslooten. Zy stelden dat deeze olyagtige blaasjes uit Maydauw gebooren werden, en dat ze naderhand dienden, tot voedsel en wooning van eene zekere soort van wormpjes, by hen, Κνίπες, Cnipes of Meliones genaamd; welk soort van diertjes thans als de oorzaak van die blaasjes aangemerkt, en onder de Galnoot-Insecten geteld worden. Eenigen der Ouden hebben aan dit olyagtige vogt eene geneezende kragt toegeschreeven; maar anderen hebben den Yp, uit dien hoofde, als schadelyk en vergiftigend aangemerkt. Dit schynt ook virgilius te bedoelen, wanneer hy zegt: - Piceae tantum, taxique nocentes Interdum, aut bederae pandunt vestigia nigrae. Georg. II. 257, 258. door vondel aldus vertaald: ondertusschen melden slechts roode dennen, schadelyke ypen en {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.bruin veil, wat koude gronden zyn. Op dit denkbeeld van de schadelykheid der Ypenboomen steunt ook zyne les, met opzigt tot de Byen, Neu propius tectis taxum sine. - Georg. IV. 47. laaten 'er geen ypen by de hutten [der Byen] staan; als mede de zegenwensch, dien hy lycidas in den mond ligt, - tua Cyrnaeas fugiant examina taxos. Ecloga IX. 30. dat uwe Bye-zwarmen de ypen van Korsika schuwen. De ondervinding naamlyk had geleerd, dat de Byen, die op de Ypen aasden, zeer bitteren Honig maakten, en dat het vogt, het welk zig op de Ypen bevind, de Byen zelve schadelyk was. Op dit vergiftigend vogt, 't welk de Yp op zyne bladeren voed, heeft de Dichter hier het oog, en hy meent 'er waarschynlyk den zoogenaamden Honigdauw mede, welke de Byen, die den Dauw en 't Zweet uit de Planten zuigen, nadeelig is. Maar laat ons, na deezen uitstap, weder Beginzelen der Natuurkunde, bl. 258.ter zaake keeren. Hartzoeker beschryft ons deezen Honigdauw, zeer natuurkundig en waarschynlyk, aldus. ‘Wanneer het nu komt te gebeuren, dat 'er sommige vetachtige uitwaasemingen, die met eene van dampen vergezelt zyn, op de bloemen, op het koorn, of op eenige andere vruchten vallen, en dat de Zon, eenigen tyd daar na opgaande, een ge- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} deelte lugtsgesteldheid.van het water, dat daar onder gemengd was, weder doet uitwaasemen; zoo zullen deeze zelve uitwaasemingen, door de straalen van de Zon heet gemaakt werdende, en daar door op deeze vruchten aan het gesten geraakende, die vruchten komen te schenden en te bederven: dit zelve nu is 't dat men in 't gemeen Honigdauw noemt.’ - Zoo iemand nog eenigermaate mogte twyfelen, over de zekerheid der stellinge, dat deeze en dergelyke uitwaasemingen, die de Planten uitzweeten, en welken men op de gewassen veeltyds voor Dauw aanziet, waarlyk geen Dauw zyn; zoo heeft hy, buiten andere proeven, die men op mindere Planten in beslooten plaatsen kan neemen, maar te letten op de Druiven, Persiken, en andere vruchten, die door konst in de broeikassen tot rypheid gebragt worden; en hy zal bemerken, dat die vruchten met een zwaaren, en somtyds wel zeer zwaaren Dauwwaasem bedekt zyn, en dat zelfs in een tyd, wanneer 'er op de Planten in de open lugt geen Dauw valt. Ondertusschen blyft dit egter waarheid, dat de natuurlyke Dauw, die zig op de Planten in de open lugt wassen de nederzet, zig ook met derzelver uitwaaseming of zweet kan vereenigen, daar mede voortdryven, en op andere lighaamen nederdaalen: zoo dat, op het enkele gezigt, het eene van het andere niet wel te onderscheiden zy. 't Kan ook wel wezen, en ik geloof het, dat de Honig- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} dauw, lugtsgeteldheid.die uit de Planten zweet, somtyds in de lugt zweeft, en elders nederdaalt. Dit toch is zeker, dat men, op vlakke velden en wyde waterstroomen, by zwaare hitte, dergelyke druppen van vetten Honigdauw voelt, en ziet vallen: ook heb ik het water dikwils met een dun vlies van zulk eene soort van Dauw bedekt gezien; dan of dit uit de Planten komt, durf ik niet zeggen. In de Veenslooten vind men zelfs zeer dikke zulke vliezen; en ze worden eindelyk door kleene waterdiertjes bewoond, die daar van leeven en 'er in voortbroeden; wanneer deeze zoogenaamde Dauwvliezen tot een groenagtig vlies aangroeien; waar toe de uitwaaseming der Waterplanten zelve waarschynlyk veel toebrengt. Dog by aldien men den gemeenen of natuurlyken Dauw zig als een vlies op het water wil zien vormen, dat zeer aangenaam is, heeft men zig maar des Zomers, wanneer het des Avonds en des Nagts sterk dauwt, en het zeer stil is, voor den Dageraad, naar een aangenaamen en stillen oever te begeeven, en, is 'er een koeltje, den opperwal te kiezen. Dit doende, zal men duidelyk gewaar worden, hoe zagtlyk de Dauw verzwind, naarmaate dat de Zonne ryst, en haare straalen doordringen; en eerlang zal men op het water een dunne walm, en een vliesje, geformeerd zien; 't welk eindelyk door de bette verdwynt, of, door het minste windje, met het water vermengd word. Dat dit ook de regte tyd is om den Dauw {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtsgesteldheid.te verzamelen, leeren ons zelfs de Visschen; die men, als het sterk dauwt, 'er op ziet aazen, en zig, als 't ware, al klussende in den Dauw wentelen. Alle deeze eigenschappen heeft de Dauw hier te Lande; en dezelve valt 'er, schoon veel met water vermengd, in genoegzaamen overvloede en vrugtbaar. Men bespeurt den Dauw hier meest met Zuide-, Zuidooste-, Zuidweste-, en Weste-winden; dog bykans niet met een Noordlyken wind. Men kan hier omtrent myn hier boven opgegeeven Tafeltje nazien; en aangaande het overige, dat den Dauw betreft, de zeer wel uitgevoerde Verhandeling van musschenbroek over den Dauw leezen; in welke men dit onderwerp naauwkeurig ontvouwd zal vinden. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende hoofdstuk. Inhoudende een vertoog wegens de Lugtverschynselen, die door de wateragtige en vuurige verhevelingen veroorzaakt worden. lugtverschynsels.Nademaal wy, in 't voorgaande Hoofdstuk, kortlyk gesproken hebben, van Hollands Klimaat, en de wateragtige Verhevelingen, den Regen, Hagel, Sneeuw, Mist, Nevel en Dauw; zoo worden wy als van zelven daar heenen geleid, dat wy nu vervolgens ook iets moeten zeggen, van de Lugtverschynselen, die daar door veroorzaakt worden; terwyl tevens de vuurige Verbevelingen onze aandagt ter bespiegelinge haarer wonderlyke verschynselen trekken. De Natuurkundigen stellen in het algemeen, dat, wanneer de Regen, de Hagel, de Sneeuw en andere wateragtige dampen, in één woord, alle wateragtige vernevelingen, op een zekeren afstand tusschen ons, en de Zonne of Maan, (of misschien ook andere Hemellichten,) dryven; dat daar uit onderscheiden lugtverschynsels gebooren worden. Veelen stellen zig hier ook voor allerleie doorschynende bolletjes, staafjes, en ik weet niet al welke byzondere deeltjes; die zig door de reflexien of wederkaatzing der Lichtstraalen, zeer vreemd voor het {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.oog vertoonen, en veelerleie lugtverschynselen uitleveren. Hier onder telt men wel voornaamlyk de Regenboogen, de Byzonnen, de Bymaanen, Maankringen, en andere meer of min gekoleurde of glinste ende zeldzaame lugtverschynsels; die al vry veel in Holland en in de Nederlanden gezien worden; nademaal de Dampkring van dit gewest zoo vol van wateragtige verhevelingen en wolken is. regenboogen.De Regenboogen, zoo wel enkelde als dubbelde, en somwylen zelfs tot drie boven elkander, zyn hier zoo gemeen bekend, dat ieder oplettende een veel natuurlyker en fraaier denkbeeld van de gedaante van dit verrukkelyk lugtverschynsel hebbe, dan men hem door eenige beschryving kan geeven. De Onderzoekers der Natuure erkennen eenpaarig, dat dezelve veroorzaakt word, door het vallen der Zonnestraalen, op de doorschynende waterwolken of regendruppen; en verklaaren langs dien weg, hoe 't bykome, dat deeze Regenboogen steeds tegen over de Zonne staan; dewyl wy dezelven altoos zien, als de Zonne agter ons is, en eene dunne regenwolk zich voor ons vertoont. De rang der koleuren is, van binnen af gerekend, violet, purper, blaauw, groen, geel, oranje en rood; als men een tweeden boog boven den ondersten bespeurt, ziet men de koleuren in eene tegengestelde orde, ze volgen elkander dan in deezen rang; rood, oranje, geel, groen, blaauw, purper, violet. 't Zyn de {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.eigenste koleuren, die men door de verbuiging der lichtstraalen in een glazen prisma ziet: en men word deeze zelfde uitwerkzelen der Licht- en Zonnestraalen gewaar op de Schuimbellen, die de kinderen uit zeep en water, door een pypje, in de lugt blaazen. Wanneer men vet of teer, in een helderen Zonneschyn, op het water werpt, verspreid het zig, als een vlies op hetzelve; en het is verrukkelyk, de vermenging der koleuren, die des Regenboogs gelyk, daar op te zien. Deeze eenvoudige Proeven bevestigen het denkbeeld, dat de koleuren des Regenboogs veroorzaakt worden, door het vallen der weergekaatst wordende straalen des lichts of der Zonne, op doorschynende voorwerpen. De des begeerige zoeke een uitvoeriger berigt, en de wiskundige bewyzen hier van, in 't meermaals aangehaalde Werk van musschenbroek, op bladz. 814. Men ziet de Regenboogen in Holland, meest in de Lente en den Herfst, als mede in den Zomer; wanneer 'er veel doorschynende regenwolken dryven: ze worden egter ook 's Winters wel gezien; dog vermits de lugt dan, hier te Lande, met meer opeengepakte wolken bezet is, vertoonen zy zig in dat Saisoen niet zoo dikwerf. Veelal bespeurt men ze 's morgens vroeg, of tegen den avond, als de Zon schynt te ryzen of te daalen. Somwylen ziet men ook aan den Horizont een Pylaar, met koleuren, even als de Regenboog. Dit noemen onze Hol- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} landers lugtverschynsels.een Weershoofd; dog deeze zoogenaamde Weershoofden zyn niet anders, om zoo te spreeken, dan schenkels of overblyfzels van een Regenboog, dien wy maar voor een gedeelte zien. Men word ook, wanneer een Regenboog verdwynt, duidelyk gewaar dat de Boog, of het bovenste gedeelte, het eerste verdwynt; terwyl de schenkels of basis van den Boog zig veel langer, breeder, en sterker van koleuren, door de wolken vertoonen. Deeze overblyfzels zyn de zoogenaamde Weershoofden; die men wel moet onderscheiden, van eene zekere soort van donkere Wolk-Kolommen, by de Zeevaarenden onder dien naam bekend; en welke wy gelooven dezelfde te zyn, als die de Hoozen formeeren. Men vind ook gewag gemaakt, van Maan-Regenboogen; die door het licht der Maane zouden veroorzaakt worden. Musschenbroek twyfelt, of 'er sommige niet voor Maankringen te houden zyn; niet te min betuigt hy 'er één gezien te hebben; den eersten October 1729, tusschen 9½ en 10 uuren des avonds. Insgelyks is 'er te Ysselstein, Ao. 1736, des avonds om 10 uuren, in den regen een Boog gezien, welke vry wyd en helder, en van eene geele koleur was: zoo dat men dit uitwerkzel der Maane ook hier te Lande gewaar worde. Aangaande de koleuren van deeze Maan-Regenboogen staat nog aan te merken, dat ze zoo veel flaauwer zyn dan die der Zonne, als het Maanlicht zwak- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} ker lugtverschynsels.is. Ze vertoonen zig dus zeer weinig, en zyn somtyds geheel onzigtbaar; 't geen men ook nu en dan met een flaauwen Zonneschyn min of meer opgemerkt heeft. zonnekringen.Eene andere soort van verschynselen, welker oorzaak in ons Dampgewest en de Zonnestraalen te zoeken is, zyn de Zonneen Maankringen. De Zonnekringen zyn zoodanige verschynsels, die nu een witten verlichten, dan een gekoleurden Cirkel als een Regenboog, op een ruimen afstand, rondom de Zonne, die in het midden staat, vertoonen. Men heeft 'er, volgens musschenbroek, waargenomen, die een middellyn hadden van 12o; 22o; 35`; van 29o; 30o; 37o; 38o; 42o; 43o; van 45o; 46o; 24΄; 47o; 48o; van 90o en grooter; ook is de breedte van den verlichten rand, of van die Kringen, het zy ze wit, of met koleuren zyn, zeer verschillende; want daar zyn 'er, wier breedte is van 2, 4, ja van 7 graaden. Het zy deeze Kringen, zegt musschenbroek, met koleuren zyn, of wit, altyd is de plaats, tusschen het lichtend lighaam en hen in, min helder, dan de Kringen zelfs; ja dit middelste is meerendeels donkerder dan de rest van de lugt; vooral indien de Kringen zeer helder lichten; en de lugt met witte wolkjes bekleed is: maar indien 'er hier en daar slegts wolken zyn, is dit middelste gedeelte zoo donker niet, dog dan zyn de Kringen ook min helder. De koleuren deezer Kringen zyn flaau- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} wer lugtverschynsels.dan van den Regenboog, zy volgen op malkander in verscheide orde, naar de wydte der Kringen verschilt. In die Kringen, welke de Heer newton heeft gezien, Ao. 1692, volgden de koleuren van het middelpunt naar buiten toe op deeze wyze: in den binnensten Kring was de koleur binnen in blaauw, in het midden wit, van buiten rood: in den tweeden Kring was de binnenste koleur purper, daar op volgde blaauw, groen, geel, bleek rood: in den derden Kring was de binnenste koleur bleek blaauw, en de buitenste bleek rood. Voorts maakt hy ook gewag van een Kring door huigens gezien, die in den buitensten rand bleek blaauw, en van binnen rood was; en getuigt ze zelf gezien te hebben, wier binnenste rand zig rood vertoonde, terwyl de buitenste eene witte koleur had; ook heeft hy ze waargenomen met zoodanig eene koleur, en in die schikking, als newton meld; anderen wederom hebben ze, gelyk hy verhaalt, by andere gelegenheden, met andere koleuren gezien. Deeze beschryving van musschenbroek geeft ons een goed denkbeeld van die soort van Kringen; en dewyl die Wysgeer dezelven hier te Lande, met eigen oogen heeft aanschouwd, en waargenomen, zoo zyn 's Mans volgende aanmerkingen deswegens ook hier te melden. Te weeten, dat deeze verschynsels in ons Dampgewest zyn, en hier te Lande niet menigvuldig, maar alleen somtyds gezien worden: {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.'t welk, gelyk men laager by hem vind aangetekend, grootlyks daar uit ontstaat, dat men zelden by dag tegen de Zon inziet, of 'er op let; dewyl men ze anders anders zeer dikwils zoude konnen waarneemen. De Hoogleeraar zelf had, in het loopende jaar 1735, van den eersten January tot den eersten Juny, wel twintig reizen Kringen om de Zon gezien; en de Heer van aken had ze, binnen een jaar, wel zestigmaalen waargenomen. Zy worden van weinig menschen te gelyk gezien, en zelden in grooter afstand, dan van twee of drie mylen: zy verdwynen, zoo ras als 'er by ons wind opkomt; en schoon zy somtyds by eene frissche koelte stand houden, gaan ze nogtans geheel weg, zoo dra die wakkert. Men ziet ze nooit, ten zy de lugt vry stil zy, en ze zyn door den Hoogleeraar nimmer waargenomen met eene heldere lugt, maar altyd als de lugt met dunne wolkjes, of met een ylen nevel bezet was. Wanneer de wolkjes voortdryven, begint de Kring eerst te verdwynen aan die zyde, daar de lugt helder word; zoo dat de Kring zig dan eerst gebrooken vertoone, en eindelyk geheel verdwyne, na dat de wolkjes of nevelige dampen verdreeven of nedergevallen zyn. Beginz. der Natuurk., bl. 815, 816, 817 enz.Dus verre musschenbroek, wien ik tot hier bykans geheel gevolgd heb. Meer dan eens heb ik deeze Zonnekringen beschouwd; dog, ik beken het, niet met die oplettendheid, dat ik deswegens eenige eigen aanmerkingen zoude konnen mededeelen. Ze {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.zyn my altyd als heldere, lichte, eenigzins bleek roode Kringen voorgekomen, en ik heb dezelven niet gezien, dan met eene betrokken, of, om het naar de gewoonte van onzen Landaart uit te drukken, bewalmde lugt. Ze zyn aan veele inwoonders in Holland, byzonder op het platte land, over bekend; en dezelven noemen dit verschynsel een Zonne-rad, gelyk zy de Kringen om de Maan, een Maan-rad, of een rad om de Maan noemen; van welk laatste my nu, als het bovengemelde, met opzigt tot het eerste, naar den eisch van myn ontwerp voldoende agtende, nog iets te melden staat. maankringen.De Raden of Kringen om de Maan zyn vry gemeender bekend, en worden, van de meeste menschen met zoo veel verwondering niet beschouwd als de Zonnekringen; om dat zy zig in ons Land veel vertoonen, terwyl men de Maan ook onbelemmerder dan de Zon kan aanschouwen. Deeze Kringen vertoonen zig meest altyd met eene doomige en dampige lugtsgesteldheid, en vry veel in den Winter; somtyds digt om de Maan, somtyds tot op een merkelyken afstand in de rondte uitgebreid; men ziet ze ook wel eens dubbeld, zoo dat 'er twee boven elkander staan: dog, wanneer zy zig om de Maan vertoonen, is 'er zulk eene duistere lugt niet tusschen als in de Zonnekringen. Men ziet de Maan zelve dikwils in zoodanig een geelen, naar het roode hellenden Kring gedompeld; maar, als de Kring uitgebreider word, vertoont het mid- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} denvak lugtverschynsels.zig blaauwer; en naarmaate dat de Kring nog verder uitgebreid gezien word, vermindert dezelve in zyne geelagtige helderheid, tot dat hy flaauw wit worde, als eene dunne wolk. Musschenbroek zegt, dat men hier te Lande veelal gelooft, dat deeze Kringen wind of regen beduiden; dog hy verwerpt het geheel als fabelagtig; vermids hy menigmaal ondervonden heeft, dat het den volgenden dag bestendig goed weêr was. 't Is my voorgekomen, dat de Landlieden 'er meest allen wind uit voorspellen; dien ik 'er ook wel op heb zien volgen, maar ook wel niet: ik heb 'er 's Winters wel op gelet, dat 'er Sneeuw en Vorst op volgde; dog daar uit zou men nog niet kunnen besluiten, dat dit gevolgen of uitwerkzels van deeze Kringen zyn. Post hoc ergo propter hoc, of Daarna, gevolglyk daarom, gaat niet altyd door. Men ziet, dikwils des Zomers, by, of omtrent de Maan, eene menigte van wolkjes, die zig als bergjes of zeegolven vertoonen; somtyds word men ze ook wel by dag gewaar. Deeze wolkjes noemen de Hollandsche Landlieden zandwolkjes; en als 'er veel om de Maan zyn, voorspelt het Volk 'er mooi, droog en bestendig weêr uit. Alle deeze benaamingen, en de eenvoudige waarneemingen zulker Landlieden, zyn zekerlyk niet altoos overeenkomstig met de waarheid; dog het komt my niettemin voor, dat dezelven somtyds voor geleerder en wiskundiger Waarneemers eenige opmerking verdienen; te meer, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.daar wy zelfs uit zeer eenvoudige en natuurlyke Opmerkers groote Starrekundigen hebben zien gebooren worden; en een ieder genoegzaam overtuigd is, dat de ondervinding veelal de vooronderstelling overtreft: waarom ik ook hier telkens byvoege de gewoone en eenvoudige benaamingen, waar mede onze Hollandsche Landlieden deeze verschynsels benoemen, zoo verre dezelven aan my bekend zyn. byzonnen.De Byzonnen, die zoo veele verbaazende gevoelens by het Gemeen veroorzaaken, verdienen by deeze gelegenheid ook een weinig onze aandagt. Deeze verschynsels worden insgelyks, door de tusschenkomst der wateragtige Verhevelingen, tusschen onze oogen en de Zonne, veroorzaakt; en zyn niet anders dan eene verdubbelde wederomkaatsing der lichtstraalen, die, van de waare Zon uitschietende, den schyn van derzelver gedaante verdubbeld voor ons oog vertoonen: even gelyk men, door het nu zoo bekende Yslandsche Kristal, eene wezenlyk enkelvoudige Letter of Figuur tweemaal en somtyds wel driemaal ziet. Wie weet, of de schikking der Dampdeeltjes, Regendruppen, Sneeuwpyltjes, enz. of wel van eenige doorschynende Waterwolken, waar aan men toch die uitwerkzels toeschryft, in de lugt voor de Zonne dryvende, niet van zoodanig eene natuur is, als die, welke ons de eenvoudige Natuur in dit Yslandsche Kristal doet zien? Deeze gedagte is eenigermaate te bevesti- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} gen lugtverschynsels.door de aanmerking die de groote boerhave maakt; hoe 't naamlyk, volgens de Proeven van halley, zeker blykt, dat 'er eene zeer groote menigte waters, ook by helder weêr, zeer hoog in den Dampkring opklimt; en dat het tevens zeker is, dat 'er een groot gedeelte van 't zelve, in dat bovenste lugtgewest, saamenloopt en bevriest. Dit in aanmerking genomen Chemiae, Tom. I. p. 230, 231 enz.zynde, zegt boerhave, wat zou nu kunnen beletten, dat die waterdeelen, saamengeloopen zynde, zig ook niet tot eene wolk, of derzelver gedaante zouden saamenvoegen? en vervolgens, de lugtverschynsels daar uit afleidende, zegt hy; het gezegde vooronderstellende, zou het dan niet konnen zyn, dat zy, door 't Zonnelicht bestraald zynde, als zoo veele spiegels, verbaazende en spoedig zig vertoonende lugtverschynsels aan ons doen zien? Dog wy gaan voort. De Byzonnen, vertoonen zig van dezelfde grootte als de waare Zon; dog haare figuur is zoo volmaakt rond niet; schoon zy al even helder, als de waare Zon, mogen schynen. Indien men veele Byzonnen te gelyk gewaar word, ziet men sommige van dezelven flaauw en bleek: haare buitenste randen zyn met koleuren omvangen, veeltyds rood, of met die van den Regenboog; veelen hebben een langen Staart agter aan, van de waare Zon afloopende, en welke min vuurig dan de Byzon zelve is, ter plaatse alwaar hy 'er aan hangt, en {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.welke bleeker word, hoe hy verder 'er van af is, wiens einde men niet regt bepaalen kan: andere zyn zonder Staart, enz...... De Byzonnen gaan meest altyd met eenige Kringen verzeld, waar van 'er eenige de koleuren des Regenboogs hebben, andere zyn wit; deeze Kringen verschillen, zoo in getal, als in grootte; zy hebben evenwel alle dezelfde breedte, welke gelyk is aan de schynbaare middellyn der Zon. Daar zyn Kringen, in wier middelpunt de Zon staat, deeze zyn met koleuren, en zy hebben gehad eene middellyn van 45 ook wel van 90 graaden...... De orde der koleuren, in de gekoleurde Kringen, is eeveneens als in den Regenboog, maar de roode koleur is van binnen naast by de Zon, gelyk men in de Hemelkringen dikwils ziet. Men heeft deeze Byzonnen zien duuren, één, twee, drie, ja vier uuren, terwyl de Zon verscheide hoogten had; de Kringen der Byzonnen verdwynen allengskens, eerst van de eene zyde, dan van de andere zyde, komende dikwils wederom, waar zy even te vooren verdweenen waren, tot dat zy eindelyk geheel weggaan. De stof van de Byzonnen is ook in ons Dampgewest: om dat de koleuren, welke haar verzellen, alleen Zonnekringen zyn, niet verschillende van die waar van te vooren (by mussch. nam. § 1617) gehandeld is. Volgens de naauwkeurige aantekeningen van hevelius, huigens, cassini, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.halley, maraldi, verdries, en onze eige, zoo is de Hemel nooit regt helder, wanneer de Byzonnen schynen, maar die is met een dun en doorzigtig wolkje of nevel overtoogen. Hoe de koleuren der Kringen en Byzonnen levendiger zyn, hoe het licht der waare Zon flaauwer is. Men ziet zelden op twee plaatsen, schoon digt byeen liggende, deeze Byzonnen te gelyk: want die, welke in het jaar 1734, op den 22 February, te Haarlem scheenen, zyn niet gezien in Utrecht: dus ook de twee Bymaanen met haare Kringen, welke in hetzelfde jaar, op den 12 Maart, gezien zyn te Katwyk, Leiden, en te Koudekerk, heeft men niet in Utrecht waargenomen. Men ziet ze meest in den Winter, als het koud is, of tamelyk vriest, terwyl 'er een zagte Noorde- of Noordlyke wind waait. Wanneer de Byzonnen verdwynen, begint het ook wel te regenen of te sneeuwen, vallende 'er dan uit de lugt langwerpige Sneeuwpyltjes als naalden: niettemin heeft de Heer halley waargenomen, dat de oorzaak der Byzonnen hooger was, dan de gemeene wolken, om dat zy door opkomende wolken bedekt worden. Beginz. der Natuurk., bl. 823 enz.Dus beschryft musschenbroek de Byzonnen, en hy vervolgt dit berigt, met eene wiskundige uitlegging dier verschynselen, op de vooronderstelling van smeltende Sneeuwpyltjes; die, wanneer de Byzonnen schynen, in de lugt dryven; tot {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.welke uitlegging wy den Leezer wyzen. Ik heb hier dit verhaal, betreffende de Byzonnen, zoo ten aanzien van haare gedaante, als verschyning en verdwyning, uit gemelden Autheur overgenomen; te meer, om dat men 'er tevens uit bemerkt, dat de Byzonnen ook nu en dan in ons Land gezien worden. Men voege by het opgemelde, dat musschenbroek, zoo door zyne eigen oogen, gezien, als uit anderen ontleend heeft, nog wel inzonderheid, de ongemeene fraaije gekoleurde Afbeelding, en naauwkeurige beschryving van een Lugtverschynsel, Ao. 1753, den 18 October, door den Heer dryfhout in 's Hage waargenomen; en in het tweede Deel der Verhandelingen der Hollandsche Maatschappye, bladz. 77 te vinden. Deeze gantsch keurige en verrukkende asbeelding, benevens de schrandere en natuurlyke beschryving van dit Verschynsel, door dien getrouwen en naauwkeurigen Waarneemer, is volkomen geschikt, om mynen Leezeren, die zig een denkbeeld van dergelyke wonderlyke lugtverschynselen eigen willen maaken, de uiterste voldoening te geeven; het welk, aangezien de Verhandelingen der Hollandsche Maatschappye meest in ieders handen zyn, gemaklyk kan geschieden. Het tot dus ver gezegde, raakende de wateragtige Verhevelingen, en de daar uit ontstaande Lugtverschynselen; komt my voor is genoegzaam, naar 't oogwit van dit Werk; waarom ik 'er niet langer op {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.staan zal blyven. Gevolglyk zal ik ook voorts onaangeroerd laaten, eenige nog meer bekende Lugtverschynsels, die uit dezelfde voorverhaalde oorzaaken gebooren worden; als daar zyn Bymaanen, Starrekringen, Lugtkringen, enz. welke allen, hier te Lande, zoo wel als elders, by eenige lugtsverandering gezien worden. Eene byzondere ontvouwing van alle zoodanige Verschynselen zou eene andere soort van Verhandelingen eischen, dan gevoeglyk plaats kan hebben in dit Werk; waar in wy deeze stoffe toch maar kortlyk trachten voor te draagen, om ons vervolgens over zaaken, waar in wy eenig meerder licht hebben, wat verder te kunnen uitbreiden: waarom wy hier mede zullen overgaan, om het merkwaardigste, dat de Vuurige Lugtverhevelingen betreft, op eene dergelyke wyze te verklaaren. Vuurige verhevelingen.Dewyl wy, in 't voorige gedeelte van dit Hoofdstuk, als mede in het verhandelen van Hollands Lugtsgesteldheid, meerendeels dezelfde orde gevolgd hebben, die ons musschenbroek, in zyne Beginzelen der Natuurkunde, heeft voorgesteld; zoo zullen wy dezelve ook nu verder in agt neemen; en op die eigenste manier kortlyk van de Vuurige Verhevelingen handelen. Na dat musschenbroek zyne Leezers voorbedagtelyk gewaarschouwd heeft, dat men alle lichtende verschynselen des Hemels, (als, by voorbeeld, die in 't voorige Hoofdstuk beschreeven zyn,) niet als {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.vuurige verhevelingen heeft aan te merken; en dat men zelfs, de vuurige en brandende gedaante van de purpere morgenwolken, en den avondstond, aan de kimmen, niet gelyk mag stellen met de roodvuurige vertooning van het Noorderlicht, zoo gaat hy over, om het Noorderlicht, als een vuurig en brandend Lugtverschynsel, te beschryven. 's Hoogleeraars beschryving van dit verschynsel is eene gantsch uitgebreide en breedvoerige Verhandeling over het Noorderlicht; die meest al steunt op eigen proeven en ondervindingen, in Utrecht en Holland genomen: zoo dat derzelver inlassching hier wonder wel vlyen zoude; maar vermids die beschryving van eene merkelyke lengte is, zullen wy ons slegts van het Hoofdzaakelyke bedienen, en 'er het onze verder byvoegen. noorderlicht.Het Noorderlicht is een vuurig lugtverschynsel, 't welk men, naar het gevoelen der Natuurkundigen, in Holland, en genoegzaam in Europa, niet eerder, of ten minste zeer zeldzaam, zou gezien hebben, dan in het jaar 1716; terwyl het egter in de Noordelyker Landen veel eerder schynt gezien te zyn, en men op zekere bewyzen mag vaststellen, dat het al vry vroeg bekend is geweest. Dog wat hier van zy, in Holland althans is het voor dien tyd niet met zulk eene aandagt waargenomen, als wel daar na: want op den sterken gloed van het Noorderlicht van Ao, 1716, waar {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.door de oogen der aanschouweren diestyds ter beschouwinge van 't zelve genoopt werden, begon men dit, en de verdere gelyksoortige verschynselen, met meerder aandagt gade te slaan. Men vind sedert dien tyd verscheiden voorgestelde gissingen over, en uitvoerige beschryvingen van dit Noorderlicht. Onder veele anderen, (om ze allen niet op te haalen,) gaf ook de Heer Zie Uitgel. Philos. Verhandelingen, by Tirion; bl. 209.lulofs, Ao. 1735, eene Verhandeling over het Noorderlicht uit; waar in hy, overeenkomstig met de gedagten van derham, en eenige anderen, beweerde, dat dit verschynsel uit Zwavelstoffen bestaat. Musschenbroek, die te vooren oplettend op dat stuk geweest was, heeft zyn gevoelen niet zoo vast gepaald; en schynt, naar 't uitwyzen zyner verklaaringe, de stoffe van het Noorderlicht veel eer aan eene Phosphorike eigenschap toe te schryven: maar hy drukt zig tevens in deezervoege Beginz. der Natuurk., § 1672.uit. ‘Wy belyden den aart van deeze stoffe tot nog toe niet regt te kennen; en wy willen liever onze onkunde bekennen, dan hier zoo wat uit de herssenen op te disschen, 't welk wy niet bewyzen kunnen.’ De gedaante, onder welke het Noorderlicht in Holland gezien word, is, gelyk hetzelve op andere plaatsen verschynt. Het vertoont zig allermeest, als bestaande uit lichtende en doorschynende straalen; welke als breede, evenwydige, of ook als puntig te saamenloopende Kolommen, in de {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.lugt gezien worden. Deeze straalen zyn meerendeels wit en helder; waar door ze, by nagt, in de lugt eene vertooning maaken, niet ongelyk aan die van het zeer dunne lichte streepagtige zwerk, 't welk by dag voorby de Zon dryft. In deeze vertooningen van dit verschynsel ziet men een golvend licht heen en weder straalen; ook bespeurt men wel, dat 'er zeer schielyk uit, het Noorden, of uit een Noorderlichtwolk, nieuwe straalen uitschieten; welke meest altoos van het Noorden naar het Zuiden voortvloeien; 'er zyn ook roodagtige, en bloedroode lichtstraalen, welke, wanneer het Noorderlicht geweldig gezien word, een gantsch vuurig en schrikagtig gezigt veroorzaaken. De Noorderlicht-pylaaren schieten meest regt op; dog ze vertoonen zig somtyds ook krom, en boogagtig; en veele deezer Lichtpylaaren, die uit verscheiden wolken te gelyk hervoort komen, vereenigen zig dikwils met elkander. De Noorderlichtstraalen worden veeltyds uit den rand van eene wolk, ten Noorden aan den Gezigteinder liggende, uitgeschooten, en zyn van verschillende helderheid. De breedte der straalen is ook zeer onderscheiden: daar zyn 'er die de breedte van 4 of 5 graaden hebben, en andere strekken zig wel tot 15 graaden uit. 't Zyn veelal verwyderende straalen, die breeder worden, naarmaate dat zy zig verder van hunnen oorsprong verwyderen. De uitschietende straalen zyn niet ongelyk aan een {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.straal waters, die, met geweld uit een spuit gedreeven, eene golvende gedaante in zyne verwyderende waterdeelen vertoont. Deeze lichtstraalen vliegen zeer snel voort; dog somwylen blyven ze nog wel een korten tyd, geduurende 10 a 20 secunden, in vollen gloed lichten. In het uitschieten bereiken zy niet allen de zelfde lengte; daar zyn 'er, die maar 4 of 5 graaden voortloopen; terwyl anderen zig integendeel tot den Zuidergezigteinder uitstrekken: sommigen schieten ook wel zylings af, 't zy ten Westen, of ten Oosten; en wanneer ver scheiden Pylaaren zig onderling ontmoeten, worden zy met elkander tot één licht vereenigd. Meermaals ziet men ook de plaats der oude Pylaaren beurtlings met nieuwe vervuld. Zy verdwynen eindelyk ongevoelig; even als de rook in de lugt, onder het zwerk, allengskens vergaat; of gelyk de dunne waterwolkjes, by heeten Zonneschyn, voor de Zon verdwynen. Somtyds dryft het Noorderlicht ook wel als een wolk daar heen, terwyl de Hemel ten Zuiden verlicht blyft. Men ziet het Noorderlicht, hier te Lande, veelal met afgebroken straalen en vlammen dryven, zonder dat men de wolken, waar uit het word uitgeschooten, ontdekken kan; waar door het ook wel gebeurt, dat men het op de eene plaats al, en op de andere niet gewaar worde; dus kan men het te Leiden zien, terwyl het zig te Utrecht niet vertoont; zoo dat het Noorderlicht {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.hier geene zoo bestendige plaats houde, als wel in Noordelyker Landen. Men ziet het Noorderlicht gemeenlyk met eene meerendeels heldere lugt, en meest met stilte; schoon het somwylen met vry sterken wind, en ook wel met andere dan Noorde-winden gezien zy. Men word dit verschynsel in Holland meest gewaar in de Winter-, Herfsten Lente-maanden; zelden in Juny of July en Augustus; egter is het door musschenbroek ook in de maanden Juny en July waargenomen. Schoon nu het Noorderlicht meest altyd met straalen, en eene voortloopende ontvlamming, gezien worde, zoo vertoont het zig nogtans op sommige tyden ook wel als dryvende bloedroode wolken; in diervoege, dat men zig ligtlyk verbeelde, dat 'er in de eene of andere nabuurige plaats brand is. Ik heb eens in Leiden, op een zekeren tyd, zoodanige bloedroode en vlammende wolken, over het Noorder pand der Hooglandsche Kerke met drift zien dryven: het juiste jaar is my ontschooten; maar het ontzachlyk gezigt van zulke vuurig roode wolken is nog diep in myn geheugen geprent. De gantsche buurt was in rep en roer, meenende dat de Kerk in brand stond; en niemand had dies tyds eenig denkbeeld van het Noorderlicht; vermits het gantsche wolken van roode vlammen waren, die al vry spoedig ten Zuiden dreeven. Ik geloof nu dat het zulk eene vertooning van wolken, of zoodanig een Noorderlicht is geweest, als. mus- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} schenbroek, lugtverschynsels.in tegenstelling van straalschietend, stil Noorderlicht noemt. Dit is, in het algemeen, het geene wegens het Noorderlicht in ons Land aanmerkelyk is, overeenkomstig met het geene musschenbroek en anderen deswegens bepaalen: en 't schynt my niet oneigen op dit berigt te laaten volgen, eene beschouwing van zekere lichtende verschynsels, die men Zeevlammen noemt; welke, zoo ze niet tot het Noorderlicht te betrekken zyn, 'er althans eene merkelyke overeenkomst mede hebben. zeevlammen.'t Is zeker dat men dit Verschynsel allerbaarblykelykst, ten minsten in Holland, gewaar word, na dat het Noorderlicht sterk gescheenen heeft. Men ziet als dan, dat het geboomte, het gras, en andere veldgewassen, hier en daar, en wel op eene zekere doorloopende streek, dermaate zyn aangedaan, dat alle bloeisem, bladeren en grasscheuten, eensklaps als verschroeid en verbrand zyn; zoo dat men dezelven tusschen de vingeren konne verbryzelen. 'Er zyn ervaarenen, die dit spoedig verdorren der boomen toeschryven aan eene schielyk belette uitwaaseming der Planten; welke door eene spoedig nedervallende en bewalmde lugt veroorzaakt word; waar door, vervolgens, de tedere bloemblaadjes, de stampertjes, Pistilli, en stuifknopjes, Anterae, verslenschen en saamenpakken, 't welk nog vermeerderd word, zoo men meent, door de Zwarte Vliegen, die men zegt veeltyds {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.met dien wolknevel te komen. 't Is over het geheel niet al bezyden de waarheid, dat de bloemen en bladeren door eene belette uitwaaseming verslenschen; dog deeze verslensching geschied den gantschen Zomer door, by onderscheiden tyden; wel byzonder als de Honigdauw valt, en de hette de Planten meerder doet uitwaasemen; die dan, door een schielyken stinkenden nevel, of opkomende koude, zeer ras geel en bruinagtig worden. Dit neemt ook, met het naderend Herfstweêr, in de maanden September en October, toe, en treft byna algemeen alle boomen, welke in die streek staan, daar de Nevel valt; terwyl het integendeel maar een byzondere boom of plant is, die door de Zeevlam getroffen word, en geenzins een geheele Tuin, of een uitgebreid veld; zoo als door een dryvenden Nevel zoude moeten geschieden. De bladeren der boomen, door de Zeevlammen getroffen, hangen slap neder, en kwynen; tot dat zy eerlang, eerst flaauw groen, daar na flaauw geel, en ten laatste gantsch dor worden. Wat de Zwarte Vliegen aangaat, ik kan verzekeren dat zy, dit zelfde jaar, ten minste in myne streek niet geweest zyn; terwyl de Zeevlammen sterk gewoed hebben, en 'er daar en boven een sterk Noorderlicht gescheenen heeft. Hoe het zy, wy willen dit ons gevoelen niet verder doordringen, dan voor zoo verre wy het, of zeker, of waarschynlyker, voorstellen: gelyk wy ook niet durven be- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} paalen, lugtverschynsels.of dit verschynsel tot het Noorderlicht behoort; ja zelfs durven we, wegens het gemelde Noorderlicht zelve, niet volstrekt beweeren, dat het zoo laag op onzen Aardbodem komt; gemerkt 'er Geleerden zyn, die het Noorderlicht wel tot het Zodiacslicht brengen. Dog keeren wy weder tot ons onderwerp. Men noemt het, onder de Hoveniers en by de Zeelieden, Zeevlammen; om dat zy dit verschynsel meest gewaar worden als een lichtenden straal, die aan den Gezigteinder uit de Zee opkomt. Schoon nu deeze straalen, naamshalven, geheel iets anders schynen te zyn, dan het Noorderlicht; zoo hebben dezelven, myns bedunkens, egter zeer veel overeenkomst met de uitwerkfelen of overblyfselen van dat verschynsel; nadien alle deszelfs eigenschappen 'er zeer na mede overeenstemmen. Dat onze Hollanders ze Zeevlammen noemen, is natuurlyk; dewyl zy die straalen als uit de Zee zien opkomen. En 't is niet onwaarschynlyk dat die Zeevlammen iets eigenaartigs met de Noorderlichtstraalen gemeen hebben; vermits de strekking der Zee, langs de Hollandsche Kusten, ten Noorden ligt, en de Zeevlammen gevolglyk, even als het Noorderlicht, uit het Noorden uitschieten. Hier by komt nog, dat de gedaante en verschyning eveneens is als die der Noorderlichtstraalen; dat zy ook by stil weêr, en op den zelfden tyd gezien worden; allermeest in April en Mey, in den bloeityd. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.In dien tyd, wanneer 't geboomte in vollen bloei staat, zullen die Zeevlammen somtyds den eenen boom dermaate treffen, dat alle bloem en blad terstond verschroeid zy; 't geen dikwils de verdorring van den gantschen stam na zig sleept: terwyl een daar naast staande boom vrolyk en onbeschadigd in zynen wasdom tiert. Met weet dat de Bliksem op dezelfde wyze alles, wat hy ontmoet, kan verschroeien; dit is den Natuurkundigen over bekend; en eenigen zouden hier misschien kunnen twyffelen, of dit verschroeien niet door denzelven veroorzaakt worde: dog ik kan hen verzekeren, dat ik dit uitwerkzel dikwerf gezien heb, zonder dat 'er eenige schyn van Bliksem of Weerlicht, in langen tyd voor of na plaats hadde. Men bespeurt dit verschynsel niet zelden met Noorde-winden; waarom veele anderen meenen, dat de Noorde-wind zelve de gemelde verdorring, door zyne schraalte, veroorzaakt; dog dewyl wy, zoo uit de waarneemingen van musschenbroek, als uit die van veele andere Geleerden, weeten, dat het Noorderlicht en de Zeevlammen ook wel met andere, dan met Noorde-winden, worden aangevoerd, zoo is het voornoemde gevoelen, als ongegrond, niet aanneemlyk. Wat nu eindelyk de stoffe dier Zeevlammen betreft; deeze durven wy niet volstrekt bepaalen, zoo min als die van het Noorderlicht, schoon ze niet onwaarschynlyk Phosphorisch zyn. Misschien voed de {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.Zee zelve deeze Vlammen of het Noorderlicht eenigermaate, met eene in haaren schoot gebooren vuurstoffe; of veelligt ontstaat 'er, uit baare bittere Bitumineuse stof, uit haar Zout, of andere nog onbekende stoffen, die zig in de Zee onthouden, een Phosphorus, of eene brandende stoffe, die, met de wateragtige verhevelingen opgevoerd, als 't ware, in de lugt geconcentreerd word. Immers weet men, dat het water der Zee vonkt, en aan de lichaamen, die in haaren boezem gevoed worden, eene lichtende stoffe aanzet. 't Is my niet onbekend, dat sommigen, en onder deezen Zie Uitgez. Verhandelingen, Deel VII. bl. 116.de Heer baster, beweeren, dat dit ontstaat uit diertjes, die in de Zee huisvesten, en licht van zig geeven; dog 'er zyn ook anderen, die het tegendeel staande houden; en ik weet tevens, dat het Zeezout de lichaamen, eene eigenschap van licht van zig te geeven, mededeelt. De Haringkoppen, Zoute-visch en andere lichaamen met Zeezout doordrongen, toonen dit duidelyk; en deeze waarheid is den Natuurkundigen niet onbekend. 't Zy dan dat hier diertjes zyn of niet, 't is, zoo niet zeker, ten minste zeer waarschynlyk, dat het Zeewater eene eigenschap heeft, van dit lichtende vuur aan de lichaamen natuurlyk mede te deelen; zelfs zonder dat ze door menschen handen met Zeezout gezouten zyn. Als men by duister weêr langs het strand wandelt, zal men Schelvisschen, Roggen, Schollen, Scharren en allerleie Zeevisschen, die {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.door de Zee aangespoeld, en op het strand door de Zonne uitgedroogd zynde, hier en daar verspreid liggen, een lichtenden weerglans van zig zien geeven; het welk men niet gemaklyk aan zoodanige diertjes kan toeschryven; want waarom doet dit Zee-visch al, en Rivier-visch niet? Wy hebben geen gezags nog drifts genoeg, om onze vooronderstellingen te doen doorgaan; en wy bezitten geen genoegzaame bewyzen, om, 't geen wy waarschynlykst gelooven, te bevestigen. Wy erkennen daarom liever nederig onze onkunde, aangaande de stoffe der Zeevlammen, en die van het Noorderlicht; en wenschten gaarne op beter grond te weeten, aan welke natuurlyke oorzaak men dit verschroeien der boomen en het Noorderlicht heeft toe te schryven. Te meer, dewyl ons bekend is, dat de gevoelens daar omtrent zeer verschillend zyn geworden sedert dat de ontdekking der Electriciteit zoo veel verandering in de gedagten, wegens de vuurige Verhevelingen, te wege gebragt heeft; en 'er gantsch agtbaare Wysgeeren gevonden worden, die beweeren, dat het vuur van het Noorderlicht tot het licht van den Zodiac behoort, en door het Zonne-vuur daar uit word voortgebragt. Dog wy stappen hier van af, ons vernoegende, met alleen, ten opzigte van ons Holland, dat geene te melden, dat door een ieder gezien, en als zeker erkend kan worden. Buiten dit bovengemelde Noorderlicht, en de vertooning van deszelfs lichtende en {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.vuurige gedaante, ziet men in ons Land ook nog veele Lichtverschynsels: als daar zyn Vuurballen, vallende Starren, Zeelichtjes, Dwaallichtjes, en meer dergelyke; waar van, zoo wel hier te Lande als elders, al vry veel bygeloovige sprookjes onder de Inwoonders omgaan, welke wy onaangeroerd zullen laaten. Een kort woord raakende de voornaamste deezer verschynselen zy hier genoeg. vallende star.De vallende Star is zeer bekend by onze Landlieden, die, wanneer zy een vuurig licht zien vallen, zeggen, daar verschiet een Star: de meesten weeten ook wel dat het geen wezenlyke Star is; maar een ontvonkt lichaam, dat uit de lugt nedervalt, en als een klomp taaije slym, dat zy Kwal noemen, op de aarde blyft liggen. Men ziet deeze vallende of zoogenaamde Vuurkwallen, in alle Saisoenen; zy ontvonken schielyk, en schynen van zeer hoog neder te daalen; laatende, in het vallen, eenige lichtende vonken uitschieten, inzonderheid als zy digt aan den grond naderen; 't welk zig vertoont even als of 'er eene Starre daalde. Ik heb de Slymkwallen meer dan eens gezien, en dezelven als een ronden klomp graauwen Slym, niet ongelyk aan het Kwal der Kikvorschen, of dat soort van Plantdieren, dat men Zeelongen noemt, bevonden. zeelichtjes.De Zeelichtjes, die musschenbroek vervolgens beschryft, welke op Zee gezien worden, en waar van de Ouden reeds ge- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} wag lugtverschynsels.gemaakt hebben, zyn hier ook vry gemeen bekend. Volgens het getuigenis eeniger Schippers, aan musschenbroek, zyn deeze Lichtjes slymige Vischjes, en schynen dus niet onder den rang der Vuurige Lugtverhevelingen te behooren. Indien dit getuigenis waar zy, moeten 'er in Holland, in en over onze Binnen-Meeren, en op de Zuiderzee, ook dergelyke Vischjes zweeven; vermits deeze Lichtjes, door onze binnenlandsche Schippers, aldaar veelvuldig gezien worden. Deeze Lichtjes vertoonen zig steeds by nagt; en zweeven op en omtrent den Mast, en het touwwerk van het Schip, waar aan zy hangen blyven. Het gaat by de Schippers door, dat 'er, wanneer zy zig vertoonen, altoos storm op volgt, en wel zeer schielyk: dog hier tegen dient, dat men ze niet alleen voor, maar ook midden in, en na den storm, gewaar word. Menigmaalen heb ik gewenscht, om de waarheid te ontdekken, of het diertjes waren; ik heb ten dien einde des nagts wel op het Haarlemmer-Meer vertoefd, en ook eenige Schippers verzogt, deeze gemeende Vischjes, of Lichtjes, in Brandewyn en Genever te werpen; dog ik ben nooit zoo gelukkig geweest van in myn oogmerk te slaagen, waarom ik 'er niets meer van zeggen kan. Mogelyk Introd. ad Phil. Nat. § 2506.heeft musschenbroek geen ongelyk, als hy ze, niettegenstaande het getuigenis dier Zeelieden, aanmerkt, als uitwerkzels der electrische vloeistoffe. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.Omtrent van gelyken aart zyn de Dwaallichtjes, die men bevonden heeft uit eene lichtende snotterige Phosphorike stoffe te dwaallichtjes.bestaan. Deeze vind men, volgens musschenbroek, veel meer in warme dan in kouder Landen; zy lichten flaauw, en dryven lugtig over den grond; men word ze, meest in den Zomer, in vette, moerige, veenagtige en moerassige plaatsen, als mede op kerkhoven, en by de galgen, gewaar. In de Hollandsche Veenen, daar deeze Dwaallichtjes des Zomers wel gezien worden, noemt men ze Stalkaarsjes. De meeste lieden in ons Land, die wat belezenheid bezitten, zyn 'er niet bygeloovig mede; dog sommigen neemen het voor een teeken van den aanstaanden dood eens naastbestaanden. Eenige Boeren, die dezelven dikwils gezien hebben, zeggen, dat het Veenmollen of Torren zyn; 't welk, onder zekere bepaaling, niet onwaarschynlyk voorkomt; dewyl men toch weet, dat het aan verscheiden soorten van Torren eigen is, by nacht te lichten. Maar wat bepaaldlyk de Veenmollen, Gryllotalpae, betreft; in die soort van dieren heb ik zulks nooit bespeurd; dog we kunnen tegenwoordig hier op niet staan blyven; op zyne plaats zullen wy breedvoeriger gedenken aan de by nagt lichtende Torretjes, die in ons Land gevonden worden. Het denkbeeld van musschenbroek, die deeze Dwaallichtjes vernuftig uit eene Posphorike stoffe afleid, heeft ook eene groote waarschynlykheid. Men {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.ziet immers somtyds de wortels van vermeuluwde of vermolsemde boomen, inzonderheid die van Ypen- en Lindeboomen, gelyk ook de oude stammen der Wilgen, des nagts licht van zig geeven: allerbyzonderst en byna zeker word men dit, ook in de Steden, gewaar, aan die boomen, die op den saamenloop der straaten, of de hoeken der wegen geplant zyn; daar de voorbygangers veeltyds, tegen aan staande, hun water loozen; de boomen, die dus door de pis dagelyks worden doortrokken, rotten in; en geeven, gedroogd zynde, eenig licht van zig; welke stoffe, scheikundig onderzogt zynde, bevonden word Phosphorisch te zyn. Daar we nu met zekerheid weeten, dat dit daadlyk plaats heeft, zoo kan 't niemand vreemd voorkomen, als men stelt dat dergelyke stoffen, met eenig licht voortdryvend lichaam vereenigd, op het veld kunnen zweeven. Misschien zyn 'er ook Torretjes, die het vermeuluwd hout opzoeken, om 'er hunne nesten van te maaken; gelyk dit aan veelen der Ichneumonvliegen of Bastaartwespen eigen is. Dog wy laaten, by mangel van zeker bewys, de oorzaak deezer Stalkaarsjes of Dwaallichtjes onbepaald; merkende alleenlyk nog aan, dat men dezelven, volgens de nieuwere ontdekkingen, den naam geeft van Electrike Vlammetjes; waar van straks iets in 't voorbygaan. Onze geleerde musschenbroek maakt nog daar en boven gewag van Hoofdlicht- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} jes, lugtverschynsels.en lichtende stoffe, op de maanen der paarden, van eenige lichtende Vliegenzwermen, en dergelyke aanmerkelyke verschynselen; welke allen, eerder tot de natuur der dieren, en andere oorzaaken, dan tot de Vuurige Lugtverhevelingen schynen te behooren, en zoo byzonder hier niet bekend zyn; waarom wy dezelven voorbedagtelyk overslaan. vuurballen.Van vry ontzachelyker vuurige eigenschap zyn de Vuurballen, die, als een brandende Kloot, met ongemeene snelheid uit de lugt nederwaards streeven. Deeze Vuurballen laaten een zwavelagtigen reuk na, wanneer zy in stukken geslaagen zyn; het welk met een fellen slag geschied. By musschenbroek vind men 'er etlyken beschreeven, die men in andere Landen gezien heeft; dog hy geeft geen melding van eenige dergelyken die in Holland gevallen zyn. Niettemin weet ik, uit geloofwaardige berigten, dat zy somtyds, ook hier te Lande, hun uitwerkzel gehad hebben. Hier en daar vind men in de Kronyken gewag gemaakt van nederdaalende Vuuren; en 't geheugt my zelf, op een Zondag avond, gezien te hebben, eene menigte van heldervlammende Lichtjes, die op de straaten der stad Leiden zweefden. Sommige Lieden hadden dezelven uit een enkelen vuurigen klomp zien hervoort komen, en zig verspreiden. Deeze Vlammetjes verdweenen spoedig, en lieten een zwavelagtigen damp en reuk na; de ontzetting was groot, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.en de plaats, daar ik deeze Vlammetjes zag, was ten Zuidoosten van de Stad. 'Er was geem slag gehoord, en weinigen hadden den grooten Vuurklomp opgemerkt; schoon het verspreide vuur algemeen gezien werd: ik zelf heb ook niets gezien, dan deeze in menigte lichtende Vlammetjes, die, zoo veel ik weet, geen schade veroorzaakt hebben. Naar myn beste geheugen is dit geweest in den Herfst des jaars 1744 of 1745: het geval is by veele lieden nog bekend; en ik breng het hier te berde, om dat ik geloof, dat het zoodanig een Vuurbal zal zyn geweest, als wy nu ten onderwerp hebben. Om 'er meerder van te melden word meerder, ondervinding vereischt, waar toe wy gelooven dat 'er thans genoeg naauwkeurige Natuurkenners zyn, die dergelyke verschynsels in ons Land wel zullen hebben gade geslaagen, en t'eeniger tyd hunne aanmerkingen, zoo we hoopen, zullen mededeelen. Gelyk nu de voorbeschreeven Vuurballen een lichtend en schitterend vuur verspreiden; zoo komt ook de Bliksem en de Donder, gelyk de meeste Natuuronderzoekers oordeelen, hervoort uit een Vuurbal, die in de lugt aan stukken springt; dog van dit onderwerp spreekende, dient men in agt te neemen, dat men den Bliksem van het Weerlicht wel heeft te onderscheiden. weerlicht.Men gelooft het Weerlicht uitstookene olyagtige stoffen bestaat, die door de hette des daags, vlugtig gemaakt en ver- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} dunt, lugtverschynsels.uit de Planten uitwaasemen, en, door de koude des nagts tot een gebragt zynde, ligtlyk vuur vatten. Het weerlicht hier te Lande by aanhoudende hette al vry veel, en somtyds onophoudelyk een gantschen nagt door, terwyl de lugt helder blyft; echter zal een opmerkende, hoe helder hem de lugt ook toeschyne, aan dien kant, daar het weerlicht, altoos eene donkere wolk of bank aan den Horizont zien hangen, waar uit het weerlicht ontvlamt. Ik heb deswegens nog opgemerkt, dat het sterker weerlicht, als het, by warm weêr, en een Zuide-wind, sterk dauwt. Musschenbroek tekent aan, dat het te Utrecht geen driemaal 's jaars weerlicht; 't kan zyn, dat 'er jaaren voorby gaan, in welken het weinig weerlicht: maar ik durf wel verzekeren, dat ik het in Holland vry meerder in een jaar gezien heb, en gewoonlyk zie. Het weerlicht meest altyd, met stilte, en zonder Donder; als 'er Donder by komt, is het licht een Bliksemstraal; Sommige Inlanders verwarren het Weerlicht met de reedsgenoemde Zeevlammen; waar tusschen echter een groot verschil is; gelyk 'er ook een merkelyk verschil plaats heeft tusschen het Weerlicht en den Bliksem; schoon hier het eene insgelyks veel al voor het andere genomen worde. bliksem.Wat nu voorts bepaaldlyk den Bliksem aangaat, 't is overbekend, dat ons Holland, alhoewel niet zoo sterk als veele andere Landen, somtyds aan deerlyke uitwerk- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} zelen lugtverschynsels.van den Bliksem en Donder onderhevig is. Meermaals ziet men 'er hooger of laager Gebouwen, Kerken en Toorens door in brand geraaken; vry dikwils wordt een Hooiberg, een Watermolen, en dergelyke, door den Bliksem aangestooken, en tot den grond toe afgebrand; ook vind men wel eens het Vee, en somtyds de Menschen zelven, daar door gewond of gedood. Dikwils heb ik, by die gelegenheid, geheele zwaare Boomen, door en door, tot den wortel gescheurd gezien: 't bygeloovig volk schryft dit uitwerkzel toe, aan steenen, die, door den Bliksem, zoo men wil, in de lugt gevormd, deeze Boomen in diervoege gekliefd zouden hebben; men noemt ze Donderbeitels, of Dondersteenen. Men ontmoet zelfs Geleerden, die dit geloofd hebben, en soortzoekende liefhebbers der Natuurlyke Historie, die eene zekere soort van steenen, als wat raars, onder dien naam in hunne Kabinetten bewaaren. Dog verhevener Onderzoekers onzer verlichte Eeuwe weeten nu beter reden, van zoodanige uitwerkzelen des Bliksems te geeven; en erkennen die Steenen, of gewaande Donderbeitels, voor niets anders, dan voor versteende Pennen van Zee-Egels, onder den naam van Belemnites bekend. Men hoore hier den oplettenden musschenbroek spreeken, die zig, met ondervindelyke proefredenen, wegens den Bliksem, en deszelfs natuur, in ons Land, in de Ne- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} derduitsche lugtverschynsels.uitgaave zyner Beginzelen der Natuurkunde, aldus uitlaat. ‘Blixem word genaamd een zeer heldere bladz. 853.vlam, schielyk uitbarstende, en met een groot geweld en snelheid door de lucht als voortgeschooten, uit den grond naar boven, of waterpassig, uit de bovenlucht naar beneden, of met allerlei richtingen loopende, en wel in eene regte lyn, of in verscheide, slangswys, met malkanderen hoeken maakende, en op het laatst meerendeels eindigende met een groeten slag.’ De reden dat de Beginzelen der Natuurkunde, bl. 257.Bliksem zulke hoeken maakt, is, zegt hartsoeker, ‘dat hy altyd tracht door die oorden of plaatsen heen te trekken, daar hy de minste tegenstand komt te ontmoeten: deeze plaatsen nu zyn nimmermeer in een regte lyn vlak tegen over elkander gelegen. ‘Uit de waarneemingen, welke ik in Utrecht gedaan hebbe, (vervolgt musschenbroek,) blykt het my, dat het alhier vyftien maalen alle jaaren blixemt. Somtyds wel een reis twee of drie meer, somtyds wel minder, maar veele jaaren overeengeslagen, maaken een middeljaar uit, het welk dit getal uitlevert. ‘Den meesten Blixem hebben wy in de maanden May en July, waar in zy driemaal meer is dan in April of September: en tweemaal meer dan in Juny of Augustus: dit is dus in de meeste jaaren; men moet die zoo niet verstaan, of {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.daar is wel in het een of ander jaar eenig klein onderscheid in: zelden blixemt het in andere, dan in de gemelde maanden. Men zal uit diergelyke waarneemingen kunnen zien, over veele jaaren, of de uitwaassemingen hier te Lande dezelve blyven, dan of zy veranderen. ‘Het blixemt met alle winden, ook byna met alle soorten van voorafgegaane winden; maar wel meest met een Zuiden-wind, minder met een Zuidoosten-wind, nog minder met eenen Oosten- of Westen-wind, schoon even dikwils met deeze beiden: maar het blixemt allerminst, wanneer de wind Noordoost, Noord, of Noordwest is. ‘Dewyl de plaatsen van den Blixem geslagen eenen reuk van brandenden Zwavel van zich verspreiden, kan men naauwlyks twyfelen, of de voornaamste stof welke den Blixem maakt, zal Zwavel zyn: niettemin de kleur der vlamme, en de slag 'er op volgende, geeven te kennen, dat de Blixem niet enkel uit Zwavel, maar uit andere vermengde uitwaassemingen bestaat, welke, in de ope lucht aangestooken, eenen slag geeven: Ook weeten wy, dat, het Bliksemgoud en het Slagpoeder, 't welk uit Zwavel, Salpeter en Alcalisch Zout bestaat, in de open lugt een harden slag geeven, enz.' Voorts vinden we by deezen Hoogleeraar, na dat hy, op die voorschreeven bedenkingen, een zeer beredeneerd en wys- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} geerig lugtverschynsels.vertoog over de stoffe des Bliksems heeft laaten volgen, en deszelfs oorsprong, uit opstygende brandstoffen uit onze Aarde, heeft afgeleid, wegens den Bliksem, met opzigt tot ons Land, nog de volgende mededeelenswaardige aanmerking. bladz. 856.‘Dewyl in ons Land de bovenste korst der aarde in den Winter, door de koude, sneeuw en ys, toegetrokken raakt, zoo kan uit den ondersten grond geen zwavelachtige nog andere vuurstof opryzen: waarom het in den Winter by ons nooit of zeer zelden blixemt. Het blixemt nooit wanneer wy een kouden Winter hebben: maar als hy wak en warm is, blixemt het somtyds, gelyk in den Winter van het jaar 1737 gebeurd is, om dat die buitengemeen warm was: dog zoo ras de Lentezon de aarde doet ontsluiten, begint 'er in de maand April iets naar boven in de lucht te vliegen, 't welk aangestooken wordt: wanneer de Zon heeter wordt, en het aardryk dieper verwarmt, wordt de buitenkorst in May meer geopend, waar door 'er meer blixemstof kan opstygen: al het geen in den Winter gereed gemaakt, uit den benedensten grond hooger opgeklommen, en aldaar vergaderd was, vliegt nu als te gelyk uit de aarde in de lucht, en maakt in deeze Maymaand, de allermeeste Blixemen, vooral indien 'er twee of drie heete dagen zyn voorafgegaan: nu blyft 'er weinig over van deeze stof {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.in de opperkorst der aarde voor de volgende maand Juny: maar de warmte onderwylen dieper in de aarde indringende, maakt nieuwe blixemstof los, en die verdunnende, is zy oorzaak dat dezelve in de heete maand July wederom in groote menigte in de lucht kan opstygen, en aldaar vlam vatten: terwyl de hitte wederom vermindert in de volgende maanden, waassemt 'er veel minder van deeze blixemstof uit de aarde, zoo dat het in Augustus minder blixemt dan in de voorgaande maand: onderwylen begint de aarde wederom meer en meer te sluiten, zoo dat 'er, noch in October, noch in de volgende maanden, eenige blixemstof opryst. Uit dezelve beginselen zullen wy nu klaar begrypen kunnen, waarom, wanneer 'er een Noorden, Noordoosten of Noordwesten wind waait, zeer zelden by ons Blixem gezien wordt? namelyk, deeze winden zyn koud, zy doen het aardryk sluiten, en beletten dat 'er veel blixemstof uit opgaa: of indien 'er al eenige in de lucht is, zoo beletten zy door hunne koude, dat die ligt opbruize: in tegendeel, wanneer de wind Zuid is, welke, warm en vochtig zynde, alles losmaakt en opent, wordt de aarde mede geopend, waar uit een groote meenigte blixemstof dan uitvliegt, welke gemaklyk in brand raakt. ‘Het schynt ons toe, dat als de blixemstreek aan haar een eind vlam vat, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.en die zeer gezwind de gantsche streek doorloopt, dat zy eenige deelen voortstuuwt, of als meêneemt, welke zy zoo schielyk niet kon aansteeken: wanneer zy deeze wat opeengestapeld en onderwylen zeer heet gemaakt heeft, zoo dat zy nu te gelyk met de andere stof in brand vliegt, dan barst alles schielyk met een groot geweld van een, en dan wordt dat vreesselyke geluid gebooren, het welk wy Donder noemen, want de Donder volgt op de Blixem.’ Deeze bedenkingen over den Donder en Bliksem zyn, door dien oplettenden Waarneemer, geduurende zyn verblyf te Leiden, daar 't, volgens zyne aantekening, gemeenlyk dertienmaal in een jaar dondert, in zyn laater uitgegeeven Werk, (Introductio ad Philosophiam Naturalem,) nog nader opgehelderd. Ook is hy in dien tusschentyd, terwyl de kundigheden der, Natuuronderzoeksren, over de uitwerkingen van het Electrische Vuur, merkelyk toenamen, met anderen opgeleid om te denken, dat de Electrische stoffe, in 't verklaaren van dit onderwerp, wel degelyk in agt genomen behoort te worden. Dit heeft hem onder anderen bewoogen, om zyne gedagten onderscheidenlyk te vestigen op den Donder en Bliksem, zoo als die ontstaat uit de opgedampte stoffen onzer Aarde, en zoo als men die uit de Eiectrische stoffe heeft af te leiden: welke gedagten hy in dat zyn Werk met veel keurigheid in schran- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} derheid lugtverschynsels.ontvouwt. De natuur van ons ontwerp laat ons niet toe breedvoerig uit te weiden over dit gevoelen, dat, sedert de verdere ontdekkingen aangaande de Electriciteit, een vry algemeenen ingang gehad heeft by hen, die de werking der Natuure met oplettendheid naspeuren. Dog wy konnen niet nalaaten, in deezen hier omtrent aan te merken, dat het zeker is, dat de Electrische stoffe, in eene groote menigte, in onze Aarde gevoed word, en van daar met andere dampen opwaards stygt; en dat dus de bovengemelde waarneemingen en redenkavelingen van den Hoogleeraar, wegens den tyd, kragt en uitwerking des Donders en Bliksems, ook in onze Landstreeke, als een beweezen en betoogde waarheid ter onzer bespiegelinge blyven. Ook zou men hier nog in bedenking konnen neemen, of 'er in de koude tyden zelfs niet wel vuurige stoffen worden opgeheven; dewyl maupertuis, in de koudste streeken des aardbodems, geduurige vuuren gezien heeft. Zou 't niet kunnen zyn, dat 'er, gelyk de vuurige Noorderlichten of schroeiende Zeevlammen, uit het Noorden na ons schynen toe te dryven, zoo ook, in 't koude Saisoen, misschien met andere winden, meerder bliksemstof uit de heete Landen na ons toegevoerd worde? Het een en 't ander kan, myns bedunkens, waar zyn; te weeten, dat da Bliksem of Electrike, of misschien Phosphorike vuurstof, zoo als men het gelieft te {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.noemen, ook in onze aarde gevoed word, en zig zelfs by wintertyd openbaart. Tot deeze gedagten word ik te meer nog wel byzonder genoopt, door het bewuste geval, bladz. 601 en 602.in het derde Deel der Hollandsche Maatschappye, door den Hooggeleerden Heer engelhart, medegedeeld, alwaar die Heer, by wyze van berigt, het volgende gemeld heeft. Toen men in February 1755, in de Martini Kerk te Groningen, een zeker Graf geheel, en de daar in liggende Kist een weinig geopend had, sloeg 'er een Vuurvlam uit de Kist, die den doodgraaver het hair, en de wolle vezeltjes zyner klederen, verschroeide. Deeze vlam is zekerlyk eene opgeslooten vuurstof geweest, hoedanigen 'er menigvuldig in de Mynen gevonden worden. Dog hoe het zy met deeze Bliksem- en Donder-stoffe, ik onderwind my niet hier omtrent iets meer dan vooronderstellende voor te draagen; en 't is geensins myn oogmerk, het een of het ander gevoelen deswegens, in 't midden van veele nog overblyvende onzekerheden, volstrekt te verwerpen, of als onfeilbaar aan te neemen. Alleenlyk wil ik hier, als in 't voorbygaan, nog melden, dat men, volgens de Proeven van den Pensilvanischen Heer franklin, als mede door die van den Heer nollet, en veele anderen, zoo verre gekomen is, dat men de Electrikaale stoffen thans onder de Verhevelingen stelt. Sedert dat de gegrondheid deezer stellinge {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.door den Heer lemonnier betoogd, en verders door den Heer nollet bevestigd is, hebben veelen niet meer getwyfeld, of men de meeste vuurige Verhevelingen Mem. de l'Academie, Ao. 1752.niet insgelyks daar uit hebbe af te leiden. Men bootst. door de Electrikaale Proeven, het Weerlicht na; men doet 'er die vaardige en kragtige uitwerkingen mede zien; men trekt het weerlicht en de donderstoffe naar 't een of ander lichaam, en verspreid haare kragt langs veelerleie wegen. Onderzoekende Wysgeeren stellen zig in gevaar van 'er zoo wel door doodgeslagen te worden, als door den Bliksem zelven; 'er zyn reeds, onder 't neemen dier Proeven, ongelukkig doodgeslagen of gewond geweest. Kortom, de Electrikaale Proeven bevestigen eenpaarig de aanweezenheid van eene fyne vuurstoffe in de Verhevelingen, in de Aarde, en in de meeste aardsche lichaamen; het welk men, by overvloed, in allerleie dagelyks uitkomende geschriften, en vooral in de Memorien der Fransche en Engelsche Genootschap pen der Academien, kan nazien: ook zyn veelen der keurigste gedagten, en uittrekzels van Verhandelingen over dit onderwerp, voor onze Landgenooten, in hunne Moedertaale, I. II. en III. Deel.te vinden, in de Uitgezogte Verhandelingen, werwaarts wy den Leezer verzenden; terwyl wy hier niets beslissend willen bepaalen, en dit, zoo wel als de Phosphorike stosffe; en zwavelagtige uitwaase- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} ming, lugtverschynsels.ter bespiegelinge van anderen overlaaten. Wat nu eindelyk aanbelangt de eenvoudigste natuurlyke beschryving des Bliksems en Donders, met opzigt tot Holland in 't byzonder; zoo staat hier aan te merken, dat men daar omtrent in 't gemeen in acht neemt, dat dit Onweer, hier te Lande, zoo zwaar en gedugt niet is als in bergagtige gewesten; en dat de donder buien hier doorgaans met zwaare plasregens, ook wel met felle hagelbuien en zwaare hagelsteenen vergezeld zyn: 't welk hartsoeker niet oneigen afleid, van de hette des Bliksems, die de sneeuw en den hagel doet smelten. De donderwolken dry ven veeltyds tegen den wind in, of loopen uit verscheiden hoeken te saamen; als dit plaats heeft, zyn zy gevaarlykst, vermits 'er dan wel orkaanen en felle rukwinden uit uitstaan; dog als ze voor den wind afdryven, verwaaien zy schielyk. Eene donderbui strekt zig gemeenlyk niet wyd uit; zelden doorloopt ze eene landstreek van drie a vier mylen, en bykans nooit van agt a tien mylen. Men heeft somtyds onweer in 's Hage, terwyl men 'er te Leiden of Rotterdam niets van gewaar word; en 't kan te Amsterdam zwaar donderen, zonder dat men 'er te Leiden iets van hoore: ook is het het hier te Lande iets zeldzaams als een donderbui twee uuren agter een aanhoud. Men bespeurt in Holland: dat de meeste donderbuien zeewaards aandryven; {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.en de ondervinding leert ook, dat de Donder minder zwaare uitwerkzels heeft, naarmaate dat ze boven de Meeren en meer na Zee zweeft; als ook, naar geraade dat onze Landen laager liggen en broekiger zyn: 't geen men veelligt daar aan heeft toe te schryven, dat het Electrike vuur het water bemint. In Gelderland, en hooger nabuurige Landen, hoort men meer van zwaaren Donder dan in Holland. Men vreest hier op het Land, en in de Steden niets meer, dan, wanneer de Donder kort op den Bliksem volgt, en met een sterk ratelend geluid eensklaps uitbarst; hoedanige slagen men ratelslagen noemt. De Landman vreest ook minder de donderbuien die met veel wolken opkomen, dan die, welken, met eene zwarte vaale en gelyk betrokken lugt, wyd uitgestrekt saamenloopen; want deeze laatste duuren lang en zyn geweldig. De Donderbuien dryven hier te Lande, voor dat zy nedervallen, wel eens eenige dagen heen en weder, nu Landwaards, dan Zeewaards; gaan zy Landwaards, dan is het gemeen gevoelen, dat zy wegdryven; gaan zy Zeewaards, dan vreest men veelal dat de bui weder uit Zee zal opkomen, zoo niet de Zee dezelve sterk trekke. Wanneer ze hier veel heen en weder zweeven, heeft men ook dagelyks slagregens, die somtyds den gantschen hooibouw voor den Landman vrugteloos doen uitvallen; 't geen te meer plaats heeft, alzoo men de meeste Donderbuien in Holland in den Hooityd {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} lugtverschynsels.heeft te wagten. Dit en het overige, 't geen 'er wegens den Donder en Bliksem in Holland zoude kunnen gezegd worden, is te overvloedig bekend dan dat wy ons langer met dit onderwerp zouden ophouden: weshalven wy hier mede een einde zullen maaken van onze aanmerkingen, wegens de uitwerkselen en verschynselen der Verhevelingen; en ons, ten slot van dit Hoofdstuk, nog zullen wenden, tot een kort berigt van de Aardbeevingen en Waterberoeringen, die Holland ook nu en dan gevoelt; hoewel die uitwerkingen van onderaardsche oorzaaken, tot onze groote blydschap, niet dan zeldzaam in dit Land bespeurd worden. aardbeevingen.De Aardbeevingen, welken men in Holland, buiten die, waar aan de doorbraak van het Canaal, en de bovengemelde verandering van des Rhyns loop, word toegeschreeven, ondervonden heeft, zyn meest alle van weinig of geene schade vergezeld geweest; byzonder als men die vergelykt met derzelver schadelyke uitwerkingen in andere Landen: en men kan het meerendeel der verschynselen, die wy hier deswegens bespeuren, meest al aanmerken als gevolgen van die van andere Landen. De uitwerkselen der Aardbeevingen vertoonen zig hier boven al in het water; 't welk, terwyl Holland vol water is, door het gantsche Land, met eene buitengewoone beroering en opwelling, buiten zyne oevers ryst; en de daar op dryvende vaartui- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, aardbeevingen.als mede de daar in huisvestende schepzelen, of bedolven lighaamen, op het land werpt of doet opwellen: men bespeurt die ook aan het slingeren van veelerleie hangende voorwerpen, die, uit haar gewoonen stand getrokken, naar de streek der Aardbeweeginge overhellen. Wy zullen hier kortlyk eenige staaltjes van voorgevallen Aardbeevingen in Holland aantoonen. Anno 1262, en zoo ook Ao. 1342, is 'er eene zwaare Aardbeeving door gantsch Holland bespeurd. - Anno 1449 is 'er in de Nederlanden eene Aardbeeving geweest, verzeld van eene Waterberoering; zoo dat de Schepen op en neder dansten, en de Huizen wierden opgeheven. J. meyerus, in An. Rer. Flandr. ad Annum 1449. fol. 301. Auctoritate j. dryfhout. Holl. Maatsch. bladz 157. Deel VII. In het jaar 1580, was 'er, gelyk van meteren en hoofd aantekenen, eene Aardbeeving, die met eene beweeging der Zee gepaard ging, waar aan ook de geleerde velius, op dat jaar, met dit Tydversje gedenkt. d'aprIL Met Vrees / t'saVonds / zIJn feste daCh / 't aertrIJC soo Vast Dan hoLLant sCUdden sach. In het jaar 1602 maakt de laatstgenoemde nog van eene ligte Aardbeeving te Hoorn gewag, welke insgelyks door brand in {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} aardbeevingen.zyne Historie van Enkhuizen gemeld word. Ook tekent de Heer dryfhout, ter gemelde plaatse, bladz. 159. uit de vries, Vervolg op godsrieds Kronyk, bladz. 1618 enz. aan, dat 'er, op den 18 September 1692, 's namiddags een weinig na twee uuren, eene Aardbeeving in Holland gevoeld is; waar door de Schepen, op het Y en den Amstel, zoodanige stootingen gevoelden, als of ze op de onstuimige Zee waren geweest; en de grond met zeldzaame waterbobbelen opwelde. Men zie een nader bericht van deeze Aardbeeving en Waterberoering in j. wagenaars Beschryving van Amsterdam, die ook, op 't jaar 1640, van eene ligte Aardbeeving alhier gewag maakt. Van de beroering des Waters, in 't jaar 1692, vind men ook een geloofwaardig verhaal, uit eigen bladz. 83.bevinding, in de Godgeleerde en Wysbegeerige Keurstoffen van g. tulp. Men kan uit deeze aantekeningen zien, dat Holland, van aloude tyden, nu en dan aandoeningen van Aardbeevingen heeft gevoeld; dog 'er tevens uit besluiten, dat dezelve niet geweldig zyn geweest. Men heeft ook somtyds meerder kleene uitwerksels van die natuur bespeurd, welke men hier en daar in de Kronyken vinden kan; dog ze zyn meerendeels zonder aanmerkelyke naauwkeurigheid beschreeven. Onze beter verlichte Eeuw heeft, met den aanwas der Wysbegeerte in ons Land, Mannen uitgeleverd, die dergelyke zaaken met meerder oplettendheid hebben gade gesla- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. aardbeevingen.De des begeerige Nederlanders hebben zig ten deezen opzigte maar te wenden tot de Gedenkschriften der Hollandsche Maatschappye, en wel byzonder tot eene Verhandeling van den Heer dryfhout, te vinden in het VII. Deel; in welke de natuurlyke Oorzaak der Aardbeevingen en Waterberoeringen onderscheiden verklaard word. Ons bestek laat ons niet toe, gelyk wy reeds meermaals gezegd hebben, om telkens in den omslag van alle natuurkundige oorzaaken in te dringen; waarom wy 'er ook hier ter plaatse van afzien, en, 't gewag van mindere Aardbeevingen, als die van de jaaren 1504, 1652 en 1756, daar laatende, ons vernoegen, met nog alleen, verhaalenderwyze, de twee volgende berigten by te brengen; waar in men de uitwerkselen, zoo als zy zig hier te Lande vertoonen, kan bespeuren. Beginz. der Natuur., bl. 67.Het eerste geval vind men by hartsoeker, die deswegens het volgende heeft aangetekend. ‘Ik zelfs hebbe, in Holland, op den eersten dag van Herfstmaand, 1692, omtrent ten twee uuren na de middag, eene Aardbeevinge gevoeld, die het alles deed schudden en beweegen, dat in het geheele huis was, daar ik my doenmaals in bevond, en, onder anderen , ook een slinger van omtrent drie voeten lengte, welke, aan een houte solder hangende, nog wel een geheel half vierendeel uur lang, na deeze Aardbeevinge, zyne beweeging kwam te agter- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen, aardbeevingen.slingerende, byna, van het Noorden af na het Zuiden toe.’ Het tweede geval, dat ik in deezen bedoel, is, het geen wy in het zoo even gedagte verhaal, met de nevensgaande aanmerkingen des Heeren dryfhout, wegens de bekende Aardbeeving en Waterberoering van den jaare 1755, gemeld vinden, en op welks zekerheid men volkomen staat kan maaken. Het verhaal hier van luid aldus. ‘Het was dan Saturdag den 1sten November 1755, dat, genoegsaam geheel Europa door, en byzonder ook in Holland, 's morgens omtrent Elf Uuren, een vierde deel uurs voor of naa onbegrepen, (dewyl het verschil der klokken, als mede de meer of mindere oplettenheid der Waarnemers het nette tydstip des verschynsels ten eenemaale onzeker maakt;) met zeer stil en mooy Weder, de Wind, alhier (nam. 's Hage) Noordoost, de Barometer ruim dertig Engelsche Duimen, en de Thermometer van fahrenheit omtrent zes en veertig graden hoog zynde, in de Wateren der Rivieren, Meeren, Vaarten, Graften, Vyvers en Sloten, gantsch schielyk en onverwagt een sterke schommelende Beweginge bespeurt wierd, zonder dat men aan de aarde of op het land, genoegsaam iets gewaar wierd: zulks een ieder, die zig, zoo wel als ik, in 't midden dezes verschynsels bevond, dog te dier tyd geen Water {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} aardbeevingen.gezien had, niet weinig verbaasd stond en 't bynaa voor een fabel hield, wanneer hem verhaald wierd, 't geen 'er gebeurt was..... ‘Deze Waterberoeringe heeft zig niet overal even aanmerkelyk vertoont; op sommige plaatsen onzer Nederlanden is het water wel twee, drie, jaa vier Voeten regtstandig opgerezen, dog op andere maar tot zes, agt of tien duimen. Overal echter is het klaar gebleken, dat deze beweginge des waters niet oppervlakkig is geweest, of van die natuur als de golvinge, welke door den wind veroorzaakt word, maar tot den Grond of Bodem toe gewerkt heeft. Getuigen hier van zyn de op verscheiden plaatsen opgekomen waterbellen en blazen, gelyk mede modder en slyk, als anders; in zoo verre, dat zelve schuiten en andere zware lichamen, welke langen tyd te vooren gezonken waren, en onder het water bedekt gelegen hadden, boven gekomen zyn. ‘Wat de nette Compasstreek dezer beweginge betreft, dezelve is niet volkomen zeker. Volgens sommige, en ook wel de meeste berichten, zoude die herwaards aangekoomen zyn uit den Zuidwesten, als zynde onder anderen uit de Beverwyk gemeld, dat aldaar gezien is een Schuit het allereerst aan de Zuidwest zyde met het water opgerezen te zyn. Andere Berichten brengen mede, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} aardbeevingen.dat de Beweginge uit het Zuidoosten aangekomen zoude wezen, en dat zulks niet alleen door verscheide Schippers zoude zyn opgemaakt, uit het slingeren der Kaarskroonen en Lampen, in sommige Roomsche Kerken van het Noorderkwartier, (als zynde die dag het zoogenaamde Allerheiligenfeest,) maar dat ook geloofwaardige lieden te Haarlem gezien en waargenomen zouden hebben, dat het water van het Zuider-buitenspaarne, zig het allereerst begon te bewegen aan den Zuidoost-Oever van het zelve, en als over kwam vallen na den Noordwest kant; in zoo verre, dat de gemelde Zuidoost-Oever, ter breedte van ruim twee voeten, het eerst van water ontbloot is gezien: hoewel ook andere berichten uit dezelve Stad melden, dat de slingering der Kaarskroonen van de Groote Kerk aldaar, waargenomen is Zuidwest en Noordoost te gaan. Doch daar latende de juiste bepalingen der Compasstreek, en of die overal net eveneens geweest zy, ('t welk niet waarschynlyk, en, volgens ons begrip van de zaak, ook niet volstrekt noodzakelyk is;) uit alle de Berichten en omstandigheden is 't zeker, en tot bevestiging van ons gevoelen genoeg, dat deze Waterbeweginge van tusschen het Zuidwesten en Zuidoosten, en dus van den kant van Portutugal, (daar deze Aardbeeving het felst gewoed heeft,) herwaards aangekomen zy.’ {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} aardbeevingen.Dit verhaal van dien geleerden Autheur komt overeen, met alles, het geen ten dien tyde, volgens veeler waarneemingen, aanmerkelyk is voorgevallen. Zyn Ed. laat op dit verhaal eenige aanmerkingen volgen, die strekken ter ontknoopinge der waare oorzaaken daar van, als mede ter aanduidinge van de zekerheid der gevolgen, die in Holland daar uit voortspruiten. Men vind hier ook den schielyken voortgang deezer uitwerkzelen naauwkeurig berekend; en desaangaande wel byzonder, met opzigt tot dit voorval in Holland, aangemerkt, dat de Schok, (indien ik het zoo noemen mag,) der gemelde Aardbeevinge, in den tyd van 40 minuten, op een afstand van 247 mylen, die Holland van Lisbon af ligt, alhier gewerkt heeft. De Heer dryfhout geeft voor 't overige in deeze Verhandelinge ook nog bondige redenen van zyne aangenomen benaaming van Waterberoering; die niet alleen natuurlyk is ten aanzien van ons Land, maar ook bestaanbaar geagt mag worden met de uitwerkingen der Aardbeevingen, zoo als zy hier gewoonlyk bespeurd worden. Dus heb ik het voornaamste, wegens de vuurige en wateragtige Verhevelingen, en derzelver uitwerkingen in Holland, kortlyk nagegaan; en dit onderwerp, naar myn vermogen, zoodanig behandeld, als ik dagt, dat het tot de Natuurlyke Historie van dit Land behoorde. Oneindig meerder en dieper geheimenissen liggen 'er in dit {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} aardbeevingen.alles opgeslooten, en derzelver oorzaaken zyn veel uitgebreider dan ons eindige begrip kan beseffen. Het geringste en eenvoudigste dier onderwerpen is der naspeuringe van een Mensch alleen waardig; en hy zal, na een ernstig onderzoek, met alle zyne kundigheden, nog moeten bekennen, dat, (het geen ik uit de lessen van een allerverhevensten Natuurkenner, en Hoogleeraar, en Ontleeder des Menschelyken lichaams, als eene gulde Spreuk, in myne geheugenis gevestigd heb;) dat de allerschranderste der stervelingen de Natuur altoos wyzer zal vinden dan zig zelven. Hierom heb ik ook, deezer woorden gedagtig zynde, al het geene ik in deeze twee, en het hier aan volgende Hoofdstuk, uit myne eigen gedagten 'er heb bygevoegd, niets minder dan beslissender wyze ter nedergesteld; maar alles, naar myne ondervinding, of toepasselyk, of ook vooronderstellender wyze, op en by de gevoelens en verhaalen van anderen, medegedeeld. Dewyl ik my nu hier in tot nog voornaamlyk aan den leidraad van musschenbroek gehouden hebbe, voor zoo verre ons Land betreft; zoo staat my thans hier op, naar dien zelfden leidraad, een byzonder Hoofdstuk van de Winden in Holland, waar in ik somtyds wel iets van dien Hoogleeraar verschillen zal, te laaten volgen, waar toe ik hier mede overgaa. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Agtste hoofdstuk. Vervolg wegens de Lugtsgesteldheid van Holland, handelende over de Winden, en Hoozen. de winden, enz.De Winden, die over veele plaatsen des Aardbodems, op gezette tyden waaien, komen op ongezette, of liever onbepaalde tyden tot ons; en men ondervind in Holland zeer baarblykelyk derzelver ongestadigheid, in het streek houden van hun geblaas; ook hangt hier van grootlyks af al het geene in het voorgaande reeds gezegd is, wegens de ongestadigheid der Saisoenen, het vallen van Regen, Sneeuw en Hagelbuien, Hette en Koude. Edog, schoon dit waarheid zy, zoo heeft men evenwel in agt te neemen, dat alle Winden, hier te Lande, niet onverschillig even veel waaien; dewyl men duidelyk bemerkt, dat de eene Wind, in ons Gewest, veel meer en sterker waait, dan de andere. Veele wakkere Natuurkundigen hebben, volgens naauwkeurige waarneemingen, geduurende het verloop van eenige jaaren gedaan, de streek der Winden in Holland merkelyk nader bepaald, en dus dit onderwerp regelmaatiger beschouwd, dan men te vooren wel gedaan had, en dagt dat geschieden kon. Musschenbroek heeft deswegens, agter zyne algemeene Historie der Winden, zeer fraaije aan- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingen de winden, enz.over de Winden van Nederland gemaakt; de beroemde Landmeeter cruquius was ook te vooren reeds oplettend op dat stuk geweest; en allernaauwkeurigst zyn de Tafelen der waarneemingen, die op het Huis Zwanenburg, halfweg Amsteldam en Haarlem, eene gantsche reeks van jaaren agter een genomen zyn, en nog vervolgd worden; waar uit men ongetwyfeld, in 't vervolg van tyd, nog zekerder bepaalingen, wegens de Winden, die in Nederland waaien, zal konnen opmaaken. Wy vergenoegen ons in dit stuk met het geene wy met zekerheid uit de gemelde Tafelen hier van zeggen kunnen; midsgaders met het geene musschenbroek ons daar van leert; wiens schrandere beschryving en aanmerkingen ik my niet schaame straks woordlyk te volgen, na met een kort woord gewag gemaakt te hebben van de bepaalingen der Windstreeken, en de gewoone omschryving van den Wind. Raakende het eerste; de bepaalingen der Windstreeken worden hier te Lande eveneens genomen, als in alle andere Gewesten: men verdeelt dezelven naamlyk in vier Hoofdstreeken, te weeten, Noord, Oost, Zuid, en West, en vervolgens in zestien tot tweeëndertig Middelstreeken, of Compasverdeelingen: dog deeze onderdeeling, tot twee en dertig; word op de binnenwateren van Holland juist zoo naauwkeurig niet in agt genomen, als zulks wel van de Schippers, die de groote Zeeën bevaaren, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.geschied. Wat voorts de omschryving van den Wind betreft; meest alle Natuurkundigen, en zoo ook musschenbroek, houden denzelven voor ‘eene streek lugts, die, in onzen Dampkring, met een voor ons gevoelbaaren aandrang, uit de eene plaats naar de andere bewoogen word.’ Hartsoeker, met wien musschenbroek meest overal overeen komt, zegt. ‘Men is de beweeginge, of de vervoeringe van een gedeelte der Lucht, van het eene gewest na het andere, gewoon Wind te noemen.’ Uit deeze bepaalinge van den Wind schynt te volgen, dat de Lugt, bewoogen wordende, de Wind zelve is; dog dewyl de Lugt, volgens deeze algemeene omschryving, lydelyk is, en bewoogen word, zoo zyn 'er eenigen, die den Wind als een zelfstandige oorzaak, welke de Lugt beweegt en voortstuuwt, aanmerken, dog waar in de Wind, volgens die stelling, zelve zoude bestaan, blyft een diep geheim. 't Is ondertusschen zeer aanneemelyk, dat de Lugt ook zelve den Wind veroorzaakt; vermits eene reeks van natuurkundige Proeven dient, om de uitzettende en inkrimpende eigenschap der Lugt te bevestigen; en ons te gelyk aantoont, dat die gemelde kragt en eigenschap Wind kan veroorzaaken. Die lust heeft dit nader na te speuren, kan deswegens de meeste Schryvers, over natuurkundige en werktuiglyke Proeven, nazien; en inzonderheid, wegens de Winden, te regt geraaken in de schrandere {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.Werken van hartsoeker, Beginzelen der Natuurkunde, bl. 211. en van musschenbroek, Beginsels der Natuurkunde, bl. 865. Men zie ook het hoofdzaaklyke der waarneemingen van dien Hoogleeraar over de Winden, in het Kort Begrip der Natuurkunde, in de Vaderlands. Letteroefen. VII Deel, bl. 486 enz. De Heer musschenbroek vangt dat gedeelte zyner Verhandelinge, waar in hy zyne aanmerkingen over de Nederlandsche Winden wel byzonder voordraagt, aan, met een denkbeeld te geeven van de gelegenheid des Lands, en drukt zig hier over aldus uit. ‘De grond der zeven vereenigde bladz. 880.Provincien is in het algemeen vry vlak en met weinig bergen: de Zeekusten ten westen, liggende aan de Noordzee, hebben eenige Zandduinen, doch niet hoog verheeven. Zeeland bestaat meest uit vlakke eilanden met weinig duinen. De gantsche Provincie van Holland is laag, vlak land. Het Sticht van Utrecht is wat hooger Land, doch vlak, uitgezondert tusschen Utrecht, Rhenen en Amersfoort, alwaar eenige heuvels, doch van weinig hoogte zyn. Een groot deel van Gelderland is vlak, doch op de Veluw liggen sommige heuvelen: Overyssel is mede vlak land, uitgenoomen eenige heuvels in Twent: Vriesland en Groningen met de Ommelanden zyn vlak land: derhalven zyn 'er in deeze Landen geene oorzaaken, welken de winden stuiten kunnen, maar zy kunnen vry koomen en heen gaan.’ {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.Deeze aanmerking van dien Hooggeleerden Heer, wegens de gelegenheid der Zeven vereenigde Provincien, met betrekkinge tot zyne geleerde waarneemingen raakende de Winden te Utrecht, is ook in 't algemeen toepasselyk op Holland, waar van wy hier byzonder handelen; dog met eenige bepaaling. 't Is waar, Holland bestaat meest overal uit vlak en laag land, en mogelyk is hetzelve wel het laagste der vereenigde Provincien: maar deszelfs Zeekusten hebben niet te min, langs de Noordzee, overal vry hooge Zandduinen; inzonderheid voor Rhynland, Kennemerland, en het overige gedeelte van Noord-Holland. Men vind aldaar zeer hooge Zandduinen, niet alleen kort aan Zee, maar ook dieper in 't Land: dezelven strekken zig al heel verre landwaards in, op sommige plaatsen wel ter breedte van een uur gaans; en deeze hooge Duinen, gelyk ook de hooger aangrenzende Landen, beletten, schoon niet zoo sterk als de hooger gebergten van andere Landen, sommige Winden nogtans min of meer, om, met hunne aankomst in Holland, zoo vry door te waaien, als zy op de vlakke Zee doen. De Schippers, die de Zeeuwsche stroomen, de Zuiderzee, en in Holland het Haarlemmer-Meer bevaaren, bespeuren merkelyk de beletselen, die hier en daar door de Duinen, de Bosschadien en bebouwde streeken, veroorzaakt worden. Het is gantsch niet vreemd, dat men uit dien hoofde, (schoon dit ook wel eens {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.uit andere oorzaaken ontstaa,) de Schepen des Zomers, in gemelde wateren, met tegengestelde Winden ziet zeilen: en een ieder, die ooit, met eenige oplettenheid, het dryvendzwerk des Zomers beschouwd heeft, inzonderheid by opkomende Donderbuien, weet, by eigen ondervinding, dat het bovenste en onderste zwerk dikwils met vlak tegengestelde Winden over en tegen elkander aandryft, somtyds wel uit drieërlei streeken. Hierom is het ook van een groot aanbelang, dat de Liefhebbers, die zig tot het waarneemen der Winden verledigen, de gelegenheid der plaatse, en de streek van den vasten Wind, wel in agt neemen; dewyl de zekerheid der besluiten, die anders nooit zyn overeen te brengen, grootlyks daar van afhangt. Zoo is 't gelegen met de waarneemingen wegens Weêr en Wind, die agter de meergemelde Uitgezogte Verhandelingen, te vinden zyn. Wanneer men dezelven met die op 't Huis Zwanenburg vergelykt, zal men doorgaans een merkelyk verschil gewaar worden, dat somtyds niet wel overeen te brengen is. Men zal, by voorbeeld, op denzelfden dag, op Morgen, Middag, of Avond, den Wind, op Zwanenburg, West of Zuid ten Westen getekend vinden, terwyl men dien te Amsteldam, Zuidwest, en Zuid waargenomen heeft: volgens de waarneeming op Zwanenburg, is de vlakke Ooste-wind wel eens maar éénmaal in eene maand getekend, daar die van Amsteldam denzelven wel agtmaal te- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} kenen: de winden, enz.en dit verschil zal men boven al bemerken, als men nagaat, het aantekenen van onzen meestwaaienden Westen- en Zuidwesten-wind. Dit gaat zoo verre, dat 'er byna geen eene maandelyksche waarneeming overeen komt; het welk men egter, gemerkt de snelheid van den Wind, en de nabyheid van Amsteldam aan Zwanenburg of Halfwegen, niet wel anders, dan aan abusive aantekeningen, of aan onbekende, of liever gegiste oorzaaken kan toeschryven. Hier toe word men te meer gedrongen, dewyl, volgens musschenbroek, te Middelburg en Steenbergen, by Dordrecht, te Harderwyk, te Leiden, te Haarlem en te Utrecht, byna altyd dezelfde Winden waaijen: schoon men die eerder op de eene dan de andere plaats gewaar worde; het welk, aangezien den grooten afstand der gemelde plaatsen, zeer ligt te bevatten is; dog ten opzigte van Amsteldam en Zwanenburg, komt het, zoo niet onmogelyk, ten minsten zeer onwaarschynlyk voor. Het eenige, dat deswegens nog eenigzins zoude kunnen gezegd worden, zou hier in bestaan; dat die van Amsteldam minder agt gegeeven hebben op de middel- of afwykende streeken; en dat ze dus de strekking van twee of drie tweeëndertigste streeken, voor eene zestiende, of naast aangelegen Compasstreek, aantekenen. Dit zou in veele gevallen nog al eenigermaate kunnen bykomen; dog West en Zuid, Zuidwest en Zuidoost, Oost en Noord, of Zuid enz. verschilt {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.te veel, in opzigt van Amsteldam en Zwanenburg. Hierom heb ik, daar ik reeds een aanvang gemaakt had, om veele dergelyke waarneemingen overeen te brengen, 'er van moeten afzien; en dit heeft my bewoogen, om my alleen te houden aan de waarneemingen, die op Zwanenburg gedaan zyn, welke ik vervolgens, zoo eenvoudig en ligt begrypelyk als my doenlyk is, zal voordraagen. Dog laat ons voor af, nog een weinig stil staan, by de Aantekeningen van musschenbroek. Uit eene reeks van waarneemingen door gemelden Hoogleeraar, eenige jaaren agter een, te Utrecht gedaan, is bevonden, ‘dat de Noordenwind aldaar 's jaarlyks 42 dagen waait; de Noordwestenwind 33; de Westenwind 77; de Zuidwestenwind 58; de Zuidenwind 33; de Zuidoostenwind 26; de Oostenwind 53, en de Noordoostenwind 43 dagen.’ Deeze optelling nagaande, ziet men, dat de gemelde waarneemingen alleen, volgens de agt voornaame windstreeken, genomen zyn; en men kan 'er zekerlyk mede volstaan; dewyl de overige tusschenstreeken niet als bepaalde Hoofdwinden kunnen aangemerkt worden; schoon de 8 Winden van den derden rang al vry stout waaien. Ik heb de eene en de andere, gelyk zoo terstond zal blyken, ter meerder naauwkeurigheid, evenwel, uit de Zwanenburgsche Tafelen, aangetekend; en bevonden, dat dezelven, met de Hoofdwinden saamengeteld, al vry naby aan de {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.bovengemelde rekening komen; het verschil van de ligging der plaatsen in agt genomen zynde. Maar wy volgen als nog 's Mans woorden, ..... ‘De Weste en Oostelyke Winden hebben wy byna te gelyk: het gebeurt wel, dat een zagte Zuidwestewind in Zeeland bespeurd wordt, welke niet tot Utrecht toe doordringt, gelyk ook onze Noorde, Noordoostelyke en andere winden niet altyd tot Zeeland toe doordringen: maar alle winden van den tweeden, derden en vierden trap van kracht en snelheid, zyn aan de Provincien van Holland, Zeeland en Utrecht gemeen. De Heer cruquius te Sparendam heeft ook met uitneemende vlyt de winden aldaar waargenomen;’ enz. ..... Hier aan is gehegt een Tafeltje, met de uitrekening, zoo van de streek, als van de kragt en hoeveelheid, der zestien Winden, in de jaaren 1733, 1734, 1735 en 1736, door gemelden cruquius opgesteld, het welk men by musschenbroek bl. 883 kan vinden: waar op hy bl. 884 aldus vervolgt. ‘Men ziet derhalven uit onze Waarneemingen, dat de meeste Winden hier te Lande West en Zuidwest zyn: zou dit niet komen, om dat de Noordzee, in opzicht van deeze Landen, ten Westen ligt: dewyl dan de Zon ons aardryk meer dan de Zee verwarmt, en dus ook de lucht boven onze aarde meer verhit, en doet uitzetten, waar door zy, naar boven ryzende en overvloejen- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} de de winden, enz.over de andere, maakt, dat de lucht boven de Zee kouder, dikker en zwaarder, door overvloejing geworden zynde, zich naar de verdunde en min tegenstaande lucht, en bygevolge naar het Land toe begeeft, en dus met eene Westelyke en Zuidwestelyke streek loopt; dit moet wel meest des Zomers plaats hebben, om dat de verwarming dan voornamentlyk geschiedt; Dit bevind ik waar te zyn, dewyl de meeste Westewinden des Zomers waaijen. Men zou ook vermoeden kunnen, of deeze Westewind niet een gedeelte van den algemeenen Noordoostenwind zou zyn, welke, na dat hy over den Atlantischen oceaan heen gewaaid is, tegens het hooge land van Amerika stuit, en dus naar het noordelyke deel der Aarde als weeromgeperst word, waajende door het Kanaal en over Engeland naar Nederland toe; dit heeft ook schyn van waarheid; waarom men mogelyk deeze twee oorzaaken voor waare mag aanneemen; schoon de laatste oorzaak verder mogt gezogt schynen, wegens de verre afligging van Amerika en haare Kusten, als ook de groote Zee, over welke deeze wind zou moeten weerom koomen. ‘Men ziet uit onze lyst van de Winden, dat de Zuidooste winden allerminst waajen; zou dit niet komen, om dat Zuidoostelyk van ons Kleefland afligt, waar in vry hooge bergen zyn, als {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.ook Bergsland, Trier en Luxemburg volbergen, welke beletten, dat de Zuidoostewinden over dezelve vry heen waajen, en tot ons, liggende laag en diep, overkoomen: ook wordt ons Land vol water, Meeren en Rivieren, min heet, dan de gemelde Landen van Duitschland; gelyk blykt uit de druiven en vruchten, hier minder dan daar te lande ryp wordende: onze Lucht is derhalve kouder dan die der andere landen; waarom onze lucht laager opryst, dan die, welke boven de gemelde landen hangt, en daarom eer daar naar toevloeit, dan dat zy van daar tot ons zou komen. ‘Om dezelve reden moeten 'er meer Noordewinden van het koude Noorden naar ons land toewaajen, welke vry over de Zuiderzee heen tot ons koomen: gelyk ook gebeurt; zynde 'er byna eens zoo veel Noorde- dan Zuidoostewinden. Men ziet ook, dat 'er veele Oostewinden waajen, want zy maaken bynaar 1/7 gedeelte van alle winden uit: zy zyn altyd koud, zelfs midden in den Zomer; maar in den Winter brengen zy de vorst meê; want zelden vriest het, ten minsten begint het byna nooit te vriezen, zonder Oostenwind; dan brengen zy ook helder weêr aan; maar in den Zomer zyn zy met regen verzeld, ten zy zy dan ook vorst bragten, gelyk wel gebeurt: De Noordoostewinden doen zich altoos wegens hunne koude aan ons {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.voelen, en zyn gewisse boden van vorst. Maar deeze twee winden komen tot ons uit Polen, Pruissen, de Oostzee, de Mark-Brandenburg, Hanover en Westphalen: deeze landen worden kouder dan de onze bevonden, het vriest 'er langer en veel sterker dan in Nederland, waarom de winden hiervan geene warmte maar koude moeten meêvoeren; en dewyl zy over drooge landen waajen, kunnen zy niet dan drooge en heldere lucht veroorzaaken, gelyk in den wintertyd. Niettemin, wanneer de Westewinden veel wolken, uit Zee gebooren, met zich naar deeze landen toegevoerd hebben, brengen de Ooste dezelve wel wederom te rug; en, om dat zy haar dan tegens de andere wolken, alhier boven 't hoofd hangende, aanperssen, doen zy die in regen verwisselen. ‘Ons land is warmer, dan die waar over deeze Oostewinden tot ons koomen; waarom onze lucht dunner, fyner, en van minder weerstand is, zoo dat de kouder lucht naar de onze toe zeer dikwils moet geperst worden; doch meer des Winters dan des Zomers; want daar is grooter onderscheid tusschen de warmte van onze lucht, en die der gemelde Landen, in den Winter dan in den Zomer, wegens de kortheid der dagen; of zou men hier ook wel mogen stellen, dat de Oostewind een algemeene wind over de gantsche aardbodem moet zyn, {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.en dat hy daarom, dewyl hy alhier daar van een gedeelte is, zoo dikwils waait, en het meermaalen doen zou, indien hy door andere oorzaaken niet belet wierdt? ‘Wat hebben wy hier weinig Noordwestewinden? waarlyk tot groote vreugd, dewyl het anderzints onze Zeedyken, en al wat de Noordzee stuiten moet, niet zoude kunnen houden; want deeze winden brengen het water der Noordzee 'er vlak tegens aan: zou dit niet koomen, om dat wy veele Oostewinden hebben, welke deeze Noordwestewinden ophouden: Maar vooral, om dat Schotland, vol hooge bergen de Noordwestewinden stuit, zo dat 'er maar weinige, over het gebergte heen gewaaid, tot ons kunnen koomen; ja mogelyk die 'er nog koomen, zyn meerendeels Noordoostewinden, welke over de Noordzee hebben gewaaid, tegens de bergen van Schotland stuiten, en van daar over dezelve Zee naar onze landen toe weerom keeren. ‘Zuidewinden zyn zeldzaam, dewyl zy van heeter landen naar kouder gaan; gemeenlyk zyn zy zacht, altyd met warmte verzeld: zy koomen tot ons over Vrankryk, Luxemburg en Namen, alle vry bergagtige landen, welke derhalven hunne vrye overkomst naar ons toe beletten.’ Dus verre musschenbroek, uit wiens geleerde aanmerkingen men veel licht, in de aankomst der Winden, en derzelver oor- {==t.o. 391==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak de winden, enz.in deeze Landen, kan verkrygen. De bovengemelde lyst, door hem hier opgegeeven, is voor Utrecht, en mogelyk wel voor de Zeven Provincien; het welk hy egter niet als zeker opgeeft: derhalven durf ik, met de vereischte eerbied voor den Hooggeleerden musschenbroek, hier nog wel eenige aanmerkingen, die uit de Tafelen der waarneemingen op 't Huis Zwanenburg volgen, inlassen, te meer, dewyl dezelven Holland alleen betreffen. Ik heb ten deezen einde, uit die Tafelen, zoo verre ze agter de schriften der Hollandsche Maatschappye gevonden worden, deeze nevensgaande algemeene Tafel opgesteld; en wel van twee en twintig jaaren agter een, te weeten van het jaar 1743 tot het jaar 1764. In deeze Tafel zyn, van jaar tot jaar, de twee en dertig windstreeken in kolommen gesteld; zoo dat ieder nederdaalende kolom, tot eene byzondere windstreek behoore; terwyl de eerste zylingsche afdeelingen betrekkelyk zyn, tot alle de windstreeken in ieder genoemd jaar. De twee laagere zylingsche verdeelingen wyzen aan, de hoeveelheid, in welke ieder windstreek gewaaid heeft; zoo in 't geheel, geduurende de 22 jaaren, als 's jaarlyks, volgens eene gemiddelde rekening van den verloopen tyd. Hier uit zyn dan voorts onder aan, tot meerder klaarheid, de agt Hoofdwinden, met hunne afwykende streeken, op gelyke verdeelinge saamen gerekend, en tot dagen gebragt door het ge {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.tal 3; vermits de waarneemingen op Zwanenburg driemaal daags genomen zyn, en men, in een ruimen zin, by elken dag ook den nagt dient te vooronderstellen, en dus een dag voor vierentwintig uuren verstrekt. De aangetekende stilten zyn niet geteld; alzoo dezelven wat twyfelagtig zyn aangeweezen; in sommige dier Tafelen zyn ze met het woord stil, in andere, met een schrapje en o, en ook in veele met o zonder schrapje aangetekend. By de o, daar een dwars schrapje stond, heb ik dezelven onder den bovenstaanden wind geteld; vooronderstellende, dat de windwyzer op de zelfde streek stil stond; 't welk by de andere zo kennelyk niet was: dog dit is ook van weinig belang tot myn oogmerk, en dat der gemelde Tafelen. Ik heb het alleen nodig geagt, dit te melden, om dus de reden aan te wyzen, waarom het getal der dagen van ieder jaar niet altyd kan overeen komen; vermits de stilten zyn overgeslagen, en men dus minder dagen heeft; gelyk men 'er ook in de schrikkeljaaren meerder tellen zoude. 't Voldoet, zoo ik agte, genoegzaam aan ons oogmerk, dat de gemiddelde getalen der dagen na genoeg een vol jaar uitmaaken; 't welk men, alles ten naauwste berekenende, nog verder zou konnen brengen; dog dit is onnodig. Men heeft, door middel deezer voorgestelde uitrekeninge, gronds genoeg om te stellen, dat in Holland, by 't Huis Zwanenburg, gelegen aan de vlakten der breede waterstroo- {==t.o. 393==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} men, de winden, enz.het Haarlemmer-Meer en het Y, alwaar de aankomst der winden op geenerleie wyze belet word, de Hoofdwinden gemeenlyk 's jaarlyks in de volgende hoeveelheid waaien. De Noorde-wind, van Noord-Noord-West tot Noord-Noord-Oost half 21 dagen. De Noord-Ooste-wind, van Noord-Noord-Oost tot Oost-Noord-Oost half 36 dagen. De Ooste-wind, van Oost-Noord-Oost tot Oost-Zuid-Oost half 49 dagen. De Zuid-Ooste-wind, van Oost-Zuid-Oost tot Zuid-Zuid-Oost half 29 dagen. De Zuide-wind, van Zuid-Zuid-Oost tot Zuid-Zuid-West half 41 dagen. De Zuid-Weste-wind, van Zuid-Zuid-West tot West-Zuid-West half 66 dagen. De Weste-wind, van West-Zuid-West tot West-Noord-West half 73 dagen. De Noord-Weste-wind, van West-Noord-West tot Noord-Noord-West half 45 dagen. Dit is nu de gemiddelde hoeveelheid der agt voornaamste Winden, in welke zy ieder jaar waaien. Hier by heb ik, tot nog nader opheldering, dit nevensgaande tweede Tafeltje gevoegd; het welk de hoeveelheid der dagen, op welken ze waaien, in ieder Maand, aanwyst; waar uit vervolgens, in een ruimen zin, het getal der dagen van ieder drie Maanden, onder elk der gemelde streeken, tot Saisoenen gebragt is. Om dit alles ten klaarste te bevatten, zonder verdere omschryving nodig te hebben, zoo {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.heeft men in agt te neemen, dat de bovenste zylingsche afdeeling, de twee en dertig windstreeken, elk volgens rang met grooter of kleener letters, afzonderlyk aanduid: en dat ieder der nederdaalende of perpendiculaire kolommen, onder dezelfde letteren of windstreeken, behelst de getalen van twee en twintig jaaren, in twaalf maanden of twaalf vakjes verdeeld; die door de naamen der twaalf Maanden, ter wederzyden, kennelyk onderscheiden worden. In 't laager gedeelte van dit Tafeltje zyn de agt Hoofdwinden, met hunne afwykende wederzydsche streeken, even als in de Jaartafel, vereenigd en verdeeld: waar uit dan die zelfde winden, tot de hoeveelheid der dagen in elke Maand, gemiddeld zyn. Om dit voorts nog bepaalder op de Saisoenen toepasselyk te maaken, zoo zyn de gemelde twaalf Maanden, in vier kolommetjes, van drie Maanden, onder elk der agt Hoofdwinden gesteld; en met de letters W. Winter, L. Lente, Z. Zomer en H. Herfst aangeduid. Men heeft hier, om eene onnodige, of ten minsten in dit geval niet zeer noodzaakelyke, uitrekening te vermyden, de geheele maand December onder het Wintersaisoen, de geheele maand Maart onder 't jaargetyde der Lente betrokken, en zoo vervolgens ook de andere Maanden voor 't begin en 't einde der Saisoenen genomen; schoon die tyden meest al, op of omtrent het midden dier Maanden, gerekend worden te eindigen, of te beginnen; al 't welk {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.een ieder, wien het lusten mogte dit naauwkeuriger uit te werken, gemakkelyk kan vergelyken en overbrengen; waar toe hy zig van de Zwanenburgsche Tafelen, die toch onze grondslag zyn, ter zyner keuze kan bedienen. Men vind hier nog ten laatste, onder aan dit Tafeltje, uit het bovenstaande opgemaakt, welke Winden meest en allermeest, of minst en allerminst, in de onderscheiden jaargetyden waaien. Dit berigt wegens deeze Tafelen genoeg agtende, zullen wy nu overgaan, om nader te zien, wat men daar uit, met opzigt tot Holland, bepaaldlyk heeft af te leiden. In 't algemeen zien we 'er terstond uit, dat de Weste- en Zuidweste-winden de voornaamste winden zyn, die het meest in Holland waaien; en eene volgende beschouwing zal ons wel dra toonen, dat zy ook in krachten en evenredigheid de aanmerkelyksten zyn. Dog laat ons, volgens de bovenstaande orde, met den Noorden-wind beginnen, en tevens de opgegeeven hoeveelheid der Winden, in onze Tafel, naar den voorschreeven rang, kortelyk met de waarneemingen van musschenbroek vergelyken. de noordewind.De Hoogleeraar heeft, agtervolgens zyne lyst en uitrekening te Utrecht, den Noorden-wind gesteld, 42 dagen te waaien, daar wy denzelven op een en twintig dagen aantekenen. Eenige jaaren, die deeze Natuurkundige waarneemer meer geteld heeft dan ik, konnen dit getal wel eenigzins vergroo- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} ten: de winden, enz.maar zoo niet, dat ons verschil daar door vereffend zou konnen worden: want de Noorde-wind blyft, volgens onze telling, in evenredigheid tot de andere winden, evenwel de allerminste die hier te Lande doorwaait; daar dezelve te Utrecht, onder de naast meesten betrokken is. Als men den vlak Noorden-wind alleen gade slaat, zal men bevinden, dat dezelve alhier, de jaaren door een gerekend zynde, naauwlyks 5 dagen in een jaar doorwaait; uit onze Tafel, in de eerste kolom onder Noord, ziet men zelfs, dat 'er jaaren zyn, waar in die wind nog geen 3 dagen gewaaid heeft, gelyk in de jaaren 1745 en 1746; terwyl dezelve in het jaar 1755 wel 35 maal, dat is 11⅔ dag gewaaid heeft. Volgens deeze Tafel zouden 'er op 't Huis Zwanenburg minder Noorde-, dan Zuidooste-winden geweest zyn; terwyl 'er, in Utrecht, bykans eens zoo veel Noorde- als Zuidooste-winden gewaaid hebben; het welk, in opzigt van Utrecht en Holland, veel verschilt. Dit gaat zelfs zoo verre, dat men, als men al de Noordelyke streeken van West-Noord-west tot Oost-Noord-Oost, voor den Noordenwind alleen, by een rekent, in tegenstelling vanhet zelfde getal van streeken voor den Zuid-oosten-wind, van Oost tot Zuid, of Zuid-Zuid-West, dat men bevinde dat 'er in Holland meer Zuid-Ooste- dan Noorde-winden waaien: het welk men ook in de jaarlyksche getalen in onze Tafel bevestigd ziet; dewyl het minste, dat de Zuid-ooste-wind ge- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} waaid de winden, enz.heeft, is, in het jaar 1760, 16 maal, dat is 5⅓ dag, en het meeste, Ao. 1758, 107 maal, dat is 35⅔ dag. Maar laat ons het oog eens vestigen op de aankomst van den Noorden-wind in Holland. Het is zeker, dat hy vlak langs onze kusten heen waait, en regt op den Noordoostelyken hoek van Holland aandringt; ook loopt zyne vlakke streek regt door, over de Zuiderzee, tegen het Gooiland, en over deszelfs vlakke heuvelen en heiden, regtstreeks op Utrecht aan; terwyl dezelve, ten opzigte van 't Huis Zwanenburg, dat Zuidwestelyk ligt, gantsch Noord-Holland in deszelfs langste uitgestrektheid, voor zyne aankomst aldaar, doorloopen moet: en misschien is hier in de reden van het bovengemelde verschil opgeslooten; gemerkt Noord-Holland, als mede Kennemerland, vry hooge duinen en plantaadjes heeft, die de vrye aankomst van den Noorden-wind kunnen beletten. Wat verder de uitwerkselen van den Noorden-wind in Holland betreft, hy is een der schadelykste winden voor dit Land; want dezelve is altoos met eene schraale droogte vergezeld; en vermits hy het meeste in de Lente- en Zomer-maanden, April, Mey, Juny, July en Augustus, waait, zoo kan dezelve niet weinig schade aan de boom- en veldvrugten toebrengen. Het is den Hovenieren en Landlieden ten overvloede, en tot hunne schade, bekend, hoe een aanhoudende Noorde-wind, of een van deszelfs naastkomende streeken, in een korten {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.tyd, het vrolyk en streelend Lentegewaad van aangenaam bloeiend geboomte, als in een dor en droefgeestig winterkleed verschooten, vertoont; en hoe dezelve, door de hier boven gedagte Zeevlammen geholpen, alles verschroeit; zoo dat de hoop van een gewenschten oogst eerlang geheel verdweenen zy. Wanneer een scherpe Noordewind, zelfs in den Zomer, den eenen of anderen koornakker, met een sny- of zystreek, zoo als men 't noemt, treft, dan ziet men wel dra alle de airen kwynen, en verdorren. Het schynt egter, volgens nieuwentyd, en ook volgens nader ondervinding, dat men veeltyds, wanneer de Noorde-wind, in den vroegen voortyd, als Maart en 't begin van April, veel en lang agter een waait, een goed gewas Waereld-beschouwing, bl. 851.heeft: 't welk nieuwentyd, op gantsch goeden grond, vooronderstelt veroorzaakt te worden, door de veele salpeter-agtige deeltjes, welken die wind uit het Noorden mede voert, en in de veldgewassen doet indringen. Veelen onzer eenvoudigste Landlieden niet alleen, maar zelfs ook veele Stedelingen, zyn van gedagten, dat de Zwarte Vlieg, die den bloeisem der ooftboomen, in den bloeityd, zoo jammerlyk verderft, haar oorsprong uit den Noorden-wind heeft; eenigen, minder bygeloovig aan deeze oude overlevering, stellen, dat die Vliegen uit de Noordlyke Landen met den Noorden-wind overkomen. Wat het eerste betreft, niemand, die eenigzins de {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.huishouding der bloedelooze dieren kent, zal het anders dan als eene fabel aanmerken; en aangaande het laatste gevoelen, dit zal ik, by de beschryving van dat Dier, in 't vervolg breeder wederleggen; ondertusschen is dit evenwel zeker, dat deeze Vliegen gemeenlyk onze boomen overrompelen als 'er een Noorde-, Noord-Noord-Ooste-, of Noord-Ooste-wind waait, en zelden met een Oosten-, Zuiden-, of Westen-wind. Introd. ad Phil. Nat. § 2577.Volgens musschenbroek, heeft men een geweldigen Noordelyken wind, in de maand September, na genoeg voor een vasten jaarlykschen wind te houden. Als dezelve vroegtydig komt, dat is, voor den 10den September, dan keert hy, gelyk die Natuurkundige zegt, gemeenlyk ten tweedenmaale omtrent den 20sten weder; en als hy na het midden van September komt, dan loopt zyne woede in eenmaal af. Dezelve doet den Boomvrugten dikwils geen geringe schade, en gaat veeltyds met zeer zwaaren regen gepaard. Maar is de Noorde-wind uit gemelde redenen schadelyker voor ons Land dan veele anderen, hy is ook tevens minder in opzigt tot zyne kragten: men zal denzelven byna nooit tot over de 12 kragten zien aangetekend; meest al blyft hy onder de 8 kragten, en veeltyds komt hy niet hooger dan tot 1 a 2: alleen begint hy in kragten toe te neemen, als hy zig met de Westelyke streeken vereenigt, ton Noord-Noord-West; en komt tot storm als hy Noord-west waait. Men heeft meer- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} maalen de winden, enz.opgemerkt dat het des nagts altoos veel lichter is, wanneer 'er een Noordelylyke, dan als 'er eenige andere wind waait; dat hy waarschynlyk ook somtyds het Noorderlicht mede brengt; en dat 'er integendeel geen grooter duisternis is, dan by het waaien der tegenovergestelde Zuide-winden. Dit is in het algemeen waar; en ten opzigte van Holland weeten dit alle ervaaren Schippers; ook spreeken 'er anderen met nog naauwkeuriger ondervinding op dezelfde wyze van: en waarlyk de ondervinding heeft ook my hier in bevestigd, en tevens geleerd, dat de nacht, buiten de voornoemde Noorde-winden, by alle de tusschen-winden, van Noord-west tot Noord-oost, meer of min lichter is, dan by het waaien der andere Hoofdwinden: en zoo is het ook bestendig waar, dat alle de winden, die wy in Holland uit Zee krygen, licht aanbrengen. noord-ooste-wind.Van onze aanmerkingen wegens den Noorden-wind overgaande tot den Noord-Oosten-wind, zien wy dat ons getal al vry na komt, aan dat van musschenbroek; volgens wiens Lyst de Noord-Ooste-wind 43 dagen waait, terwyl dezelve op onze Zwanenburgsche Lyst tot 36 dagen getekend staat; welk verschil van geen aanbelang is. De Noord-Ooste-wind komt van Vriesland, vlak over de Zuiderzee, op de Hollandsche Zuiderzee-kusten aanzetten; ook blaast hy al vry vlak, over den gemelden Zuiderzee-boezem, op de Y-dyken en het {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.Haarlemmer-Meer aan. In 't gemeen waait deeze wind het allersterkst, en wel het meeste, in de Lente; wanneer hy, volgens ons maandelyks Tafeltje, 13 dagen, tegen agt dagen, in de andere Saisoenen, waait; byzonder in de maanden Maart, April en Mey. En geen wonder; dewyl wy de Ooste-winden hier meest in den Herfst, en in den Winter; en de Noorde in den Zomer krygen; zoo kan men 'er uit besluiten, dat de Ooste- en Noorde-wind, door hunne ontmoeting, in hunne streek naar deeze Landen, deezen Noord-oosten-wind formeeren, eer de een of andere de overhand behoud; en dat gevolglyk de Noord-ooste-wind meest in de Lente waaien moet. Omtrent deezen Noord-oosten-wind staat ons hier, volgens onze Tafelen, in 't voorbygaan eene aanmerking te maaken, die ook tot de andere drie middelwinden van den tweeden rang, te weeten Zuidoost, Zuidwest, en Noordwest, betrekkelyk is. Wy hebben naamlyk, in het opstellen onzer Tafelen, bespeurd, dat de naaste afwykende Compasstreeken, in deeze winden, zeer weinig in de Tafelen van Zwanenburg aangetekend zyn; en daar zy aangetekend zyn, is hun getal zoo gering, dat het van geen belang is. Een van die voornaamste Windstreeken, Zuidwest ten Westen, kan, geduurende 22 jaaren, op 't hoogste maar omtrent 37 dagen haalen, welk getal van dagen alleenlyk in de jaaren 1760 tot 1763 waargenomen is; behalven twee enkele stree- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} ken de winden, enz.in 't jaar 1754 en 1758: daar de anderen, naamlyk Noord-Oost ten Noorden, Noord-Oost ten Oosten, Zuid-Oost ten Oosten, en Zuid-Oost ten Zuiden, ten hoogsten 10 dagen in die zelfde jaaren gewaaid hebben. Wanneer men nu eens verder let op de agt naaste Compasstreeken der vier Hoofdwinden, als daar zyn, Noord ten Westen of ten Oosten, Oost ten Noorden of ten Zuiden, Zuid ten Oosten of ten Westen, West ten Zuiden of ten Noorden, dan zal men dezelven veelmaalen zien aangetekend; in diervoegen, dat 'er geen een jaar is, waar in zy niet meer of min en bestendig waaien. Volgens het gemiddeld jaargetal, ten Noorden, ten minsten 4 dagen op een jaar; en ten Oosten, ten minsten 8 dagen; ten Zuiden, ten minsten 9 dagen aan de eene of de andere overhelling; dog allersterkst waaien deeze strekkingen ten Westen; nademaal West ten Zuiden 12, en West ten Noorden wel 18 dagen gewaaid heeft in ieder gemiddeld jaar. En als men eindelyk de kolommen van den Hoofdwind West, met die der laastgenoemden, van jaar tot jaar vergelykt, zal men, met een opslag, zien, dat deeze afwykende streeken, in de meeste jaaren, veel al meerder waaien, dan de Weste-wind zelve. Hier uit zou dit besluit, naar 't ons toeschynt, moeten volgen; dat de vier Hoofdwinden van den tweeden rang, naamlyk Noord-Oost, Zuid-Oost, Zuid-West en Noord-West, hier te Lande, veel vaster stand houden dan de {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.Hoofdwinden zelven, met opzigt tot de gemelde zystreeken. Vermits zy, wanneer zy waaien, zoo bestendig, en zonder overhelling naar de eene of andere der naastaangelegen streeken, doorwaaien; en by hunne overhelling onmiddelyk tot een der agt winden van den derden rang overslaan; terwyl de andere Hoofdwinden, Noord, Oost, Zuid en West, dagelyks, van hunne vaste streek, tot eene der gemelde zystreeken overhellen; het welk men volgens onze Tafel gemaklyk kan nagaan. Voorts dient men hier ook nog aan te merken, dat de overhellingen naast de Hodfdwinden van den eersten rang, in de Tafelen van Zwanenburg, veelmaalen 1, 2, a 3 dagen agter een waaiende aangetekend zyn; daar de andere streeken, naast de Hoofdwinden van den tweeden rang, zelden meer dan een Morgen, Middag of Avond aangeduid staan. Zoo is het daar benevens insgelyks nog aanmerkelyk, dat 'er in de meergemelde overhellingen, eene wederzydsche gelykheid plaats heeft; zoo dat, wanneer, by voorbeeld, Noord-Oost ten Noorden niet waait, Noord-Oost ten Oosten ook niet gewaaid heeft; en dat deeze evenredigheid, in alle dergelyke streeken, sedert het jaar 1743 tot 1760, stand gehouden heeft. Alle deeze bedenkingen verdienen wel een nader onderzoek van des kundigen: mogelyk is de afstand der Hoofdwinden van den eersten rang, die zeven streeken doorloopen tot hunne overhelling naar een {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.vasten Hoofdwind, terwyl de Hoofdwinden van den tweeden rang 'er maar drie doorloopen naar een Middelwind, eene der hoofdoorzaaken van dit onderscheid: te meer, dewyl de laatsten, waarschynlyk, uit de ontmoeting en gelyke aanstuwing der eersten, hier te Lande, gebooren worden. Hoe het zy, wy laaten ons in de redenbeslissing niet in; om door vooronderstellingen niet te twyfelagtig, en door beslissing niet te stout te zyn, in zaaken, die zoo veel omzigtigheid vereischen; daar de natuur, gelyk reeds is aangemerkt, altoos wyzer is, dan de allervernuftigste en schranderste der stervelingen. Dog laat ons wederkeeren tot den Noord-Oosten-wind in 't byzonder. Dezelve heeft, buiten het opgenoemde, hier te Lande, de gedeelde eigenschap van den Noorden- en Oosten-wind; hy is ook koud en schraal, en waait veeltyds met eene heldere lugt. In de Lente, en ook wel des Zomers, brengt hy hagelbuien mede; dog waait zelden, als 'er warmte en donderbuien in de lugt zweeven. Egter vinde ik deswegens dit zeldzaame aangetekend; dat 'er Ao. 1599, van den 30sten Maart tot den 14den April, al met Noorde- en Noord-Ooste-winden, by helderen Zonneschyn, zonder regen, eene zoo groote warmte heerschte, als by menschen geheugen bekend was; en dat daar op zwaare ziekten volgden. De kragt van den Noord-Oosten-wind is niet sterk; ik vind dezelve niet eens tot 13 of 14, laat staan {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.tot 16, dat is storm, aangetekend, maar hy waait zeer gelyk, en doordringend; en met geene rukken of sterke vlaagen, zoo als de Zuidweste-, of de Noord-westewinden doen. Men kan eindelyk den Noord-oosten-wind als een der best lugtzuiverende winden, voor ons Vaderland, aanmerken. ooste-wind.De Ooste-wind is, naast den Zuid-westen- en Westen-wind, een der vier Hoofdwinden, die hier te Lande het meeste, en wel het bestendigste, waaien: de hoeveelheid van ieder gemiddeld jaar is, volgens myne Tafel, 49, en, volgens musschenbroek, 53 dagen, het welk wederom niet veel verschilt. De Ooste-wind komt in Holland, uit Duitschland, over de Provincie Overyssel, vlak op de Zuiderzee-kusten van Noord-Holland aanzetten; ook waait hy natuurlyk, eerst over Gelderland en Utrecht, eer hy tot in Zuid-Holland doordringt. Al het geene hier boven, uit musschenbroek, raakende den Oosten-wind overgenomen is, wegens koude, regen of vorst, die de Ooste-wind medebrengt, moet hier gelden; waarom wy daar op niet staan zullen blyven. Voorts blykt, uit onze Uittreksels, uit de Zwanenburgsche Tafelen, dat de Ooste wind meest waait in den Winter, Lente en Herfst, en minst in den Zomer. Met opzigt tot zyne kragten leert de ondervinding, dat dezelve, het zy meer of min, altoos gelyk doorwaaien, om welke reden een ervaaren Schipper veel liever, met een Oosten-wind van 10, 11 of meer- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.der kragten, t'zeil zal gaan, dan met een Zuid-westen, of Noord-westen van minder kragten. Men bespeurt in Holland weinig stormen uit den vlak Oosten; somtyds nogtans konnen zyne kragten wel eens tot 12, 13 a 14 toeneemen, en dus naby aan storm komen: maar deeze kragten duuren zelden lang; dog ze worden geweldig, als 'er eensklaps vlak Noorde- of Zuiden-winden tegen aandringen; waar uit ik geloof, dat hier in 't Land de meeste Orkaanen gebooren worden; vermids men bemerkt, dat de Ooste-wind in Holland niet schielyk van zynen vasten stand afwykt, waaiende onverzettelyk veele dagen agter een. Men ziet deezen wind, in de Tafelen van Zwanenburg, op Ao. 1755, 31 maal agter een aangetekend; zynde maar eens O.N.O. geweest: en men kan zulks op eenige andere jaaren insgelyks vinden. Gemeenlyk word men gewaar, dat die Wind al zagtjes in kragten toeneemt, en zoo ook weder by trappen vermindert; waarom de natuurlykste en ondervindelykste Windkenners, onze Hollandsche, Friesche en Zeeuwsche Watergasten, tot een spreekwoord hebben, Oost heeft geen nood, by waait zig dood. Daar is ook nog een ander dergelyk spreek woord, wegens den Oosten-wind over 't algemeen, in ons Land bekend, De Ooste-wind is een Konings kind: 't welk naauwkeuriger uitgedrukt word, met te zeggen, ‘dat de Ooste-wind met het ryzen der Zonne opstaat, en met het daalen gaat slaapen.’ {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.En zeker de ondervinding bevestigt de waarheid hier van; dewyl een vlak Ooste-wind, by het bestendig doorwaaien, altoos op den dag sterker waait, dan des avonds, wanneer hy gemeenlyk gaat liggen, of slapper word. Veele Zeelieden weeten ook door ondervinding, het geen het schrandere vernuft van musschenbroek, redeneerende gegist heest, wegens den Noordoosten-wind; dat dezelve naamlyk, tegen de kusten van America stuitende, een Westen-wind veroorzaakt, enz. Dus merken ook ervaaren Zeelieden, langs onze Noordzee-kusten en elders, aan, dat de Ooste-wind, wanneer hy sterk doorwaait, tegen het gebergte van Engeland en Schotland stuit, en dat kort daar op Weste-winden volgen; het welk zy het wederkeeren van den Oosten-wind noemen. Dit is zeker niet onwaarschynlyk; en het is eene vooronderstelling, die ons, met opzigt tot de uitwerkselen, van het onzekere, tot nadere ophelderinge van het zekere, doet besluiten; dewyl de Britsche en Hollandsche kusten beurtlings van deeze Winden zeer veel te lyden hebben. Door den Oosten-wind word het Zeewater, van onze Stranden, geweldig tegen de Britsche kusten aangestuwd; en de stranden langs Holland ontdekken zig dan vry diep in Zee: by hoedanig eene gelegenheid ook, na dat de Ooste-wind sterk en lang doorgewaaid had, de meergemelde grondslagen van 't Huis te Britten enz. ontdekt zyn. Als integendeel de Weste-, West - Noordweste- of ook {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.Noordweste-winden doorwaaien, dan word het laag water in Engeland; en onze Stranden en Zandduinen loopen in dien tyd, aangezien het hooge water, en de kragt der Westelyke winden, niet zelden zeer veel gevaar: gelyk zoo de hier boven gedagte afspoelingen van Scheveningen en Katwyk, door den aandrang der winden uit die streek veroorzaakt zyn. De Oostelyke winden zyn intusschen, om bovengemelde redenen, de beste winden, om het uitloopen van de Hollandsche Vlooten te bevorderen; terwyl de Westelyke derzelver terugkomst in onze Havens begunstigen. Dog de Ooste-winden jaagen, terwyl zy dus aan de Zeegaten dienstig zyn, en voor het Strand laag water veroorzaaken, het Y-water en dat van het Haarlemmer-Meer vry hoog op, tegen Sparendam, Haarlem, en Leiden; dog welk water, uit hoofde van de laagte van het Y aan Pampus, dan ook gemakkelyker kan geloosd worden, gelyk ze tevens van een gezegend uitwerksel zyn voor de meeste Zuidhollandsche Landen, die in de Maas, den Bovenrhyn, en de Waal moeten uitloozen: dewyl de vlak Ooste-wind het Maaswater met kragt Zeewaards brengt. Het waaien van den Oosten-wind verschilt veel in de eene en andere maand, of het eene jaar, in tegenstelling van het andere, gelyk onze Tafelen uitwyzen; men ziet in dezelven, dat 'er jaaren zyn, waar in de vlak Ooste-wind maar elf maal, dat is 3⅔ dag gewaaid heeft, gelyk in 't jaar 1752; daar dezelve op het jaar 1755, tot 130 {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.maal, dat is 43⅓ dag, staat aangetekend. Dog wanneer de Ooste-wind, en ook andere Hoofdwinden, dus weinig in hunne vlakke streek waaien, word dit door de naaste aanwaaiende streeken, vervuld; en men zal gemeenlyk bevinden, dat 'er, wanneer een wind veelmaal vlak doorwaait, weinig zywinden uit die streek waaien; terwyl ook het tegendeel in 't omgekeerde stand grypt: welk alles men met eenen opslag in de Tafelen kan zien; die ons nu brengen tot den Zuid-Oosten-wind. zuid-ooste-wind.Wegens den Zuid-Oosten-wind heb ik, over den Noorden-wind spreekende, alreede gezegd, dat die in Holland ruim zoo veel waait als de Noorde-wind; zynde deszelfs gemiddeld jaarlyks getal by ons 29, en by musschenbroek 26 dagen. Hy waait meest in den Herfst en in den Winter; zyne kragten zyn gemaatigd, ze klimmen zeer zeldzaam tot 10 of 11 kragten, en bygevolg veel minder tot storm; ook waait hy al heel naby alle jaaren even veel. Deeze Wind komt in Holland, uit Duitschland, over onze grenzen aan Munsterland, Cleefsland, de Provincien Gelderland en Utrecht. Dezelve dryft het water der Zuiderzee, vlak in het Hoorner Hop, tusschen de steden Hoorn en Edam; en veroorzaakt ook een laager wal aan de gantsche Noordhollandsche Zuiderzee-kust; het water uit de Maaze, 't Haringvliet en de Zeeuwsche Eilanden, jaagt hy regtstreeks in Zee. Voorts voert deeze Zuid-Ooste-wind een zeer ge- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} temperde de winden, enz.lugt mede; waait des Zomers met een zoel labber koeltje, en gaat dikwils van een vrugtbaaren regen vergezeld: des Winters is hy, zelfs by vriezend weêr, zoo snerpend niet als de Noord-Ooste of Noord-weste-wind; en geen wonder, vermits de Zuid-Ooste-wind uit het blaakend Oosten, en het koesterend Zuiden, tot ons komt. zuide-wind.Het Zuide-windje, by alle de Oude Dichters met zoo veel konst en lieftaligheid beschreeven, als een zoele en zagte wind, is, ook in ons Holland, niet minder dan elders, by die streelende en vrugtbaar maakende eigenschappen bekend. En 't kan den opmerkenden Vaderlanderen niet, dan tot eerbiedige gedagten tot den Wetgeever der Natuure, opleiden, als zy gelieven aan te merken; dat de Zuide-wind in Holland meest waait, in de koudste Saisoenen, die van den Winter en den Herfst; wanneer zy, naar uitwyzen van onze Maandelyksche Tafel, onder de Zuiderstreek, eens zoo veel als des Zomers en in de Lente waaien, en dus de koude in ons Hollands Klimaat, tegen de barre Noordelyke en Oostelyke winden, verzagten; het welk de strenge Winters derhalve by ons draaglyker maakt, dan in de Noordelyker Landen. Wy krygen den Zuiden-wind, over Vrankryk, de Oostenryksche Nederlanden en Staats-Brabant, regtstreeks in Zuid-Holland; daar hy het eerst de Maaze tegen de Zuid-hollandsche Eilanden doet aankabbelen. De Zuide - winden, zegt musschen- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} broek, de winden, enz.‘zyn zeldzaam, dewyl zy van heeter Landen naar kouder gaan;’ welke reden waarschynlyk is, volgens de oorzaaken van de hette of koude der lugt, naar welken de Natuurkundigen hunne redenkavelingen over de winden inrigten. De Hoogleeraar heeft egter het gemiddelde jaargetal der Zuide-winden op 33 dagen gesteld, en dus gelyk aan den Noord-westen-wind, die ook op 33 dagen staat aangetekend. Volgens onze Zwanenburgsche Uittreksels waait de Zuide-wind in Holland omtrent 41 dagen; waar uit volgt, dat deeze wind hier meerder waait dan de Noorde-, Noord-Ooste- en Zuid-Ooste-winden; en dat dezelve, met de streeken Zuid Zuid-Oost tot Zuid Zuid-west half daar onder begreepen, byna gelyk staat met Oost en Noord-West. Als men den vlak Zuiden-wind alleen telt, bevind men, dat deszelfs gemiddelde hoeveelheid 's jaarlyks 10⅓ dag beloopt; en gevolglyk eens zo veel is als Noord, en minder dan Zuid-oost, enz. Zie de kolommen onder de gemelde windstreeken. Uit dit laatste getal zou men dan eenigzins kunnen besluiten, dat de Zuide-wind hier zeldzaam waait: dog ik laat deeze bespiegeling aan 't oordeel van wyzer en doorzigtiger Natuurkundigen over; te meer, dewyl ik geen kans zie, om reden te geeven, waarom 'er te Utrecht, daar men den Zuiden-wind over Staats-Brabant, het Land van Altena en Vianen natuurlyker wyze veel vlakker en eerder heeft, waarom 'er, zeg ik, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.te Utrecht zeldzaamer Zuide- of (om ruimer te spreeken) Zuidelyke winden waaien, dan op 't Huis Zwanenburg; 't welk veel verder in Zuid-Holland, en digter aan Kennemerland ligt. Dit dan daar laatende, zoo valt 'er voorts van den gemelden Zuiden-wind, wegens Holland, nog alleen het volgende te melden. Hy voert hier te Lande de warmte aan, en is dikwils met regen vergezeld, inzonderheid des Zomers: ook valt de meeste Dauw hier met een Zuiden- of Zuidelyken wind; zoo als uit onze opgegeeven Waarneemingen wegens den Dauw in 't naast voorgaande Hoofdstuk blykt. De Zuide-wind waait, niettegenstaande hy bol en lugtig blaast, al tot vry hooge kragten: men heeft in Holland somwylen wel een fellen aandrang van wind uit den Zuiden, inzonderheid by de Zomervlaagen: ik vind hem hier en daar tot 14 kragten aangetekend. Zie de Tafel over de kragt der Winden, hier agter aan op 1764. Men bespeurt hier te Lande nu en dan, in den Zomer, by warm weêr, eene soort van Hoozen, of liever Winddooren, onder welken naam die by 't Gemeen, in Rhynland byzonder, bekend zyn; deeze Dooren, die niet zoo digt op het water of op het land, als de andere bekende Hoozen, maar hooger in de lugt gebooren worden, ziet men veeltyds, als de Zuide-wind ten Westen dringt. Het is boven dien, by ons aanmerkelyk, dat de Zuide-wind veel meerder naar het Wes- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, de winden, enz.dan naar het Oosten trekt; overtreffende de streek Zuid ten Westen verre de streek Zuid ten Oosten, als mede die van Zuid zelve; ook vind men de streeken Zuid ten Westen en Zuid-Zuid-West al dikwils op de kragt van 14, dat is naby aan zwaaren storm, aangetekend; en deeze kragten vermeerderen ook, naarmaate dat de volgende streeken den Zuid-Westen-wind, tot welks beschouwing wy hier mede overgaan, versterken. zuid-weste-wind.De Zuid Weste-wind is die, der agt voornaamste Winden, welke, nevens den Westen, in Holland, het meeste, het langste en het geweldigste waait; waaiende de Zuid-Weste- en Weste-winden, van Zuid-Zuid-West, tot West-Noord-West, of Noord-West gerekend, hier alleen zoo veel, als alle de andere winden saamen. Musschenbroek verschilt, in de hoeveelheid der dagen, op welken de Zuid-Weste-wind, in ons gewest, 's jaarlyks waait, niet heel veel met onze optelling: dezelve is, in ons gemiddeld jaar, 66, en op de zyne, 58 daggen. De natuurlyke oorzaaken, waarom deeze winden hier meerder waaien dan de anderen, kan men hier boven, uit het aangehaalde, door musschenbroek zeer natuurkundig ontvouwd zien. Het bygebragte deswegen genoeg agtende, vervolgen wy, met het geen wy, met zekerheid, uit onze Tafelen kunnen afleiden. Wy zien in dezelven ten klaarsten, dat de Zuid-Weste-wind niet alleen ieder jaar, maar {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.ook ieder maand, byna even veel waait; niettemin zyn 'er enkele jaaren, waar in hy merkelyk meerder waait, dan geduurende anderen; zoo als men in de jaarlyksche Tafel aangetekend vind, op het jaar 1757, wanneer hy 235 maal, dat is 78⅓ dag gewaaid heeft: omtrent de maandelyksche hoeveelheid verschilt het zoo veel niet, als insgelyks, uit de Tafel der maandelyksche hoeveelheid, in de kolommen onder Zuid-West, bemerkt kan worden: en dus is het verschil van dit meer of min over 't geheel zoo groot niet, als by de andere winden. Wat voorts de kragten van den Zuid-Westen-wind aangaat, dezelven zyn doorgaans sterk, en veranderlyk in allerleie kragten; veelmaal komt hy tot 8 of 10 kragten; en als hy aanhoudend blaast, verlaat hy bykans nooit zyne streek, zonder tot 11 a 12 kragten op te klimmen, inzonderheid in den Herfst, den Winter, en de Lente, wanneer wy de meeste stormen uit den Zuid-Westen of Westen hebben. De Westelyke en Zuid-Westelyke winden zyn onze felle stormwinden, welken wy in die Saisoenen altoos gewaar worden: want deeze winden vervangen hunnen geweldigen aandrang, woeste rukken en vlaagen, als by beurte; uit welken hoofde ook de West-Zuid-Weste-wind, als wordende door die twee veroorzaakt, ruim zoo fors is als een van die beiden: overeenkomstig hier mede vind men deezen West-Zuid-Westen-wind, in de meergemelde Tafelen {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.van Zwanenburg, zoo dikwils tot op 14 kragten aangeweezen. Een oplettende zelfs, die slegts met oppervlakkige aandagt, op wat plaats het ook zy, Holland doorreist, zal terstond duidelyk bemerken, dat de Westelyke-winden, hier te Lande, eene zeer groote kragt oefenen. Overal zal hy het geboomte, de heggen en haagen Noord-Oostelyk, Oostelyk, en Zuid-Oostelyk, zien overhellen; hy zal allerwegen gewaar worden dat de oude schuttingen, huizen, hooibergen of andere hooge gestichten, op haare bouwvallige grondslagen in die streek wankelen: nadien de sterkste wortelen der boomen verlamd, en de allervastste saamenvoegsels der Gebouwen, uit hunne gewrigten gerukt, en door de Westelyke winden, met kragt, naar de gemelde streeken overgezet worden: ook vind men in de Kronyken des Lands dikwils gewag gemaakt van geweldige stormwinden, uit den Zuid-Westen. Die Wind is niettemin een van de veranderlyksten, in den Zomer; dewyl hy dan wel veelmaalen waait, maar niet zeer bestendig: en 't schynt den Zuid-Westen wind eigen, met ongelyke kragten te waaien; zoo dat hy dikwils op denzelfden dag, nu met meer, dan met minder kragt, waait; waarom hy ook dikwils op 1, 2 en 4 kragten staat aangetekend. De Landen en Wateren, waar over wy in ons Land den Zuid-Westen-wind krygen, zyn, een gedeelte van Staats-Vlaanderen, en de Provincie Zeeland: in welke gewes- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.ten dezelve, over een gedeelte van de Fransche kusten, Bretagne en Normandye, door het Kanaal, vlak uit den Westerschen Oceaan, komt aanzetten. En mogelyk, (zoo ik eens gissen mag,) is dit wel de reden, dat wy, hier te Lande, de Zuid-Westewinden, zoo veel en zoo vlak hebben; vermits dezelven, in hunne streeken, naar Zeeland en Holland, byna geen Landen, ten minsten geen hoog gebergte, ontmoeten; en dus, zonder tegenstand, over zulk een alleruitgebreidsten Oceaan, vlak uit hunne westelyke schuilhoeken, door het Kanaal, tusschen Brittanje en Vrankryk, tot ons komen: terwyl hunne magtige tegenstreevers, de Ooste-winden, in tegendeel, alreeds gantsch Asie, en de Zwarte Zee doorloopen hebben, eer zy over Tartarye, Podolie, of ook groot en klein Rusland, Hungarye, en vervolgens over alle de Landen en hooge Gebergten van gantsch Duitschland, tot Holland naderen. Deeze reden schynt my te aanneemelyker, om dat de hoeveelheid der vlak Weste-winden, in ons Land, merkelyk verschilt, van die der vlak Zuid-Weste-winden; nademaal vlak Zuid-West, in onze Tafel, op 43⅓ dag, en vlak West, naauwlyks op de helft, 21⅓ dag, getekend staat; daar nog bykomt, dat de westelyke streeken vermeerderen, naarmaate zy ruimer over de Noordzee of het Kanaal waaien. En het komt my zeer natuurlyk voor, te denken, dat het ten Westen van ons Land liggende Brit- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} tanje de winden, enz.en Schotland, met zyn hoog gebergte, hier van eene voornaame oorzaak is: als hebbende de Weste-wind dus, op korter afstand van Holland en Zeeland, meerder tegenstand, dan de Zuid-Weste-wind in de verafgelegenste streeken ontmoet. Dit myn gezegde stemt overeen met het geene ik by hartsoeker vinde; die, na dat hy den loop der Weste-winden, van Amerika af naar Europa, beweezen heeft, bladz. 216, zig aldus uitdrukt. ‘Zoo moeten ook door die reede, de Weste- en Zuid-Weste-winden, wel meest altyd en overal in Europa heerschen en de overhand hebben: en boven al, in Vrankryk en Holland, en zulks wel des te meerder noch, door dien deeze zelve Winden, na dat ze van de Zeekusten van America weeder te rugge zyn gekoomen, terwyl ze de gemakkelykste weg voor hen zoeken te neemen, en in te slaan, wel noodzakelyk door het Canaal, langs de kusten van Vrankryk en Engeland heene moeten glyen.’ Wy hebben geen oogmerk hier over breeder uit te weiden; maar stellen dit slegts voor als eene waarschynlyke reden, die met het gevoelen van musschenbroek zeer wel is overeen te brengen. Als men nagaat dat de Zuid-Weste-wind, over de reeds genoemde streeken, op. Holland aankomt, en de gelegenheid van dit Land daar mede vergelykt, dan valt het niet moeilyk te begrypen, dat alle de Zee- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.dyken, Ringdyken, Kaden, en inzonderheid alle de Maasdyken, zeer veel van deezen Zuid-Westen-wind te lyden hebben. Ze liggen toch meest allen West-Noord-West, Zeewaards, of Oost-Zuid-Oost, Landwaards, zoo dat de Zuid-Weste-wind, op 't meerendeel der gemelde dyken, vlak aandringe; waar toe de streeken Zuid-Zuid-West, en West-Zuid-West ook het haare toebrengen, waar door gevolglyk alle de Zuidhollandsche en Overmaassche Eilanden geweldige aanvallen van deeze Winden moeten uitstaan. Dit denkbeeld, vereenigd met dat van de felle waterstroomen aan dien kant, doet ons zekerlyk, niet zonder reden, somtyds voor de gedugtste gevolgen van doorbraaken en overstroomingen vreezen: dog tevens moeten wy verwonderd staan, als wy in agt neemen, hoe de wyze zorg der Landsbestierderen, de vlyt der inwoonderen, de konst, de tyd, enz. in staat is, om zulke ontembaare verwoestende water- en wind-wolven, binnen de muuren van hooge en sterke dyken, beslooten te houden. Maar, gelyk 'er zelden een voorwerp zoo zeer gedugt aan de eene zyde is, 't welk ook niet wederom aan eene andere zyde zyne nuttigheid heeft; zoo is ook de Zuid-Weste-wind, hoe gevaarlyk in zeker opzigt, in een ander opzigt zeer heilzaam, voor Holland: dewyl Rhynlands boezem, door dien Wind, ten sterkste, van zyn overtollig water ontlast word. De Zuid-Weste-wind jaagt immers het Haarlemmer- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer-water, de winden, enz.waar mede alle de Rhyn- en Amstellandsche wateren gemeenschap hebben, door de Sluizen op Halfwegen, te Sparendam en ook te Amsteldam, in het Y, en vervolgens naar Zee, inzonderheid als 'er een Ooste-wind is voorgegaan. Een groot voorregt zekerlyk voor Holland in 't algemeen, en Rhynland in 't byzonder; 't welk anders, met die wateren, opgekropt zou blyven, en daar door waarschynlyk ten laatste geheel moerassig worden. By dit alles komt nog, dat de Zuid-Weste-wind, zelden met vorst, maar veel eer met regen vergezeld gaat; waar door het gras sterk groeit, en het vee veel vroeger ten velde kan gaan, dan met sleurende Oostelyke of Noordelyke winden; te meer, daar de Zuid-Weste-wind veeltyds, in de Lente, warmte mede brengt. Dit leeren ons ook, door ondervinding, de Rhynlandsche Landlieden zelven; van welker natuureigen spreekwoorden, ik 'er hier weder een, in 't voorbygaan, invoege. Omtrent de Westelyke winden, naamlyk, drukken zy zig, overeenkomstig met ons gezegde, gemeenlyk dus uit. Als 't Weste windje loeit, Word het Landje droog, en 't grasje groeit. Deeze en dergelyke rympjes schynen my al vry natuureigen aan onze Hollandsche Landlieden; in welken smaak ik 'er nog ver- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden de winden, enz.zoude kunnen bybrengen; waar onder het algemeen bekende: West is 't regennest, ook behoort. Men heeft ze, niet onwaarschynlyk, aan te zien, als overblyfsels van de bekende Rederykers, in wier tyden de Boerenlieden, op het minste bouw-of land-bedryf, rymelden: en zeker, schoon zy in den sterksten zin niet hoogdraavend of konstig zyn, zy geeven nogtans ontegenzeggelyke proeven van waarheid, en van de kennisse die onze Landlieden al vroeg van de gesteltenisse hunnes Vaderlands gehad hebben. weste-wind.Het dus ver gezegde, tot de voornaamste Westelyke winden betrekkelyk zynde, leid ons nu voorts natuurlyk tot den Westen-wind zelven. De Weste-wind schynt, volgens onze Tafelen, nog meerder te waaien dan de Zuid-Weste; inzonderheid zoo men hem met zyne zystreeken vereenigt: want dan is het gemiddelde getal der dagen by ons 73, daar Zuid-West maar 66 dagen telt: by musschenbroek vind men 77 dagen, welk verschil van geen wezenlyk belang is. Deeze Wind komt, over gantsch Engeland en Schotland, vlak uit de Noordzee op de Hollandsche kusten aanwaaien; en doet gevolglyk geene omliggende Landen aan, eer hy tot ons nadert: dezelve verlaat ons insgelyks, aan den Noordhollandschen kant, zoo vry als hy gekomen is; vermits de geheele Zuiderzee, tusschen Noord-Holland, Overyssel en Gelderland, in ligt; dog, met betrekkinge tot Zuid- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland, de winden, enz.word men, inzonderheid in Utrecht en Zeeland, en daar na in een gedeelte van Gelderland en Staats-Braband, zyne overkomst omtrent gelykstondig gewaar; schoon wy zynen aandrang, in Holland en Zeeland, het eerst ondervinden. De Weste-wind, zoo vlak op Holland aankomende, schynt natuurlyk de meestschadelyke wind voor onze Zeestranden; en 't gevaar, waar voor dezelve ons doet dugten, vermeerdert, naarmaate dat deeze wind Noordelyker of inzonderheid Zuidelyker overhelle. Als dit plaats heeft, dan dringen de Zeegolven zylings op de Zandduinen en Banken aan, en hier door word het zand van de voorste uitsteekende Duinen meer zylings afgeweld, dan als de Weste-wind vlak doorwaait: die, schoon hy het Zeewater tot aan, op, en zelfs boven de Duinen jaagt, en dezelve met geweld onderkabbelt, nogtans tevens het Zeezand der Banken, met zyne ontroerde golven gemengd, tegen onze kusten aanvoert. Deeze Weste-wind ontlast intusschen wederom het Y, en jaagt deszelfs water in de Zuiderzee: maakende een laager wal aan de Geldersche, Overysselsche en Vriesche kusten; die dan somtyds al vry hoog water krygen, en met Westelyke stormen zeer veel te lyden hebben. De Weste-wind, en de Zuid-Weste-wind kunnen, als algemeene Winden, in Holland, worden aangemerkt; dewyl dezelve al vry evenredig in alle Saisoenen en Maanden waaien: dog men {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.ziet egter uit onze maandelyksche Tafel, dat de Weste-wind wel het meeste des Zomers waait; maar hy verwekt in dat Saisoen minder storm, dan in den Herfst, den Winter of de Lente, wanneer hy meerder met 10 a 11 kragten dan met minder blaast, vry dikwils tot 14 opklimt, en lang aanhoud. Ook ziet men, uit de vergelyking der jaaren, in onze jaarlyksche Tafel, dat het waaien van den Westen-wind het eene jaar by het andere merkelyk verschilt. Want 'er zyn jaaren, daar deszelfs hoeveelheid op maar 25, en anderen, daar dezelve op 164 staat aangetekend; het welk, gemerkt dit verschil ook met andere winden plaats heeft, niet dan een natuurlyk gevolg is. 't Gebeurt zelden, dat de Weste - wind, hier te Lande, lang agter een doorwaait, zonder dat hy regenvlaagen medevoere; ook is dezelve in Holland niet guur nog koud, en waait meermaals wel met warmte; waar over men musschenbroek, hier boven aangehaald, kan nazien. Als wy nu eindelyk de overhellingen van deezen Westen-wind nog nagaan na zyne naaste streeken, dan worden we zeer duidelyk gewaar, dat de Weste-wind ruim zo sterk ten Noorden dringt, als wy hier boven van den Zuiden-wind ten Westen hebben aangemerkt; waarom dan ook de stormen uit den West-Noord-Westen, niet minder gedugt zyn, dan uit den West-Zuid-Westen; schoon de laatstgenoemden meerder waaien. Dit genoeg agtende, om een {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.geregeld denkbeeld van 't waaien van den Westen-wind, hier te Lande, te geeven, zoo ga ik over, tot den laatsten der agt Hoofd-, of vier Tusschen-winden van den tweeden rang, te weeten den Noord-Westen-wind; die ons, volgens onze voorgestelde orde, nog staat te beschouwen. noord-weste-wind.De Noord-Weste-wind waait, in Holland, volgens de Zwanenburgsche Lyst, gemiddeld, 45 dagen, en volgens musschenbroek, te Utrecht, 33 dagen; 't welk, vergeleken met de andere gemiddelde jaarlyksche hoeveelheid, meer of min, omtrent zoo veel is als de Ooste of Zuide-wind; dienvolgens is dezelve onder de naast meest waaiende winden, uitgenomen West en Zuid-West, te betrekken. Deeze Noord-Weste-wind waait hier meest in den Zomer; schoon hy ook in den Herfst en Winter geen van de minst waaiende zy: hy is al vry koel; dog niettemin gemaatigd, en op verre na zoo scherp niet, als de Noord-Ooste-wind. Zyn geblaas is al vry bestendig, en gelyk van kragten; meerendeels waait hy met de kragten van 2, 3 tot 6, 7 of 8, en word geweldig, zo dra hy slegts tot 10 of elf klimt, als wanneer hy styf en vast doorstaat: zelden vind ik hem tot 14 a 15 kragten aangetekend; 't welk, gelyk musschenbroek zig uitdrukt, ‘tot groote vreugde strekt; wyl het anders onze Zeedyken, en al wat de Noordzee stuiten moet, niet zouden kunnen houden.’ In deezen bepaalden zin, naam- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk de winden, enz.dat hy niet dikwils tot storm komt, heeft men des Hoogleeraars zeggen, ‘dat wy hier weinig Noord-Weste-winden hebben,’ zoo ik agt, te verstaan: dewyl men anders van een wind, die 33 a 45 dagen in een jaar waait, en ook zeker al vry zwaare rampen veroorzaakt, niet wel kan zeggen, dat dezelve weinig waait. Verder schynt het ons toe, zoo 't ons geoorlofd zy, op het vervolg der redeneeringe van dien Natuurkundigen, wegens Zie boven, bl. 390.deezen wind, aanmerkingen te maaken, dat Schotland onzen Noord-Weste-winden niet zeer hinderlyk kan zyn; dewyl die winden, regt uit den Noordelyken Oceaan, over de Noordzee tot ons komen, en, ten strengste gesproken, slegts een klein gedeelte van Schotland, by Hitland, aandoen; wel te verstaan in opzigt van Holland. Of nu de Ooste-winden de Noord-Westen kunnen ophouden? en of de Noord-Weste-winden, die hier nog komen, meerendeels geen Noord-Ooste-winden zyn, welke over de Noordzee hebben gewaaid, en, tegen de bergen van Schotland stuitende, wederkeeren? Deeze vooronderstellingen kunnen, op het gezag van musschenbroek, haare waarschynlykheid hebben; maar 'er blyft niettemin by my nog eene sterke twyffeling tegen dezelven. Want de tegenovergestelde streek van Noord-West is niet Noord-Oost, maar Zuid-Oost; en deeze beiden loopen, zelfs met hunne afwykende streeken, vlak over de {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.Noordzee, voorby Schotland. Daar en boven, zoo al de Noord-Ooste-wind, tegen de bergen van Schotland stuitende, Noord-Westelyk wederkeerde, dan zou dezelve eerder over Denemarken, Zweeden, en de Baltische Zee moeten wederkeeren, dan over Holland, of de andere nog Oostelyker liggende Provincien. De Noord Ooste-wind zou dan ook al vry gelyk moeten waaien; vermits zyn getal van dagen, by musschenbroek, maar 10 dagen tegen dat van Noord-West verschilt; terwyl, volgens de twee en twintig jaarige waarneemingen op 't Huis Zwanenburg, waar van wy ons bedienen, Noord-West 9 dagen meer waait, dan Noord-Oost, en maar 4 dagen minder dan Oost. Dog wy laaten dit onbeslist, en vervolgen ons onderwerp, met te zeggen, dat de stormen uit den Noord-Westen, schoon zy minder dan de Zuid-Westen en andere waaien, hier te Lande zeer gedugt zyn, en ook zeer zwaare rampen hebben veroorzaakt: waar van Noord Holland, (om niet van den storm uit den Noord Westen omtrent het jaar 800 te spreeken,) van het Marsdiep af tot den Hoek van Enkhuizen toe, en verder benedenwaards, inzonderheid ook Dregterland, en de vier Noorder-Koggen, van oudsher getuigenisse draagen. Bekend is, om van veele anderen geen gewag te maaken, boven al de vloed uit den Noord-Westen, Ao. 1532, en een nog geweldiger watersnood, met dien zelfden Wind veroorzaakt, Ao. 1570; toen de Dyk {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz..by Medenblik doorbrak, en gantsch Noord-Holland onderliep, gelyk ook Gooiland, dat vlak op den Noord-Westen-wind ligt. Met niet minder aandrang beschadigt ook deeze Wind den Rhynlandschen en Kenne-merlandschen bodern, aan de oevers van 't Haarlemmer-Meer; dewyl hy aldaar vlak op de Aalsmeerder, Nieuwveender, Leimuider, en andere voorlanden aandringt. Deeze gantsche streek draagt alomme de jammerlykste blyken van het Noord-Westelyk geweld, dat aldaar gewoed heeft en nog woed; terwyl de oplettende zorg der Ed. Hoogheemraaden de gemelde Landen, met alle kragt, tegen dien gedugten Wind- en Water-kanker, poogt te beschermen, Voor het overige kan men, uit de verdere gelegenheid des Lands, ligt bezeffen, dat de Noord-Weste-wind ook de Maaze, en de Zuidhollandsche Eilanden, in de eerste aankomst, al vry vlak aandoet. De streeken der agt Hoofdwinden dus afzonderlyk voorgesteld hebbende, valt het gemaklyk derzelver afwykingen, kragt en hoeveelheid, over te brengen, tot de verdere middel-windstreeken; waar toe de hier nevensgaande reeds gemelde Tafelen ter genoegzaame ophelderinge konnen strekken; dewelke, vergeleken met het geene wy over de agt voornaame Winden gezegd hebben, geen verderen uitleg behoeven. Wat voorts de strekking der streeken zelve betreft, zoo als de winden, volgens het Compas, gesteld worden, in ons Land aan {==t.o. 427==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz..te komen, of verder heenen te gaan; hier toe hebben wy, om den Leezer in dit stuk van de Winden, 't welk wy wel wat breeder hebben willen verhandelen, meerder lichts te geeven, het nevensgaande Kaartje opgemaakt; waar in men, met een opslag van 't oog, de strekkingen der twee en dertig windstreeken, met opzicht tot Holland, ziet aangeduid. Het Compas is ten dien einde in de Zuiderzee geplaatst; en om geene verwarring, in zoo kleen een begrip, als dit Kaartje, ('t welk tog maar tot het voornoemde oogmerk dient,) te brengen, zoo zyn hier de benaamingen en aan wyzingen van byzondere Landschappen en Regtsgebieden meerendeels agtergelaaten; en die der aangrenzende Provincien, Landen en Rivieren, mitsgaders die der voornaamste Steden, alleen ter ophelderinge uitgedrukt: die het anders mogte verkiezen, kan, ter zyner keuze, een overvloed van Kaarten, wegens Holland, vinden; die elk, naar zyn begeerte, hier by zou kunnen voegen. Hier nevens gaat ook nog, ter nadere ophelderinge van 't gezegde, wegens de kragt der Winden, een Tafeltje, uit de Zwanenburgsche Tafelen opgemaakt; waar in de vereenigde kragten van alle de Winden, zoo als die van Maand tot Maand, en Jaar tot Jaar gemiddeld zyn, voorgesteld worden. Dit Tafeltje toont ons ten klaarste, welk eene wonderbaarlyke gelykheid, en, (op dat ik de verwondering van den Heer noppen volge,) welk een noodzaakelyk {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz..meer of min, van Jaarlyksche en Maandelyksche kragt der Winden, hier bespeurd worde; immers ziet men de kragten der gezamentlyke winden, geduurende twee en twintig jaaren, altoos tusschen het gemiddelde getal van 4 en 5 bepaald. Uit al het voorgemelde nu kan men, op goeden grond, deeze volgende algemeene gevolgtrekking afleiden; dat de Winden in Holland elkander wel beurtlings vervangen; dog dat derzelver hoeveelheid, niettegen-staande 'er eene gelykheid van hoeveelheid der dagen in gemiddelde jaaren bevonden worde, egter, het eene jaar by het andere, zeer veel verschilt. Men ziet 'er tevens uit, dat men, wegens hunne kragt en hoeveelheid, in het eene Saisoen of het andere, uit het voorgaande tot het volgende jaar, zoo volstrekt bepaald niets kan besluiten; ten zy alleen dit zekere, dat de meeste stormen, en de hoogste kragten, Introd. ad Phil. Nat. § 2618.van allerleie Winden, gelyk musschenbroek reeds opgemerkt heeft, bespeurd worden in de maanden December, January en February, dat zulks minder plaats heeft in de maanden Maart, April, September, October en November; en dat men de minste stormen en de slapste winden heeft, in de maanden Mai, Juny, July en Augustus. De oorzaaken hier van zyn zekerlyk gelegen, in de veranderingen, die de Hoofdwinden ondergaan, door de omwenteling der Aarde; en den tegenstand der Landen, of den vryen overtogt der Win- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz..den, over de wyde en verafgelegen Zeeën: als mede in de inkrimpende en uitzettende verandering, waar aan de Hoofdoorzaak der Winden, te weeten de Lugt, door de warmte en koude onderhevig is. Die hier omtrent, met eene bondige naauwkeurigheid, nader onderrigting begeert, kan verder nazien het geen hartsoeker en musschenbroek deswegen gezegd hebben: uit welker Schriften men tevens de oorzaaken der vaste Winden, in andere Zuidelyker en Oostelyker Landen, kan vergelyken met die van derzelver ongestadigheid in onze Noordelyker Landen; mitsgaders de reden naspeuren; ‘waarom men hier buiten de streek van de scheidspaalen der vaste Winden, tusschen de Keerkringen, altyd verandelyke Winden komt te ontmoeten, en gewaar te worden, of liever, Westelyke winden na de loop van de getyden des Jaars, enz.’ Zie hartsoeker, Beg. der Natuurk, bl. 215-218. land- en zee-winden.Men kan zig eindelyk, uit ons Kaartje, ook nog gereedlyk voorstellen, welke winden men voor onze Land-, en welke men voor onze Zee-winden te houden heeft. De eersten zyn waarlyk weinig genoeg, als men, in opzigt tot Noord-Holland, de Zuiderzee daar onder betrekt; zynde dan slegts de streeken, tusschen Oost, Zuid en Zuid-Zuid-West, voor Land-winden te houden. Doch deeze Land-winden draagen hier slegts dien naam, voor zoo ver zy over 't Land, en niet over de Zee, tot ons komen; en {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz..konnen, met opzigt tot ons Gewest, niet in dien zin begreepen worden, als men gemeenlyk spreekt van de Land- en Zee-winden, die over de meeste Landen, naby de Evennachtslyn, waaien: daar men dagelyks, en op een bepaalden stond, nu een wind uit het Land, dan wederom een anderen uit Zee komende, gewaar word; welke soorten van winden aldaar, in een anderen zin, als uit het Land zelve opryzende, of uit de Zee hervoort komende, den naam van Zee- of Land-winden draagen. Evenwel staat hier omtrent nog aan te merken, dat men, wanneer onze lugt, in het Zomer-saisoen, getemperd, en het stil weêr is, des avonds, aan onze Zeestranden, met het daalen der Zonne, een Westelyk lugtje uit Zee krygt; en ook, voor het ryzen der Zonne, veeltyds een koeltje uit den Oost-Noord Oosten, Oost of Zuid Oosten bespeurt: 't welk ik by ondervinding weet waar te zyn, en door de bewooners aan onze Zeekusten ook alleszins bevestigd word. Dog vermits 'er nader proeven vereischt zouden worden, om deeze soort van Land- en Zee-winden te bepaalen, dan we tot nog magtig zyn, zoo berusten wy voor tegenwoordig by de deswegens gemaakte aanmerking. Voor 't overige wyzen wy den Leezer, met opzigt tot het onderscheiden waaien der winden in Holland, na onze Tafelen, die wy hoopen duidelyk genoeg te zyn, om voorts zig zelve te verklaaren; terwyl die geenen, wier naauw- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} keurigheid de winden, enz..verder gaan mogt, de Tafelen van Zwanenburg zelve ten hunnen genoegen kunnen nazien; of zig daar van bedienen, om nog meerder Uitrekeningen van jaaren, dan ik voorgesteld heb, op te maaken. Inmiddels gaan wy, om onze aanmerkingen raakende de Lugtsgesteldheid van Holland te vervolgen, en dit Hoofdstuk, zo ver ons bedoelde betreft, te voltooien, over, tot het beschouwen van nog eenige merkwaardige uitwerkselen der Lugt en der Winden, hier te Lande. Het een en ander deswegen nog nagaande, vestigt zig myne aandagt in de eerste plaatse op de Hoozen en Wind-dooren of Houw-Mouwen; welker verschynsels ik voornaamlyk aan de Winden toeschryf; schoon anderen dezelve onder de wateragtige Verhevelingen stellen. Zy konnen zekerlyk, ter oorzaake van de groote menigte waters die zy nederpersen, wel eenigzins daar toe betrekkelyk geagt worden; dog echter, dewyl dit myns bedunkens, door twee tegengestelde winden, die de waterwolken saamenpersen, te weege gebragt word, zo dunkt my, dat zy eigenlyk onder het Artykel der Winden behooren. hoozen.Musschenbroek beschryft de Hoozen, onder de wateragtige Verhevelingen, vry naauwkeurig. ‘Het gebeurt somtyds, dat twee winden vlak tegens malkander aanwaaijen, en dus de wolken, tusschen hun beiden in zynde, tot een dryven, saamenperssen, en aanstonds de deelen {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz..tot water doen vereenigen. Indien deeze winden, een weinig ter zyden (met) malkander blyven voortloopen, doen zy de ineengeperste wolken snel draaijen, eveneens of 'er twee magten aan den buitensten omtrek van een rad tegens malkanderen over, en met tegengestelde leidingen, drukten, welke dit rad zouden doen omdraaijen. Een gedeelte der verdikte wolk, dus aan het draaijen gebragt zynde, valt door haare zwaarte uit de lucht naar beneden, krygt de gedaante van eenen pylaar, somtyds kegelvormig, somtyds als een rol, maar welke altyd met haare basis boven vast aan het andere deel der dikke en zwarte wolk hangt, terwyl het toppunt naar beneden ziet. Zodanige pylaaren zyn van verscheide dikte, daar zyn 'er van 2 of 3 roeden, anderen van 50 roeden dik, wy noemen het Hoozen, de Engelschen Waterspouts, de Franschen Trombes de Mer.’ Zie musschenbroek, bladz. 795 - Deeze beschryving is voldoende genoeg, om den Leezer een begrip van de gedaante der Hoozen te geeven; en wat aangaat derzelver vreeselyke uitwerking, deswegens vind men by den gemelden Schryver ook voldoende ophelderingen; waar by, tot volkomener begrip, en nader verklaaring, gevoegd moet worden,de zeer wel beredeneerde en naauwkeurige Beschouwing van eene Hoos, door den Heer en Mr. j.f. dryfhout in 't licht gegeeven; welke in {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz..het Derde Deel der Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappy, blaz. 321 en verv. te vinden is. Deeze beschryving kan hier in het byzonder dienen, om ons onder het oog te brengen, op welk eene wyze de gemelde Hoozen in Holland haare uitwerkingen oefenen; waar omtrent ik hier ter plaatse ook myne bedenkingen by die der gemelde Schryveren zal voegen. In 't algemeen staat desaangaande voor af op te merken, dat de hier boven beschreeven Hoozen, meest altoos, des Zomers in Holland gezien worden; in diervoegen, dat 'er zelden Zomers zyn, in welken geene Hoozen, van meer of minder kragt en grootte, haare uitwerkingen vertoonen; schoon dezelven niet altyd, door zulke naauwkeurige waarneemers, als den Heer dryfhout, beschouwd worden. De Hoozen zyn aan meest alle de Hollandsche Land- en Zeelieden over bekend; dog veelen onder hun stellen zig nogtans eene Houwmouw of Winddoor voor, als eene Hoos; 't welk echter veel verschilt, zoo wel in de gedaante als in de uitwerking. De Hoozen ontstaan, hier te Lande, meest over de vlakke Landen en wyde Meeren, uit twee tegenstrydige winden, die door geene bosschaadjen of bebouwde streeken verhinderd worden, en de lugt saamenpersen. Ze storten vervolgens, wanneer zy tot de eene of andere windstreek overhellen, en voort-dryven, eene ontzachelyke menigte water uit. Men merkt gemeenlyk aan, dat zy, {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz..in haar voortdryven, een piepend geluid maaken, als dat van veele zingende vogelen. In haare geboorte, schynen zy, uit open nederdaalende wolksnazels, die zig in de gedaante van dikpuntige draaden vertoonen, te worden saamengesteld; in haare verdwyning vermindert haar voortgang, naarmaate dat haare kragt, en de wind die ze voortdryft, afneemt; of dat zig deeze waterwolken met andere verhevelingen vereenigen. In haaren voortgang houden zy eene regte streek, en drukken alles wat zy ontmoeten omverre; zelfs voeren ze somtyds, in haaren draaikring, de zwaarste boomen en gebouwen mede, en rukken wel eens alles, hoe vast door de natuur, of de bouwkonst, aan het aardryk verknogt, met geweld uit zynen stand. Veele gevallen zyn hier van tot onloochenbaare getuigen: raakende die Hoos, welke de Heer dryfhout heeft waargenomen, vind men in deszelfs verhaal, ten deezen aanzien, wel byzonder gemeld; dat het, toen dezelve boven de wooning Oud Roozenburg kwam, zeer hevig begon te stormen. Dat voorts de Hoos, sterk heen en weer slingerende, haare eerste uitwerking deed, op eene van steen gebouwde wagenschuur, zeventien of agtien voeten hoog, dewelke zy genoegzaam geheel en al ter nedersloeg. Dat de Hoos vervolgens een groot gat in het Rietendak van het Boerenhuis maakte, en wyders zeven zwaare Ypenboomen, van over de vyftig jaaren oud, omverre wierp. Dat daar op {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.een zeer hevige stortregen, zig binnen den omtrek van gemelde wooning bepaalende, volgde; terwyl ook een wagen met hooi gelaaden, aldaar onder den hooiberg staande, in een oogenblik het onderste boven gekeerd wierd. Na het afloopen van dit alles heeft men, niet alleen den wagen boven op de laading hooi, maar ook het riet of het dak van stroo, als mede de afgerukte takken der boomen, geheel tot in de Zeeduinen toe, gevoerd gevonden. Dergelyke vreeselyke uitwerkingen zyn 'er van de Hoozen in Holland meerder bekend. Musschenbroek heeft 'er eene gezien, ‘die, over de stad Leiden heen loopende, eene menigte zwaare lindenboomen, over de honderd jaaren oud, uit den grond rukte, omverre smeet, veele gevels, daken en schoorsteenen insloeg, en eenen dikken ysren spil op eenen toorn gantsch omboog, de koopren vaan 'er op staande in een rolde; en door de buitenste afgevlooge waterdeelen als een tweeden Zundvloed maakte; loopende met een vreeschelyke snelheid voort, en met een gedruisch, als of 'er honderd wagens hollende over een Straatweg voortgetrokken wierden.’ Volgens Voorvaderlyke berigten, en aantekeningen, is 'er, in het jaar 1714, eene diergelyke Hoos over Leiden heen gerukt; die, in haare loopstreek voortgaande, een Molen aan de Maarnepoorte van zyne wieken beroofde; vervolgens het Gasthuis {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.en deszelfs Tooren, van pannen en daken ontblootte, en, regtstreeks tusschen de Koeen Witte-Poort, de Stad met een vreeselyk geluid verliet; terwyl alle de huizen en boomen, daar dezelve over heen geloopen was, zeer veel beschadigd waren. Het komt my waarschynlyk voor dat het dezelfde geweest is, die musschenbroek beschryft; veele lieden, die nog leeven, zouden 'er ons wel omstandiger berigt van kunnen mededeelen. Beginz. der Natuurk., bl. 253, 254.In de Schriften van hartsoeker vind men ook gewag gemaakt, van eene Hoos, of Wolkkolom, gelyk hy dezelve noemt, die boven al zeer geweldig geweest moet zyn. Dezelve trok, in het jaar 1674, op den 29 July, regt over Holland heen, veroorzaakende van het eene einde tot het andere, de allergeweldigste verwoestingen. En drie dagen daar na volgde, naar zyn verhaal, eene andere, die van nog veel heftiger uitwerking was, langs een byna evenwydigen weg met den voorgaanden. In Utrecht waren byna alle de huizen beschadigd, en de Domkerk ter nedergesmeeten, zonder dat egter de Tooren eenigen wezenlyken ramp onderging; dezelve vernielde, of beschadigde ten minste, byna alle de andere Toorens der Kerken van die Stad; rukte boomen uit de aarde, die van eene wonderbaare en ongemeene dikte waren; en veroorzaakte meer andere dergelyke rampen en verwoestingen, langs den geheelen weg heenen, dien hy genomen had. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.In mynen leeftyd zyn my, door de Zeelieden van Katwyk, tweemaal, verre in Zee, Hoozen aangeweezen; het gezigt van de eene is myn geheugen eenigzins ontvlooden: de tweede herinner ik my nog met schrik, vermits haare uitwerking het vergaan van een Hoekerschip voor myne oogen veroorzaakte. De staart of het nederhangende gedeelte van deeze Hoos scheen my van verre eene regte even breede kolom te zyn, die door eene groote zwaare zwarte wolk gedrukt wierd, welke met dezelve langsaam voortliep: in korten stond was de geheele lugt daar op zeer duister betrokken, en de Zee wierd door den wind en de regenvlaagen gantsch onstuimig. Zoo ik diestyds gedagt had, dat my hier nader waarneemingen, in dit onderwerp, zoo wel te passe zouden hebben gekomen, had ik dezelve ongetwyfeld oplettender gade geslaagen, en zou dus nu in staat geweest zyn, om dezelve naauwkeuriger te kunnen beschryven. Dit niet zynde, moet ik het thans by 't gezegde laaten berusten; 't welk te minder nadeelig is, om dat al het bovengemelde genoegsaam geagt mag worden, om aan te toonen hoe gedugt de Hoozen ook in dit Land zyn. Die begeerig is dit verder na te gaan, die leeze vooral de reeds aangehaalde beschryving en waarneeming eener Hooze, van den Heere dryfhout. Het verhaal van dien Heer komt my gantsch voldoende voor, en ik stem deszelfs besluit deswegens gaarne toe; dog my staat {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.hier nog eene bedenking te opperen, van zeker Hoogleeraar in de Natuurkunde, my medegedeeld. Na dat ik hem deeze myne Verhandeling had overgegeeven, en het gevoelen, zoo van den Hoogleeraar musschenbroek, als van den Heer dryfhout voorgesteld, om daar omtrent, gelyk ook wegens de andere Stoffen van dien aart, niet alleen op my zelven te vertrouwen, zoo ontving ik, benevens een heusch antwoord, eene zeer aanmerkelyke bedenking, en proeve, toepasselyk op dit onderwerp; welke ik alhier woordelyk, uit de Fransche taale in het Nederduitsch overgebragt, zal laaten volgen. ‘Onder de uitwerksels van den Wind, na gesproken te hebben over de Hoozen, (Trombes de Mer,) zoud gy een woord kunnen zeggen, van het geene 'er gebeurt, wanneer de wind eene wolk, met Electrike stoffen gelaaden, aanstuuwt tegens eene andere die niet Electriek is. Als dan word 'er eene bliksemvonk gevormd; op die zelfde wyze als ik eenmaal zag, dat de rook, van een persoon die tabak rookte, terwyl hy geëlectriseerd wierd, den rook, die uit den mond van iemand, die niet geëlectriseerd was, vloeide, ontmoetende, eene vonk, of eene soort van bliksem in 't kleen, in het midden der lucht, voortbragt. Dit verschynsel wierd gevolgd, van eene sterke beweeging in de twee rookwolkjes, die zig in een verwarden; deeze twee rook- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} wolkjes de winden, enz.formeerden eenigen van die Cirkels; welken men gewaar word, als de rook zig meerder saamgedrongen bevind; en, door een gelukkig geval, zag men deeze Cirkels onderling tegens een botzen.’ Of nu deeze Proeve genoegsaam met de uitwerkingen der Hoozen is overeen te brengen, zou nader bevinding vorderen. Het is zeker niet onwaarschynlyk, dat 'er in de lugt eenige Electrike, en niet Electrike wolken, door eene dergelyke botsing, of aanraaking, elkander ontmoetende, ook eene geweldige uitwerking, gelyk aan die der Hoozen, kunnen veroorzaaken. Het op en nederdaalen van waterfnasels, volgens den Heer dryfhout, geeft zeker een denkbeeld van eene sterke aantrekkende en afstootende eigenschap in de Hoozen; dog men ziet de Hoozen niet vonken; en word, voor of na dezelven, geen bliksem gewaar. Deeze proeve schynt dan eer tot den Donder te behooren; en het een en het ander komt minder als volkomen zeker dan wel als waarschynlyk voor; waarom wy 't ook alleen, ter nader overweeginge voor de onderzoekers, hier ter plaatze hebben ingevoegd. houwmouwen.Naast de tot dus ver beschreeven Hoozen, komen de Houwmouwen in aanmerking; in welk uitwerksel van den Wind, dezelfde oorzaaken schynen saamen te loopen, als in de Hoozen. Dit aanmerkelyk onderscheid is 'er echter in, dat de Houwmouwen, of de Houwen, volgens ki- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} liaan, de winden, enz.in dryfhouts beschryving gemeld, altoos met fraai stil weêr komen, zig dikwils zonder regen vertoonen, gantsch laag langs den grond loopen, en van geen uitgebreide kragt vergezeld zyn, als blykt uit derzelver uitwerkingen op de Haarlemsche Bleekeryen. De Heer dryfhout meld ons desaangaande, in de bovengenoemde Verhandeling, bladz. 374, 375, ‘dat de Houwmouwen maar eenen rigtstreek volgen, en wel van zoo een geringe breedte, dat dezelve, omtrent de Haarlemsche Blekeryen, daar ze inzonderheid bekend zyn, passeerende, te meermaalen slegts op de eene schade doen, zonder op de andere daar by leggende Blekeryen byna bespeurd te worden; zulks men aldaar een diepe rust geniet, terwyl op de naastgelegene, daar de Houwmouw passeert, alles in rep en roer is, om de daar van gevreesde schade te verhoeden; en men de Houwmouw aldaar in eene schuinse directie van den grond ziet opnemen geheele, schoon doornatte, Webbens Linnen, en, dezelve een geruimen tyd rechtstandig in de hoogte opgehouden hebbende, vervolgens wederom zeer beschadigt, somtyds op eene vreemde wyze door een geslingert of gescheurt, ja zelfs ook wel zeer zwaar geknoopt, en altemets wel vyftig roeden verre van de plaats, daar ze opgenomen zyn, op het Veld of ook wel in de Boomen, ziet nedervallen.’ Soortgelyke uitwerkingen {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.der Houwmouwen ondervind men, hier in Holland, meest alle Zomers; inzonderheid in de maanden Juny, July en Augustus; wanneer men, hier te Lande, warme dagen heeft, en de Zuide- en Noorde-winden waaien. 't Is den Landlieden niet zeer vreemd in den Hooityd, als 't Hooi op hoopen staat, te zien, dat 'er, door eene Houwmouw, verscheiden hooi-rooken of hoopen, 't onderste boven geworpen worden, terwyl de naastgelegen ongerept blyven staan. Men ziet in zoodanige gevallen meermaals, dat het opgenomen hooi dier hoopen, door de kragt der Houwe medegesleept, op de nabygelegen velden, en somwylen veel verder vervoerd word. Aan deeze uitwerkingen der Hoozen en Houwmouwen heeft men 't ook toe te schryven, dat men somtyds vreemde, en aan de lugt oneigen lichaamen, uit de lugt ziet nederdaalen; welke verschynsels bekend staan, onder den naam van Wonder-regens; als daar is het regenen van gras, verbrande stoppels, kikvorschen, visch, kroos, enz. Verschynsels van die natuur, voor zoo ver zy waarlyk plaats hebben, (terwyl we eene reeks van fabelagtige vertellingen deswegens daar laaten,) worden van hun, die de oorzaak niet bevatten, voor bovennatuurlyke verschynsels, of wonderwerken, gehouden; dog het valt den zulken, die weeten, dat de Hoozen en Houwmouwen alles, wat zy in haare loopstreeken ontmoeten, mede sleuren, niet moeilyk de na- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurlyke de winden, enz.reden hier van aan de hand te geeven. Men ziet 'er nu en dan in Holland voorbeelden van; maar zelden worden de opgeheven en medegesleurde lichaamen heel verre van de plaats, daar zy opgenomen zyn, vervoerd; ten zy het zeer ligte stoffen zyn, die, door haare ligtheid, zelfs met een maatigen wind voortdryven. Dus zag men nog onlangs, by het droogmaaken der Haserswoudsche Plassen, de verbrande stoppels, byna dagelyks, wel een uur in het ronde, door de lugt zweeven; en dit ziet men veeltyds by diergelyke gelegenheden. 't Heugt my, dat ik, op zekeren tyd, langs den Nieuwendyk, den Dam en Kalverstraat te Amsteldam gaande, gewaar wierd, dat 'er eene menigte van zwarte vlokagtige stofjes op de klederen van my en die der andere voorbygangeren, als mede op de huizen en straaten nedervielen; 't welk ik toen, aan 't huis van de Drukkers deezes ingegaan zynde, bevond, niet dan zeer ligte verbrande stoffen van stoppelen te zyn, die, van het een of ander naby gelegen veld, over Amsteldam, heen gewaaid waren. Men vind, op eene soortgelyke wyze, gewag gemaakt van Wonderregens, die uit een groen en roodagtig water bestonden; hoedanig gekoleurd water meermaals door de tusschenkomst van bloedelooze diertjes, of slym en groen van waterplanten, geverwd, op sommige plaatsen in ons Land nedergevallen is; na dat het uit de poelen en slooten, met het water {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.vermengd, in de lugt was opgeheven. De oplettende swammerdam heeft deeze soort van verschynsels reeds natuurkundig uitgelegd, in het Eerste Deel van zynen Bybel der Natuure, bladz. 89 en 90: daar hy ons onder anderen meld, dat het water by zekere gelegenheid als bloed geverwd was, door eene menigte van roode bloedelooze diertjes; die ook, op zekeren tyd, door den Hoogleerar schuil te Leiden ontdekt zyn geweest; waar van wy, onder het Artikel der Bloedelooze Dieren, nader spreeken zullen. winddooren.Dit dan voor tegenwoordig genoeg agtende, keeren wy weder tot ons onderwerp, en vervolgen onze taak met de beschouwing der Winddooren en Dwarrelwinden. De Winddooren zyn, in haare uitwerking, gelyk aan de Houwmouwen; en 't is te denken, dat hier tusschen geen onderscheid plaats heeft, dan in den naam; die op de eene plaats stand grypt, en op de andere niet. Ten minsten, aan den kant van Rhynland, by Leiden, omtrent het Haarlemmer-Meer, en daar omstreeks, is de naam van Houwmouw onbekend, en die van Winddoor zeer gemeen. Ook is de benaaming van Winddoor niet onnatuurlyk; vermits men dit uitwerksel van den Wind, in zyne loopstreek, in de gedaante van een Eidoor, of een opgeblaazen Lugtbel, van verre al draaiende ziet aankomen: 't welk men inzonderheid gewaar kan worden, op ruime wateren, als het Haarlemmer-Meer, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.daar zy aan de Schippers zeer bekend zyn. Zy komen meest altyd op met stil weêr, zelfs met eene heldere lugt, en somtyds zoo schielyk en onverwagt, dat eene Zeilschuit, die naauwlyks voortdryft, eensklaps worde omgesmeeten, en de Schipper, die, gerust op de stilte, aan het roer zit, geen tyd hebbe om het zeil te stryken; 't welk zoo het spoedig geschied, het beste middel is, om het ongeval te myden, ten zy men het gereedelyker na den wal houden kan. Zoo onverwagt en schielyk als deeze Dooren nu en dan komen, zoo spoedig zyn zy ook weder voorby; zy dryven nu hooger dan laager boven het water, en zyn naar geraade hier van meer of min gevaarlyk; dog ze gaan zelden met regen vergezeld, en na dat zy geweeken zyn, blyft het dikwils weder stil. dwarrelwinden.Zoo is 't juist niet gelegen met de Dwarrelwinden; want deeze vallen meest als 'er reeds eenige wind is, en inzonderheid als 'er veel regenwolken, voor, of na, en midden in de donderbuien, dryven; waar door ze ook veeltyds, als kennelyker, gemaklyker te ontgaan zyn. Een bedreeven Schipper kan ze vermyden, of liever hunne felste rukken te gemoet zien, als 'er eene donkere wolk of bui komt aanzetten; van verre ontdekken zy dezelven op het water, 't welk sterker opbruischt; hoedanige kentekenen van 't aankomen of veranderen der winden, zy ook by andere gelegenheden weeten te zien. Ik heb my dik- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} wils, de winden, enz.met verwondering, door de Schippers laaten onderregten om het ook te kunnen ontdekken; dog ik bevond, schoon ik het naderby wel zag, dat 'er ondervinding en oefening by behoorde om het zoo ver af te zien als zy. Dikwils weezen zy my zulke windstreeken op het water, en wisten juist te zien, van Schip tot Schip, waar de rukwind was, hoe dezelve voortging, en wanneer ze tot ons kwam: als het zelfs maar een maatige wind waait, zien zy aan het water, of 'er meer wind aan komt; noemende dit hier te Lande een bruintje, zeggende, daar komt een bruintje. Wat verder de Dwarrelwinden nog betreft: het onderscheid tusschen dezelven, en de Hoozen of Dooren, bestaat voornaamlyk hier in; dat zy met een fellen ruk nedervallen, en zelden zoo lang duuren, en zoo sterk doorgaan, als de Hoozen. De Dwarrelwinden kunnen zelfs, uit den tegenstand van hooge gebouwen gebooren worden; waarom men dezelven veeltyds by Kerken en hooge Toorens bespeurt. Ik heb meer dan eens, by de Hooglandsche Kerk te Leiden, de menschen, door dergelyke Valwinden, wel twee huizen ver, en verder, zien opneemen, en ter nederslaan. Een knappe Zeilschuit en bedreeven Schipper wierd, met Schuit en al, nog onlangs door een Valwind of Dwarrelwind, die tusschen twee groote timmerschuuren, digt by myne wooning, uit een sterken Zuidwestelyken wind gebooren wierd, glad omver gesmeeten: zoo {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.dat de Dwarrel- en Valwinden ook doen zien, hoe ontzachelyk het Lugt-Element, door toedoen der Winden, zyne gedugte uitwerksels in Holland heeft. windboomen.Behalven deeze uitwerksels der Winden, en derzelver byzondere benaamingen, hier te Lande, is 'er my nog een voorgekomen, die my kortlyk te melden staat. Het verschynsel, dat ik bedoel, is by de Schippers en Buitenlieden bekend, onder den naam van Windboomen. Als deeze Windboomen gezien worden, vertoonen zy zig wel meest by het opgaan der Zonne: ze zyn niet anders dan zeer lange dunne wolken, die uit een gemeen middelpunt voortkomen, en met streepen als uitgebreide Vlammen, zeer verwyderende eindigen; even als een schuinsch liggende trechter, of als een waaier in straalen uitloopende. Dezelven zyn doorgaans zoo groot, dat zy zig van den eenen Gezigteinder tot aan den tegenovergestelden uitbreiden; dog dan zyn 'er ook twee zoogenaamde Windboomen, die, met hunne waaieragtige uitgebreide streepen, in elkander loopen. Deeze zoogenaamde Windboomen, zegt men, zyn twee tegen over elkander staande windstreeken, volgens welken de winden dien dag waaien zullen; en zoo de een zig verder uitbreid dan de ander, wil men, dat de wind van die streek, waar uit dezelve komt opzetten, de overhand zal blyven behouden. Ik heb dit al vry dikwils bewaarheid gezien, dog of het altyd zoo zeker gaat, durf ik niet vast be- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} paalen. de winden, enz.Dit kan ik 'er met zekerheid van zeggen; dat zy vaster stand houden dan andere wolken, en zig ook zeer hoog vertoonen; als mede, dat men ze zeer lang ziet staan, en langzaam verwyderen; zoo, dat ze zig menigwerf, wanneer men dezelven reeds met den dageraad ontdekt heeft, nog tot 's middags als streepige wolken vertoonen. Anderen noemen een Windboom of Windstreek die witte wolkagtige streepen, die men by starrelicht veel ziet, en in 't gemeen de Melkweg genaamd word. Schoon nu deeze Windboomen niet anders dan voorwerpen van bespiegelinge zyn, die alleen volgens de ondervinding van 't gemeen, zoo verre ik weet, tot nog toe beschouwd worden; zoo agt ik nogtans, dat het niet geheel nutloos is dezelven hier te gedenken: te meer, dewyl dit verschynsel, schoon gemeen, en dikwils te zien, egter altoos de aandagt des aanschouwers met meerder verwondering na zig trekt, dan de dagelyksche wonderlyke vertooning, en dooreentuimeling der wolken. Hier mede van de Winden, en de overige byzonderheden van Hollands Climaat, en Lugtsgesteldheid, afstappende, laaten wy de beschouwing van den verderen algemeenen loop der Natuure, met betrekking tot de Hemellichten, berusten; zonder ons te verledigen tot het nagaan van de Getyden, de Langte en Kortheid der dagen en der nachten; de Verschyningen der Planeeten, Comeeten, Eclipsen, en meer dergelyke {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, enz.bespiegelingen. Dit alles tog zou eerder tot de Sterrekunde in 't algemeen behooren, dan betrekkelyk zyn tot de Natuurlyke Historie van Holland in 't byzonder. Men kan ook deswegens, voor zoo verre het algemeene betreft, genoegzaam te regt komen in de gebruikelyke Almanakken; en zoo iemand hier omtrent nadere berigten begeert, het mangelt tegenwoordig ons Holland, geenzins aan bedreeven Mannen, die in dit deel der Natuurkunde uitmunten, en 't geen Holland bepaaldlyk betreft, met aandagt waarneemen. Ten getuigen hier van zyn de beroemde Verhandelingen der Hollandsche Maatschappye, en andere periodike, en byzondere Schriften; waar onder de waarneemingen der Heeren lulofs, klinkenberg en struik, ten hoogsten uitmunten; uit welken men desaangaande zyn volkomen genoegen kan erlangen. Een ieder, dien het lust dezelven te doorbladeren, zal zig daar ten overvloede voldaan vinden, omtrent die kundigheden, welken wy of kortlyk gemeld, of onaangeroerd gelaaten hebben, en waar in wy, buiten voorgemelde redenen van derzelver agterlaating, nederig bekennen zoo bedreeven niet te zyn, als wel in andere Natuurkundige stoffen; die wy vervolgens tot ons onderwerp zullen neemen, na dat wy, ten slot van dit gedeelte der Natuurlyke Historie van Holland, het dus ver gezegde, raakende de Wateren en Vloeistoffen, in eene schetswyze rangschikking gebragt zullen hebben. {==t.o. 448==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende hoofdstuk. Waar in de Wateren en Vloeistoffen, in dit Deel verhandeld, in eene Rangschikkende Orde worden voorgesteld. rangschikking.De voornaamste zaaken, die tot de Lugtsgesteldheid van Holland betrekking hebben, dus kortlyk afgehandeld zynde, zoo zouden wy gevoeglyk tot de Natuurlyke Historie der Gronden kunnen overgaan; dog het verhandelde is alreede zoo veel uitgedyd, dat ik 'er de beschryving der Delfstoffen des Lands, met de vereischte juistheid, niet zoude kunnen byvoegen, zonder dit Boekdeel tot een al te groote uitgebreidheid te doen aangroeien. Hierom ben ik te raade geworden, dit Deel liever te besluiten, met eene rangschikking van de in dit Stuk verhandelde stoffen; en een korte schetse op te geeven, volgens welke men de wateragtige en vloeibaare stoffen, die in Holland voorkomen, by rangen en geslagten kan kennen en onderscheiden: waar door ik tevens aan myne beloften zal voldoen, van zo veel my mogelyk is, eene rangschikking in 't oog te houden. Om dit op eene geregelde wyze uit te voeren, zal ik my byzonder bedienen, van de Waterkunde (Hydrologia,) van den beroemden j. godschalk wal- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} lerius, rangschikking.overeenkomstig met de stellingen van den grooten boerhave; nogtans met die bepaaling, dat ik dit saamenstel schetswyze zal voorstellen, zonder den Autheur in zyne uitgebreidheid na te volgen; en dat ik dit onderwerp slegts met betrekking tot Holland zal behandelen. Volgens deeze schikking, deelt men het Water-Ryk, of dat der Verhevelingen, of zoo men wil, der Vloeistoffen, by sommigen, als een vierde Ryk der wezens, Regnum Chaoticum genoemd, op deeze wyze, in eene Rangvolgende orde. Tafel der Wateren, en derzelver Geslagten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.Het hoofdonderwerp deezer Tafel is het Water. Dit hebben wy, in onze Inleiding, genoemd, eene meerendeels vloeibaare natte doordringende Hoofdstoffe; onze Autheur geeft van hetzelve deeze omschryving. 1. Het is vloeibaar tot eene zeer middelbaare warmte; dog verhardende tot een vast of bladagtig lichaam, dat men Ys noemt. 2. In zyn vloeibaaren staat maakt het nat; te weeten als het zig vast zet in de pooren der lichaamen, daar het indringt; en dit noemt men Vogtigheid. 3. Alle water, het zy vloeibaar of bevroozen, is doorschynend; dog het verschilt in trappen van doorschynendheid, naar geraade der andere lichaamen, die 'er in meer of minder hoeveelheid mede vermengd zyn. 4. Het water, 't zy in den staat van vloeibaarheid, of in dien van eene saamgestolde hardheid, is onderworpen aan eene geduurige uitwaaseming. Zie ons VI Hoofdstuk, bladz. 299. 5. Het water vermeerdert nog groeit niet aan in zig zelven; (dat is, water is eene eigenaartige hoofdstof;) maar het verschaft voedzel aan de Planten, Mynstoffen en aan de Dieren. Hier by kan men voegen, dat het water mogelyk ook aarde voortbrengt, als uit de waarneemingen, onder 't bovengemelde bygebragt, te regt beweerd, en door boerhave en musschenbroek mede be- {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigd rangschikking.word; 't geen de Proeven van den onvermoeiden boyle, die het zelfde water twee honderdmaalen had overgehaald, insgelyks getuigen. Dit althans is zeker, dat wy het water, en wel byzonder het Regenwater, in ons Holland nooit zuiver bevinden; het welk ik met het gezag van Hooggeleerde Mannen zou kunnen bevestigen: wier naauwkeurige Proeven, ter zyner tyd nader zullen uitwyzen, of het water in zig een zeker grondbeginzel van aarde heeft, dan niet? Dog wy keeren tot onze Rangschikking, volgens welke hier aanvanglyk voorkomt, De eerste classe. Algemeene zoete, zuivere wateren, of het ongemengde en vrugtbaar maakende water. Deeze wateren hebben dit met elkanderen gemeen, dat ze van geen of weinig doordringenden smaak, en van een algemeen gebruik zyn: ze zyn vloeibaar, en meerendeels helder, schoon somtyds troebel; sommmigen worden troebel als zy bevriezen. Dit water heeft, nog reuk, nog smaak, nog eene byzondere kennelyke verw, dan de witte of heldere koleur, die het bevriezende aanneemt. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.De eerste orde van deeze classe. Algemeen zoet water, 't welk van den Hemel nederdaalt. Dit water word schielyk warm op het vuur; dog, van 't vuur genomen zynde, word het ook spoedig koud: Zeep smelt 'er ligtelyk in: het verslaat den dorst der Menschen en der Dieren zeer weinig, en 't strekt byzonder tot aangroeijing der Planten en Gewassen. De eerste rang van deeze classe. Zoet water, 't welk vloeibaar van den Hemel nederdaalt. Onder deeze Hemel-wateren is het Regen-water, niettegenstaande dat het vry ligt is, volgens de Waterweegkunde, het zwaarste: het staat tot overgehaald water, in de evenredigheid van 1,000, tot 0,999. Als men dit water, geduurende een zekeren tyd, in een glas bewaart, dan word het eerst troebel en slymerig, daar na stinkende, en het geeft eindelyk een groen aanzetzel: dit water gaat by overhaaling spoedig over. Tartar Oly, smeltzel van Zilver, en Suiker van Lood, veroorzaaken 'er geene verandering in, en ontzetten deszelfs helderheid niet; dog zoo het eenigen tyd in eene zoutagtige plaats gestaan heeft, word het ontzet door Suiker van Lood. Het verderft en ontsloopt ligtelyk in zig zelven. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.Het zuiverste valt in de maand Maart; om dat 'er in den Winter minder veelaartige stoffen in de lugt zweeven dan in den Zomer: waarom ook het Maarts Bier, hier te Lande, voor het best duurzaame gehouden word. 1ste Geslagt. (*) De Dauw. Die bestaat, uit eene zeer fyne vloeistoffe, welke van den Hemel nederdaalt, en als een dunne nevel weder derwaards opstygt. Zie Hoofdst. VI, bladz. 307 enz. Deszelfs soorten zyn, (1.) de Morgendauw, (2.) de Dauw, die by dag vak, (3.) de Avonddauw. 2de Geslagt. Mist of Nevel. Die bestaat uit wateragtige wolken en dampen, welke laag over de Aarde dryven, en dezelve bevogtigen. Zie Hoofdst. VI, bladz. 303, 304. Deszelfs soorten zyn, (1.) Mist, uit zuivere waterwolken, (2.) Mist, met rook of aardsche dampen vermengd, ook wel stinkende Mist genoemd, (3.) Nevel, bestaan- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} de rangschikking.uit wateragtige dampen, die by het opgaan of daalen der Zonne, zonder ons vogtig te maaken, verschynen. 3de Geslagt. Regen. Deeze benaaming geeft men aan 't water, dat met druppen van den Hemel nedervalt. Zie Hoofdst. VI, bladz. 297. Deszelfs soorten zyn, (1.) Stofregen, (2.) Stortregen, (3.) Zomerregen, bestaande uit groote, enkel nedervallende druppen. 4de Geslagt. Waterstraalen, of Waterbuizen. Dit is water, 't welk met geheele aan een verbonden waterdeelen, of als wolken, van den Hemel nedervalt. Deszelfs soorten zyn, (1.) Wolkbreuken, (2.) Waterhoozen. Zie Hoofdst. VIII, bladz. 431 enz. De tweede rang van deeze orde Zoet water, het welk saamengestold van den Hemel nederdaalt. Dit water is, na dat het gestold of bevroozen geweest is, weder gesmolten zynde, het ligtste van alle wateren. Als men hetzelve in een opgeslooten glas bewaart, woord het na langen tyd slegts een weinig {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.troebel; en, na eene langduurige en langzaame uitwaaseming, word 'er eindelyk eene dunne groenverwige aardagtige korst uit gebooren. By overhaaling gaat bykans alles over, en 'er blyft slegts eene zeer geringe hoeveelheid van zetzel in de kolf. Tartar-Oly veroorzaakt hier geene de minste ontzetting; ook brengt de Suiker van Lood, of het smeltzel van Zilver zulks niet te wege. Dit Water blyft altoos helder, en kan dus lange jaaren bewaard worden, zonder eenige verandering. 1ste Geslagt. Rym of Ryp. Deeze is water, 't welk als 't ware vloeibaar nedervalt, dog niettemin, door de koude, aan de lichaamen verstyft. Deszelfs soorten zyn. (1.) Ryp, die zig by stil en helder weêr aan de lichaamen aanzet. (2.) Ryp, die in den Herfst valt, deeze is veel met de uitwaaseming der Planten vermengd. (3.) Ryp, die in den Winter aanvriest, zynde veeltyds spietsagtig. (4.) Ryp, die by dooiweêr uit de Huizen en Lichaamen uitslaat. Zie verder Hoofdst. VI, bladz. 295. 2de Geslagt. Yzel. Deeze bestaat uit water, 't welk als heldere bevroozen waterdruppen van allerleie {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.gedaante nederdaalt, en zig aan alle lichaamen waar op zy valt, aanzet. Deszelfs soorten zyn. (1.) Yzel, die als ronde bevroozen en doorschynende druppen valt. (2.) Yzel, die als waterdruppen valt, dog op de lichaamen vastvriest. (3.) Yzel van eene veelhoekige gedaante. Zie Hoofdst. VI, bladz. 292. 3de Geslagt. Hagel. Deeze is water, 't welk uit regendruppen, of andere zeer lichte en dunne waterdeelen, in den Wolk-Hemel saamenstolt, en onder eene bolronde of na het ronde hellende gedaante nedervalt. Deszelfs soorten zyn. (1.) Hagel, bestaande uit holle bolletjes. (2.) Hagel, bestaande uit vaste ronde doorschynende bolletjes. (3.) Hagel, bestaande uit meel- of sneeuwagtige bolletjes. (4.) Groove en zwaare Hagel. (5) Hagel, die een zeer aanmerkelyk gewigt aanneemt. (6.) Hagel van allerleie gedaante, die hoekig, rond, driehoekig of platagtig nedervalt, naarmaate dat het water in het nederdaalen verstyft. Zie Hoofdst. VI, bladz. 288. 4de Geslagt. Sneeuw. Deeze bestaat uit bevroozen wateragtige {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.dampdeeltjes, die zig, in veelerleie gedaante, lugtig saamenzetten. Deszelfs soorten zyn. (1.) Zwaare drooge Vlok-Sneeuw. (2.) Natte zwaare Vlok-Sneeuw. (3.) Sneeuw met Hagel vermengd, anders Krok- of Kraak-Sneeuw genoemd (4.) Spiets-Sneeuw. (5.) Starre-Sneeuw, welke laatste men onder zoo veele soorten kan brengen, als dezelve byzondere, twee, drie, vier, vyf, zes, zeven en agthoekige, ronde, bladagtige, of roosagtige gedaanten kunnen vormen; waar omtrent men verder nazie Hoofdst. VI, bladz. 280 en Pl. IV. De beste wyze, om de Sneeuw- Hagel- Rym- en Yssel-figuuren te onderzoeken, is, dezelven te vangen, op glas, van onderen met zwart papier beplakt, of ook op zwart papier zelve; zyde of wolle stoffen zyn hier toe niet dienstig, om dat de fyne Sneeuwvezels 'er aan haaken: wallerius geeft ons zwart wasdoek aan de hand. Men kan dezelven best vangen in eene luwe plaats, daar geen wind is; en beschouwen in eene plaats, daar het tevens koel is; en men zig voorts, ter nadere waarneeminge, naar genoegen, van een Microscoop kan bedienen. In de Aantekeningen van wallerius vind men aan het Sneeuw-water eene schadelyke eigenschap toegeschreeven; dit schynt in vry veel opzichten, met de Sneeuw, die hier te Lande smelt, bewaarheid te worden. Wanneer de Sneeuw by Wintertyd lang blyft liggen, of ook als dezelve in eene groote menigte op het bevroozen water ligt, en daar na, door eene schielyke dooi, in de oevers dringt, en in de wateren vloeit, ziet men, dat 'er zeer veele Visschen sterven; en inzonderheid, dat de Aal en {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.Paaling, met zulk eene menigte, op het ys, of naar en op den oever kruipt, dat men dezelven, op veele plaatzen, by manden vol, met de hand konne vangen. Ik durf nog niet vast bepaalen, of het Sneeuw-water dit alleen te wege brengt, dan of het ook toekomt, by mangel van genoegzaame lugt, of by de verandering derzelve by dooiweêr; mogelyk loopen beide de oorzaaken te saamen, dog ik moet zeggen, dat het, myns weetens, nooit dan by zwaare Sneeuw geschied, en daar en boven, dat wy menschen zelven, na 't gebruik van gesmolten Sneeuw-water, niet zelden, een ligten weedom in den buik gevoelen. Na deeze opgenoemde eerste Orde, volgt De tweede orde van deeze classe. Algemeene zoete wateren, die uit de Aarde vloeien. Hier onder zyn begreepen, alle de wateren, die overal, op of in den Aardbol, in deszelfs Holligheden saamenvloeien, en daar, of stilstaande, of voortstroomende, gevonden worden. Dit water vertoont zig witagtiger, (schuimende,) en troebel, als men hetzelve met Regen-water vermengt; het word ook langzaamer heet, en verkoelt traager dan Regen-water: Zeep ontbind 'er schaars in, en 't schuimt byna niet; 't welk egter meer of min van deszelfs zwaarte afhangt. Het is van een onontbeerlyk nut, om den dorst der Dieren te lesschen. Men gist, niet zonder reden, dat het verschil van het Regenen Put-water van een zeker aard-Zout af- {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} hangt; rangschikking.dat het laatste dienvolgens den Dieren nut, en het eerstgemelde den Planten dienstig is. De eerste rang van deeze orde. Leevendige uit de Aarde vloeiende zoete wateren. Deeze benaaming geeft men aan alle de wateren, die gestadig vloeien, en als 't ware altyd leeven en zig beweegen. Ze zyn meerendeels de ligtste van alle de Aardsche wateren, dog egter zwaarder dan dat des Hemels: staande het Rivier-water gemeenlyk, in opzicht van het Regen- of Hemel-water, in de evenredigheid van 1,001 tot 1,000. Deeze wateren hebben meest altyd eenig overblyfzel, na haare uitwaaseming; en gaan zelden by destillatie geheel en al over, laatende steeds iets op den bodem liggen. Zy veranderen en ontsloopen veeltyds door Tartar-Oly, of door een merkelyk gedeelte ontbonden Zilver; dog dit is geen algemeene regel. Zy worden allen melkagtig, en bewalmd van koleur, als men 'er gesmolten Suiker van Lood in werpt, en ook wel door Lood zelve. Zy verzetten hunne eigenschap mede eenigermaate door het aftrekzel van Granaatbloemen; en ook wel door het aftrekzel van Sandelhout, of Roozen en andere saamentrekkende bloemen. Men kan deeze wateren zeer lang zuiver en voor het bederf bewaaren. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.Tot de wateren van deezen Rang brengt men de volgende Geslagten. 1ste Geslagt. Fontein- of Bron-water. Dit is water, dat uit zyne eigen Bron, daadelyk, onder uit den boezem, uit de Aarde opwelt. Deszelfs soorten zyn. (1.) Altoos opwellend Bron-water; dusdanigen zyn 'er in Gelderland, by Roozendaal en Klarenbeek. (2.) Ongestadig opwellend Bron-water; hoedanige men in Holland, hier en daar aan den voet der Zandduinen, vind. Zie Hoofdst. V, bladz. 243. 2de Geslagt. Beurtlings opwellend water. Dit is Fontein-water, dat op gezette tyden opwaards welt. Deszelfs soorten zyn. (1.) Fontein-water, 't geen op alle Lente-tyden loopt. Met betrekking tot Holland, bespeuren wy dit uitwerkzel in onze Rivieren, als de Sneeuw op de Zwitzersche Alpen smelt; anders is deeze soort, myns weetens, hier te Lande, onbekend; gelyk ook, (2.) Fontein-water, 't welk om het uur loopt. 3de Geslagt. Opgestend Fontein-water. Dit is Fontein-water, dat door gesting voor de lugt vatbaar is. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.Deszelfs soorten zyn. (1.) Gestend, of borrelend. (2.) By tyden roerende. (3.) Vloeiende en Ebbende, enz. Deeze soorten zyn hier, myns weetens, gantsch onbekend. 4de Geslagt. Put- of Wel-water. Men verstaat hier en elders door Put-water, eene verzameling van zoet, helder en frisch water; het welk men meerendeels, uit onderaardsche aderen of Bron-wellen, in een gegraaven put vergadert. Het word, hier te Lande, op onderscheiden diepten, meest overal gevonden; en men ontdekt duidelyk dat het voortspruit en saamenvloeit, uit eene Zandbank, die men doorgaans het Wel-zand noemt. Het Put-water is hier meerendeels zoet, en al vry zuiver; dewyl wy weinig Mineraale aderen hebben, die het ontzetten kunnen. Niettemin verandert hetzelve wel eens, naar de gronden, die in de Veenen of aan den Zeekant zyn: gelyk zoo het Put-water te Amsteldam bykans altoos brak word; schoon men al eens goede Zandwellen aantreffe; dat men ondervonden heeft in zekeren Put op het Amstelveld, ter diepte van twee honderd voeten geboord, daar geen zoet water voortkwam. Deszelfs soorten zyn. (1.) Zoet Put-water. (2.) Brak Put-water. (3.) Bitumineus, of Veen-Put-water, welke laatste soort nader onder de Mineraale wateren, zal volgen. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.5de Geslagt. Rivier-water. Rivier- of Stroom-water, is water, 't welk over een gelyk en uitgebreid bedde, tusschen oevers, die aan de oppervlakte der aarde liggen, heen loopt, en meerendeels van eene hooger plaatze naar eene laager nedervliet. Men kan deeze wateren tot de volgende soorten brengen. (1.) Beekjes, die zig uit eene enge bron allengskens vergrooten, saamenvloeien en nedervlieten: zulken vind men 'er veel en in Hollands Zandduinen, by Katwyk, Noordwyk, Zantvoort, enz. Zie verder Hoofdst. V, bladz. 245. (2.) Stroom-water, 't welk langzaam tusschen oevers loopt; hier onder kan men den Binnen-Rhyn en de Amstel-wateren, benevens de Vecht, en meer dergelyke Stroomen betrekken Zie Hoofdst. III en IV. (3) Rivier-water, 't welk tusschen breede oevers, of over ruime beddingen, met eene ongemeene snelheid voortloopt; waar onder te rekenen is de Boven-Rhyn, Lek, Yssel, Maze, Merwe, enz. (4.) Watervallen; dog deezen zyn in Holland niet; of men moest 'er het nedervlietend Duinwater onder betrekken: de Rhyn word op de Alpen, gelyk voorheen gemeld is, uit een Waterval gebooren. Zie Pl. I. (5.) Overstroomend Rivier-water, 't welk 's jaarlyks de landen overstroomt; van die natuur zyn somtyds de Boven-Rivieren, het Haarlem- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} mer-Meer, rangschikking.en veele spranken van den Rhyn in Holland; dog deeze onderdeeling van wallerius behoort eigenlyk tot eene andere soort van overstrooming, als die van den Nyl, Niger, enz. Uit deeze soorten schikt wallerius het Rivier-water in orde; dog wy voegen 'er, ten opzichte van Holland, deeze onderscheidingen by. (1.) Rivier water, 't welk uit Duinbeekjes ontspringt; dat helder, en met zand- of yzerdeelen vermengd is. Zie Hoofdst. V, bladz. 243. (2.) Rivier-water, 't welk langzaam in de Binnen-Rivieren loopt; dat bruin, helder, en met allerleie aardstoffen en verrotte deelen vermengd is. (3.) Rivier-water, 't welk in de snelloopende Boven-Rivieren vloeit; dat meerendeels met witte klai-slibber, zand, of keisteentjes vermengd is. Zie Hoofdst. III, bladz. 190. In de bygevoegde aanmerkingen zegt onze Schryver, dat men het Rivier-water voor het beste houd, 't welk schielyk en over een zandgrond loopt; en dat dit het beste is om Linnen wit te bleeken. Dit bevestigt ook de ondervinding in ons Land; dewyl de beste Bleekeryen in Holland gevonden worden, aan den kant van Katwyk, Bloemendaal, Velzen, en elders, daar het frissche Duinwater over een zandgrond loopt; als mede aan de Glip, te Hillegom, Bennebroek, enz. daar het Meer-water tegen de Zandduinen aanspoelt. De tweede rang van deeze orde. Stilstaande zoete Aardsche wateren. Deeze wateren zyn de zwaarste van alle andere wateren, die uit de Aarde saamen- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} vloeien: rangschikking.hunne zwaarte is, in opzigt van het Regen-water, als 1,009 of 1,1020, meer of min tot 1,000. Wanneer men zulk water, slegts een korten tyd, in een glas laat rusten, zal men 'er veelerleie soorten van stoffen op den bodem zien aanzetten. Dit water gaat by destillatie moeilyk over, en laat veel zetzel in de kolf. Deszelfs koleur is telkens verandering onderhevig; als het water met opgelosten of gesmolten Tartar-Oly, of opgelost Zilver, vermengd word, dan neemt het altoos eene melkagtige koleur aan; en de Suiker van Lood doet het in een geheel wit en melkagtig vogt veranderen. Het stilstaande water ontsloopt zig ook schielyk, op de minste aandoening van rotting. Men noemt het stilstaande, om dat het in eene holte omvat word, daar het geen in- nog uitwatering heeft. De wateren van deezen Rang verdeelen zig, volgens onze Tafel, in twee Geslagten. 1ste Geslagt. Poel-water. Dit water is gemeenlyk bruin, donker, en geelagtig van koleur, dog somtyds ook wel graauw; het is meerendeels in beslooten en gegraavene holligheden bevat. Deszelfs soorten zyn. (1.) Stilstaand-water, in een kleenen omtrek of Poel opgehouden, daar 't altoos stil staat, met een diep moerig bedde. (2.) Vyver-water, 't {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.welk over een uitgebreiden, dog ondiepen grond loopt: zoodanig zyn de Vyvers veeler Plaatsen, die in de Duinen natuurlyk liggen, of elders door kunst gemaakt zyn. (3.) Stilstaand-water, 't welk als een Meertje aangemerkt kan worden, dog zoo ondiep is, dat het des Zomers wel droog raake; van hoedanig eene natuur veele Polders in Holland zyn. (4.) Stilstaand-water, 't welk in eene vry groote uitgebreidheid, en aanmerkelyke diepte, is opgeslooten: hier toe kan men brengen eenige Meeren in Noord-Holland, dog wel byzonder ettelyke Veenplassen. Onder dit Geslagt betrekt de Autheur der aanmerkingen die Meeren en Wateren, die uit het overloopen der Rivieren en der Zee gebooren worden; waar onder hy ook in dien zin telt het Haarlemmer-Meer: dog dit is eene misvatting; dewyl het Haarlemmer-Meer een Meerboezem is, die gemeenschap heeft met eene doorgaande Rivier, en eerder door ontveening, dan door overloop der Zee gebooren is. Zie Hoofdst. III, bladz.. 131. 2de Geslagt. Moeras-water. Dit water is altyd drabbig, zynde steeds met slyk, dary, waterplanten, morsch, en lisch bezet, en dermaate ondiep, dat het land schyne; dog het land is zoo moerig, dat men 'er doorzinke als men 'er op treed. Deszelfs soorten zyn. (1.) Veen-Moe- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} ras rangschikking.of Modder. (2.) Klai- of Aard-Moeras, 't welk men veel vind op de voorlanden der loopende Rivieren. Dit is meer of min van verschillenden aart, naar dat de aart der Riviergronden verschilt: en dus kan men, met betrekking tot Holland, een merkelyk onderscheid bespeuren, tusschen (1.) het Rhyn-Moeras, 't welk grys en veel met aarde vermengd is; (2.) het Yssel-Moeras, 't welk geelagtig wit is; (3.) het Maas-Moeras, 't welk insgelyks graauw, wit en vettig is, en (4.) het Dary-Moeras, aan de Over-Flakkeesche of Zeeuwsche Eilanden. De derde rang van deeze orde. Zoete Meer-wateren. Dit water is van de genoemde wateren niet onderscheiden, dan hier in, dat het gemeenschap heeft met de Rivieren, 'er uit- en inloopt, en, naarmaate van derzelver aandrang, toe- of afneemt, op- of afloopt, of ook wel eens stil staat. Men stelt het, wat de zwaarte betreft, tusschen het loopend en het stilstaand water in, het is ten opzigte van Regen-water, als 1,008, tot 1,000, meer of min. Het Meer-water laat altoos eenige stoffen vallen; dog niet zoo schielyk, nog zoo veel als het Moeras- en Stilstaand-water; somtyds zelfs minder dan Rivier-water, waar mede het egter eigenaartig is. Het word langzaamer vlug in het over- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} haalen, rangschikking.dan Fontein-water, en laat meerder stof of zetzel in de kolf. Ontbonden Tartar-Oly veroorzaakt 'er geene verandering in; ontbonden Zilver verandert dit water altyd, en nog veel meer word het aangedaan door eene smelting van Lood-Suiker. Het Meer-water blyft lang frisch, even als Rivier-water, of eenig voortstroomend water: het heeft des Zomers een groenagtigen glans. Deeze omschryving is met den aart der Hollandsche Meer-wateren zeer overeenkomstig: dewyl wy het Meer-water, 't welk uit den Rhyn en Maaze word aangevoerd, met regt voor zoo goed, indien al niet beter, dan dat der Rivieren te houden hebben. Men moet dit egter met eenig onderscheid begrypen, en de gelegenheid der Meeren, naby of omtrent de Zeeboezemen, gedagtig zyn; en hier voorts aanmerken, dat de volgende onderscheiding der Geslagten weinig betrekking tot Holland heeft, dan alleen voor zoo verre 'er eenige overeenkomst te vinden is. 1ste Geslagt. Enkel Meer-water. Deszelfs soorten zyn. (1.) Zuiver Meer-water, 't welk water uitloost, dog niet ontfangt; hier toe kon men, voor weinig tyds, de Hasarswoudsche Plas brengen, en andere ontveende dog niet drooggemaakte Meeren zyn daar onder nog betrekkelyk. (2.) Zuivere Meer-wateren, die het water van {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.elders ontvangen, en het in hunnen boezem bewaaren: van dien aart zou byna het Meer by Rokanje zyn, gelyk ook eenige Noordhollandsche Meeren. (3.) Meer-water, 't welk op- en afloopt, en zoo wel water aanvoert als afvoert; waar onder de Haarlemmer-, Wyker-, Braassemer- en andere Meeren behooren. Zie bladz. 232. 2de Geslagt. Meer-water, 't welk door de lugt word veranderd. Deszelfs soorten zyn. (1.) Meer-water, 't welk, by verandering van weêr, door de lugt word aangedaan, en een zagt geruisch maakt. Schoon dit onderscheid, zoo 't my voorkomt, geen weezenlyk byzonder Geslagt van water konne uitmaaken, is het niettemin zeker, dat het water, door de lugt, in eene soort van ruischende beweeging gebragt kan worden. Dus hoort men de Meeren, hier te Lande, dikwils een zagt geruisch maaken, by de verandering van het weêr, en opkomende donderbuien; waar toe behoort het geen wy in ons Hoofdst. wegens de Winden hebben aangemerkt. (2.). Meer-water, 't welk op sommige tyden drabbig word. (3.) Meer-water, 't welk op sommige tyden een geloei of gehuil maakt, en, zoo men wil, eenige byzondere verschynsels veroorzaakt; dog dit luid wat fabelagtig. (4.) Meer-water, 't welk in zig zelven met ebbe en vloed stroomt. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.3de Geslagt. Meer-water, met sommige lichaamen vermengd. Dit komt in onze Tafel voor, als een byzonder Geslagt, dog men kan 't niet wel van de andere Meer-wateren onderscheiden; dewyl die verandering, welke het door byzondere lichaamen ondergaat, ook ten opzigte der andere genoemde wateren kan plaats hebben. Deszelfs soorten zyn. (1.) Meer-water met Honigdauw, of groene olyagtige uitwaasemingen der Planten vermengd: dit hebben de Hollandsche Meeren en Rivieren, in de maanden July en Augustus, zeer gemeen. (2.) Meer- of Rivier-water met kleene diertjes, die hetzelve groen, grauw en rood schynen te verwen, vermengd. Dit ziet men veel in de stilstaande Meeren en Poelen. Agter Warmond, by het Hein-Meer, is een kleen Poeltje, in den binnensten omtrek van een aloud fundament; waar in men 's jaarlyks, in den Zomer, eene menigte roode diertjes vind, die het als 't ware bloedig doen schynen. Ik heb ze, in dit jaar 1768, aldaar in menigte gezien; gelyk ook, in eenige Poelen en Slooten agter het Haagsche Bosch. Deeze diertjes dryven als wolken in het water, en maaken onderling zulk eene gelykvormige beweeging en draaijing, dat dieren met zwaa- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} rer rangschikking.lichaamen, gelyk Kikvorschen, Water-Hagedissen, enz. als in eene draaikolk naar beneden gedompeld worden; schoon het water oppervlakkig stil zy. Deeze diertjes behooren tot die, aan welken swammerdam ook gedagt heeft. De vierde rang van deeze orde. Bestaande uit verharde zoete Aardsche wateren, of het Geslagt Ys genoemd. Hier besluit de geleerde wallerius dit gedeelte van zyn Saamenstel, met een byzonder Geslagt, ys genoemd; dat ik nogtans aanzie als een Onzydig Geslagt, 't welk tot allerleie wateren behoort. Ordeshalve zullen we 't hier egter beschouwen in deezen vierden Rang, dien van verhard aardschwater, 't welk men ys noemt. Dit bestaat uit bevroozen water; het welk eene verhardende eigenschap is, die alle Aardsche wateren, by een zekeren trap van koude, doet verstyven. Men agt het Ys, om dat het op het water dryft, het ligtste van alle Aardsche wateren; en tevens het zuiverste, om dat het zig, bevroozen zynde, van allerleie gemengde stoffen ontdoet. Hier door word het brak water, in deeze Landen, by sterke vorst, al vry zoet; en het behoud na de smelting, schoon in minder trap, den smaak van zoet Meer-water. Gesmolten Yswater laat by overhaaling zeer weinig zetzel in de kolf; ontsloopte Tartar-Oly, smeltzel van Zilver, {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.Suiker van Lood, geeft 'er geene verandering aan; en het ontsloopt zig moeilyk. Wy vinden hetzelve onderscheiden, in (1.) Ys, 't welk in den Herfst, en (2.) Ys, 't welk in de Lente gevormd word. De onderscheiding die wallerius maakt is aanmerkelyk. Hy onderscheid de eerste soort, als zeer vast, helder, en uit byna onkennelyke deeltjes saamengesteld, van de tweede; die, volgens zyn zeggen, uit buisjes bestaat: waar omtrent hy tevens meld, dat het Lente-Ys, aan de oppervlakte des waters, meest al geformeerd word, by Horizontaale laagjes, die het eene op het andere liggen; en dat dit Ys evenwel nooit Horizontaal, maar altyd buisagtig en overlangs breekt. In hoe verre dit wezenlyk plaats hebbe, zal ik daar laaten, als hebbende geene eigen ondervinding om het te bevestigen. Het komt by my ook zeer in bedenking, of men het Ys wel onder de Classe der Aardsche wateren stellen kan; dewyl 'er nog veele duisterheden aangaande het Ys op te lossen zyn: en wel byzonder, of het Water, door subtiele ysdeeltjes, die 'er uit de Lugt in doordringen, tot een harden klomp saamenstolle; dan of de Lugt, tot een zekeren trap verkoeld, alleenlyk deeze verharding van 't water veroorzaake, door hetzelve dien trap van hette te ontneemen, welken het noodig heeft om vloeibaar te blyven. Hoe 't zy, het Ys, als een verhard water aangemerkt, wykt af van den vloeibaaren aart der vlietende Aardsche wateren, en zou dus eene enkele Classe of Geslagtaart kunnen zyn; op eene dergelyke wyze als ik oordeele, dat men ook het Zeewater alhier, tot eene byzondere Classe of Geslagtaart heeft te brengen. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.Dit Zee-water is door onzen Autheur onder de Mineraale wateren gesteld; dog, onzes eragtens, behoorde het hier aangemerkt te worden als het allergemeenste water des Aardbodems. Deszelfs invloed tog heeft zoodanig eene betrekking op alle Meer- en Rivier-wateren, dat het eene onderling uit het andere bestaat: schoon ze beiden hunne onderscheiding bekomen, naarmaate dat hun invloed en oorsprongelykheid de overhand hebbe; in diervoege dat, zoo wel de Zee als de Rivieren eene trapswyze verandering ondergaan, die afhangt van den invloed der Rivieren op de Zee, en wederom van de Zee op de Rivieren. Ook is het allerwaarschynlykst, dat de Zeeboezem, aangemerkt als de vergaderplaats aller wateren, het natuurlyk Aardsche water behelst; gemerkt alle Rivieren, (het zy dezelve van hooge bergen, door het Regen- Sneeuw- of Hemel-water gebooren worden, of dat zy uit onderaardsche bronnen ontspruiten,) nogtans in de Zee of den Oceaan te saamenvloeien. En 'er word, niet zonder merkelyke waarschynlykheid, eene eevenredigheid gesteld, tusschen de hoeveelheid van water, die, uit de Zee uitgewaasemd, in waterwolken verkeert; en die, welke, uit deeze wolken nedervallende, door de Rivieren in de Zee vloeit: dit kan men zeer fraai betoogd, en genoegzaam als beweezen, vinden, in de Proeven van halley, Meng. der Natuurkunde, bladz. 11. Voorts durf ik daar benevens wel vaststellen, dat {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.de Mineraale wateren hunne vloeibaarheid, (voor zoo veel dit de vogtig maakende eigenschap van het water betreft,) alleen uit onderaardsche invloeden der Zee, en van benige groote Rivieren, ontleenen: overeenkomstig met welke stelling men ook overal het Zeezout in de Aarde en de Mynen vind, en desgelyks weder de Aardsche-Bitumineuse stoffen en olyen in de Zee. Dit alles dan leid ons tot deeze natuurlyke bepaaling; dat de Zee de Moederbron van alle wateren is: en dat het onderscheid tusschen zoet en zout water alleen ontstaat uit eene scheiding, die de Natuur zelve maakt; waar door het zoute water ontlast word, van alle de Aardsche zouten en deelen, die 'er mede vermengd zyn. Het zoute Zee-water word dan gezuiverd, terwyl het in de lugt, en onder de verhevelingen, opwaards klimt; en daalt, gezuiverd zynde, weder nederwaards, als zoet water, dat men gemeenlyk Regen-water noemt. Dit Regen-water heet, zoo dra het in Zee gevallen is, niet meer Regen-water, maar is Zee-water geworden; valt het op de Aarde, daar 't zig met derzelver zouten, olyen en aardstoffen vermengt, dan verkeert het in Aardsch water: valt het in de Rivieren, het word Rivier-water: en vloeit het met de Rivieren in de Zee, of dringt het door de Aarde heen, komt het tot de gemene onderaardsche kolken, en door derzelver aderen in de Zee, het word insgelyks weder Zee-water. En even zoo verkeert het {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.zoute Zee-water integendeel weder in zoet Regen-water; wanneer het in de lugt opgeheven, van zyne zoute en olyagtige deelen gezuiverd word, en voorts als Regenwater zuiver op de Aarde nedervalt. Zie verder boerhave, Chem. pag. 609 en verder. Op dien voet zou gevolglyk het Zee-water de eerste plaats in deeze Classe-Orde moeten beslaan. Dog, beschouwende de stoffen uit welke het Zee-water bestaat, te weeten uit zuiver water, met Aardsche zouten en olyen gemengd; zoo komt het ons zeer gevoeglyk voor, dat men het Zeewater hier stelle als eene Classe, die de scheipaalen maakt, tusschen het Mineraal-, en het zoet Hemel-water. In diervoegen kan het, voor zoo verre het Zeezout of Bitumen betreft, onder het Mineraal-water, als een bysoort gebragt worden; maar het is anders een weezenlyk en natuurlyk water der Aarde: en in dien zin stel ik het hier als De tweede classe. Algemeene zoute wateren der Aarde, onder het Zee-water te betrekken. De omschryving deezer Classe, moet dezelfde zyn, als die van de Orde, den Rang, en het Geslagt; alzoo derzelver ontvouwing alleen tot het Zee-water betreklyk is; vermits men, ten minsten aan de Holland- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} sche rangschikking.kusten, niet meer dan één Geslagtaart van Zee-water bespeurt. Men kan, indien men wil, het Zee-water, op den voet der andere Aardsche wateren, ook verdeelen, in Geslagten; te weeten. 1ste Geslagt. Zout water der Zee. 2de Geslagt/ Zout water der Rivieren, hoedanig het Y kan aangemerkt worden. 3de Geslagt. Zout water, of brak water der Meeren, als, by voorbeeld, het Wyker-Meer, en eenige andere in Noord-Holland. 4de Geslagt. Verhard zout water-Ys; waar omtrent men kan aanmerken, dat Ys van zout water veel broozer en geeler van koleur is, als mede schielyker ontdooit. Zie verder, wegens het bevriezen der Zee, Hoofdst. VI, bladz. 278. Het komt my voor dat het der moeite wel waardig is, deszelfs omschryving wat breedvoeriger te maaken, dan men die by wallerius vind; te meer, dewyl het Zee-water gantsch Holland aan de eene zyde besproeit, en dus onze aandagt wel byzonder verdient. Wat in de eerste plaatze deszelfs koleur betreft; hier van kan men zeggen dat het Zee-water, 't welk op onze stranden aanspoelt, van eene geelgrauwe koleur is. Als het voor aan 't strand geschept word, vind men hetzelve met eene geelagtige slibber, of zeer fyn zand vermengd, 't welk, na een poos stil gestaan te hebben, op den {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.grond zakt; en dan word het Zee-water helder; zoo nogtans, dat het graauwer blyve dan Rivier-water. Wanneer men de gantsche oppervlakte der Zee beschouwt, inzonderheid by helder weêr, zoo vertoont zig het Zeewater met eene ligt groene verwe, bekend onder den naam van Zeegroen. Deeze koleur, die door de wederomkaatzing der lichtstraalen op het zoute water verschynt, verandert, of in eene blaauwer, graauwer en zelfs zwartagtiger verwe, naarmaate dat de lugt meer of min betrokken, of met wolken bedekt is: en zoo doet het purper van den dageraad, als mede van den avondstond, de Zee rood schynen; dat ook wel veroorzaakt kan worden door groote roode wolken, of door wederomkaatzing der Noorderlichtstraalen, waar van wy iets by de melding der Zeevlammen gezegd hebben. De Graaf de marsigli, wiens fraaie Proeven, op de Middelandsche Zee, by een ieder hoog geacht zyn, en voor de besten gehouden worden, leid veele oorzaaken der onderscheiden koleuren van het Zee-water af, van de gronden, waar over de Zee spoelt; in zoo verre de verschillende koleur van dien bodem door hetzelve heen schynt, en de lichtstraalen wederom kaatst: waar nevens hy ook nog, als eene andere oorzaak, voegt, de beweeging, die de wind in de golven maakt. Aan onze kustenvind men meest al een zandbodem, en geen rotzen, nog begroeide bedden; waarom het Zee-water hier, by Zonneschyn, ge- {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} meenlyk rangschikking.een helder groenen weerschyn heeft: mogelyk zyn 'er ook hier en daar uitgebreide klaibodems, of darybanken, waar op deszelfs koleur een anderen weerschyn verkrygt, waar van ik niets zekers kan bepaalen. Het Zee-water van onze kusten heeft altoos een zouten smaak, als 't ware, met een olyagtig aangebrand bitter vermengd; zoo dat men den smaak niet volstrekt alleen zout konne noemen: de nasmaak is een weinig prikkelend, en walgagtig; dog het kan niettemin, buiten byzonder nadeel, gedronken worden. Wanneer men het Menschen te drinken geeft, by kleene en allengs vergroote teugen, gewent 'er de Natuur gereedlyk aan. Dus heb ik het meer dan eens laaten drinken, door Kinderen en bejaarde Lieden, die met opgeswolle slymagtige klieren bezet waren: tegen welke kwaal het Zee-water, sedert eenigen tyd in Engeland, en ook hier, voor een goed middel geacht word. Verscheiden gewenden zig zoodanig aan het drinken van hetzelve, dat zy het als bier, onder het eeten, dronken; en de ontlasting, die gemeenlyk op het eerste gebruik vry sterk is, werd eindelyk ook natuurlyk, en bleef als naar dagelyksche gewoonte; niettemin word deszelfs aanhoudende gebruik schadelyk geoordeeld. De scheikundige Proeven hebben ons het Zee-water en deszelfs Zouten, in zoo verre doen kennen, dat men, buiten de bevinding der algemeene bekende stoffe {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.van zuiver Zee-Zout, ontdekt hebbe, dat deszelfs bitteragtige bysmaak ontstaat uit een Bitumen, of aardagtig Zwavelmergel. De Graaf de marsigli heeft het naastzekerst beweezen, en bevonden, dat 40 greinen geest, uit Bitumineuse stoffen getrokken, genoegzaam waren, om aan twee ponden Zee-water, dat door destillatie van deeze bitteragtige stof, gelyk ook van het zout gezuiverd was, den natuurlyken smaak wederom te geeven; met 'er tevens eene gelyke hoeveelheid zout, als 'er uit getrokken was, by te doen. Dit zelfde heeft die Natuuronderzoeker ook bevonden, met Put-water, waar in gemeen zout gesmolten was; 't welk vervolgens, door het bydoen van den gemelden geest, mits eene geregelde hoeveelheid in agt neemende, die eigenschap van het Zee-water verkreeg. Deeze bitteragtige en zoute smaak is ondertusschen meest eigen aan het bovenste water; waar op men het Bitumen of Jodenpik, in de Middelandsche Zee, dikwils ziet dryven. Aan de Hollandsche kusten gebeurt dit niet dan by geval, en met zwaare stormen; dog eene soort van dary, die brandbaar is, en ook Bitumineuse oly in heeft, dryft 'er des Zomers al vry merkelyk op: deeze dary is zwart, lugtig van stof, en word door eene soort van veelschaalige Schelpdieren (Pholades) bewoond; waarom deeze dary veeltyds met een aan- {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} tal rangschikking.van gaten doorboord is, en in klompen op onze stranden aandryft. De Graaf de marsigli maakt, buiten de gemelde natuureigen stoffen van het Zee-water, nog gewag, van een salpeteragtig zout, dat door de lugt aan 't Zee-water word medegedeeld. Hy bevond naamlyk, dat het zout van Zee-water op eene grooter diepte met minder zuuragtigen geest bezet was, dan het geen hy uit het water der oppervlakte getrokken had: deeze twee onderscheiden Zouten in blaauw papier gedaan hebbende, werd hy gewaar, dat het laatstgemelde het blaauwe papier rood verwde; 't welk een blyk is van salpeteragtig zout. Als deeze stelling doorgaat, dan bezit ons Hollandsch Zee-water ook veel van die salpeteragtige eigenschap. Ik heb by ondervinding, dat, als de fyne koraal Plantgewasjes, en de Zeewieren, die ik aan onze kusten gevonden heb, en nog bewaar, tusschen blaauw papier gezuiverd en gedroogd worden, dat als dan het ingetrokken water het papier purperkoleurig verwt; ja veelen dier Planten maaken op wit papier een purper indrukzel. Ik twyfel of ik dit ook van de Salicornia, (het Zee-Kraal,) in Zeeland zeer gemeen, niet eens ondervonden heb. Hoe 't zy, het geeft op den voet van den Graaf de marsigli, eene proef, dat 'er ook salpeter in 't Zee-water van onze kusten huisvest; maar tot welk eene hoeveelheid dit Zout daar in gevonden worde, {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.blyft egter nog een onderwerp van naauwkeuriger proefneemingen. Wat het gemeene Zout, of Zee-Zout, betreft, deszelfs hoeveelheid is niet overal eveneens te bepaalen. Het Zee-water van onze kusten bezit minder Zout, dan dat der Middelandsche Zee, aan de kusten van Vrankryk, gelyk ook dat der Noordzee aan sommige Noordsche kusten; aan de Spaansche kusten is het Zee-water met zeer veel Zout belaaden; 't welk ook de reden is, waarom wy, hier te Lande, het Zout van daar en elders haalen, om het door ons Zee-water te zuiveren; waar toe ons Zee-water ten uiterste goed en dienstig is, en door welk middel wy hier zeer zuiver Zout bekomen. Dewyl ons Zee-water niet genoegzaam is, om uit zig zelven het noodige Zout te leveren; en het op deszelfs bodem op geenerleie wyze in eigen zelfstandigheid gevischt kan worden; zoo begrypt men ligt, dat het hier tot geen hoogen trap van zoutigheid komt: des niet tegenstaande kan men evenwel stellen, dat ons Zee-water, wanneer het word uitgewaasemd, meer of min een 30ste Zout zal geeven. Ik heb bevonden dat het, op één pond omtrent 2½ dragmen zuiver Zout, zonder eenige aardstoffen daar by te rekenen, uitlevert. Op twee ponden Zee-water uit de Middelandsche Zee, vond gemelde Graaf 6 dragmen; 't welk hy elders nog iets hooger aantekent, naar het onderscheid der waterweegtuigen: dus vond hy, volgens {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.den Araeometer, dat 'er op twee ponden waters waren 8 dragmen en 10 greinen Zout, en op 100 ponden, 402 dragmen en 30 greinen; dog door de destillatie, voorgemeld, was de hoeveelheid insgelyks op 2 ponden 6 dragmen 30 greinen, en op 100 ponden 325 dragmen. Zie de marsigli, of marsilly, Histoire Physique de la Mer, alwaar men, het gantsche tweede Hoofdstuk door, verscheiden voldoenende en fraaie aanmerkingen, over de Zee en het Zee-Water vinden kan. Het komt my nogtans waarschynlyk voor, dat, wanneer men wat verder van onze kusten in Zee, en op eene grooter diepte, het Zee-water beproefde, dan ik hier gedaan heb, men 'er ook meerder Zout in zou vinden. Het is tog, volgens de proeven en gevoelens veeler Natuurkundigen zeker, dat het Zee-water, hoe dieper geput, des te meerder Zont zal bevatten. En vermits de Zee, aan onze kusten, over niet zeer diepe, maar vlakke stranden vloeit, zoo diende men ook in agt te neemen, in hoe verre die gronden, gelyk ook de menigte van verrotte Dieren, die 'er af- en aanspoelt, ons Zee-water van zyne eigen natuur berooven? en of 'er dan niet eene meerdere evenredigheid met de proeven van den Graaf de marsigli zyn zoude. De voornaamste uitwerkingen die het Zee-water met deszelfs aart beproevende vogten heeft, zyn de volgende. Met het aftreksel van Violieren verkrygt het eene licht geel-groene koleur. Als men hetzelve {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.met den geest van Ammoniac-Zout vermengt, dan is het terstond troebel, en 'er word eene saamgestolde witagtige stoffe uit gebooren, die zig op den bodem nederzet, (praecipiteert:) dit zelfde doet het, en met nog meerder kragt, wanneer men 'er Tartar-Oly mede vermengt. De overige eigenschappen worden in de ontslooping van het water zelve nader bepaald, en hier wel byzonder met opzigt tot het Zee-Zout alleen; 't welk, uit hoofde van zyn algemeen bekend nut, ook gemeen Zout, (Sal commune,) genoemd word; welker nader bepaaling, voor zoo verre die deszelfs eigen zelfstandigheid betreft, hier eenigzins byzonder plaats verdient. Het Zee-Zout verschilt, in zyn grondaart, hier in, van andere Alkalische Zouten, dat het Cristallen maakt, als de (neutrale) onzydige Zouten; aan eene drooge lugt blootgesteld zynde, verliezen de Cristallen hunne doorschynendheid, en ze loopen als 't ware meelagtig saamen. Met Vitriool-zuur, tot op eene gelyke vereeniging of verzadiging (Saturatio,) word 'er een onzydig Zout uit gebooren; dat van den Vitriool-Tarter verschilt; wel byzonder in de gedaante der Cristallen, die dan langwerpig en zeshoekig worden; ook behouden dezelven meerder water in zig. Hier uit volgt, dat dit Zout veel smeltbaarder is in 't water, dan Vitriool-Tarter-Zout; en het smelt eindelyk ook ligter op een gemaatigd vuur, dan het laatstgemelde. Wan- {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} neer rangschikking.men het zuur van het Zee-Zout afscheid van zyn grondaart (basis,) door middel van het Vitriool-zuur, dan heeft men, by overschot (resultat,) het beroemde Zout van glauber. En als de grondaart van het Zee-Zout weder vereenigd is met het Salpeter-Zuur, tot een trap van gelykheid, dan word 'er eene soort van Salpeter-Zout uit gebooren; 't welk van gemeene Salpeter daar in verschilt, dat het de vogtigheid der lugt sterker aantrekt: waarom het moeilyk tot Cristallen stolt; en dat die Cristallen zyn, als een vierkante prisma, (parallelepipedum.) Het neutraal of onzydig Zout bezit, door de vereeniging van een Zuur uit Zee-Zout, en eene soort van vast Alkali, eene zekere vettigheid; de Cristallen zyn Cubisch, trekken vogt na zig, en op het vuur knappen en springen zy (crepitant), tot dat ze eindelyk smelten Dit zyn de voornaamste scheikundige onderscheidingen; en wat nu voorts betreft het in deezen tyd nog onbeslischte gevoelen, wegens het vonken van het Zee-water, hier omtrent bepaalen wy niets; schoon wy daar heenen hellen, en, wat ons betreft, gelooven, dat het Zee-water met eenige lichtende Zouten vermengd is, die eene Phosphorike uitwerking op de lichaamen hebben. Alle de uitgebreide Proeven, wegens het Zee-Zout, geeven hier toe de sterkste aanleiding. De Ouden, als paracelsus, helmont, becher, en anderen, hebben, met een ongelooflyk ge- {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} duld, rangschikking.het Zee-Zout onderzogt, en hetzelve als de eerste grondoorzaak, (het Ens,) van alle Zouten gesteld; ook vinden wy deszelfs Alkaline eigenschap door boerhave ten kragtigste bevestigd. En voormy, ik vind geen reden, waarom het Zee-Zout, met het zwavelagtig Zuur en het Salpeter uit onze vogtige lugt vermengd, zoo wel geene vonkende eigenschap zoude kunnen verkrygen, wanneer het door de Zomer-hette aan 't gesten geraakt, als men die in het Zout van pis, waar in tog ook eene stinkende aard-oly, en een vlug zout is, gewaar word. Men behoeft dit derhalven aan geen Dieren alleen toe te schryven; schoon het waar zy dat 'er Dieren in Zee huisvesten, die deeze eigenschap van te lichten, of te vonken, hebben. 't Is hier mede als met eenige Land-Insecten, die lichten; en het verrot geboomte, en de bepiste wanden, die het ook doen; dog niemand zal, deeze uitwerking van te lichten ziende, daar op besluiten, dat een bepiste wand of een vermeuluwde boom alleen uit lichtende Diertjes bestaat; om dat 'er Diertjes zyn, die zulks ook doen. Men vergelyke dit verder met het gezegde Hoofdst. VII, bladz. 349. Deeze korte aanmerking, wegens het Mineraal Zee-Zout, waar mede wy van het Zee-water afstappen, heeft ons ongevoelig gebragt tot onze {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.Derde classe. De Mineraale wateren. Sommige Mineraale wateren zyn helder, dog andere wederom zyn minder doorschynend; de meeste hebben eenigen reuk; meerendeels word men eene lyvige smeerigheid aan dezelve gewaar, die ligt te ontdekken is; veeltyds hebben zy eene byzondere koleur, die haar van andere wateren onderscheid, en zy bevriezen zelden, (dog dit laatste is alleen toepasselyk op sterk met Mineraal bezwangerde wateren.) in één woord, door Mineraal-water verstaat men algemeen water; 't welk met allerleie onderaardsche, of in de lugt zweevende, Zouten en Metaaldeelen, dermaate vermengd is, dat het van de natuur van zuiver en huishoudelyk water afwyke, en in een meer of minder trap van zynen grondaart verschille. Ik heb in het Vyfde Hoofdstuk, bladz. 245. reeds gewag gemaakt van de natuur der Mineraale Bronnen in Holland; deswegen gezegd, dat men in dit Land geene bekende Vitriool- of Metaal-aderen vind; en tevens gemeld in hoe verre men alhier eenige Yzerhoudende of Vitriool-wateren, onder deezen grondaart, zoude kunnen betrekken: uit welke aanmerking te gelyk volgde, dat 'er slegts weinige Mineraale wateren, hier te Lande, gevonden worden. Derhalven agt ik het overtollig om deeze onze Derde Classe, of die der Mineraale wateren, hier, in die juistheid, te volgen, als zy, met betrekking tot andere Landen, en tot de Algemeene Natuurlyke Historie, by wallerius, en {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.anderen, word uitgestrekt: eene schetswyze optelling zal in dit geval, mynes eragtens, genoeg zyn; en daar wy de stoffen, die ons Land betreffen, ontmoeten, zal ik dezelve kortelyk uitbreiden. Dus komt ons dan voor, De eerste orde van deeze classe. Koude Mineraale wateren. Deeze wateren zyn zelfs in den Zomer zeer koel, en in tegendeel warmer des Winters. Zy bezitten allen een mengzel van eenige stoffen tot het ryk der Mineraalen behoorende, die men door de scheikunde ontdekken kan. De eerste rang van deeze orde. Vlugge geestryke Hemel-wateren, met Mineraale geesten bezwangerd. Hier door verstaat men, een vluggen Geest, met eenige Mineraalstof aangedaan, die, met water of andere stoffen vermengd zynde, op de minste warmte vervliegt. Het is een allerligtst water, zoo ligt als Regenwater, ja somtyds ligter, en zeer doordringende: het bezit niet zelden eene geneezende kragt. Men telt hier onder deeze Geslagten. 1ste Geslagt. Vlug geestryk hemel-water. Water, door het Uitspansel verspreid, (Aqua AEtherea.) {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.2de Geslagt. Vlug geestryk hemelsch VI. triool-water. Water, met vlugge zuure Vitriool-geesten vermengd. 3de Geslagt. Vlug geestryk alkalyn hemel-water, met phosporike zouten. Water, bezwangerd met een vluggen Alkalischen geest, hoedanig iets aan het vlugge zout of den geest van pis eigen is. 4de Geslagt. Vlug geestryk alkalyn hemel-water, zonder phosphorike zouten. Water, met een vluggen Alkalischen geest vermengd, zonder eenig vlug zout, of den geest van pis. Deeze vier Geslagten zyn de allervlugste Geesten, die zig overal, op eene ongevoelige wyze, indringen, en de lichaamen aandoen. In Holland vind men 'er overvloedige blyken van, die ons toonen, hoe zeer deeze vlugge geesten hunne werking op alles oefenen; zoo dat men genoegzaam geen huis, nog gebouw ziet, waar aan het Yzerwerk niet geroest of ingevreeten is. Hier toe werken ook overvloedig mede, de vlugge zoutdeelen, die uit de naastgelegen Noordzee geduurig uitwaasemen, en het hunne tot de formeering der andere algemeene zuure {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.geesten, (het Acidum universale,) toebrengen. Dit bevestigt ook musschenbroek, daar hy zegt, ‘dat de lugt boven Holland, gelegen bl. 945.aan de Duitsche- of Noordzee, zoodanig met zouten is bezwangert, dat het yzer, geduurende één nagt; [of, gelyk hy in de laatere Latynsche uitgaave spreekt, den tyd van acht dagen,] in de open lugt gesteld, of in den regen gelegt, meerder roest na zig trekt, dan het in eene geheele eeuw tyds in Duitschland zoude doen; de yzere roeden aan de ruiten of glaze ramen gehegt, duuren naauwlyks vyftig jaaren.’ Dit is zeker voor het grootste gedeelte eene ondervindelyke waarheid; evenwel kan men 'er, myns bedunkens, deeze aanmerking byvoegen: dat het schynt, als of die roest, of zoute invreeting, in het yzer, in Holland, maar tot een zekeren trap geschied. Men vind ten minsten op zwaare staven yzer, en grof tralywerk, doorgaans maar eene dikke schilferagtige roest-korst; terwyl het yzer onder die korst nog vry hard en vast blyft. Ten bewyze hier van kan men zig beroepen op veele overoude traliewerken, die men aan oude adelyke kasteelen en kloosters, nog zeer hard en vast, aan een verknogt vind; en die men met zekerheid weet, dat reeds meer dan twee eeuwen, aan de lugt blootgesteld zyn geweest. Mogelyk hangt dit veel al af van de plaats, deugd of vastheid van het yzer zelven; ook doet 'er inderdaad zeer veel toe de manier, of het middel, daar men zig van bedient, om het invreeten van den roest te beletten. In Holland en elders heeft men de gewoonte, om de yzeren roeden ten dien einde heet te maaken, en dan met pek te besmeeren; ook legt men op zwaarder yzerwerk wel een grond van Menieverw, eer men 'er eene andere koleur aan geeft; om dus de invreeting van de gemelde vlugge {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.en doordringende Geesten eenigermaate voor te komen. Na deeze opgenoemde vlugge wateren volgt De tweede rang van deeze orde. Vlugge geestryke Aardsche Mineraale wateren, met vaste Mineraale stoffen bezwangerd. Deeze wateren hebben dit met elkander gemeen, dat men 'er in bespeuren kan, eene vaste kennelyke, om zoo te spreeken, lichaamelyke zelfstandige stoffe, die tot eenig Mineraal lichaam behoort; en welke, zoo wel in de warmte als in de koude ontdekt kan worden. Men agt dit water veel al van de zwaarste wateren, en onnut tot gebruik, zoo niet somtyds schadelyk. Deszelfs Geslagten zyn de volgende: 1ste Geslagt. Vlugge geestryke Mineraale wateren, met aardstoffe vermengd. Steenvoedend water, of water, 't welk aarddeelen medevoert, die zig tot tufsteenen en kalksteenen aanzetten. Men verdeelt deeze wateren gevoeglyk in drie Soorten. 1ste Soort. Water, welks aarddeelen den lichaamen, dien het aandoet, eene korst aanzetten. 2de Soort. Water, dat in de lichaamen indringt, en door zyne stoffen {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.steen vormt. 3de Soort. Water, 't welk in zig zelven de stoffen tot steen aanzet. Onder deeze eerste Soort van wateren behoort, in Holland, een gedeelte van het Meer by Rokanje; welk water, schoon het in zig zelven niet dan zuiver Meer- of Maas-water zy, 't welk een flaauwen zouten smaak heeft, (veroorzaakt door het naby stroomende Maas-water, 't welk zig by Hellevoet met het Zee-water vermengt,) by sterken stroom nogthans dermaate met aard-, klai- en zanddeelen vervuld is, dat het eene steenagtige omkorsting aanzette aan allerleie lichaamen, die zig op eene zekere ondiepe Zandplaat van het Meer bevinden. Wy hebben deezen aart van Steenwording breeder beschreeven in het VIIIste Deel IIde Stuk der Hollandsche Maatschappye, bl. Zie Elench. Zoophyt., pag. 40. De Nederduitsche Uitgave, bl. 48.19. De Heer pallas heeft 'er vervolgens ook gewag van gemaakt, in zyn Elenchus Zoophytorum, en 'er een geheel ander berigt van gegeeven. Die Heer stelt, dat het een steengewas zou zyn, ‘'t welk groeit door eene kragt die in 't zelve is;’ en elders, noemt hy het een Hoornwier, 't welk, in zyn grondbegin, door Polypen, die gemelde Heer 'er echter niet in gezien heeft, geformeerd word; hy beschryft het ook als een Kalksteen; schoon hy op eene andere plaats weder zegge, dat 'er slegts eene kalkagtige korst om groeit. Dit alles schynt zoo door scheikundige proeven, als andere willekeurige omschryvingen, geheel tegen onze beschryving aan te loopen; in zoo ver- {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} re, rangschikking.dat een van beiden geheel bezyden de waarheid zyn moet. Ik zou my by deeze gelegenheid, op zeer goeden grond, wegens myn gevoelen, in tegenstelling van dat van den Heer pallas, kunnen verdeedigen; te meer, dewyl die Heer, toen ik myne korte beschryving van deezen Steen maakte, volkomen in myn gevoelen was: dat hy ook naderhand, na zyne terug reize uit Engeland, in tegenwoordigheid van den Heer gmelin, thans zyn geleerden Reisgenoot, bevestigde; schoon hy my toen zyn ontwerp, wegens zyne Elenchus Zoophytorum, reeds mededeelde. Dog, dewyl ik in het volgende Deel van dit Werk den bovengemelden Steen, onder zynen rang, noodzaakelyk zal moeten beschryven, en ik eene gelykaartige Verhandeling niet gevoeglyk tweemaalen kan herhaalen, zonder in noodelooze uitweidingen te vervallen, zoo gelieven myne Leezers hun onpartydig oordeel eene korte poos op te schorten; en voor tegenwoordig alleen dit volgende, in tegenstelling van het gezegde van den Heer pallas, aan te merken. Dat 'er nergens in myne Verhandeling gezegd is, dat het een Tufsteen is; schoon ik denzelven, nu meer dan te vooren, onder die steenaartige omkorsting stelle. Dat 'er ook nergens uitdrukkelyk in gezegd is, dat 'er geen kalkagtige aart in zou zyn. Dat ik alleen bepaald heb, en nog bepaal, dat die Steen in het vuur hard word, als klai, en dat dezelve, door de beweeging {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.van het water, aanzet. Dat de Heer pallas zeer kennelyk de herkomst van de Tophi, of de Tufsteenwording, vermengt met de geboorte van den Druipsteen, of den Stalactites. Deeze is by ons eene derde soort van Steenwording; waar omtrent alle gezag hebbende Schryvers een duidelyk onderscheid maaken: en men kan by voorraad, met opzigt tot myn gezegde, ter verzekeringe hier van, nagaan, de gevoelens der volgende Hooggeleerde Mannen. De marsilly, Hist. Physique de la Mer. Leibnitz, Protogea, pag. 25, daar men ook eene maatige afbeelding van omkorste Biezen door Tufsteen-aarde vind. Voorts donati, 1. C. pag. 10. Plancius, de Conchis min. not. pag. 7. Scilla de Corpor. mar. Lapid. Brukman, Magn. Dei in loc. subter. Buffon, Hist. du Cab. du Roi, Tom. I. En eindelyk, den Hooggeleerden en beroemden gesner, de Petrificatis. By alle deezen zal men genoegzaame bewyzen vinden, om te zien, dat de Aard-deelen eene omkorsting, of Tufsteenagtig aanzetzel, om allerleie lichaamen maaken, als zy door het water bewoogen worden; zonder dat het water in zig zelven die stoffe anders, dan door vermenging, bezitte: en wy hoopen, in de nadere beschouwing hier van tevens te toonen, in hoe verre de scheikundige proeven van den Heer pallas van de onzen verschillen. Men sla vervolgens ook nog gade, dat de aanmerkingen, wegens de Mattebies, die geen Scirpus, maar een Ca- {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} rex rangschikking.acuta, en wegens het Sponsgewas, dat dit geen Byssus, maar een Corallium zoude wezen, zeer ongegrond zyn; dewyl ik, zoo wel door de byzondere lettertekenen, in de Plaat, als ook door de beschryving, den Scirpus, Spicis Copiosis, van roy, pag. 48. Sp. 1. linnaei, Sp. Plant. pag. 48. N. 8. als Mattebiezen aan den oever groeiende, zeer kennelyk onderscheide, van eene andere soort van Biezen, omtrent de versteening, die ik toen ten tyde niet met hun eigen naam genoemd heb, dewyl men ze meest verdord vind, en ze niet gemakkelyk te bepaalen zyn, aangezien de groote overeenkomst van de geslagttekens van de Scirpus en de Carex. Voorts is het my om 't even of de Heer pallas, naar zyn ontwerp, de Byssus een Corallium noeme, dan niet; dewyl ik volstaan kan met de Figuuren van dilenius, Tab. 1., Fig. 3, 4, 5 en 12., en die by michelius, Tab. 89, Fig. 5, 8 tot 11; welke beide Auteuren de beroemdsten zyn, die wegens deeze Plantaartige gewassen geschreeven hebben. Eindelyk, kan ik by de overweeging van dit alles niet wel nalaaten te betuigen, hoe zeer 't my moeie, dat de Heer pallas zig in dit geval schuldig gemaakt heeft aan eene handelwyze, die boven al in Menschen van oefening te wraaken is, en die men niet vry kan spreeken van onheuschheid, niet zoo zeer ten aanzien van my zelven, als wel ten opzigte van de Hollanders in 't algemeen; onder welken Hy niet alleen veele Hooggeleerde Mannen en {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.gulhartige Liefhebbers, maar ook Vorstelyke Maecenaaten gehad heeft, die hem in alles de behulpzaame hand geboden hebben. Desniettegenstaande geeft die Heer de Hollandsche Natie in zyn verhaal van Rokanje, een onheuschen trek; zeggende, dat de Hollanders de Steenen van Rokanje, als eene Rots, en (quasi Miraculum,) als een wonderwerk, gaan zien: daar 't uit myn verhaal, en uit den eenpaarigen mond, van allen die deeze Steenwording beschouwd hebben, ten vollen blykt, dat de minste Boerejonge van Rokanje weet, dat het opgehoopte Steenen zyn, die door omkorsting groeien. Men mag hier veel eer aanmerken, dat de Hollanders te voorzigtig zyn, om zig in alles voorbaarig aan de drift voor een nieuw saamenstel over te geeven; om, op het voorbeeld van den Heer pallas, tot een geslagtteken van alle Steengewassen te stellen, een Leevend dier, een Groeiend dier, (vegetans) enz.; zonder van de meeste bepaalde soorten meer dan een brok steen, of door de Zee versleeten koraal, hier of daar in de Kabinetten, gezien te hebben; en zonder ook de gedaante van een enkelen Polypus, op andere soorten nooit gezien, als een kenteken op te geeven. Het zou zeker den Heer pallas, zoo wel als my, voegen, ten deezen opzigte hun voorbeeld na te volgen, en byzonder agt te geeven op het schrandere gezegde van zeker Schryver, in de Bibliotheque Raisonnée, Tom. XXXVI, pag. 7. {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.Il saut toûjours se défier d'un systême, qui explique les vues d'un Createur, par une idée qui saute aux yeux d'une Creature; C'est consulter un enfant sur les raisons, qui conduisent les travaux d'un grand Architecte (*); waar van de zin hier op uitkomt. Men moet zig altoos wantrouwen van een saamenstel, dat de oogmerken van een (volmaakten) Schepper verklaart, door een denkbeeld het welk in 't oog loopt van een Schepsel; dit is, als of men een kind raadpleegde over de reden, waar na een groot Bouwmeester zyne ontwerpen inrigt. Hier mede zal ik 'er voor tegenwoordig van afstappen; en heb nu voorts met opzigt tot dit eerste Geslagt nog aan te merken; dat men tot deszelfs tweede soort te betrekken heeft, het Druipsteen-water, door welks gestadige druiping, aan de oude putten en gewelven, steenagtige pypen aangroeien; waar van ik, by de afbeelding der Steenen van Rokanje, ook eene Figuur gegeeven heb, in de meergemelde Verh. der Holl. Maatsch., Pl. I. letter M. 2de Geslagt. Vlugge vitrioolhoudende Mineraale wateren. Wateren, die zeer merkbaar met Vitriool-stoffen bezwangerd zyn, en door een saamentrekkenden smaak kennelyk worden. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.Deszelfs soorten zyn. (1.) Koperagtig Vitriool-water. (2.) Yzer-houdend Vitriool-water. (3.) Zinck- of Spelter-houdend Vitriool-water. Tot de tweede soort kan men, indien de proeven van de Viaansche Bron doorgaan, het water dier Bronne brengen. Ik vind in zekere Proefkundige Bevindingen, wegens het water te Vianen, Ao. 1753, te Rotterdam gedrukt, dat dit water, gestooten galnooten ontbind, en de onafgetrokken groene thee purperagtig verwt: is deeze proef getrouw, zoo is hetzelve Yzer-houdend Vitriool-water. Zie verder Hoofdst. V, bladz. 246. 3de Geslagt. Vlugge aluinhoudende Mineraale wateren. Dit Geslagt word, zoo min in Holland, als in veele andere Landstreeken, in eenige kennelyke soort gevonden. 4de Geslagt. Dit vierde Geslagt, het welk hier volgen moest, bestaande uit Vlugge Mineraale wateren met gemeen Zout bezwangerd, is, als zynde die wateren, met gemeen of graafbaar Zout vermengd, boven, onder eene byzondere Classe, te weeten, die van Zee-water, reeds beschreeven. Wallerius geeft ons hier vervolgens verscheiden geslagten en soorten op, onder welken 'er byna geene soort is, die hier te Lande kennelyk gevonden word: dan alleen voor zoo verre de eene of andere soort eenigermaate uit allerleie lichaamen, waar in de Zouten zyn, door de Scheikunde getrokken worde. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.5de Geslagt. Vlugge alkalyne Mineraale wateren. Deeze zyn kenbaar, door hunne gesting met allerleie Zuuren, en het groen verwen der Syroop van Violieren. Derzelver soorten zyn. (1.) Zuiver Alkalyn-water. (2.) Aardsche Alkalyne wateren. 6de Geslagt. Vlugge met onzydige zouten vermengde Mineraale wateren. Die daar door kenbaar zyn, dat zy niet opgesten, nog met de Zuure, nog met de Alkalyne wateren. De smaak is een weinig bitter; en na de uitwaaseming, laaten zy een veelhoekig Zout over. Derzelver soorten zyn. (1.) Zuiver onzydig water. (2.) Kalkagtig onzydig water. Zie boven by de verhandeling over 't Zee-water. 7de Geslagt. Vlugge ammoniakaale Mineraale wateren. Welker kenmerk is, dat derzelver Zout het koper blaauwagtig maakt; voorts is de bepaaling van dit water moeilyk. Men weet dat 'er veel Ammoniakaal zout uit de pis der Kameelen gemaakt word; en veele Natuurkundigen stellen, niet zonder reden, dat {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.het water uit de mestvaalten der Schaapen, en de gier der Koeien, ook een Ammoniakaal zout bezitten: welk denkbeeld my hier doet herinneren, dat het gierwater der Koeien en Schaapen, by sommige boeren en hoveniers hier te Lande, als een zeer goed middel geacht word, om het morsch der boomen te doen versterven; indien men, des winters en in 't voorjaar, voor het botten der boomen, de stammen daar mede besproeit. Zou dit ook door het Ammoniakaal zout komen, dat 'er in huisvest, en zoo tegenstrydig is met den aart der Planten? 8ste Geslagt. Bitumineus vlug of zwavelagtig Mineraal water. Inhoudende eene vette ontvlambaare stoffe. Men kent het gemeenlyk aan zynen bitteren steenkoolagtigen smaak, aan eene brandbaare olyagtige aardstoffe, die 'er by overhaaling overblyft, en ook wel aan zynen zwavelagtigen reuk. Deszelfs soorten kan men stlellen. (1.) Water, dat, indien men hetzelve met eene Peter-Oly of Aard-Oly, tot een vry groote en onderscheidene hoeveelheid, vermenge, aan zyne uitwaaseming ontvlambaar is. (2.) Water, dat zeer zwaar met Asphalt vermengd is. (3.) Roodagtig Bitumineus-water. (4.) Zwavelagtig water. Daar is ook nog een ander Geslagt, dat onderscheidenlyk Zwavel-water genoemd word, het welk niets dan zuivere vloeibaare Zwavelstoffe bezit; dog dit Geslagt kan {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.men gevoeglyk onder het bovengemelde betrekken. Die onze Veen-wateren in Holland eenigermaate kent, bezeft terstond, dat men dezelven wel onder deeze Bitumineuse wateren mag stellen. Derzelver bruine koleur, als mede de zwaarte van het water, duid klaar genoeg aan, dat 'er merkelyke Aard-stoffe mede vermengd is; als men hetzelve uitgewaasemd heeft, houd men eene vette Aard-Oly over; de Visschen, die in dit water leeven, en de Planten, die daar in, of aan deszelfs boorden groeien, hebben allen eene zeer kennelyke bruiner koleur, en een meer bitteragtigen smaak, dan die, welken in onze frissche Rivier- en Meer-wateren leeven en groeien. Deeze zwavelagtige vermenging, en derzelver uitwaaseming is veel al schadelyk, inzonderheid in versch ontveende gronden, of nieuwelyks drooggemaakte landen. Zoo zyn 'er nog dit jaar, in de drooggemaakte Plassen, by Hasarswoude, Soetermeer en Wensveen, zeer hevige ziektens ontstaan, die door een schielyken dood gevolgd werden; 't welk men enkel en alleen aan de zwavelagtige ultwaasemingen deezer landeryen heeft toe te schryven. Het algemeene zeggen is daar, dat het door salpeteragtige dampen veroorzaakt word: dog een ieder, die een weinig kennis van den aart van het Salpeter heeft, weet, dat de Salpeter-dampen op zig zelven zoo veel schade niet toebrengen; maar dat ze zeer schadelyk, ja doodelyk zyn, als ze met zwavel-zuur vereenigd worden. Op dien grondslag beweeren wy, dat men hier zyne gedagten heeft te vestigen, op die Zwavel-dampen, welken uit deeze Bitumineuse drooggemaakte Veengronden uitwaasemen, en zig met het veelvuldige Zout, dat in Hollands Dampkring zweeft, vereenigen; en {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.dat de gemelde ziekten in de droogmaakeryen uit de inademing deezer stoffen voortspruiten. Dit heeft natuurlyk te meer plaats; dewyl de zwavelstoffen, die zeer veel in onze Veengronden huisvesten, sedert een langen tyd, door het overstroomend water, als belet zyn, om in haare eigene natuur uit te waasemen; des ze nu, uit kragt hier van, met het droogmaaken dier gronden, met eene vaster en eigenaartiger zelfstandigheid, aan de lugt worden bloot gesteld. De Leden der Academie te Bourdeaux hebben, by eene soortgelyke gelegenheid, daarom zeer wyslyk voorgesteld, of 'er geen middel zyn zoude, om de ziekten en sterften, die in en omtrent de drooggemaakte Moerassen voorvallen, regt te kennen, en te geneezen. 9de Geslagt. Arsenikaale Mineraale wateren. Welker schadelyk vergift Mensch en Vee doodelyk is. De goedertierene Schepper heeft niet toegelaaten, dat 'er veel van deeze wateren geformeerd wierd; ze zyn in zwavelagtige Landen schaars, ja zelfs zeer twyfelbaar bekend, en tot onze groote blydschap in Holland in 't geheel niet. De derde rang van deeze orde. Zuure geestryke Mineraale wateren. Men onderscheid deeze wateren hier door van anderen, dat zy vermengd zyn, met eene zelfstandige geestryke mineraal-stoffe, {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.welker vlugge Geesten in meerder hoeveelheid tegenwoordig zyn, dan de zelfstandige Mineraal-stoffe zelve. Dit water is byna zoo ligt als Fontein-water, en word ligter naarmaate dat het langer in een glas opgeslooten blyve. Zy vloeien van zelven uit hunne bronnen, en den boezem der Aarde voort. Men verdeelt dezelven in deeze volgende Geslagten. 1ste Geslagt. Zuure Yzeragtige Mineraale wateren. Die eigenlyk met geen kennelyke Yzerdeelen, maar slegts met een Yzer-houdend Vitriool vermengd zyn. Dit water is kennelyk aan een saamentrekkenden smaak van inkt, en de zwarte verw, die het met aftreksel van galnooten maakt; als mede daar uit, dat het zig doorgaans aan de boorden van zyne bronwellen, stoffelyk aanzet. Deszelfs soorten zyn. (1.) Vlugge zuure yzeragtige Vitriool-wateren. (2.) Eenvoudige Yzer - houdende zuure wateren. (3.) Zuure Alkalyne yzeragtige wateren. (4.) Bitumineuse zuure yzeragtige wateren. Schoon dit Geslagt, benevens deszelfs soorten, alleen betrekking schyne te hebben, op de bronnen, die uit zwaare Mineraal-gronden ont-springen; zoo kan men egter eenige onzer inlandsche Duinbeekjes, die eene zuure yzeragtitige Okerstoffe, of Guhr, aan hunnen oorsprong {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.aanzetten, eenigermaate onderstellen hier toe te behooren, inzonderheid tot de tweede soort. Mogelyk zyn 'er ook, hier te Lande, in de Veengronden, Bitumineuse zuure yzeragtige wateren; en ik twyfel of het Druipsteen-water hier insgelyks niet wel onder te tellen zy. 2de Geslagt. Zuure zee-zoutbezittende Mineraale wateren. Dit zyn wateren, die, behalven de algemeene ligte zoute geesten, welken in de lugt zweeven, of boven het algemeen Vitriool-zuur, (Acidum universale,) nog eene zekere hoeveelheid Zee-zout-zuur of dergelyke andere stoffen bezitten. Men heeft onder deszelfs soorten. (1.) Het Yzeragtig Vitriool-zuur met Zee-zout vermengd. (2.) Zuur Alkalyn Zee zoutwater. (3.) Onzydige zuure Zee-zout-wateren. Van deeze soort van wateren, of zuure geesten, is hier boven reeds gesproken. Men vind dezelven in Holland niet in eene vloeiende substantie, of men moest het water, 't welk langs de muuren der huizen en der kelders vloeit, daar onder betrekken; waar uit dan ook de zoute uitslag, die in alle huizen, byzonder op vogtige plaatzen, in menigte, by wyze van fyne staafjes aangroeit, oorspronkelyk is. In dien zin is het in 't algemeen waar, dat veele der bovengenoemde zuure vlugge wateren in onzen Dampkring zweeven. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.3de Geslagt. Zuure alkalyne Mineraale wateren Zyn de zulken, die altoos een vluggen algemeenen Geest bezitten, en een zwavelagtigen vluggen Geest uitwaasemen. Deezen veroorzaaken bestendig, met alle zuure geesten of wateren, eene sterke gesting; welker overblyfzel na de uitwaaseming dezelfde eigenschap behoud: eenige hebben eene vlugge, en andere eene vaste Alkalyne zelfstandigheid. Deszelfs soorten zyn. (1.) Eenvoudige Alkalyne zuure wateren. (2.) Yzeragtige zuure Alkalyne wateren. (3.) Kalkagtige Alkalyne zuure wateren. Van deeze soorten zweeven 'er zekerlyk eenige in onze lugt; mogelyk zyn 'er in Holland ook wel kennelyke wateren, die hier onder betrokken moeten worden; en veelligt is de Fontein-bron, door plinius beschreeven, waar van wy hier boven gewag gemaakt hebben, van dien aart geweest: dog nadien het berigt daar van niets volkomen zekers ten deezen opzigte aan de hand geeft, zoo wil ik ook liefst deswegens niets bepaalen. 4de Geslagt. Zuure onzydige Mineraale wateren. Deeze wateren gesten niet met zuure geesten; zy hebben een bitteren smaak, en {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.verwen de Syroop van Violieren groen; na de uitwaaseming laaten zy een Zout over, 't welk Cubische of Pyramidaale veelhoekige Cristallen formeert. Derzelver soorten zyn. (1.) Onzydige eenvoudige zuure wateren. (2.) Yzeragtige onzydige zuure wateren. (3.) Kalkagtige onzydige zuure wateren. Op deeze Rangschikkende optelling der wateren, welke ik, zoo verre dezelve hier eenigzins nuttig was, naar die van wallerius, heb ingerigt, dog naar myne wyze, en toepasselyk op Holland, verkort; vind men, by dien Autheur, zyne tweede orde der TWEEDE CLASSE, die by ons de tweede orde der DERDE CLASSE zoude zyn; maamlyk de warme Mineraale Bron-of Bad-wateren. Maar vermits wy in Holland geen warme Mineraale wateren hebben, en die geestryke vlugge Mineraale wateren, welken eenigzins ons Land betreffen, reeds hier boven verhandeld zyn; zoo zal ik het, ten aanzien van dit Saamenstel, hier by laaten, met de enkelde schetswyze benaaming in onze Tafel opgegeeven. Zie bladz. 453, by de tweede orde der DERDE CLASSE uitgedrukt: en voorts dit Hoofdstuk doen afloopen, met eene korte aanmerking raakende de Sappen, die als Bysoorten tot een Waterkundig Saamenstel behooren; dat ik in deezen niet gevoeglyk voorby kan, om dat die natuurlyke Sappen zoo wel hier te Lande als elders ge- {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden rangschikking.worden. Wallerius stelt ze in deeze Orde voor. MINERAALE SAPPEN. PLANTAARDIGE SAPPEN. DIERLYKE SAPPEN. 1. Guhr. 1. Honigdauw. 1. Bloed. 2. Vitrioolagtige uitwaaseming. 2. Zeep of Plantsappen. 2. Lymige wei. (Lympha). 3. Aard-oly. 3. Harst. 3. Wateragtige wei. (Humor). 4. Campher. 4. Slymerige Sappen. (Mucus). 5. Gommen. 5. Olyagtige Sappen. 6. Harst-gommen. 6. Dierlyke geesten. Men begrypt ligtlyk, dat 'er, ter vollediger verklaaringe van deeze onderscheidingen der Sappen, eene vry uitgebreider Verhandeling zoude behooren, dan hier plaats kan hebben; vooral, indien men, op 't voorbeeld van wallerius, 'er ook de scheikundige, of door de konst onderscheiden Sappen, byvoegde. My voor tegenwoordig slegts tot het algemeene bepaalende, heb ik omtrent de Mineraale Sappen alleen aan te merken. (1.) Dat het Guhr, beschouwd als een Metaalsap, hier te Lande, aan de Duinen gevonden word; gelyk reeds is aangemerkt by het 1ste Geslagt van den derden rang, in de eerste orde der DERDE CLASSE. (2). Dat 'er ook zoo van de {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.Vitrioolagtige uitwaaseming, by de algemeene omschryving der derde Classe, gesproken is; en verder in de beschryving van het 2de Geslagt van den tweeden rang, in de eerste orde dier CLASSE, onder het Artykel van de Aardsche Vitriool-wateren. (3.) En dat men insgelyks van de Aard-oly of Peter-oly iets vind by de melding der Bitumineuse of Veen-wateren, in 't gezegde raakende het 8ste Geslagt van dien rang. De Mineraale Sappen zyn dus in een zekeren zin by de Mineraale Wateren alreede verhandeld, en staan, by de verdere beschouwing der Mineraal-stoffen zelven, nog nader bescheeven te worden; weshalve wy dit gedeelte hier kunnen laaten rusten. Wat nu voorts de Plantaartige Sappen betreft, deezen zullen nog een kort woord eischen; te meer, dewyl 'er zig in 't vervolg niet wel eene gevoeglyke gelegenheid zal opdoen, om 'er eenig byzonder gewag van te maaken, dan voor zoo verre zulks by een byzonder Plantgewas behoort. Dog van de eerste soorten, te weeten, den Honigdauw, de Zeep, en het Zweet der Planten, is onder de beschryving van den Dauw, Hoofdstuk VI, bladz. 320 en 321, mede al verslag gedaan; des de Harsten en Gommen hier nog alleen ter byzondere beschouwinge overblyven. Sommige Boomen naamlyk bezitten, buiten het Zeepagtige Sap, dat men door kwetzing uit de boomen ziet loopen, eene soort van Sappen, die, of door eene natuurlyke verwydering van den bast {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.des booms, of door eene gemaakte opening, uit de boomen druipen, en eindelyk tot eene vaste meerendeels doorschynende stoffe uitdroogen; hoewel sommige dier uitgeloopen Sappen ook wel week blyven. Ze zyn allen brandbaar en ontvlammende: zy smelten in Voorloop, maar nooit in Water, op het welke zy in tegendeel dryven. Niettemin heb ik by ondervinding dat Harst zig met gekookt Lymwater vermengt, en dat dit een zeer vasthoudend Lym is, als het heet gebruikt word; door dien het tevens de vogtigheid, die het Lym anders aantrekt, afkeert. Men kan de Harstagtige Sappen onderscheiden. (1.) In weeken of balsemagtigen Harst; hoedanigen Harst men aan de toppen der Elzen, Populieren en dergelyken, veeltyds ziet. (2.) En in harden Harst, dien men dikwerf aan de Denne-boomen vind aangezet: ook bespeurt men dien somtyds aan onze Esschen- en Popel-boomen, als mede, dog schaars, aan de Ypen; daar en boven hebben de oude Eiken-boomen al dikwils, hier te Lande, ook een zekeren aangezetten Harst. Onder deeze Harstagtige Sappen heeft men hier, eindelyk, ook nog te betrekken (3.) het Wasch. Dit vind men overal in allerleie Bloemen en Bloemkelken, waar uit de Byen hetzelve in menigte verzamelen, waar van veele Byenhouderyen, in het Gooiland en elders, overvloedige getuigenis draagen; dog eene byzondere beschryving hier van staat in de Ver- {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling rangschikking.over de Byen te volgen. Uit de Planten zelven word het, hier te Lande, door Menschen handen niet verzameld: egter komt het my niet onwaarschynlyk voor, dat hier wel Planten te vinden zyn, waar van men ook Wasch zou kunnen vergaderen; gelyk men zulks in Nieuw Engeland van eenige Planten doet, en, zoo als bekend is, doen kan met de Gommen; waar van ons nog een woord te melden-staat. Gomagtige Sappen noemt men, eene verzameling van taaie meerendeels doorschynende vogten, die zig aan eenige openingen der boomen, als knobbels, aanzetten: dezelven zyn in Voorloop niet smeltbaar, maar wel in Water; en ze ontvlammen niet in 't Vuur. Men heeft (1.) Weeke Gommen; die men, hier te Lande, uit hoofde der koude lugt, zelden vind; ten zy men de Gommen in haare vloeiende aanzetting daar onder betrekke. (2.) Vaste Gommen; deezen vind men hier in tegendeel dikwils, en meest altyd aan de Abricoozen-, Pruimen- en Karsen-boomen: zelfs is deeze Gom, die men, naar den aart der boomen, in zoo veele soorten kan onderscheiden, hier zoo overvloedig bekend, dat dezelve geen meerder berigt behoeve. Wat de Campher betreft, het is onzeker, of'er onder onze Planten Heesters en Boomen zyn, die zulk een byzonder en vlug sap bezitten. De Harst-Gommen kennen wy ook zoo onderscheiden niet; derzelver aart is, dat ze uit een mengzel van Gommen en {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking.Harsten bestaan. Met alle deeze naauwkeuriger onderscheidingen kunnen wy ons hier, volgens ons bestek, niet wel ophouden: ook laaten we voorbedagtelyk de beschouwing der Dierlyke Sappen tegenwoordig agterwegen: nadien dezelven tot een ander onderwerp behooren; welks ontvouwing, zoo het nodig is, naar onze gedagten, best zal vlijen, by de beschryving der Dieren: te meer, dewyl wy de Dierlyke Sappen niet, zoo als de reeds gedagte Plantaartige en Mineraale Sappen, kunnen aanmerken, als vogten, die van de lichaamen afgescheiden zyn; en men dus tot in het oneindige de Vogten zoude kunnen verdeelen. 't Zy dan mynen Leezeren voor tegenwoordig genoeg, dat ik, tot slot van dit Eerste Deel der natuurlyke historie van holland, met deeze schetswyze Rangschikking der voornaamste onderwerpen van dit Boekdeel, by wyze van Toegift, besluite: om vervolgens, zoo myn arbeid de aandagt der Liefhebberen van de Natuurlyke Historie waardig is, tot het Tweede Deel over te gaan; waar in de Gronden, de Delf-stoffen, de Versteeningen en de Mineraal-stoffen, verhandeld zullen worden. EINDE. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Berigt voor den boekbinder. plaat I te plaatsen tegen over - bladz. 99 - II - - - - 112 - III - - - - 168 - IV - - - - 283 - V - - - - 293 tafeltje van de twee en dertig Windstreeken 391 II - - - - - 393 tafeltje van de kragten der Winden 427 Het afgezet kaartje - - 448 (a) Zie Uitgezogte Verhandelingen. Nozeman, over de Zeekat, de Wulk, en eenige Visschen. En gronovius, lyst der Visschen van Nederland, enz. (a) By sommigen word Zuidholland ook als eene byzondere landstreek van het Zuider-Kwartier aangemerkt; bestaande uit vier Eilanden of Waarden; namentlyk, den Grooten Waard, den Zwyndregtschen Waard met den Rieder Waard, den Krimpener Waard, en eindelyk, den Alblasser Waard. Zie breeder, Tegenwoordige staat enz. VII D. bl. 351. (*) Zie de eerste Figuur A en B. (*) Verklaaring der tegenoverstaande Plaat. A De Avicula of Vogelberg. B Het Bosch Paradies, met de Beekjes en Sprankjes waar uit de Rhyn ontspringt. CC De Rhynbeek voortvloeijende naar beneden. DD Rheinwal of Rheinbosch. Het overige van deeze Afbeeldinge vertoont een der geweldige Watervallen des Rhyns op de Alpen tusschen Ander en Splugen, by Rheinwald. (*) Het gevoelen van dien Heer, deswegens, schynt gevestigt of overeen te komen met het gevoelen van den Schryver van een zeker boekje, getyteld: Beschryving van het oud Batavisch Zeestrand. (*) Zie hier over het zeer keurig en beredeneerd Werkje, Rivierkundige Verhandeling, enz. door cornelis van velsen, Amst. by Tirion 1749. (*) Zommigen zetten deeze woorden over door Mondeuvel en Schinkelsmert; dog wy zullen ons, by nadere gelegenheid, over de hier bedoelde Kwaalen, breeder uitlaaten. (*) Verstaa hier door Haarlem eigenlyk Halfwegen Haarlem en Amsteldam, of 't Pluis Zwanenburg; hebbende musschenbroek ongetwyfeld het oog op de aldaar gedaane waarneemingen. Als men bepaaldlyk van Haarlem spreekt, moet men zulks na genoeg met Leiden gelyk stellen, als zynde de gemiddelde hoeveelheid veelal 28 à 29 lynen waters. (*) Deeze Rups was ook van een Ypenboom nedergevallen; het is die, die men by de Liefhebbers Roozeboom-Rups, en welker Kapel men den luien Beer noemt. (*) Het woord Geslagt is wel wat oneigen aan de wateren, dog 't word hier alleen ordeshalve gebruikt, ter onderscheidinge, zoo van de voorafgaande Rangen, als van de verdere soorten. (*) Vergelyk hier mede c.l. scheidius, in Dissert. Protog. leibnitii, pag. 4.