Passieboek van Limburgsche Letterkundigen Robert Franquinet Paul Haimon H. Levigne Jan Hul Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Passieboek van Limburgsche Letterkundigen van Robert Franquinet en Paul Haimon uit 1938. De illustraties zijn van de hand van H. Levigne en Jan Hul. fran024pass01_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl / erven Robert Franquinet / erven Paul Haimon / erven H. Levigne / erven Jan Hul exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 975 A 53 Robert Franquinet en Paul Haimon, Passieboek van Limburgsche Letterkundigen. Met illustraties van H. Levigne en Jan Hul. Gebr. Van Aelst, Maastricht / Vroenhoven 1938 Wijze van coderen: standaard Nederlands Passieboek van Limburgsche Letterkundigen Robert Franquinet Paul Haimon H. Levigne Jan Hul Passieboek van Limburgsche Letterkundigen Robert Franquinet Paul Haimon H. Levigne Jan Hul 2017-12-04 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Robert Franquinet en Paul Haimon, Passieboek van Limburgsche Letterkundigen. Met illustraties van H. Levigne en Jan Hul. Gebr. Van Aelst, Maastricht / Vroenhoven 1938 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/fran024pass01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Passieboek {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Passieboek van Limburgsche Letterkundigen DOOR ROBERT FRANQUINET EN PAUL HAIMON MET PENTEEKENINGEN VAN HUBERT LEVIGNE EN JAN HUL * UITGEVERS-MIJ. GEBRS. VAN AELST MAASTRICHT, NEDERLAND - VROENHOVEN, BELGIË {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Index Euphraat, Phison en Gehon begon de genade te gulpen naar het paradijs van uw goddelijke liefde! Kruisweg onzes Heeren (14 Tafereelen) van Paul Haimon 9 Het Heilig aanschijn van M. Molenaar M.S.C 21 De Zwarte Lieven Heer van Peer Pijn van Jehan Kuypers 23 Lijdensweg van Onzen Heer Jezus Christus van Robert Franquinet 30 Rhythmisch Gebed tot Christus aan het Kruis van Bernardus van Clairvaux, bewerkt door Maria Koenen 39 Gebed voor den Vastenprediker van M. Molenaar M.S.C. 41 Offerande van Loe Maas 42 Niets bloeide dan Uw bleeke handen van Loe Maas 43 De Passie van de Geestelijke Mens, van St. Jan van het Kruis. Vertaling van P. Amandus Smackers O.C.D. 44 Vers door Ilja Destinow 50 {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Pasen van Paul Haimon 53 Gedicht van Robert Franquinet 57 Vespere autem Sabatti van Paul Haimon 59 Jezus Begraven van Hilarion Thans O.F.M. 66 Quid vidisti in via? Paaschkoor van Maria Koenen 68 De donkere dagen van Jef Portaels van Mathias Kemp 81 Paaschmorgen van den Kluizenaar van André Schillings 87 Ontwaken van Loe Maas 89 Lied van Robert Franquinet 91 {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruisweg onzes Heren door Paul Haimon Eerste tafereel. Ter dood De arglist en de logen Het lauw wellustig vuur, De Farizese togen, De laffen van 't bestuur, De joden in de straten Van hunne gouden stad, Wie zijn zo godverlaten: Gods volk dat God vergat? Neen erger nog, nog wreder, Het dierelijkst gedrocht, Een vriendschapsovertreder Die God voor geld verkocht! Vergammeld en verguiseld, Door beulen vuil besmeurd, Zijn goed en bloed vertuiseld, Zijn kleren nog verbeurd, De koning van de aarde, - Zo barstensvol van 't kwaad, - {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Getroffen door de zwaarden Van 't viervoudig verraad. Van Herodes naar Pilatus Bevloekt zo wreed, zo snood, O sterke God, Gij staat dus Vrijwillig in den dood! Tweede tafereel. Christus Volk, mijn volk wat heb ik U misdreven Volk, mijn volk wat heb ik U misdaan? Lazarus' volk, ik deed uw Lazarus leven, Naïms volk, ik liet uw jongling gaan. Bezeten volk, uw duivlen heb ik verdreven Gods eigen volk, 'k werd gedoopt in uw Jordaan, Volk, mijn volk waarom doet gij mij beven? Volk, Gods volk wat heb ik toch misdaan? Scherpzinnig volk, wat staat gij mij naar het leven? Hoogmoedig volk, gij wilt aan 't kruis mij slaan, Hebzuchtig volk, mijn kleed uit een stuk geweven Wilt gij ook nog bij 't kruis verdobblen gaan! Volk, mijn volk wat heb ik u misdreven? {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde tafereel. Een schrijver Het geile huichelspel is thans voor goed begonnen, Pilatus gaf Hem vrij: ik vind geen schuld in Hem, Oei! het venijnig bloed perst gistend uit de sponnen: ‘Geen vriend des keizers is, wie samenschuilt met Hem!’ Een handvol zilvergeld, de magistratenambten, Het domme aardse slik waar elk aan ondergaat, ‘O vrouw, o landvoogdes, vergeefs zendt gij gezanten, Wat droomde gij van Hem, Hij doet geen vleermuis kwaad. Schenk, slaat, het water in, zie, rein was ik mijn handen, Hij die uw koning is, ik geef Hem u, doe vrij.’ ‘Over ons en onze kinders laat stromen alle schanden, Wij willen: Kruisig Hem, laat Barabas ons vrij.’ Lam Gods dat langs den dijk der menselijke zonden Drie jaren haast vergeefs naar 't kruidje liefde zocht, Neem weg van ons de haat, de vraatzucht van de honden, Laat ons uw liefde zien op deze' uw laatste tocht. Vierde tafereel. De Moeder O zie de aloës bloeien, het was zijn liefste gewas, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zou zijn veldje besproeien, de violen roken in 't gras. Het was toen ook in deze heldere tijden, het was bijna vogelenmei, hoe zwollen de beken der weiden maar het zachtste lam was hij. Toen mochten de stroomkes zwellen te Nazareth in het dorp, hij riep zijn jonge gezellen, zij maakten een kring om hem rond. De zoele wind door de poorten bespeelt onze gouden stad, o pronkstuk, sier van het Oosten zij neemt in de zon haar bad. Jeruzalem, koningsdochter hoe zit ge nu en bloost van het avondrood tot den ochtend, waar is het lief dat u troost. De wind draaft door de straten, wat is voor geweld in de stad? mijn zoon hoe kon ik u verlaten mijn kind eer ik jou ooit vergat! O zoon hoe zie ik u komen, zij hebben gevangen mijn bloed, wie ging met doornen u kronen vanwaar zijt gij zo bebloed? {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie sloeg uw gezicht met vuisten o Jezus, Lief, mijn Zoon wat draagt gij daar voor kruiske niets is er nog aan u schoon. O Moeder, Christene Moeder zie neven U treedt Uw zoon ik maak u tot Al-behoeder als ik sterf aan dezen boom! Vijfde tafereel. De Cyrener Toen, wrevlig in 't begin, hij 't kruis zwaar voelde wegen, Torsend en schouderschurend, het heffend links en rechts, Hij schuin den man bezag: Een man? tien tegen negen Hij is voor wie men zegt: maakt zijne paden recht. Hij is: een Vuur, een eeuwig rijk, hij is een gouden regen, Het hart der wereld is hij en 't peillood van den tijd. Zacht stromen van zijn liefde, ik houd het niet meer tegen, Nooit was God zo nabij: ons toekome nu zijn rijk. Zijn lijf een blonde vlam waaraan mijn ogen schroeien, O kon ik schilderen zijn heerlijk aangezicht, Morgen- en avondrood, die aan zijn mond ontbloeien: Zijn juk is niet meer zwaar, zijn last is vederlicht!! {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde tafereel. Neronica Zo groot was Jezus, zo ontroerend was zijn mond, Het was een paradijs waarvan Hij nog zou spreken, Er was niets menslijks meer, waarop zijn trekken leken, Dit laatste gaf Hij mij: zijn aanschijn dat men schond. En ik bezit hem nu, kan van niets anders spreken, Ik draag hem aan mijn borst gelijk 'k mijn kind droeg onder 't hart, Voor liefde wederliefde, wie lenigt niemands smart? Hij schonk zijn beeld tot loon; ik kom niet uitgekeken. En altijd schenkt hij meer, liefde die 't hart doet breken, Als ik mij nederleg zijn gelaat keert naar mij om. Hij is het dien ik volg; mijn eeuwge bruidegom, Wanneer komt Gij hier weer om te vieren witte weken? Zevende tafereel. Tweede val Zij kwamen ten middag aan de rechterspoort O rechters van 't Sanhedrin die 't Recht zelf vermoordt! Zij krijsten en joelden tegen elkander op: ‘Hij bouwt onzen tempel in drie dagen op.’ De geleerden der wetten hij las hen de wet: Het huis van mijn vader is een huis van gebed. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen geldwisselarijen, geen duivengekoer: Hij maakte zichzelf zijn geselroer. En tierend en huilend het mispuntig bot: Hier is die zichzelve noemt ‘zoon van God’. ‘Wat hebben wij met deze man verloren?’ Jezus Nazarenus Rex Judaeorum! Wij willen geen koning, dan de keizer van Rome. O Kerk van Christus, Paus van Rome! En huivrend doorvoer hen nog eens zijn stem: Ween over u zelf, Jeruzalem. Ach, zie daar is Christus opnieuw weer gevallen: Is dat om mij niet, om u niet, ach, niet om ons allen? Achtste tafereel. De wenende vrouwen Wie mag van dezen man de droeve moeder zijn, Wie heeft dit kind gebaard, het lastig moeten dragen, Ach, is er een zo wreed, die hierbij niet zou klagen Waar onze schoot verscheurt van nieuwe moederpijn? Waar lag hij aan de borst, wie zou haar leven wagen, Wie gaf voor dezen man zijn beste krachten veil? En zei men niet van hem: hij is 't eind der donkre dagen, Hij brengt voor Israël het lang verwachte heil! {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ween maar niet over mij, Jeruzalemse vrouwen, Gijzelf en uwe kindren zijt wel beklagenswaard, De dagen nadren snel, dat gij het zult berouwen In smart en in gevaar uw kind te hebben gebaard. Als zo het groene hout wordt doorkorven en gehouwen Denkt gij dat 't dorre u nog zoete vreugde gaart? Negende tafereel. De dichter Wij kunnen God wel alles geven want alles is nog niet genoeg, wij kunnen zeggen: God, mijn leven geef ik aan U, Hij overtroeft ons weer en weder weven de legioenen de geschenken saam: gouden zonnen, manen zweven prachtig razend in hun baan zwenkend door de hemeldreven. Huiv'rend zien dit spel wij aan, waar bergen wij ons trage leven hemels rhythme, goddelijk alaam? Nog eindloos groter is zijn leven bloeien zijner liefde, spreken zonder taal wat doe ik, laffe, och dan langs de weg staan beven, waar hij reeds valt ten tweede maal? {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen God wel alles geven want alles is nog nooit genoeg. Waar zal ik staan, mij heen begeven God, die niets u gaf, U altijd vroeg? Tiende tafereel. Christus Ego quidem plantavi te sicut vitis speciosissima. (Imp.) Plant nu de Wijnstok, Vader, het is tijd, Nog dezen nacht ontbloeien alle ranken In deze nacht nu de aarde wordt gewijd, Plant Uwen wijnstok, Vader en ten allen kanten Bloeien de ranken in der eeuwigheid. Elfde tafereel. Gekruist Men heelt het lijf ontbloot, het bloedt aan duizend wonden En heeft het aan een paal ten droeven toon gesteld. De zwarte aardbaan kraakt tot uren in den ronde De tempelvoorhang scheurt. Wat is er voor geweld? Van gal en van azijn geeft men Hem nog te drinken, De hysopstengel beeft nog even voor zijn mond. Het Lam Gods roept en blaat. Hij voelt zijn krachten slinken; De goede moordenaar sluit met Hem een verbond. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zwarte duister zijgt dik om de ganse aarde. ‘Die and ren heeft gered, red thans zijn lieve zelf, Een God die lijdt en sterft heeft voor ons geen enkle waarde Daal af nu van uw kruis en gij zijt de Zoon Gods Zelf!’ O Vader, die mij ziet, wil het hen toch vergeven, Geen zondaar is zo groot, geen zonde is zo zwart, Die in Uw liefde niet gaat bloeien en weer leven, Ik geef U mijnen Geest, o Vader, Gans mijn hart! Twaalfde tafereel. Een soldaat Het is voorbij voorgoed: alles is nu volbracht, Hij heeft dit bezwerend woord zelf voor het laatst gesproken, Afdoende en voorgoed is de volksoproer gewroken, Wie durft nog wederstaan aan der legioenen macht! De andren heb ik nog hun beenderen gebroken, Bij hem was 't overbodig na zijne laatste klacht. Hij sprak van 'n paradijs dat hem en die moordenaar wacht, Ik heb toen met een speer zijn brekend hart doorstoken. Maar aan de kruisberg staat met tranen in de ogen Onze centurio gelijk een gebroken man. Honderd soldaten, die voor zijn voeten bogen Kreeg hij tot zijnen dienst, mijn vrouw, is dat een man Die zo weemoedig weent of heeft men ons bedrogen? Want waarlijk, zeide hij: dit was een rechtvaardig man! {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Dertiende tafereel. De moeder Onbebloed uit mijn bloed geboren, Wat waart gij schoon Die nu bebloed zijt en van doornen Draagt een kroon, Die, niets dan goed, uw goed verloren Hebt, mijn Zoon? Zonder pijn uit mijn lijf ontsproten Zo roerend blond, Hoe ligt mijn arme bloed vergoten Nu op den grond, Hoe zijn wij dus van de wereld verstoten, Niemand in 't rond. Wat waart gij ons tot dertig jaren Zo trouw en goed, Ik zou u even schoon weer baren Lief, uit mijn bloed Als de engel weder kwam aangevaren Die 't ja-woord vroeg! {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertiende tafereel. In het graf Nu leg mij in het graf, Ik ga thans hellevaren, Ik duik nu in den schoot Der diepe wereld af, Geen Joden zijn zo jood Geen wetten zijn zo straf Die mij kunnen bezwaren Te treden uit het graf. Sluit het nu zegelvast En laat het goed bewaken, Zet uw soldaten uit, Een wacht die er op past; Geen macht die Gods macht stuit Geen aarde houdt mij vast De grendels zegels kraken: Hoor hoe het Pasen luidt! O moeder, vrouwe, die Mij diep eens hield begraven Negen maanden in Uw lieve moederschoot, Ik overwon den dood, Ik kom u tegendraven, Ik groet u, kus u, zie Verdreven is de nood! {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Heilig aanschijn Door M. Molenaar M.S.C. Toen het lichaam van Jezus vanaf het kruis was genomen in het bereik van die Hem liefhadden, werden de verwoestingen eerst duidelijk zichtbaar, in deze volmaaktheid van vorm en verhouding aangericht. Ook het Aanschijn was in zijn schoonheid diep geschonden. De kaakslag voor het tribunaal Hem toegebracht door den knecht, had het wangvlees doen opzwellen, zodat het oorspronkelijk zo nobel evenwicht tussen rechter- en linkerdeel nu een gruwelijke stoornis had. Er kwamen nog vele andere kwetsuren bloot, nadat de voorzichtige afwassing geschied was. En toch hoezeer verminkt verwekte dit Aanschijn eerder bewondering dan droevige ontroering. Het bleek zijn trekken ontvangen te hebben van ervaringen, die buiten het werkgebied van lichamelijke of geestelijke pijn haar oorsprong hadden, en moesten ontstaan zijn in dié diepte van bewustzijn, waar een stervende alléén is met zichzelf, en over dit geheim zijn ogen sluit tot beschutting. Aan wat dan daar buiten in hem of met hem aan leed geschiedt, is hij niet onttrokken, het geschiedt in hem als in een verte, maar zo innig hem toch weer toebehorende, dat hij alles aanvaarden kan zonder er door te worden beheerst. Wanneer twee mensen-ogen over deze diepste inwendigheid zich hebben gesloten, verkrijgt het aanschijn van dezen mens een waarlijk majesteitelijke rust, een onbewogenheid niet door verdoving of hoogmoed, maar door berusting, aanvaarding, beheersing. Het bereikt dan de hoogste schoonheid van het dijk gelaat: de tragische. Bedenk dan, hoe schoon het Aanschijn des Heren geweest moest {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, toen het gestorven Lichaam in ons bereik kwam. Want in de eenzame diepte van het bewustzijn stervende neergedaald, en waarlijk alléén in dit nood-uur zelfs zonder Zijn God nabij, sloot Deze Zijn ogen over een liefde, die dit mateloos lijden nog matig vond, en de bevrijdende dood gewild zou hebben te ontwijken, ware dit sterfuur, zoals Hij wist, niet tot Gods glorie geweest en tot ons leven. Toen dan de oude raadsman Jozef van Arimatea de lijk-zwachtels wikkelde om dit Aanschijn, weifelden zijn handen. ‘Van wat een luister beroof ik de wereld’. Want hij vermoedde niet, dat Het nog vele malen zou worden terug gezien. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zwarte Lieven Heer van Peer Pijn door Jehan Kuypers Het land waar dit is geschied bergt in een goud ene schrijn het zilverblank gebeente van den bisschop Servatius, wiens heilige ziel in eenen ster-bestikten mantel voor Gods troon gemijterd staat. De hemel boven dit land is de blauwe voering van dezen bisschopsmantel, waaruit de dagen vallen als lichtballen uit donkere nachtplooien, en waarnaar de heuvelen reiken met duizend verlangens van bloemenkronen en 't neig-halzende graan. Hier speelt de wind met de wolken een vlaggenspel, schooner dan boven de vlakte waters en de ongerimpelde landen. Want de hemelvoering sleept over verre heuvelkimmen, waartusschen de sluiers wisselen der luchten bij 't wentelen der seizoenen, die - groote vlag der jaargetijden - in vier kleuren duizendvoud de velden wapperen doen in geluw-brons en gulden wit. Dit land is uit den schoot van den Schepper gevallen toen Hij dacht aan Zijnen welbeminden Zoon en diens van eeuwigheid geprezen Moeder Maria. Daarom gloeien op de kronen der heuvel de crucifixen bij 't ondergaan der zon en stralen de Maria's den uchtend tegen vanuit hun loover-boomkapellen. Daarom worden de menschen hier geboren met in hun ziel een straal van 't Eeuwig Licht, en is er geen streek zoo het als het Limburg der Nederlanden, waar de grond de menschen mee ten hemel heft. Dit land was rijk aan heiligen gelijk het weelderig is aan heuvels, en overvol devote luiden gelijk er over de heuvels margerieten wiegen geheel den zomer. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook ligt hier het vloek-beladen graf van den deerlijk misborene boer, wiens ziel - lang vóór den aardschen dood - erbarmeloos gestorven was. *** Eeuwen geleden stond langs de Geul tusschen Houthem en Vilt de bloedboerderij. Het was een erfenis van vader op zoon dat de wijde landerijen het bezit zouden blijven van het koenste kind, dat een mensch dorst ie dooden. In de stalling stond uit mergelsteen geschaafd: ‘Hij die het leven elders doodt, kan bier zijn leven leven.’ Geslachten, bezegeld met moord, hadden dit een wen ervaren. Want het graan van de bloedboerderij was dikker gekorreld dan gerst der proostdij. De koemelk klonterde tot klink-klare boter en het hooi bleef malsch tot na Beloken Paschen. Tusschen het zoldergebinte hing een meelzak vol gouden geld, en te Kerstnacht klom jaarlijks de boer met een toorts den zolder op en telde de schijven zoolang de nachtmis duurde. En als de toren van Houthem riep dat Ons Heer in gedaante van brood en wijn herboren was, stak de boer een blinkend ducaat met bei zijn handen de hoogte in, zeggende, tot groote heiligschennis: ‘Dit is het licht der menschen!’ Want de bloedboeren kenden het christen geloof gelijk de besten. Uit een sierlijk geschreven evangelium lazen zij rond potten gerstenbrauw de stichtelijke parabels, maar dreven den spot met al wat heilig was. Voor God, Die dit land uit Zijnen schoot liet vallen, toen Hij dacht aan Zijnen welbeminden Zoon, was de bloedboerderij een duivels-tempel temidden der vrome christenheid. Doch ware het niet dat Servatius tot den Laatste-Oordeelsdag al de levens van zijn diocees beluistert, God zou nooit hebben in- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} gegrepen tegen de boosheid van dit geslacht. Want God is oneindig barmhartig. De drie en dertigste generatie der bloedboeren werd geopend en gesloten met een misborene. Al zijn ledematen zaten verkeerd aan zijn lijf, waardoor hij den naam ontving ‘Peer Pijn’. Toen hij in zijn tiende jaar te loopen begon, richtte hij na iederen voetstap voorwaarts den tweeden rugwaarts uit, zoodat hij nooit wijder raakte dan hij op zijn knieën kwam gekropen. En na zijn twaalfde, toen zijn tong begon met het rollen van klanken, kon hij enkel de woorden spreken, welke als eenen vloek door 't huis werden gehoord, en duizend malen vanwege zijn wanstaltigheid tegen hem werden gebezigd: ‘Gekruiste Kristus!’ Jaren lang lag hij bij schoon weer buiten tegen den deurstijl te kwijlen over zijn miserabele tormenten en te zinnen hoe en op wien hij den moord zou plegen, die als een zegel op de erfenis moest druipen, wanneer zijn vader dood ging. *** Het gebeurde in zijn drie en dertigste levensjaar, daags vóór Goeden Vrijdag, dat Peer Pijn, die met den knecht naar 't koren-walsen was gevaren, op zijn hurken gekropen langs den weg eenen wit gekalkten veld-Lieven-Heer uit den bodem heesch en hem schouderschuttend meevoer naar de stalling. Tot laat in dien avond timmerde Peer Pijn over den platliggenden kruisbalk eenen wagen en sloeg vanaf de dwarseinden twee burriespanen om de merrie in te spannen. De veld-Lieven-Heer, bijna van menschengrootte, hing met zijn gezicht naar den grond tusschen twee kruiwagen wielen. ‘Peer is onnoozel aan 't worden!’ zei men binnen de boerderij. Maar toen de toren van Gerlachus te middernacht twaalf keeren ratelde, als riep een vlucht raven door den donkere, kloof Peer {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Pijn met zijnen dolk, welken hij jaren had geslepen - iederen dag drie wentelschuren over den dorpelsteen - een paardenhaar in tweeën, en hing het moord-mes om den hals van den Lieven Heer. Peer Pijn wist, beter dan wie, dat in dezen nacht de devote luiden hunnen slaap verbidden bij het graf des Heeren, en dat de koster de wake hield op den tempeldrempel. Boven op den veld-Lieven-Heer zou hij ter kerke rijden... De maan hing in den hemel als een bijna toegeschoven ossenraam en de sterren staarden priemender dan ooit uit alle windstreken tegader naar het dal van de Geul. Want Peer Pijn hotste op den wit gekalkten veld-Lieven-Heer over de modderleeme kronkels langs het water en de hoeven der merrie klonterden slijk en keisel tegen het Heilig Aanschijn. De merrie reed zoo zwaar alsof zij zeven eiken voer. Doch Peer die het leven vloekte omdat het rontelom de schemerboomen overal naar lente rook, terwijl zijn lijf als een ineengetrapt karkas jaar op jaar met alle vezels was vastgegroeid aan gebreken en miskenning, sloeg het hoogtepunt van zijn wraak in zweepslagen uit op den paardenrug. En hij zal omtrent een uur gevaren hebben, toen vlak voor zijn oogen de zwarte stammen van twee kanada's naar elkander negen. De merrie stijgerde tegen de rotsen van den heuvelwand en haar gehinnik schaterde uit de grotholten terug gelijk een spotlach uit een onderwereld. ‘Gekruiste Kristus!’ schrok Peer Pijn, ‘maar mijn land zal ik erven!’ Doch toen hij zijn zweep achterwaarts zwierde om zijn paard te mennen, greep een hand hem bij den schouder en keerde hem rugwaarts naar den toren van Sint Gerlach. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlak vóór Peer Pijn stond de veld-Lieven-Heer met gestrekte armen, zonder den kruisbalk. Om zijnen hals hing het moordmes, en zijn heele wezen was zwart van slijk. ‘Peer Pijn, neem het mes van mijnen hals en geef míj den dolksteek, dien gij den koster van Gerlachus hebt voorbestemd. Ik ben voor alle menschen gestorven, Peer Pijn, en voor ieder afzonderlijk had ik het even graag gedaan. Kom van uwen wagen, en gij zult loopen, want Ik ben het, dien gij miskent. En neem het dwarshout tusschen de wielen weg en leg het hier, Peer Pijn, en spijker mij ten tweede male... Zie, engelen brengen U spijkers en hamer!’ Ge zoudt denken, de boer stond te klappertanden van vreeze. Doch dan weet ge niet hoe boosaardig het geslacht der bloed-boeren leefde. Zonder acht te slaan op het mirakel van zijn recht gegroeide beenen sprong hij den Kristus op het lijf gelijk een razend dier, en dat twee engelen hem den hamer brachten en drie spijkers teugelde in geenen deele de woede van Peer Pijn, die langs den zoom van de Geul, dien Goeden Vrijdag-nacht Kristus Jezus aan den kruisbalk sloeg. ‘Heel dit land zal getuigen van de kracht eens misborene!’ riep Peer Pijn, en op zijnen nieuwen schouder torste hij den Kristus boven den berg op en plantte het kruis op een van Limburg's Thaborheuvels. Toen greep hij den dolk van 's Heeren hals, keek naar de oogen van den Kristus en zei: ‘Al sterft gij duizend keeren, 't heeft weinig zin; want als Peer Pijn niet wil, is hem uw lijden ijdel!’ ‘Peer Pijn... Peer Pijn... ik heb dorst!... Ik heb U kracht gegeven in uw beenen en macht in uw armen. Aan den voet van dezen heuvel golft de Geul haar waters, gelijk de menschheid haar geslachten... Ik heb dorst, Peer Pijn.’ En om te toonen dat {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} hij macht had over den Kristus kromde hij langs de helling naar beneden. Doch halverwege wreef bij zijn oogen als om eenen droom weg te vagen. Het was alsof heel het land van Limburg voor zijn voeten processie hield. De heuvels kwanten aangewandeld rood van klaprozen, en alle wegen waren wit van de gekalkte veld-Lieven Heeren, die stoetgewijze uit dorpen en landouwen trokken, om tegader dood te gaan met den opnieuw gekruisten Godmensch. Maar Peer Pijn heeft niet meer gezien hoe daarachter het volk van Limburg liep, uit alle tijden bijeen om achter den Kruis-Lieven Heer door 't leven te gaan, want het gezicht van de honderden Kristussen, die alle honderden als 't ware stierven voor Peer Pijn, deed hem duizelen en wankelen, zoodat hij van den rotswand naar beneden viel recht op zijnen dolk, die zijn hart in tweeën spleet. *** Eenen dag nadien, op Paasch-Zaterdag ronden de menschen zijn bloed beklonterd lijk. Hu opziende zagen zij den zwart beslijkten Lieven Heer, weer zonder kruisbalk, boven den heuvel staan, doch als een versteend gebaar van welkom voor alle menschen van alle tijden. Peer Pijn werd onder dien heuvel begraven. Doch deze plaats werd met een vloek beladen en jaren ging de vreeze dat deze berg uit het Limburgsche tand zou worden gelijk gemaakt aan het vlakke land, zooals dan nuk lieden den dag aan 't gebeuren is. Nog immer staan op den zoom van de Geul de twee kanada's, die naar malkander nijgen, en menschen die niet weten, waarom zij zoo gebogen zijn, spreken van ‘de verliefde boomen’. De Zwarte veld-Lieven Heer is heimelijk verdwenen. Lang hing {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in de kerk van Houthem, waar de geloovigen zeiden: ‘Dit is de wagen waarop Peer Pijn heeft gereden! 't Is de beste ter wereld, maar de voerman deugde niet!’ En de parochieherder kanselde: ‘De prediking van het kruis is wel een dwaasheid, voor hen die verloren gaan, maar voor ons, die behouden worden, is ze een kracht van God. Het zij zoo! Amen.’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijdensweg van Onzen Heer Jezus Christus door Robert Franquinet ‘Ego te exaltavi magna virtute: et tu me suspendisti in patibulo Crucis.’ Zij aten van Zijn vlees en dronken van Zijn bloed. En zie, onder hen was er één, als de vermolmde ceder, waarvan men denkt dat hij tussen de sierlijke gewassen van den Libanon opschiet. doch krank van kruid is en reeds gedoemd te rotten in de aarde. Niets dan Liefde was in Hem, Die het maaksel van Zijns Vaders hand beminde tot den dood. Daarom nu ging Hij hen ten uiterste Zijn Liefde tonen; Hij stond van den maaltijd op, zo is geschreven, in het bewustzijn dat Hem de Vader alles in handen gegeven had, en dat Hij van God was uitgegaan en tot God heenging, Hij legde Zijn klederen af en nam een linnen doek en omgordde Zichzelve! Er was inwijl een grote droefenis in Hem, die reeds Zijn ziel den bitteren drank der wrede pijnen schonk; want Judas, zoon van Iscarioth, die wendend zijne schreden naar ravijnen van bloed en blinkende ijdelheid, het lijf zijns Meesters voor dertig zilverlingen had verkocht, was bij hen als een panter onder de hinden. Doch zie, alvorens Hij scheiden gaat, geeft Hij het schoonste voorbeeld aan ons allen; Hij wast hun voeten, Hij spoelt met water 't stof tussen hun tenen uit...! Want zei Hij niet ‘Een nieuw gebod geef Ik u: Bemint elkander, zoals Ik u bemind heb!’ En dewijl Hij zo deed, zeide Hij hen: Als Ik, uw Heer en uw {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Meester u de voeten was; hoeveel te meer moet gij dan elkanders voeten wassen! Geschreven staat er immers: dat in u blijven het Geloof, de Hoop, de Liefde, deze drie: de grootste echter van deze is de Liefde! Niets was er Goddelijker in Zijn Lijden dan de Liefde, reeds van den aanvang van Zijn leven heeft Hij dit bewezen, en nu geeft Hij er bovenmate een ontroerend voorbeeld van! Wee den schoot die Iscarioth's zoon, Judas baarde! Winden zijn er immers geschapen om den weerwil God's te wreken, en in hun woede de rivieren buiten hunne beddingen te jagen! Op den dag der verdelging zullen zij hunne krachten ontplooien en de gramschap vermeerderen en verzwaren, van Hem, die hen blies uit Zijnen mond! Wee de borsten die hem lieten zuigen, zoete, warme moedermelk! Want zijne handen zijn besmeurd met bloed en zijne vingers gedrenkt in ongerechtigheid; zijne daden verkiezen de huichelarij en zijne lippen de leugen; onder zijn tong is het vergif der groene adders. Zie, geen mens zal in waarheid klachten kunnen zenden naar den Heer, niemand zal kunnen pleiten in eerlijkheid, men bouwt op den grond der valsheden en men zwaait den scepter der leugenachtigheid, men ontvangt het kwade en bevruchtigt er zich mede en baart slechts wan- en misdaad! Wee hen allen, die Zijn bloed verkopen, voor wijn en woorden, voor schijn van edele metalen, voor dwaze lust en veel vergankelijke dingen! Zij allen komen uit den schoot van Judas, hun schreden deuken in den akker van het kwaad, zij haasten zich onschuldig bloed over de wereld te vergieten, hun paden leiden slechts langs puinhoop en verwoesting. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog, koos hij zelf den doem, en 't eeuwig branden, vermalledijd te zijn, den wanhoop steeds nabij, en lijdend alle kwalen naar lichaam en naar geest! Nog zocht bij zelf den weg die naar de poorten leidt waarachter 't eeuwiglijk ravijn, der, door Gods toorn, ontstoken vuren, de dampen der verrotting spreidt! Want zie, hij zal den Heer verraden met een kus. Verachtelijker is er géén, diep schendend kwaad, gevonden! Doch Jezus Christus, Enige Zoon van God, Wijsheid van den Vader, en samen met den Vader voortbrengende de voleindiging der Goddelijke Drie-Eenheid, den Heiligen Geest; de honingzeem der Godheid, de Liefde, bemint hem nog en noemt hem ‘vriend’! Was er een wonderlijker woord van Hem, getuigend van Zijn oneindige barmhartigheid en Zijne goedheid, dat ons verstomd doet staan en verplettert onzen geest, die bard van egoïsme is! Wien zoekt gij? - Vraagt hij aan 't gespuis dat uitgetrokken is om hem te vangen. Het ruige volk, dat nu met handen ruw van schand en heet van driftig bloed, begerig naar elke nieuwe lust, dit zoete lam doet bloeden gaan, zijn schouders grijpt en hem meesleurt als een wild dier! En als Simon Petrus, dien Hij steenrots miek, waarop Hij zijn Kerk zou bouwen, zijn hand slaat aan het vest van een zwaard, het rukkend uit de schede, en een soldaat, Malchus genaamd, het oor afklooft, heft Hij de hand en zegt: Laat af uw wapen. En al zijn woorden, die als honing druipen van Zijn mond, bevatten niet de minste strijdvaardigheid; zij dragen slechts een rechtvaardig oordeel voor hen die schuldig zijn! - Dagen was Ik onder u in den tempel en gij naamt Mij niet, doch nu, in dit nachtelijke park, tussen het struikgewas overvalt ge mij als een rover! - Zo spreekt Hij tot hen. Zijn gerechtigheid is het zegel van de Liefde. Zie, oordelen zal hij, de simpelen van deze wereld, met recht- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigheid! Edoch, de aarde zal hij tuchtigen met de roede van Zijn mond, en de koelen adem van den dood zal Hij van Zijn lippen blazen in den kwade! Gerechtigheid is als den gordelriem van Zijne lenden en de getrouwheid is als den band rond Zijn nieren! Van gerechtigheid zullen Zijne hoven bloeien de diepste diepten van de zeën vol waters zijn! En wen zij Hem voor de hogepriesters sleuren, wiens dienaar Hem den kaakslag geeft, omdat Hij slechts de waarheid niet weerhoudt voor hunne oren, verlochent Hem de oudste van Zijn leerlingen, uit vrees en lafheid. Wie onzer heeft geen schuld aan déze zonde?! Wij die te klein en te huiverig zijn, te bang! Wij die, om elke kleine vergankelijke winst, de verloochenaars zijn van ons geloof in Zijne woorden! Wij die zeggen Hem niet te kennen, wanneer de ijdelheid is als een lokaas in het spel der duivelen! Wij die duizend malen duizendmaal verspelen en verdobbelen, als een misbare eigendom, voor de geuren die dralen langs de huizen van een avondstad, voor den glans van al te snel verbloeide ogen, voor het verlokkelijke snel der lijnen en den klank van het nodende gelach... Ach, wij die om den prijs van een vergruizelde vrouwenmond, en om het geschenk van een geschonden lijf, Zijn Goedheid jegens ons, uit lafheid niet gedenken! Laat driemaal kraaien, Heer, voor ons de haan! En laat ons gaan uit deze wachtzaal, waar wij met de soldaten omheen het vuur zitten en de vragen van de dienstmeid niet durven beamen, als Simon Petrus schreien om 't verraad, waarmede wij dagelijks Uw Oneindige Barmhartigheid hebben gesmaad! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} O, laat hem duizendmalen kraaien, want hoe vaak zullen wij hem trachten niet te horen, Heer! Laat hem duizendmalen duizende malen kraaien, en ontferm U onzer! Zij leidden Hem dan naar Pilatus, en ook hier verkozen zij den rover Barabbas hoven den Zoon Gods! Hij werd gegeseld, omdat hij zeide: hebt liefde tot elkander; daaraan zullen allen herkennen dat gij Mijn leerlingen zijt! Omdat Hij vooral aan de armen Zijn blijde boodschap bracht! Zijn schouders werden geranseld, omdat Hij er de zware last op geladen had, hen een Eeuwig paradijs te schenken! Omdat Hij kwam om ons den weg te wijzen naar de Waarheid. Zijn heupbeenderen werden rood en blauw geslagen, omdat Zijn rijk niet was van deze aarde, en Hij Zijn dienstmanschappen niet te weer stelde tegen het uitschot! Zijn schoon hoofd was bevuild met gestolten bloedklonters, en een doornenkroon met felle priemen sloegen zij in zijn schedel en het speeksel van hun mond hing kleverig in zijn wenkbrauwen en ogenwimpers, en dreef langs Zijn kaken af tezamen met Zijn bloed! Alle vormen van hoon en spot, van vernedering en belediging verdroeg Hij voor ons; want Eindeloos diep was Zijne Liefde. Hovaardigen hebben met den minachtenden lach op hun lippen gevraagd: Koning, waar is je scepter, en den rietstok waarmee ze hem het hoofd ranselden, hebben ze in Zijn hand geduwd! Wellustelingen hebben hun dierlijke maskers tot wilde lachgrijnzen getrokken en vuigheden verteld over den ontkleden Volks-Leider. Zij hebben Hem met ijzeren lansen zijn vingeren gekneusd op den maat van vunzige liedjes. Dranklustigen hebben hem op de lippen gespuwd om Hem den smaak van het bier te verschaffen! Sjacheraars en geldwolven hebben Hem een purperen mantel rond de gekorven schouders {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} geworpen, en zij hebben voor Hem gebogen als ware Hij een bankdirecteur, hun crediteur waarvoor zij hoffelijkheid veinzen, hun geldschieter waarvoor zij buigen als rietgewas in den wind! Lasteraars en moordenaars, huichelende vroomgezichten, kwezelende kerkpilaren en hoerenjagers, misbruikers van jeugd en ouderdom, onrechtvaardige werkgevers, volksbedriegers, ophopers van onnodig geld die de armen in de riolen der straten laten kreperen, souteneurs, ontwerpers van mode's die zwoeler zijn dan het naakte vlees, liefdelozen die de bedelaars van hun deuren houden met het opschrift: aan de deur wordt niet gegeven! Hartelozen die den leurder en den vuilnisman geen hand durven geven! Vooral de liefdelozen! Zij allen waren er bij! Zij allen hebben hem geranseld en bespuwd en bespot en gelachen om elke schok, om elke kramp van ontzachelijke pijn die door Hem voer! Zij allen hebben geroepen Kruisig Hem! Kruisig Hem. Zij allen hebben den zwaren kruisboom op zijn uitgeputte lijf geladen, waaronder Hij tot driemaal toe bezweken is, ten gronde smakte en Zijn tanden brak tegen de straatstenen! Zij dansten allen rond hem en lachten om den wankelenden tred van Zijn uitgemarteld lichaam. En Hij zeide slechts tot de bedroefde vrouwen: Dochters van Jerusalem, weent niet over Mij, maar weent veeleer over u zelven en over uwe kinderen. Want zie, er komen dagen waarin men zeggen zal: Zalig de onvruchtbaren, en de schoten die niet gebaard, en de borsten die niet gezoogd hebben. Dan zal men beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons, en tot de heuvels: Bedekt ons. Want indien men zo handelt met het groene hout, wat zal er dan met het dorre geschieden! Men nagelde hem dan door vlees en been aan het kruis, en Hij vroeg den Vader vergiffenis voor hen! {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} En terwijl de Zoon Gods, verminkt, verscheurd, en als een onding aan den kruisbalk doodbloedt, beginnen de firmamenten den glans van hun licht te vergrauwen en de beddingen der rivieren worden weerbarstig als jonge dieren, en het sap der bomen zwelt woest en gistend aan de poriën der basten uit! De jakhalzen huilen in de schaduwkreuken van de diepe wouddalen. De schuchtere herten blaten en de jonge paarden rennen over de ruggen der heuvelen als vluchtende vogels. Men drenkt een hysopstengel in een kruik azijn, gemengd met gal en edik en brengt het aan Zijn mond, wanneer Hij de woorden der schriftuur in vervulling brengt en zegt: Ik heb dorst. Een alvorens de schelpen van zijn ogen voor het laatst bezwijken, schenkt Hij een goeden moordenaar de heerlijkheid van Zijn Koninkrijk. Dan sterft Hij, zeggende: het is volbracht! Vuren bliksemen den toorn des Vaders over de grootste ongerechtigheid van zijne kinderen. En splijtend beuk en berkenboom, ceders en het groen der palmen, brengt het de watervallen aan het koken, die de harde steen der rotswand versplinteren. Des tempels voorhang scheurt! De wegen slingeren als slangen door het veld dat dor en onvruchtbaar wordt en als een doodse zee. En wervelend tuimelen de winden met woede rukken achter bloedrode wolkenranden uit, die naar omlaag dreigen, tot in de kruinen der bomen, met geuren van verschrikking en angstige geluiden van worstelende vogels in den storm! De bergen scheuren en spuwen vuur uit hunne wond! De stromen slaan den brand van hunne golven over het sierlijk kruid der hoven en spatten slijk en smeur! De zeeën schuimen hoog en laag en klotsen bulderend en zwelgen boten naar hun diepten! {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De sterren schieten door elkaar als bliksems en vallen over de wegen. Waar zijt gij mens!? Hoe klein en onhoorbaar is uw stem wanneer gij als een onzinnige schreeuwt tegen het geraas der stormen in: Ja! Ja!, kloppend op uw borst, Ja, dit is waarachtig de Zoon Gods! Was zoveel Liefde, was zoveel oneindige kracht nodig om u uit den greep der satanische daemonen te bevrijden, en tevens zoveel verschrikking voor dit on-aardse schouwspel! Wee den mens die deze stem van God niet beluisterde! Vuur en ijs zijn water op den knip van zijn vingeren. De vruchten schieten uit de weide op onder den tocht van Zijnen adem. Hij is waarachtig God en Zijn Enigen Zoon heeft Hij voor ons geslachtofferd, uit Liefde! Wee hem die Zijn stem niet beluistert wanneer hij roept: ‘Mijn volk, wat heb Ik u misdaan, of waarin heb ik u bedroefd? Geef Mij antwoord.’ ‘Omdat Ik u gevoerd heb uit Egypteland, hebt gij een kruis bereid voor uw Verlosser.’ ‘Omdat Ik door de woestijn, u heb geleid, gedurende veertig jaar, en u gespijzigd heb met manna, en u gevoerd heb in een land van overvloed, hebt gij een kruis bereid voor uw Verlosser.’ ‘Wat had Ik voor u nog moeten doen en heb ik niet gedaan? Ik heb u geplant gelijk mijn schoonsten wijnstok en gij werdt Mij bitter bovenmate; want met azijn hebt gij Mijnen dorst gelaafd en met een lans hebt gij de zijde van uw Verlosser doorstoken!’ Zijne beenderen hebben zij niet gebroken! Ze doorboorden zijn zijde met een lans, waaruit water en bloed vloeide. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo braken zij den tempel af, die Hij na drie dagen weer zou opbouwen. De wegen naar het paradijs Zijns Vaders was Hij voorgegaan, de deur des hemels was Zijn dood! Aloë en myrrhe hebben vromen gestreken over zijn verstilde ledematen, zij hebben hem gewikkeld in lijnwaadstroken en in een graf gelgd, waaruit hij den derden dag verrijzen zou. En het geschiedde aldus! {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Rhythmisch Gebed tot Christus aan het Kruis van Bernardus van Clairvaux Gij, die draagt door alle tijden, De open teekens van Uw lijden, - Merk mijn hart met Uwe wonden, Dat het, dicht met U verbonden U mag minnen metterdaad, En er waarlijk naar zal streven, Zijn bloed voor Uw bloed te geven, Voor Uw liefde zonder maat.... Christus' Handen, U omgrijp ik, En van vrees en vreugd bezwijk ik. - 't Heilig Bloed daalt als een regen, Door de hamers, die ik zegen, Door de spijkers, die ik eer.... Om Uw Bloed en Uwe pijnen, Wijd ik aan Uw Hart het mijne. Dat voor angsten en gevaren Uwe Handen mij bewaren In mijn laatste levensuur. Word, o Hart, een open schoot, Open U, o Roze rood. - 'k Heb in U mijn wijk gevonden, Met mijn leed en met mijn zonden. Sluit Uw bladen om mij dicht, Roos, waarin mijn leven ligt. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Balsem het met alle pijn. Wie door U verkoren zijn, Kennen 't leed als Uw Genade. Laat mij lijden met U mede, Eén met U van ziel en leden, Aan het Kruishout met U sterven. Laat mij door Uw Kruis verwerven Aan het Kruis den geest te geven. (bewerkt door MARIE KOENEN.) {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed voor den Vastenprediker door M. Molenaar M.S.C. Mocht deze man de zin verstaan van uw lijdensverhaal, dit koel relaas, waarin uw ootmoed uw hoogste glorie verzwijgt. Aan de zuiveren van hart is dit geheim geopenbaard, aan hen die God zien en die hun wijsheid en welsprekendheid niet uit commentaren verzamelen, maar uit de fluisteringen van den Geest, Die in hen allen is uitgestort. Ook aan de armen, die in derving hun rijkdom bezitten, en in hun rijkdom de vreugde der onthechting. Aan de vervolgden om uw naam en waarheid, om het getuigenis, waardoor de wereld veroordeeld werd, en om de uitdagende kracht van hun onschuld. Maak dezen man zuiver, arm en vervolgd. Hij voele zich zwaar belast met dit woord over uw marteling en dood, en zeer onzeker. En tot het veilig zwijgen teruggekeerd, ervare hij groot leed om zijn onmachtige verrichting, het onuitsprekelijke te hebben uitgesproken. Hoe moet de zelfvoldaanheid in hem voor U een gruwel zijn, Die onder het kruis tot driemaal toe zijt bezweken. Geef hem eerbied, Heer, voor de zuigkracht van dat Kruis, die voor allen is. Zo hij dus toornig is over de zonde, moge hij deernis hebben met den zondaar, zodat geen angst in het hart van die hem aanhoren, een heilige penitentie weerhoude. Zijn woord zij dienstbaar aan uw Woord, dat voor elk van ons de passende klank weet, en het juist uur der verstaanbaarheid. En leid hem niet in de bekoring der praalzucht, die hem verwijdert van uw ingeving en een bespotting is van uw doornenkroon en rietstaf, van uw naaktheid. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Offerande door Loe Maas Hij brak het brood En beefde even Bij het bruin en bros geluid, Alsof daar brak zijn eigen leven... Hij brak het brood En deelde 't aan de Zijnen uit. Hij schonk den wijn... En bood, met smart-doortrokken handen, Het bloed van zijn voorvoelde pijn Den Vader aan, als offerande. Dan zweeg hij, en de Zijnen dronken En zagen hem beangstigd aan... Zijn stem had ook zoo vreemd geklonken! Een ster kwam voor het venster staan. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets bloeide dan Uw bleeke handen door Loe Maas Niets bloeide dan Uw bleeke handen: Niets leefde dan Uw bange mond, Waar alle pijn scheen saam te branden. En stilte weende waar ik stond. Gij hield Uw hoofd naar mij gebogen En schruwde van een dorren dorst. Dan brak het licht in Uwe oogen, Dan brak de wereld in Uw borst. Een huivering voer door de landen, Een huivering voer door de lucht. Niets bloeide dan Uw bleeke handen. En schreeuwend ben ik weg gevlucht. O, dwaze ren! Gij overspande Iederen stap van mijn bestaan Met Uw bleeke, bleeke handen. En nergens kan ik U ontgaan. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} De Passie van de Geestelijke Mensch van Sint Jan van het Kruis Het is duidelijk, dat de ziel haar weg moet gaan, bevrijd van al het geschapene, doch tevens moet ze afstand doen en tot niets worden ten opzichte van alles, wat de geest aangaat. Om ons dit nu te leren en ons op deze weg te voeren, geeft Onze Heer in het achtste hoofdstuk bij Sint Marcus deze zo bewonderenswaardige leer, die onbegrijpelijkerwijze des te minder door geestelijke personen wordt beoefend als ze meer noodzakelijk voor hen is. Daar deze plaats van zo grote waarde is en zo geëigend voor ons doel, zal ik ze hier aanhalen en ze verklaren volgens haar woordelijke en geestelijke betekenis. Hij zegt dan het volgende: Si quis vult me sequi, deneget semetipsum; et tollat crucem suam en sequatur me. Qui enim voluerit animam suam salvam facere, perdet eam: qui autem perdiderit animam suam propter me... salvam faciet eam; d.w.z.: Zo iemand Mijn volgeling wil zijn, dan moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en Mij volgen. Want wie zijn ziel wil redden, zal ze verliezen; maar wie zijn ziel verliest om Mij... hij zal ze redden. O! kon nu toch iemand verklaren en beoefenen en smaken, wat deze raad is, die onze Zaligmaker hier geeft, opdat de geestelijke zielen zouden inzien welk groot verschil er bestaat tussen de wijze, die men op deze weg moet volgen, en die, welke zij als de juiste beschouwen. Sommige menen toch, dat 'n bepaalde teruggetogenheid en verbetering in enige zaken reeds voldoende is; anderen stellen zich hiermee tevreden, dat ze zich min of meer in de deugden oefenen, hun gebed iets langer maken en verster- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ving beoefenen. Maar zij komen niet tot de ontbloting en armoede, tot de verloocheningen reinheid van geest (wat alles toch hetzelfde is), die de Heer ons hier aanbeveelt. Immers: zij streven er alleszins meer naar hun natuur met vertroostingen en geestelijke genoegens te verzadigen en te omkleden dan dat ze om God ieder en alles verloochenen en er zich van ontdoen. Ze menen, dat het voldoende is, als ze hun natuur in de dingen van deze wereld verloochenen en ze niet vernietigen en zuiveren met betrekking tot haar geestelijk bezit. Daardoor gebeurt het, dat ze als voor de dood terugschrikken, als ze iets tegenkomen van degelijke volmaaktheid, zoals die bestaat in de beroving van alle zoetheid in God, in dorheid, afkeer en moeite. Dit is het uitsluitend geestelijke kruis en de ontbloting volgens de geest van armoede van Christus. Zij echter zijn er slechts op uit om zoetheid en aangenaam verkeer met God te zoeken. Dat is geen verloochening van zich zelf en ontbloting van de geest, doch veeleer geestelijke gulzigheid. Daardoor worden zij in het geestelijk leven tot vijanden van Christus. De ware geest immers zoekt in God eerder het onaangename dan het genoegelijke; hij is het lijden meer toegenegen dan de troost, het om God afstand doen van alle goed meer dan het bezit ervan. Dorheid en kwellingen zijn hem veel dierbaarder dan zoete omgang, omdat hij weet, dat het eerste werkelijk Christus na volgen en zich zelf verloochenen is en het andere niets, tenzij zich zelf zoeken in God, wat in directe tegenspraak is met de liefde. Zich zelf in God zoeken is slechts de gaven en genoegens van God zoeken; maar God in zich zelf trachten te vinden bestaat niet alleen in het afstand doen van het een zowel als van het ander om God, doch veeleer in het bereid zijn om het meest onaangename te kiezen, hetzij ons dit van God, hetzij het ons van de wereld toekomt. O! Wie zou kunnen zeggen, hoe ver deze verloochening moet {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan volgens de wil van Onzen Heer. In alle geval moet ze 'n dood zijn en 'n vernietiging van alles, wat de wil eert op tijdelijk, natuurlijk en geestelijk gebied. En hierin bestaat slechts winst. Dat wilde onze Zaligmaker ook zeggen, toen Hij sprak: Wie zijn ziel wil redden, die zal ze verliezen. Dat betekent: wie iets voor zichzelf wil bezitten of ook maar zoeken, die zal zijn ziel verliezen; doch wie ze verliest om mijnentwil, zal ze redden; d.i.: wie om Christus verzaakt aan alles, wat zijn wil kan begeren en smaken en slechts datgene uitkiest, wat het meest in overeenstemming is met het Kruis (dat noemt de Heer zelf bij Sint Jan ‘zijn ziel haten’), die zal ze bewaren. Dat beduidde Christus ook aan de twee leerlingen, die vroegen aan Zijn linker- en aan zijn rechterhand te mogen zitten. Niet het minste antwoord gaf Hij hun op hun vraag naar een dergelijke eerlijkheid. Wel bood Hij hun de kelk aan als een kostbaarder en zekerder iets hier op aarde dan het genieten. Deze kelk drinken betekent der natuur afsterven, opdat ze over het smalle pad kan gaan; ze ontbloten en tot niets maken met betrekking zowel tot alles, wat de zinnelijke mens uitmaakt, als ook tot alles, wat de ziel betreft, d.w.z. in zijn Ingrijpen, smaken en ondervinden. Zo moet ze echter niet alleen afstand doen van het een en ander, maar ze mag op die smalle weg ook niet gehinderd worden door dat tweede, geestelijke goed. Want, zoals de Heer te verstaan geeft, vindt men hier slechts verloochening en het kruis. Dit is de stok om voort te schrijden; hij maakt de tocht grotelijks lichter en gemakkelijker. Daarom zegt de Heer bij Sint Mattheus: Mijn juk is zoet en mijn last is licht. Deze last echter is het kruis. Als de mens besluit het kruis op zich te nemen en te dragen, d.w.z. als hij in ernst het plan opvat in alles slechts moeite te zoeken en te dragen om God, dan zal hij in alles ook werkelijk grote verkwikking en zoetheid vinden om zo, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} van alles ontbloot en zonder iets te verlangen, op die weg voort te gaan. Als hij daarentegen met enige zelfzucht aan iets hangt, hetzij iets van God, hetzij iets anders, dan gaat hij niet meer van alles ontbloot en ontdaan en zal zo ook geen vaste voet kunnen krijgen noch voortgaan op dat smalle pad. Zo zou ik allen, die een geestelijk leven leiden, ervan willen overtuigen, dat deze weg van God niet bestaat in vele overwegingen of bepaalde oefeningen, ook niet in het genieten, al kan dit alles wel eens noodzakelijk zijn voor beginnelingen; deze weg bestaat slechts in dit ene noodzakelijke, namelijk zowel het innerlijke als het uiterlijke waarlijk weten te verloochenen; zich weg te schenken om te lijden voor Christus en alles af te sterven. Wie dat doet, zal dit alles en nog meer bereiken en hij zal er ook alles in vinden. Dit is de samenvatting en de wortel van alle deugden. Maar als aan de beoefening daarvan iets ontbreekt, dan zijn alle andere akten van deugd niets anders als waterscheuten en ze helpen ons niet verder, al houden zulke zielen ook hoge beschouwingen en plegen een omgang met God als de engelen. Voortgang wordt niet gevonden, tenzij in het navolgen van Christus, die de weg, de waarheid en het leven is. Volgens Zijn eigen woorden bij Sint Jan komt niemand tot den Vader, tenzij door Hem. Op 'n andere plaats zegt Hij: Ik ben de poort; als iemand door Mij binnengaat, zal hij gered worden. 'n Geestesgesteldheid, die wenst door zoetheid en gemak te gaan en ervoor terugschrikt Christus na te volgen, moet men derhalve niet voor de juiste houden. Daar ik gezegd heb, dat Christus de weg is en dat deze weg bestaat in 't afsterven aan onze natuur, zowel in het zinnelijke als in het geestelijke, daarom wil ik nu verklaren, hoe dat moet geschieden naar het voorbeeld van Christus. Hij is immers ons voorbeeld en licht. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat het eerste betreft: het is zeker, dat hij stierf naar het zinnelijke, en wel geestelijk tijdens zijn leven, natuurlijk bij Zijn dood. Zelf zei Hij immers, dat Hij tijdens Zijn leven niets had, waar Hij Zijn hoofd kon neerleggen, en bij Zijn dood had Hij dat nog minder. Wat het tweede aangaat, staat het zonder twijfel vast, dat Hij in het uur van Zijn dood zonder enige hulp of troost geheel vernietigd was, daar Zijn Vader Hem zo in de uiterste dorheid liet. Daardoor werd Hij gedwongen te roepen: Mijn God, Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten? Dat was wel tie grootste verlatenheid voor wat het zinnelijke aangaat, die Hij in Zijn leven heeft ondervonden. Zo volbracht Hij toen 'n groter werk dan Hij ooit in Zijn leven met al zijn wonderen en mirakelen noch op aarde noch in de hemel wrochtte, namelijk het verbinden en genadenvol verenigen van het menselijk geslacht met God. Dat gebeurde, zoals ik zeg, op de tijd en het uur, dat onze Heer het meest in alles was vernietigd. Te weten: in de achting van de mensen. Immers, toen ze Hem zagen, bespotten ze Hem eerder dan dat ze Hem ook maar in het minste achtten. Hetzelfde overkwam Hem met betrekking tot de natuur. Want in haar werd Hij door Zijn dood geheel vernietigd. Eveneens wat aangaat de hulp en geestelijke troost van Zijn Vader. Op die tijd werd Hij door Hem verlaten, opdat Hij zo, als 't ware vernietigd en opgelost in het niets, de schuld geheel en al zou betalen en de mens met God verenigen. Daarom kon David den ook van Hem zeggen: Ad nihilum redactus sum et nescivi. Moge hieruit een oprecht geestelijke ziel erkennen in hoe verre Christus de poort en de weg is ter vereniging met God. Moge zij hierdoor inzien, dat, hoe meer ze zich vernietigt voor God, zowel in het zinnelijke als in het geestelijke, zij des te meer met Hem wordt verenigd en grotere werken verricht. Als ze geheel opgelost zal zijn {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} in niets, wat de grootste nederigheid is, dan zal de geestelijke vereniging van de ziel met God plaats vinden, de grootste en hoogste staat tot welke men in dit leven kan opklimmen. Deze bestaat dus niet in geestelijke verkwikkingen en genoegens en ervaringen, maar uitsluitend in een kruisdood tijdens het leven, zowel op zinnelijk als op geestelijk gebied, zowel innerlijk als uiterlijk. (Uit de ‘Subida del Monte Carmelo’, libro segundo, cap. VII.) Vertaling P. AMANDUS SMACKERS, O.C.D. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Vers door Ilja Destinow. Jeruzalem: een wit licht hangt in de donkere straten; onder het kruis is Christus een roode vlam, die brandt in een zachte gang van smachtende liefde. wij hebben de roode bloemen geplukt, die langs onze wegen stonden. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Pasen door Paul Haimon Zaagt ge het hert niet snellen langs de rotsbaan tot waar het water koelt onder de agaven, en wie hoorde niet het gierende gillen der bergleeuwin, toen ze wegtrok over de zilveren heuvelheiningen, waar onder manshoge varens en eeuwenoude olijven het land de versteende herinnering bewaart aan een droomtuin, die wegzonk in de stroom? Dor geworden is het gebergte als in het land van de Euphraat na de vervloeking en de woestijn groeit aan en een giftige samoen wervelt mede het bitse venijn, dat de schennige Joden spogen, zo dat de straten er van verduisterden. Drie dagen en drie nachten kreunde de aarde als een moer die vruchteloos baren wilde en wier schoot gezwollen is van de pijnen. Waar de steeneik zijn warrige weefsel wuift over de terrassen en de olijfboom zijn groeisel buigt in het wijnhuis zweeg drie avonden reeds het citherspel en het gonzende tuiten der dansers en weefden de spinnen stoorloos de kruisen tegen de balken. Zie, de therebinthus, die zijn korte gedrongen takken losliet in de druiven vormige bloeibessen, waarvan de geur drie tuinen verder de bijen nog lokte, hoe hij de zwarte bloeihuls liet vallen van de stelen, en als had een vorstige morgenwind geraakt aan de zaadbol, liet hij zelfs geen bloeisprei achter waar in de zoele avond de meisjes konden dansen komen. De roze en paarse violen werden zwart en zonder sap, zo dat er geen nardus uit gemaakt werd en tegen de muren verbleekten de lila cyclamen, die onstuimig gegroeid waren in de Oosterse nacht. Het kan zo stikkeduister zijn dat de man de vrouw tasten moet als hij haar liefde bewijst en als in de middag al de lampen walmen op de straathoeken {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} komt een hevige wind ze doven in de pitten. Het wordt heet en koud om beurten en 's nachts druipt een zwavelgeel vuur uit de roomstraat. De hemelkreits komt vol wulpse gedrochten, Sirius wordt gezien diep in het zuidoosten loerend naar Nergal, waar zeven blauwe kringen om zwermen en Orion staat rijp en groen omgord in het zenith. Saturnus gleed dieprood naarvoren en schittert nu als de rode driftige navel van de hemel; van het Oosten naar het Westen bewogen Regulus springend als een boemerang en Arctus die met gele lichtschijven beurtelings de ossewagen probeert te vormen of de steenbok. Astarte was ondergegaan, weggedoken in de zwarte poelen der duisternis die in razend geweld om de aarde groeide. Jeruzalem verduisterde tot een donker woud en er was geen, die men wijden kon om de gescheurde voorhang van de tempel te herstellen. Alleen Caiphas durfde te treden door de opening, maar geen stem van Jehova, geen duizendste deeltje Jehova is daar als hij spreekt. Hij spreekt en diep uit de spelonk van zijn keel springen de woorden als vinnige duiveltjes, die hij zwermen ziet overal waar hij gaat. De aarde kreunt langzaam in hare assen als raakte ze vast in de nevelsluiers die dik om haar heen lagen. Dit is het uur dat de tijden weer samengrijpen, de tijd zonder God en de tijd met God als Christus opnieuw groeit in de wereld. Hij groeit met een geweld van majesteit en bovenaardse glorie, zo koninklijk, zo heersend dat de soldaten die hem moesten bewaken verblind neervallen, vergetend dat dit hun aardse dood betekent, nu ze het eeuwig leven zo nabij zagen. Hij komt op uit de zondvloed der wereld, uit de modder van de haat en de moerassen der hebzucht, hij rijst op uit de kelders van het verraad en de vallen der valse vriendschap: Hij rijst. God rijst. Een blond Halleluja golft over de wereld. Een roep, die van hemelwand kaatst tegen hemel- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} wand: een geurend wonder van geloot en overwinning, een verbreken van alle aardse onzekerheden: het dreunen der genade. God in zijn stralendste Mens-zijn wandelt opnieuw over de paden der wereld en de kersebomen bloeien en zij werpen hun bloesems voor zijn voeten en de crocussen strooien hun geuren in de hagen waar hij voorbijgaat. De smaragden kelen der merels en de lokkende roepstem der wielewalen klateren en alle dreven staan roomwit van genade. Zie, de bloemen sidderen in hun bladen nu de verre droom neerzijgt, de gouden vruchtzetting, de milde lentse ontvangenis. De torens rekken zich uit nu Christus zijn blonde hoofd steekt tot onder de sterren, die in verrukkelijke standen zwermen in de maankring ter zijner verheerlijking. Christus, de Sterke, hij wentelt de steen van het graf, hij verbreekt het zegel der machtigen en de voorschriften der magistraten maakt hij waardeloos. Nu is het goddelijk avondrood gebroken over de wereld en heerlijker dan alles wat hij in zijn voortijd beloofde, kwam Hij geven. Door het lijden te doorstaan bewees hij zijn liefde en na het lijden is er niets meer dat de liefde nog sterker kan maken. Dan is er alleen nog het verrijzen. Het loon voor alle lijden is de verrijzenis en na het lijden is de steen gewenteld van het graf. Dan komen Maria Magdalena en Maria van Jacobus en alle Maria's, alle vrouwen en alle zielen, die waren, die zijn en die worden zullen en zij zullen zien: Hij is niet meer. Hij is verrezen! Christus, witte divine Christus, wit vuur van genade dat zwelt over alle werelden der aarde, ons heimwee wordt groter na elke nieuwe mens die verrijst uit de onstuimige wateren van uwe liefde. Van alle eeuwigheid tot nu toe, tot thans nu wij om u roepen, om u smeken Heilige, Sterke, Heilige Sterke, wies de vloed van uwe genade waarop de bark van elkeens leven dob- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} beren blijft. Van dat de bronnen begonnen te stromen van Euphraat, Phison en Gehon begon de genade te gulpen naar het hart der wereld, en in de purperen kanalen van ons bloed is haar ruisen als de eeuwige melodie die uit uw hart stroomt en er weder uitmondt. Wat moeten wij beginnen, God, in deze krater van dood en verderf als gij weg zijt? Wie zal de steen van de haat wegwentelen, opdat wij U vinden kunnen, en zie van hier naai Emmaüs gaan tweemaal tweemaal tweemaal, een stoet, een volksstam van uwe leerlingen droef te moede en sprekend over de dingen die met u gebeurd zijn: zij hebben Christus gegeseld aan de kolommen der onrechtvaardige wetten, zij hebben hem geschonden in zijne ledematen, zij bereiden voort zijn grootste, wreedste dood aan het kruis van de hoogmoed des geestes. Steiger over de wereld, Christus, Witte Prins, dat de tempel van ons lichaam, deze tempel van uwen geest bereid is ter verrijzenis en wij allen met u wonen zullen, heden nog in het zalig eeuwig paradijs van uw goddelijke liefde! {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht door Robert Franquinet Zo zijn de verven wit in Zijnen zegen gelijk wij wit geworden zijn in Zijnen dood; want eindloos achter het begin van aller wegen geurde het graan voor dit waarachtig Brood! In Zijnen voorhof bloeien al de bloemen die denkbaar zijn en sieren Zijnen voet, geen verve kan hun licht en kleuren noemen: zij bloeien uit Zijn vlees en drinken van Zijn bloed. De dauw druipt zoet als honing van zijn handen regen van vruchtbaarheid welt drenkend uit Zijn oog, wanneer hij schrijdt langs al de heuvelwanden van zijn hof, zo schieten alle vruchten naar omhoog. En in den uchtend gaan de winden zacht herhalen als harpenspel het lied van Zijne heerlijkheid, want in Zijn mond zingen de nachtigalen en hebben elke uchtend voor Zijn stem bereid! De wilde duiven nestlen in den loofgeur van zijn haren Hij maakt van pijlen brood en drank, van zwaarden smeedt Hij ploegescharen en van de ijzeren lans schept Hij een wingerd-rank! En eenmaal kwam Hij nader om te spreken en sliep in mensenspond' en at van mensendis {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} en tot getuigenis was ieder wonderteken dat Hij den Zoon was en het Hart van Hem die Is. En tot getuigenis dat Hij de Heer ook was van dood en leven was Zijn verrijzenis die ons Zijn hof ontsloot! De koning heeft ons zelf zijn eigendom gegeven: zo werden wij ook rijk in Zijnen dood! En aan het end der aardse tijden roept Hij, - zoals hij eenmaal tot de zeeën riep en tot de stormen, - Komt tot mij Gij Gebenedijden want in Mijn Huis wordt uwe vreugde eindloos Diep! {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Vespere autem Sabatti door Paul Haimon Het is altijd in deze donkerschone romaanse kerk, dat ik mijn Paasbiecht houden ga. Al zou ik dagen er voor om moeten reizen, langs bronsgroene velden, langs parken, waar kluizenaars mijn armzalig hoopje zonden zouden willen ontvangen, dan nog zou ik hier komen, op deze laatste dag voor Pasen. Ik zou er bijna nog een zonde extra bij willen doen, alleen om op deze Zaterdagnamiddag in deze kerk te zijn, tussen deze muren, daar deze mensen te zien. Ik zie er al de mensen, die ik altijd gekend heb, die mijn vrienden zijn, en sommige die vriendinnen van mij waren, oude vlammen, die als het lot der wereld anders gedraaid had, thans mijn vrouw zouden kunnen zijn. Deze gehele wereld, wat zouden die voor zonden doen, zij zijn geen kunstenaars, geen van allen, ze voelen niet voor poëzie, het prachtige vitale leven, zij bezitten er niets van, zij liggen nooit met God overhoop, omdat ze maar zelden over God nadenken. Hun gedachten denken niet, hun hersens werken automatisch, practisch: zij denken aan hun zaak, hun geld, misschien nog hoe die schrijver over hen denkt.. en dan... denken ze opnieuw aan hun geld, hun zaak, en ze zullen onze boeken niet kopen. Mijn God, wat zijn deze rondbogen toch magisch-schoon, hoe strelen de ruimten, hier als lokkende blonde lichamen je gemoed. Je hoeft hier maar te zitten en te kijken, de transepten, de kleine raampjes, waar het licht door binnenvalt als gewogen, precies voldoende om deze sfeer van bidden te brengen. Ik zit nu al een uur lang voor deze biechtstoel, in gothische sculptuur. Wat moet zo'n biechtvader toch een verbazend interessante man zijn. Hij weet de geheimste gevechten van God en duivel in {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} de menselijke ziel, hij zou boeken kunnen schrijven, novellen, dat alle schrijvers dood zouden gaan, omdat ze niet meer gelezen zouden worden. Maar hij weet niets, hij kan er niets van zeggen. Het is alsof zijn mond zo vlug hij er iets van wil uitspreken, en in klanken wil vastleggen, weg zweeft, hij weet niet meer hoe woorden gevormd worden van klanken en medeklinkers, hij kan die wonderlijke dingen niet samenvoegen, hij denkt aan zijn vriend, zijn biechteling, hij heeft hem lief, die vriend kan hij niet verraden, het is de diepste liefde, de innigste vereniging, en de vriend sprak tot hem als tot het hart van God zelf. Hij kan dit niet verraden. Hij is de drager van het grootste geheim, en daarom nog groter, dan wanneer hij het in boekvorm toevertrouwde aan de wereld. Maar hoe gaan alle vrienden nu op mij lijken, en hoe lijken ze allen op mekaar. Hier komt hun ziel naar buiten, hier worden ze niets dan ziel, niets dan liefde en berouw. God speelt met hen als met zijn grootste geschenken. Hij trekt hen tot zich. God is de grote held, de prachtige hero, die de mens voegen kan naar zijn wil. De mensen zijn nu allemaal zwart, ze zijn grote schaduwen. Alleen wie naar buiten gaan lachen. Ik wroet diep in mijn geweten, ik wentel het om naar alle kanten en delf er een wulps hoogmoedig zondeduiveltje op. Ik steek het even aan de angel der fantasie, waar ik het eens goed bekijken wil en.. ei, daar wil het me weer opnieuw verlokken. Het voert me naar een stil ver bos. De prachtigste varens groeien er over de zoetste groene mossen. Onder hoge koele bomen stroomt een zilverig beekje, dat zoet kabbelt. Langs de rand wast het gras onstuimig. Het is een paradijs, waar aanstonds nimfen en elfen mij komen verschalken. De zonde wil altijd een paradijs, zij voelt zich voornaam, zij wil een paradijs of zachte mollige kussens waar de armen in {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} wegzinken als in lauw water. Iets weeks overvalt me. Daar ligt nu mijn mannelijkheid, die altijd weer de vrouwelijkheid wil worden. Ha, ik zal deze blonde schone zondinne, deze duivel in Eva's gedaante ook door de tralies van het belijdenishokje drijven, tot het met ratelend geweld wegzinkt, naar de zwavelpoelen waar Sodoma en Gomohrra in verzonken. Oei! Daar komt een meisje naar buiten dat lang biechtte. Het is mooi en blond, mooier dan alle mooie meisjes die ik ken. Zij zal een mooie rug hebben. Haar blond lokkend lichaam bekoort me nog als ik haar herken. Het is Ingeborg. De dochter van Don Antonia de Salvèra, de markies, die bij ons op het kasteeltje woont. Don Antonio zelf heb ik een uur geleden hier zien binnenkomen en hij zit nog altijd hier. Ik wist niet dat hij weer practiseerde. Ik hen nu aan de beurt, en met een razende spijt om Ingeborg vertel ik zo stuntelig als een jongen die voor de eerste maal biechten gaat, wat ik als mijn onherstelbare gebreken heb leren waarderen. Ik wordt zekerder, als de priester toch niet kwaad wordt, over mijn literair volstrekt domme uiteenzetting, ik praat maar, ik noem Gods naam, ik ben schrijver, dichter, ongetrouwd, ik zoek een meisje, een die echt liefheeft, die meer is dan een ander, die het leven van een dichter voller kan maken, ik spreek over Ingeborg... Het is alsof een stralend geluk over mijn ziel komt, het is alsof ik met God zelf spreek. Alles wordt helder, ik voel de adem gaan van den priester, ik lig met mijn gezicht tegen het zijne aan, ik zou hem bijna zoenen willen... God, roep ik uit en begin te schreien... De priester is een al goedheid, hij vertelt over de goedheid van Ingeborg, over haar vader, die eerst pantheïst was, en nu het ware geloof teruggevonden heeft... zelf heeft hij hem tot dien stap mogen brengen, ‘maar weet je wie vooral de aanleiding daar toe was?’... ‘Is u vroeger niet vaker op kasteel “Montagnard” geweest?’ Ik moet het tot mijn schaam- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} te bekennen, dat ik toen ook reeds gezien had, hoe mooi Ingeborg eigenlijk was. De markies zelf had een vriend van me en mij uitgenoodigd voor een soirée. Wij hadden daar verzen van moderne schrijvers uit ons land voorgedragen. Het was voor die kring iets nieuws. Meer intiem werden we een volgende keer uitgenodigd en we lazen er uit ons eigen werk voor, vertelden van onze avonturen, de boeken, schilderijen, concerten. De markies had toen gevraagd ‘en u zijt katholiek?’ ‘Ja en wat zou dat?’ ‘Maar hoe kun je als katholiek gelovige, die zich van alles moet ontzeggen, die zijn dogma's heeft, de biecht die elkeen met Pasen moet houden, hoe kun je dit alles met elkaar rijmen. De muziek is toch niets dan 'n zinnelijke gewaarwording, die bij jullie zondig is.’ ‘De katholiek aanvaardt het gehele leven, aanvaardt de mens, zoals hij is, met zijn trek naar het kwade en zijn wil het goede te doen.’ ‘En jullie poëzie, voel, u zich dan niet belemmerd door geboden, door dogma's? Je moet toch vrij zijn vrij in alles, in denken, in handelen?’ ‘De ware vrijheid is die van de gebondenheid. De mensen, die het meeste bereikten waren niet de losbandigen, zij sterven vóór hun vijftigste jaar, maar de genieën legden zich het hardste leven op. In de poëzie is er een tijdlang een streven geweest naar de vrije vorm. Maar deze verwaterde even snel, en thans keert ieder waarachtig dichter naar de gebonden vorm terug, wijl de rest geen poëzie was. En het ongebonden leven is geen leven, het is sterven. Het is ontbonden worden. De ware vrijheid luistert naar de wetten.’ Het was reeds laat geworden en nog blonk de wijn in de fijngeslepen roemers. Ingeborg was op een kussen naast mij komen zitten. Ik was nergens méér gevoelig voor dan voor dit. Ik had juist het boek van Tegner bij me, de prachtige Frithjof-sage, woorden, hard en als gebeiteld uit stralende erts. Ik las haar voor van koning Bele, en Ingeborg's klacht, waar ze zit tegen- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} over de zee, de machtige Noordzee, en uitschouwt naar haar geliefde: de onstuimige held Frithjof, die niet van koninklijken bloede is, maar groter held dan koning Harold. Zij schokte even en zette haar voet tegen de mijne. Het was een bisschop, zei ik, die deze prachtige sage dichtte. Hierop zei de markies: ‘Maar een katholiek moet toch afstand doen van alles wat niet katholiek is!’ ‘Wel zeker niet, zouden wij onze voorvaderen, de Germanen, die hier in prachtiger bossen leefden, dan onze parken zijn, ontkennen, dan ontkenden wij ons zelf, want van hun bloed is het onze voortgekomen. Wij mogen en behoeven niets te ontkennen van wat geweest is, integendeel, hun daden, verlangens, verwachtingen leven in ons en geen katholiek zal de Germaanse mythologie, de Grieksche Olympos niet vol schone fantasie willen noemen. Zie naar Tegner, hoe hij de oude sage's leven doet, terwijl hij zelf christelijk bisschop is, en wie beweert, dat de katholieken geen grote dingen kunnen voortbrengen, kunnen wij gerust wijzen op de grootste kunstwerken uit de tijden. De meeste grote moderne schrijvers zijn bekeerlingen!’ Hierbij schokte de markies even. Hij ging een nieuwe fles wijn halen. Ik weet het nu nog goed, omdat Ingeborg haar hand om mijn schouder legde. Ik moest haar nog iets vertellen van Frithjof: Ik heb beloofd het boek te vertalen: voor haar! Zij lachtte, zo diep, zo gelukkig, dat ik wist niet meer te zullen kunnen antwoorden als de markies me nog veel vroeg. Ik haalde toen een boek van Claudel uit zijn bibliotheek, het stond vol kanttekeningen als: Heel juist; dat geloof ik niet! Etc. Er stond voorin een opdracht van den dichter zelf. Ik was razend benieuwd te weten hoe de markies aan dit boek kwam. Op een uitvoering te Brussel had Ingeborg meegespeeld in ‘l'Annonce faîte à Marie’. Claudel die nog gezant was, was zelf tegenwoordig en had de markies gecomplimenteerd. Hij had nooit met iemand zo diep, zo wereldschokkend wijd gerede- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} neerd. Alles klopte, alles, de eeuwigheid, en het nu, het verleden, de onbeschaafde negerinnen, de grootste verworpelingen, ze hadden elk hun plaats in dat lichtend heelal dat als een fijn muziekinstrument alle melodieën Gods speelde. Sinds had de markies voor kunstenaars gaan voelen, voor dichters en het was daarom dat ik bij hem kwam, terwijl Ingeborg als instrument de voorzienigheid was. Deze werkt altijd elegant, zei de priester mij, die nu alles begreep. Waarom ik in deze kerk kwam, waarom ik dichten moest, zoals hij zonden moest vergeven door de genade. Alles door de genade. Over de hele wereld ligt een groot waas van genade. Een web en wie daar in valt, die groeit van liefde. Ik was nog nooit zo gelukkig geweest. Het was vandaag de eerste biecht van den markies en zijn dochter had ook ons geloof aangenomen. Zij speelde niet meer toneel, zij leefde het. Morgen op Paasdag zou hij opnieuw de eerste communie doen, want... hij is vroeger gedoopt, toen stierven zijn vader en moeder, hij kwam bij een vreemde familie, die het geloof lieten wat het was en had Ingeborg zijn enige dochter ook zo wijs gelaten. Zijn vrouw was twee jaar geleden gestorven, ongedoopt. Hij had haar lijk laten verbranden. Na die laatste avond dat wij bij markies de Salvèra waren, was hij gaan denken, gaan lezen. Hij had Claudel zelf geschreven, en kreeg antwoord. ‘Hij moest maar eens naar een priester gaan!’ Hij wist een priester die ook novellen schreef, essays, gedichten, een bekend schrijver. Hij schreef hem dat hij van zijn werk gelezen had en eens met hem in contact wilde komen... Het was mijn biechtvader, deze priester, die nu het armzalig relaas van mijn onbeholpenheden had aangehoord. Het kan uren geduurd hebben, voordat ik uit die biechtstoel vandaan was. Ingeborg was weg en de markies was weg. Hoe intiem nu ook het lichtje van de Godslamp brandde, dat andere blonde lichtje, Ingeborg, was hier niet. Thuis vond ik bloemen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} op mijn tafel, hyacinthen, orchideeën en een stralende lelie: ‘Kom morgen op “Montagnard”. wij danken u heel innig. Ingeborg.’ Blijde als Maria Magdalena, die Jezus terugvond, was ik toen ik den markies en Ingeborg terugvond in een huis vol bloemen en feest en wijn: want hij was verrezen. Het was Pasen, lente. De wereld was nooit mooier geweest met een storm van tulpen, crocussen en bossen seringen, en ik vertaal Tegner! {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus begraven door Hilarion Thans O.F.M. De strijd die uren duurde, schromelijk, van Leven tegen Dood, Dag met den Nacht, had uit. De zon was onder. 't Strakke lijk van Hem die streed tot alles was volbracht, lag wit-omwindeld in het graf gedragen. Bij paarsen schijn die uitkeek onder lagen van zwarte wolken, en bij fakkel-gloed, stond om de baar gerijd ten afscheidsgroet - zoetste van liefde of wrang van laat berouwen - de stomme smart van jongeren en vrouwen. Aan Jezus' voeten, 't voorhoofd op den steen, lag Magdaleen, heur dof-gesmoord geween met schok van snikken, brak alléén de stilte. Dan, huiverend het lief gelaat zóó kil te voelen, omhelsde in laatsten lippen-zoen de Moeder 't doodgepijnde kind, en toen zijn allen buiten, in den nacht, getreden. Op hooge stormen rezen en vergleden zwarte gevaarten aan de donkre lucht. De droeve stoet trad langzaam en beducht. Soms hield Maria 't bleek gelaat geheven. En als dan, uit een wolken-spleet, in éven geril van klaarte aan 't aanschijn bang en bar {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} des hemels, eenzaam treurde een avondstar, blikte haar leed dit beeld toe van haar leven. Want zoo dit stille licht, dat àl zijn schijn ontleent der zonne, kan niet rijzend zijn, - schoon alzijds jonge sterren, klaarder, lichter, naar hooger transen kenteren, en dichter tooien de blauwe schoonheid van den nacht, maar uur aan uur gezonken gaat, en tracht, hèller bij rasschen val, naar waar zijn leven, de zon, aan verre diepten is gebleven. zóó zouden àl haar dagen wee-bevracht, maar blijer wel naarmate 't doel nabijer, verlangenszwaar verzinken, immeraan, ten donkren doortocht van het graf, nu Hij er, haar Zon, haar Levenslicht, was vóórgegaan. (Uit: ‘Omheinde Hoven’) {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Quid vidisti in via?’ *) Paaschkoor door Marie Koenen Het koor, - dat in den vroegen Paaschmorgen uitschouwt over de wegen, - is opgesteld, buiten, hetzij op het bordes of op de traptreden vóór de kerkpoort, hetzij tegen een heuvelhelling of op een verhoog. Amphitheatersgewijze vult het koor een half cirkelvlak, waarvan de uiterste kring gevormd wordt door de rij van Engelen. Vóór deze Engelen, in het midden, de rij van Profeten. Vóór de Profeten: de kinderen, in een wigvormige groep. Links - I - en rechts - II - van de Kinderen: de Leerlingen en de Vrouwen, in vier groepen. Geheel vooraan, worden de uiteinden van den halven ring, links en rechts, gevormd door de Spotters en de Vijanden. Kinderen klagen: De wereld is zoo leeg, De weg ligt zoo verlaten, Sinds wij Hosanna riepen En wuifden met de takken. Is dat voor niets geweest? Vijanden. Hij heeft het volk bedrogen. Kinderen verdedigen: Zag Hij er dan als een bedrieger uit? Zoo heel eenvoudig, op dien jongen ezel. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Spotters De koning op zijn strijdros! Engelen Hem is de hoogmoed voorbijgegaan. Hem hebben de reinen van hart verstaan. Kinderen herinneren: Zoovelen heelt Hij er genezen. Hij sprak altijd van vrede. Van niets dan liefde. Vijanden Hij zaaide haat en nijd. Spotters Vergeet Hem maar voorgoed. Engelen Waarom voor Uw zegen, o Davids Zoon, Waarom voor Uw liefde slechts haat en hoon? Kinderen betreuren: De takken zijn verdord, - Na 't feestelijk Hosanna Niets meer dan spijt en twist. Spotters Straks komt er wel een andere profeet! Vijanden Maar voor af na, Geen een zoo onbeschaamd als Hij! Engelen Hij, wien de Heemlen ‘Heilig. Heilig’ zingen, Op aard verworpen door de stervelingen. Kinderen herinneren: Hij wist de woorden Van het Eeuwig Leven. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Spotters En wist geen woorden Om zich vrij te pleiten! Vijanden Wie zich de Zoon van God durft noemen, Hoort thuis aan 't Kruis. Kinderen verschrikt: Zwijg van het Kruis! Engelen O heiligst teeken, ooit geheven, O Kruis van Christus, O Boom van leven. Kinderen huiveren: Het werd zoo donker, - Alles leek ineen te storten, Toen Hij was doodgebloed, Spotters Het toeval werkte mee! Er woedt wel meer een noodweer. Vijanden Maar geen als dit, Zoo uitgebuit voor leugens. Kinderen schreien: Wat blijft er over, Wien nog te gelooven, Als Hij gelogen heeft? Engelen Dekt in aanbidding 't aangezicht! Deze was waarlijk God. Blijft eeuwig God van God en Licht van Licht. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Spotters De wereld draait ook zonder Hem. Kinderen beseffen: Wat leeft er of beweegt er zonder God? En Hij was immers God met ons: Emmanuel! Spotters Emmanuel aan 't Kruis! Vijanden Had Hij ons op het laatst Zijn almacht dan getoond! Waarom Zijn beulen niet verlamd, De spijkers niet versplinterd? Spotters Of heel gewoon: Het schandhout zelf veranderd in Zijn troon. Engelen Hij, die het al vervult, Voor allen heeft voldaan, Vergeeft verraad en schuld. Kinderen weemoedig: Het is zoo doodsch en donker zonder Hem. - Wij weten niet waarheen. Wij loopen zoo verloren, En zien geen doel of eind. Engelen Gedoog, dat wij U vragen, O Christus, Dat allen U beminnen, Eensgezind; - Dat wij U vragen Voor allen en voor ons {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw welbehagen Steeds meer te mogen winnen, Gij, die het meest bemint, Wie U het meest beminnen. Spotters Jong en oud, Neemt het wat lichter op! Er sterven menschen ieder oogenblik. Eén méér of minder! Straks wij. Van mi tot dan? - wat tijdverdrijf. Daarna? - weer nieuwen aan de beurt. Leerlingen I en II O wereld zonder Christus! Vrouwen I In leed is troost, In tranen lafenis, Wanneer de liefde na het sterven lééft. Vrouwen II We vonden zalf en balsem, Voor Hem en ons. - De nacht is nu voorbij. Leerlingen I Onder een zwaren steen ligt Hij begraven. Leerlingen II Nog zwaarder dan die steen Weegt op ons hart Het zelfverwijt en de ontrouw. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerlingen I We kunnen niet meer voor- of achteruit. Leerlingen I en II We kunnen niets, Dan roepen: miserere! Vrouwen I en II Maar luider roepen wij: ‘Wie heft hem op, den steen? Vijanden Afgedaan heeft de bedrieger. Geen graf te diep voor Hem, Geen grafsteen ooit te zwaar. Spotters Die steen zoo zwaar en hard Houdt het verleden en de toekomst in bedwang, Het voor en tegen. Kinderen klagen: Steen is zoo koud, Een graf zoo donker. Engelen I Ad regius Agni dapes Stolis amicti candidis Post transitum maris Rubri Christo canamur principi. Wie trokken door de Roode Zee Gaan op in witte kleeren, Ter koningsbruiloft van het Lam, Christus den Heer ter eere. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Profeten Gij allen, zoekt den Heer Zoolang Hij zich laat vinden, En roept Hem aan. - Hij is u nog nabij! De goddelooze zal zijn weg verlaten, En de ongerechte zijn gedachte. - Keert tot den Heer terug, Die mild is in 't vergeven. Leerlingen I en II Doorkorven is Zijn lichaam, Doorstoken en ontwricht. Als water werd Hij uitgegoten, Om onze zonden. Vrouwen I Hij was en blijft de Koning! Vrouwen II Laat ons met aloë en mirre Hem zalven voor Zijn eeuwig koningschap. Vijanden en Spotters Te veel rumoer, Om een vertrapten worm. Engelen II Sparsum cruórum póstibus Vastátor horret Angelus; Fugitque divísum mare: Merguntur hostes fluctibus. Voor 't roode teeken op de deur, Vlucht, Engel van verdelgen; De zee, die voor ons openwijkt, Zal, wie ons haat, verzwelgen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Profeten III Jam Pascha nostrum Christus est, Paschalis idem victima, Et pura puris mentibus Sinceritatis azyma. Want Christus is ons Paaschlam nu. Paschen voor alle tijden, Zuurdeesem van de waarheid Voor wie Hem waar belijden. Vrouwen I en II heffen de armen in blijden schrik: De steen?.... Verdwenen is de steen! Engelen En Dien gij zoekt, Hij is niet in het graf. Vrouwen I en II Het graf is leeg! Niets dan de windsels en de lijkwa meer. Engelen Hij, die gekruist werd, Christus, Hij is verrezen! Vrouwen en Kinderen jubelen: Hij is verrezen! Christus is verrezen! Engelen Roept tot de wereld, Als blijde boden: ‘Hij, die gekruist werd, Verrees van de dooden!’ {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Profeten Hij is verrezen, En toch nog bij den Vader. De Vader heeft op Hem de hand gelegd. O, Wondere. O, Wijze. Engelen, Kinderen, Vrouwen: Alleluja! Spotters Na 't Hosanna, Nu alleluja? Vijanden Aan 't kruis, Met wie ons den Gekruiste roofden! Profeten 't Lam heeft de schapen vrijgekocht, Verzoenen zal de Zondelooze De Zondaars met den Vader. Leerlingen I en II Zeg ons, Maria, Wat hebt gij gezien op den weg? Vrouwen I en II Het graf van Hem, die leeft, - Van Christus, die verrees. Twee Engelen tot getuigen, De zweetdoek en de lijkwa. Hij is verrezen! Leerlingen I en II Hij heeft het ons gezegd. Hij zou verrijzen. - Is Hij verrezen? {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwen I en II Hij zal u voorgaan. Leerlingen I en II Zal Hij ons voorgaan? Kinderen jubelen: Hij is de weg, de waarheid en het leven. Leerlingen I en II beseffen: Verrijzen wij met Hem? Engelen Hij gaat naar Zijn Vader, Die Uw Vader is, - Hij gaat naar God, Uw God en ook den Zijnen. Vrouwen en Leerlingen Hij gaat ons vóór naar God, Naar onzen Vader, die Zijn Vader is, Naar onzen God, die ook de Zijne is. Kinderen opgetogen Wij hooren in Uw stemmen Zijne stem! Profeten Zijn wijding en Zijn woorden Gaan van ouder weer op ouder over, Van jeugd naar nieuwe jeugd, En sterven eeuwig niet. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelen IV Victor subact is inferis Tropháea Christus explicat, Caelóque apérto, subditum Regem tenebrárum trahit. Hij heft de krijgsbanier in 't licht Den open Hemel tegen. De vorst der duisternissen zwicht, Voor Christus is de zege! Vrouwen Leerlingen en Kinderen Voor Christus is de zege! Vijanden Het duurt geen uur, Dan dooft die geestdrift wel, Dit stroovuur van vervoering! Spotters Als we onderweg Hem tegenkomen, Dan vallen we op de knieën En zeggen: ‘Koning van dood en leven, Wij groeten U!’ Profeten Weten zult gij, dat Hij de Heer is, Als Hij uw grafsteen opent, U opvoert uit uw graven; Wanneer Hij u vervult met Zijnen geest, En als ge leven zult. Leerlingen I en II Voor Christus de overwinning! Voor ons: te strijden in Zijn kracht. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwen I en II Voor ons: te lijden in Zijn liefde. Kinderen jubelen: Voor ons: te leven in Zijn licht. Leerlingen en Vrouwen: Als we zijn naam op aarde noemen, Vallen hel en Hemel beide In aanbidding voor Hem neer. Profeten Hoort, hoe Hij spreekt: ‘De Vrede zij met u, Vreest niet: Ik ben het. Mijn handen, ziet, Mijn voeten’.... Eingelen Ziet, hoe Hij staat en spreekt: ‘De Vrede zij met u. Vreest niet: Ik ben het. Mijn handen, ziet, Mijn voeten’.... Spotters en Vijanden verdeemoedigd: Hoort, hoe Hij spreekt! Ziet, hoe Hij staat en spreekt. Zijn handen, ziet, Zijn voeten.’ Allen Wij zien! {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Spotters en Vijanden: Heeft Hij ons de oogen dan geopend? Allen Wij zien! Vijanden Was Hij dan toch rechtvaardig, deze mensch? Spotters Is Hij dan toch, die komen zou? Engelen en Profeten: Jesus Christus. De Zoon van God. Eén met den Vader en den Geest, En waarlijk God. Spotters en Vijanden: jubelen: De Ver losser! Leerlingen, Vrouwen, Kinderen: jubelen: Onze Zaligmaker! Allen O filii et filiae Rex Caelestus Rex Gloria Morte suexit hodie. Alleluja. EINDE. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De donkere dagen van Jef Portaels door Mathias Kemp - Eerlijk gezegd, die teekening verwondert me. Die expressie.. smart... bevrijding en vreugde.... - Te goed voor mij? - Niet knapper dan al dat andere knappe werk van je. Maar neem me niet kwalijk dat ik het er maar uitflap: ik zie, in aanleg geen religieus kunstenaar in jou. In negen van de tien anderen evenmin. Jullie godsdienstig besef was oorspronkelijk dat van jan-en-alleman: niet veel en niet diep. Maar wat de genade- en de Godshonger, die gisteren in de mode was niet vermochten, dat speelden de opdrachten klaar... - Zeg er nu nog maar bij: om wille van den smeer likt de kat den kandeleer! - Dat wil ik van de meeste schilders en kunstnijveren niet aannemen. Al deden sommige er ook niet veel meer aan, van huis-uit waren ze niet ongeloovig, ze leefden nog in de sfeer. Bovendien zijn Gods wegen wonderbaar; ze loopen soms over de bank of de post rekening... Maar om nu op jouw grotteekening terug te komen, daar schuilt wat bijzonders achter. Belicht ze nog eens goed. Jef Portaels hief zijn flambouw nog eens flink in de hoogte. Het flakkerende, rosse licht overstraalde de extatische gestalte van den verrijzenden Christus. In heel de figuur kon men een machtig omhoog bloeien naar het licht bewonderen. De gelaatsexpressie trof door een bijna onstuimige verrukking, al restte in de trekken van het gezicht een herinnering aan gruwzaam lijden. - Als ik een van de befaamde middeleeuwsche inquisitoren {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} was, voelde ik ie eens aan den tand; plaagde de critisch beschouwende vriend. De uitdrukking is overweldigend... menschelijk. Ik zou er Arianisme in kunnen zoeken. Overigens: je meesterwerk! Ik blijf iets erachter vermoeden. Jef Portaels en Dolf Wellert wandelden, over de smalle mergelwegen van de Beerendaelsche grot terug naar de buitenwereld. - Ik kan wel merken dat je een half jaar in Italië bent geweest. Heb je niets vernomen van de bergstorting in April? - Geen krant in dien tijd in handen gehad. - Anders geen kleinigheid. Drie menschen gewond, een paard bedolven, en ondergeteekende twee dagen levend begraven! - Niks van vernomen. Hoe gebeurde dat allemaal? - Je weet, dat ik al een jaar bezig ben met wandteekeningen in de Beerendaelsche groeve. Ik was er in de Goede Week, ook weer aan 't teekenen: eigenlijk illustreerde ik een fantastisch middeleeuwsch verhaal van een Boheemsch wijnkooper, die beweerde een onderaardsche reis van Praag naar Saloniki gemaakt te hebben. - Voorlooper van Münchhausen. - De vent fantaseert smakelijk en zelfs visionair. Enfin, ik werk er gemoedereerd, tot een blokbreker naar me toekomt en me waarschuwt: het scheurt hiernaast. De man zag zelf nog niet veel kwaad in het geval, want hij liep kalm verder. Niettemin werd ik een beetje onrustig. Maar ik was zoo prachtig op dreef! Nog een uurtje en ik zou met een van de wonderlijkste teekeningen die hier ontstonden klaar komen. Na een kwartiertje begon ik het vagelijk dreigende te vergeten, de inspiratie beheerschte me. Opeens hoorde ik in een zijgalerij steenen uit het gewelf neerploffen. Een van de werklui schreeuwde: eruit! Een dof geluid van wegsnellende stappen... en dan... Wat betrekkelijk weinig beduidende dingen geweldig worden, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer we meenen dat ons leven ermee gemoeid raakt. Een moment geloofde ik dat de wereld verging en ik voelde me onpasselijk worden van schrik, daarna kreeg ik een vracht los gesteente over me, het werd donker voor mijn oogen en ik moet buiten kennis geraakt zijn. Toen ik weer bijkwam waande ik een akeligen droom te beleven; eerst langzaam drong tot me door, dat ik levend begraven was. Nu overvallen me soms nog rillingen van angst daarover; zonderling genoeg, toen niet. Ik werkte me vrij en kroop in een smal doodloopend zijgangetje dat gespaard gebleven was. Ik handelde instinctmatig, versuft en gevoelloos. Ik voelde me ongedeerd; ik tastte naar mijn flambouw en vond ze. Lucifers had ik in mijn zak. Ik maakte licht en zag, dat ik me in een tamelijk groote ruimte bevond. Opeens herinnerde ik me iets van de lessen in natuurkunde, twintig jaar geleden. Zooveel kubiek meter lucht is voldoende om zoolang te kunnen ademhalen. Ik doofde haastig mijn fakkel. Ik leefde, maar in een graf, zonder eten of drinken. Met de mogelijkheid van licht. Ik geloof dat me dit behoed heeft voor een aanval van razernij, die ik toch ergens, in de diepten van mijn onderbewustzijn voelde opkolken. Als ik wilde kon ik zien! Toen heb ik me als het ware dichtgevouwen in angstig en bitter bezinnen. Zou men mij zoeken? Mijn omgeving wist waar ik me bevond. Kon men me tijdig bereiken? Hoelang zou ik honger en dorst en koude moeten lijden? Ik schoof een steenbrok in den hoek van een nis, hurkte me daar samen om zoo weinig mogelijk warmte te verliezen, maar niet meer in beweging zijnde drong de kilte in mijn rillend gebeente. Dan begon ik te mediteeren. Hoe wonderlijk, dat die instorting op Goeden Vrijdag voorviel. Ook ik bevond me nu in een graf. Opeens werd ik achterdochtig en angstig. Wilde God iets met mij, iets bijzonders? Aan hongerdood dacht ik niet, ik verbeidde {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} de waarschijnlijke redding. Dat me dit juist op Goeden Vrijdag moest overkomen bleef me verontrusten, stemde me zelfs gemelijk. Ik herinnerde me een droom, dien een oude, kwezelachtige tante eens had over mij, toen ik nog klein was: ze zou me als Joannes den Dooper gezien hebben. Ik probeerde niet te denken, alleen maar, waakzaam, te bestaan. Het lukte me met en ik verzonk in gedachten omtrent het wonderlijke van het leven. De realiteit van het geestelijke, van de voor mij als ieder ander mensch normaal naderende eeuwigheid overweldigde me zonder me overigens te ontzetten. Uren lang heeft mijn ziel alleen geleefd. Daarna viel ik in een doffen slaap. Toen ik, verwonderd over mijn hachelijken toestand, wakker werd, begon mijn lichaam te leven. Het ondervond honger en dorst en verlangde naar bevrijding. Nog altijd heerschte rondom me die beklemmende, vilten stilte, die voor sommige menschen het verblijf in onze bergen zoo onverdraaglijk maakt. Het leek me soms of ik langzaamaan een dier moest worden, ofwel, dat ik in twee persoonlijkheden gesplitst raakte, een geestelijken een animaal ik. Waanzin horzelde door mijn brein. Hoelang? Ik herinner me nog tweemaal in slaap te zijn gevallen. Toen ik den laatste keer wakker werd, scheurde een gloeiende pijn mijn ingewanden, ik sidderde en schokte van honger en kou. Mijn geestelijk ik poogde te domineeren: ik begon te bidden, ook voor mijn bevrijding, maar niet alleen daarvoor. Het dierlijke kwelde me meer dan vrees voor hongerdood. Gelukkig hoorde ik spoedig daarop gerucht, geklop. Ik schreeuwde terug, sloeg met mijn fakkel op den wand, driemaal, driemaal en nog eens drie keer. Ze hadden me gehoord en begrepen, want re antwoordden op dezelfde manier. Van dat moment, totdat ze me door een buis eten en drinken konden toevoeren en met me spieken, ben ik minder dan mensch geweest. Het levenszuchtige {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} dier in me heeft gejuichd, gelachen, gevloekt ook, en mijn eigenlijke ik zag machteloos toe. De lucht begon bedompt te raken; ik voelde me raar en ziek worden. Opeens overviel me een gruwelijke angst voor de duisternis. Me niets meer herinnerend over luchtverbruik stak ik mijn toorts aan. Ze heeft gebrand tot ik meende te gaan stikken. Toen dompte ik ze in den mergel. Ik kon nu de stemmen buiten hooren; mijn redders waren dichtbij. Dankbaarheid voor de straks herwonnen vrijheid overviel me; ik begon te bidden, mijn dubbel ik dankte afwisselend God voor het goede gewone leven dat herbeginnen zou. Ik zag den zegen van het bestaan opeens zoo wonderlijk, zoo roerend en verrukkelijk, iets jongs en heiligs. Of God straks iets bijzonders van me wilde overpeinsde ik niet meer. Hij schonk mij aan het leven terug. Eindelijk kwam het oogenblik, dat met een dof gerucht de laatste steenen van den, door het neergestorte gewelf gedreven tunnel, werden weggestooten. Mijn redders, een ploeg mijnwerkers met een ingenieur van het Staatstoezicht, kropen mijn hol binnen. Hoewel ik geen oogenblik me in echt doodsgevaar heb gevoeld, deed ik toen gekke dingen. Ik heb die mannen omhelsd, gehuild, gedanst en gezongen. Achtervolgd door een half dozijn nieuwsbeluste reporters wandelden we kort daarop naar buiten. Nog eenmaal beleefde ik een geweldig moment. Toen ik den dag terug zag. Ik ging naar buiten door den grooten ingang; het blauw van de lucht kwam me een heel eind den berg in al tegemoet. Daarna zag ik de zon schijnen in wat jong groen dat rondom de poort ontlook. Een hemeldroom! Vervolgens het jonge dal, de jonge zon, het jonge leven. Opeens informeerde ik wat voor dag we hadden en hoe laat het was. Paaschmorgen, tegen tien uur. Paaschmorgen... opstanding... ook voor mij... Kon iets achter deze analogie schuilen? {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb niet verder erover nagedacht. Maar wel legde ik, in de overvolheid van mijn hart, een gelofte af: Ik zou iets scheppen ter herinnering aan de bergstorting, die, ik vernam het al spoedig, gelukkig geen menschenlevens heeft gekost. - Nu begrijp ik waarom je die prachtige teekening hier in deze groeve wilde maken. - Je hebt overigens wel scherp geobserveerd. Er moet iets al te menschelijks gebleven zijn in de expressie van den Christuskop. De opstanding die ik ondervond heb ik niet heelemaal kunnen verloochenen; ze was niet alleen van geestelijken aard. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Paaschmorgen van den kluizenaar door André Schillings I Verdreven door der menschen slecht gedacht omtrent de daden van zijn vruchtloos leven, maar meest door wat hij koppig had veracht en geen gehoor in starre drift wou geven, vond hij een plek, die plots zijn hart deed beven, zijn moede hart, dat niet te zwijgen placht... Hij werd door wolk van droefenis omweven, de toekomst lag gesluierd lijk de nacht. En hulploos zoekend liet hij er zijn dagen vergaan met peinzend staren naar 't verleden, toen hij door lichte wereld ging vol drift, totdat zijn blikken 't eenzaam Kruishout zagen, vanwaar hij hoorde klinken doffe bede uit eenzaam hart, met diepe voor gegrift. II Sinds ging hij daaglijks luisteren naar die bede, die rusten deed zijn fel bewogen hart, hem vinden liet vergeefs gezochten vrede, een wondre vreugd, geboren uit de smart. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} En vele jaren leken hem geleden vanaf den stond, dat hij hier kwam, verstard door felle angsten en een wroeging wreede, omdat hij had zijn eigen ziel getart. Van hart tot hart ving er het spreken aan. En 't werd al groote troost, die tot hem vloeide uit diepe wond, waarin het bloed nog gloeide. Wen op een dag de zon weer klom ter baan, rees op de plek, waar eenzaam boomen groeiden, een kluis, waarin hij wonen zou voortaan. III Hij had geen liefde meer als 't eenzaam kruis, dat op een boogscheut van zijn woon geplant, den weg aan wandlaar wees naar zijne kluis, gebouwd in 't wijde bosch, met eigen hand. Daar klonk kem slechts het zachte beekgeruisch in 't oor, wen door vermoeienis vermand, hij neerlag op den leemen vloer van 't huis, door 't dichte hout omringd aan allen kant. Maar immer dacht hij aan den Lijder daar, wiens smart dat eenzaam leven van hem vroeg. En dagelijks bracht hij hem zijn hulde aan. Tot op een Paaschdagmorgen, hel en klaar, het dorre kruis den Lijder niet meer droeg... En hij uit dood herrezen, heen mocht gaan. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwaken.... door Loe Maas Hoe lang heeft onze ziel geslapen als een dier, dat in den nacht niet meer weet zijn ingeschapen schoonheid, noch zijn donkre kracht? Wij sliepen en wij waren dooven: Want ging niet lang een eigen lied reeds in de krui'ge zomerhoven? Wij sliepen en ontwaakten niet. Maar God heeft luid Zijn hand geheven, een verren roeper aan Zijn mond; en het kwam van Noord en Zuid gedreven, Zijn woord, totdat het echo vond.... Dit wordt een lente! Wij ontwaken en ons gelaat wordt louter licht, dat als een lied van dak tot daken voortgaat en den slaap ontwricht. En al de kleine ranken grijpen samen, een woning waar de Zon de jonge vruchten kan doen rijpen; en breeder wordt de horizon en blauwer wordt de glans der dagen, en luider wordt het morgenlied: {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zal dees witte vlucht vertragen, die naar een rijken middag schiet? Wij voelen ons bewustzijn groeien en weten onze schoonheid weer. Ziet, hoe een ouden tak gaat bloeien! Wij vinden onzen rijkdom weer. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied door Robert Franquinet ‘... Ecce dies veniunt: et comprehendit arator messorum, et calcator uvae mittentem semen: et stillabunt montes duleedinem et omnes colles culti erunt!...’ (Amos. 9. 13.) 't Zij groen of rood, d'onrijpen of de rijpen... Mijn kleed is blanker dan het witste oog! Gij zult geen wapens in Mijn schaduw slijpen: ik heb als pijl slechts Liefde op mijn boog. Zijn blik kent grenzen noch beperkte horizonnen Hij die zich wast met licht en kleedt met morgenrood, nooit heeft een nacht Zijn dagen overwonnen wijl Hij de duisternis buiten Zijn ogen sloot. Maar van dit wilde woud is Hij de grage jager en eet der dieren voedsel en rust in 't heesterhout, nooit feller is zijn jacht noch trager maar eindeloos bedacht en even jong als oud! Als voorjaarswinden zijn de jagershonden en 't wild dat Hem ontvlucht schiet Hij met balsem aan, als rode bloemenbloei zo zijn de pijlenwonden die in Zijn hart nog schoner bloeden gaan... Zie hoe Hij daalt langs al de steile wanden naar 't koele gers van een bedauwde wei {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoeveel jonge hinden likken Zijne handen en hoeveel wild jaagt mee aan Zijne zij. Hij kent der harten trots en ook de driften en gaf het oog de schingen die het bloed stuwt door het vlees en wat Hij grifte in dit hart, het diep begin van kwaad en goed. En langs den oever zal Hij rusten in de lissen en ook Zijn visgerei bereiden tot de vangst tot diep in 't watermoer kent Hij de koele vissen vermits Zijn heldre stem hun schichten niet beangst. Zijn angels zijn een spijs van melk en honing en in Zijn wijden schoot legt Hij de vissen neer en in de holte van Zijn hand is er een waterwoning zo groen en grijs en blauwer dan een meer. Zie, van de bomenbossen kent Hij al de zangen de vogels pikken van Zijn mond de toe bereide spijs en die zich voedden kenden plots het diep Verlangen en zongen feller lied en werden Schoon en Wijs! {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Imprimatur: H. BEIJERSBERGEN S.J., Librorum Censor, Mosae-Trajecti 8 Martii 1938. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} *) auteursrecht voorbehouden.