Verspreide geschriften. Deel 10. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 2 Robert Fruin Editie P.J. Blok Pieter Lodewijk Muller Samuel Muller Fzn. Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Verspreide geschriften. Deel 10. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 2 van Robert Fruin, in een editie van P.J. Blok, Pieter Lodewijk Muller en Samuel Muller Fzn. uit 1905. De complete Verspreide geschriften bestaan uit 11 delen. p. 246: heehten → hechten: ‘Ik zou ook zoo gaarne onvoorwaardelijk geloof hechten aan uw betuiging, dat ook gij een volkomen scheiding van Kerk en Staat begeert.’. p. 383: stemreeht → stemrecht: ‘Want dat deze bij de nieuwe wet, door welken minister ook met welke Kamer tot stand te brengen, het stemrecht zal bekomen, is buiten twijfel.’. p. 401: Nederderland → Nederland: ‘Moge, nu België het goede voorbeeld heeft gegeven, Nederland de eerste zijn die het navolgt!’. frui001vers11_01 DBNL-TEI 1 2021 dbnl yes exemplaar Universiteitsbibliotheek Utrecht, signatuur: MAG: 44 F 21 Robert Fruin, Verspreide geschriften. Deel 10. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 2 (eds. P.J. Blok, Pieter Lodewijk Muller en Samuel Muller Fzn.). Martinus Nijhoff, Den Haag 1905 Wijze van coderen: standaard Nederlands Verspreide geschriften. Deel 10. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 2 Robert Fruin Editie P.J. Blok Pieter Lodewijk Muller Samuel Muller Fzn. Verspreide geschriften. Deel 10. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 2 Robert Fruin Editie P.J. Blok Pieter Lodewijk Muller Samuel Muller Fzn. 2021-01-26 CvP colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Robert Fruin, Verspreide geschriften. Deel 10. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 2 (eds. P.J. Blok, Pieter Lodewijk Muller en Samuel Muller Fzn.). Martinus Nijhoff, Den Haag 1905 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/frui001vers11_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ROBERT FRUIN'S VERSPREIDE GESCHRIFTEN {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} ROBERT FRUIN'S VERSPREIDE GESCHRIFTEN MET AANTEEKENINGEN, TOEVOEGSELS EN VERBETERINGEN UIT DES SCHRIJVERS NALATENSCHAP UITGEGEVEN DOOR Dr. P.J. BLOK Hoogleeraar te Leiden Dr. P.L. MULLER Hoogleeraar te Leiden EN Mr. S. MULLER Fz. Rijksarchivaris in Utrecht DEEL X REDEVOERINGEN EN OPSTELLEN VAN VERSCHILLENDEN AARD II 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1905 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} ZUID-HOLLANDSCHE BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Blz. Het geloof aan wonderen 1 Galilei en de onfeilbare kerk 38 Het antirevolutionnaire staatsrecht van Groen van Prinsterer ontvouwd en beoordeeld 76 Politieke moraliteit. Open brief aan Mr. G. Groen van Prinsterer 239 Nederland's rechten en verplichtingen ten opzichte van Indië 291 De quaestie der kiesdistrikten 315 De schoolwet in de Eerste kamer 349 Algemeen of attributief stemrecht? 358 Het shibboleth 376 Over den zoogenaamden kiesdwang 385 Een Hollandsch woord over de Transvaal-quaestie 402 Errata 419 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geloof aan wonderen 1). (1866.) La raison n'a pas raison qu'après avoir eu tort. (Victor Hugo.) Het is een belangrijke quaestie, die door de twee Utrechtsche hoogleeraren Opzoomer en Doedes in de boekjes, waarvan de titels hieronder staan uitgeschreven, behandeld wordt. Wat is waarheid; het oude geloof, dat er wonderen geschieden, of de nieuwe leer, dat alles volgens zekere wetten op onveranderlijke wijze geschiedt? Met het antwoord op deze vraag staat of valt de theologie, zooals zij tot op onzen tijd geleerd en geloofd is. Alle theologie immers, niet alleen de Christelijke, de Mohammedaansche, de Joodsche, maar ook de heidensche van alle beschaafde en onbeschaafde volkeren, gaat uit van de onderstelling, dat de wereld geregeerd wordt door een of door meerdere wezens, die naar vrije willekeur ingrijpen in den natuurlijken loop der dingen. En met de theologie hangt de zedeleer op het nauwste samen. Zoo als God, is ook de mensch vrij in de keus van wat hij wil doen: hij kan kiezen tusschen goed en kwaad; kiest hij het kwade, dat is hetgeen God verboden heeft, dan zondigt hij en wordt strafschuldig voor God. Tegenover deze theologie staat de nieuwe leer: dat alle wereldsche verschijnselen door andere wereldsche verschijnselen te weeg {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gebracht volgens regelen, waarop nooit eenige uitzondering plaats heeft; dat dus nergens, noch in de natuur, noch in het menschelijk gemoed, willekeur voorkomt; dat het weefsel van eindige oorzaken en gevolgen te dicht is, om ergens plaats te laten voor den vinger Gods. Zoo ooit deze leer de theologie uit de hoofden en harten der menschen verdringt, moeten de godsdienst en de zedeleer noodzakelijk van aard en wezen veranderen; het geloof aan de Voorzienigheid is dan één met het geloof aan den natuurlijken samenhang aller dingen; het gebed wordt een godsdienstige overdenking, waarin niets gevraagd wordt, omdat verandering in hetgeen komen zal ondenkbaar is; dankbaarheid jegens den gever alles goeds verandert in nederige berusting; deugd en ondeugd worden zuiver menschelijke begrippen, van betrekkelijke, niet van absolute waarde. Waar zulke belangen op het spel staan, verdient de strijd zeker aller belangstelling, aller deelneming. Maar de hartstocht blijve vreemd aan den strijd. Niet om de zegepraal van het nieuwe of van het oude, alleen om de zegepraal der waarheid zij het ons te doen. Geen oogenblik mogen wij het vergeten, dat de waarheid krachtig is, en, zoo zij zich vrij mag uiten, alle dwaling overwinnen zal. Uit den strijd wordt de vrede geboren. Maar de vrede kan niet duurzaam zijn, als de strijd niet ten einde toe gestreden is. Voor een beoefenaar der geschiedenis, die hetgeen in zijn tijd gebeurt, als onafscheidelijk verbonden aan hetgeen vroeger gebeurd is, binnen den kring zijner beschouwingen opneemt, is de strijd onzer dagen tusschen theologie en philosophie van overgroot gewicht. Immers de strijd is niet nieuw; hij wordt reeds sedert eeuwen gestreden. En gelijk het tegenwoordige door het verledene wordt toegelicht, zoo verspreidt hetgeen thans gebeurt een helder en verrassend licht over de gebeurtenissen van voorheen. Ik voel mij opgewekt om de quaestie van den dag door het licht der geschiedenis te laten beschijnen, en te beproeven of het ons gelukken moge uit de vergelijking van het tegenwoordige met het verledene te gissen wat de toekomst ons brengen zal. Met de religieuse vraag, die met de theologische samenhangt, zal ik mij niet inlaten. Of de nieuwe leer in staat is aan de begeerten van het gemoed te voldoen, en of deze begeerten uit werkelijke behoeften voortkomen, laat ik in het midden. Al kunnen ons de Godsbegrippen der modernen niet bevredigen, dat mag op {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ons onderzoek naar de waarheid hunner wereldbeschouwing geen invloed oefenen. Het is niet de vraag, wat wij zouden wenschen dat waar was, maar wat wij bevinden waar te zijn. Het is geen religieuse, maar een zuiver wetenschappelijke quaestie, waarover wij de historie willen raadplegen. Opmerkelijk is al aanstonds het standpunt, waarop zich heden ten dage de christelijk-orthodoxe theologie gesteld heeft, en van waar zij den strijd tegen de philosophie voortzet. Opzoomer had aangenomen dat de orthodoxie nog altijd vast stond op den Bijbel. ‘De antieke theologie (zeide hij) heeft haar theologisch stelsel gegrond op een reeks van schriften, waarvan het jongste meer dan zestien eeuwen oud is. Van dat stelsel gaat zij als van de alles beheerschende waarheid uit. Geen wonder, want in de schriften, waarop het rust, eerbiedigt zij het woord, de openbaring van God. Van alles wat zich voor waarheid uitgeeft, moet dat stelsel dus de toetssteen zijn.’ Het is hem zeker niet kwalijk te nemen, dat hij zoo dacht en zoo sprak. Groen van Prinsterer, wiens rechtzinnigheid boven bedenking is, heeft het meermalen geleerd 1): ‘Onvoorwaardelijke onderwerping aan de Heilige Schrift! De Christen neemt ze eenvoudig en kinderlijk aan; de dweeper onderwerpt haar aan zijne bevinding en de rationalist aan zijn verstand.’ ‘De Bijbel is de onbedriegelijke toetssteen. Er is geschreven! ziedaar de bijl, waarmede elke wortel der dwaalleer afgesneden wordt’ 2). Zoo spreekt, of althans zoo sprak voor twintig jaar, de orthodoxie bij monde van Groen van Prinsterer. Maar, nous avons changé tout cela. Hoort hoe thans de orthodoxie spreekt bij monde van Doedes. ‘De Protestantsche Godgeleerdheid beschouwt den Bijbel niet als den laatsten grond van het geloof, niet als den laatsten toetssteen van de waarheid, onverschillig op welk gebied, al schrijft zij ook aan den Bijbel, mits met het oordeel des onderscheids, d.i. kritisch, gebruikt, groote autoriteit toe, altijd alleen in zaken, waarbij aan den Bijbel autoriteit toegekend kan worden. Het is nu de vraag niet, wat deze of gene Protestantsche Godgeleerde doet:.... wat sommigen doen in strijd met het algemeen ingenomen standpunt mag in geen geval op de algemeene rekening gebragt worden.’ De orthodoxie van heden, waarvoor Doedes het woord voert, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} is dus de dwaalleer van den rationalist, waartegen Groen vroeger gewaarschuwd had: ‘De Christen neemt de Heilige schrift onvoorwaardelijk aan; de rationalist onderwerpt haar aan zijn verstand.’ Wat moeten wij hieruit opmaken: zijn er tweeërlei rechtzinnige partijen in de gereformeerde kerk? Welke is dan de echte? Of is de orthodoxie van het standpunt van Groen voortgerukt naar het standpunt van Doedes? Ik richt deze vraag tot alle aanhangers der orthodoxie; zij alleen kunnen haar beantwoorden. Tot aanvankelijke oplossing evenwel kan dienen, dat de Christelijke stemmen, een der organen van de rechtzinnige protestanten, de apologie van Doedes zonder eenig voorbehoud heeft toegejuicht, en dat Groen, die bijna wekelijks over al wat er belangrijks in Kerk en Staat voorvalt zijn oordeel uitspreekt, over deze uiterst belangrijke zaak het stilzwijgen heeft bewaard. En een geliefkoosde spreuk van Groen luidt aldus: die zwijgt wordt gerekend toe te stemmen, qui tacet consentire videtur. Uit de étapes van de achterhoede kan men even goed opmaken in welke richting het geheele leger marcheert, als uit de bewegingen van de voorhoede. Wilt ge weten of de liberale beginselen veld winnen, let op de leus, die de conservatieve partij tegenwoordig in haar schild voert, en vergelijk die met haar vroegere mottos. Wilt ge weten of de beginselen der revolutie wortel schieten, luistert vooral naar de antirevolutionairen. Twintig jaren geleden noemde Groen van Prinsterer de scheiding van Kerk en Staat ‘een tergen van God’; hij achtte de grondwetten, die sedert 1795 ons land achtereenvolgens hebben beheerscht, revolutionair en verwerpelijk, ook vooral omdat er ‘noch onvervreemdbaar erfrecht op het Souverein Bewind, noch verbond van Kerk en Staat’ in erkend werd 1). En thans verklaart hij daarentegen: ‘Afkeerig zijn wij niet van de Grondwet; dit telkens te herhalen, te insinueren, is vergissing of kunstgreep’ 2). ‘Scheiding van Kerk en Staat, welbegrepen, wordt ook door ons begeerd’ 3). Ik laat daar of de verandering ten goede of ten kwade is; ik constateer alleen dat zij is. Wij zien er uit, dat de orthodoxie en de antirevolutie zich evenzeer als de vrije wetenschap ontwikkelen, en dat zij zich ontwikkelen in de richting van ‘Ongeloof en Revolutie.’ ‘Als de heer Groen te kiezen heeft tusschen openhartigheid {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} en onhandigheid, dan is hij zelden onhandig,’ heeft een beoordeelaar gezegd, wiens schrijven door Groen zelven een model van loyale bestrijding genoemd wordt. Van Doedes getuig ik gaarne, dat hij openhartig is, ook als het handig zou zijn achterhoudend te wezen. Het komt mij voor dat hij, zoo doende, het belang zijner partij soms benadeelen kan, maar die der waarheid in alle geval bevordert. Het belang der rechtzinnige partij schijnt te vorderen, dat zij haar theologie voor ontwijfelbaar zeker en bijgevolg voor onveranderd en onveranderlijk uitgeeft. Doedes erkent echter onbewimpeld, dat zijn orthodoxie zich gedurig schikt naar de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek, en zich onder den invloed daarvan gestadig verandert. Uit eerbied voor de wetenschap heeft derhalve zijn theologie het standpunt van Groen, dat niet langer houdbaar scheen, verlaten, en het nieuwe terrein ingenomen, waarop zij thans door de philosophie der modernen bestookt wordt. Hij heeft de bijl van het onvoorwaardelijke: er staat geschreven, uit de hand gelegd, omdat het wapen op de wetenschap stomp was geslagen, en hij hanteert de kritiek, op gevaar af van er zijn eigen orthodoxie meê te kwetsen. Volgens zijn stelsel heeft de criticus volkomen recht om de boeken des Bijbels aan zijn onderzoek te onderwerpen, en het echte van het valsche, het goddelijke van het menschelijke te onderscheiden. Maar hij verbiedt ten stelligste, dat men bij dit onderzoek als toetssteen den regel gebruike: wonderen zijn onmogelijk. Aan dien toetssteen beproefd moeten de bijbelverhalen, voor zoover zij wonderen behelzen, als onecht worden verworpen. Maar Doedes houdt dien toetssteen zelven voor onecht, en bij gevolg bedriegelijk. De uitspraken van den criticus, die zich daarop verlaten heeft, hebben om die reden voor hem geen waarde. Met zijn gewone openhartigheid erkent hij verder, dat er tusschen kritiek van den Bijbel en kritiek van ongewijde boeken geen verschil bestaat, en dat aan den criticus, om het even wat hij onderzoekt, altijd dezelfde eischen gedaan moeten worden. Mag dus de criticus geen bijbelverhaal verwerpen omdat het een wonderverhaal is, dan mag hij om die reden evenmin aan eenig ander verhaal geloof weigeren. Doedes zegt het met zooveel woorden: ‘van mij hebt gij bij historische vraagstukken nooit de onwetenschappelijke bewering te wachten: dat is onmogelijk.’ Ik heb tegen deze uitspraak groot bezwaar. Ik geloof niet dat de geschiedkundigen, die dagelijks kritiek moeten aanwenden, het voorbeeld, of liever het voorschrift van Doedes kunnen op- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen. Ik zeg het voorschrift, want ik betwijfel of hij zelf wel altijd het voorbeeld zal geven. Het zou mij verwonderen, indien hij niet dikwerf, eer hij het zelf wist, een verhaal verwierp op grond dat het onmogelijk is, zonder met de vereischte nauwkeurigheid onderzocht te hebben of zijn zegsman al dan niet geloof verdient. Ik wil mij nader verklaren en de reden opgeven, waarop mijn twijfel berust. Zijn bestrijder had hem toegevoegd: Wie nooit een verhaal verwerpt alleen omdat het onmogelijk is, moet waanzinnig zijn. ‘Geen anderen naam toch zou de man verdienen, die bij de vertelling, dat Mohammed de maan in zijn mouw had gestoken, voor zijn eigen overtuiging iets anders aanvoerde dan juist dat eenvoudige: het is onmogelijk en dus onwaar.’ Wat antwoordt Doedes hierop? ‘Gaarne erken ik, dat ik aan dergelijke vertellingen niet dacht, toen ik van historische vraagstukken sprak.’ Hij erkent dus, dat Opzoomer gelijk heeft, en dat er vertellingen zijn, die aanstonds zonder nader onderzoek als onmogelijk verworpen moeten worden; maar hij beweert tevens, dat wat van historische vraagstukken gezegd was niet op vertellingen toegepast had mogen worden. Aangenomen, mits er tusschen historische vraagstukken en vertellingen een karakteristiek verschil bestaat. Hoedanig is dat verschil? Betreft het den inhoud van het verhaal, of den zegsman die er ons borg voor blijft? Den zegsman zeker niet; want, om bij ons voorbeeld te blijven, van hen die het verhaal van Mohammed en de maan verwerpen, weten maar enkelen, wie het eigenlijk verhaald heeft. Het kenmerk der onwaarheid moet dus in den inhoud, in hetgeen verhaald wordt, gelegen zijn: het is onmogelijk dat iemand de maan in zijn mouw steekt, en daarom is het verhaal een leugen, om het even wie het opdischt. Maar zoo zijn er dan bijzonderheden, die het verhaal, waarin zij voorkomen, aanstonds als onwaar, als onmogelijk kenmerken. En wat wordt er dan van den algemeenen regel, dien Doedes gesteld had? Hoedanig zijn nu de bijzonderheden, die op zich zelf reeds voldoende zijn om een verhaal als onwaar te doen verwerpen? Dezulke, die onbestaanbaar zijn met hetgeen wij zeker weten. De maan is te groot voor de mouw van Mohammed: het is niet mogelijk haar daarin te verstoppen. Daarenboven, de maan heeft haar aangewezen plaats in ons planetenstelsel, waaruit zij voor geen oogenblik gerukt had kunnen worden zonder de orde van het geheele stelsel te verbreken, en {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} een storing te veroorzaken, waarvan de gevolgen nog heden ten dage ondervonden zouden worden. De astronomie is tot zulk een hoogen graad van juistheid en zekerheid gestegen, dat zij voor alle verhalen, waarin astronomische bijzonderheden voorkomen, een onbedriegelijke toetssteen is. Wat met haar resultaten strijdt is niet gebeurd. Herodotus had van de Egyptische priesters vernomen, dat de zon, tweemaal sedert zij de verschijnselen des hemels waarnamen, was opgegaan, waar zij thans ondergaat, en tweemaal ondergegaan, waar zij thans opkomt. In den tijd van Herodotus verdiende zulk een bericht een historisch-kritisch onderzoek, want de sterrekunde was nog niet in staat uitspraak te doen. Maar thans, nu zij daartoe ten volle bevoegd is, verwerpen wij, op haar gezag, zonder eenig verder onderzoek, het bericht der Egyptische priesters, omdat het een onmogelijkheid bevat. Zoo ook, om een voorbeeld uit onze eigen geschiedenis aan te halen, verzekert de overlevering, dat in 1672, toen de Engelschen een landing op onze kust voorhadden, een dubbele ebbe dat gevaar van het benarde vaderland heeft afgewend. Zulk een natuurverschijnsel is echter onmogelijk. Daarom, zoo wij de gronden onderzoeken, waarop deze overlevering berust, doen wij het omdat wij van alle dingen, ook van de dwalingen, de oorzaak willen kennen, niet omdat wij het feit voor mogelijk houden en omtrent de waarheid in het onzekere verkeeren 1). Ik houd mij overtuigd, dat Doedes evenzoo denkt en evenzoo handelt, en dat zijn overigens niet zeer rechtzinnige houding tegenover den Bijbel hieruit verklaard moet worden. Hij ijvert tegen het toepassen op de theologie van hetgeen in de wetenschap nog niet boven redelijken twijfel verheven is, maar hij toont zich bereid om hetgeen in de wetenschap vaststaat bij het kritisch onderzoek in rekening te nemen. ‘Wat is (vraagt hij) het doorgaande streven van en de regel bij de Protestantsche Godgeleerden van den nieuwen tijd en van de supranaturalistisch-theistische rigting? Dat zij ijverig kennisnemende van hetgeen de natuurkundige wetenschappen leeren, zoo met hunnen tijd medegaan en getrouw zijn aan de leus der Christelijk-orthodoxe rigting: Oud en Nieuw!’ En, voegt hij er bij: ‘Veel is veranderd, ten gevolge der nieuwere ontdekkingen op het gebied der natuur, in de physische beschouwing van de wereld.’ Ik aarzel derhalve {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te onderstellen, dat Doedes, overtuigd van de waarheid der groote resultaten van de astronomie, alle bijbelsche verhalen, die daarmeê in strijd zijn, verwerpt, om reden, dat zij een onmogelijkheid veronderstellen. Zoo moest hij er wel toe komen om de kinderlijke en onvoorwaardelijke onderwerping aan den Bijbel op te zeggen en hem slechts ‘groote autoriteit’ toe te kennen, ‘altijd alleen in zaken, waarin hij autoriteit verdient te hebben.’ De leus van Doedes is derhalve te recht: oud en nieuw, het oude geloof gepaard aan en gewijzigd door de nieuwe wetenschap. Hij roemt er in, dat de orthodoxie niet haastig maar bedachtzaam haar leerstellingen steeds gewijzigd heeft naar de lessen der wetenschap. Met ophef herinnert hij, hoe de protestantsche godgeleerden zich indertijd naar het stelsel van Copernicus geschikt, en hun oude theologie in overeenstemming met de nieuwe wetenschap gebracht hebben. ‘De ontdekkingen van Copernicus, Kepler en Newton hebben aan de Christelijk-orthodoxe Theologie eene heerlijke gelegenheid gegeven, om te toonen, dat en hoe zij (zeker niet binnen een maand of drie, maar, gelijk het overal gaat, langzamerhand recalcitrantibus nonnullis) met de ware wetenschap medegaat, het oude zuiverende, reinigende, bevestigende door het nieuwe, het nieuwe, indien het geconstateerde wetenschap is, gebruikende als het zout en het cement, dat zij niet missen kan.’ Ik kan de handelwijs der theologie, zooals zij hier beschreven en geprezen wordt, niet zoo onvoorwaardelijk bewonderen. De theologie houdt zich aan haar dwalingen, totdat haar die door de wetenschap worden ontrukt. Zij begint met de beoefenaars der wetenschap voor ongeloovigen enz. uit te maken, en tegen hen haar dwalingen met hand en tand te verdedigen, totdat langer volhouden ondoenlijk blijkt te zijn; dan laat zij glippen wat onhoudbaar is, maar verkondigt het overige steeds met hetzelfde vertrouwen, totdat de wetenschap ook daarvan op nieuw een gedeelte verbeurd verklaart. Is dat nu een manier van doen om trotsch op te wezen? Er is een tijd geweest, toen de theologie de wetenschap haar slaaf noemde en als zoodanig wilde behandelen. Maakt zij zich nu niet, omgekeerd, tot de slaaf der wetenschap, naar wier bevelen zij zich tegenstrevende en schoorvoetende schikken moet? Doch bezien wij de handelwijs der theologie ten opzichte der wetenschap van naderbij, in een voorbeeld. Een ieder weet wat de geestelijkheid in de middeneeuwen van een zonsverduistering dacht. Zij zag daarin een blijk van Gods {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} toorn over de boosheid der wereld, een waarschuwing, dat geduchte straffen in aantocht waren. De wetenschap ontdekte echter, dat de verduistering natuurlijke oorzaken had en niets anders bewees, dan dat het zonnelicht door een hemellichaam onderschept werd, eer het onze aarde bereikte. De theologie eindigde met hierin te berusten, hoewel het bijgeloof, dat zij vroeger had helpen verbreiden, nog de geheele zeventiende eeuw voortduurde. De bekende Evelyn schrijft in zijn dagboek op 3 September 1699: ‘Er heeft deze week een zoneclips plaats gehad, waarbij velen in angst verkeerden om de voorspellingen der sterrewichelaars. Ik herinner mij, hoe vijftig jaren geleden, een aantal menschen zoo bang waren wegens de voorspellingen van Lilley, dat zij hun huizen niet durfden uitkomen.’ Hij heeft zeker op de eclips van 12 Augustus 1654 het oog, toen de angst inderdaad algemeen was, en er ook in Frankrijk een boekje werd uitgegeven, om de hoogere standen (andere lazen toentertijd nog niet) te waarschuwen tegen het vreezen voor een natuurverschijnsel, dat uit bekende oorzaken voortkwam en dus ook niets buitengewoons te beduiden had 1). Hier te lande vind ik van beangstheid wegens die eclips geen blijken 2). De wetenschap liet zich hier reeds te stellig en te duidelijk hooren. De protestantsche geestelijkheid, in deze door de wetenschap voorgelicht, stelde de gemeente gerust. De geleerde Voetius, een der eerste theologen van zijn tijd, en dien ik eershalve bij voorkeur aanhaal, had eenige jaren te voren (in 1640) in zijn stellingen De signis et naturae miraculis nog wel over deze soort van bijgeloof gesproken, maar kort en bondig 3): ‘Vraag. Komt een zons- of maansverduistering iets voorspellen? Antwoord. Niet meer dan het opgaan en ondergaan van de zon, of het wassen en afnemen van de maan’ 4). Men kan het niet beter uitdrukken. Doch luistert nu naar hetgeen volgt: ‘Vraag. Kunnen kometen iets voorbeduiden? Antwoord. Volgens de ervaring van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} alle tijden en het oordeel van alle menschen kondigen zij inderdaad groote veranderingen aan. Maar wat zij bepaaldelijk komen aankondigen, is vooraf niet te bepalen. In het onbepaalde kan men zeggen, dat zij iets voorbeduiden wat God bekend is; en eerst na de uitkomst kan men dan, met omzichtigheid, zeggen, welke groote gebeurtenissen zij wel aangekondigd mogen hebben.’ Wij glimlachen om het bijgeloof van onzen Voetius. Maar als wij met Doedes instemmen, hebben wij daartoe niet de minste reden; integendeel, wij hebben reden om de omzichtigheid van Voetius te prijzen. De wetenschap had uitgemaakt, dat de eclipsen even natuurlijk zijn als de opgang en ondergang van de zon. Daarom schrapt de theoloog de eclips uit de rij der natuurverschijnselen, die iets voorspellen. Hij wijzigt in dit opzicht het oude geloof overeenkomstig de nieuwe wetenschap. Maar omtrent de kometen is nog niets met zekerheid door de wetenschap geleerd. Derhalve blijft het oude geloof voorloopig in eere; voorloopig, ja! maar daarom niet minder stellig; - wee dengene, die zijn tijd vooruit is, en nu reeds bijgeloof noemt, wat eerst een halve eeuw later bijgeloof zal worden! Dat heeft Balthazar Bekker ondervonden. Eer deze door de Kerk gecensureerde ketter het waagde tegen het geloof aan heksen en tooverij op te komen, had hij het geloof aan de voorbeduiding der kometen aangetast in zijn Onderzoek van de cometen 1). Dat waren zijn tegenstanders nog niet vergeten, toen zij later de zaak der tooverij tegen zijn aanval te verdedigen hadden. Een hunner, de eerwaarde Jacobus Koelman, haalde bij die gelegenheid de oude zonde nog eens op, en liet ze tegen de geheele richting van de nieuwe leer getuigen 2): ‘Bekker's stelling in dat boek is, dat de verschijning der kometen niets kwaads beduidt; dat kometen geen teekenen of boodschappers zijn van toekomende kwaden, en dat men niet behoeft eenige vreeze te hebben, al verschenen die nog zoo groot, gelijk die vreeselijke komeet van 't jaar 1681; daar had Bekker en zijn kinderen geen ontzetting over; want, zoo verhaalt hij ons: ‘Voor mij, ik beschouwde dezelve met vermaak; mijn kinderkens, met geen vooroordeel ingenomen zijnde, verheugden zich {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} over het aanschouwen van de staart-ster’..... Ook toont zich Bekker in dat Onderzoek van de cometen zeer ongemakkelijk, omdat hij hoorde of las, dat eenigen een hard vonnis velden over degenen die zijn gevoelen staande hielden. Ik heb daartegen elders, onder een bedekten naam schrijvende, gezegd, dat de spotters, die maar lachten met de kometen, het nog wel mochten zien te dien zelven dage, als zij zullen gaan van kamer tot kamer om zich te versteeken.’ De dag, door Koelman aangekondigd, is niet verschenen, en Bekker is niet van kamer tot kamer voor de komeet gevlucht. Natuurlijk, want (hierin zijn wij het allen eens) Bekker had gelijk: de wetenschap heeft het later bewezen. Zijn eenig ongelijk was, dat hij te vroeg gelijk had. Het was niet meer dan een hoogstwaarschijnlijk vermoeden, dat hij als zekerheid had aangenomen. Eerst eenige jaren later toonden Newton en Halley aan, dat de verschijning van een komeet even natuurlijk is als een eclips, als het opgaan en ondergaan van de zon. Van toen af werd het geloof aan de voorbeduiding der kometen bijgeloof; de orthodoxie ‘recalcitrantibus nonnullis’ nam het resultaat der wetenschap over, en veranderde bedachtzaam het oude naar het nieuwe. Intusschen was Bekker gestorven. Hij heeft niet mogen beleven, dat zijn ongeloof orthodox werd. Maar zijn kinderen zijn nog getuigen van dit leerrijke schouwspel geweest. Zooals met de eclipsen en met de kometen is het met meer andere bovennatuurlijkheden gegaan: zij zijn natuurlijk geworden, buiten de theologie om, door de vorderingen der wetenschap. De orthodoxe theologie houdt nog altijd vol, dat er wonderen gebeuren of althans gebeurd zijn. Maar hoe weinige verdedigt zij er meer! hoe veel duizenden heeft zij zelve prijs gegeven! Het zal de moeite beloonen in bijzonderheden na te gaan, welke wonderen al zoo vroeger geloofd werden en thans geen geloof meer vinden, en daarbij de redenen na te sporen, waarom het lang verleende geloof eindelijk is opgezegd. Het onderzoek wordt ons gemakkelijk gemaakt door het werk van W.E.H. Lecky, History of the Rise and Influence of the Spirit of Rationalism in Europe, een werk, dat zeker zijn gebreken heeft, maar toch meer de aandacht verdient, dan het die hier te lande heeft getrokken, al was het maar alleen omdat het tot nadenken en eigen nasporingen opwekt en daartoe den weg baant. Maar Lecky heeft voor Engelschen geschreven, en van de wetenschappelijke ontwikkeling van ons volk geen kennis genomen. Wij daarentegen willen juist {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} de opkomst der nieuwe begrippen bij voorkeur in ons vaderland gadeslaan. Tweeërlei wonderen neemt de protestantsche orthodoxie heden ten dage nog in haar bescherming: de wonderen, in het Oude en Nieuwe Testament beschreven, of althans eenige van deze, en die afwijkingen van den gewonen loop der dingen, die God tot straf of tot belooning van volken en individuën laat geschieden en die het onderscheid uitmaken, dat tusschen causaliteit en Voorzienigheid bestaat. Van de laatste wordt door Doedes niet gesproken: zij zijn ook voor geen rechtstreeksch bewijs vatbaar; maar het geloof er aan is nog gewenschter, nog dierbaarder voor den Christen dan het geloof aan de meeste bijbelsche wonderverhalen. De christelijke leer kan waar zijn, ook al waren de wonderen nooit geschied; maar de Voorzienigheid wordt een ijdele klank, indien zij niet van den natuurlijken loop der dingen, van de causaliteit (zooals men zegt) verschilt. Wij zullen uitgaan van de zeker niet gewaagde onderstelling, dat de orthodoxie de beide soorten van wonderen evenzeer vasthoudt. Hoe arm is echter dan nog haar geloof, vergeleken met dat der rechtzinnigen in de middeneeuwen! Voetius heeft het gezegd: de Kerk geloofde in dien tijd ‘een oceaan van wonderen.’ De bovennatuurlijke gebeurtenissen, die de geschiedenis van het Joodsche volk, die het leven van Jezus en van zijn apostelen hadden gekenmerkt, hadden niet, zooals de protestanten in later tijd meenden, met den dood der stichters van de Kerk opgehouden; zij hadden zich herhaald in het leven van bijna iederen heilige, die sedert was opgestaan. ‘De heiligen (zegt Lecky 1)) schenen als van zelf de macht te bezitten om wonderen te doen, en hun levens zijn vol van mirakelen. Niets was gewoner voor een heilige dan te midden zijner devotie van den grond te worden opgelicht, of bezocht te worden door de maagd Maria of door een engel. Er was bijna geen stad, die niet mocht bogen op eenige reliquien, waardoor zieken waren genezen, of op een beeld, dat de oogen geopend of met het hoofd gebogen had voor een ijverigen aanbidder. Het was wel zeldzamer, maar toch volstrekt niet ongelooflijk, dat de visschen zich langs het strand hadden geschaard, om naar de prediking van een heilige als Antonius te hooren, of dat van een crucifix te Burgos het telkens aangroeiende haar eens in {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} de maand geknipt moest worden. Lijders aan schijnbaar ongeneeslijke kwalen werden plotseling tot volkomen gezondheid hersteld op het aanraken van een reliquie van Jezus of van de Heilige Maagd. De heerlijkheid van zulke reliquien straalde af in duizenden van zegeningen. Schitterende visioenen kondigden haar ontdekking aan, en soms hadden engelen haar overgebracht naar de plaats waar zij gevonden werden. Ging een zendeling uit onder de heidenen om hen te bekeeren, wonderteekenen brachten zijn tegenstanders tot zwijgen, en zijn hoorders tot het geloof aan de waarheid zijner prediking. Trok een Christen-vorst het zwaard in het belang der Kerk, dan is het gebeurd dat engelen met hem streden, en door wonderteekenen zijn vijanden op de vlucht dreven. Werd iemand ten onrechte beschuldigd, hij had slechts tot het ordaal zijn toevlucht te nemen, en met Gods bovennatuurlijken bijstand bewees hij zijn recht door zijn overwinning. Dit alles geschiedde over heel Europa zonder de minste bevreemding, zonder eenigen twijfel te wekken. Zij, die weten hoe diep het bovennatuurlijke in de levens der heiligen zit ingeweven, kunnen zich een denkbeeld vormen van den rijkdom van wonderen, die in de middeneeuwen verhaald en geloofd werden, als hij hoort dat de verzameling van zulke levens, door de Bollandisten bijeengebracht, er ongeveer 25,000 bevat. En dit vormt slechts één reeks van mirakelen. Daarin zijn niet begrepen de duizenden van wonderen, door reliquien en beelden en schilderijen te weeg gebracht; de duizenden verschijningen en teekenen van allerlei aard, die op bijna iedere plaats bij tijd en wijle geschiedden. Zoo dikwerf een heilige gecanoniseerd zou worden, moest het bewijs worden geleverd dat hij wonderen had verricht; maar overigens werd er naar wonderverhalen geen onderzoek gedaan; zij waren daartoe te alledaagsch. De meest beschaafde, zoowel als de meest onkundige, was gewoon hetgeen hij niet begreep aan een bovennatuurlijke oorzaak toe te schrijven, als de meest voor de hand liggende verklaring van elk feit.’ En het was niet alleen God, het waren niet alleen Gods heiligen, die dus wonderen deden. Naast het rijk Gods was het rijk van Satan gevestigd. Satan had zijn booze geesten, gelijk God zijn engelen. Satan had zijn toovenaars en heksen, gelijk God zijn heiligen. In alles poogde Satan de werken Gods na te bootsen; hij deed, onder Gods toelating, wonderen soortgelijk als God ze pleegde te doen. Zijn booze geesten, gevallen engelen, hadden de macht van engelen behouden en gebruikten haar in den dienst {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} van Satan. En door de toovenaars en heksen, die Satan aanbaden en vereerden zooals de heiligen het God deden, werden tooverkunsten verricht even bovennatuurlijk als de mirakelen van deze. Het is naar mijn oordeel de groote verdienste van Lecky, dat hij die hekserij in het ware licht heeft gesteld en het verband, waarin zij tot de geheele wereldbeschouwing der middeneeuwen staat, met juistheid heeft aangewezen. Men was gewoon haar als een gruwelijk bijgeloof te beschouwen, en de heksenmeesters als bloeddorstige en waanzinnige snoodaards voor te stellen. Lecky heeft aangetoond, dat de tooverij de natuurlijke weêrgade was van het doen van mirakelen; dat voor de waarheid van beide even geldige bewijzen pleiten; dat beide even algemeen geloofd werden, en dat dezelfde voortgang der wetenschap zoowel het geloof aan de wonderen der heiligen, als het geloof aan de duivelskunstenarijen der toovenaars verdreven heeft. Het onderscheid tusschen beide bestaat hierin, dat het geloof aan mirakelen een onschuldig geloof was, hetwelk niemand deerde, terwijl daarentegen het geloof aan tooverij en hekserij duizenden en duizenden van onschuldige menschen het leven heeft gekost. Vreemd als het mag schijnen, het protestantisme nam zonder omzien het geloof aan heksen en tooverkunsten van de Moederkerk over 1), en ontzeide alleen aan de mirakelen der heiligen alle geloof. De reden van deze inconsequentie is echter niet ver te zoeken. De tooverij bewees niets voor de roomsche kerk; de mirakelen van de heiligen schenen het des te meer te doen. Voor den Antichrist en zijn kerk konden onmogelijk wonderteekens zijn geschied. Een van beide dus: òf de mirakelen waren verzonnen en nooit gebeurd, òf de Kerk, waarin en waarvoor zij gebeurd waren, was de ware Kerk, de bruid van Christus. Konden de protestanten aarzelen uit dit dilemma te kiezen? Zij wierpen de geheele ‘Santenkraam’ (om het woord van den tijd te gebruiken) op zijde, niet op grond van historisch-kritisch onderzoek der verschillende verhalen, maar op grond van hun dogme: de Kerk van Rome is een afgodische kerk, en bijgevolg heeft God tot haar bevestiging geen wonderen gedaan. Opmerkelijk: de roomsche kerk beriep zich op de wonderen ten bewijze van de waarachtigheid van haar leer en de goddelijkheid {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar orde. De protestanten verklaarden de wonderverhalen onwaar, om reden dat de leer en de orde ongoddelijk bleken te zijn. Voor de geleerde theologen onder de protestanten was de quaestie evenwel niet zoo eenvoudig als voor de onwetende leeken. Op welk tijdstip was de apostolische Kerk, de onbesmette bruid van Christus, ontaard tot de hoer van Babylon, de Kerk der papisten? Dit was, ook voor het geloof aan de wonderen, de groote vraag. Want tot op dát tijdstip bleven wonderen mogelijk en zelfs waarschijnlijk. Niets wettigde het vermoeden, dat met den dood der apostelen de wonderen en teekenen zouden opgehouden hebben. Integendeel, de oudste kerkvaders, voor wie de protestantsche theologen, weinig minder dan de roomsche, eerbied koesterden, verkeerden blijkbaar in de meening, dat de wonderkracht ook na den dood der apostelen in de Kerk had voortgewerkt. Onze Voetius bespreekt 1) deze gewichtige quaestie met de hem eigen belezenheid en scherpzinnigheid, en hij komt tot de slotsom, dat de wonderen hebben voortgeduurd zoolang de Kerk niet genoegzaam bevestigd was; hij is zelfs geneigd te gelooven 2), dat ook de eerste Christenpredikers in Duitschland en elders hun zending door het doen van wonderen bekrachtigd kunnen hebben. Met de toenemende verbastering der Kerk zullen dan de teekenen zeldzamer geworden zijn en allengs geheel hebben opgehouden. Het is duidelijk, dat deze voorstelling den roomschen apologeten een uitnemend wapen in de hand gaf. Als de wonderen verdwenen met de verbastering van de Kerk, dan bewees het voortdurend geschieden van veelvuldige wonderen, dat de Kerk nog niet verbasterd was. Was derhalve de protestantsche theoloog niet in staat de valschheid der tallooze wonderverhalen uit de 9de en 10de eeuw te bewijzen, dan diende hij te erkennen, dat wat in zijn oog ontaarding der Kerk scheen te zijn, inderdaad een door God gewilde en goedgekeurde ontwikkeling moest wezen. Zoo zou dan de historische kritiek, onbevooroordeeld ten opzichte der leer, moeten beslissen, wie recht had, de oude Kerk of de nieuwe wijsheid der hervormers. Maar Voetius was de man niet om den vijand zelf het zwaard in handen te geven, als hij niet veel scherper en treffender wapenen voor zich behield. Het was hem tamelijk onverschillig wat de historie omtrent de wonderen der middeneeuwen mocht ge- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigen, want hij verklaarde haar te eenen male onbevoegd in dezen uitspraak te doen 1). Gesteld, de wonderverhalen waren echt, wat dan nog? Wonderen konden nooit bevestigen wat onwaar was, derhalve ook de dwaalleer der papisten niet. Maar de roomsche kerk had nooit enkel onwaarheid geleerd; zij had steeds waar en onwaar ondereengemengd; ter staving van die ware bestanddeelen van haar leer konden wonderen gebeurd zijn, maar die bewezen natuurlijk niets voor de onware leerstellingen en de afgodische ceremoniën. Ja, gesteld de Kerk had niets dan leugen en bedrog verbreid, en tevens een aantal mirakelen teweeg gebracht, waaraan niemand op eenigen grond kon twijfelen: zelfs dan nog zouden al die mirakelen te zamen niet het allerminste gewicht hebben. Want God deed alleen geen wonderen: Satan, te recht de naäper Gods (simia Dei) geheeten, deed ze evenzeer. Hadden in Egypteland de toovenaars met hun bezweringen de wonderen van den knecht Gods niet nagebootst? Had Jezus zelf niet gewaarschuwd: ‘Daar zullen valsche Christi en valsche Propheten opstaan, en zullen groote teekenen en wonderheden doen, alzoo dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden’? Wonderen konden dus niets bewijzen, zij konden alleen opmerkzaam maken 2). De waarheid moest uit andere kenteekenen blijken. De geschiedenis van Grieken en Romeinen was niet minder dan die der roomsche kerk met wonderen vervuld. Maar een ieder wist, dat Satan en zijn booze geesten die wonderen hadden verricht, om de arme heidenen van God af te trekken en voor hun afgoderij en duivelsdienst te winnen. Niemand had immers ooit de wonderkunsten der heidensche priesters tot een bewijs van de waarheid hunner mythologie aangehaald. Met welk recht zou men dan de mirakelen der middeneeuwen voor de roomsche kerkleer laten getuigen? Wij willen deze stellingen van Voetius eens overbrengen in het geschil tusschen modernen en modern-orthodoxen. Gesteld, Voetius leefde in onzen tijd, en was, horribile dictu! modern, geloofde aan de wet van oorzaak en gevolg. Zou hij dan de wonderverhalen van den Bijbel toelaten om tegen die leer te getuigen? Of zou hij aan zijn dogme het recht geven om over de waarheid der verhalen te vonnissen? De vraag is beantwoord door hetgeen voorafgaat: de leer beslist, volgens Voetius, over de overlevering, niet omgekeerd. Een rechtzinnige, als hij, zou de stelling {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderen zijn onmogelijk, evenmin onwetenschappelijk noemen als de stelling: wonderen zijn onmogelijk, die bewijzen zouden wat dogmatisch bewezen is niet waar te zijn. Keeren wij het geval om. Stellen wij Doedes in de plaats van Voetius tegenover de wonderverhalen der roomsche kerk. Hij gelooft niet aan wonderen door Satan verricht. Een van beide dus, de wonderen der roomsche kerk zijn verdicht, of zij zijn door God geschied. Ik geloof, dat ik Doedes geen onrecht doe, met hem dit dilemma in den mond te leggen. Doe ik het evenwel, - en gelooft hij aan wonderen door Satan verricht, - dan verklaar ik reeds bij voorbaat, dat hetgeen volgt alle bewijskracht mist. Maar zoo ik mij niet vergis, dan moet volgens hem een van beide onderstellingen waar wezen. - Nu kan God geen wonderen verrichten, waardoor de dwaalleer bekrachtigd zou worden. Derhalve zoo de wonderen, zoo eenige der verhaalde wonderen geschied zijn, is de leer der roomsche kerk, voor zoover zij van de protestantsche verschilt, waar; want de protestantsche kerk heeft geen wonderen aan te wijzen om zich tegenover de roomsche op te beroepen. Dus hangt de beslissing tusschen beide Kerken af van den uitslag van het historisch-kritisch onderzoek, en heeft de waarheidlievende theologant geen dringender verplichting dan te onderzoeken, of deze dingen alzoo gebeurd zijn. En waarom doen zij dit niet? Waarom nemen zij geen kennis van de duizenden wonderverhalen van vroeger tijd? Waarom gaan zij niet naar Napels, om met eigen oogen te zien, wat er van het mirakel van den heiligen Januarius is? Waarom heeft geen hunner getracht de bewijzen, waarmeê professor David eenige jaren geleden het geloof aan dit mirakel heeft verdedigd, met historische kritiek te weêrleggen? Omdat zij handelen naar denzelfden regel, dien zij den modernen verbieden toe te passen. Omdat zij a priori, niet op historischen maar op dogmatischen grond, aan al die verhalen geloof weigeren. De modernen handelen niet anders ten opzichte der wonderen van den Bijbel, dan de orthodoxen ten opzichte der wonderen van de roomsche traditie. In den tijd van Voetius gebeurden er in katholieke landen, ten behoeve der roomsche kerk, nog dikwerf wonderen. Over deze ‘farrago miraculorum’ laat hij zich al zeer ongeloovig uit 1). ‘Waarom (vraagt hij) geschieden er in protestantsche landen, voor onze oogen, geen wonderen, ten einde ons door hun majesteit te over- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigen?’ De vraag past zeker niet in den mond van Voetius, die a priori alle bewijskracht aan wonderen ontzegt. Al zag hij het wonder met eigen oogen, hij zou toch niet gelooven en eenvoudig zeggen: ‘zij werpen de duivels uit door Beëlzebub, den overste der duivelen.’ Maar op zich zelf is de vraag natuurlijk genoeg, en zij doelt op het opmerkelijke feit, dat wonderen niet geschieden, waar geen geloof aan wonderen bestaat. Sedert den tijd van Voetius is ook in de roomsche landen het geloof aan de algemeenheid der natuurwetten sterk toegenomen, en in gelijke mate is niet alleen het geloof aan mirakelen verminderd, maar de mirakelen zelve hebben zoo goed als opgehouden. Een enkele maal hooren we nog, dat ergens in een afgelegen landgemeente een wonderbeeld met het hoofd gebogen, een crucifix uit zijn wonden gebloed heeft; maar zulke voorvallen zijn zeldzaam, en, in plaats van de beschaafde katholieken te verblijden en in hun geloof te versterken, veroorzaken zij veeleer een gevoel van schaamte en leiden zelfs tot ongeloof. Zeer juist is het wat Lecky zegt 1): ‘Zulke mirakelen worden door beschaafde leeken als een ergernis, een steen des aanstoots beschouwd. De meesten toonen er ongeloof en minachting voor: sommigen trachten ze te verklaren en weg te redeneeren; zeer enkelen slechts verdedigen ze eenigermate. En men kan niet zeggen, dat dit ongeloof weifelend is, en op nauwkeuriger berichten wacht; integendeel het acht alle nader onderzoek overbodig; het is even lichtvaardig in het verwerpen, als vroeger het geloof in het aannemen was. Het verhaal wordt verworpen niet omdat het niet behoorlijk gewaarborgd is, maar omdat het een wonder verhaalt.’ De protestantsche kerk heeft nooit voor haar vromen of voor haar voorgangers de heiliging door mirakels begeerd. Zij heeft nooit de Godheid door teekenen de waarheid van haar leer laten bewijzen. Maar de neiging daartoe was toch bij sommigen sterk. Zelfs Voetius was er niet vrij van; ‘er zijn ook bij ons,’ zegt hij 2), ‘verwonderlijke dingen (admiranda quaedam) geschied, maar of zij slechts verwonderlijk te noemen zijn, dan wel wonderen, wil ik niet beslissen.’ Hij haalt dan eenige voorbeelden aan, onder andere, van een schout, die een ten vure gedoemden ketter de tong tot den wortel had laten uitsnijden, om hem het psalmzingen te beletten, en dien weinige maanden later een kind werd {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren met een zoo lange tong, dat die tot de kin afhing en niet binnen den mond besloten kon worden. ‘Als zoo iets (voegt hij er bij) ten voordeele der roomsche kerk verhaald kon worden, wat zouden de papisten er een ophef van maken!’ Is het bloote verhalen van het feit niet reeds een blijk van de waarde, die ook Voetius er aan hechtte? Zijn dogmatiek wees zulke bewijzen van de hand, zijn verbeelding stelde ze zich gaarne voor. En al geloofden Voetius en de protestanten van zijn tijd niet licht meer aan wonderen, die God door zijn heiligen zou laten verrichten: met volle overtuiging geloofden zij nog aan wonderen, door heksen en toovenaars, met de hulp van Satan, te weeg gebracht. Zij wedijverden daarin met de meest geloovige katholieken. Nog wel een halve eeuw later dan Voetius schreef was het geloof aan hekserij in de gereformeerde kerk orthodox, en het ongeloof modern. Ook in dit opzicht heeft de orthodoxie (om met Doedes te spreken) ‘een heerlijke gelegenheid gehad om te toonen, hoe zij met de ware wetenschap meêgaat.’ Zij heeft niet slechts maanden of jaren, maar een geheele eeuw lang de onbewezen stelling der nieuwigheiddrijvers, ‘dat hekserij onmogelijk was’, met alle kracht bestreden, en eerst, toen langer tegenstand onmogelijk werd, het nieuwe aangenomen en het oude opgeofferd, - zonder evenwel deswegens den lof in te oogsten, dien zij daarvoor, naar de leer van Doedes, wel zou verdiend hebben. Eere wien eere toekomt! Volgens de eigen getuigenis der Kerk, bij monde van den predikant Koelman 1), is de hekserij gevallen niet voor het bedachtzaam onderzoek der rechtzinnigen, maar onder de slagen der ‘libertijnen, Nieuwe Sadduceën, Nieuwe Epicureërs, atheïsten, Schriftverachters en Schriftbespotters.’ Al deze menschensoorten hebben zooveel kwaads te verantwoorden, dat het billijk is ook het goede, dat zij hebben uitgewerkt, op hun rekening te stellen. Is het niet opmerkelijk, dat de rechtzinnigen van onzen tijd het met Bekker eens zijn, ten opzichte der leerstellingen waarin hij van Voetius en Koelman verschilde, en dat zij toch, bij het behandelen der geschiedenis, met de laatsten, niet met den eerste sympathiseren? Groen heeft voor Bekker 2) geen enkel woord van lof over; Voetius en Koelman daarentegen bekleeden in zijn Handboek der Geschiedenis des Vaderlands 3) de eerste plaats onder {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} hen, ‘die ter verlevendiging van een geloof, in liefde werkzaam, gezegenden invloed op hun tijd gehad hebben.’ Dit verschijnsel vindt zijn verklaring hierin, dat alle rechtzinnigen van alle tijden zich geestverwanten gevoelen. Voetius en Koelman, in onzen tijd levende, zouden voor dezelfde belangen strijden als thans Groen en zijn vrienden; Groen, tijdgenoot van Bekker, zou tegen dezen ijveren aan de zijde van Koelman. De sympathie vloeit niet voort uit de gelijkheid der leer, maar uit de overeenkomst in richting. - Hetzelfde heeft Strauss, al voor jaren, uit de oordeelvellingen onzer tijdgenooten over Julianus den Afvallige afgeleid: niet door de ongeloovigen, maar door de rechtzinnige Christenen wordt de reactie van den heidenschen keizer tegen de moderne leer van Jezus het meest vergoelijkt. En geen wonder, want de neigingen van Julianus zijn ons borg, dat hij, in onzen tijd levende, veeleer antirevolutionnair dan liberaal wezen zou. Het valt ons moeilijk in onze dagen, nu het geloof aan Satans kunstenarijen slechts bij de heffe des volks voortleeft, een billijk oordeel te vellen over de vasthoudendheid der toenmalige geestelijken aan het bijgeloof, dat zooveel gruwelen en ellende veroorzaakte. Wij zijn wijs geworden door de ervaring van anderhalve eeuw, en glimlachen als wij de leer van Bekker zielemoordend hooren noemen. Die leer heeft een menigte van lichamen levend gehouden, die anders misschien aan het bijgeloof ten offer zouden zijn gebracht; van zielen, die zij vermoord zou hebben, is niet gebleken. Maar hoort, hoe Koelman over Bekker en zijn ijveren spreekt 1): ‘Hy heeft sterk voortgedreven om zijn ergerlijk werk doch wijd en zijd aan de man te brengen; hy heeft ongevoelig en zeer verhard gebleven over dien dat zoo veele over zijn schrijven bedroeft en aangestooten waren; ja, hy heeft vermetelijk geroemt, dat hy een treflijk werk had ter wereldt gebracht, 't welk hy hoopte dat zijn kinders zoude overleven; en hy blijft tot op dezen dag onboetvaardig en hardnekkig, niet willende jaar en dag, na het zaaien van dit onkruid, na het Godslasterlijk tegen-spreeken tegen 't Woordt Godts, en het Ismaëlitisch spotten met Godts Woordt en met Christi getrouwe Dienaaren, na het verspreyden van zijn schandaleus boek, behoorlijk berouw toonen en satisfactie geven en reparatie doen wegens de grouwelijke ontstichting, binnen en buyten de Kerk gegeven.’ {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij ziet het: mutato nomine de te fabula narratur. Die vroeger het geloof aan de wonderen van Satan opzeiden, bedreven in hun tijd een niet minder grouwelijk, schandaleus, godslasterlijk en Ismaëlitisch werk dan zij, die tegenwoordig alle wonderen voor onmogelijk verklaren. Wij willen echter Koelman en zijn vrienden niet hard vallen, omdat zij het oude met het nieuwe niet wisten te rijmen. Het nieuwe was inderdaad met het oude in onverzoenlijken strijd. Om aan het nieuwe plaats te geven moest eerst het oude op zij worden geschoven; en het oude had verkregen rechten voor zich, die nog altijd heilig schenen. Laten wij ons te binnen brengen wat er al zoo voor het geloof aan hekserij pleitte. Raadplegen wij daartoe den geleerden en schranderen Bodinus, den schrijver der Six livres de la République (1577), die zich door dit geschrift naast Commines en Macchiavelli een eerste plaats onder de politieken van zijn tijd verworven heeft 1). Hij was niet, zooals Lecky meent, een protestant; hij weifelde tusschen de beide godsdienstige gezindheden 2). Maar zijn werk, dat ons hier te pas komt, De la Demonomanie (1580), is door onzen protestantschen theoloog, Franciscus Junius, in het Latijn vertaald, als een meesterstuk, dat door allen, protestanten en katholieken van alle landen, verdiende gelezen te worden. Het was gericht tegen de allereerste twijfelaars aan de hekserij, die zich omstreeks dezen tijd begonnen te openbaren. In de voorrede wordt aangetoond, dat er geen grond tot twijfelen bestaat 3): ‘De geheimen der toovenaars zijn waarlijk niet zoo verborgen, of zij zijn sedert drie duizend jaren ontdekt door de geheele wereld. Vooreerst de wet Gods, die niet liegen kan, heeft ze aangewezen en beschreven, en heeft gedreigd de volkeren uit te roeien, die dezulken ongestraft laten. Men zou hiermeê kunnen volstaan, want wie zal het wagen tegen God te twisten over zaken, die hij zelf niet verstaat? Doch er is meer. De Grieken en Romeinen en de overige heidenen, eer zij iets van God wisten, hadden reeds van de toovenaars en hun werken een afschuw, en straften ze met den dood. Allen stemmen hierin overeen; alle natiën, alle secten, zooals Augustinus zegt, hebben tegen de toovenaars straf gedreigd, en zoodoende het bestaan er van als ontwijfelbaar verondersteld. En zoo men, daarmeê nog niet tevreden, van deskundigen de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid wil vernemen, tot wie zal men men zich dan wenden, zoo niet tot de toovenaars zelven, die sedert drie duizend jaar hun bedrijf, hun ceremoniën, hun nachtelijke tochten en bijeenkomsten, hun moorden, hun betooveringen, hun duivelskunstenarijen belijden en tot in den dood volhouden? Allen, waar ter wereld zij geleefd hebben en terechtgesteld zijn, in Italië, in Duitschland, in Frankrijk, stemmen met elkander in iedere bijzonderheid hunner getuigenis overeen. Wat wil men meer? Als de eenparige getuigenis van de wet Gods en van de wetten van alle volkeren, de belijdenis van duizenden, die overeenkomstig deze wetten veroordeeld zijn, de overtuiging van alle wijzen uit alle tijden, als dit alles nog niet voldoende is om ons te overtuigen, dan zijn wij voor geen overtuiging vatbaar, ten zij wij ons misschien onderwerpen aan het woord Gods. Or il n'y a pas gueres moins d'impieté de revoquer en doubte s'il est possible qu'il y ait des sorciers, que revoquer en doubte s'il y a un Dieu: celuy qui par sa loy a certifié l'un a aussi certifié l'autre.’ Dit laatste is volkomen waar. De Bijbel leert even stellig, dat tooverij en toovenaars bestaan, als dat er een God is, die wonderen doet 1). De heks van Endor is de type van alle heksen; de Egyptische toovenaars bootsen de goddelijke wonderen na, evenals alle latere toovenaars; de booze geesten varen tijdens Jezus' verblijf op aarde in menschen en beesten, evenals in de middeneeuwen. Satan voert Jezus door de lucht, zooals hij later duizenden heksen heeft gedaan. In Leviticus wordt bevolen: ‘als een man of vrouw een waarzeggenden geest zal hebben of een duivelskunstenaar zal zijn, zij zullen zekerlijk gedood worden’, en door de heksen te dooden deden de Christenen niet meer dan deze wet ten uitvoer te leggen. Even waar is al wat Bodinus verder aanvoert. Met de Schrift stemden de geschriften der kerkvaders, der middeneeuwsche annalisten, van alle auteurs overeen. De klassieke literatuur, de Romeinsche wetboeken leerden hetzelfde. En, wat alles afdoet, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} duizenden en duizenden bekenden dagelijks dat zij de misdaad zelf hadden gepleegd, beschreven hun gruweldaden in alle kleuren en bezegelden hun bekentenis met hun bloed. Men leest tegenwoordig de boeken niet meer, waarin de tooverij methodisch behandeld wordt. Het boek van Lecky heeft mij opgewekt om eenige van de hoofdwerken te bestudeeren. Ik durf zoowel den voorstanders als den bestrijders der wonderen aanraden dit ook te doen. De studie is uiterst leerrijk; de indruk, dien zij achterlaat, een zeer bijzondere. Een wonderlijk gevoel maakt zich onder het lezen van ons meester. Ons beter weten worstelt met de overtuiging van den schrijver. De schat van voorbeelden, die hij aanhaalt, de getuigenis der schuldigen, die hij ons voorhoudt, brengen ons ongeloof tot zwijgen, zonder ons te overtuigen. Wij wijzen al zijn redeneeringen, al zijn bewijsstukken van de hand, maar wij zijn niet in staat ze alle te weêrleggen. Hij is zoo ruim voorzien, dat voor ieder voorbeeld, dat wij afkeuren, aanstonds honderd andere in de plaats komen. Ten slotte maken wij ons van hem af met een: het is onmogelijk; het strijdt met al ons weten en ons gelooven; wij kunnen den knoop niet ontwarren, wij hakken hem eenvoudig door. Neemt b.v. het boek van Nicolas Remy (1595) ter hand. Het is geschreven door een man van het vak, een rechter van jarenlange ondervinding, tevens geheime raad van den hertog van Lotharingen; het is opgedragen aan den kardinaal van Lotharingen; het is dus in alle opzichten een boek van gezag en distinctie. De titel is op zich zelf reeds verpletterend: Daemonolatreiae libri tres, ex judiciis capitalibus nongentorum plus minus hominum, qui sortilegii crimen intra annos quindecim in Lotharingia capite luerunt. Op de bekentenis derhalve van 900 schuldigen, die alleen in Lotharingen binnen den tijd van slechts vijftien jaren ter dood zijn gebracht, berust dit geleerde geschrift. Voor iedere bijzonderheid, die ons wordt meêgedeeld, worden de belijdenissen van eenige hunner aangehaald, met al de nauwkeurigheid die een wetenschappelijk man betaamt. Ziet ge kans historisch te bewijzen, dat al die bekentenissen onwaar zijn? En een enkele, die blijft staan, is genoeg om de stelling, waarop alles aankomt: hekserij bestaat, te schragen. Zoo overstelpend is de menigte van bewijzen, door Remy en een aantal andere even bevoegde deskundigen geleverd, dat men zich ten slotte afvraagt: hoe is een zoo hecht gebouw nog aan het wankelen, aan het instorten gebracht? Het is het medelijden {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, niet het ongeloof, dat den eersten stoot heeft gegeven. De beroemde medicus Wier, een Gelderschman van geboorte, is de eerste geweest, die voor de ongelukkige slachtoffers van hun eigen verbeelding en van de goedgeloovigheid hunner tijdgenooten is opgekomen. Maar hij vooral levert ons in zijn werken het bewijs, hoe vast het bijgeloof allen bevangen hield. Hij twijfelt niet aan de waarheid der tallooze verhalen; hij tracht alleen een andere verklaring te geven aan hetgeen ook in zijn oog feiten zijn. Hij redeneert aldus: wat men aan heksen en toovenaars toeschrijft, doen niet zij, maar de duivel zelf; en deze brengt dan de ongelukkigen in den waan en tot de bekentenis, dat zij het gedaan hebben. Bij voorbeeld 1): te Eckerken, bij Elten, is een plek, waar gedurig duivelskunstenarijen voorvielen, wagens omgeworpen, ruiters van hun paarden gelicht en neêrgesmakt werden, terwijl dan alleen de schaduw van een hand zichtbaar was. De dorpelingen gaven de schuld hiervan aan een oude vrouw, Duiscops geheeten; zij werd gevat, tot bekentenis gebracht en verbrand. Nu hield aanstonds de hekserij op. Wier zelf, die in de buurt woonde, moet de waarheid van het feit erkennen. Maar, zegt hij: niet de heks, de duivel zelf heeft gespookt, hij heeft de schuldelooze vrouw in den strik doen loopen, en, om de menschen in hun dwaling te versterken, zijn kunsten gestaakt, zoodra de ongelukkige gedood was. - Dit ééne voorbeeld, en er zijn er in overvloed 2), toont hoe weinig Wier zich van het algemeene bijgeloof had losgemaakt, hoe weinig hij de eer verdient, die hem doorgaans wordt gegeven, van zich daartegen het eerst verzet te hebben. De eerste, die zijn twijfel aan de waarheid der feiten zelven durfde uitspreken, was de vader van het scepticisme, de eenige Montaigne. En de eerste, die het bijgeloof openlijk bestreed, was Reginald Scott in zijn Discovery of Witchcraft 3). Dit boek maakte grooten opgang vooral in Holland, sedert het, in 1609, in onze taal was overgebracht. En toch het was een weinig afdoende bestrijding, niet bestand tegen de scherpe dialektiek der geloovige theologen. Slechts één argument had tegenover dezulken bewijskracht: de tijd der wonderen was voorbij 4), de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} protestanten geloofden niet aan de mirakelen, die nog, volgens de roomschen, gebeurden: hoe konden zij dan gelooven aan wonderen, die door den duivel en zijn aanhangers voortdurend verricht zouden worden? Overigens moet Scott de bijbelsche verhalen, die ook voor hem ontwijfelbaar waar zijn, geweld aandoen, om ze niet tegen zijn leer te doen getuigen; hij moet verder aannemen, dat de geschriften der kerkvaders, bepaaldelijk die van Augustinus, geïnterpoleerd zijn 1); hij moet de bekentenis der veroordeelden uit de hevigheid der marteling of uit de vrees voor de pijnbank verklaren. - Dat desniettemin zijn boek zoo grooten opgang heeft gemaakt, bewijst, dat bij velen het geloof reeds wankelde. Het was reeds in strijd geraakt met de denkwijs der meer verlichten, met de onderstelling, waarvan het wetenschappelijk onderzoek uitging 2). Het waren dan ook de libertijnen, die het boek van Scott roemden en er de Hollandsche vertaling van bezorgden. Voetius zegt het ons in zijn theses De Magia 3), en hij voegt er bij: ‘Uit de lezing van dit boek, als uit een ruim vlietende bron, hebben voortaan niet weinigen, geleerden en ongeleerden, twijfel geschept, en sedert zijn zij aan het vrijgeesteren geraakt - ons land is, helaas, van twijfelaars, van heele en halve libertijnen vol - en tot die diepte van onwetendheid verzonken, dat op hen toepasselijk is, wat koning Jacobus van Scott zelven zegt, dat hij niets meer of minder is dan een nieuwe Sadduceër.’ Vreeselijk voorwaar! Maar Voetius overdrijft. Het boek van Scott heeft den twijfel niet gewekt, het vond reeds bij zijn verschijning in ons land een menigte van twijfelaars en ongeloovigen. Reeds was de laatste ongelukkige, die in ons land aan het bijgeloof zou worden opgeofferd, ten vure gedoemd. Reeds was er een slachtoffer aan de klauwen van het monster ontrukt. Wij mogen er trotsch op zijn, dat hier een eeuw vroeger dan overal elders het heksendooden heeft opgehouden. De omstandigheden, waaronder het plaats had, zijn op zich zelf opmerkelijk 4). Een arme vrouw van Schiedam, die de kinderen van een buur zou hebben betooverd, stond voor het Hof van Holland terecht; zij ontkende en werd veroordeeld om, eer ten principale gevonnisd werd, op de pijnbank {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} scherper ondervraagd te worden. Maar de Hooge Raad, op wien zij zich beriep, begreep dat hier geen grond bestond tot scherper examen, vernietigde het vonnis van het Hof en liet de beschuldigde in vrijheid stellen. Deze uitspraak dagteekent van 8 Juli 1593 1). Zij opent een nieuw tijdvak in de geschiedenis der heksenprocessen. Zij was een waarschuwing voor de rechterlijke macht, om voortaan in anderen geest dan tot nog toe de aanklacht wegens tooverij te behandelen. En de rechters sloegen haar niet in den wind. Cats getuigt het in zijn Twee-en-Tachtigjarig leven: ‘Ey siet! naedat het Hof dit vonnis had gegeven, Scheen alle spookerij als uyt het lant gedreven 2).’ Wilt gij weten, of Voetius hiermeê ingenomen was? Ik zal hem zelf laten spreken 3). Hij verdedigt de gereformeerde kerk tegen het verwijt der papisten, dat de hekserij in protestantsche landen ongestraft blijft, met de opmerking: ‘dit ligt niet aan de Kerk, maar aan de wereldlijke overheid; de tooverij behoort hier niet als in roomsche staten geheel of gedeeltelijk voor den geestelijken rechter; de Kerk heeft in de zaak niets te zeggen. En de wereldlijke rechter, vasthoudende aan den regel, dat men liever een schuldige moet laten ontsnappen dan een onschuldige veroordeelen, gaat in zulke zaken met groote behoedzaamheid te werk. Voor vijftig jaren heeft op dien grond de Hooge Raad een Gorcumsche vrouw 4), die van tooverij was beticht, ontslagen, vooral door de ijverige bemoeiing van de advocaten, onder welke de allerijverigste een roomschgezinde was. Sedert dien tijd is in Holland en in de aangrenzende provinciën weinig meer van heksen en heksenprocessen vernomen.’ Mij dunkt, deze woorden getuigen van geen bijzondere ingenomenheid met het arrest van den Hoogen Raad; de vermelding, dat het een roomsche advokaat was, die het meest voor de vrijspraak der beschuldigde had geijverd, wettigt het vermoeden, dat Voetius dit ijveren juist niet lofwaardig keurde. Gelukkig dan ook ons land, waar de geestelijken op de rechtspraak geen invloed uitoefenden. Want de predikanten bleven de geheele eeuw door aan hekserij gelooven, en, wij hoorden het {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds, Sadduceën noemen al wie er aan twijfelden. Maar de regentenstand dacht inderdaad als de nieuwe Sadduceën - gij kunt het lezen in het Bataafsch Arcadië van Heemskerk, die tot hun stand behoorde, - en veroordeelde alleen wie niet slechts denkbeeldig, maar werkelijk misdaan had. Heksen, die niet slechts met den duivel geheuld, maar ook den naaste tastelijk kwaad hadden gedaan, werden gestraft als kwaaddoeners, niet als heksen, met een straf aan de gepleegde misdaad geëvenredigd, en niet geëvenredigd aan den denkbeeldigen gruwel van duivelsdienst, dien de theologen met volle recht den dood waardig keurden 1). Daaraan, aan den geringen invloed der geestelijkheid, niet aan de weldadige werking van het protestantisme, heeft ons volk het te danken, dat in de 17de eeuw hier geen enkele heks ter dood is gebracht, terwijl gelijktijdig zoowel bij onze protestantsche als bij onze roomsche buren nog duizenden wreedaardiglijk gepijnigd en vermoord zijn 2). In Engeland heeft de vervolging nooit heviger gewoed dan tijdens de republiek, onder de werking van het puritanisme. Door een commissie, waaraan twee predikanten waren toegevoegd, werden in één jaar, in het ééne graafschap Suffolk, zestig menschen wegens tooverij gehangen 3). Maar in Engeland was het overwicht der puriteinen voorbijgaand; in Schotland was het duurzaam, en Schotland is dan ook het eigenlijke tooneel der heksenprocessen gedurende de 17de eeuw. In 1661 waren er veertien commissiën bezig met het opsporen van duivelskunstenaars. In 1662 stonden 150 personen voor die misdaad terecht. In 1664 zag een reiziger te Leith op eenmaal negen vrouwen verbranden. In 1678 werden er negen op één dag veroordeeld 4). Eerst in de 18de eeuw verdween daar en elders, wat reeds bij ons sedert honderd jaar had opgehouden. Na 1600 5) is er in ons land geen mensch wegens {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} tooverij gedood, in 1712 werden er nog in Groot-Brittannië, in 1718 nog in Frankrijk wegens die misdaad ten vure gedoemd 1). Bij ons was dus het bijgeloof sedert lang machteloos en althans voor het lichaam onschadelijk, toen Bekker den strijd er tegen begon. Wat de Kerk verdedigde, was alleen de mogelijkheid van tooverij, het geloof aan verhalen, waarin van tooverij en toovenaars gesproken werd. De toenmalige orthodoxie stond tegenover de bestrijders van het geloof aan heksen, zooals de tegenwoordige rechtzinnigheid tegenover de bestrijders van het geloof aan wonderen in het algemeen. Zij gebruikte dan ook dezelfde wapenen, die wij de rechtzinnigen nog tegenwoordig zien hanteeren. Voetius in zijn tijd redeneert 2) juist zooals Doedes heden ten dage. ‘De fout van Scott en zijn aanhangers (zegt hij) is een doorgaand paralogisme van het bijzondere tot het algemeene. Zij beweren: vele verhalen van hekserij zijn verdicht, vele uit natuurlijke oorzaken te verklaren: derhalve bestaat er geen hekserij. Het praemis is juist en wordt door allen erkend; maar daaruit volgt de conclusie geenszins. Het is alsof men zeide: veel wat voor ketterij is uitgekreten, was geen ketterij, derhalve heeft er nooit ketterij bestaan. Om te bewijzen dat tooverij onmogelijk is, zou men moeten aantoonen, dat zij met het wezen van God, die ze toelaat, of met het wezen van den duivel, die ze veroorzaakt, of met het wezen van den mensch, die er zich aan bezondigt, onbestaanbaar is. Zoolang men dit niet heeft aangetoond, is het onzinnig de mogelijkheid van tooverij te loochenen.’ Doedes zegt hetzelfde met andere woorden, om iets anders te bewijzen. Duizenden verhalen van wonderen zijn ontegenzeggelijk verzonnen, alle zijn op zichzelf onwaarschijnlijk, maar dit bewijst niets tegen de mogelijkheid; ieder verhaal moet onbevooroordeeld onderzocht worden; het te verwerpen, op grond dat wonderen onmogelijk zijn, is onwetenschappelijk. In antwoord op deze tegenwerping moeten wij erkennen, dat wij niet in staat zijn het bewijs, door Voetius en door Doedes gevorderd, te leveren. Noch van de wonderen, noch van de tooverij kan iemand bewijzen, dat zij in strijd zijn met het wezen van God, dat zij in dien zin onmogelijk zijn. Want het wezen van God en zelfs het wezen der dingen, ligt buiten den kring van ons weten. Onze wetenschap rust op ervaring, op waarneming van {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnselen, en is daarom tot zulke absolute oordeelen niet gerechtigd 1). Maar is aan den anderen kant onze Voetius in staat om aan te toonen, dat de hekserij met het wezen van God, van Satan en van den mensch wel overeenkomt? Kan Doedes bewijzen, dat wonderen wel mogelijk zijn? Het mogelijke of onmogelijke moeten wij in het midden laten. En wij kunnen het gevoegelijk, want de mensch is niet gewoon, en ik geloof ook niet verplicht, om aan de mogelijkheid te gelooven van alles, waarvan de onmogelijkheid niet ten volle gebleken is. Wij weigeren geloof aan al wat ons in hooge mate onwaarschijnlijk voorkomt. Het bewijs, door Voetius verlangd, is nooit gegeven; toch gelooven zelfs zijn geestverwanten niet meer aan de mogelijkheid van tooverij. Zal het met het geloof aan wonderen anders gaan? Zal dat blijven voortduren totdat de volslagen onmogelijkheid bewezen is? Het laat zich zoo niet aanzien. Reeds nu is het geloof aan wonderen aan het afnemen, naarmate de onwaarschijnlijkheid van wonderen grooter wordt; en waar eens het geloof niet meer bestaat, geschieden evenmin wonderen als tooverkunsten meer. De onwaarschijnlijkheid der wonderen ligt hierin, dat de wetenschap er zich tegen verklaart. Doedes getuigt dit zelf. Wel komt hij op tegen de stelling van Opzoomer 2): ‘in de grondwet der wetenschap staat geschreven, dat de verschijnselen der wereld aan wetten onderworpen zijn, dat overal de wet van oorzaak en gevolg heerscht.’ Maar hetgeen hij in de plaats stelt, is meer dan voldoende om de conclusie te wettigen, dat de wetenschap het geloof aan wonderen tegenspreekt. Oordeelt zelf: ‘Dat er vaste natuurwetten zijn (zegt Doedes) is met betrekking tot menige reeks van verschijnselen uitgemaakt; van sommige verschijnselen is de natuurlijke oorzaak nog niet bekend. De wetenschap onderstelt echter op grond van hetgeen bekend is, dat de wet van oorzaak en gevolg overal heerscht.’ Wat Opzoomer grondwet der wetenschap noemt, noemt Doedes onderstelling der wetenschap. Zietdaar dus het groote ver- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} schil tusschen beiden! Maar daarin komen beiden overeen, dat het uitgangspunt der wetenschap het tegenovergestelde is van het kerkelijk geloof. Een getuigenis, die heel wat beteekent! De wetenschappelijke man, hoe gehecht ook aan de oude theologie, hoe geloovig aan de wonderen van den Bijbel, gaat bij zijn onderzoekingen altijd uit van een onderstelling, die met dat geloof in lijnrechte tegenspraak is. Als godsdienstig man gelooft hij aan wonderen, als beoefenaar der wetenschap gelooft hij aan de algemeenheid der wet van oorzaak en gevolg. Guizot zegt ergens: ‘Il n'y a en ce monde que deux grandes puissances morales, la foi et le bon sens. Malheur au temps où elles sont séparées.’ Maar ongelukkig ook de tijd, waarin geloof en wetenschap van tegenovergestelde hypothesen uitgaan! De een of de ander gaat dan uit van een dwaling, en leidt bij gevolg tot onwaarheid. Tusschen beide moet strijd ontstaan, want waarheid en onwaarheid kunnen niet in vrede te zamen wonen. En zoolang die strijd niet beslist is, heerscht de twijfel in het gemoed van den mensch. - Wie van beide, theologie of wetenschap, zal gedwongen worden haar onderstelling op te geven? De geschiedenis moet op deze vraag het antwoord schuldig blijven. Maar zij kan toch den grond aanwijzen, waarop zich een waarschijnlijke gissing laat bouwen. Er is een tijd geweest, toen de wetenschap nog geen eigen onderstelling had, waarvan zij uitging, en geen bedenking opperde tegen het geloof der theologie. Dat geloof heerschte toen op ieder gebied. Maar eenige eeuwen geleden heeft de wetenschap ontdekt wat zich uit dat geloof niet verklaren liet; zij heeft toen een andere hypothese bedacht en gaan beproeven: de hypothese, dat alles naar onverbrekelijke wetten geschiedt. En van dat oogenblik af heeft de ondervinding die nieuwe onderstelling steeds bevestigd, het geloof der theologie steeds verzwakt. Wel heeft de theologie van den beginne af de onderstelling der wetenschap met alle kracht bestreden, maar te vergeefs; neêrlaag op neêrlaag heeft haar rijk ingekort, haar macht gekortwiekt: en de krijg, die onverflauwd voortduurt, blijft voor de theologie nog altijd even ongunstig staan. Wij zagen reeds, hoeveel van hetgeen de theologie vroeger geloofde aan de wetenschap is prijs gegeven. En de orthodoxie van Doedes overlegt al, of zij zich nog niet meerdere offers getroosten kan. Als zij de wonderen des Bijbels maar behouden mag! Dan kan zij des noods al het overige missen. ‘Uit de zekerheid {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} dat iets heden doorgaans niet gebeurt, volgt in het minst niet, dat het vroeger niet gebeurd kan zijn,’ zegt Doedes. Al geschieden er geen wonderen meer, wie durft beweren, dat er voor 1900 jaren geen wonderen gebeurd zijn? Er zou zeker nog al iets te zeggen zijn tegen deze uitvlucht. De natuurwetten doen niet vermoeden, dat zij van jonger dagteekening zouden zijn dan onze tijdrekening. Maar wij willen uitsluitend de historie raadplegen en laten de philosophie en de natuurkunde zwijgen. Wat de historie herinnert is ook reeds bedenkelijk genoeg. Het zijn de boeken des Bijbels niet alleen, die wonderen verhalen. Al de geschriften, die uit de oudheid tot ons zijn gekomen, vloeien van wonderverhalen over. Nemen wij dus aan, dat in de oudheid een andere orde (of onorde) der natuur dan tegenwoordig heerschte, en dat toen wonderen geschiedden, dan moeten wij deze onderstelling ook voor al de verhalen der oudheid, voor de ongewijde zoowel als voor de gewijde, laten getuigen. En wat zullen dan de wonderen voor het christelijk geloof bewijzen, als soortgelijke ten gunste der afgoderij komen pleiten? Maar er is nog een andere bedenking. De historie heeft ons geleerd, dat wonderen en tooverkunsten geschieden, waar het geloof er aan bestaat, dat zij ophouden zoodra het geloof er aan verdwenen is. Nu heerschte in de oudheid, de heidensche zoowel als de Joodsche, het geloof aan wonderen; en bij gevolg behoeven wij tot verklaring der aloude wonderverhalen niet te onderstellen, dat de orde in de natuur toentertijd een andere is geweest; het is genoeg, dat wij weten, dat het geloof, de wereldbeschouwing, een andere was. Maar de orthodoxie kan buitendien niet toegeven, dat thans geen wonderen meer geschieden, dat thans de wet van oorzaak en gevolg zonder uitzondering geldt. Zij leert en moet leeren, dat, al geschieden er in onzen tijd geen teekenen meer, zoo als voor 1900 jaar, de natuurlijke loop der dingen toch nog gedurig door de liefderijke Voorzienigheid, op het gebed der vromen, wordt gewijzigd, en dat er tot straf of tot belooning der menschen gebeurtenissen plaats grijpen, die uit den samenhang van oorzaken en gevolgen niet verklaard mogen worden. Een hevige epidemie, bij voorbeeld, mag niet aan natuurlijke oorzaken worden toegeschreven en niet uitsluitend met natuurlijke middelen bestreden worden. Zij moet worden aangemerkt als een blijk van Gods {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder misnoegen over de zonde der menschen, en dus in de eerste plaats door bidden en bekeering worden afgewend. Bekeering, zelfmishagen en zelfverbetering zijn zulke heilzame, onmisbare momenten in het menschelijk leven, dat iedere aanleiding er toe met eerbied bejegend moet worden. Maar daarom mogen wij toch niet voor waar aannemen wat onwaar is. Het geloof, dat eclipsen en kometen Gods misnoegen te kennen geven en aanstaande straffen aankondigen, zal zeker voorheen bij menigeen ten goede hebben gewerkt; desniettemin was het een bijgeloof en is het verdwenen zoodra het als zoodanig erkend was. Het geloof aan een bovennatuurlijke beteekenis en aan bovennatuurlijke oorzaken van groote volksrampen is in strekking en waarde daaraan volkomen gelijk; en om de heilzame strekking mogen wij de onwaarde, de onwaarheid er van niet voorbij zien. De eenige reden, waarom het geloof aan de beteekenis van eclipsen en kometen bijgeloof heet, en het bijgeloof aan de beteekenis van volksrampen nog voor geloof doorgaat, bestaat hierin, dat een besmettelijke ziekte een meer gecompliceerd verschijnsel is dan de verduistering van de zon of de loopbaan van een komeet, en dat deswegens de wetenschap, die de laatste reeds volkomen verklaard heeft, de eerste nog niet voldoende verklaren kan. Wel kan zij aantoonen, dat zekere natuurlijke omstandigheden meêwerken om de epidemie te veroorzaken, dat de ziekte heviger is, niet naar mate van de zedelijke verdorvenheid, maar naar mate van de ongezonde leefwijs der menschen. Maar een volledige opgaaf van al de oorzaken eener ziekte, een bevredigende verklaring van al haar verschijnselen, kan zij vooralsnog niet leveren. Onze orthodoxen, Groen van Prinsterer bij name, geven dus af op de hoogmoedige wetenschap, die het waagt te verschillen van het geloof, dat wel al ten opzichte der hemelverschijnselen, maar nog niet ten opzichte der ziekteverschijnselen gebleken is bijgeloof te wezen. Hoe wankelend evenwel zelfs hij de allergeloovigsten dit geloof is, leert de handelwijs der zoodanigen. Van hun geloof uitgaande, moeten zij er noodzakelijk toe komen om het kwaad, dat Gods toorn over de zonde veroorzaakt heeft, uitsluitend te bestrijden met geestelijke middelen, die Gods toorn kunnen verzoenen, met gebed, met boetedoening, met bekeering. Natuurlijke geneesmiddelen kunnen in dit geval niets uitwerken. En zoo zij iets vermochten, zou het een nieuwe zonde, een verzet tegen den wil Gods zijn, ze aan te wenden. Zoo God ons wil kastijden, mogen wij niet trachten hem de roede uit de hand te {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} rukken; wij mogen hem verbidden, zoo wij kunnen, maar niet tegenstreven 1). Van deze verplichting hebben sommigen, die rechtzinniger zijn dan de beschaafde rechtzinnigen, eenig besef. Zij wenschen zich tegen de kinderpokken niet door inenting te behoeden. Zij willen zekere operatiën niet ondergaan. Zij begrijpen dat zij zoodoende den vrijmachtigen God zouden tergen. Uitmuntend, van het standpunt des geloofs! Maar waarom dan ooit eenig geneesmiddel ingenomen? De kinderziekte is een ziekte als een andere; niet meer dan andere is zij een bezoeking van God; en iedere bezoeking, onverschillig welke, moeten wij niet trachten af te wenden, maar te verbidden. - Dezelfde eenvoudige vromen willen zich niet tegen brandschade verzekeren. Eveneens uitmuntend gezien! Als God den zondaar werkelijk door verwoesting van zijn have wil straffen, is geen zonde grooter dan de oprichting eener onderlinge brandwaarborgmaatschappij. Want daardoor maken wij het God onmogelijk ons op deze wijs te straffen. Duizenden helpen ons de ramp dragen, die zoodoende voor ons geen voelbare straf meer is. Wij plegen dan inderdaad den gruwel, waarvan Proudhon in godslasterlijke woorden spreekt: door onze uitvindingen en inrichtingen bestrijden en overwinnen wij God, en verhinderen wij Hem kwaad te doen. Maar hoe weinigen zijn zich hiervan bewust, hoe weinigen handelen dienovereenkomstig! Het bewijst, hoe zwak bij de meesten het geloof is, hoe zelden zij naar zijn inspraak luisteren. Hetzelfde wordt door een andere inconsequentie in het licht gesteld. Zoo wij werkelijk in een algemeene ramp, in een besmettelijke ziekte of iets van dien aard een straf Gods erkennen, dan moeten wij wel gelooven, dat zij, die er meê gestraft worden, zondiger zijn dan wij, die vrij blijven. Als God Frankrijk met cholera bezoekt en Holland vrij laat, zullen wij dan zeggen: God straft Frankrijk ook om onze zonde, God vergeeft ons wat Hij onzen naaste toerekent? Als God met de cholera de arme en ongezonde buurten bezoekt, en de beter ingerichte woonplaatsen der rijken betrekkelijk spaart, zullen wij dan zeggen: de armen zijn niet schuldiger dan de rijken, maar God straft de armen het meest? En als ik verschoond blijf, terwijl mijn bekenden in menigte getroffen worden, zal ik mij zelven dan voor even strafwaardig houden? Als ik consequent aan mijn praemissen blijf, zeker niet. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn rampen straffen, dan zijn zij, die getroffen worden, schuldiger dan zij, die vrij komen, indien althans God, die straft, rechtvaardig is en zonder aanzien des persoons kastijdt. En desniettemin komt het niet in ons op, als de vrienden van Job, den ongelukkige om zijn ongeluk voor bijzonder boos te houden. Het komt niet in ons op de geneesmiddelen, die de wetenschap aanbeveelt, ongebruikt te laten of de voorbehoedmiddelen tegen rampen, de verzekeringsmaatschappijen en wat dies meer zij, af te keuren. Wij verklaren, dat Gods wegen in het duister liggen, en dat wij de middelen moeten aanwenden, die onder Zijn zegen kunnen baten. IJdele verontschuldiging, die alleen bewijst, hoe weinig wij overeenkomstig het geloof handelen, hoe gering de invloed is, dien het geloof op ons uitoefent! Daarentegen is onze handelwijs in volmaakte overeenstemming met de onderstelling der wetenschap. Omdat wij onderstellen, dat de rampen des levens haar natuurlijke oorzaken hebben, bestrijden wij ze met natuurlijke middelen. Het verzuimen van die middelen, niet het aanwenden er van, verwijten wij ons. In hem, dien de rampen treffen, zien wij een ongelukkige, die aanspraak heeft op onze hulp, niet een schuldige, die door God wordt gestraft. De voorspoed der boozen, een onoplosbaar raadsel voor hem die den tegenspoed voor een straf houdt, verwondert ons niet, omdat wij den voorspoed niet als een loon der deugd, maar als een gevolg van geluk of van bekwaamheid aanmerken. Vatten wij de slotsom van ons onderzoek samen. Wij hebben gezien, dat tot voor weinige eeuwen algemeen werd geloofd, dat er in de natuur wel een zekere regelmaat plaats had, maar dat deze gedurig door de tusschenkomst van bovennatuurlijke wezens, goede en kwade, verbroken werd; dat er dus nevens natuurlijke gebeurtenissen ook bovennatuurlijke, wonderen genaamd, in menigte geschiedden. Maar in strijd daarmede verhief zich allengs de onderstelling, dat er maar geen bloote regelmatigheid, dat er wettelijkheid in de natuur heerschte, dat alles uit natuurlijke oorzaken voortkwam. Van het oogenblik, waarop deze onderstelling opkwam, heeft zij aanhoudend veld gewonnen op het oude geloof. De eene reeks van verschijnselen voor, de andere na is haar komen bevestigen; en in gelijke mate is het geloof aan wonderen ingekrompen. De wonderen der heidenwereld, de wonderen der middeneeuwen, de wonderkunsten van heksen en toovenaars vinden bij de rechtzinnigste protestanten geen geloof meer. Van de won- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, die in den Bijbel beschreven staan, worden sommige zelfs door de christelijk-orthodoxen niet meer geloofd, andere in twijfel getrokken. En het getal is niet gering van hen, die alle bijbelsche wonderen juist zoo beoordeelen als de rechtzinnigen de onbijbelsche. Wat verder het tegenwoordige betreft: bijna niemand verwacht meer, dat er thans nog wonderen zullen geschieden; een ieder nagenoeg handelt alsof de onderstelling der wetenschap waar was. Toch heeft men in den laatsten tijd het geloof aan de wonderen tot het kenmerk van den Christen willen verheffen. In de christelijke wereldbeschouwing, zegt Pierson, is plaats voor het wonder; in de hedendaagsche wereldbeschouwing is daarvoor geen plaats. Wie de laatste omhelzen, moeten de Christenkerk verlaten. Het is den mensch eigen naar scherpe bepalingen te zoeken, om zoo te beter te onderscheiden. De opgegeven definitie scheidt onze tijdgenooten in twee groote legers, ieder met zijn eigen kenbare leus. Doch in de natuur vindt men niet zulke scherpe tegenstellingen, maar geleidelijke overgangen. Evenzoo in de maatschappij; zij is opgevuld met wat men ‘halven’ noemt: menschen, die gehecht aan het oude en tevens ingenomen met het nieuwe, de tegenstrijdige beginselen beurtelings toepassen, en aan een amalgama van begrippen de voorkeur geven boven het onvermengde oude en boven het zuivere nieuwe. Niet anders is het met de oude en nieuwe wereldbeschouwing gelegen. Zij staan zeker lijnrecht tegenover elkander. Maar is de menschheid inderdaad gesplitst in twee groote partijen, waarvan de eene uitsluitend de oude, de andere uitsluitend de nieuwe aanhangt en naleeft? Ik durf het ontkennen. Er mogen enkelen zijn, die de nieuwe leer in al haar consequentiën aannemen en op alle verschijnselen toepassen: zeker zijn zij in zeer kleinen getale. Consequente aanhangers van de oude leer, die niets van de nieuwe willen weten, zijn er volstrekt niet. Zelfs de meest rechtzinnigen in den lande zijn verre afgedwaald, ik zal niet zeggen van de wereldbeschouwing der middeneeuwen, maar zelfs van die der protestanten in de 17de eeuw. Ten opzichte der wonderen is het geloof van Groen van Prinsterer niet zoo zuiver als dat der halve libertijnen, waarop Voetius zoo smadelijk afgeeft; en de heele libertijnen van dien tijd zouden zich wel gewacht hebben van over de autoriteit van den Bijbel te spreken, zoo als Doedes het doet. Is het nu genoeg om Christen te wezen, dat men in zijn wereldbeschouwing een plaats openhoudt voor het wonder, maar die plaats ledig laat staan, en alle over- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} geleverde wonderen verwerpt? Natuurlijk niet; men moet gelooven, dat wonderen werkelijk geschieden, dat de overgeleverde wonderen geschied zijn. Maar moet men die alle gelooven, of met hoeveel kan men volstaan? Waarlijk, het is hier geen quaestie van al dan niet, maar eenvoudig een quaestie van meer of min: wie zal dan de grenslijn trekken, waar het ‘te weinig’ begint? Groen 1) spot op zijn manier met de gematigd-modernen, die klagen dat Pierson te ver, veel te ver gaat, veel verder dan zij gaan willen. Maar doen niet allen hetzelfde, wat hier den modernen ten kwade wordt geduid? Doedes gaat zeker te ver naar den zin van Groen; Groen naar den zin van nog rechtzinniger afgescheidenen; deze weêr naar den zin van Voetius, die op zijn beurt veel te ver ging naar den zin zijner katholieke tijdgenooten. Allen zijn afgeweken van de oude leer, de een een paar stappen verder dan de ander; gezamenlijk vormen zij van den eersten tot den laatsten een reeks zonder gapingen. Waar zal men dien keten doorkappen? Wij kennen allen het middel, waarmeê men iemand, die aan den wijn verslaafd is, langzamerhand aan het waterdrinken brengt. Men schenkt hem steeds uit hetzelfde vat, dat aanvankelijk met wijn gevuld is, maar waarin telkens zooveel water wordt gegoten, als men er wijn uit tapt. Gedurig slapper wordt het mengsel, dat de patient te drinken krijgt; eindelijk is nagenoeg alle wijnsmaak verdwenen, en hij drinkt zoo goed als klaar water. Wanneer houdt nu deze drank op wijn te wezen, wanneer moet zij water gaan heeten? Niemand, dunkt mij, kan het bepalen. Eveneens is het met de wereldbeschouwing gegaan. De eerste Christenen dronken indertijd den wonderwijn zuiver genoeg. Maar sedert de twaalfde eeuw is deze gedurig met het water der wetenschap aangelengd; het mengsel is al slapper en slapper geworden; onze modernen drinken nagenoeg zuiver water, de christelijk-orthodoxen en de antirevolutionnairen een mengsel, waarin de wijn nog min of meer te proeven is, maar waarvan toch de orthodoxen van den goeden ouden tijd zouden walgen. Zij, die reeds zooveel water in hun wijn hebben gedaan en er nog altijd meer bijgieten, hebben waarlijk weinig reden om hun amalgama voor onversneden uit te geven! Zal het voortaan blijven gaan, zooals het tot nog toe gegaan is? Zal het geloof gedurig wijken voor den voortgang der weten- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} schap? Met zekerheid kan niemand het voorzeggen, en de lezer heeft thans al de gegevens, die hij behoeft om er met eenige waarschijnlijkheid naar te gissen. Zooveel is in alle geval zeker, dat de strijd tusschen het oude geloof en de nieuwe onderstelling niet beslist zal worden door redeneeringen als die van Opzoomer en Doedes, van mij en van zoovelen. De uitslag hangt af van hetgeen de ondervinding op den duur zal leeren. Beide hypothesen, die van de theologie en die van de wetenschap, worden dagelijks op duizenden van proeven gesteld. De wetenschap is verplicht gedurig op nieuwe reeksen van verschijnselen haar onderstelling toe te passen. Het geloof is in de gelegenheid om hetzelfde te doen. Van den uitslag dier proeven hangt het af, of de oude dan wel de nieuwe leer veld winnen zal. Langs geen anderen weg is de overwinning te behalen. Een verlevendiging van het geloof door agitatie en religiestrijd kan er niet toe leiden; zij is evenmin in staat om de richting, waarin de menschheid zich beweegt, te veranderen, als de wind, die de oppervlakte beroert, in staat is om den oceaan in een andere richting dan die van den golfstroom te drijven. (De Gids, 1866, dl. II, blz. 28.) {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Galilei en de onfeilbare kerk 1). (1872.) De twee geschriften, wier titels ik in de noot vermeld, zijn de belangrijkste die in de laatste jaren over het beruchte proces van Galileo Galilei verschenen zijn. Maar zij zijn geenszins de eenige. Wat er sedert de nieuwe en meer volledige uitgaaf van Galilei's werken door Albèri (1842-1856) aan boeken en tijdschriftartikelen over den beroemden en ongelukkigen geleerde in het licht is gezonden, zou een kleine bibliotheek vormen. Zelfs het huiselijke leven van den man en zijn omgang met zijn dochter, zuster Maria Celeste, is, naar aanleiding eener vertrouwelijke briefwisseling, door een ongenoemd Engelsch auteur op het uitvoerigst beschreven 2). Van waar die hooge ingenomenheid met een uitstekend natuurkundige voorzeker, die echter niet boven een aantal anderen uitmunt? Van waar inzonderheid die belangstelling in al de omstandigheden van zijn vervolging door de geestelijkheid en zijn veroordeeling door de H. Inquisitie? Op zichzelf beschouwd vertoont zijn lot niets dat ons bijzonder treft. Hij heeft begrippen verkondigd, die aan de machthebbenden van zijn tijd mishaagden, en is voor dit vergrijp gestraft. Hij heeft dit met duizenden en tienduizenden gemeen, en van die velen hebben verreweg de meesten zwaarder straf geleden en zich onder het lijden moediger {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} en standvastiger gedragen dan hij. Waarom wordt hij dan boven zijn medegenooten geëerd en beklaagd? Waarom weidt de historie, die de martelingen van duizenden slachtoffers der onverdraagzaamheid in korte woorden samenvat, zoo breed uit over de betrekkelijk geringe kwellingen die hij van de Kerk ondervonden heeft? Hij heeft die onderscheiding bovenal te danken aan den aard der begrippen, om wier verbreiding hij gestraft is. Het misdrijf, waarvoor de martelaars in menigte hebben geboet, was het verkondigen van godsdienstige en godgeleerde meeningen, die door de heerschende Kerk als kettersch verworpen en verdoemd waren en nog steeds onveranderlijk verdoemd worden. Of de Kerk tot die veroordeeling recht had, of de verboden stellingen werkelijk kettersch en met de waarheid in strijd zijn, is met geen zekere bewijzen uit te maken, want geloof en geloofsbegrippen liggen buiten het gebied der stellige wetenschap. Wegens ongeloof aan de transsubstantiatie en oneerbiedigheid jegens de hostie zijn duizenden met den dood gestraft. Waren dezen werkelijk misdadigers, heiligschenners, die niet meer dan de gerechte straf hebben ondergaan, of moedige waarheidsvrienden die gruwden van de afgoderij der paapsche misse en een daad van edele verontwaardiging met den marteldood bezegelden? Niemand kan op die vraag een antwoord geven dat voor geen tegenspraak vatbaar is. De geloovige en ongeloovige staan nog steeds tegenover elkander, en de redeneeringen van den een kunnen de redeneeringen van den ander niet eens raken, veel minder overwinnen. Maar de Kerk acht haar bevoegdheid niet binnen de grenzen van het geloof bepaald. Zij meent dat zij ook over de wetenschap toezicht moet houden. Nog op het jongste concilie heeft zij het op nieuw uitgesproken: aan de Kerk komt van Gods wege het recht en het ambt toe om de valschelijk dusgenaamde wetenschap in den ban te doen, opdat men niet verleid worde door wijsbegeerte en ijdele dwaalleer. ‘Ecclesia ius et officium divinitus habet falsi nominis scientiam proscribendi, ne quis decipiatur per philosophiam et inanem fallaciam.’ Met dit beweren begeeft zich de Kerk op een voor haar gevaarlijk gebied, binnen het bereik der onwraakbare ervaring. Of God aan de Kerk het toezicht op de wetenschap al dan niet heeft toevertrouwd, is zeker weer een bloote geloofsvraag en als zoodanig evenmin als alle diergelijke vragen voldingend uit te maken. Maar hoe de Kerk de taak, die zij beweert van God zelven ontvangen te hebben, heeft verricht, of zij altijd de waarheid als {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid, de dwaling als dwaling heeft erkend, en de wetenschap steeds het rechte pad heeft gewezen: dit is een zuiver historische vraag, waarop het antwoord met volkomen zekerheid kan worden gegeven. Twee uitspraken der Kerk zijn uit dien hoofde van buitengewoon belang: het verbod om rente van geleend geld te nemen, en het verbod om te gelooven en te leeren dat de aarde een planeet is, die met de overige zich om de zon beweegt. In beide gevallen heeft de Kerk zich bedrogen, en voor zoover haar macht reikte de wereld bedrogen. In beide gevallen heeft zij zich naderhand tot de door haar in den ban gedane wetenschap bekeerd. Na eeuwen lang boete gepredikt en straf gedreigd te hebben tegen hen die rente beurden van hun geleend geld, neemt zij en geeft zij thans geld te leen tegen rente, zoo goed als de beste ketter. Na tot tweemaal toe het systeem van Copernicus als strijdig met de Heilige Schrift en met de waarheid, als kettersch, veroordeeld te hebben, heeft zij in 1835 dit verbod opgeheven, door de veroordeelde geschriften over dat onderwerp van den Index te schrappen, en thans wordt door haar geloovige kinderen zoo goed als door haar felste vijanden geleerd, wat eens Galilei als ketterij had moeten afzweren. Hoe is dit gedrag der Kerk te rijmen met haar aanspraak op onfeilbaarheid en haar beweerd gezag van Godswege over de wetenschap? Het is die vraag, die in den laatsten tijd zooveel pennen in beweging heeft gebracht. Ongeloovigen hebben willen aantoonen, dat een overheid, die zich zoo deerlijk aan de waarheid vergrepen heeft, haar ambt niet van Godswege houden kan. Geloovigen daarentegen hebben getracht te bewijzen, dat niet de onfeilbare Kerk, maar een feilbare geestelijkheid de ergerlijke dwaling heeft begaan. Wij op onze beurt willen bij het licht, dat uit de processtukken en bescheiden van allerlei aard over het geding is opgegaan, eerst de geschiedenis in haar hoofdtrekken schetsen, en dan haar beteekenis voor de onfeilbaarheid der Kerk bespreken. Het was in de maand October van het jaar 1608 een gewichtige en drukke tijd voor de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Den laatsten September was de onderhandeling met de Spanjaarden over vrede als hopeloos afgebroken; Spinola en zijn medegevolmachtigden hadden hun afscheid genomen. Onder weerkeerige verwijten en bedreigingen met de gevolgen, die het hervatten van den reeds veertigjarigen krijg na zich zou sleepen, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidden de partijen. Maurits en zijn oorlogzuchtige vrienden juichten. Oldenbarnevelt was misnoegd, doch nog niet ontmoedigd: in overleg met Jeannin, den gezant van Hendrik IV, beijverde hij zich om de afgebroken onderhandeling weer aan te knoopen en een langdurig bestand, indien vrede onmogelijk was, te sluiten. Tusschen hem en den Prins, eens zulke vertrouwde vrienden, nam de verwijdering met den dag toe; onteerende vermoedens werden over en weer gekoesterd en aan den dag gelegd. Het uitzicht op nieuwen strijd tegen 's lands vijand, terwijl men, in plaats van eendrachtig samen te werken als voorheen, elkaar mistrouwde en tegenwerkte, was hoogst bedenkelijk. De Staten-Generaal hadden al hun aandacht op den staatkundigen toestand gevestigd. Onderwijl werd hun den 2den der maand door een arm ingezetene van Middelburg octrooi gevraagd voor een uitvinding. De man heette Hans Lipperhey 1); hij was van Wezel geboortig, maar woonde sedert jaren te Middelburg, waar hij eerst als metselaarsknecht den soberen kost had verdiend, en zich later op het brillenslijpen had toegelegd en een winkeltje opgezet. Een gelukkig toeval had hem op het denkbeeld gebracht om, door twee geslepen glazen, een convex en een concaaf, in een buis op zekeren afstand van elkander te plaatsen, een werktuig te vervaardigen ‘om verre te zien.’ Voor die uitvinding vroeg hij thans octrooi van de Heeren Staten. Hij stelde hen in de gelegenheid om zelf over haar waarde te oordeelen. Op den toren van het stadhouderlijk kwartier aan het Binnenhof toonde hij aan hun gedeputeerden, hoeveel verder dan met het bloote oog men door zijn kijker kon zien, en hoe voortreffelijk het instrument bij het bespieden van een vijandelijk leger zou kunnen dienen 2). De proeven voldeden in alle opzichten. Maar spoedig bleek het, dat de uitvinding geen geheim meer was. Weinige dagen later meldde zich een burger van Alkmaar (Jacob Adriaensz. Metius), eveneens om octrooi voor zulk een werktuig aan; meer anderen hielden zich reeds met het vervaardigen van soortgelijke bezig. Octrooi kon dus aan niemand worden verleend. Maar aan Hans Lipperhey, die de eerste was geweest om het te vragen, bestelden {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} toch de Staten drie kijkers, - die juist gereed waren, toen de Staten gereed waren met het sluiten van het Twaalfjarig Bestand, in Februari 1609 1). Aan Hendrik IV en aan zijn minister Sully, door wier toedoen vooral die gewenschte uitkomst verkregen was, werden er twee ten geschenke gezonden 2). Zij waren de eerste die naar buiten 's lands gingen, maar spoedig leverden de Hollandsche brillenslijpers er vele overal heen 3); en zoo gemakkelijk was de uitvinding na te maken, dat de arme Lipperhey er weinig voordeel uit getrokken heeft, en tot aan zijn dood ‘een man van geringe middelen’ 4) is gebleven. Hoe vreemd zouden de Hoogmogende Heeren in Den Haag hebben opgezien, als hun iemand had voorzegd, dat die uitvinding, waarvoor zij octrooi weigerden, van oneindig meer belang was dan het traktaat van bestand met den vijand, en dat die eenvoudige brillenslijper met zijn plomp werktuig grooter invloed zou uitoefenen op de geschiedenis der menschheid dan Maurits met zijn heirmacht of de landsadvokaat met zijn diplomatie; dat hij den stoot zou geven aan een verandering in denkwijs, in wereldbeschouwing, waarbij het theologisch geschil tusschen de hooggeleerden Arminius en Gomarus (die zich juist toerustten om hun gevoelens voor den Hoogen Raad van Holland en Zeeland te bepleiten), en zelfs het verschil tusschen Roomschen en Gereformeerden zoo goed als niets te beteekenen had 5). Het gerucht der Hollandsche uitvinding bereikte omstreeks Mei Venetië. Een hoogleeraar in de meetkunde aan de univer- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} siteit van Padua, Galileo Galilei, die zich toevallig in de stad bevond, hoorde de beschrijving met veel belangstelling, dacht op de thuisreis er over na en had weldra het geheim geraden 1). Wat de brillenslijper door een gelukkig toeval had gevonden, ontdekte de man van wetenschap door nadenken en bespiegelen 2). Daarom was dan ook het werktuig, dat hij naar de eischen en wetten der optica ontwierp, terstond voortreffelijker dan wat zijn voorganger op goed geluk had samengesteld. En met zijn eerste proefstuk niet tevreden, bedacht hij er weldra verbeteringen aan, en maakte zich een kijker die twee en dertig malen de voorwerpen vergrootte 3). Welk een onschatbaar middel voor den veldheer bij het verkennen van zijn vijand! dachten de signoren en de doge van Venetië, aan wie de hoogleeraar een zijner eerste kijkers vereerde. Maar hij zelf was op andere verkenningen bedacht; hij richtte zijn kijker naar den sterrenhemel, en in minder tijd dan Columbus besteed had om een nieuw werelddeel te vinden, en het bewijs te leveren dat de aarde geen schijf maar een bol was, die men om en rond kon trekken, ontdekte hij nieuwe werelden in menigte, en kwam tot de zekerheid dat de aardbol, gelijk Copernicus had geleerd en hij zelf sedert jaren geloofde, een planeet was als de overige planeten, en zich met deze om de zon als haar middelpunt bewoog. Tien maanden nadat hij zijn kijker had voltooid, en achttien maanden nadat Lipperhey zijn uitvinding het eerst aan de Staten had bekend gemaakt 4), verscheen de Nuncius sidereus, de ‘Tijding uit den Sterrenhemel’ 5), die nog grootscher zaken kwam melden dan de eerste brief van Columbus aan Ferdinand en Isabella gemeld had. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe Columbus was op dat oogenblik een man in de kracht van zijn leven, 46 jaren oud, reeds beroemd voor zijn ontdekking, doch niet zoozeer als sterrekundige dan als wiskundige en werktuigkundige. Te Padua, onder het gebied der Venetiaansche regeering, doceerde hij met roem; zelfs mannen van jaren en van aanzien kwamen zijn onderricht genieten. Met astronomie had hij zich maar weinig ingelaten; een verhandeling over het verschijnen eener nieuwe ster in 1604 was ongeveer alles wat hij in die wetenschap geleverd had. Wel was hij in zijn hart een aanhanger van Copernicus, maar voor diens stelsel had hij tot nu toe geen nieuwe bewijzen weten bij te brengen en daarom er liever van gezwegen, te liever omdat hij geen lust gevoelde om zich bloot te stellen aan den smaad der halfgeleerden, die bij Aristoteles zwoeren en het zonnestelsel van Ptolemaeus voor het eenig ware gehouden wilden hebben. Aan erger gevaar dan aan bespotting stelde men zich toen nog niet bloot, als men het stelsel van Copernicus verdedigde. De Kerk had er zich nog niet tegen verklaard. Zelfs had in 1543 paus Paulus III zich laten welgevallen 1), dat Koppernik zijn boek De revolutionibus orbium coelestium, waarin voor het eerst het nieuwe stelsel uiteengezet en aangeprezen werd, aan Zijn Heiligheid opdroeg. Sedert werden onder de geleerden beide stelsels, het oude en het nieuwe, met volle vrijheid besproken. Zoolang evenwel geen nieuwe waarnemingen gemaakt waren of te maken schenen, had voor een man als Galilei de woordenstrijd weinig aanlokkends. Nu evenwel, na het uitvinden van den verrekijker, veranderde de stand van zaken geheel. Nu kwamen nieuwe bewijsgronden voor het stelsel van Copernicus in menigte te voorschijn 2). In Februari 1610 bemerkte Galilei, dat Venus zich evenals de maan sikkelvormig vertoonde 3). Dat was de proef op de som, de triomf van het nieuwe systeem. Het systeem van Copernicus vorderde, dat de binnenplaneten dezelfde schijngestalten voor ons aannamen {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} als de maan, en ziedaar, nauwelijks is het oog gewapend om verre te zien, of het ziet dat inderdaad plaats heeft wat de theorie onderstelde. Tezelfder tijd ontdekte de gelukkige geleerde een planetenstelsel in het klein; om Jupiter bespeurde hij vier manen zich rond bewegen 1). De maan zelf deed zich voor als een aarde in het klein; met bergen en dalen 2). Op de zon vertoonden zich vlekken, welker beweging tot het vermoeden leidde, dat ook dat hemellichaam zich om een as rondwentelde 3). Al die ontdekkingen, waartoe hem de kijker in staat stelde, pasten volkomen in het nieuwe zonnestelsel, maar stonden met het oude in geen noodzakelijk verband. De waarschijnlijkheid van het stelsel, waaraan hij steeds geloofd had, werd zoo groot dat zij voor hem met waarheid gelijk stond. Hij twijfelde niet meer. En hij was het zelf, die met zijn eigen bedachten, eigen gemaakten kijker die grootsche ontdekkingen deed. Hij had zijn levenstaak gevonden. Hij zou de waarheid van hetgeen Koppernik wel geleerd maar niet meer dan waarschijnlijk gemaakt had, boven allen redelijken twijfel verheffen. Zijn karakter was voor zulk een taak, die niet zonder strijd te verrichten was, juist geschikt. Eigenliefde en roemzucht zoowel als waarheidsliefde bezielden hem. Het was hem niet genoeg voor zich zelf overtuigd te zijn, hij moest zijn overtuiging ook aan anderen instorten 4); aan de pas gewonnen waarheid wenschte hij voor altijd zijn naam te verbinden. Dit grootsche doel heeft hij bereikt: zijn naam nog meer dan die van Copernicus is onafscheidelijk van het ware zonnestelsel; maar hij heeft die glorie met zijn levensgeluk betaald. Hij is niet slechts de confessor maar tevens de martyr, het slachtoffer althans, van de waarheid geworden, die hij om haar zelf en ook om zich zelf beminde. De eerste vrucht van zijn arbeid was zoet zonder bijsmaak 5). De groothertog van Toscane, Cosmo II, riep hem uit den tijdroovenden werkkring aan de universiteit van Padua naar Pisa, met den titel maar zonder de verplichte werkzaamheid van eersten hoogleeraar in de meetkunde, op een aanzienlijke jaarwedde. Onbezorgd kon hij voortaan te Pisa, waar hij geboren en in zijn {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugd reeds hoogleeraar geweest was, of te Florence naar verkiezing, voor zijn studiën leven. Onder de hoede van den groothertog scheen hij even veilig tegen zijn benijders en tegen de bestrijders van zijn leer, als hij onder de bescherming der Venetiaansche regeering geweest was, en zijn vriend de beroemde Paolo Sarpi voortdurend bleef. Hij vond te Florence onder de hovelingen van zijn meester vereerders en vrienden; zijn ontdekkingen werden naar waarde geschat; zijn kijkers, aan wier verbetering hij rusteloos arbeidde, werden door wereldlijke en geestelijke heeren met welgevallen op den hemel gericht, en wat hij leerde werd met welwillende aandacht, zoo al niet met volkomen instemming, aangehoord. In de lente van 1611 bracht hij een kort bezoek aan Rome, en vond ook daar bij de grooten en prelaten een vleiend onthaal 1). Zelfs de paus, Paulus V, ontving hem met goedgunstigheid en achting, en wilde niet dat de uitstekende geleerde hem, naar het ceremonieel, geknield toesprak. Maar reeds was de vreugd, die Galilei uit zijn ontdekkingen trok, niet meer onvermengd. Niet algemeen was de waardeering zijner verdiensten, noch het geloof aan zijn waarnemingen en aan de leer die hij daarop bouwde. Bejaarde geleerden en philosophen lieten zich door die nieuwigheden niet afbrengen van wat zij altijd gemeend en geleerd hadden. Een man als Kepler mocht aanstonds het gewicht van den kijker en wat hij te zien gaf erkennen en roemen 2); de goden van den tweeden rang waren niet zoo spoedig te winnen. Sommigen wilden niet eens door den kijker zien, daar zij toch vooruit wisten, dat wat Galilei voorgaf gezien te hebben niet bestond 3). Te Padua en te Pisa verklaarden zich sommige zijner ambtgenooten tegen hem. Van verschillende zijden werden boeken en brieven tegen zijn ontdekkingen en stellingen in het licht gegeven. Aan den anderen kant betwistten hem naijverige mededingers de prioriteit van eenige zijner waarnemingen, inzonderheid die der zonnevlekken. Ergernis in overvloed voor den grooten geleerde, die geen groot man was, maar behoefte had aan algemeene toejuiching, en tegenspraak aan persoonlijke vijandschap toeschreef. De philosophen, die bij Aristoteles zwoeren 4), waren ook niet {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} eens zijn gevaarlijkste tegenpartij. De geestelijken, vooral de lagere geestelijken, die zich aan den Bijbel en de kerkelijke overlevering hielden, waren veel meer te vreezen. Zij zagen niet in, wat het baten kon, al kwam men tot zekerheid, wie er draaide en wie er vaststond, de zon of de aarde. Wat had dit met het eeuwige heil der Christenen gemeen? Maar bovendien geloofden zij niet aan de ontdekking. Zij gevoelden zich wel niet opgewassen tegen de Galileïsten (er had zich reeds een school gevormd, die naar den meester genoemd werd), zij hadden geen sterrekunde geleerd en ook geen lust om ze te leeren. Maar zij hielden zich verzekerd, dat al die fraaie nieuwigheden slechts vernuftige dwaasheden waren, strijdig met het gezond verstand en, wat alles afdeed, strijdig met de Heilige Schrift, de kenbron der waarheid. De Schrift leerde op verschillende plaatsen, dat de aarde vaststaat en de zon zich beweegt: nooit had eenig schriftverklaarder er aan gedacht, dat die duidelijke woorden anders dan letterlijk te verstaan zouden zijn. Om dus den Bijbel niet tegen zich te laten getuigen, waagden zich wel de Galileïsten aan een eigen verklaring, zoo nieuw als hun zonnestelsel; maar zoodoende zondigden zij tegen de decreten van het concilie van Trente 1), dat uitdrukkelijk verboden had de Schrift naar eigen inzicht te verdraaien en in anderen zin uit te leggen dan de Heilige Moeder de Kerk deed, aan wie uitsluitend de verklaring van den zin der Schrift toekwam. Met vertrouwen voorspelden zij dan ook, dat de leer van Galilei weldra door de kerkelijke overheid veroordeeld zou worden 2). Inmiddels kon men haar ongemoeid laten zoolang zij binnen de school bleef; maar tot het volk mocht men ze niet laten doordringen. Het eenvoudige volk kon er slechts in zijn geloof door ontrust worden. Als het immers bemerkte, dat de Schrift een anderen zin hebben kon dan de Kerk er steeds aan gehecht had, zou het zijn vertrouwen op de Kerk verliezen 3). Als het hoorde, dat er nog andere werelden waren, misschien bewoond door menschen aan ons gelijk 4), zou het vragen of die ook in Adams val verdoemd en door den dood des Heilands {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} verlost waren. Ongeloof en ketterij waren de eenige vruchten, die men van die ergerlijke dwaasheden te wachten had. Zoo redeneerden zeker vele monniken en predikers, die van wetenschap niet wisten en alleen het geloof en de zielerust hunner gemeente in het oog hielden, te goeder trouw. Maar daarbij kwam de oude naijver tusschen geestelijken en wereldwijzen in het spel. De wijzen beweerden, dat de Kerk haar schriftverklaring moest wijzigen naar de uitkomsten hunner onderzoekingen. De geestelijken begrepen, dat de wetenschap tot geen uitkomsten mocht leiden, die tegen de leer der Kerk indruischten. De vraag was, wie zou meesteres, wie dienares zijn, de theologie of de ongewijde wetenschap. Zoo kreeg Galilei, te midden van velerlei eerbetoon, allengs een machtige partij tegen zich, uit de vereenigde aanhangers van Aristoteles en van de kerkelijke overlevering samengesteld. Zijn persoonlijke vijanden en benijders mengden hun hartstocht in de toch reeds felle tegenspraak. Te Florence vooral, waar hij zich gevestigd had, viel de miskenning den lichtgeraakten geleerde zwaar. De aartsbisschop was hem en zijn leer niet gunstig, en steunende op diens gezag durfden de geestelijken zich te vrijer uiten 1). Het duurde echter tot het eind van 1614, eer een prediker het waagde van den kansel openlijk tegen hem te waarschuwen 2). Een dominikaner, Thomas Caccini, preekte gedurende den Advent in de kerk van S. Maria Novella over het boek Josua, en behandelde het 10e hoofdstuk, waarin de bekende woorden ‘Sol ne movearis’ hem een gezochte of ongezochte aanleiding gaven om over de theorieën van het zonnestelsel te spreken. Volgens zijn eigen verklaring voor de rechtbank der Inquisitie 3), weerlegde hij het stelsel van Copernicus zeer uitvoerig met voor te lezen de plaatsen uit den Bijbel, die er tegen getuigden, en de verklaringen, die kerkvaders en doctoren van die plaatsen hadden gegeven, en eindigde hij met de betuiging, dat hij niet begreep hoe zulk een leer niet kettersch zou zijn. Galilei had hij niet met name genoemd, maar als het welbekend verhaal waar is, duidelijk genoeg aangewezen met de tekstwoorden, die hij spottend aanhaalde: ‘Viri Galilaei, quid statis aspicientes in coelum’ 4)? {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Die preek bracht de gemoederen in beweging. De vrienden van het oude lachten in hun vuist over de openlijke terechtwijzing, die Galilei ondergaan had, en niet minder over zijn onverholen gramschap. Want hij nam de zaak hoog op, en klaagde zelfs den monnik bij den generaal der orde aan, die welwillend antwoordde en de hevigheid van den prediker laakte, zonder hem echter te straffen of maar openlijk te berispen 1). De Galileïsten waren hiermee niet voldaan en verlangden gevoeliger kastijding. Het kenteekent den tijd en de toenmalige denkwijs, dat zij op den monnik wraak dachten te nemen, door een anderen pater, die in den Dom preekte, dezelfde stof in tegenovergestelden geest te laten behandelen 2). Zij konden echter dezen daartoe niet overreden. De wrok, die dus in de lagere kringen der geestelijkheid tegen de leeringen van Galilei ontstond, steeg slechts langzaam tot de hooge kerkvorsten op. De meeste hunner waren begunstigers van den beroemden man of vrienden van zijn begunstigers. Zij zagen nog niet in, dat door de gevolgtrekkingen, uit zijn waarnemingen af te leiden, het volksgeloof werd bedreigd; zij beschouwden zijn stelsel als van bloot wetenschappelijken aard, zij moedigden hem aan om zijn onderzoekingen voort te zetten; alleen vermaanden zij hem zich strikt binnen de grenzen zijner wetenschap te houden en de theologie en de schriftverklaring ongemoeid te laten. Maar hoe kon hij dit? Overal werden hem bijbelteksten tegengeworpen 3). Zelfs in de hoogste kringen te Florence hoorde hij soms, als hij er zijn ontdekkingen en theorieën ontvouwde, bezwaren daartegen opperen aan de woorden der Schrift ontleend. Hij voor zich zag geen strijd tusschen de waarheid die hij ontdekt had, en de uitspraken des Bijbels, mits zij verstandig werden opgevat; hij achtte zich in staat al de tegenwerpingen, die aan de Schrift ontleend werden, volkomen op te lossen. Maar dan kon hij zich niet buiten de theologie en de verklaring der Schrift houden. Zou hij nu zwijgen en zich zoodoende door zijn nietswaardige vijanden overwonnen verklaren, of, niettegenstaande de waarschuwing zijner begunstigers, den voet zetten op het verboden grondgebied? Tot die onvoorzichtigheid werd hij door zijn goede en minder goede eigenschappen onweerstaanbaar gedreven. Zou hij de waarheid bezitten en niet verdedigen? vroeg zijn waarheidsliefde. Zou hij zijn vijanden tot zwijgen kunnen brengen en ze echter over hem {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} laten triomfeeren? vroeg zijn eigenliefde. Dat kon, dat mocht niet. Om niet bespot te worden had hij lang zijn gevoelen verzwegen; nu hij eens zich had uitgesproken, nu hij geëerd werd om zijn groote ontdekkingen, nu wilde hij niet door halfgeleerden en onwetende monniken worden aangevallen zonder zich te weren. Een jaar voor den tijd, waarop de dominikaan tegen hem gepreekt had, had hij in een brief aan zijn vriend en volgeling Castelli, hoogleeraar te Pisa 1), de uitspraken der Schrift door een nieuwe uitlegging in overeenstemming trachten te brengen met de uitkomsten zijner astromomische studiën, en die brief ging, zooals de schrijver ook bedoeld had, bij zijn weifelende vrienden en begunstigers in meerdere afschriften rond. Dat eerste opstel was echter slechts een onvolledige proeve. Nu de tegenspraak algemeener en stelliger werd, deed zich de behoefte aan een uitvoerige en doorwrochte verdediging gevoelen. Galilei schreef ze in den vorm van een brief aan de groothertogin-moeder, die ook wel ingenomen was met de nieuwe ontdekkingen, maar toch twijfelde of zij met den Bijbel overeen waren te brengen. De brief was natuurlijk niet voor den druk bestemd en is ook eerst veel later, in 1636, uitgegeven 2). Gelukkig voor ons dat hij bewaard is gebleven, want hij opent een nieuw tijdvak in de geschiedenis der Schriftverklaring, en verdient ten volle een eereplaats naast Spinoza's Tractatus theologico-politicus. De groote vraag, die zich thans voor het eerst opdeed, was deze: indien er op eenig punt verschil ontstaat tusschen de Heilige Schrift, zooals zij tot nog toe door de Kerk verklaard is, en de wetenschap, zooals zij door nieuwe ontdekkingen wordt gestaafd, wat moet er dan geschieden? De waarheid is ontegenzeggelijk één: de waarheid door de Schrift verkondigd kan niet in strijd zijn met de waarheid der wetenschap; zij kunnen slechts schijnen te strijden en moeten door een betere opvatting in overeenstemming worden gebracht. Maar welke van beide zal zich dan naar de andere moeten schikken? Zal de Schrift zoo verklaard worden dat zij de wetenschap niet meer tegenspreekt, of zal men de nieuwe uitkomsten der wetenschap wraken in zoover zij indruischen tegen de aangenomen uitlegging der Schrift? Gewichtige vraag! Zij betrof niets minder dan den voorrang van kerkleer boven wetenschap, of van wetenschap boven kerkleer. Tot nog toe had de {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} theologie de eerste plaats bekleed. Zou zij die blijven behouden? Galilei beslist tegen de oude Schriftverklaring. Ook hij is overtuigd dat er tusschen openbaring en wetenschap slechts een schijnbare strijd kan bestaan, maar om dien strijd op te heffen moet de Schrift naar de eischen der wetenschap verklaard worden. Dat de zon en niet de aarde het middelpunt is van het planetenstelsel is voor hem een uitgemaakte zaak. Dus kan de Schrift, wel verstaan, het tegendeel niet leeren. De Schrift leert eigenlijk niets aangaande de natuur, haar doel is een geheel ander; zij openbaart wat onbereikbaar is voor het verstand; van de natuurverschijnselen gewaagt zij slechts ter loops en zij schikt zich daarbij naar de begrippen van die menschen, tot wie zij zich in de eerste plaats richt. Nu meenden de tijdgenooten der profeten en apostelen, dat de hemel zich om de aarde bewoog; van daar dat de Schrift zich in denzelfden geest uitdrukt; maar zulke uitdrukkingen kunnen de waarheid dier meening volstrekt niet bewijzen. - Een vernuftige vinding voorzeker, waarvan later, ook nog in onzen tijd, een ruim gebruik is gemaakt. Zelfs den naam, dien wij zoo vaak gehoord hebben, had Galilei er reeds aan gegeven, dien van accommodatie 1). Maar het stelsel leed aan een groot gebrek: het reikte veel verder dan vooralsnog noodig was: zelfs de verst afgedwaalde ketters konden er zich mee behelpen. Indien immers de Schrift zich accommodeert naar de valsche begrippen van een lang vervlogen tijd; indien bij gevolg nevens eeuwige waarheden ook onware voorstellingen in den Bijbel voorkomen, hoe zal men dan waar van onwaar onderscheiden? Wat verhindert aan te nemen, dat de Schrift zich evenzeer naar de rechtsbegrippen als naar de natuurkunde van den tijd geschikt heeft, en dat b.v. de leer der voldoening niet letterlijk moet worden opgevat? Galilei zag echter zoover niet vooruit, en zou, goed katholiek als hij was, van zulk een toepassing gegruwd hebben; hij was tevreden als hij zijn geliefd planetenstelsel maar kon redden. Maar het was natuurlijk dat de theologen er anders over dachten. Volgens hen was de theologie de leidsvrouw der wetenschap; zij was de leer der Schrift, verklaard door de onfeilbare Kerk. De Kerk alleen had dan ook naar aanleiding van nieuwe leeringen der wetenschap te overwegen en te beslissen, hoe de Schrift moest worden uitgelegd, en bij gevolg te oordeelen of de nieuwe vindingen der wetenschap al dan niet met de waarheid {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenkwamen, en al dan niet geloofd en geleerd mochten worden. Inderdaad, zoo de Kerk onfeilbaar is, komt haar en haar alleen die uitspraak toe. Galilei kon en wilde het niet loochenen, hij erkende zelfs het recht der Kerk uitdrukkelijk en verklaarde zich bereid in haar beslissing te berusten; maar hij wenschte dat zij nog niet beslissen en liever vooreerst vrijheid van onderzoek laten zou, of althans niet zou oordeelen dan na de wetenschap wetenschappelijk onderzocht te hebben 1). Hij hoopte haar, zoo zij hem slechts hooren wilde, van de waarheid zijner leer nog wel te overtuigen. Na het voltooien van dezen brief, die zijn verweerschrift mocht heeten, begaf hij zich tegen den aanvang van 1616 naar Rome om, gelijk hij later heeft betuigd, tot zekerheid te geraken omtrent hetgeen hij van het zonnestelsel behoorde te gelooven 2): doch wij zullen hem wel niet verongelijken als wij aannemen, dat hij er veeleer heenging om de prelaten ten gunste van zijn stelsel te stemmen. Zeker wist hij niet, toen hij zich op weg begaf, dat hij reeds een jaar te voren bij de Inquisitie was aangeklaagd, en dat zijn zaak op dit oogenblik door die geduchte rechtbank onderzocht werd. Voor wij verder gaan en eer wij ons begeven in de omstandigheden van het rechtsgeding, eerst iets over de processtukken en hun geschiedenis. Oorspronkelijk stonden die stukken, zooals van zelf spreekt, in de registers der Inquisitie op de plaats die hun naar tijdsorde en inhoud toekwam, sommige op de jaren 1615 en 1616, andere op 1632 en 1633, sommige onder de decreta, andere onder de processus 3). In later tijd, men weet niet juist wanneer, toen dit geding tot de causes célèbres was gaan behooren, zijn al de stukken uit de registers gelicht en tot één geheel in één band samengevoegd. Die kostbare bundel is op last van Napoleon in 1812 of 1813 naar Parijs gebracht; een Fransche vertaling werd toen aangevangen maar is niet voltooid. Onder de Restauratie is de teruggave, hoewel er van wege de pauselijke regeering gedurig op werd aangedrongen, onder allerlei voorwendsels uitge- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} steld tot in 1846, toen eindelijk aan Gregorius XVI het handschrift terug werd gezonden, onder voorwaarde echter dat het in zijn geheel zou worden uitgegeven. Aan deze verplichting is eerst door Mgr. Marini, in 1858 maar gebrekkig en onvolledig, eindelijk in 1867 zoo goed als volledig door De l'Epinois voldaan. Het scheen dat men thans in het bezit was van al, wat tot recht verstand van het wedervaren van Galilei en van het gedrag der Kerk vereischt werd. Maar het bleek weldra, dat, al was de uitgaaf der processtukken zonder terughouding en te goeder trouw bezorgd, de stukken zelf toch enkele leemten openlieten en met zich zelf niet op alle punten overeenstemden. Hoe evenwel die tegenstrijdigheden en onvolledigheden weg te nemen? Dit scheen onmogelijk, totdat in 1870 een Italiaansch professor, Silvestro Gherardi, de geleerde wereld kwam verrassen met de uitgaaf van eenige nieuwe documenten, die hij reeds sedert twintig jaren in handen had. Hij had namelijk in 1848 en 1849, eerst als lid van de Romeinsche Constituante en vervolgens als secretaris-generaal van den Minister van onderwijs der republiek van Rome, toegang gehad tot de tijdelijk opengestelde archieven van het Heilige Officie. Hij stelde een bijzonder belang in het proces van Galilei, en begon terstond naar het handschrift te zoeken, dat wel reeds uit Parijs teruggekomen maar nog onuitgegeven was; doch te vergeefs, het was te goed verborgen. Nu wendde hij zich tot de registers, waarin de processen en decreten der Inquisitie in een eindelooze reeks van deelen geschaard stonden; maar natuurlijk ook zonder veel vrucht, want wat hij zocht was, zooals wij zagen, sedert lang uit de registers weggenomen om een afzonderlijken bundel te vormen. Toch vond hij nog hier en daar een enkel stuk, een losse aanteekening, die op de zaak van Galilei betrekking had, en daarvan nam hij zorgvuldig copie. Lange tijd werd hem voor zijn nasporing niet gegund. Weldra verdween de kortstondige republiek, en begon voor haar hoofden de ballingschap op nieuw. Gedurende dien tijd van gedwongen werkeloosheid dacht Gherardi er meermalen aan om zijn karige aanteekeningen betreffende Galilei bekend te maken, doch om redenen, die voor ons geen belang hebben, verschoof hij de uitgaaf tot nu toe. Ik weet niet of zijn brochure buiten 's lands reeds de aandacht heeft getrokken: mij schijnt verreweg het meeste dat zij bevat van gering belang te zijn, maar daarentegen heeft één decreet, dat ons hier voor het eerst wordt meegedeeld, een {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere waarde; het werpt een verrassend licht op den aard van het gansche proces. Maar daarover later uitvoeriger. Na deze uitweiding keeren wij terug tot het punt, van waar wij uitgingen. Zonder het te weten was Galilei, toen hij zich naar Rome begaf, reeds bij de Inquisitie aangeklaagd; een onderzoek naar zijn schuld of onschuld was ingesteld, maar nog niet afgeloopen. De aanklacht dagteekende van Februari 1615. Een monnik van dezelfde orde als Caccini, die tegen hem gepreekt had, de dominikaan Nicolò Lorini, had den kardinaal-president van de Congregatie van den Index een afschrift toegezonden van den brief aan Castelli 1) (de eerste proeve, zooals wij zeiden, van het uitvoerige verweerschrift, dat aan de groothertogin gericht was) en hem opmerkzaam gemaakt op den inhoud, als strijdig met de leer der Kerk en te kort doende aan het gezag der Schrift en der overlevering. De Inquisitie was daarop heimelijk aan het onderzoeken gegaan 2); zij had Caccini, die naar Rome verplaatst was, in verhoor genomen, en op zijn aanwijzing nog andere getuigen gehoord; zij had getracht, maar te vergeefs, den oorspronkelijken brief aan Castelli in handen te krijgen. Daarmee was geruime tijd verloopen. Eindelijk had men de hoop om den eigenhandigen brief, het eigenlijke corpus delicti, machtig te worden moeten opgeven, en ook de vervolging naar aanleiding van dien niet uitgegeven brief minder raadzaam gekeurd, omdat dezelfde gewaagde stellingen, die daarin voorkwamen, ook gevonden werden in het gedrukte boek over de zonnevlekken, Delle macchie solari, dat in 1613 was verschenen 3). Het was den 25sten November, ruim negen maanden nadat de eerste aanklacht was ingekomen, dat dit boek in behandeling genomen werd. Terwijl het onder handen was, kwam Galilei zelf te Rome aan. Hij werd er door de hooge prelaten en aan het pauselijk hof ontvangen, zooals een man van zijn geleerdheid en vermaardheid verdiende 4). Vele kardinalen waren Maecenaten en hadden achting voor wie in wetenschap of kunst uitmuntte. De eigenliefde van den geleerde vond zich dus op het aangenaamst gestreeld; maar {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} het doel, dat hij vooral beoogde, de rechtvaardiging van zijn stelsel, kwam hij niet nader. Hij mocht de wonderen des hemels in zijn kijker laten zien; met welgevallen aanschouwden de kardinalen wat hij hun toonde: maar begon hij gevolgtrekkingen te maken en zijn theorie aan te prijzen, dan vond hij geen ingang. De kardinalen hadden er niet tegen, dat de leer van Copernicus als een hypothese werd voorgesteld, die bij voortgezet onderzoek van dienst kon wezen; maar dat zij als uitgemaakte waarheid zou worden verkondigd, begonnen zij meer en meer gevaarlijk en ongeoorloofd te achten. Allen vermaanden hem tot voorzichtigheid en matiging; hem wilde men niet slechts ontzien maar hem alle eer bewijzen, mits hij zijn stelsel maar niet predikte en geen onrust en ergernis verwekte. Daarmee was hij echter niet gediend; daarvoor was hij niet naar Rome gekomen; hij wilde de domme monniken en hun aanhang te Florence beschamen; hij mocht het licht, dat hij had ontstoken en dat de wereld verlichten en hem met glorie omstralen zou, niet onder de korenmaat verbergen. Vrijheid althans om zijn leer te bepleiten wenschte hij zich te verwerven. Maar zijn begeerte vermocht niets tegen den wil der Kerk. De paus begreep dat de spanning lang genoeg had geduurd 1). Aan den kardinaal Orsini, die hem ten gunste van Galilei sprak, antwoordde hij, dat de kardinaal best zou doen als hij zijn vriend raadde af te staan van zijn gevoelen, en toen de ander nog iets wilde inbrengen, brak hij het gesprek af met te zeggen, dat de zaak in handen was van de kardinalen der Congregatie van het Heilige Officie. Zoo was het werkelijk. Den 19den Februari waren twee stellingen, die uit het geschrift over de zonnevlekken getrokken waren, aan ieder der vaders en theologanten van de Congregatie ter qualificatie gezonden 2). De eerste luidde: dat de zon het middelpunt der wereld is en volstrekt zonder beweging in de ruimte. De tweede: dat de aarde niet het middelpunt der wereld is en niet zonder beweging, maar zich dagelijks rondwentelt. Den 23sten hielden de beoordeelaars een bijeenkomst; den volgenden dag spraken zij hun oordeel uit. Allen waren het eens, dat de eerste stelling philosophisch beschouwd dwaas en ongerijmd was, en ook formeel kettersch in zoover zij indruischte tegen uitspraken der Heilige Schrift naar de verklaring der kerkvaders en doctoren. Allen waren het ook eens, dat de tweede stelling {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} philosophisch beschouwd even dwaas en ongerijmd was als de eerste, en theologisch beschouwd minstens een dwaling (in fide erronea). Zoodanig was het oordeel der qualificatoren. Een langdurig onderzoek was niet voorafgegaan; sterrekundigen waren niet gehoord. Waartoe had dat ook kunnen dienen? Als het een vraag van astronomischen aard had gegolden, zou zeker een rechtbank van theologanten niet de meest bevoegde zijn geweest. Maar de sterrekunde was hier bijzaak, de theologie hoofdzaak, en zonder met astronomen te raadplegen konden de doctoren der Congregatie wel uitmaken, dat de eene stelling kettersch en de andere minstens een theologische dwaling was; dat zij bovendien nog dwaas en ongerijmd waren als wetenschappelijke stellingen, was niet meer dan een bijkomende omstandigheid. Het oordeel der qualificatoren werd onmiddellijk aan Zijn Heiligheid den paus voorgelegd, ten einde hij uit zijn volle macht beslissen zou. Hij hechtte er zijn goedkeuring aan, en veroordeelde de leer, maar spaarde zooveel mogelijk den leeraar. Hij gelastte den kardinaal Bellarmino, die zich steeds een begunstiger van den geleerde en tevens een tegenstander van zijn stelsel had betoond, Galilei bij zich te ontbieden, en hem te vermanen om van zijn nu veroordeeld gevoelen afstand te doen 1). Weigerde deze te gehoorzamen, dan moest de commissaris-generaal der Inquisitie, in tegenwoordigheid van den notaris en twee getuigen, hem bevelen zich volstrektelijk te onthouden van zijn leer te verkondigen of te verdedigen of te behandelen. Gehoorzaamde hij dan nog niet, dan moest hij in hechtenis worden genomen. Zeker voor Galilei was 's Pausen beschikking zoo genadig mogelijk. Nu het eens was uitgemaakt dat zijn leer dwaalleer was, kon hem het terugkeeren tot de waarheid niet gemakkelijker worden gemaakt. Niet aan het paleis der Inquisitie, maar in de woning van den kardinaal, die als een zijner begunstigers bekend stond, werd hem onder vier oogen de uitspraak zijner kerkelijke overheid meegedeeld, waarin hij slechts te berusten had om tegen alle verdere onaangenaamheden gevrijwaard te wezen. Heeft hij inderdaad aan de vermaning van den kardinaal zonder tegenspraak gehoorzaamd? of heeft de commissaris der Inquisitie met zijn stellig bevel hem tot onderwerping moeten dwingen? {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste is uiterst onwaarschijnlijk. Galilei was er de man niet naar om de verzenen tegen de prikkels te slaan, en een vermaning af te wijzen, die hij wel wist dat slechts een zachtere vorm van bevel was. Hij heeft het dan ook in zijn vertrouwde brieven van dezen tijd, en later bij zijn proces voor den rechter, steeds doen voorkomen 1), alsof hem eenvoudig was aangezegd, wat ten opzichte van het stelsel van Copernicus beslist was, waaruit volgde dat hij het niet meer verkondigen of verdedigen mocht. Dat hij zich tegen dit besluit zou hebben verzet, is met zijn voorstelling der zaak in open strijd. En evenzeer is het in strijd met de welwillendheid die hem sedert nog, tijdens zijn verblijf te Rome, eenige weken lang betoond werd door de kardinalen en door den paus zelven, die hem kort daarop een audientie van meer dan een half uur verleende 2). Zou Zijn Heiligheid zoo gehandeld hebben jegens iemand, die naar geen vermaning had willen luisteren en eerst voor een dreigend bevel der Inquisitie geweken was? Ook Bellarmino bevestigt de voorstelling, die Galilei van zijn wedervaren geeft. Er liep namelijk een gerucht te Rome en te Florence, dat de arme man zijn dwaling had moeten afzweren en boete moeten doen 3). Hij vroeg en verkreeg daartegen, eer hij Rome verliet, een schriftelijke verklaring van den kardinaal, van 26 Mei 1616 4), waarin het gerucht weersproken en daarentegen verzekerd werd, dat aan Galilei slechts het besluit van den paus was aangezegd, hetwelk (kort daarop) door de Congregatie van den Index werd uitgevaardigd, houdende dat de leer van Copernicus strijdt met de Heilige Schrift, en bijgevolg noch geloofd, noch verdedigd mag worden. Meer, verklaart de kardinaal, was er niet voorgevallen. Van tegenspraak van Galilei, van aarzeling om te gehoorzamen, gevolgd door een stellig bevel van den commissaris der Inquisitie, waarvoor hij eerst zwichtte, schijnt de kardinaal niets te weten. Doch tegen al die schijnbaar afdoende bewijzen staat een getuigenis over, die ook onwraakbaar schijnt 5): het proces-verbaal van den notaris van hetgeen ten huize van Bellarmino was voorgevallen; welk document bij het latere proces tegen Galilei {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} gediend heeft. Wij lezen daarin, dat de kardinaal Galilei over zijn dwaling onderhouden en hem vermaand heeft haar af te leggen, en dat onmiddellijk daarop de commissaris-generaal van het Heilige Officie hem, in tegenwoordigheid van den kardinaal, den notaris en getuigen, bevolen en gelast heeft zijn dwaling te verlaten, en ze voortaan noch mondeling noch schriftelijk te leeren of te verdedigen op welke wijs hoegenaamd, zullende anders de Inquisitie tegen hem ageeren; waarop hij zich onderworpen en gehoorzaamheid beloofd heeft. Hier vinden wij de toedracht dus geheel anders voorgesteld dan door Galilei en Bellarmino, maar verre van duidelijk. Er wordt niet gezegd, om welke reden op de vermaning van den kardinaal het bevel van den commissaris der Inquisitie gevolgd is. Geen andere reden is denkbaar dan Galilei's weigering om te gehoorzamen. Het pauselijk decreet vordert dit ten stelligste; de commissaris zou bevelen als Galilei gehoorzaamheid weigerde, ‘si recusaverit parere’. Waarom wordt er dan van die weigering in het proces-verbaal geen melding gemaakt? En heeft de weigering niet plaats gehad, waartoe dan het overbodige dwangbevel, tegen de bedoeling van den paus en zeker ook tegen den wensch van Bellarmino? Bij zijn proces is Galilei naar aanleiding van het proces-verbaal over hetgeen hem wedervaren was ondervraagd. Hij heeft toen geantwoord 1), zich wel te herinneren dat eenige geestelijken bij de vermaning van den kardinaal tegenwoordig waren of kort daarop binnenkwamen, maar niet dat een van hen iets aan die vermaning zou hebben toegevoegd. Zoover wij weten is hem niet gevraagd, of hij misschien ook geweigerd had naar den kardinaal te hooren en uit dien hoofde van den commissaris der Inquisitie een strenger en stelliger bevel om zich te onderwerpen ontvangen had. Die omstandigheden, als zij werkelijk hadden plaats gehad, zouden hem zeker wel niet uit het geheugen gegaan zijn. In het geheel is de voorstelling in het proces-verbaal zoo vreemd en zoo slecht te rijmen met den samenhang der zeker bekende feiten, dat een Duitsch geleerde, Wohlwill, die zich met de geschiedenis van Galilei veel heeft bezig gehouden 2), tot de stoute gissing is gekomen, dat het stuk, hoewel het onge- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfeld bij het proces van 1632 gediend heeft, onecht, en door Galilei's vijanden opgemaakt is om als een wapen tegen hem gebruikt te worden. De gissing schijnt al te gewaagd. Maar zij heeft toch, sedert zij werd uitgesproken, een onverwachte bevestiging gevonden in de reeds meermalen genoemde brochure van Gherardi, en wel in het document, waarvan ik boven gewaagde als van het belangrijkste van al wat de auteur aan het licht heeft gebracht. Het is een aanteekening in het register der decreten, behelzende het verslag dat Bellarmino van zijn onderhoud met Galilei weinige dagen daarna aan de Congregatie van het Heilige Officie heeft gegeven. Hij bericht eenvoudig 1), dat Galilei, uit naam der Heilige Congregatie vermaand om zijn meening te laten varen, gehoorzaamd heeft: ‘monitus.... acquievit.’ Van het praeceptum van den commissaris-generaal geen woord. Zoo is dus het proces-verbaal ook met deze authentieke aanteekening bezwaarlijk overeen te brengen. Wij zullen later op het gewicht van dit verschil en op de strekking van het verdachte stuk nog terug moeten komen. De veroordeeling der dwaalleer van de beweging der aarde, op deze wijs het eerst ter kennisse van Galilei gebracht, werd eenige dagen later (5 Maart) op bevel van den paus door den Maestro di S. Palazzo, namens de Congregatie van den Index, in den vorm van een decreet uitgevaardigd 2). Er werden daarin eenige boeken verboden, waarin ‘de valsche en met de Schrift strijdige leer’ van Copernicus werd verdedigd, eenige andere geschorst, totdat zij van de aanstootelijke plaatsen die dien geest ademden gezuiverd zouden zijn, eindelijk alle boeken zonder onderscheid verboden, die dezelfde dwaling leerden. Geen geschrift van Galilei werd genoemd; alleen onder de laatste algemeene aanduiding konden zijn werken gerekend worden begrepen te zijn. Een nieuw bewijs van de zucht der prelaten en van den paus om den man, wiens theorieën men zich genoopt zag te veroordeelen, zooveel mogelijk te sparen. Hij had zich voortaan slechts stil te houden, de geruchtmakende stellingen te laten rusten, zijn vijanden te laten begaan: onder die voorwaarden kon hij zeker zijn van door de hooge geestelijkheid beschermd en begunstigd te zullen worden. Met dat al was de geleerde in hetgeen hem het naast aan het hart ging op het gevoeligst getroffen. Hij kon het zich niet ont- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} veinzen dat hij voor de vijanden, die hij den mond had hopen te stoppen, moest onderdoen. Een grievend gevoel voor zijn eigenliefde en eerzucht. En ook de edeler eigenschappen van zijn geest en karakter, zijn liefde voor de wetenschap, leden bij zijn neerlaag. Zijn geliefkoosd stelsel, de noodzakelijke slotsom der ontdekkingen die zijn glorie waren, moest hij stilzwijgend verloochenen, de dwaalleer der oude school stilzwijgend huldigen. Verbrak hij het zwijgen, dan moest hij den schijn aannemen van te gelooven wat hij verwierp en van te verwerpen wat hij geloofde. De weg, dien zijn studiën in de laatste jaren waren opgegaan, was hem versperd, zijn werkzaamheid verlamd. In zijn brief aan de groothertogin 1) had hij het voorzegd: het verbieden der nieuwe leer zou gelijkstaan aan een verbod van alle astronomische onderzoekingen. Hij ondervond thans aan zich zelf, hoe juist hij gezien had. Voor hem was zijn stelsel de oplossing van alle astronomische raadsels. Eb en vloed zelfs meende hij daaruit te kunnen verklaren 2); met een verhandeling, waarin hij dit bewees, was hij reeds bezig geweest. Het uitgevaardigde verbod benam hem den lust en den moed om ze uit te werken en uit te geven. Overal, bij alle studiën, voelde hij zich door dat heillooze verbod belemmerd en gebonden. Zoolang de paus, van wien het decreet was uitgegaan, en zijn opvolger Gregorius XV regeerden, hield Galilei zich stil. Met zijn vertrouwdste vrienden mocht hij zich over zijn studiën en theoriën onderhouden, in het openbaar zweeg hij er van. Hij verklaarde later (in zijn Saggiatore 3)), dat hij tot de overtuiging was gekomen dat zijn vijanden hem te machtig waren, en dat hij om die reden besloten had hun geen vat op hem te geven. Slechts een enkele maal, na het verschijnen van drie kometen kort achtereen in 1618 en 1619, gaf hij over dit onderwerp een verhandeling uit 4), - die hem alweer in een pennestrijd wikkelde, thans met een geleerden Jezuiet, pater Grassi. Ook in dit geschil verhinderde hem het verbod der Inquisitie zijn laatste woord te zeggen 5). Hij werd bestreden met de wapenen der oude Aristotelische school; zijn voornaamste ontdekkingen werden hem betwist; hij werd gelokt naar de grenzen van het gebied dat hij niet mocht en niet durfde betreden. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar onderwijl greep in den toestand een groote verandering plaats. In 1623 stierf Gregorius XV 1) en werd opgevolgd door den kardinaal Maffeo Barberini (onder den naam van Urbanus VIII 2)), een begunstiger van Galilei 3) en een vereerder van zijn ontdekkingen, die hem tijdens zijn verblijf te Rome groote welwillendheid bewezen en nog een paar jaren later in een Latijnsch gedicht verheerlijkt had. Van dezen was meer toegeeflijkheid dan van zijn voorgangers, - misschien zelfs meer dan toegeeflijkheid te wachten. Aanstonds nam hij er de proef van. Tegen de Libra astronomica van pater Grassi schreef hij zijn Saggiatore 4), en werkelijk verwierf hij daarvoor te Rome het noodige imprimatur. In dat geschrift waagde hij het, hoogst omzichtig natuurlijk, de groote quaestie aan te roeren en ten gunste van de verboden leer te spreken. Kerkelijk, zeide hij 5), was het zonnestelsel van Copernicus wel veroordeeld, maar op astronomische gronden nog niet weerlegd. Daarentegen was het stelsel van Ptolemaeus niet langer astronomisch te verdedigen. Men had dus thans een stelsel te bedenken, dat even goed als dat van Copernicus aan de sterrekundigen en tevens ook aan de theologen voldoen kon. Niet zonder ironie erkende hij verder 6) de verplichting der astronomen aan de Kerk, die hen van hun blindheid had genezen: had de Kerk de nieuwe leer niet veroordeeld, de weerlegging der sterrekundige tegenstanders zou daartoe niet in staat zijn geweest. In dien geest was het geheele geschrift gesteld. Het ging wel de grenzen niet te buiten, die Bellarmino en andere prelaten vóór het uitvaardigen van het verbodsdecreet aan Galilei hadden willen stellen 7): het sprak van het stelsel slechts als van een hypothese, die de verschijnselen overeenbracht en verklaarde, schijnbaar juist, maar werkelijk onwaar volgens de uitspraak der Kerk. Doch men moest de oogen sluiten om niet te zien, dat de buiging voor de Kerk een gedwongen en niet gemeende hulde was, en dat de auteur het met de hypothese ernstiger meende dan hij voorgaf. Niettemin durfden zijn vrienden te Rome, die de uitgaaf bezorgden, haar toewijden aan Zijn Heiligheid, die zich ook de verhandeling liet voorlezen en er met ingenomenheid van sprak 8). In plaats van terechtwijzing had dus Galilei lof en eer ingeoogst. Zijn {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Heiligheid gaf zelfs het verlangen te kennen om hem te Rome te zien 1). Hij van zijn kant verlangde niets liever dan daarheen te gaan, en met eigen oogen te zien hoe zijn kansen stonden. Hij had reden om met zijn ontvangst tevreden te zijn. Zoodra hij zich aan het pauselijk hof vertoonde, werd hij overladen met eerbetoon en gunstbewijzen 2), en de goedgunstigheid van den vorst riep de welwillendheid en gedienstigheid der hovelingen te voorschijn. Ook over de groote quaestie liet Urbanus VIII zich even verdraagzaam uit als vroeger Maffeo Barberini. Aan den kardinaal Hohenzollern, die er hem volgens afspraak met Galilei van sprak 3), antwoordde hij geruststellend, dat de leer van Copernicus niet als kettersch, maar slechts als gewaagd (‘ma sola per temeraria’) door de Kerk was verboden. Zijn geheugen bedroog hem hierin, zooals wij weten, maar zijn gezindheid bleek er duidelijk uit. Er bestaat dan ook geen reden om te twijfelen aan hetgeen ons uit de tweede hand wordt overgeleverd 4), dat Urbanus eens aan Campanella zou verklaard hebben, dat het verbodsdecreet, als het aan hem had gestaan, niet zou zijn bekrachtigd geworden. Maar iets anders was het zulk een decreet, nadat het eens was uitgevaardigd, weer terug te nemen. Dat was voor de eer der Kerk en de waardigheid der pausen en der congregatiën niet raadzaam. Ik twijfel, of men Urbanus ooit zoo iets heeft durven voorstellen. Zeker is het, dat hij aan het voorstel geen gehoor zou hebben gegeven. Intusschen hield Galilei, naar Florence teruggekeerd, zich bezig met een groot werk, dat evenals de Saggiatore, maar opzettelijker, de nieuwe leer schijnbaar als hypothese behandelen doch eigenlijk als waarheid aanbevelen zou. Jaren achtereen heeft hij aan dit boek gearbeid en beschaafd. Bij den aanvang van 1630 was het zoo goed als voltooid. Het is de beroemde Dialogo delle due massime sisteme del mundo. Drie personen worden voorgesteld als vier dagen achtereen samensprekende over de beide wereldstelsels; twee hunner, die het nieuwe stelsel zijn toegedaan, dragen de namen van gestorven vrienden van den schrijver; de derde heet Simplicio en vertegenwoordigt de school van Aristoteles en het stelsel van Ptolemaeus; de figuur die hij maakt is even onnoozel als zijn naam. Zijn tegenwerpingen dienen tot niets dan om de waarschijnlijkheid van hetgeen hij bestrijdt te beter te doen uit- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. Onder den schijn van beide stelsels onpartijdig te laten bepleiten, bepleit inderdaad de auteur alleen zijn eigen stelsel. Het kwam er nu op aan om het imprimatur voor dit gewaagde geschrift te bekomen. Galilei ging daartoe zelf naar Rome en bracht het aan pater Riccardi, die als Maestro di S. Palazzo, namens de Congregatie van den Index, met de censuur in hoogste ressort (censore primario 1)) belast was. Hij was een vriend van Galilei en wenschte hem te believen en behulpzaam te zijn; maar hij zag op tegen de verantwoordelijkheid, want hij begreep bij de eerste lezing dat de Dialogo de leer van Copernicus niet slechts als hypothese besprak, maar als waarheid aanprees 2). Hij meende echter, en dit was een noodlottige misvatting, dat door het weglaten en veranderen van enkele plaatsen de geest, die uit het geheel sprak, een andere worden zou. Maar telkens als de veranderingen naar zijn verlangen gemaakt waren, bemerkte hij dat toch eigenlijk zijn bezwaren nog niet waren weggenomen. Dan vorderde hij nader onderzoek, nieuwe verandering, die evenmin tot bevredigende uitkomst leidde. Twee jaren lang heeft zijn tegenstribbelen de uitgaaf op deze wijs vertraagd. Eindelijk is evenwel in Februari 1632 het boek onder het schild van zijn imprimatur, maar blijkbaar tegen zijn wensch, uitgekomen 3). Al de bijzonderheden van zijn passieven weerstand tegen de volharding van Galilei zijn ons bekend: doch het zou de aandacht van mijn lezers noodeloos afmatten, indien ik ze hier L'Epinois navertelde. In zoover was Galilei verantwoord, dat hij alle veranderingen in zijn werk had gemaakt die men van hem vorderde, en dat hij het niet zonder behoorlijk imprimatur uitgaf. Maar de eindelooze bezwaren, die telkens weer door zijn censor in den weg waren gelegd, hadden hem moeten overtuigen dat hij de grenzen die hem gesteld waren overschreed, op gevaar af van zich vijanden te maken tegen wie hij niet was opgewassen. Toch zou hij misschien geen wezenlijk gevaar hebben geloopen, indien zijn boek niet zoo grooten opgang had gemaakt. Wat Riccardi had bespeurd, viel aan het geletterde publiek terstond in het oog: de nieuwe leer vernietigde in den Dialogo de oude, die door de Kerk in bescherming genomen was. De vrienden van het nieuwe riepen victorie, de voorstanders van het oude morden en dreigden. Wat de zaak nog erger maakte was dat de schrijver, om aan het {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangen van den censor te voldoen, voor het boek een voorrede had geplaatst, die volkomen adhesie betuigt aan de veroordeeling van het stelsel in 1616 1). Zulk een voorrede voor zulk een boek geleek naar ironie en bespotting. Degeen op wiens gunst vooral Galilei vertrouwd had, de paus, was een der meest gramstorigen 2). Hij wordt ons door de Venetiaansche ambassadeurs, die aan zijn hof verkeerden, beschreven 3) als iemand van een ongestadig humeur en tevens van groote eigenzinnigheid, wiens zienswijs soms plotseling veranderde en in het andere uiterste oversloeg, doch die aan zijn wijs van zien, zoolang zij duurde, stijfzinnig vasthield. Bij de veroordeeling van de nieuwe leer onder Paulus V had hij zich onzijdig gehouden, meer overhellende tot oogluikende toelating dan tot openlijk verbod, en zeer ingenomen met den leeraar, wiens grootsche ontdekkingen zijn verbeelding ontvlamden en zijn geestdrift wekten. Bij zijn komst op den stoel van St. Pieter had zijn gunst den moed van den geleerde verlevendigd, en diens eerste daad van moed had hij met welgevallen aangezien. Maar thans meende hij te bespeuren, dat de moed in overmoed ontaard was en dat van zijn goedheid misbruik werd gemaakt. Vertrouwende op zijn welwillendheid, had Galilei het gewaagd onder een doorzichtigen schijn van gehoorzaamheid inderdaad het verbod, dat niet was opgeheven, te overtreden, nadat hij met een behendigheid, die naar misleiding zweemde, aan Riccardi's toegevendheid het imprimatur had ontlokt. Die handelwijs was een misdrijf, hoe men ook over het oude of nieuwe stelsel mocht denken, en kon niet geduld worden. Een commissie, daartoe opzettelijk gekozen, moest de zaak in haar geheelen loop onderzoeken en Zijn Heiligheid van advies dienen 4). Haar verslag, dat na een onderzoek van een maand werd uitgebracht, was voor Galilei niet gunstig; het legde zijn gedrag doorgaans in zijn nadeel uit, en beschuldigde hem inzonderheid van twee misdrijven: hij had het stelsel van Copernicus niet als een hypothese voorgesteld, maar als waarheid bepleit; hij had bij zijn aanzoek om een imprimatur bedriegelijk verzwegen, dat hem door de Inquisitie in 1616 stellig verboden was het stelsel te gelooven, te leeren of te verdedigen, op welke wijs ook, mondeling of schriftelijk. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zien hier voor het eerst het verdachte proces-verbaal (waarover wij reeds vroeger in het breede hebben gehandeld) tegen Galilei ingebracht 1). Had men het werkelijk in de registers op het jaar 1616 gevonden, of is het eerst nu, in 1632, opgemaakt en ondergeschoven? Ik durf niet beslissen. Evenmin durf ik reden geven waarom het stellig echte, maar met het proces-verbaal niet overeenstemmende verslag, door Bellarmino aan de Inquisitie gegeven (en door Gherardi eerst onlangs aan den dag gebracht) niet in den bundel der processtukken werd ingelijfd. Ongelukkig voor Galilei leefde Bellarmino niet meer (hij overleed in September 1621), wiens getuigenis anders voor hem van het grootste gewicht zou geweest zijn 2). Want er hing voor hem alles af van hetgeen met hem ten huize van den kardinaal gebeurd was. Was hij toen slechts vermaand om het veroordeelde stelsel niet langer te gelooven, dan zou het onmogelijk zijn hem thans van schuld te overtuigen, want hij had zich zorgvuldig gewacht zijn gevoelen duidelijk uit te spreken; men kon hem niet bewijzen dat hij het waarlijk geloofde. Had daarentegen de Inquisitie, bij monde van haar commissaris-generaal, hem verboden het nieuwe stelsel te leeren of te verdedigen, op welke wijs ook, dan had hij èn door het verzwijgen van dat bevel aan Riccardi, èn door het schrijven, zooals hij geschreven had, ten gunste van het stelsel, onloochenbaar misdaan 3). Zoo begreep het ook de Paus, die aan de echtheid van het proces-verbaal niet twijfelde, en hij gaf de zaak in handen van de Inquisitie over. Den 1sten October werd Galilei aangezegd, dat hij in den loop der maand te Rome voor het H. Officie verschijnen moest 4). Nu ontzonk den ouden man de moed. Hij zocht tijd te winnen; hij verontschuldigde zich om zijn hooge jaren, om zijn zwakte, om een ongesteldheid die hem verhinderde op reis te gaan. Maar uitstel baatte niet. Al dringender en dreigender werd het opontbod. In den loop van Januari van het volgend jaar kwam hij in een draagstoel te Rome aan, en nam zijn intrek in het paleis van den ambassadeur van Toscane 5). {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn houding gedurende het proces is deerniswaardig. Van zedelijken moed is geen sprake, zelfs niet van vasthoudendheid aan zijn overtuiging. Hij tracht te betoogen, dat hij niet ongehoorzaam is geweest en het veroordeelde stelsel niet heeft verdedigd. Hij betuigt, dat hij aan de waarheid van dat stelsel niet meer heeft geloofd, sedert de Kerk het als onwaar had veroordeeld. Hij verklaart zich bereid om, in een toevoegsel aan den Dialogo, met kracht de schijn-bewijzen te weerleggen, die in het boek zelf ten voordeele van het stelsel worden aangehaald. De zwakke man! Om zijn rust en gemak te redden, wil hij des noods tegen zijn overtuiging schrijven! Zulk een weerloos grijsaard hard te vallen, was onmogelijk. De Inquisitie spaarde hem zooveel haar procedure slechts toeliet 1). Maar hem vrijspreken wilde zij toch niet. Zij wenschte dat hij schuld bekennen zou; dat hij erkennen zou in 1616 een bevel ontvangen te hebben, hetwelk hij tegen zijn belofte overtreden had; dat hij belijden zou het systeem van Copernicus ook na de veroordeeling der Kerk geloofd en in zijn Dialogo geleerd te hebben. Om hem tot zulke bekentenis te dwingen werd hij, op uitdrukkelijken last van Zijn Heiligheid gedreigd met de pijnbank, maar, hoewel hij in zijn onschuldsbetuiging volhardde, niet meer dan gedreigd 2). Eindelijk, zonder bekend te hebben, werd hij, insgelijks op bevel van den paus, veroordeeld om deze dwaling en ketterij en alle andere dwalingen en ketterijen af te zweren, en in de gevangenis der Inquisitie te blijven zoolang het de Congregatie zou believen; zijn boek werd tevens verboden 3). De 22sten Juni 1633 heeft Galilei werkelijk gedaan wat van hem werd gevorderd: met de woorden die hem werden voorgeschreven heeft hij de waarheid afgezworen 4). Om de zware verdenking van ketterij, waaronder hij met reden lag, weg te nemen, verklaarde hij met een oprecht en geloovig gemoed de twee bewuste dwalingen en ketterijen af te zweren, te verwerpen en te verfoeien, en zich te verbinden om in het vervolg nooit iets te zeggen of te beweren, dat tot zulke verdenking aanleiding zou kunnen geven. Zoo waarlijk moest God hem helpen en het H. Evangelie, dat zijn hand op dit oogenblik aanraakte! {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dezen eed of meineed verliest Galilei voor de historie zijn beteekenis. De rest van zijn leven is treurig geweest. Niet dat hij met hardheid bejegend zou zijn; de behandeling die hij ondervond was in het algemeen niet streng. Zijn gevangenis benam hem de vrijheid, maar niet de gemakken waaraan hij gewend was en behoefte had. Zijn grootste verdriet kwam van elders. Zijn dochter (een natuurlijk kind, - hij is niet gehuwd geweest) aan wie hij zeer gehecht was, stierf. Zijn gezicht nam af, totdat hij nagenoeg blind was. Wel bleef hij voortstudeeren en schreef nog een hooggewaardeerd boek 1), maar met zijn lievelingsstudie, met de sterrekunde, was het uit. Hij werd aangezocht om nog naar de Nederlanden te komen en met zijn kennis de scheepvaart der Hollanders voor te lichten; onderhandelingen zijn daarover gevoerd 2), maar zij hebben tot niets geleid. Den 8sten Januari 1642, het geboortejaar van Newton, stierf hij, 78 jaren oud, als goed katholiek. Ziedaar de geschiedenis van Galilei, naar de echte bescheiden verhaald. Hoezeer verschilt zij van de legende, die zoo lang in omloop is geweest! Het is onnoodig de vele onjuistheden te vermelden en te weerspreken, waarvan deze wemelt. Zij weerleggen zich, nu de geschiedenis gesproken heeft, van zelf. Wat is b.v. ongerijmder dan een man als Galilei het ‘e pur si muove’ in den mond te leggen? Die woorden zijn een treffend motto voor de geschiedenis van zijn leer, die zich heeft blijven handhaven wat ook de Kerk mocht besluiten; maar zij kenteekenen zoo onjuist mogelijk den man, die op dat oogenblik de aarde gaarne had laten stilstaan, als hij zich zelf daarmee maar had kunnen vrijkoopen van straf, en die voor niets ter wereld zijn geduchte rechters getergd zou hebben. Wij hebben ten slotte nog de vraag te bespreken, die aan het proces van Galilei zijn bijzondere waarde geeft: wie is het die het stelsel, dat meer en meer gebleken is het ware te zijn, als ketterij veroordeeld heeft, een Congregatie van feilbare kardinalen, of de onfeilbare Paus aan het hoofd der Congregatie? Sedert het uitgeven der processtukken, die eerst een zekeren grondslag voor de beantwoording dier vraag opleveren, is door vrienden der Kerk met veel {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} talent beoogd, dat het slechts de feilbare Inquisitie en Congregatie van den Index zijn, die de waarheid dus miskend hebben. Vooral de abbé Bouix, die door verschillende kerkhistorische en kerkrechtelijke geschriften gunstig bekend is, heeft zich in dit opzicht jegens de Kerk verdienstelijk gemaakt, en een even geleerde als scherpzinnige verhandeling aan het onderwerp gewijd, nog eer L'Epinois de volledige verzameling der processtukken in het licht had gegeven 1). Na hem hebben anderen, van wie ik eershalve Th.H. Martin noemen wil, met nieuwe redenen hetzelfde gevoelen aangedrongen. Zij hebben aanvankelijk doel getroffen en vele onpartijdigen, zoowel protestanten als katholieken, overreed, zoodat op het oogenblik, naar ik meen, de meesten, die de zaak onderzocht hebben, met hen instemmen. Ik ben evenwel niet overtuigd. Naar mijn bescheiden meening brengt ons een nauwgezette overweging van alle documenten en feiten veeleer tot een tegenovergestelde uitkomst. De katholieke doctoren zijn het vrij wel eens, dat sommige decreten in naam der Congregatiën, maar op bevel van den Paus uitgevaardigd, aan Zijn Heiligheid als onfeilbaar hoofd der Kerk moeten worden toegekend en als onfeilbaar geëerbiedigd. Aan welke kenmerken zal men dezulke onderscheiden? Raadplegen wij den abbé Bouix zelf 2). Volgens hem wordt daartoe vereischt, dat in het decreet uitdrukkelijk vermeld staat, dat de Paus er kennis van genomen, het bevestigdt en bevel om het uit te vaardigen gegeven heeft (‘facta relatione ad Sanctissimum, Sanctissimus confirmavit et publicari mandavit’). De abbé verzekert ons, dat dit het algemeene gevoelen der theologen is, slechts door enkele tegengesproken, tegen wie hij betoogt dat de Paus niet als eenvoudig doctor het recht kan hebben om de uitvaardiging van dogmatische definities te bevelen, maar alleen als hoofd der Kerk. Aan den anderen kant zijn alle decreten, waaraan de clausule ‘Sanctissimus confirmavit etc.’ ontbreekt, slechts aan te merken als het werk van feilbare kardinalen. Nu ontbreekt die alles afdoende clausule aan het decreet 3), waarin de leer van de beweging der aarde voor valsch en strijdig met de Schrift verklaard wordt. Derhalve is dit decreet niet aan den onfeilbaren {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Paus of aan de Kerk toe te schrijven, maar aan de feilbare Congregatie van den Index. De redeneering komt mij voor onberispelijk te zijn in alle opzichten, uitgenomen één. Er wordt hier aan de vermelding der bekrachtiging door den Paus een waarde gehecht, die niet in de vermelding, maar in de bekrachtiging zelve gelegen is. Indien er sprake was van rechtskracht tegen derden, zou de abbé gelijk hebben: een wet, missende de vereischte formule, is geen wet en heeft geen kracht. Maar met een gedachte, met een oordeel is het een ander geval. Mijn gedachte blijft mijn gedachte, hoe zij ook wordt uitgedrukt; de gebrekkigheid der uitdrukking kan dat niet veranderen. Heeft eens de Paus, als hoofd der Kerk, een decreet eener Congregatie aangenomen en zoodoende tot zijn decreet gemaakt, dan is het van dat oogenblik af pauselijk en onfeilbaar geworden, al kan het eerst na de uitvaardiging als zoodanig door de geloovigen gekend en geeerbiedigd worden 1). Verzuimt de Maestro del S. Palazzo aan het decreet de vereischte clausule toe te voegen, en geeft hij het in dezen gebrekkigen vorm uit, dan mist het wel het kenteeken waaraan de geloovigen het als pauselijk kunnen erkennen, maar het heeft daarom het karakter van pauselijk en onfeilbaar decreet geenszins verloren. Als het van elders blijken mocht, dat de Paus het werkelijk bekrachtigd heeft, behooren wij het te erkennen en te eeren als met pauselijk en onfeilbaar gezag bekleed. Het geval, dat wij onderstelden, heeft werkelijk plaats gehad met het decreet, waarover wij handelen. De clausule wordt daarin niet gevonden; het vertoont geen kenmerk van hooger gezag dan dat der Congregatie, maar uit het register der decreten van de Inquisitie weten wij, dat het niettemin door den Paus bekrachtigd is. Den 3den Maart van het jaar 1616 2), nadat Bellarmino verslag had gedaan van zijn ontmoeting met Galilei, kwam het bedoelde decreet in behandeling, en beval de Paus dat het zou worden uitgevaardigd: ‘relato decreto.... Sanctissimus ordinavit publicari edictum a P. Magistro S. Palatii.’ Er wordt slechts gezegd: ‘ordinavit publicari’, niet ‘confirmavit et ordinavit publicari’, maar dit maakt geen onderscheid: in het bevel om {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te vaardigen ligt de bekrachtiging opgesloten. Of zou de Paus de uitvaardiging bevolen hebben van een decreet, dat hij niet wilde of durfde bevestigen? Na de bewijsvoering, de autoriteiten. De tegenpartij beroept zich voor haar gevoelen op theologen en geleerden uit de 17de eeuw, die, afgaande op den vorm alleen van het decreet, getwijfeld hebben, of het wel de Kerk was die het stelsel van Copernicus veroordeeld had. Maar hun gevoelen weegt bij mij niet zwaar, omdat het berust op een onvolledige kennis van hetgeen in de Congregratie was voorgevallen. ‘Ne voyant point encore (schrijft Descartes in 1634 1)) que cette censure ait été autorisée par le Pape.... je ne perds pas tout-à-fait espérance.’ Natuurlijk: maar hij zou den moed geheel verloren hebben, indien hij had gehoord wat wij thans weten, dat de Paus kennis van het decreet genomen en de uitvaardiging er van bevolen had. Doch waartoe zullen wij ons bij de meeningen van slechts ten halve ingelichte geleerden ophouden? Het zou ons van de hoofdzaak afleiden, als ik ging aantoonen, dat Bouix 2) in zijn ijver sommige auteurs, die hij aanhaalt, verkeerd heeft verstaan, en dat b.v. Caramuel, op wien hij zich beroept, juist het tegendeel zegt van hetgeen hij hem laat zeggen, en zich niet tegen, maar voor het onfeilbaar karakter van het decreet verklaart. Dat alles is van weinig of geen belang. Waar het op aankomt is, het oordeel te vernemen van hen, die den geheelen loop der zaak kenden, en wier gezag in quaestiën van dien aard onbetwistbaar is. Hooren wij in de eerste plaats den kardinaal Bellarmino. Hoezeer hij in de geschiedenis betrokken is geweest, is ons uit het verhaal van het gebeurde gebleken. Dat hij, de schrijver van De Romano pontifice, aan den Paus weet toe te kennen wat des Pausen is, kan niet in twijfel worden getrokken. Welnu, in zijn verklaring, drie maanden na het uitvaardigen van het decreet aan Galilei gegeven, noemt hij het ‘la dichiarazione fatta da Nostro Signore e publicata dalla sacra congregazione dell' Indice.’ Hooren wij verder een anderen kardinaal, die ook de toedracht der zaak vrij wel kende, Maffeo Barberini, na 1623 paus Urbanus VIII. Wij haalden boven reeds zijn antwoord aan kardinaal Hohenzollern aan, dat de kerk (‘S. Chiesa’) de leer van Copernicus niet als kettersch maar als gewaagd verboden had. Hij vergiste zich; want de leer was wel degelijk als kettersch ver- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeeld. Maar die vergissing in de bijzaak, in de qualificatie, geeft geen reden om te onderstellen dat hij zich ook in de hoofdzaak, in het feilbare of onfeilbare karakter der veroordeeling, vergist heeft. Wij zullen straks nog ten overvloede aantoonen, dat hier aan zulk een vergissing niet te denken valt. Vernemen wij eindelijk hoe de Inquisitie over het decreet oordeelde. Zij heeft het in daden getoond. Zij heeft van Galilei gevorderd dat hij met hart en ziel de leer van Copernicus zou afzweren: ‘ut corde sincero et fide non ficta abjures supradictos errores et haereses.’ Zoo iets mocht zij echter alleen vorderen, als het een door de onfeilbare Kerk veroordeelde dwaling gold. Daarover zijn de Roomsche doctoren het eens. De abbé Bouix zegt met ronde woorden 1): ‘Le Saint Office n'a pas le droit d'exiger un acte de foi même sur une doctrine vraie, lorsque cette doctrine n'a pas encore été définie par l'autorité infaillible de l'Eglise.’ Ik neem dien major van zijn syllogisme over. Maar tegen den minor, dien hij er op laat volgen, heb ik bezwaar. ‘Or la doctrine de l'immobilité de la terre n'avait alors pour appui que la déclaration faillible de la congregation de l'Index.’ Waarop dan de conclusie volgt: ‘Donc le Saint Office a dépassé son pouvoir; il y eut, en fait, excès et injustice, non sans doute par méchanceté mais par erreur.’ Is het mogelijk bij de Inquisitie zulk een dwaling te vermoeden? Ik zou de syllogisme liever omkeeren in dezen vorm. De Inquisitie mocht slechts afzwering eischen van een door de Kerk veroordeelde leer; zij heeft afzwering geëischt van de leer van Copernicus; dus achtte zij de leer van Copernicus door de onfeilbare Kerk en niet maar door de Congregatie van den Index veroordeeld. Bovendien, de Inquisitie heeft niet op haar eigen gezag de afzwering gevergd, maar op uitdrukkelijk bevel van den Paus 2): ‘Sanctissimus decrevit Galileum, praevia abjuratione de vehementi, condemnandum.’ Zal dan de Paus zich ook aan rechtsverkrachting hebben schuldig gemaakt, ‘non sans doute par méchanceté mais par erreur?’ Merken wij wel op, dat het dezelfde paus is, dien wij acht jaren te voren aan kardinaal Hohenzollern hoorden zeggen, dat het de Kerk was, die veroordeeld had. Zijn dwaling, zoo hij gedwaald heeft, is wel van langen duur geweest. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus de Paus, de Inquisitie, kardinaal Bellarmino hielden de veroordeeling van het ware zonnestelsel voor een oordeel der Kerk. De abbé Bouix en zijn vrienden houden haar voor de uitspraak eener congregatie. Welk gezag dient hier het zwaarst te wegen? De vraag, eens gesteld, is meteen beantwoord. Het zou ook waarlijk geen houding hebben gehad, indien de onfeilbare Kerk, die van Gods wege het recht en den plicht heeft, om de valsche wetenschap in den ban te doen en de menschheid tegen haar verleiding te behoeden, bij een zoo eenige gelegenheid als deze, zelf gezwegen en het woord aan een feilbare en werkelijk falende congregatie gelaten had. Zoo ooit een onfeilbare uitspraak der Kerk te pas kwam, was het in dit geval. Tegenover een eeuwenoude dwaling kwam een nieuwe met de waarheid overeenkomende leer op. Zij had tegen de aanhangers van het oude een fellen strijd te voeren. Beide partijen zagen op naar de Kerk en verlangden haar voorlichting en haar steun. Ook de theologie verkeerde in onzekerheid, hoe zij de plaatsen der Schrift, die op het geschil betrekking hadden, moest uitleggen. Een beslissing der Kerk werd door allen verwacht. Werkelijk kwam er ook een beslissing, die voor een beslissing der onfeilbare Kerk gehouden wilde wezen en gehouden werd - maar die inderdaad slechts de uitspraak was van een feilbare congregatie en in die mate valsch, dat zij de waarheid als ketterij veroordeelde en de dwaling in bescherming nam. Dat alles zag de onfeilbare Kerk gebeuren en zij bleef zwijgen, en duldde dat haar gezag ten gunste der onwaarheid werd misbruikt! Ik had niet gedacht, dat iemand in zulk een handelwijs en in dien gang van zaken iets te bewonderen zou vinden. Doch de abbé Bouix bewondert er het bestuur der goddelijke Voorzienigheid in, die den Paus belette ex cathedra een dwaling te verkondigen. Menschelijkerwijs gesproken (zegt hij 1)) was zulk een dwaling onvermijdelijk. De Congregatie van het Heilige Officie verklaarde de leer van de beweging der aarde voor kettersch. De Paus had zich in denzelfden geest verklaard en wilde dat die leer als strijdig met de Schrift veroordeeld zou worden. Men moest dus verwachten dat er een veroordeelings-decreet van het Heilige Officie zou verschijnen, voorzien van de clausule: dat de paus het bevestigd en de uitvaardiging er van bevolen had. Doch die natuurlijke loop der dingen werd halverwege door de Voorzienig- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} heid gestuit. Het veroordeelings-decreet verscheen, maar men had verzuimd er de vereischte clausule aan toe te voegen, met dat gevolg, dat de veroordeeling van het stelsel van Copernicus het vonnis van een feilbaar gezag geweest is en niet van den Paus sprekende ex cathedra. Men moet een zonderlinge voorstelling van de Voorzienigheid hebben om zulk een tusschenkomst mogelijk te achten, en een bijzonderen smaak om ze nog te bewonderen bovendien. Ik verwonder mij alleen over zulk een Godsbegrip. God gedoogt dat de hoofden zijner onfeilbare Kerk de waarheid voor ketterij en de dwaling voor rechtzinnigheid aanzien, de dwaling handhaven en de waarheid doen afzweren. Hij gedoogt dat hun veroordeeling gehouden wordt voor een oordeel der onfeilbare Kerk, waaraan de geloovigen gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Hij gedoogt dat die waan voortduurt totdat eindelijk de waarheid de dwaling ontmaskerd heeft, en zelf niet langer te miskennen is. Maar hij gedoogt niet, dat bij dit alles het leerstuk der pauselijke onfeilbaarheid schade lijdt. Door zijn beschikking ontbreekt namelijk aan het decreet de gewone clausule. Wel had de Paus het oordeel der congregatie bekrachtigd en de uitvaardiging gelast, maar men heeft verzuimd, dit in het decreet zelf te vermelden. Daarmee is alles gered! Neen, dan geef ik nog altijd de voorkeur, als ik kiezen moet, aan de voorstelling die zich Martin van den loop van zaken vormt. Hij laat althans God buiten spel, en geeft de eer of de schuld (naar ieders verschillend oordeel) aan Gods stedehouder op aarde. Volgens hem 1) is het ondenkbaar, dat het weglaten der gewichtige clausule een onwillekeurig verzuim van Paulus V en Urbanus VIII geweest zou zijn. Veeleer gelooft hij 2), dat die pausen de mogelijkheid hebben voorzien dat mettertijd nieuwe bewijzen het stelsel van Copernicus kwamen bevestigen, en dat zij, uit vrees van dus hun gezag bij de geloovigen te verspelen, opzettelijk het decreet onvoltrokken hebben gelaten. ‘C'est d'après leurs ordres que les congrégations se sont prononcées: mais ils n'ont pas voulu engager l'autorité de l'Eglise ni la leur 3)’. Ik geef de eigen woorden van den auteur, om te doen zien dat ik niet overdrijf. Immers wie onzer zou zich niet schamen, een eerlijk man te verdenken van een sluwheid, als die hier door een geloovig {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon der Kerk in Zijn Heiligheid den Paus ondersteld wordt? Urbanus VIII beveelt de Inquisitie, dat zij van Galilei het afzweren zal vorderen van zijn ketterijen en dwalingen; maar terwijl hij dit beveelt is hij zelf niet zeker of die meeningen wel werkelijk dwaling en ketterij zijn, zoodat hij opzettelijk een formaliteit verzuimt, ten einde later, als het mocht blijken dat hij zich vergist had, de verantwoordelijkheid van zich en de onfeilbare Kerk op de feilbare congregatie te kunnen schuiven. Zoo vermoedt een vriend der pauselijke onfeilbaarheid! Mieux vaudrait un sage ennemi! Zooveel is zeker, dat de Kerk zich in dit geval van haar plicht, om de valschelijk dusgenaamde wetenschap in den ban te doen en de menschheid tegen afdwaling te behoeden, op niet navolgenswaardige wijze gekweten heeft. Waren alle sterrekundigen haar gehoorzame kinderen geweest, de dwaling zou voor altijd over de waarheid hebben geheerscht. Immers in het vonnis van Galilei wordt het een zonde geheeten, te denken dat men een meening als aannemelijk mag beschouwen, die eens door de Kerk als strijdig met de Heilige Schrift is veroordeeld: ‘posse teneri ac defendi tanquam probabilem opinionem aliquam, postquam declarata ac difinita fuerit contraria Sacrae Scripturae’ 1). Een geloovig sterrekundige was derhalve verplicht iedere gedachte zelfs aan de mogelijkheid, dat de leer van de beweging der aarde waar kon wezen, zoodra zij oprees, als misdadig te onderdrukken. Ook werd van Galilei de belofte afgevergd 2), dat zoo hij bemerkte dat iemand het kettersche gevoelen koesterde, hij dien onmiddellijk aan de Inquisitie zou aangeven. De veroordeelde waarheid kon derhalve niet geherbergd, niet gehuldigd worden dan door een daad van strafbare ongehoorzaamheid aan de Kerk. Het zijn dan ook de ketters, die de voor ketterij uitgemaakte waarheid de overwinning hebben bezorgd. Reeds in 1676 zegt Caramuel 3): ‘De leer van de beweging der aarde wordt heden ten dage met alle macht verdedigd door de Calvinisten’. En dat thans ook de gehoorzame zonen der Kerk niet meer verleid worden ‘per inanem fallaciam’, door de dwaalleer die de Kerk tegen de waarheid beschermde, hebben zij alleen aan de ketters te danken. Welken waarborg hebben wij, dat niet meer gebeuren zal {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} wat voormaals gebeurd is? Indien de Paus, die onfeilbaar heet, eens de waarheid voor ketterij heeft aangezien, is hij feilbaar nu en altijd. Indien aan den anderen kant (naar het vermoeden van Bouix) door den Paus, de kardinalen en de congregatiën eens voor een oordeel der onfeilbare Kerk is gehouden wat slechts een oordeel der feilbare congregatiën was, wat verhindert dan dat dezelfde misvatting nog eens plaatsgrijpt? De Syllabus errorum wordt heden door Paus en geestelijken en geloovigen aangezien voor een onfeilbare uitspraak. Wie weet echter, of de theologanten der toekomst niet zullen bemerken, dat er bij de uitvaardiging een formaliteit is verzuimd, waardoor het stuk zijn onfeilbaar karakter verloren heeft en het feilbare werk van feilbare menschen geworden is? Wij willen het hopen. (De Gids, 1872, dl. I, blz. 233 vlg.) {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Het antirevolutionnaire staatsrecht van Groen van Prinsterer ontvouwd en beoordeeld. I. (1853.) Geen partij heeft bij de jongste verkiezingen meer gewonnen dan die der zich zoo noemende antirevolutionnairen. Zij, die vroeger slechts door Groen van Prinsterer, en later door nog twee andere vrienden in de Kamer werd vertegenwoordigd, telt thans onder de afgevaardigden een tiental harer vurigste voorgangers. Waaraan die voorspoed toe te schrijven is, valt niet gemakkelijk te bepalen. Het kan zijn dat de waarheid der antirevolutionnaire begrippen van staatsrecht en staatkunde meer en meer erkend wordt; het kan ook zijn dat uitwendige omstandigheden, die met het gehalte der leer in geen verband staan, haar verbreiding toevallig hebben bevorderd. Hoe dit zij, een partij die in een korten tijd zoo toegenomen is, en die nog dagelijks schijnt toe te nemen, verdient wel dat men van haar geloof en haar bedoelingen kennis neme. Dit is tot nog toe te zeer verzuimd. Niettegenstaande - misschien ook wel wegens - de gedurig in couranten en brochuren herhaalde geloofsbelijdenis der partij is het groote publiek niet dan oppervlakkig met haar doel en haar leerstukken bekend. Het ontbreekt tot nog toe aan een bevattelijken en korten katechismus van het antirevolutionnaire geloof, waarin de eenvoudige lezer, die tijd noch lust heeft om de volumineuse collectie van Groen's werken te bestudeeren, de hoofdsom zijner wijsheid bijeen kan vinden. Ik stel mij, met de uitgaaf van dit geschrift, ten doel voorloopig in deze behoefte te voorzien, door het geven van een be- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} knopt overzicht der antirevolutionnaire rechtzinnigheid, met eenige opmerkingen van mij zelven er bij, die den lezer in het vormen van een eigen oordeel van dienst mogen zijn. Ik heb, om mij hiertoe te bekwamen, alle producten der antirevolutionnaire literatuur, die op onzen grond verschenen zijn, zoover ik ze machtig kon worden, nauwkeurig gelezen; ik heb ze onderling, en daarenboven nog met de voornaamste autoriteiten van het buitenland vergeleken. Die studie is, ik beken het, langwijlig en omslachtig geweest. Zoo onderhoudend het is wetenschappelijke werken van antirevolutionnairen, als De Bonald, De Maistre en Stahl, te lezen en te overdenken, zoo vervelend is het al de pleidooien door te loopen, die Groen en enkele zijner vrienden voor het antirevolutionnaire geloof geleverd hebben. De talenten van Groen van Prinsterer zijn bij uitstek die van den redenaar, maar juist daarom is hij voor wijsgeerige betoogen minder geschikt. Als spreker in de Kamer acht ik hem door geen onzer landgenooten geëvenaard. De redevoering, waarmede hij het ministerie Thorbecke bij zijn optreden begroette, is een meesterstuk van geestige persifflage: zij stelde iedere leemte in de samenstelling, ieder bezwaar der positie van het nieuwe kabinet met onverbiddelijke ironie ten toon: zij was de waardige inleiding tot al die tracasserieën - ik weet er geen hollandsch woord voor - waarmede Groen drie jaren lang het liberale ministerie ondersteund heeft. Maar al die keurige redenaarsgaven, die humor, die ironie, zij zijn bijna nutteloos voor een wijsgeerigen schrijver over staatsrecht en geschiedenis. Die bedrevenheid in alle middelen van bestrijding baat niet, wanneer men eigen stelling versterken moet. Van daar het ongunstige contrast van Groen's betoogende geschriften met zijn schitterende oraties. Wat is er zwaarder en vermoeiender te bedenken dan zijn Beschouwingen over Staats- en Volkenregt? Het boek is in doctrinairen vorm gesteld, met noten zoo uitgebreid als de tekst, met citaten zonder tal of maat. Ongeloof en Revolutie is lichter lectuur, want het is in voorlezingen vervat, een vorm van schrijven die den redenaar beter gelukt. Maar het kenmerkt zich dan ook door redenaars-oppervlakkigheid en onbestemdheid. - In het algemeen, Groen is een liefhebber van algemeene beginselen, zoo zelfs dat hij ze ongaarne voor gevolgtrekking verlaat, en er gedurig op terugkomt. Van de Beschouwingen over Staats- en Volkenregt, uitgegeven in 1834, is slechts één deel verschenen, handelende over algemeene beginselen. Het tweede deel, dat meer in bijzonderheden moest treden, is in de twintig jaren, die sedert verloopen zijn, niet {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} afgewerkt, maar in plaats daarvan kwam in 1847 Ongeloof en Revolutie uit, dat, behalve een oppervlakkige beschouwing der Fransche omwenteling, alleen een herhaling is van de bekende algemeene beginselen. In de talrijke brochuren, die de ruimte tusschen beide hoofdwerken aanvullen, vindt men wel weer vernieuwde inkleeding der oude beginselen, maar geen uitwerking, geen toepassing. Zelfs de Adviezen in de Tweede Kamer leeren niet veel anders dan wat reeds uit de overige werken bekend was. Die eindelooze herhaling wordt afmattend voor den weetgierigen lezer, wien het niet alleen om de grondslagen, maar om het geheele stelsel te doen is. Alleen door het bestudeeren van uitheemsche werken over antirevolutionnair staatsrecht - in het bijzonder van Stahl's Philosophie des Rechts, en kleinere geschriften, - kan men een volledig denkbeeld krijgen van de gevolgen, die voor staat en maatschappij uit Groen's beginselen voortvloeien. Het is evenwel niet zonder gevaar den eenen antirevolutionnair uit den anderen te verklaren of te completeeren; want, al dragen allen denzelfden naam, zij verschillen toch onderling zelfs in hoofdpunten. Om maar binnen de grenzen van ons land te blijven: Bilderdijk en Van der Kemp zijn antirevolutionnair zoo als Groen; doch in het leerstuk der wettigheid van den opstand zijn zij met hem in volkomen tegenspraak. Groen protesteert dan ook tegen alle solidariteit met de begrippen van Bilderdijk of andere geloofsgenooten, opdat men niet ‘ter ontwijking van een nieuwen strijd ook zeer uiteenloopende gevoelens onder de denkbeelden eener partij zou rangschikken, die men meent of beweert reeds overwonnen te hebben’ 1). Om dus aan onze antirevolutionnairen niets toe te dichten, dat zij niet als het hunne erkennen, bepaal ik mij liefst totde leer en geschriften van Groen van Prinsterer, en zwijg over alles, waarover hij niet gesproken heeft. Ik kan dan wel niet een geheel stelsel blootleggen en ter toets brengen, maar de waarde der beginselen geeft toch een voorloopig recht van oordeel over het geheele systeem. In allen gevalle, wanneer de lezer aan het slot van dit geschrift nog niet begrijpen mocht welk een staatsinrichting Groen verlangt, dan mag hij het mij niet wijten, die slechts herhaal wat ik zelf vernomen heb, maar den auteur, die het verzuimd heeft te verklaren. Trouwens men zou kunnen meenen dat over een staatsordening {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens de rechtzinnige beginselen, Groen zelf nog geen definitieve opinie heeft. ‘Wanneer men ook van ons’ (zegt hij) ‘als een proefstuk van politieke wijsheid, het zamenstellen eener proeve van gewijzigde Constitutie begeert, verliest men den aard en de strekking der staatkunde, die wij voorstaan, uit het oog. Als ik mij beijver aan den lijder te doen inzien dat de oorzaak zijner kwaal gelegen is, niet, gelijk hij zich voorstelt, in het kleed waarover hij klaagt, maar in de ziektestof, die zijn ligchaam aangetast heeft; en de kranke in plaats van mij gehoor te geven telkens maar antwoordt: maar geef mij dan zelf een ander kleed, dat in stoffaadje en kleur en snede met uwe zienswijze overeenkomt, dan betreur ik het misverstand en zeg: ontbied den kleermaker en laat den geneesheer te huis’ 1). Die woorden zijn in de tegenwoordige omstandigheden geruststellend. Groen ziet in dat, als de natie krank is, zij niet genezen kan worden door verandering van kleed, dat is, als wij het beeld laten vallen, door verandering van politieke instellingen. Wij hebben dus van hem en de zijnen geen herziening van grondwet of organieke wetten te wachten. Hij is geen politieke kleermaker, maar een sociale - wonderdoctor, zou de tegenstelling vorderen, maar geneesheer is misschien beter. Doch ik haalde de plaats eigenlijk met een ander doel aan. Wij zien er uit dat het Groen niet zoo zeer om de staatsinrichting te doen is, dan wel om de beginselen waarop die steunt, en den geest waarin zij onderhouden wordt. Wij zullen dus best doen met ons ingelijks tot de beoordeeling der antirevolutionnaire beginselen te bepalen, zonder naar hun eigenaardige staatsvormen te zoeken. Daartoe willen wij thans overgaan. Wij leven (volgens Groen) in een tijd van revolutionnaire beweging, zoo als vroeger nooit gekend is. De revolutie bedreigt niet alleen den bestaanden staat, maar de geheele maatschappij. Ongeloof aan den geopenbaarden godsdienst is haar bron, onbedorvenheid der menschelijke rede haar grondslag, suprematie van den mensch haar leus, verwerping van al wat op traditie steunt haar doel. Op politiek gebied predikt zij souvereiniteit van het {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} volk, op dat der godsdienst atheisme, op dat der zedelijkheid verwerping van de goddelijke wet. Al wie, hoe ook gewijzigd en verzwakt, het beginsel aanneemt waarop de geheele revolutie-leer berust, noemt Groen revolutionnair; die het beginsel en al zijn gevolgtrekkingen verwerpt noemt hij antirevolutionnair. De revolutionnaire partij is in ons land de talrijkste, maar ook het meest verdeeld; men kan in haar drie voorname fractiën onderscheiden: vooreerst de partij van vooruitgang, die de volkomen toepassing der revolutie-begrippen in den staat verlangt; die van stilstand of behoud, die meent dat men juist ver genoeg gegaan is; en die van teruggang, die, zonder het beginsel te verloochenen, toch achteruit wil wijken op den afgeloopen weg. De antirevolutionnaire partij veroordeelt die wijzigingen der revolutie-leer, alle drie, en sluit al derzelver aanhangers van haar gemeenschap uit; zij verlangt terugkeer tot de beginselen van geloof en staatkunde, die als verouderd, sedert de Fransche revolutie, verlaten zijn. Vraagt gij nu, wie alzoo volgens Groen, onder de revolutionnairen behooren, dan noem ik u - om van landgenooten niet te spreken, dat personeel zou kunnen worden - de vorsten, die Polen verdeeld hebben, zoowel als de Fransche Conventie; Napoleon zoowel als Babeuf; Louis Philippe zoowel als Fieschi; Thiers en Guizot zoowel als Ledru-Rollin en Louis Blanc. Gij ziet, in getal hebben de revolutionnairen de meerderheid. Men heeft wel eens gespot met de klassificatie, die zoo verschillende staatslieden onder één soort brengt. Maar ten onrechte. Even als de alleenzaligmakende Kerk alle andersdenkenden, hoe verschillend ook onderling, onder den algemeenen naam van Protestanten samenvat, zoo noemt Groen allen die niet met hem instemmen revolutionnair, zonder te beweren dat zij in iets anders overeenkomen, dan daarin dat zij van hem verschillen. Napoleon en Proudhon hebben zeker niet veel van elkander - Groen zal het gaarne erkennen - maar zij gelijken evenmin op hem; en dit laatste verschil is hem het alleen wezenlijke. Met die verdeeling dus in twee partijen kan ik mij wel vereenigen. Maar geenszins met haar namen. Beide namen, revolutionnair en antirevolutionnair, vind ik hoogst ongepast. Wien noemen wij in het gewone gebruik revolutionnair? Hem, die zijn inzichten en plannen door omwenteling verwezenlijkt wenscht te zien 1). Doch Groen ver- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} staat er onder iemand die de begrippen, sedert de omwenteling van 1789 in zwang gekomen, toegedaan is, zonder in het minst te bedoelen dat hij die door een omwenteling in werking zoekt te brengen. Dusdanig gebruik laat het woord niet toe; wie revolutionnair hoort zeggen, denkt aan omwentelingsgezind; en de partij, die zoo genoemd wordt, wordt zijdelings en bedekt van revolutionnaire neigingen en oogmerken beschuldigd. Men kan in de revolutie tweeërlei afkeuren: vooreerst de geweldige wijs waarop veranderd is; ten tweede de verandering zelve, wanneer men die voor geen verbetering houdt. Nu spreekt het wel van zelf dat men alleen hen revolutionnair mag noemen, die de geweldige wijs der verandering toejuichen; niet hen, die deze ten sterkste afkeuren, maar de verandering toch voor verbetering aanzien. Even ongepast voor Groen en zijn vrienden acht ik den naam van antirevolutionnair. Zijn onbepaaldheid en rekbaarheid maakt hem misschien voor een oppositie-leus aannemelijk, maar juist daarom is hij voor wetenschappelijke discussie te eenen male onbruikbaar. Hij leert alleen wat de partij niet wil, maar laat ons volstrekt onzeker omtrent haar eigenlijke leer en bedoelingen. Tegenover de moderne (revolutie-)begrippen kan men de meest uiteenloopende stelsels over stellen; en, om niet bij het bloot mogelijke te blijven, naast de protestantsche staan de katholieke antirevolutionnairen, die men van dezen wel moet onderscheiden. Wij hebben met de laatstgenoemde het minst te maken; maar op zich zelve beschouwd, is hunne leer veel oorspronkelijker en belangrijker dan die van Groen en zijn aanhang. De ultramontanen zijn de echte en oorspronkelijke antirevolutionnairen. Zij hebben het stelsel uitgedacht, en tot in de uiterste gevolgen omhelsd. De protestanten daarentegen hebben het slechts gewijzigd en voor hun overige leerstellingen van pas gemaakt, niet zonder veel wezenlijks te verwerpen en veel voortreffelijks te verminken. De oorzaak hiervan is, dat het antirevolutionnaire staatsrecht alleen in de katholieke wereldbeschouwing past, maar met de protestantsche denkbeelden en beginselen in onverzoenbaren strijd is. Het bewijs van deze stelling moet dit geheele geschrift leveren; voorloopig doe ik opmerken, dat de antirevolutionnairen bij ons van alle protestanten het naast bij het katholieke kerkgeloof blijven staan; dat in Engeland de Puseïsten krypto-katholieken, en antirevolutionnairen tevens, zijn; dat in Duitschland de hoofden der partij, Stahl en Leo, zich zoo gunstig over het katholicisme uitlaten, dat onze roomsche bladen hun ‘voortreffelijke redevoeringen’ {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} tot stichting der Nederlandsche katholieken overnemen; eindelijk dat Bilderdijk met roomsche denkbeelden zeer besmet was, en dat Von Haller, de schrijver der Restauration der Staatswissenschaft, geëindigd is met zich tot de katholieke Kerk te bekeeren 1). Ik hoop er telkens op terug te komen, en het kan niet te dikwerf herhaald worden: als Groen en zijn geloofsgenooten consequent willen zijn, komen zij, zonder fout, tot ultramontanisme. De naam, dien Groen aan zijn partij gegeven heeft, onderscheidt haar dus niet van alle andersdenkenden, en leert niet wat zij eigenlijk wil, en is daarom zeer ongelukkig gekozen. Maar juist omdat hij alleen negatief is, moest hij aan Groen boven alle anderen aanstaan, want hij beantwoordt volmaakt aan de richting, die deze in al zijn schrijven en spreken volgt. Hij bestrijdt de revolutiebegrippen, zoo als hij ze noemt, maar hij geeft zich geen moeite om de juistheid der meeningen die hij voorstaat te bewijzen. Hij schijnt te oordeelen dat, als het nieuwe niet deugt, het oude noodzakelijk goed moet zijn. Alsof er geen derde mogelijk was! Iedere omwenteling heeft, uit haar aard, een tweeledige werking: zij breekt iets af dat bestond, en bouwt wat nieuws in de plaats op. Nu kan het nieuwe gebouw in alle opzichten slecht zijn, veel slechter dan wat het vervangen heeft, zonder dat daaruit volgt dat het gesloopte had kunnen blijven staan. Gesteld, Groen had bewezen wat hij bewijzen wilde: dat de moderne staatsbegrippen leugen zijn en misleiding; dan was toch daardoor de waarheid zijner eigen theorieën nog in het minst niet gebleken. Ik wil beproeven het tegenovergestelde te doen van wat Groen gedaan heeft. Ik wil den strijd verplaatsen op zijn eigen gebied. Zonder, voor het oogenblik, de hedendaagsche staatsbegrippen te verdedigen, wil ik aantoonen dat de grondslagen van het antirevolutionnaire stelsel te zwak zijn om er op voort te bouwen. Mij dunkt de tijd van mijn schrijven vordert dat ik deze methode volg. Nu de antirevolutionnaire leer de revolutionnaire vervangen wil, is het billijk dat zij haar geloofsbrieven overlegge en, zoo mogelijk, handhave. Zij kon met aanvallen volstaan, zoolang zij slechts in de oppositie was; nu zij kans krijgt om zelve te gaan regeeren, moet zij zich ook weten te verdedigen. Met haar veranderde stelling moet de partij ook van naam {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} verwisselen. Wij hebben niet meer genoeg aan een benaming, die haar slechts negatief kenmerkt; wij verlangen er nu een die haar van de positieve zijde leert kennen. Als ik haar peter wezen mocht, ik zou ze Bijbelsch-historische laten doopen, en ik reken er op dat die naam naar den zin der familie wezen zou. Niet zoo zeer omdat ik inderdaad geloof dat zij op een afkomst van Bijbel en geschiedenis, boven anderen, aanspraak heeft, maar omdat het algemeen bekend is, hoe zij zich daarop te allen tijde beroemt 1). En omdat wij nu toch aan het naamgeven zijn, zou ik de katholieke bestrijders van de revolutie, zoo als De Maistre en De Bonald in het buitenland, en - op kleiner schaal - Alberdingk Thijm bij ons, de Roomsch-kerkelijke partij willen noemen, omdat zij in de leer en de traditie der katholieke Kerk, en in de roomsche hierarchie, haar rechtvaardiging meent te vinden. Eindelijk het staatsrecht, waartegen zij beiden te veld trekken, zou ik niet langer als het revolutionnaire gebrandmerkt willen hebben, daar het noch omwenteling verlangt, noch omwenteling verdedigt, maar eenvoudig het Zelfstandige of Wetenschappelijke staatsrecht, omdat het, zonder steun of aanbeveling bij Bijbel of Kerk te zoeken, als iedere vrije wetenschap van uitwendig gezag onafhankelijk, en alleen door eigen aard bepaald wil wezen. Ik voorzie hier al dadelijk tegenspraak. Vooreerst ‘geen wetenschap mag in dien zin zelfstandig wezen.’ Daarover straks nader. Ten andere: ‘revolutie is onafscheidelijk van de leer, die gij zelfstandig staatsrecht noemen wilt, en daarom mag die met recht revolutionnair heeten. De Fransche omwenteling met al haar gruwelen is het noodzakelijk gevolg geweest der ongeloovige theoriën.’ Op dit thema is Groen zeer rijk in variatiën: de helft van Ongeloof en Revolutie is er meê opgevuld. Maar overtuigend vind ik zijn redeneering niet. Zijn gansche opvatting der revolutie hangt af van vooroordeelen; hij zoekt in haar de bevestiging van zijn {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} abstracte theorie; geen wonder dat hij vindt wat hij zoekt. Want zooals ieder ketter zijn letter heeft, zoo heeft ieder utopist zijn feiten, waarop hij zich met vertrouwen beroept. Doch het verraadt weinig menschenkennis, om, zooals Groen, de handelingen der menschen en volkeren af te leiden uit hun begrippen 1). Hoe weinig invloed oefenen dezen daarop uit! Hartstocht is de algemeene en altijd gelijke drijfveer in de geschiedenis, en daarom zijn de daden der menschen van de meest verwijderde tijdvakken altijd gelijksoortig. Hoe zou dit mogelijk zijn, indien de begrippen, die zoo volkomen in den loop der eeuwen veranderen, de hoofdoorzaak der handelingen waren? Het is vreemd een man, van zooveel doorzicht als Groen, te hooren vertellen, wat zachtaardige en gemoedelijke menschen Robespierre en St. Just en diergelijken geweest zijn, en hoe het alleen aan hun denkbeelden van onbedorvenheid der rede, en volkssouvereiniteit en staats-alvermogen te wijten is, dat zij gemoord en geplunderd en geraasd hebben, als waren zij wezenlijk heerschzuchtig en bloeddorstig van aard. Zouden zij de eersten geweest zijn, bij wie plotselinge verheffing de kiem van velerlei ondeugd in korten tijd in de hevigste mate ontwikkeld had? Zouden er in andere tijdvakken der geschiedenis, in de eeuw der volksverhuizing, in de eeuw der godsdienst-oorlogen, geen analoge voorbeelden te vinden zijn? Maar ik wil Groen weerleggen met zijn eigen getuigenis: ‘In de keus der middelen geen onderscheid van goed en kwaad te erkennen is het eigenaardig kenmerk, niet van het Jezuitisme, niet van het Jacobinisme, maar van alle dweperij. Vervolging die van haar uitgaat, streeft naar vernietiging van hetgeen haar belemmert; zij kent geene wroeging, dewijl elk misdrijf in de kroon van haar goede werken een parel te meer is. De Historie getuigt het overal. Zoo heeft Mahomet en zijne leer, in naam van den eenigen God, verwoesting te vuur en te zwaard over de halve wereld gebragt. Zoo heeft het pauselijk Rome in koelen bloede, onder lofzang en gebed, de Protestanten vermoord. Wij sidderen wanneer een Marat, ten nutte der omwenteling, tien- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} en honderdduizende menschenlevens verlangt. Wilt ge dat ik aan de 16e eeuw een treffenden weerklank op die bloedkreet ontleen? De vermaarde Languet verhaalt dat hij aan Roomschen van invloed het schrikkelijke hunner zoogenoemde strafoefeningen om der religie wille had onder het oog gebragt; maar, zegt hij, zij antwoordden terstond dat men niemand behoort te sparen, wanneer het de openbare rust geldt, en dat, zoo twee- of driemaalhonderdduizend menschen om het leven wierden gebragt, er binnen dertig jaren meer konden geboren worden: ik huiverde er van’ 1). - Groen heeft het juist uitgedrukt: het gebruiken van alle middelen om het gewenschte doel te bereiken is het kenmerk van alle dweperij, en dweperij is geen redeneering maar hartstocht. En niet alleen is dit het kenmerk van anti-protestantsche dweperij, maar van de protestantsche evenzeer. De Hussieten, de Hugenoten, de Puriteinen en bij ons de Geuzen kunnen, wat de handelwijs van velen onder hen aangaat, met de Fransche revolutie-mannen op één lijn gesteld worden. Lees slechts Bor en Van Meteren, en gij zult voorbeelden in overvloed vinden. Het buit maken van schepen van vriend en vijand, uit liefde tot het vaderland, het moorden en verminken van Spanjaarden en katholieken, het ‘voeten-spoelen,’ als tegenhanger der noyades, het motto ‘liever Turksch dan Paapsch,’ - zijn dat revolutievruchten, ja of neen? En het is zelfs niet waar, dat de revolutieleer: ‘het heil van het volk zij de hoogste wet’ 2) zoo bij uitstek tot gruweldaden aanspoort. Veel gevaarlijker nog en meer opstokend reken ik sommige spreuken en voorbeelden uit het Oude Testament. ‘Zou ik ze niet haten, die God haten (d.i. in veler opvatting, die van een andere religie zijn)? ik haat ze met een volkomen haat: tot vijanden zijn zij mij.’ Zulk een spreuk uit den mond van een ijveraar kan dwepers tot alles vervoeren. En dan het voorbeeld van een Elias, die, ijverend voor God, den Joden toeroept: ‘Grijpt de profeten Baals, dat niemand van hen ontkome!’ - van een Jehu, die uit ijver voor den Heer, niet alleen Jezabel en de zeventig zonen van Achab ombrengt, maar nog daarbij ‘al de overgeblevenen van zijn huis, en al zijne grooten en zijne bekenden en zijne priesters.’ Is de vreeselijke {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziska, de bloeddorstige aanvoerder der Hussieten, voor zijn volgelingen niet een tweede Elias, een tweede Jehu geweest, die, met God in het hart, de afgodendienaars verslaat, dat er niet één het ontkome? Misschien heeft ook hij als Jehu in zijn hart de stemme Gods meenen te hooren: ‘Gij hebt welgedaan, doende wat recht is in mijn oogen, en gij hebt uwen vijanden gedaan naar alles wat in mijn harte was.’ En zou aan den anderen kant Philips II niet geloofd hebben, dat hij deed wat recht was in Gods oogen, toen hij de Nederlanden liever verderven en verliezen wilde, dan er de gevloekte ketterij dulden? Het zou niet moeielijk vallen diergelijke voorbeelden in menigte op te roepen. Nog slechts een enkel, dat om den persoon, die er bij betrokken is, vooral opmerking verdient 1). ‘Heeft de Judith van het oude Israël, door het nieuwe Nederlandsche Israël om strijd geprezen, niet wel eenige trekken met de Jaureguy en Gerardts der latere geschiedenis gemeen?’ Het zijn woorden van Alberdingk Thijm 2). Als nu een man als hij van zulke doodslagen vergôelijkende voorbeelden in de bijbelsche geschiedenis meent te vinden, waartoe zullen dan de ijveraars voor God, uit vroeger tijden, door zulke voorbeelden wel zijn aangedreven? Van hen kan men naar waarheid getuigen wat Groen 3) van de revolutiemannen zegt: ‘Hun gansche gedrag laat zich zamenvatten in één woord: wat zij meenden te moeten verrigten, hebben zij met onverzettelijkheid gedaan; hun gedrag, wel verre van vreemd en onverklaarbaar, was het natuurlijk resultaat hunner overtuiging.’ Zou het nu niet dwaas zijn aan den Bijbel te wijten het misbruik, dat dwepers van zijn leeringen en verhalen gemaakt hebben? Maar even verkeerd is het, uit het gedrag van revolutionnairen in verband met sommige moderne staatsbegrippen de conclusie te trekken, ‘dat al hetgeen (in de geschiedenis der omwenteling) afgrijzen en siddering verwekt, het gevolg is der theoriën, waaraan nog in onze dagen hulde gebragt wordt 4).’ In het algemeen de voorstelling als ware de Fransche revolutie een gebeurtenis zonder analogie in de geschiedenis, geheel eenig in haar soort, en een bloote verwezenlijking van theorieën omtrent godsdienst en staatsgezag, door enkele wijsgeeren onder het volk {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} verbreid, - die voorstelling komt mij voor gansch en al onwaar, en zelfs onmogelijk te zijn. Men kan hierover twisten zonder einde, maar het is moeielijk vooringenomenheid te overtuigen. Wanneer ik weerspreken wilde alles, wat naar mijn oordeel door Groen in zijn beschouwing der gebeurtenissen onwaar of scheef is voorgesteld, dan zou ik een boek moeten schrijven even groot als zijn Ongeloof en Revolutie. Het komt mij voor dat de schrijvers, tegen wier wegslepende kunstgewrochten Groen zijn lezers waarschuwt, Mignet en Thiers, hem zelven in menig opzicht hebben verleid. Hun fatalistische voorstelling van de revolutie, als moest om het begin al de rest van zelf volgen, straalt ook in Groen's uiteenzetting overal door 1). Ook volgt hij hen na in het op den voorgrond stellen van de politieke zijde der onwenteling, een voorkeur zeer begrijpelijk in het restauratie-tijdvak, maar die de geheele ontwikkeling en het doel zelfs der Fransche natie bij haar staatsverandering miskent. Ik wil in geen breeder bestrijding treden, maar alleen tegenover Groen's verklaring en rangschikking der gebeurtenissen, in weinig woorden, een andere stellen, die mij dunkt meer overeenkomstig de waarheid te wezen. Een gewone oorzaak van omwenteling is de onevenredige aanwas van een der standen in den staat. Het staatslichaam, als ieder ander, bestaat uit leden, die natuurlijk in symmetrie met elkaar moeten opgroeien. Indien nu een dezer leden bovenmatig toeneemt, wordt het evenwicht verbroken - en het geheele lichaam onbestaanbaar. Een revolutie, die met geweld een nieuwe symmetrie te weeg brengt, wordt dan onvermijdelijk 2). - Uit dien gewonen loop der dingen laat zich de Fransche omwenteling gemakkelijk verklaren 3). De middeneeuwsche maatschappij had een zekere ruwe symmetrie: de derde stand gold oorspronkelijk bijna niets, maar beteekende ook niet veel meer; adel en geestelijkheid wogen elkander op, en dienden gezamenlijk tot evenwicht der koninklijke macht. Herhaaldelijk werd het evenwicht door verschillende oorzaken verbroken, en telkens herstelde het zich met moeite. Maar telkens wordt die herstelling minder voldoende. Het gewicht van adel en geestelijkheid neemt af, en is niet in staat op den duur aan de koninklijke overmacht tegenstand te bieden. Van daar, sedert Philips IV, - en vooral na het eind der oorlogen met Engeland, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} die het een eeuw lang gestuit hadden, - tegen het eind der middeneeuwen toenemend despotisme, en, wat daar bij hoort, revolutionnaire pogingen van verzet, eerst door den adel in verbond met de Hugenoten, dan, in den tijd der Fronde, door een hofpartij met het Parijsche parlement als bondgenoot, eindelijk bij het begin der Revolutie, door de Jansenist-gezinde parlementen en enkele hooggeplaatste hovelingen. Hoeveel die voorname oppositiemannen tot het oproepen der omwenteling hebben bijgedragen, behoeft geen herinnering 1). Maar het verdient opmerking dat het streven naar politieke vrijheid niet van het volk, maar van de hoogere klassen, zooals altijd en overal, is uitgegaan. Het volk is meestal omtrent staatkundige vrijheid tamelijk onverschillig; het heeft andere rechten noodig tot verbetering van zijn toestand. Het streven naar zulke vrijheid is een andere, en meer gewichtige, zijde der Fransche revolutie. De verhouding der standen onderling was sedert de middeneeuwen nog veel meer veranderd, dan die van de standen tot den Koning. De derde stand was van minsten der broederen - hij werd eigenlijk zelfs niet eens als broeder erkend 2), - de meest beduidende geworden. In getal, in kracht, in kundigheden, in nuttige beschaving was hij adel en geestelijkheid ver vooruit. En toch bleef hij de minste in rechten en aanzien, en - wat daarmede in noodzakelijk verband stond - in grondbezit. Die toestand kon niet duren, en toch mislukte iedere poging tot hervorming; de Revolutie heeft er met roekeloos geweld een eind aan gemaakt 3). Al het middeneeuwsche is spoorloos verdwenen; de derde stand heeft de beide andere in zich opgenomen, en de standenvergadering in nationale vergadering veranderd; de privilegiën zijn allen ingetrokken, gelijkheid van rechten en verplichtingen tot wet gemaakt; de majoraten en de doode hand zijn opgeheven, en de verdeeling van den grond onder de volksklasse onherroepelijk ingevoerd 4). Dit is de eigenlijke omwenteling, die het Fransche volk op zoo veel ellende te staan is gekomen, maar wier zegeningen tegen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} veel kwaads kunnen opwegen. Het goede zonder het kwade zou bereikt zijn, indien hervorming in plaats van omwenteling te hulp was geroepen. Maar de dwaasheid der menschen, het doldriftig doorzetten van wat met bezadigdheid ingevoerd had moeten worden, en, aan den anderen kant, het stijfhoofdig tegenhouden van wat niet langer te stuiten viel, draagt de schuld van al de gruwelen die de revolutie, toen zij eens was los gebroken, natuurlijk met zich moest brengen. Eveneens is het in vroeger dagen met de kerkhervorming gegaan. Te vergeefs op de concilies der 15e eeuw door de wettige overheid beproefd, maar mislukt door de zelfzucht en onverschilligheid der prelaten, is zij eindelijk met revolutionnair geweld door de lagere geestelijkheid en door de leeken tot stand gekomen. Wie kan zich het velerlei ongeluk ontveinzen, dat de Reformatie bij haar oneindige zegeningen over Europa heeft uitgestort? Maar om het kwaad dat wij bejammeren, mogen wij het goede niet minder achten. Om een juist inzicht te krijgen in hetgeen door het Fransche volk bij het bijeenkomen der Generale Staten verlangd werd, kan men niet beter doen dan de cahiers inzien, die de afgevaardigden als lastbrief van hun committenten ontvangen hebben 1). Daaruit blijkt dat het politieke doel dat men beoogde, beperking was van de koninklijke macht door plaatselijke en nationale vertegenwoordiging. Dat doel is niet bereikt, integendeel door de opheffing der bevoorrechte standen en een onverstandige centralisatie is de staatkundige vrijheid geheel te niet gegaan. Maar wat vooral verlangd werd, de maatschappelijke hervorming is geheel verwezenlijkt 2). De oude geprivilegeerde provinciën zijn door gelijkberechtigde departementen vervangen; de binnenlandsche tolliniën zijn naar de grenzen verplaatst; alle personen en goederen gelijkelijk belast; alle burgers gelijkelijk tot ambten en waardigheden gerechtigd; eenheid van maten en gewichten ingevoerd, gilden en bevoorrechte corporatiën opgeheven; iedere {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} industrie voor een ieder opengesteld; het rechtswezen vereenvoudigd en voor het geheele land eenvormig gemaakt; en de zelfstandigheid der rechterlijke magt door onafzetbaarheid gewaarborgd. Naar zulk een toestand verlangde het Fransche volk in 1789; geen andere wenschen worden in de cahiers op den voorgrond geplaatst, en men kan dus een revolutie niet als ‘een bloedige noodeloosheid’ kenschetsen, die te weeg heeft gebracht wat voornamelijk werd verlangd. Van de denkbeelden van Rousseau vindt men in de cahiers geen sporen: zij beginnen pas te werken wanneer de omwenteling reeds aan den gang is. Tot het ontstaan der omwenteling hebben zij weinig of niet meêgewerkt 1). Hun invloed wordt gewoonlijk zeer overdreven; zij hebben meer tot voorwendsel en verontschuldiging van het geweld gediend, dan tot handelen aangespoord. En hiermede acht ik de verwijten van Groen tegen de Fransche revolutie wel niet weêrlegd, wat een overweging van ieder bezwaar afzonderlijk vereischen zou, en voor ons tegenwoordig doel onnoodig was, maar toch beantwoord. Als wij er af rekenen wat aan iedere omwenteling evenzeer ten laste gelegd moet worden, dat zij niet hervormd, maar gerevolutionneerd heeft, blijft er niets anders over dan de beschuldiging dat de beginselen, volgens welke de staatkundige en maatschappelijke ordening door de revolutie veranderd is, strijdig zijn met het alleen ware Bijbelsch-historische staatsrecht. Dit brengt ons terug tot de hoofdzaak, de anti-revolutionnaire leer van Groen van Prinsterer, tot wier beschouwing wij thans kunnen overgaan. De tweeledige naam van Bijbelsch-historisch staatsrecht wijst den weg aan, dien wij bij het beoordeelend uiteenzetten van het stelsel te volgen hebben. Wij moeten eerst den bijbelschen, en dan den historischen grondslag onderzoeken. Wat den bijbelschen betreft, vragen wij eerst, of de Bijbel in zaken van staatsrecht autoriteit is, en dan, of Groen's leerstellingen met den Bijbel overeenkomen. Daarna behandelen wij op gelijke wijze zijn beroep op de geschiedenis. I. 1. Het beginsel waarvan ieder Christen, en dus ook de {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} christelijke staatkundige, moet uitgaan is, volgens Groen 1), ‘onvoorwaardelijke onderwerping aan de Heilige Schrift. De Christen neemt ze eenvoudig en kinderlijk aan; de dweeper onderwerpt haar aan zijne bevinding, en de rationalist aan zijn verstand.’ Ik kan mij begrijpen, dat een onoplettend lezer dien eisch van onderwerping aan den Bijbel zeer billijk en Gereformeerd zal vinden, en dat hij Groen's standpunt verre boven dat van dweeper en rationalist stellen zal. Maar laat ons den zin der woorden een weinig nauwkeuriger ontleden. Al dadelijk doet zich de vraag voor, wat is de Heilige Schrift, waaraan wij ons onvoorwaardelijk moeten onderwerpen? De Staten-Bijbel, zegt de ongeletterde Christen, en hij kan met dit antwoord volstaan. Maar een geleerde, bekend met de talen des Bijbels, kan zich met geen vertaling vergenoegen: hij moet de Schrift in het oorspronkelijke bestudeeren. En zelfs met de gewone lezing, of die van eenigen uitgever, mag hij niet blindelings genoegen nemen; hij moet zelf tusschen de lezing der verschillende handschriften kiezen. Aan welke zal hij de voorkeur geven? Natuurlijk de beste, dat is: die zijn verstand de beste keurt. Zonder tekstkritiek is wetenschappelijke theologie ondenkbaar. En niet alleen enkele lezingen, enkele woorden, moet zijn verstand beoordeelen; over de echtheid van geheele verzen heeft het te beslissen. Is b.v. I Johannes V vs. 7, waarop voor een goed deel de leer der Drieëenheid berust, echt of niet echt? het ontbreekt in sommige handschriften. Het verstand zal hier uitspraak moeten doen. Het verhaal der boetvaardige zondares wordt in sommige handschriften en oude vertalingen niet gevonden: zal hij het verwerpen of behouden? Alleen zijn verstand kan het vonnis wijzen 2). En kon de theologant hier nog maar blijven staan; maar ongevoelig gaat zijn verstand ook over geheele boeken, over den bijbelschen kanon zelven oordeelen. Zal hij de apocryphe boeken des Ouden Verbonds voor goddelijk erkennen of uit den heiligen bundel uitsluiten? Wie zal hier beslissen? Hij erkent geen gezag van menschen. Dus alweer zijn verstand. En valt zijn oordeel even als dat der Reformatoren voor die boeken ongunstig uit, dan is daarmede de canon des Bijbels zelf twijfelachtig gemaakt; want de katholieke Kerk heeft ze, sedert het concilie van Carthago van 397, als kanoniek aangenomen. Een der argumenten waarom ook onze Nederlandsche hervormde Kerk die {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken niet in haar Bijbel opgenomen heeft, is: ‘dat in meest alle deze boecken gevonden worden verscheydene onware, ongerijmde, fabuleuze en tegenstrydende zaken, die met de waerheydt noch met de canonyke boecken over een niet en comen’ 1). Hier hebben wij een merkwaardig voorbeeld van inwendige kritiek; en daaraan getrouw, onderzoekt de christelijke theologant, - niet alleen met recht, maar uit plichtgevoel en waarheidsliefde, - of ook in andere, nog altijd voor kanoniek gehouden boeken gevonden worden ongerijmde, fabuleuse en tegenstrijdende zaken, die met de waarheid noch met de overige boeken overeenkomen. Hoe dit onderzoek ook uitvalle, van kinderlijke aanneming, van onvoorwaardelijke onderwerping mag niet meer gesproken worden. Wanneer dus Groen elders beweert, ‘dat voor den Christen het onderzoek binnen de grenzen der openbaring beperkt is’ 2), dan is hij rechtzinniger dan de Dordtsche synode, of liever, hij veroorlooft zich een machtspreuk te gebruiken, die hij niet rechtvaardigen kan. Ik ben verlangend te hooren, waar hij op den weg, dien wij hebben afgebakend, zal blijven staan. Ik voor mij vind den overgang tot wat hij rationalisme noemt, onvermijdelijk. Tenzij hij aan mysticisme de voorkeur geeft, dat is, volgens zijn bepaling, onderwerping der Heilige Schrift aan een ieders persoonlijke bevinding. Het vijfde artikel der Nederlandsche geloofsbelijdenis leert: ‘dat wij aan al wat in de kanonieke boeken begrepen is, zonder eenige twijfeling gelooven, niet zoo zeer omdat de Kerk ze aanneemt en voor kanoniek houdt, maar inzonderheid omdat de H. Geest getuigenis geeft dat ze van God zijn; dewijl ze ook het bewijs van dien bij zich zelve hebben, gemerkt de blinden zelve tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzeid zijn, geschieden.’ Het tweede bewijs, hier voor de Heilige Schrift aangevoerd, is rationalistisch: de waarheid wordt erkend, omdat het verstand ziet dat de dingen die voorzegd zijn geschieden. Het verstand oordeelt dus, en, zag het de voorzeggingen niet uitkomen, dan zou het misschien een andere uitspraak mogen doen. Maar het eerste lid van den aangehaalden volzin is, zoo ik mij niet vergis, in den zin van Groen mystisch. Het onderwerpt den Bijbel aan ieders eigen bevinding. Is de getuigenis des H. Geestes aan ons gemoed het bewijs voor de Schrift, dan heeft zij dus hooger gezag; en als zij nu eens geen {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbeveling maar een afkeuring schijnt te wezen, wat dan? Zoo drijven wij in eens midden in de gevoelsleer, wier onwaarde genoegzaam gebleken is. Daarom, wanneer men geen lust heeft in het mystieke, en niet aan bevindingen, die bij den een wel, en bij den ander niet bestaan, en die in geen geval voor bewijs vatbaar zijn, de heerschappij over de waarheid in handen wil geven; dan blijft er niets anders over dan het verstand te raadplegen, want aanneming zonder eenigen grond is waarlijk al te kinderlijk, het zou haast kinderachtig wezen 1). Alleen de katholieke Kerk mag onvoorwaardelijke onderwerping vorderen; die eisch komt met haar geheele systeem overeen 2). Zij leert dat in de Kerk als lichaam, en in den Paus als haar hoofd, de Heilige Geest voortleeft en voor dwalen behoedt. Dus onderwerping aan de wettige, van God verordineerde, gezagvoerders der Kerk is een rechtmatige vordering 3). Maar de Hervorming heeft een ander beginsel aangenomen: eigen onderzoek, eigen overtuiging, door de werking van den H. Geest op verstand en hart. Zoo kan er van onvoorwaardelijke onderwerping niet gesproken worden. Immers waaraan zou de protestant zich kunnen onderwerpen? Aan de resultaten van eigen onderzoek, aan zijn eigen bevinding van de kracht des H. Geestes. Maar die onderwerping kan niet langer duren dan zijn bevinding, niet langer dan de resultaten van zijn voortdurend onderzoek dezelfde blijven. Dus onvoorwaardelijke onderwerping is het beginsel van het katholicisme, en tegenovergesteld aan het protestantisme. ‘Tweeërlei handelwijs omtrent het eigen onderzoek in geloofszaken is redelijk en consequent: die van den Katholiek, die het eigen onderzoek verbiedt uit hoofde van de daarmee verbonden bezwaren, en die van den Protestant, die het eigen onderzoek toestaat, niettegenstaande zijne onvermijdelijke bezwaren. Beiden zijn redelijker dan (de antirevolutionnair), die eigen onderzoek wenscht, zonder de onvermijdelijke bezwaren. De katholiek brengt rust te weeg door middel van uitdooving. De protestant {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} moedigt beweging aan, schoon hij weet dat, waar veel beweging is, ook eenige afdwaling wezen zal. (De antirevolutionnair) wenscht naar de eenheid der vijftiende eeuw, met den levendigen en onderzoekenden geest van de zestiende. Hij kon even goed wenschen op twee plaatsen te gelijk te wezen.’ In deze woorden van Macaulay 1) wordt de onbestaanbaarheid van het standpunt der rechtzinnige Nederlanders allergelukkigst uitgedrukt. Zij verlangen een gezag, zoo als de onfeilbare Kerk van Rome het gelden doet, maar zonder de onvermijdelijke gevolgen. Dezelfde tweeslachtigheid zullen wij in alle antirevolutionnaire stellingen opmerken; zij zijn naar de katholieke leeringen nagemaakt, maar naar protestantschen eisch gefatsoeneerd, en om het fatsoen moeten zij dan voor protestantsch doorgaan. 2. Maar laat ons eens aannemen, dat ‘onvoorwaardelijke onderwerping aan den Bijbel’ een protestantsch beginsel is, en dan nagaan welke gevolgen voor de wetenschappen en in het bijzonder voor het staatsrecht daaruit voortvloeien. ‘Zoo de Openbaring onbedriegelijk is (zegt Groen 2)), dan is elk natuurregt valsch, hetwelk de uitspraken der Heilige Schrift vernietigen zou’ 3). En op een andere plaats breidt hij dit uit: ‘De stelling dat de wetenschap en de staatkunde van alle godsdienstige inmengselen behooren vrij gehouden te worden, is zoo weinig met de godsdienst vereenigbaar, dat, wie haar belijdt, slechts door eene gelukkige inconsequentie de goede belijdenis behoudt’ 4). Voor een zaak van zoo oneindig gewicht zijn de woorden niet zoo duidelijk als men ze wel wenschen zou; maar zoo veel althans kan men er uit opmaken, dat, naar Groen's oordeel, geen wetenschap waar kan wezen, die iets leeren zou dat met eenige bijbelsche uitspraak in strijd is. Met deze korte woorden is de zelfstandigheid van iedere wetenschap opgeheven 5). Wel zult gij van de antirevolutionnairen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven het hooren: ‘dat de wetenschap haar onafhankelijken weg niet mag verlaten, waardoor alleen hare resultaten zeker zijn en overtuigen kunnen, en een steun kunnen zijn van het geloof’ 1); maar wat baat zulk een vergunning, waar zij met de geheele strekking der leer in openbaren strijd is? Wanneer de wetenschap, om waar te zijn, noodzakelijk met iederen bijbeltekst overeenstemmen moet, dan is zij aan dezen ondergeschikt en moet hem aanhoudend naar de oogen zien. En zoo er bij ongeluk verschil schijnt te wezen tusschen de leeringen van de wetenschap en een uitdrukking in den Bijbel, wee dan de ongelukkige, die tegen haar meester in opstand gevonden wordt! Ik wil een paar voorbeelden tot opheldering bijbrengen. De natuurkunde, de sterrekunde bepaaldelijk, heeft zaken geleerd die met bijbelsche voorstellingen niet overeenkomen 2). Een uitspansel, zooals Genesis I zegt dat er geschapen is, bestaat niet dan in de verbeelding van onkundigen. De aarde is niet gedurende 150 dagen met water overgoten, ‘dat het alle hooge bergen, die onder den ganschen hemel zijn, bedekte.’ De zon heeft op Josua's bevel niet stilgestaan, en de maan is niet blijven staan totdat Israël zich aan zijn vijanden gewroken had. Deze en meer andere bijbelsche verhalen strijden met de wetten der sterrekunde, en komen daarentegen overeen met de wereldbeschouwing van den tijd waarin zij geschreven zijn. Wanneer men nu in den Bijbel slechts ‘een kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft’ erkennen wil, en niet een door God letterlijk ingegeven, en dus in ieder opzicht feillooze openbaring; dan valt het licht de onkunde van de natuurwetten, die in alles doorstraalt, te verklaren. Maar op het standpunt der antirevolutionnairen kan men slechts met Groen 3) uitspreken: ‘Er is geschreven, en ziedaar de bijl, waarmede elke wortel der revolutionnaire theorie afgesneden wordt.’ Dan is physica en astronomie op zij gezet, maar het gezag des Bijbels uitnemend gehandhaafd. Wil men daarentegen de wetenschap behouden, dan moet men het gezag des Bijbels, zooals de anti- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} revolutionnairen het omschreven hebben, noodzakelijk laten vallen. Een derde is, als men met hen de goddelijkheid der letter aankleeft, niet mogelijk. Wel kan men de bijbelsche verhalen verdraaien, tot zij de wetenschap niet meer tegenspreken, maar zulke kunstgrepen verraden reeds dat men den Bijbel bij de wetenschap achterstelt, en leiden tot de stelling: dat iedere uitspraak der Heilige Schrift omtrent zaken van physica valsch is, zoo zij de resultaten der wetenschap vernietigen zou. Ik ben zeer benieuwd naar de keus die Groen in deze zaak doen zal: of hij de onfeilbaarheid der Heilige Schrift of de natuurwetenschappen zal opgeven. Want het geldt hier niet één resultaat van astronomie, maar het geheele stelsel der menschelijke kundigheden. Immers daar de natuurkunde, waar zij tegen den Bijbel strijdt, even redelijk en logisch schijnt te zijn als in eenig ander gedeelte; zoo kunnen wij maar niet een enkel deel in twijfel trekken en het overige aannemen, maar wij moeten alles, zonder omzien, verwerpen, wat wij niet door den Bijbel bevestigd vinden. Zoo komen wij bijna tot het veel besproken vonnis van Omar: wat niet in den Koran staat is twijfelachtig en dus zonder waarde, wat er in staat behoeven wij niet van elders te vernemen. Met dien troost kunnen wij onze boeken verbranden, en onze hersenen in rust houden; maar er zijn zaken die men ook te duur kan koopen. Behoef ik nog te herinneren, dat ieder wetenschappelijk man nagenoeg protesteert tegen iedere interventie van den Bijbel in de resultaten zijner onderzoekingen? Toen voor weinige jaren een geloofsgenoot van Groen de astronomie en den Bijbel vergelijken, en uit den laatsten de eerste verklaren wilde, zijn de twee voornaamste sterrekundigen uit ons land tegen die onzinnigheid opgekomen. Het zou mij zelfs niet verwonderen, indien menige antirevolutionnair den vrede met de wetenschap zou willen koopen voor de opoffering van het astronomisch gezag des Bijbels, mits men hem op het gebied der historische wetenschappen met een ‘er staat geschreven’ schermen en strijden liet 1). Ongelukkig dat daarin niet getreden kan worden. De Bijbel is niet onbevoegd verklaard als scheidsrechter van astronomische {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillen, omdat hij op onkunde betrapt is, maar omdat de wetenschap buiten zijn gebied ligt. Voor de geloovigen is hij een kracht tot zaligheid, maar voor den wetende geen gezag, en evenmin een leeraar van staatsrecht als van natuurkunde. Alleen omdat de historische wetenschappen tot nog toe zulke zekere uitkomsten niet hebben opgeleverd als de natuurkundige, schijnt het minder vreemd dat men haar onder curateele van bijbelteksten plaatsen wil. Evenwel ook hier vertoont zich vooruitgang. Toen voor een paar jaren een Fransch redenaar de bijbelwoorden: ‘de armen hebt gij altijd bij u’ als bewijs aanvoerde voor zijn stelling dat de armoede eeuwigdurend moet wezen, werd zijn verwarring van begrippen naar verdienste ten toon gesteld 1). En ik herinner mij niet dat ooit iemand het bijbelsche gebod ‘zijt niet bezorgd zeggende: Wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons kleeden? Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijne geregtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden’ tot weêrlegging der politieke en bijzondere economie heeft aangevoerd. - Alleen het staatsrecht, daar blijft men bij, het staatsrecht moet op bijbelteksten berusten. Maar (zal misschien iemand vragen) Groen, als hij aan het prediken zijner leer is, kan wel zonder omzien onvoorwaardelijke onderwerping aan den Bijbel, en toetsing der wetenschap aan bijbelsche uitdrukkingen vorderen, maar in de praktijk, blijft hij zich daar getrouw en verwerpt hij wezenlijk al wat tegen bijbelplaatsen strijdt? Het is moeielijk daarop een voldoend antwoord te geven; over uitspansel en planetenstelsel en zondvloed heeft hij, zoover ik weet, zich nooit bepaaldelijk uitgelaten. Slechts één enkelen keer heb ik hem openlijk in opstand gevonden tegen de heerschappij, die hij zelf zoekt te stichten en te handhaven. En dat juist op het gebied van het staatsrecht. Hij weigert de gewone, en alleen ware, opvatting van een bijbeltekst aan te nemen, en verklaart: ‘ik wil geene uitlegging onderschrijven welke ons verpligten zou’ - iets te doen dat tegen zijn eigen rechtsbegrippen strijdt 2). Ik prijs hem om die inconsequentie; zonder deze zou hij tot de onredelijke theorie van Bilderdijk en Van der Kemp en van de katholieke antirevolutionnairen vervallen, - maar wat wordt er zoo doende van de onvoorwaardelijke onderwerping en het toezicht des Bijbels over het staatsrecht en de wetenschap? {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Groen zelf is te zeer wetenschappelijk man om de wetenschap van haar vrijheid, dat is van haar leven, te berooven; hij heeft een te gezond verstand om altijd aan de bedorvenheid der rede te denken; hij is te innig protestant om aan katholieke - ik meen ultramontaansche - beginselen consequent te blijven. Wanneer gij de wetenschap tot slavin van den godsdienst maken wilt, moet gij over haar denken als De Maistre over haar gesproken heeft. Het spijt mij dat ik een man van talenten en van karakter, een man vereerenswaardig en om zijn vele deugden beminnelijk, in zijn onzinnigheid ten toon moet stellen, maar zijn woorden komen hier zoo juist te pas, dat ik ze niet weglaten kan. ‘De godsdienst (zegt hij 1)) is de moeder der wetenschap. De scepter der wetenschap behoort daarom alleen aan Europa, omdat het Christelijk is. Het is tot zoo hoogen trap van beschaving en kundigheid gekomen, alleen omdat het begonnen is met de theologie; omdat de universiteiten in den beginne slechts scholen van godgeleerdheid waren, en omdat alle wetenschappen op dit goddelijk onderwerp ingeënt de goddelijke kiem geopenbaard hebben door een onmetelijken wasdom.... Men kan, geloof ik, overtuigend aantoonen dat er in de wetenschap, zoo zij niet ganschelijk aan de nationale leerstellingen ondergeschikt is, iets verborgen ligt dat strekt om den mensch te verlagen, en vooral tot nutteloos of slecht burger te vormen.... Hoe meer het verstand kent, hoe meer het schuldig wezen kan. Wij spreken dikwerf met onnoozele verwondering van het ongerijmde der afgoderij; maar ik verzeker u: zoo wij de kunde hadden, die de eerste afgodendienaars verleid heeft, wij zouden het allen zijn of althans de meesten onzer. Wij gaan altijd van de afgesleten stelling uit, dat de mensch zich trapsgewijs uit de barbaarschheid tot kennis en beschaving verheven heeft. Dit is de geliefkoosde droom, de moederdwaling en, zoo als de scholastiek zegt, de protopseudes van onze eeuw. Maar zoo de philosophen van dezen ongelukkigen tijd, met de schrikkelijke verdorvenheid, die wij in hen kennen, daarenboven nog eenige van die kundigheden bezeten hadden, die noodzakelijk aan de eerste menschen hebben toebehoord, wee dan het heelal! Zij zouden over het menschelijk geslacht eenig onheil gehaald hebben van bovennatuurlijken aard’ 2). Die zoo denken en spreken, kunnen, met eenig recht, vorderen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de goddelooze wetenschap, die helaas niet te verdelgen is, onder toezicht van den godsdienst - en der heilige inquisitie, anders heeft het niet veel te beduiden - geplaatst worde. Maar die geen inquisitie wenscht en vrij onderzoek voorstaat, doet een onrechtmatigen en onmogelijken eisch, als hij de wetenschap aan eenig uitwendig gezag onderwerpen wil. En wat zal het baten? Zou de wetenschap ooit op haar uitspraak terugkomen, omdat de theologen ze strijdig vinden met een bijbeltekst? Wat heeft zelfs de inquisitie er bij gewonnen, dat zij de alleen ware verklaring van het planetenstelsel in den ban deed? Zij had kerkers tot haar dienst tegen de leeraars en brandstapels tegen de geschriften, en Galilei is gedwongen, om, neergeknield voor haar rechtbank, te herroepen wat hij verbreid en bewezen had, - maar draait de aarde daarom minder; gelooft er nog iemand aan haar stilstaan? Alles is te vergeefs geweest, de theologie heeft de wetenschap niet kunnen tegenhouden, maar is zelve meêgesleept en de gehoorzame volgeling van haar oude vijandin geworden. Zoo gaat het op ieder gebied. Als de theologie spreekt over zaken, die buiten haar sfeer liggen, is haar stem als die des roependen in de woestijn, - geen verstandig man, die er naar luistert. Daarom zijn dan ook de positieve wetenschappen vrijgegeven, - alleen de speculatieve, waartoe men ook het natuurrecht rekent, worden nog door antirevolutionnairen onder bijbelsche suprematie gesteld. Te vergeefs; ook zij zijn reeds inderdaad onafhankelijk, alleen de algemeene erkenning harer vrijheid ontbreekt nog. De geschiedenis van het natuur- en staatsrecht sedert de Reformatie is tevens de geschiedenis zijner vrijwording. Ik wil in groote trekken die geschiedenis schetsen 1). Vóór de Kerkhervorming was de Kerk autoriteit in iedere wetenschap. Een leer die met haar inzichten streed, was kettersch, en werd, zoo zij gerucht maakte, vervolgd. De ketterijen, die Arnold van Brescia op den brandstapel brachten, waren meer van staatsrechtelijken dan van theologischen aard. Een onkerkelijk staatsrecht zou evenmin geduld zijn als Galilei's onkerkelijk planetenstelsel. Voor die kerkelijke autoriteit nam de Reformatie den Bijbel aan als onbedrieglijken toetssteen, en zocht daarin de onveranderlijke grondregels van het staatsrecht. De oudste protestantsche beschouwing van natuur- en staatsrecht is van den vriend {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} van Luther, van Melanchton 1). Zij is streng bijbelsch. Hij prijst wel de wijsbegeerte, en vindt haar vooral in burgerlijke zaken van zoo veel gewigt, dat hij over die onderwerpen liever Cicero dan de Heilige Schrift lezen wil, maar toch acht hij de rede door den zondeval zoo verbasterd, dat zij zonder hulp van het geloof het rechte spoor niet houden kan. De wet der Tien Geboden is hem de beste grondwet: met haar moet alle ware rechtsphilosophie instemmen. - Eveneens oordeelt Oldendorp, een geloofs- en tijdgenoot van Melanchton. Hij is insgelijks een beminnaar der wijsbegeerte, maar stelt haar ver beneden den Bijbel. Bij hem, evenmin als bij Melanchton, is de philosophische rechtsstudie een onafhankelijke wetenschap. Niet in de wijsbegeerte, maar in de Tien Geboden is de ware erkenning van het recht te vinden. Eerst Hemming, een leerling van Melanchthon, beweert dat de ware rechtskennis door methodische wetenschap te verkrijgen is; dat het recht eerst dan volkomen zeker en begrepen wordt, als het uit de natuur van den mensch en uit zijn rede met noodzakelijkheid wordt afgeleid. Door philosophie alleen kan dus het natuurrecht worden vastgesteld. Wel is het ook in de Tien Geboden begrepen, maar onafhankelijk van deze kan de rede leeren, wat natuurrecht is. Het geheele doel van zijn hoofdwerk is, volgens zijn eigen opgaaf, aan te toonen, dat de rede zonder het profetisch of apostolisch woord den weg tot de waarheid bewandelen kan. Door Hemming dus wordt de rede niet meer tot den Bijbel gewezen om van hem te leeren; zij wordt voor zelfgenoegzaam verklaard, en de resultaten van haar arbeid worden hooger gesteld dan de leeringen der openbaring, omdat zij de vrucht zijn van eigen nadenken. Nog één stap verder, en het staatsrecht is volkomen geëmancipeerd. Een ander protestant, Hugo de Groot, heeft dien gewaagd. Hij wijst als eenigen grond van het natuurrecht op de wetten, volgens Gods wil, in de menschelijke natuur werkzaam; en spreekt het wezenlijke grondbeginsel der wetenschap uit: al moesten wij aannemen, wat zonder heiligschennis niet aangenomen worden kan, dat er geen God was, toch zou het natuurrecht bestaan 2). Daardoor wordt de rechtsgeleerdheid in den waren zin een vrije wetenschap. Evenals de natuurkunde de wetten, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} die de natuur regeeren, alleen zoekt in den aard der dingen zelven, zoo erkent de rechtsleer alleen wetten, die in den aard van den mensch en de menschelijke maatschappij gegrond zijn; en, evenmin als de natuurwetten uit Openbaring en Heilige Schrift worden gekend, wordt ook het recht daaruit afgeleid, zelfs niet bevestigd. De volgelingen van De Groot beginnen hun stelsel nu niet meer met de uitspraken des Bijbels, maar met de studie van den mensch en zijn natuurlijke neigingen: zijn zelfzucht, zijn gezelligheid, zijn vrees voor gevaar, en zoovele andere drijfveeren als er zijn; en dat die stelsels nog zoo weinig zeker zijn en zoo onderling verschillen, is niet aan die nieuwe methode toe te schrijven, maar aan de eigenaardige bezwaren der studie zelve. Is die nieuwe richting in de wetenschap, die op onafhankelijkheid, op niet letten op bijbelteksten uitloopt, al of niet aan het protestantisme te wijten? Er is geen vraagstuk, waarover Groen zoo in vuur geraakt als over dit. Al zijn werken zijn gedeeltelijk tegen hen gericht, die aan de Hervorming den blaam of de eer geven van het eerst het onbijbelsche - dat is volgens hem het revolutionnaire - staatsrecht voortgebracht te hebben. Wij komen er later op terug. Thans is het voldoende op te merken, dat zoo het propter hoc twijfelachtig mag wezen, het post hoc niet ontkend kan worden. Protestantsche schrijvers hebben het eerst het natuurrecht aan het bijbelsche gezag gaan onttrekken; De Groot heeft het eerst een stelsel van zelfstandig staatsrecht ontworpen; alle protestantsche volken van Europa hebben het met gejuich ontvangen, en in hun landstalen overgezet. Alleen de Paus verklaarde er zich tegen, en zette het op de lijst der verboden boeken. Terwijl de katholieke Kerk zich bij het goddelijk recht hield - de Jezuieten gingen hun eigen weg -, terwijl Bossuet voor den Franschen koning het despotisme uit bijbelteksten wettigde niet alleen, maar verheerlijkte, is het natuurrecht bijna uitsluitend onder de protestanten beoefend en ontwikkeld. Na De Groot komen Spinoza en Hobbes, Sidney en Milton, Locke en Cumberland. In Frankrijk waren Languet en Hotman Protestanten. In al de geschriften dezer politieke schrijvers is een revolutionnaire richting - in den zin van Groen - niet te miskennen. Men zou zich vergissen, zoo men, met voorbijgang van dezen, aan Montesquieu en Rousseau de revolutieleer toeschreef. Zij hebben slechts bijeengesteld en toegepast, wat reeds door Hobbes en Spinoza geleerd was. Rousseau's contrat social verschilt wezenlijk niet van het pactum sociale van Spinoza. En de leer van de volkssouve- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} reiniteit, de leer dat de vorst om het volk is, wie hebben haar vroeger, wie haar duidelijker, met woord en daad, verkondigd, dan de Fransche Hugenoten en de Engelsche Puriteinen en onze eigen voorvaders? Maar (zegt Groen) de leer der Hervormers strijdt lijnrecht met die revolutionnaire begrippen. Hoewel overdreven, is die aanmerking toch juist. Ik zal dan ook in de Gereformeerde belijdenis geen wettiging van het zelfstandige staatsrecht zoeken. Maar ik maak onderscheid tusschen den geest en de letter. Het Evangelie, bij voorbeeld, heeft nergens de slavernij met zooveel woorden veroordeeld, zelfs niet afgekeurd. De Heilige Schrift is meer vóór dan tegen de slavernij aan te halen. En toch, wie zal niet met dankbaarheid aan den geest des Christendoms de persoonlijke vrijheid van allen toeschrijven? Op dezelfde wijs hebben wij het vrij worden der wetenschap aan den levendmakenden geest der Hervorming te danken. Dezelfde drijfveer, die den mensch dwong het kerkelijk gezag in geloofszaken af te werpen en zelf te onderzoeken ‘of deze dingen alzoo waren,’ bracht er hem toe op ieder gebied van kennis, vrijelijk en zonder eenigen vreemden invloed, naar waarheid te streven. In dien zin is kerkhervorming met zelfstandige wetenschap onafscheidelijk verbonden. Hoelang hebben de pausen geweigerd het draaien der aarde kerkelijk te erkennen! Maar de Hervorming heeft op de vrijheid der natuurkunde geen inbreuk gemaakt. De Paus heeft het staatsrecht van De Groot en zoo vele anderen op den index geplaatst; de protestanten daarentegen hebben het aangenomen en toegepast. De slotsom van al het bovengestelde is deze. Het Protestantisme vordert zelfstandigheid der wetenschap, en dus ook van het staatsrecht. De antirevolutionnairen, die inmenging van godsdienst in wetenschap en staatkunde verlangen, zijn in dit opzicht onprotestantsch, en verschillen van de Roomsche clericalen alleen daarin, dat zij minder consequent zijn. 3. Thans wil ik het bewijs leveren, dat, indien al bijbelteksten de grondslag van het staatsrecht wezen moesten, Groen's systeem althans den toets niet zou kunnen doorstaan, maar als heterodox verworpen zou moeten worden. Het is niet meer dan billijk hem, die zooveel op de revolutionnairen te zeggen heeft, op zijn beurt de kroon der rechtzinnigheid van het hoofd te nemen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor wij tot de beschouwing der bijbelsche uitspraken overgaan, een opmerking als aanleiding. Niemand verwachte, dat de antirevolutionnairen uit den Bijbel over alle hoofdstukken der staatsleer licht verspreiden kunnen. De Bijbel handelt over het koninkrijk dat niet van deze wereld is, en spreekt slechts ter loops van wereldsche aangelegenheden. Over evenwicht der staatsmachten, over volksvertegenwoordiging en ministerieele verantwoordelijkheid, over recht van vereeniging en vergadering is geen bijbeltekst te vinden. Alleen over den oorsprong en de majesteit der regeering, en de verhouding van overheid en onderdanen hebben twee apostelen, Petrus en Paulus, in hun zendbrieven gesproken. Daarenboven meent Groen nog uit den Bijbel te kunnen bewijzen, dat Kerk en Staat volgens Gods geboden vereenigd moeten zijn. Wij zullen beide onderwerpen achtereenvolgens behandelen. ‘Alle ziele zij den Magten over haar gesteld onderworpen. Want er is geen Magt dan van God, en de Magten, die er zijn, zijn van God geordineerd. Alzoo dat die zich tegen de Magt stelt, de ordonnantie Gods wederstaat, en die ze weêrstaan, zullen over zich zelven een oordeel halen 1).’ ‘Zijt dan alle menschelijke ordeninge onderdanig, om des Heeren wille: hetzij den Koning, als de opperste magt hebbende, hetzij den Stadhouderen, als die van hem gezonden worden, tot straffe wel der kwaaddoenders, maar tot prijs dergenen, die goed doen. - Gij huisknechten, zijt met alle vreeze onderdanig den heeren, niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden. Want dat is genade, indien iemand, om de conscientie voor God, zwarigheid verdraagt, lijdende ten onregte’ 2). Ziedaar de bijbelplaatsen, waarop voornamelijk de antirevolutionnairen zich voor hun stelsel beroepen. Van ons standpunt beschouwd, zijn zij in gelijken zin te verstaan als de verheven les: ‘Dengene, die u aan de wange slaat, biedt ook de andere, en dengene, die u den mantel neemt, en verhindert ook den rok niet (te nemen). Maar geeft een iegelijk die van u begeert, en van dengene, die het uwe neemt, en eischt niet weder’ 3). Zulke zedelessen tot grondbeginselen van recht aan te nemen verbiedt het gezond verstand. Wie zal den communisten, die den mantel {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} trachten te nemen, op grond van den bijbeltekst, nog den rok er bij aanbieden? Wie zal den dief, die ons goed genomen heeft, in het gerust bezit er van laten, omdat er geschreven staat: ‘en eischt niet weder’? Maar wat in het burgerlijk recht door een ieder gewraakt wordt, moet in het staatsrecht als hoogste wijsheid gelden. Daar wordt met een ‘er is geen Magt dan van God’ lijdelijke onderwerping ook in het tergendste onrecht gevorderd. Van ons standpunt beschouwd, kan een les, in buitengewone omstandigheden gegeven, niet voor altijd verbindend zijn. De Christenen, aan wie Paulus en Petrus hun brieven zonden, waren weinig in getal, onderdanen zonder beschreven rechten; en het was buitendien voor de vreedzame uitbreiding van het geloof noodzakelijk, dat de overheid in de Christenen rustige onderdanen erkende, van wie de Staat niets te duchten had. Daarenboven schreven zij in een tijd, toen bijna slaafsche onderdanigheid algemeen als plicht van een ieder aangeprezen werd. ‘U hebben de goden de hoogste beslissing in staatszaken gegeven, ons is de roem der onderdanigheid gelaten,’ zegt een Romeinsch ridder in den senaat tot keizer Tiberius 1). Als zoo een ridder sprak, hoe zou dan een Christenleeraar anders gesproken hebben? Maar met zulke beschouwingen kan een antirevolutionnair zich niet inlaten: ‘er is geschreven, ziedaar de bijl, waarmede elke wortel der revolutionnaire theorie afgesneden wordt’ 2). Welnu dan, laat ons zien, wat er geschreven is. Alle macht, zonder onderscheid, is van God ingesteld, dat is, zooals de Staten-vertalers zeer juist aanmerken: God heeft niet alleen de overheidsambten ingesteld, maar ook de personen, die ze bekleeden, geroepen en verkozen. Daarom dus, omdat God zelf hem over ons gesteld heeft, moeten wij ook den harden meester gehoorzaam wezen. Die zich tegen hem verzet, weêrstaat God, en haalt over zich zelven een oordeel. Zoo is de christelijke overheid door Gods genade aangesteld. Wat voor de koningen des Ouden Verbonds de zalving verbeeldde, de onschendbaarheid tegenover de onderdanen, blijft, om deze bijbelplaatsen, ook zonder uitwendig teeken, kracht behouden. De vorsten der aarde zijn door God als zijn stedehouders over ons gesteld; zij zijn verantwoordelijk aan Hem, en onverantwoordelijk voor ieder ander. Misbruiken zij hun macht, zijn zij onregtvaardig en hard tegen hun onderdanen, God, dien de wraak toekomt, zal ze vonnissen; {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} maar niemand heeft recht aan de gezalfden des Heeren de hand te slaan. ‘De regering (zeggen de kantteekenaars) is door God ingesteld onder het menschelijk geslacht, om het in Gods plaats met orde te regeren, hoewel sommigen van hen hun magt dikwijls misbruiken, hetwelk God toelaat om de zonden des volks te straffen.’ Slechts in één geval mogen en moeten wij aan de overheid gehoorzaamheid weigeren, indien zij iets vordert, wat tegen Gods uitdrukkelijk bevel strijdt. Immers de overheid is Gods stedehouder, en den stedehouder gehoorzaamt men in alles, behalve wat strijdt met den wil desgenen die hem gezonden heeft. De Bijbel, die zoo beveelt, bepaalt tevens de grenzen, waarbinnen die ongehoorzaamheid blijven moet. Toen Petrus en Johannes in Jezus' naam predikten, weigerden zij de overheid, die hun zulks verbood, te gehoorzamen, zeggende: men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen; maar zij verzetten zich niet tegen de macht, toen deze hen in de gemeene gevangenis plaatste 1). Daaruit blijkt, dat, al beveelt de regeering iets tegen Gods geboden, wij daarom van den plicht van onderdanigheid jegens haar geenszins ontbonden zijn 2); die ééne zaak uitgezonderd, zijn wij verplicht ons in alles aan haar te onderwerpen 3); zelfs de onverdiende straf moeten wij gewillig dragen: ‘want dat is genade, indien iemand om de conscientie voor God zwarigheid verdraagt, lijdende ten onregte.’ Ook moeten wij, voor wij ons in eenig opzicht ongehoorzaam betoonen, er wel van overtuigd zijn, dat het bevolene tegen Gods uitdrukkelijk gebod indruischt; ‘want als niemand gehouden ware aan de Magt te gehoorzamen in zaken, die hij meent dat tot de godsdienst behooren, dan zou het regt van den staat van ieders oordeel en meening gaan afhangen’ 4). Het juk is hard, dat ons op die wijs wordt opgelegd; lijden, lijden is al wat ons overblijft, zoo wij een harden meester treffen. Daarom zoekt Groen van den opgelegden last iets af te dingen, en hij zegt: ‘de Bijbel sluit de vis inertiae niet uit, die het geweld kan afmatten’ 5). Ik zou wel eens willen weten, op wat grond {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zulk lijdelijk verzet durft goedkeuren. De kantteekenaars zijn consequenter, en veroordeelen ‘niet alleen den opstand, gelijk Absalon deed, maar ook de ongehoorzaamheid in zaken, die tegen Gods woord niet strijden.’ Met even weinig recht verstaan sommigen de uitdrukking ‘alle magt’ alleen van wettige. De onderscheiding van wettige en onwettige macht is onbijbelsch. Wat beteekent wettige macht dan macht van God ingesteld? En alle machten die er zijn, zijn van God geordineerd 1). Waaraan zouden wij ook de wettigheid van een heerscher erkennen? Aan zijn geboorte? Maar onder Israël is de van God geordineerde koning dikwerf door geweld, en eerst na verdrijving van zijn voorganger, op den troon gekomen. Jehu was wettige koning, maar zoo wij op zijn geboorte letten, zou hij overweldiger schijnen. Dikwijls bedient zich God ter bereiking van Zijn doel, van de misdaden der menschen 2): wee dengene, die de ergernis geeft, maar het is goed dat er ergernis komt. Dus kan een overweldiger, die zich door niets aanbeveelt, toch de van God geordineerde koning zijn, en ik zie niet met welk recht wij weigeren zouden hem als zoodanig te erkennen. Als alle macht, die er is, van God geordineerd is, dan is het macht-krijgen, het overwinnen, het zegel der wettigheid. Het denkbeeld is niet nieuw. De Godsoordeelen in de middeneeuwen hadden kracht van bewijs: de overwinnaar had door zijn geluk zijn recht bewezen. En zoo ging het niet alleen in verschillen van enkele personen; ook in den afloop van een veldslag zag men Gods beschikking 3). Ik wil {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} een voorbeeld aanhalen uit den laatsten tijd der middeneeuwen. Toen Hendrik VII van Engeland in den slag van Bosworth Richard III overwonnen had, verklaarde hij aan het Lagerhuis: dat hij op den troon gekomen was bij erfrecht, en ‘door het zekere oordeel van God, die hem de overwinning op zijn vijand geschonken had’ 1). Hij was het dus eens met Van der Kemp, die leert: ‘dat geen legitimiteit gelden kan daar waar God het zwaard der overheid, de souverainiteit ontneemt en op eenen anderen persoon overbrengt 2). Waar onmiskenbaar het werkelijk bezit der macht is ontnomen, bestaat er afzetting van Gods wege’ 3). Het getrouwst aan de antirevolutionnaire begrippen zijn dus die mannen in de praktijk, die iedere opgaande zon aanbidden, en die bij ons, revolutionnairen, voor laag en karakterloos doorgaan, die eerst Napoleon, toen de Bourbons, toen Louis Philippe, toen de Republiek, nu den anderen Napoleon als de van God geordineerde macht met alle vreeze onderdanig zijn. Hiertegen komt het zedelijk gevoel van onzen Groen op, en meer eerlijk dan consequent roept hij uit: ‘Ofschoon ik geenszins onwillig ben de uitdrukking: “ook den harden”, die ten aanzien der meesters over slaven gebruikt wordt, bij analogie van de ongeregtigheid der Overheden te doen gelden, wil ik echter geene uitlegging (der bekende bijbelplaatsen) onderschrijven, welke ons verpligten zou aan den booswicht, die het moordtuig voorhoudt, gehoorzaam te zijn, of den gekroonden roover, die gisteren onzen wettigen vorst onttroond heeft, heden als eene van God verordineerde magt te beschouwen’ 4). Ik stem gaarne toe, dat zoo iets ook hoogst onaangenaam en kwetsend zelfs voor het zedelijk gevoel is; maar zoolang men slechts vragen moet: ‘wat is er geschreven?’ geldt alleen grammaticale verklaring, en doet het er niets toe wat wij al of niet onderschrijven willen 5). Groen is vergeten, dat hij onvoorwaardelijke onderwerping gevorderd heeft, en dat het onderzoek binnen de grenzen der openbaring besloten is. Er zijn er dan ook genoeg, die geen bezwaar maken den letterlijken zin der woorden aan {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} te nemen. Van Van der Kemp haalde ik reeds een enkel woord aan; nog duidelijker spreekt het volgende: ‘Het doet tot de geldigheid niets, op welke wijze de orde van zaken gevestigd, de souverainiteit verkregen is: dit moge van de zijde des Volks òf geheel vrijwillig, òf geheel gedwongen, òf met lijdelijke onderwerping; van de zijde des Souvereins, òf op meer of min regelmatige, òf ook op zondige en misdadige wijze geschied zijn; altoos is het God, die, niet meer sprekende met hoorbare stem, maar door de zichtbare werken zijner voorzienigheid, aan de Natie die Staatsinrichting, die Overheid voorschrijft en oplegt, welke onder zijn voorzienig bestuur gevestigd zijn’ 1). Volgens getuigenis van Da Costa 2) was Bilderdijk van oordeel, ‘dat aan de overheid, welke dan ook, gehoorzaamheid, - dat aan Napoleon, die nu eenmaal, in Gods oordeelen over de wereld, zijnen loop moest volbrengen, zoo lang dat oordeel dáár was, dezelfde hulde bewezen moest worden, die b.v. in de laatste dagen van Juda aan eenen Nebukadnesar van Gods wege bevolen was, totdat Hij zelf ten gerichte over Babylon en ter verlossing der verdrukten op zou treden’. Wanneer zulk een theorie eens algemeen in praktijk kwam, zou het gevolg wezen, dat de boozen van allerlei rang en soort elkander de overheersching bevochten, en dat de goeden lijdelijk afwachtten, welken geweldenaar zij na de overwinning te huldigen zouden hebben. Welk een toestand! De leiding der wereldsche zaken uitsluitend aan de geweldenaars overgelaten! Dan is de aarde een hel, en de eenige troost het uitzicht op een spoedigen dood. Van der Kemp gevoelt al het verschrikkelijke, dat op zulke wijs uit zijn theorie volgt, en manmoedig werpt hij alles omver, wat hij heeft opgebouwd, en verklaart: ‘een Natie is geregtigd ter harer eigene bescherming tegen den vorst op te staan, die zich geen Souverein en dienaar Gods, maar een tyran en opstandeling tegen God en de Natie betoont’. Deze stelling, in lijnrechte tegenspraak met al het overige van zijn stelsel, blijft onbewezen, en is van zijn standpunt te eenen male onbewijsbaar en daarom krachteloos. Consequenter blijft zich zijn katholieke geloofs- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} genoot. ‘Ik houd heilig aan de overtuiging vast’ (zegt Alberdingk Thijm) ‘dat een volk hetwelk zich laat tyrannizeeren, daarvoor eenmaal zal worden schadeloos gesteld, - 't zij als volk of als individuën, hier of hierna’ 1). Een vergoeding in de hemelen doet zeker op de aarde alles gewillig dragen; maar zou er niet een middel zijn, om het goede van het antirevolutionnaire systeem van het noodlottige dat het aankleeft te zuiveren? Het is vreemd, dat een katholiek, zooals Thijm, het middel niet heeft aangewezen. Het is eenvoudig de interventie van den Paus 2), die, als de wereldlijke souvereinen aan het tyranniseeren gaan, hen eerst tot bekeering aanmaant, en eindelijk hun onderdanen van den eed der trouw ontbindt. De betrekking van koning en volk wordt soms met die van man en vrouw vergeleken: welnu zooals het huwelijk, zoo kan ook de souvereiniteit des konings door de geestelijke overheid ontbonden worden. - Het schijnt een zoo natuurlijk correctief van de overmacht, door de antirevolutionnairen aan de vorsten gegeven, dat, reeds vóór Innocentius III, die de theorie in praktijk zocht te brengen, een schrijver uit het begin der twaalfde eeuw, Gerohus, haar als een algemeene en altijddurende pacificatie aanbevolen heeft. Alle verschillen tusschen vorsten moesten, volgens hem, aan den Paus onderworpen worden. Zoo een der partijen zijn beslissing weigerde aan te nemen, moest die in den ban worden gedaan en afgezet. Ieder Christelijke souverein was verplicht, het pauselijk vonnis tegen den onwilligen broeder te helpen uitvoeren, onder bedreiging van anders insgelijks het koningschap te verbeuren 3). De onmacht der Pausen is de eenige reden, dat men van dit hun recht van tusschenkomst tusschen vorsten en onderdanen tegenwoordig zoo weinig verneemt. Maar opgegeven in het geenszins. In zijn uitstekend werk Du Pape heeft De Maistre de onmisbaarheid van het pauselijk toezicht over de onschendbare en in alles te gehoorzamen koningen zegevierend aangetoond. En in den laatsten tijd hebben de Italiaansche Jezuieten het leerstuk ontwikkeld en uitgebreid, door de vorsten, die onder eeden aan hun onderdanen rechten en vrijheden beloofd hebben, op den Paus te wijzen, als hun geestelijk hoofd, die van eeden en verplichtingen ontslaan kan 4). {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vindt ook hier de antirevolutionnaire leer haar hoogste volmaking, haar onmisbaren grondslag alleen in de Kerk van Rome. 4. Tot nog toe beschouwden wij alleen de leer, die uit den waren zin der bijbelteksten volgt; laat ons nu zien, hoe deze zich in de leeringen en de handelwijs der Christenen vertoont 1). In de eerste eeuwen, toen het Christendom in de stilte wortel schoot en slechts langzamerhand zich begon te verheffen, toen heidensche keizers over de Romeinsche wereld bevel voerden, keizers meestal wreed van aard en de christelijke beginselen en zedelijkheid vijandig, - toen was het natuurlijk dat de geloovigen zich in letterlijken zin vreemdelingen op aarde gevoelden, en uitsluitend bedachten de dingen des hemelschen koninkrijks. ‘Ons (zeiden zij) die lauw zijn voor allen roem en waardigheid gaat geen zaak minder ter harte dan de staatszaken. Wij erkennen slechts één gemeenebest voor allen, de wereld’ 2). Zoo spraken zij in de eeuw van Decius, den vervolger. Dat zij zoo spraken maakt de haat, zelfs de vervolging, waaraan zij ten doel stonden, begrijpelijk; zij waren geen staatsburgers, zij waren hun landgenooten vreemd 3). Hoe zij zich in de vervolging gedragen moesten, is uit hun gezindheid duidelijk. Verzet was niet mogelijk; wat zij ook opgeven van hun aantal, in een burgerkrijg hadden zij zonder twijfel het onderspit gedolven. Verdragen, lijden, moest natuurlijk de vermaning hunner leeraars en opzieners wezen. Dezen prediken dan ook de leer van Van der Kemp en Alberdingk Thijm. ‘Niemand onzer worstelt tegen, wanneer hij gevat wordt, noch verzet zich tegen het wederregtelijk geweld; geduldig maakt ons de zekerheid van een toekomstige vergelding. “Mij is de wraak, zegt de Heer” 4). Zelfs ontvluchten mag men het geweld niet 5). Indien immers de vervolging van God komt, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} moet op geenerlei wijs ontvlucht worden wat van God gezonden wordt’ 1). Er is niets bevreemdends in dit gedrag en in die leer; zij is die van bijna alle godsdienstige partijen, wanneer zij in de verdrukking zijn. Maar geheel anders wordt het geval, als het Christendom het heidendom overwonnen heeft en godsdienst van staat geworden is. Dan begint het, in den tijd die de volksverhuizing en de vernietiging van de Romeinsche heerschappij in het westen onmiddellijk voorafgaat, overal tegen de overblijfsels der heidensche godsvereering op te staan: de tempels te plunderen, de beelden te verbreken. De tijd van onverschilligheid omtrent wereldlijke aangelegenheden is voorbij, en een ijver voor de vestiging van het Christendom door geweld ontvlamt de gemoederen. Te midden dezer woelingen overstroomen de Duitsche volkeren de Romaansche landen, en het Oosten zondert zich als Byzantijnsch rijk van het Westen af. Hoe in dat langzaam wegkwijnende rijk een allertreurigste vereeniging van Kerk en Staat onder Caesaropapen bestaan heeft, behoeft hier niet vermeld; slaafsche onderwerping, afgewisseld met moorddadige opstanden, ongeveer als in het Turksche rijk, dat in zijn plaats gekomen is, kan niet als vrucht van de Christelijke leer omtrent de majesteit der vorsten geroemd worden. Veel belangrijker is het te zien, hoe die leer zich in het Westen onder den invloed der nieuwe maatschappelijke ordening ontwikkeld heeft. Daar stonden tweeërlei rechtsbegrippen tegenover elkander, die al de middeneeuwen door in strijd geweest zijn, de Germaansche, die tot het leenstelsel en de verbrokkeling der macht en de onafhankelijkheid der staatsleden voeren, en de Romeinsch-Christelijke, die absoluut vorstengezag en eenheid van bestuur in de hand werken. De laatstgenoemde staatkunde wordt door geestelijken en juristen voorgestaan, de eerste door de adellijken. Op den duur, naarmate kennis het van kracht winnen moet, zegevieren de leeringen der juristen en geestelijken; en onze moderne staten zijn op de puinhoopen van het leenstelsel gesticht. Daaruit is in sommige gelukkige landen alleen de volksvertegenwoordiging overgebleven: een instelling, vreemd zoowel aan het Romeinsche keizerrijk als aan de christelijke leer der onderdanigheid. Het spreekt van zelf dat, daar de adel weinig schreef maar veel handelde, de Germaansche rechtsbegrippen in de latere tijden der middeneeuwen bijna alleen uit hun werking {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} gekend worden; de geestelijke daarentegen vindt men bij een aantal schrijvers van verschillenden tijd uitgedrukt. Zoo zegt reeds Gregorius van Tours tegen Chilperik, den koning van Neustrië: ‘Zoo iemand onzer, o koning! het pad der rechtvaardigheid verlaten wil, kan hij door u terecht gesteld worden; zoo gij het echter overtreedt, wie zal u terecht wijzen? Wij toch spreken tot u, en zoo gij wilt luistert gij; zoo gij niet wilt, wie zal u veroordeelen, buiten Hem, die verklaard heeft de gerechtigheid zelve te zijn’ 1). Zes eeuwen later verkondigt Otto van Freisingen nog dezelfde leer: ‘De koningen alleen, nademaal zij boven de wet geplaatst en aan het oordeel Gods voorbehouden zijn, worden door de wereldlijke wetten niet gebonden; daarop wijst het woord van den koning en profeet: tegen U alleen heb ik gezondigd’ 2). Maar tegenover zulke woorden van nederige onderwerping in den mond van geestelijken, staan andere over waarin de vrijheidszucht van de Germaansche edelen zich uitdrukt, en die treffend overeenkomen met de zoogenoemde revolutieleer van later dagen; zoo, bij voorbeeld, laat Bruno 3) den wakkeren Otto van Nordheim zijn Saksers toespreken 4): ‘Zult gij vrijgeborenen zulk een slavernij verdragen? Misschien, omdat gij Christenen zijt, vreest gij den aan den koning afgelegden eed te breken? Dat is braaf, mits het een koning gelde; zoo lang hij mij een koning was en deed wat een koning betaamt, heb ik de trouw, die ik hem gezworen had, ongerept en onbesmet gehouden; maar nu hij opgehouden heeft koning te zijn, bestaat hij niet meer, wien ik getrouw moest wezen. Derhalve niet tegen den koning, maar tegen den onrechtvaardigen roover mijner vrijheid vat ik de wapenen op’ 5). Nog verder gaat paus Gregorius VII, in de hitte van zijn strijd met den keizer: ‘wie weet niet (roept hij uit) dat de koningen en hertogen hun oorsprong hebben van hen, die God niet kennende, door hoogmoed, roof, verraad, doodslag en allerlei misdaad, op aanstoken van den vorst der wereld, den Duivel, zich in blinden lust en onverdragelijken overmoed {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben aangematigd over huns gelijken te heerschen’ 1). Zoo verschillend dachten bij verschillende omstandigheden de staatkundigen in de middeneeuwen. En dat hun gedragslijn niet minder dan hun meeningen veranderlijk was, leeren de oneindige opstanden van vasallen tegen leenheeren, en leenmannen tegen vorsten, en, in één woord, van allerlei onderdanen tegen allerlei heeren. Het is onnoodig voorbeelden aan te halen, die ieder voor den geest staan. Wij kunnen volstaan met de slotsom, dat in de middeneeuwen de leer der lijdelijke gehoorzaamheid niet algemeen verkondigd en bijna in het geheel niet nageleefd werd. Eerst aan het eind dier eeuwen, na den ondergang van het leenstelsel en der vrijheden die daarin haar waarborg hadden, wordt de leer der onderdanigheid aan een absoluten vorst, zoo als de Bijbel en de Romeinsche rechtsgeleerdheid hem onderstellen, algemeener verkondigd en in praktijk gebracht. Ook de Reformatoren hebben deze leer, die zij in den Bijbel vonden, met nadruk aan hun volgelingen gepredikt. Zij verlangden in alles tot de eerste Christentijden terug te keeren, en dus ook in betrekking tot de overheid. Ook hun stelling was in den beginne tegen de katholieken aan die der eerste Christenen tegen de heidenen gelijk, en noodigde tot gelijke onthouding van de staatszaken. Toen de Deensche adel en de Lubecksche burgerij tegen den snooden Christiaan II van Denemarken samenspanden en den strijd begonnen, die met de verjaging van den dwingeland, de onafhankelijkheid van Zweden, en de invoering der Hervorming in de Scandinavische rijken eindigen zou, schreef hun Luther een brief, die uitstekend de antirevolutionnaire leer, omtrent het goddelooze van ieder verzet tegen de overheid, resumeert. Hij luidde aldus: ‘Welaan, het zij zoo, de koning is onrechtvaardig voor God en de menschen, en het recht is geheel aan de zijde der Denen en Lubeckers, - dat is een zaak op zich zelve. Maar de hoofdzaak is, dat de Denen en Lubeckers zich hebben aangesteld als rechters en opperheeren van hunnen koning, en zijn onrecht gestraft en gewroken hebben, en zich daarbij het gericht en de wraak hebben aangematigd. Als de zaak voor God komt, zal hij niet vragen, of de koning recht en gij ongelijk hebt, maar hij zal vragen: Gij heeren van Denemarken en Lubeck, wie heeft u bevolen zulke wraak te nemen? Heb ik het u bevolen, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} of de keizer of de overheid? Zoo legt de lastbrieven en zegels over, en bewijst het. - Kunt gij dat niet, zoo zal God oordeelen: Gij oproerige heiligschenners, die in mijn recht grijpt, en uit overmoed de goddelijke wraak u hebt aangematigd, gij zijt schuldig aan gekwetste majesteit. - Als het daartoe komen zou, dat een ieder, die maar recht had, de onrechtvaardigen zelf straffen mocht, wat zou er dan van de wereld worden? Dan zou het gebeuren dat de knecht zijn heer, de dienstmaagd hare vrouw, het kind zijn ouders, de schooljongens den meester sloegen; dat zou een kostelijke orde worden; wat had men dan nog rechtspraak en wereldlijke overheid, door God ingesteld, van noode? 1)’ Dus onderworpen in alles aan de overheid te zijn, is altijd plicht der onderdanen 2). Wel zal er oproer komen als de vorst onderdrukt, maar op des duivels aanstoken en tot verdoemenis van hen, die er zich aan schuldig maken. Toen de Boerenkrijg losbarstte, sprak Luther tot de vorsten van Duitschland: ‘Het zijn niet de boeren, lieve heeren, die zich tegen u verzetten; God zelf is het die u denkt te straffen; hij maakt zich gereed uwe dwingelandij bij u t' huis te zoeken, en laat den duivel door zijn valsche profeten het dolle gepeupel tegen u opzetten.’ Met andere woorden: de opstand is een Godsgericht, maar de oproermakers halen zich daardoor het eeuwig verderf op den hals. Zoo scheen het, alsof de kerkhervorming de staatshervorming in de hand zou werken, die toen overal in vollen gang was, en die, met vernietiging der middeneeuwsche vrijheden, de bevestiging der absolute koningsmacht bedoelde. Maar dat kon de blijvende strekking niet zijn van de reformatie, die in vrijheid haar beginsel had. Al heel spoedig ving de omkeering aan. Nog geen vijftien jaren na den opstand tegen Rome, begon men reeds onderscheid tusschen goddelijk en menschelijk recht te maken 3). ‘Ik spreek slechts als theoloog (zei Luther aan Spengler), maar zoo de juristen kunnen bewijzen dat volgens hunne wetten gewapende weerstand geoorloofd is, heb ik er niet tegen dat zij dit recht gebruiken’ 4). En nu begonnen de juristen op te merken, dat de Keurvorsten {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} den Keizer gehuldigd hebben, en deze hun een eed gezworen heeft dien hij houden moet 1). Zoo wordt de verplichting wederzijdsch, en de vraag doet zich op, wat er gebeuren moet zoo de Keizer zijn eed mocht breken. Op het laatst van zijn leven besliste Luther die vraag in dezen zin: dat de Keizer, die beschreven rechten verbroken had, rechtmatig afgezet was, wanneer het rijk en de keurvorsten hem eendrachtig de gehoorzaamheid hadden opgezegd 2). Door die uitspraak wordt de onbeperkte macht des Konings niet meer als de alleen wettige staatsinrichting erkend, maar de verkregen rechten der volken evenzeer in bescherming genomen. Nog duidelijker eindelijk drukt zich Calvijn uit, in het laatste hoofdstuk zijner Institutiones. Nadat hij allen opstand als verzet tegen God veroordeeld heeft, gaat hij voort: ‘Ik spreek altijd van bijzondere personen. Want zoo er thans volksopperhoofden (populares Magistratus) zijn, zooals er in de oudheid in sommige landen waren, tot matiging der koninklijke willekeur ingesteld, dan verbied ik hun zoo weinig tegen de dwingelandij der koningen op te komen, dat ik zelfs, als zij overmoedige en het nederige volk vertrappende koningen hun gang laten gaan, hun verzuim van schandelijk verraad niet vrij zou spreken, omdat zij de vrijheid des volks, waarvan zij zich bewust zijn door Gods verordening de voogden te wezen, te kwader trouw verraden’ 3). En hiermede zijn wij ongevoelig op een geheel ander standpunt gekomen. De bijbelteksten, die volkomen onderwerping aan de overheid vorderen, onderstellen een staat, zooals de Romeinsche was, toen zij geschreven werden, - een staat waarin de absolute macht aan één persoon toekomt 4). Bij analogie kan men de verplichting gemakkelijk op een republiek overbrengen, waarin de oppermacht bij een college berust, zooals in onze Republiek in vroeger tijden. Maar in een staat, waar de macht tusschen vorst en volksvertegenwoordiging verdeeld is, zooals in onze constitutionneele monarchieën het geval is, wordt het uiterst moeilijk te bepalen, hoe men zich volgens de bijbelleer te gedragen hebbe 5). {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Het parlement, om een voorbeeld te gebruiken, is evenzeer van God geordineerd als de koning; hoever ieders macht zich uitstrekt is door wet en gebruik geregeld. Wanneer nu de koning inbreuk maakt op het goddelijk recht van het parlement, dan verdedigt zich het laatste niet alleen naar recht maar (Calvijn heeft het gezegd) volgens plicht. Gesteld, het komt tot oorlog, als in den tijd van Karel I, hoe ver mag dan het parlement den strijd voortzetten, en welk gebruik mag het van de overwinning maken? Mag het den Koning afzetten? Ik zou denken: in zulk een geval geldt geen staats- maar oorlogsrecht 1); doch dit denkbeeld, vrees ik, is niet antirevolutionnair. Ik ben verlangend van Groen hieromtrent inlichting te ontvangen. Ten slotte willen wij met de antirevolutionnaire theorieën de handelwijs van rechtzinnige protestanten in verschillende tijden in vergelijking brengen. Wij beginnen bij hetgeen ons het naast is, bij den opstand onzer vaderen tegen graaf Philips, zooals Alberdingk Thijm en zijn vrienden den vreemden overheerscher, minder juist dan ongewoon, gelieven te noemen. Die opstand is voor onze protestantsche antirevolutionnairen een onvermijdbaar struikelblok. Hij is het begin van den staat, dien zij in zoo menig opzicht als voorbeeld ter navolging voorstellen, en daarom niet wel zonder voorbehoud te veroordeelen. Maar toch hij is en blijft een opstand, een revolutie. En iedere revolutie wordt door de antirevolutionnaire theorie gewraakt. Dus dient men dien opstand aan beweegredenen toe te schrijven die hem wettigen kunnen, als er zulke beweegredenen maar te vinden zijn 2). Groen heeft er een welgemeende poging toe gedaan, maar ik geloof zonder gewenscht gevolg. De graaf was souverein (erkent Groen) en de Staten hadden slechts weinige, hun door den graaf verleende rechten. Dus was deze door zijn onderdanen met alle vreeze te gehoorzamen, zooals Paulus en Petrus het voorschrijven, zooals de eerste Christenen, en Luther {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover de Denen en Lubeckers, het begrepen hebben. Maar hoe zal men dan ooit, ik zeg niet bewijzen, maar beweren kunnen dat hun opstand geen opstand tegen Gods verordening geweest is? Gaarne geven wij hun den lof, die hun toekomt, dat zij den harden meester lang onderdanig geweest zijn, maar dat is geen verontschuldiging. Wij stemmen het even volmondig toe, dat Philips hun het Evangelie niet laten wilde, en hen kastijdde aan lijf en goed; maar lijden, lijden is des Christens plicht. Luther zou hun toegevoegd hebben, wat hij tot de oproerige boeren sprak: ‘Gij zegt, de overheid is te boos en ondragelijk: zij wil ons het Evangelie niet laten, en bezwaart ons in onze tijdelijke goederen, en verderft ons alzoo aan lijf en ziele. - Maar ik zeg u: dat de overheid boos en onrechtvaardig is, verontschuldigt geen samenscholing, geen oproer. Want de boosheid te straffen komt een ieder niet toe, maar alleen de wettige overheid’ 1). Dus volgens de bewuste teksten is er geen verdediging van den opstand onzer vaderen mogelijk, en zij hebben zich dan ook nooit op den Bijbel durven beroepen. De akte van afzwering, hun authentiek verdedigingsgeschrift, stelt geheel andere, onbijbelsche, in Groen's zin echt revolutionnaire, rechtsgronden, waarom zij hun souverein de gehoorzaamheid mochten opzeggen 2). ‘Also een yegelick kennelick is’ (zoo vangt dit belangrijk staatsstuk aan) ‘dat d'ondersaten niet en zijn van Gode geschapen tot behoef van den Prince, om hem in alles wat hij beveelt, weder het goddelick oft ongoddelick, recht ofte onrecht is, onderdanich te wesen ende als slaven te dienen; maer den Prince om d'ondersaten wille, sonder dewelcke hij egeen Prince en is, om dezelve met recht ende redene te regeren.... Ende soo wanneer hij sulx niet en doet, maer in stede van sijne ondersaten te beschermen, deselve soeckt te verdrucken, 't overlasten, heure oude vrijheyt, privilegien ende oude hercomen te benemen, ende heur te gebieden ende ghebruycken als slaven, moet gehouden worden niet als Prince, maer als een Tyran, ende oversulx na recht ende redene magh van sijne ondersaten (besondere bij deliberatie van de Staten van de lande) voor egeen Prince meer bekent, maar verlaten ende een ander in sijn stede ghecosen werden,’ enz. Ziedaar dezelfde leer verkondigd, die Otto van Nordheim vijf honderd jaar vroeger aan zijn Saksers predikte - en tevens de {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} leer, die Groen als revolutionnair brandmerkt. Maar Groen beweert dat die stelling - omtrent den vorst, om het volk geschapen, en afzetbaar als hij misdoet - eigenlijk de rechtvaardiging niet was, waarmede de afgevallen onderdanen hun geweten geruststelden 1). Hij is overtuigd: ‘dat men in dit gewichtige stuk de republikeinsche (ik zou zeggen: revolutionnaire) theorieën gaarne op den voorgrond heeft geplaatst, vermits men, ten einde den Roomschen, die nog machtig in den lande waren, te believen, het beginsel dat in het oog der strenge Hervormden alleen den afval rechtvaardigen kon - de onmogelijkheid om onder den Koning God naar zijn woord en wet te blijven dienen - geheel op den achtergrond en in de schaduw gesteld had’ 2). Ik kan hierop niets anders antwoorden dan wat Groen zelf eens tegen een schriftverklaarder zeide: ‘tegen zoodanige interpretatiën achten wij niet eenige bewijsplaats, hoe stellig en duidelijk ook, bestand’. Men leze slechts bij Groen zelven, in zijn Geschiedenis des Vaderlands, hoe verdraagzaam men toen ter tijde jegens de Roomschen was, en oordeele dan of het waarschijnlijk is, dat, om dezen te believen, de Staten hun beste, hun alleen afdoende argument zouden verzwijgen in een stuk, dat hen bij hunne medeprotestanten rechtvaardigen moet, en dat zij in plaats daarvan uitsluitend een leer zouden verkondigd hebben, die zij zelven voor onwaar hielden. Maar ik ga verder en verzeker dat die beginselen, die Groen voor revolutionnair uitmaakt en die in de akte van afzwering beleden worden, algemeen door de protestanten in vroeger dagen werden erkend 3). Tot bewijs haal ik in de eerste plaats de redevoering aan Over het recht van den Nederlandschen oorlog tegen Philips, die aan Philips van Marnix wordt toegeschreven 4). In die redevoering worden dezelfde gronden voor de wettigheid van den opstand gegeven als in de akte van afzwering: en van de religie wordt ook daarin gezwegen. Het hoofdbewijs, waarmeê de rechtmatigheid van den afval aangedrongen wordt, komt hierop neêr: ‘Het is rechtmatig dat om dezelfde redenen, waarom een vasal zijn leen verbeurt, ook de heer van zijn eigendom vervalle: daarom is de vasal niet gehouden dezen trouw of gehoorzaamheid te betoonen, zoo hij den vasal de trouw en de leenrechten {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} weigert.... Waarom zouden wij, Nederlanders, dan ook niet uit éénen mond zeggen: Wij erkennen Philips niet als koning, die ons niet als burgers erkent, maar als vreemden en vijanden behandelt’ 1). Zulk een leer is niet antirevolutionnair, en zij zou niet openlijk geleerd zijn, zoo zij niet algemeen ingang had gevonden. Daarenboven dezelfde leeringen, als onze vaderen in de staatsstukken en in hun bijzondere geschriften belijden, hebben de Engelsche Puriteinen een halve eeuw later tegen hun koning gebruikt. In de pamphletten van die dagen wordt beweerd: dat men den koning slechts te gehoorzamen heeft, zoolang hij rechtvaardig regeert; dat het volk of althans het parlement gelijke rechten als de koning heeft; dat er een wederzijdsch verdrag tusschen koning en onderdanen bestaat, en dat, zoo hij dit van zijn kant verbreekt, de onderdanen daardoor van hun eed van trouw ontslagen zijn 2). Zouden ook de Puriteinen, om eenige geheime reden, een leer, waaraan zij niet geloofden, hebben voorgewend, en die, welke zij geloofden, hebben verzwegen? 3) En alweer dezelfde theorieën komen terug, wanneer het noodig wordt Jacobus II in zijn antinationale plannen en maatregelen tegen te gaan. De bewerkers van de revolutie van 1688 spreken niet anders dan de Puriteinen van 1648. De theorieën van de orthodoxe kerk van Engeland, die allen opstand even sterk veroordeelde, als thans Groen van Prinsterer en Alberdingk Thijm, waren verstoven voor den drang der omstandigheden 4). Men had goed praten, als de bisschop van Chester, dat ‘al wilde de koning ons zonder oorzaak dooden, wij toch onzen mond niet mogen opdoen noch onze hand tegen hem uitstrekken,’ - toen het den koning ernst scheen en het gevaar dreigde, bekwam men van dat onverstand. De graaf, later hertog, van Devonshire, die in Nottingham een bijeenkomst van leden der nobility en der gentry {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} belegd had, en tot wien Jacobus' dochter Anna zelve gevlucht was, liet door zijn vrienden een stuk onderteekenen, waarin zij verklaarden: ‘Wij achten het rebellie een koning te weêrstaan, die volgens de wet regeert; maar wij houden hem voor een tyran, die geen andere wet dan zijn wil erkent; en den zoodanigen te weêrstaan noemen wij met recht niet oproer, maar noodzakelijke zelfverdediging’ 1). De Fransche revolutiemannen hebben heviger, maar hebben zij in anderen geest gesproken? Ik antwoord, neen; de leer, die Groen als eigenaardig aan de achttiende eeuw voorstelt, is integendeel van den tijd der Reformatie, en van nog vroeger zelfs, meer en meer in de geschriften der staatkundigen en in de meeningen van het volk opgekomen, en in zijn daden geopenbaard. Wil men op dien grond de Revolutie veroordeelen, men velt tevens het vonnis over de Reformatie. Wanneer ik, op dit punt van ons onderzoek, de slotsom van het tot nog toe behandelde kortelijk samenvat, dan zeg ik dat gebleken is: a.De eisch van onvoorwaardelijke onderwerping aan de Heilige Schrift is onredelijk, omdat men aan een boek, dat verschillend verklaard wordt, zich niet onvoorwaardelijk onderwerpen kan; er is, op zulk een standpunt, een blijvend gezag van noode, dat de Schrift erkent en verklaart. b.De Bijbel mag geen gezag uitoefenen op het gebied van eenige wetenschap. Zijn natuur maakt zulks onmogelijk, en de ervaring leert dat het niet zonder schade van Bijbel en wetenschap beide gebeuren kan. c.Gezag op wetenschap uit te oefenen is een Roomsch kerkelijk verlangen, maar strijdt tegen het beginsel en het gebruik van het protestantisme. d.Wat van iedere wetenschap geldt, geldt vooral van het staatsrecht, dat na de reformatie trapsgewijs van allen vreemden invloed vrij geworden is. e.Zoo het staatsrecht inderdaad bijbelsch wezen moest, zou het stelsel van Groen ten opzichte van de wettigheid van opstand onbijbelsch en dus onwaar zijn. Alle opstand zou ongeoorloofd en alle tyrannie mogelijk en onafweerbaar wezen, en de aarde zou {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} een hel worden, zonder interventie van den Paus of iets van dien aard. f.De leer der wettigheid van opstand, door Groen aan de revolutie te last gelegd, is overoud en bepaaldelijk door protestanten beleden en in praktijk gebracht. Wij hebben ons met het antirevolutionnaire leerstuk van de heiligheid der regeering lang moeten bezig houden, omdat het de hoeksteen van het geheele stelsel is. Wij kunnen in het vervolg ons meer bekorten. Op bijbelschen grondslag heeft Groen, voor zoover ik weet, alleen nog de verplichting tot vereeniging van Kerk en Staat zoeken te vestigen. Daarover gaan wij thans met hem handelen. 5. Hoe hij er toe komt, om voor dit leerstuk het gezag des Bijbels in te roepen, zullen mijn lezers, geloof ik, even weinig begrijpen als ik. Ik zie geen kans de redeneering van den auteur in andere, kortere bewoordingen weêr te geven, en daarom schrijf k liever de geheele lange plaats uit. ‘De Souverein, hetzij men in de Monarchie den Vorst, of in de Republiek de Gemeente bedoelt, is tot handelen geroepen; en dit handelen moet naar de voorschriften der zedelijkheid ingerigt zijn; en die zedelijkheid, zal zij eenigzins grond en beteekenis hebben, moet een steunpunt bezitten in een geloof, aan welks getrouwe belijdenis de Souverein, ter wezenlijke handhaving van regt, deugd en orde, bescherming en begunstiging verleent. Dus vereeniging van Kerk en Staat. - De Souverein, wij zagen het, is de stedehouder Gods; derhalve is hij gehouden God te belijden, openlijk te vereeren en te dienen; anderen tot uitoefening van de Godsdienst behulpzaam te zijn; de wet van zijnen God, zoover de uitoefening van zijn regtmatig gezag strekt, tot rigtsnoer zijner daden en verordeningen te stellen. Dus vereeniging van Kerk en Staat. - De God van Hemel en Aarde spreekt in zijne grimmigheid tot de Vorsten, die de banden van den Heer en van zijnen Gezalfden verscheuren en hunne touwen van zich werpen: “Nu dan, gij Koningen, handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen, Gij Regters der aarde. Dient den Heer met vreeze en verheugt u met beving.” Dus, tenzij wij God willen tergen, alsof wij sterker waren dan Hij, vereeniging van Kerk en Staat. - {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook de Kerk is geroepen om het licht en het zout en de zuurdeesem der wereld te zijn; zij behoort geen martelaarschap, en ook geen vernedering te gaan zoeken; zij vermag niet zich aan den Staat, waar deze haar medewerking verlangt, te onttrekken; het past haar uit eigen beweging, voor het Evangelie, naar gezag en invloed, opdat de geboden Gods nageleefd mogen worden, te dingen. Dus, hetzij men op de roeping van den Staat of op de bestemming van de Kerk let, vereeniging van Kerk en Staat’ 1). Is dit alles duidelijk en licht te vatten? Komt het niet bij u op, dat denkbeelden, zoo duister en vaag uitgedrukt, ook hem, die ze gedacht heeft, niet heel helder voor den geest zullen gestaan hebben? Maar dit daargelaten, - zijt gij overtuigd? Volgt uit den uitgeschreven bijbeltekst wezenlijk de conclusie die Groen er uit haalt? Omdat de koningen verstandig handelen, den Heer met vrees dienen en met beving zich verheugen moeten, behoort daarom Kerk en Staat vereenigd te wezen? En duidelijker gebod tot die vereeniging is in den Bijbel niet te vinden, anders zou Groen het niet verzuimd hebben bij te brengen. Dus een leerstuk van zooveel gewicht, van zoo onafzienbaren nasleep, rustende op iets lossers nog dan een zandgrond! En hoe herhaaldelijk was al het onware en verderfelijke van deze theorie in het licht gesteld, en hoe onmiskenbaar heeft de ervaring van vroeger tijden, en, helaas! ook van den tijd dien wij beleven, tegen haar verwezenlijking gewaarschuwd! Ik verwijs naar het overtuigende betoog van Macaulay, waarmeê hij Gladstone's werk over Kerk en Staat weêrlegd heeft. In een land, waar verschillende godsdiensten beleden worden, kan de Staat slechts met één godsdienst vereenigd zijn, wier belangen hij dan, ten nadeele der overige, begunstigt. En toch is het doel van den Staat, bescherming der algemeene belangen tegen alles en tegen ieder, die ze in den weg staat of bedreigt. In alle opzichten komen, bij toeneming, gelijke rechten in de plaats van privilegiën voor enkelen; en in een zoo teedere zaak als de godsdienst zou voorrecht, begunstiging van den een boven den ander noodzakelijk wezen! Maar hoe zullen, in onzen tijd, nu ieder onrecht zoo hevigen tegenstand uitlokt, de verongelijkten zoo iets verdragen? Waar ooit zulk een onbillijke vereeniging bestaat of bestaan heeft, is tweedracht, burgeroorlog zelfs, er het gevolg {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} van geweest. Alleen in landen, waar slechts één Kerk bestaat, is haar vereeniging met den Staat op den duur mogelijk, nooit is zij noodig, veelal voor Kerk en Staat beide nadeelig. Ik wil geen nieuwe weêrlegging van het beginsel, waarop de theorie rust, ondernemen. Die niet overtuigd is door de bewijsvoering van een man als Macaulay, zou geheel ongevoelig zijn voor hetgeen ik zou kunnen zeggen. Liever wil ik de theorie in haar gevolgen voorstellen, opdat het blijke wat zij zoo al te beteekenen heeft. Vooreerst, welke zal de Kerk zijn, waarmeê de Staat zich bij voorkeur vereenigen moet? Die van de meerderheid der burgers? Onmogelijk; dit zou toepassing wezen op den godsdienst van de leer der volkssouvereiniteit, waarvan ieder antirevolutionnair gruwen moet. In de monarchie, wij zullen er spoedig meer van hooren, is de vorst eigenaar der souvereiniteit; ‘de Staat die ben ik,’ zegt hij, met toestemming van Groen en de zijnen. Dus de staatsgodsdienst is de godsdienst van den koning. Is Groen op die noodzakelijke gevolgtrekking uit zijn beide stellingen voorbereid? Neemt hij ze aan? Voorzeker niet; want zij zou de vrijspraak wezen, niet alleen van graaf Philips, maar ook van de Stuarts, die aan hun volk hun godsdienst wilden opdringen. Maar hoe zal hij de conclusie ontloopen, indien hij de praemissen niet varen laat? Ik ben benieuwd zijn besluit te vernemen. Waarschijnlijk heeft hij, zooals meer gebeurt, bij zijn algemeene stelling alleen op een enkel voorbeeld gelet, en algemeen gemaakt, wat slechts voor dat ééne voorbeeld, voor ons land, bedoeld is. Hier is de koning en de meerderheid der natie gereformeerd, en die Kerk heeft zoogenoemde historische rechten. Daarom moet onze Staat een protestantsche wezen en met de Gereformeerde Kerk vereenigd zijn 1). Maar zoo de Koning eens roomsch werd 2)? Dat mag niet, zegt Groen: ‘in Nederland is de Vorst gehouden de Hervormde {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} leer te belijden. Deze bepaling heeft thans een dubbel belang, daar zij bewijst, dat de overheid niet vermag den Staat, rechtstreeks of zijdelings, onder den invloed eener Kerk, wier wezen onverdraagzaamheid is, te stellen’ 1). Eilieve, op welken bijbeltekst berust het recht van eenige Kerk, van eenige meerderheid van onderdanen, om den Vorst voor te schrijven, welke religie hij belijden zal 2)? - De antirevolutionnaire geloofsbelijdenis is eclectisch; zij is een samenstel van allerlei leeringen, revolutionnaire en ultramontaansche, bijeengevoegd zooals het best met de oogenblikkelijke belangen der partij overeenkomt. Maar gesteld eens: de eisch ware redelijk, en onze Staat moest met de Gereformeerde kerk vereenigd wezen, welke gevolgen zouden dan daaruit voortvloeien 3)? Waar een staatskerk is, moeten de voorname staatsambten uitsluitend door leden dier Kerk bekleed worden. Zoo was het bij ons onder de oude bedeeling: ‘de Hervormde Kerk, en kon dit anders? gaf aan haar leden bij uitsluiting de bevoegdheid tot hooge ambtsbediening in den Hervormden Staat’ 4). Of het anders kon, zullen wij daarlaten; maar het was toch eenigszins hard voor hen, die aan het geloof hunner vaderen gehecht waren, en die daarom verhinderd werden hun talenten op de eervolste wijze aan het staatsbestuur te besteden, en tot ambteloos leven waren gedoemd. Het was ook onzedelijk, omdat het uitlokte tot een belijdenis met de lippen, tegen de inspraak van hart en hoofd. Van de Remonstranten, in later dagen, getuigt Groen, zonder eenige aanmerking, dat ‘zich niet weinigen onder hen, uit eigenbelang, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de Hervormde Kerk voegden, ziende dat op hunne vergaderingen geene ambten te vergeven waren’ 1). Zoo wint de staatskerk, door dit doeltreffende middel, alle onverschillige en baatzuchtige, dat is alle onzedelijke, dissenters, en blijft alleen de eerlijke lieden uitsluiten, die overtuiging boven eigenbaat stellen. En dezen, die van alle aanzienlijke posten om hun geloof worden uitgesloten, die geen staatsburgers zijn in hun vaderland, - welk een liefde tot dat land moet hen wel bezielen! Zij worden als vreemdelingen behandeld, - zou het te verwonderen zijn, zoo zij zich vreemdelingen gevoelden en in tijd van gevaar vreemdelingen betoonden 2)? Dan zal men hen natuurlijk ontaarden noemen, menschen zonder liefde tot hun geboortegrond; en vergeten, dat zij alleen de schuld er van dragen, die door hun uitsluiting het vaderland voor velen tot een land van vreemdelingschap hebben gemaakt. Maar een staatskerk vordert meer van de regeering dan uitsluiting der dissenters van de staatsbedieningen. Volgens artikel 36 der Nederlandsche geloofsbelijdenis ‘is het het ambt der overheid: om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valsche godsdienst, om het rijk des Antichrists te gronde te werpen.’ Daartoe dienden onder de Republiek de plakkaten, zooals die van 1588 ‘tegen de Pauselijke afgrijselijke afgoderije, geoefend tot groot schandaal van alle vrome ingezetenen, doordien Gods Heilige naam daardoor onteerd, de Christelijke religie verhinderd en de gemeene rust verstoord wordt’ 3). Zoo komt de overheid er toe, om een godsdienst, die voor duizenden landgenooten de alleen zaligmakende is, als afgoderij te brandmerken en te bannen, om geen ergernis te geven aan ‘de vrome ingezetenen.’ Het is, Goddank! bij zulke plakkaten gebleven, en de leer is niet tot volle toepassing gebracht. Want, aan de leer getrouw, komt men noodzakelijk tot al de gruwelen der inquisitie. Zie op de Hervormers zelven. ‘Het is de tijd van het zwaard en van den toorn (zegt Luther tijdens den boerenkrijg) en niet van de genade. Met bloedvergieten kan thans de Vorst den hemel verdienen, zooals anders met bidden.’ - ‘Daar het vast staat, dat de Wederdoopers een duivelsche secte zijn (zegt Melanchthon), zijn zij niet langer te dulden, en daarom moeten de partijhoofden, in {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} de verschillende plaatsen, met de uiterste gestrengheid gestraft worden’ 1). En Calvijn - hoe consequent is hij, helaas! aan die goddelooze leering geweest! Een afvallige van het Christendom, zooals hij afvallig was van de bestaande Kerk, heeft hij op den brandstapel doen omkomen 2) en, tot overmaat van schande, Melanchthon heeft het toegejuicht 3). Het behoeft wel niet gezegd, dat een dergelijke uitroeiing der afgoderij, en ter neder werping van het rijk des Antichrists ook aan Groen niet behagen zou. Hij verklaart het artikel der geloofsbelijdenis zoo, dat de overheid ‘door wettige middelen, door bestraffing van hetgeen Godslasterlijk is, maar vooral door Christelijk liefdebetoon’, gehouden was den valschen godsdienst tegen te gaan 4). Die verklaring brengt mij op een onderwerp, dat ons land in den laatsten tijd in beroering gebracht heeft: op den bisschoppelijken eed. Daarin komt de zinsnede voor: ‘Ketters en scheurmakers en oproerigen tegen onzen Heer of zijne opvolgers zal ik naar mijn vermogen vervolgen en bestrijden’. De strekking van deze belofte is ongeveer dezelfde als die van den eisch van art. 36 der Nederlandsche belijdenis: alleen daarin is verschil, dat de laatste van ketterij, de eerste van ketters spreekt. Maar zoolang het onmogelijk blijft de ketterij uit te roeien en de ketters ongedeerd te laten, het rijk des Antichrists te gronde te werpen, en zijn onderdanen te ontzien, zoolang zal het verschil slechts de bewoording en niet de bedoeling betreffen. Is de remonstrantsche ketterij bestreden zonder vervolging der Remonstranten 5)? En is zij door zoo matige vervolging uitgeroeid? Dus uitroeiïng van valschen godsdienst, zonder {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} bemoeielijking van haar belijders, is een herschenschim. Maar het is mij eigenlijk niet om den eed te doen, maar om zijn officiëele verklaring. Evenals Groen het artikel der geloofsbelijdenis door zijn vrije en vergoelijkende verklaring weggeredeneerd heeft, zoo wordt de eed van den bisschop door de pauselijke uitlegging geheel onschadelijk gemaakt. ‘De vervolging (heet het daar) en bestrijding der ketters, waartoe de Bisschoppen verplicht zijn, moet verstaan worden als betrekking te hebben op hunne zorgvuldigheid en pogingen, om de ketters van hunne dwaling te overtuigen en hunne verzoening met de katholieke Kerk te verwerven’ 1). - Ik zie niet hoe de antirevolutionnairen, die met de Nederlandsche geloofsbelijdenis en den zin van art. 36, volgens Groen's opvatting, bekend moeten geweest zijn, zich geërgerd hebben aan den bisschopseed, die minder hevig en even geruststellend verklaard was, op officiëeler wijs zelfs dan Groen het de geloofsbelijdenis heeft kunnen doen. Nog een eigenaardigheid van de staatskerk willen wij ter sprake brengen. ‘De Geestelijken kunnen in een Gereformeerden Staat niet als ten eenen male ongeregtigd en ongeroepen tot politieke bemoeienis worden beschouwd’ 2). Ik heb er den Gereformeerden staat niet liever om. Ik zou het een ongeluk rekenen, indien er bij voorkomende omstandigheden politieke preeken, in het belang van eenige staatspartij, gehouden werden; indien er van den preêkstoel over verkiezingen gesproken, misschien wel geraasd werd 3); indien in de dagbladen ‘herders en leeraars’ hun kandidaten aan de geloovigen, als bij uitstek Protestantsch, aanprezen, wat in den Hervormden staat misschien wel tegen kunde kan opwegen; bovenal zou ik het bejammeren, indien te eeniger tijd de preêkstoel misbruikt werd, om minder goede waar, door protestantsche handen vervaardigd of op protestantsche toonbanken te koop geboden, tegen de concurrentie van betere, maar helaas katholieke goederen, te beschermen. Die tijd {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} moge nooit over ons verlicht en verstandig vaderland aanbreken! Zooals Burke 1) zegt, geen geluid mag in de kerk gehoord worden, dan de verzoenende stem der christelijke liefde. De kerk is een plaats, waar wel één dag wapenstilstand aan de oneenigheid en hartstocht der menschen verleend mag worden. - En daarenboven alle invloed der geestelijkheid op staatszaken is om verschillende redenen zooveel mogelijk te verhoeden. De eerbied waarmeê zij bejegend, het vertrouwen waarmeê zij gehoord wordt, de inbeelding dat haar zaak die van den godsdienst is, de gelijke belangen die den geheelen stand tot een aaneengesloten partij verbinden, de hartstocht bij verschillen, die het odium theologicum tot spreekwoord heeft gemaakt, - dit alles is reden genoeg, om voor de herderlijke bemoeiing der predikanten met de partijschappen in den Staat te vreezen en te waken. Om al de bezwaren, die onafscheidelijk aan een vereeniging van Kerk en Staat verbonden zijn, zijn wij er ten sterkste tegen ingenomen. Maar er is nog iets, dat, dunkt mij, dit leerstuk vooral voor antirevolutionnairen onaannemelijk maken moet. Al wie het met al zijn gevolgen te goeder trouw omhelst, kan niet dan de handelwijs van graaf Philips jegens ons vaderland volmaakt goedkeuren. De katholieke vorst heeft niets gedaan, dan hetgeen de Nederlandsche geloofsbelijdenis uitdrukkelijk van de overheid vordert. Hij was overtuigd - en geen wonder! - dat de nieuwe leer ketterij was en valsche godsdienst, - en die heeft de overheid te weren en uit te roeien. Geen ander denkbeeld bezielde hem. ‘Onze meening (dus leest men in een van Keizer Karel's plakkaten) is alleen tot Gods dienste, tot de welvaart der onderzaten en hunner zielen zaligheid, hierin bewijzende de officie van een goed Prins, te verhoeden dat zij niet verleid noch rechtstreeks of zijdelings tot eenige kwade vervloekte dwalingen getrokken of gebracht zouden worden’ 2). Is dat niet christelijk, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} niet antirevolutionnair gesproken 1)? Misschien was verbranden en verworgen een wel wat al te forsch geneesmiddel; maar ik vraag in gemoede, was het mogelijk met een onschuldiger remedie de ziekte te genezen? Misschien zelfs, als men er spoediger bij geweest was en heviger gebrand en gemoord had, - wie weet of de ketterij niet ware uitgeroeid, zooals in het rechtzinnige Spanje? Zoo zou Karel eer van toegeeflijkheid dan Philips van gestrengheid te beschuldigen zijn. En daarom kan ik het aan Groen niet toegeven, als ik mij op zijn standpunt verplaats, ‘dat de omwentelingen in de Nederlanden, de burgeroorlogen van Frankrijk slechts de noodzakelijke gevolgen van een despotisme geweest zijn, dat door afschrik van het schavot de gewetens overheerschen wilde’ 2). Zoo opstand tegen de overheid het onvermijdelijke gevolg is van haar plichtvervulling, dan is het dubbel treurig, dat die opstand een verzet tegen Gods verordening is, en dat hij een oordeel brengt over hen, die er aan schuldig zijn. In dit opzicht spreken de antirevolutionnaire leerstukken elkander ronduit tegen. Dat Philips verder de oude religie, als de ware, handhaafde, is geheel overeenkomstig met de leer van Groen en zijn vrienden. Wanneer er een scheuring in de Kerk komt, heeft de overheid te onderzoeken, welke partij als de oude, ware gemeente moet worden beschouwd, en die partij moet in het bezit der kerkelijke goederen en voorrechten gehandhaafd worden 3). Dit staatsrechtelijke leerstuk wordt door Groen in het belang zijner afgescheiden geloofsgenooten aangewend; zij zijn, zegt hij, de eigenaars, die de regeering in het bezit had behooren te handhaven; de andersdenkenden - de meerderheid zeker der beschaafde en geleerde lidmaten - hadden dan een onafhankelijke gemeente, buiten bezwaar van den lande, kunnen vormen. Ik laat de waarde van de stelling daar. Maar zoo ze voor de Afgescheidenen spreken moet, vordert de billijkheid, dat wij ook den Spaanschen koning er meê rechtvaardigen. De partij van den Paus was ouder dan die van Luther en Calvijn, of althans het was natuurlijk dat zij er bij den koning voor doorging. Moest hij dan de pauselijke kerk in haar voorrechten niet handhaven? Zijn gedrag, als men het uit dit antirevolutionnaire gezichtspunt beschouwt, steekt zelfs aller- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstigst af bij het onrecht van zoovele vorsten, die de eigenaars der Kerk en van haar goederen van alles hebben beroofd en uitgedreven. En als de Afgescheidenen met recht eigenaars van de Hervormde kerk kunnen genoemd worden, met hoeveel grooter recht mogen dan de katholieken zich de eigenaars noemen van de kerkgebouwen en kerkelijke goederen, die door de belijders der nieuwe leer met geweld in bezit zijn gekregen! - Zoo leidt overal de antirevolutionnaire leer tot de kerk van Rome. Ik heb nog een opmerking te maken. Het stelsel van Groen vordert een heerschende Kerk, en toch zien wij hem rusteloos ijveren voor volkomen vrijheid van godsdienst. De verklaring van deze schijnbare tegenstrijdigheid ligt voor de hand: vrijheid van godsdienst is een middel, dat tot den alleen wenschelijken toestand van een Hervormde staatskerk leiden moet. Alleen omdat die toestand op het oogenblik nog niet mogelijk is, wordt zij niet gewenscht; maar zoodra de tijd daartoe gekomen zal zijn, wordt de vrijheid naar behooren gekortwiekt. Wilt gij een bewijs? Lees dan de aanteekening van Groen op art. 190 der vroegere Grondwet. ‘Zoo dit artikel (zegt hij) de belijdenis van alle, ook van de meest verderfelijke dwaalbegrippen beschermt, - het prediken van onzedelijkheid en Godverloochening behoort geen algemeenen vrijbrief te hebben 1). Evenwel als protest tegen conscientiedwang kan het blijven bestaan: wie verzekert ons thans dat het nimmer te pas komen zal’ 2)? Dus als men eens, door het instellen van een heerschende Kerk, verzekerd kon wezen, dat het artikel aan de ‘vrome ingezetenen’ nooit te pas zou komen, dan kwam het er verder voor godloochenaars - en zullen wij er maar bijvoegen, afgodendienaars - niet op aan. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzelfde geldt van de vrijheid van onderwijs. Wat wordt daarvoor door Groen en zijn vrienden gewerkt! Maar vergeten wij daarom niet, dat: ‘in een gewonen regelmatigen toestand het onderwijs, voor elke Gezindheid, behoort te staan onder den invloed der Kerk. Maar als er geene belijdenis bestaat, of als haar gezag tijdelijk althans niet geldt, dan is er ook eigenlijk geene Kerk; en het is duidelijk aan elk, die eenigszins de gesteldheid van het Hervormde Kerkgenootschap kent, dat het toezigt van de Kerk over de school voor de Hervormden thans geenerlei waarborg opleveren zou’ 1). Dus als eens de eigenaars, die uit de Kerk verdreven zijn, daarin zegevierend zijn teruggekeerd, komt het onderwijs voor elke gezindheid onder den invloed der Kerk! Dan zal het weer zijn als in de dagen van ouds, toen de Dordtsche synode besloot: ‘Men zal scholen niet alleen in de steden, maar ook in de dorpen oprichten. De Christelijke Magistraten zullen verzocht worden dat zij de schoolmeesters met eerlijke gagiën overal voorzien; geen schoolmeester (zal worden aangesteld) dan lidmaat der Gereformeerde kerk, versierd met getuigenis van een oprecht geloof en vroom leven, en in de Catechetische leer wel geoefend’ 2). Dat is de definitieve antirevolutionnaire toestand, waar wij heenstreven. De tijd der volkomen vrijheid van godsdienst en onderwijs is slechts een overgang tot wat beters. De zuivere concurrentie is een middel om tot monopolie te geraken. En denken misschien de Hervormden, die niet tot ‘de oude ware partij’ behooren, dat zij van de Afgescheidenen en de geloofsgenooten van dezen die niet afgescheiden zijn, niets te vreezen hebben, - dan wil ik, hun ten gevalle, meêdeelen, hoe Groen, nog niet lang geleden, de wederzijdsche krachten berekende: ‘Een groot gedeelte ook der predikanten is òf zelf aan het kerkgeloof ontrouw, òf althans, zoo niet onvoorwaardelijk, met betreurenswaardige voorkeur aan den bedriegelijken kerkvrede gehecht. Er zijn er ook, die met kracht daartegen opkomen, maar ik herhaal het, een zeer groot gedeelte wordt medegesleept door den schijn van vrede en verdraagzaamheid, en ook de kerkeraden zijn over het algemeen tegen ons gestemd. Wat nu het {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} gros der gemeente betreft, zeer velen zijn onverschilligen, dus te vrede quand même. Daar stel ik tegenover, dat men bij toeneming in alle standen, in de hoogere klasse, in den middelstand en onder het volk, niet weinigen vindt die, ten gevolge eener vernieuwde geloofsopwekking of met traditioneele gehechtheid, voor de leer der Kerk in de bres staan. En nu moet men, om den toestand goed te schetsen, letten op drie aanmerkingen. De eerste, dat al degenen, die den vrede willen quand même, een groot en ontzagchelijk getal, eigenlijk niet medetellen. Natuurlijk, want als de strijd begint, doen zij niet mede, ontwijken dien zoolang mogelijk; wanneer de overwinning behaald is, scharen zij zich, in het belang van orde en rust, aan de zijde van den triomfant. De tweede aanmerking’ 1) - is van minder belang, en zoo ook de derde, zoodat ik de aanhaling hier gevoegelijk kan afbreken. Een ieder kan uit het aangehaalde leeren, dat de zaak van de Afgescheidenen en hun medestanders zoo kwaad niet staat. Wie weet wat er nog gebeurt, als handige vrienden en onhandige vijanden tot herstel der ‘oude ware leer’ blijven samenwerken! Wij hebben in het tweede gedeelte, waartoe wij thans gekomen zijn, te onderzoeken, of de historische grondslagen van het antirevolutionnaire staatsrecht steviger zijn, dan wij de bijbelsche bevonden hebben. Dat men een stelsel van staatsrecht door de geschiedenis zoekt te staven, is niet dan goed te keuren. Ervaring is het begin van alle wetenschap; een wetenschap, die op haar niet rusten wil, hangt noodzakelijk in de lucht. De geschiedenis nu omvat de ervaring van alle eeuwen en alle volken in zaken van staatsbestuur en maatschappelijke inrichting. Een staatsrecht, dat niet in staatsgeschiedenis gegrond is, is een boom zonder wortels, en dus zonder leven. Maar hoe zal men de geschiedenis tot bevestiging der wetenschap aanwenden 2)? - dit is het waar het op aankomt. Er zijn geen stelsels denkbaar, tot wier rechtvaardiging geen feiten te verzamelen zouden zijn. De socialist beroept zich op de geleidelijke ontwikkeling en vervorming der maatschappij, die eerst gezag, dan individualisme als beginsel gehad heeft, en thans noodzakelijk naar een georganiseerde broederschap streeft. Zulke ontwikkelingstheorieën zijn uiterst moeielijk te weêrleggen: {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoonlijk berusten zij gedeeltelijk op ware, grootendeels op valsche voorstelling. Hoe zal men nu de eenzijdigheid, die het valsche opzettelijk over het hoofd ziet, overtuigen kunnen? Was ieder feit door een enkel ander feit voortgebracht, en werd die voortbrenging door een enkele wet geregeerd, dan zou het niet onmogelijk zijn, iedere gebeurtenis in haar oorzaak en in haar gevolg te leeren kennen. Maar voor één oorzaak heeft ieder feit er duizend. Hoe zal men het aandeel berekenen, dat ieder van haar aan de wording gehad heeft? Een rivier ontspringt niet uit één bron, maar uit een onnoemelijk getal waterstralen, die, zich aanhoudend vereenigend, beekjes vormen en eindelijk tot rivier bijeenvlieten. Wie zal nu berekenen, hoeveel iedere straal tot het vormen van den breeden stroom heeft bijgedragen? Even ondoenlijk is het van de ingewikkelde gebeurtenissen, die de geschiedenis der menschheid uitmaken, de oorzaken met nauwkeurigheid uiteen te rafelen, en het gewicht van elk in het bijzonder te bepalen. Honderd verschillende berekeningen van de oorzaken van één feit kunnen geleverd worden, en er is geen proef op deze som te bedenken. Een ieder houdt zijn berekening voor de beste, en zoo hij geen grove fouten gemaakt heeft, kan men hem niet overtuigen, dat zijn uitkomst toch onjuist moet wezen. Van daar het onzekere van alle historische bewijsvoering; zij kan slechts bij benadering gelden. Dit diene tot voorloopige waarschuwing. Thans kunnen wij Groen's historische theorieën van naderbij gaan beschouwen. 1. Evenals de staatkundigen uit de school van Rousseau met een natuurtoestand en met een maatschappelijk verdrag aanvangen als den oorsprong der latere staten, zoo heeft Groen een eigen historisch-utopische verklaring van hun ontstaan. Volgens hem zijn er staten van tweeërlei soort: aggregatiën van onderzaten om een koning, die eigenaar is der souvereiniteit, en associatiën van vrije burgers, die zich gelijke rechten waarborgen. Deze zijn ware republieken, de eerste wezenlijke monarchieën 1). - Ik wil nu niet tegenwerpen, dat het bestaan van zulke zuivere typen moeielijk te bewijzen zou zijn. Integendeel wij willen beide bepalingen aannemen; maar dan vraag ik naar de oorzaken, waaraan het zoo hemelsbreed verschillend karakter van beiderlei staatsvorm is toe te schrijven. Hoe er monarchieën, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} aggregatiën om een eigenaar der souvereiniteit, ontstaan zijn, zegt ons Groen zelf 1): ‘hun voorname fundament lag in landbezit en grondeigendom: verovering, krijgsregt, herinneringen uit het (Romeinsch) Keizerlijk bewind hebben er toe meêgewerkt.’ Duidelijker drukt men het zoo uit: de monarchieën zijn ontstaan door verovering, overheersching, eigenmachtig in bezit nemen van groote landgoederen. De beschrijving die Gregorius VII, zooals wij boven zagen, van de stichters der monarchieën geeft, is in de hoofdtrekken waar. Geweld is de oorsprong der koninklijke macht in de middeneeuwen. In den tijd harer wording was zij niets heiliger dan bij voorbeeld het keizerlijk geweld van Napoleon. ‘Maar (om Hallam's woorden te gebruiken) de tijd verandert onrecht in recht, zooals in alle geüsurpeerde regeeringen op te merken valt; voorbeelden baren gewoonte en gewoonte ontwikkelt zich tot wet, en het twijfelachtige antecedent van het eene geslacht wordt de grondwet van een volgend’ 2). Zoo is langzamerhand het koningschap door recht van den sterkere veranderd in koningschap door de gratie Gods. Aan dien titel hechten de antirevolutionnairen bizondere waarde, omdat zij zijn historischen zin miskennen of misschien niet kennen. Groen leest ‘in dat kernachtige woord de meest ernstige vermaning om, door ootmoedige pligtsbetrachting, dankbaarheid voor de genade die men ontvangen heeft, te bewijzen’ 3). En Van der Kemp meent dat de woorden bij de gratie Gods ‘het Koningschap tot den zin van het Goddelijk recht beperken’ 4). Ik heb er vrede meê. Maar de phrase beteekent eigenlijk alleen: dat de vorst door de genade van niemand dan van God regeert, dat wil zeggen: dat hij onafhankelijk is van eenigen leenheer; zonder dat daarin eenige aanleiding tot dankbaarheid of verplichting tot ootmoed ligt opgesloten. Zoo heeft reeds Wagenaar 5) de formule terecht verklaard. In diergelijken zin begonnen de charters van Zuid-Frankrijk, tijdens de daar niet erkende regeering van Hugues Capet: ‘onder de regeering Gods, bij ontstentenis van een aardschen Koning’ 6). Hoe weinig die regeeringen naar de geboden Gods en overeenkomstig de gewenschte ‘ootmoedige plichtsbetrachting’ uitgeoefend {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} werden, is van algemeene bekendheid. Die tijden van geweld en willekeur als toonbeelden te prijzen, gaat niet aan. Even verkeerd is het uit de primitieve rechten der middeneeuwsche koningen, wier overweldiging slechts door prescriptie geheiligd is, het karakter der wezenlijke monarchie te willen opmaken. Zoo doet Groen, wanneer hij ‘de naauwkeurige begrippen omtrent het wezen en den historischen oorsprong der Monarchiën’ van Hugo de de Groot met blijkbaar welbehagen overneemt 1). Volgens dezen kan het gebeuren, dat iemand, die een groote uitgestrektheid gronds bezit, niemand daarop wil toelaten, dan op voorwaarde dat hij absoluut van hem zal afhangen; of ook dat iemand, die een groot getal slaven bezit, ze vrijgeeft op voorwaarde dat zij hem voor hun souverein erkennen, en hem belasting betalen zullen 2). - Dat heeten nauwkeurige begrippen! Geweld, schaamteloos onrecht, als grond van het koninklijk recht opgegeven! Maar hoe komt iemand, mogen wij vragen, aan een aantal slaven? Alleen door krijgsrecht, of met welken fraaien naam men het onrecht betitelen wil. En hoe komt iemand aan een grooter stuk gronds dan hij zich door zijn arbeid wettig kan toeëigenen? Alleen door willekeurig in bezit nemen. En die man wil van die, niet gekregen maar genomen, rechten aan niemand afstand doen, die niet absoluut van hem wil afhangen! Is dit alweêr geen schandelijke dwang? Het is dezelfde dwang, waarmeê Jacob zijn van honger stervenden broeder het eerstgeboorterecht afkocht voor het voedsel, zonder hetwelk hij het leven niet houden kon. En dan had Jacob zijn linzen althans door arbeid, niet door geweld gewonnen. Zal men nu zulk een oneerlijk verkregen voorwaarde voor alle eeuwen verbindend achten? Heeft de hongerige man, die nergens grond kan krijgen om door zijn arbeid vruchtbaar te maken, door het onwillig erkennen van rechten aan den sterken landbezitter, niet alleen zijn onafhankelijkheid, maar die van zijn nakomelingschap voor altijd vervreemd? Wie durft zoo iets beweren? Want op gelijke wijze laat zich de slavernij, waartegen de antirevolutionnaire partij zoo terecht ijvert, volkomen rechtvaardigen. Of is het niet mogelijk dat een man, die zijn vijand gevangen heeft genomen, hem het leven schenkt op voorwaarde dat deze zijn slaaf zal wezen? Is het niet mogelijk, dat in een tijd van hongersnood zij die anders zouden sterven aan hem, die koren heeft, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstellen: koopt ons voor brood, zoo zullen wij uw slaven zijn? Het is niet alleen mogelijk, maar dikwijls zelfs in de middeneeuwen gebeurd, en het gebeurt nog heden ten dage in Rusland 1). En zullen zij en hun verste nakomelingschap daarom door alle tijden heen slaven blijven? Verre van daar. Maar eveneens is het met de monarchie: zoo de mensch zich en zijn nakomelingen niet tot slaven kan maken, kan hij zich evenmin met zijn geslacht onvoorwaardelijk aan een ander onderwerpen. Maar, volgens het staatsrecht van Groen, behoeven de onderdanen ook niet voor altijd van hun vorst af te hangen. Wanneer hij zich vergenoegt met hen te verdrukken en te belasten boven hun vermogen, hebben zij hem met vreeze onderdanig te zijn. Maar vergrijpt hij zich aan hun godsdienst, dan, Goddank, krijgen zij recht het juk af te schudden. Zoo is het in Nederland gegaan. Had Philips de belijdenis der Hervormde leer vrij gelaten, hij had onze vrijheden, als die van Arragon, mogen inkorten en vernietigen, zonder ons daardoor recht tot afzwering te geven. Maar nu hij zijn plicht als overheid, in het handhaven van wat hij de ware leer rekende, getrouw vervuld heeft, - nu kwam het recht aan de zijde der opstandelingen; en de koning is afgezet, en met onzen godsdienst zijn onze vrijheden behouden. ‘Zonder dit hooger beginsel (van den godsdienst) had Nederland, evenmin als Arragon, Napels, Sicilië en Milaan, zijne privilegiën en nationale onafhankelijkheid bewaard’ 2). Ziet nu, welk een fraaie staatsleer wij op die wijs bekomen! Nederland jaagt, ter wille van den godsdienst, met recht den koning het land uit, wint daardoor nationaliteit en welvaren, en streeft zijn naburen, wier vorsten, bij al hun verkeerd bestuur, zich toch aan den godsdienst niet vergrijpen en daarom niet afgezet mogen worden, in allerlei voorspoed verre vooruit. In Engeland regeeren de Stuarts in antinationalen zin, zij maken zich tot afhangelingen van den Franschen vorst, en werken diens plannen, tot nadeel van hun eigen volk, aanhoudend in de hand. Ongelukkig voor Engeland, maar wat er aan te doen? Daar komt eindelijk Jacobus II op den troon; hij blijft het land slecht regeeren als zijn voorgangers, maar - o nooit volprezen geluk! - hij wil nog daarenboven de protestantsche religie verdringen. Nu heeft men {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} recht den tyran te weêrstaan en maakt er gretig gebruik van: de Stuarts houden op te regeeren; de staatsvorm wordt verbeterd en een tijd van nooit gekende welvaart vangt aan. Wat zou er van Engeland geworden zijn, als de Stuarts den godsdienst onaangeroerd gelaten en alleen het land slecht geregeerd hadden! Ik vraag in gemoede: zijn zulke beginselen van staatsrecht redelijk? 2. Het is een vraagstuk, waaraan Groen voor de antirevolutionnaire leer veel gewicht hecht: of monarchie dan wel of republiek de oudste staatsvorm der Germaansche volken, de voorvaders der hedendaagsche natiën van West-Europa, geweest is. Het laatste gevoelen, dat de Germanen republikeinsche staatsinstellingen hadden, en dat het koningschap oorspronkelijk binnen enge grenzen beperkt, eerst door verloop van tijd de overhand heeft verkregen, - ‘is het gevoelen van alle schrijvers uit de 18de eeuw en gedeeltelijk uit later tijd, die door beoefening van het Staatsregt vermaardheid en invloed hebben verkregen: om enkelen te noemen, van een Mably en wat meer zegt, van een Montesquieu, en zijne tallooze navolgers of copisten, naderhand van Mevrouw de Staël, zoo wel als van Chateaubriand; in onze dagen van een Thiers en een Mignet.’ - Van het tegenovergestelde, van Groen's gevoelen, dat wezenlijke monarchie de oudste Germaansche staatsvorm is, zijn ‘alle deskundigen, allen die, omdat zij de quaestie met onbevangenheid en nauwkeurigheid onderzocht hebben, bevoegd zijn oordeel te vellen’ 1). De tegenstanders van Groen, die onbevoegd zijn oordeel te vellen, ‘zijn niet van kundigheden, vooral niet van glansrijke talenten misdeeld. Alleen zij het geoorloofd te zeggen, ook waar zij in het voorstellen der latere gebeurtenissen uitgemunt hebben, dat ik (Groen namelijk) hen, in de vroegere Historie, niet als kenners, maar gedeeltelijk ten minste als zeer onkundige dilettanten beschouw.’ En hun onkunde is gemakkelijk te verklaren. ‘Wie zich bij voorkeur in de aangelegenheden van den dag mengt; de gezindheden en meeningen der tijdgenooten bestudeert; geen arbeid te zwaar acht om, door meesterschap over de taal, meesterschap over het gemoed te krijgen, zal niet ligt uren, en althans {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, gelijk vereischt wordt, jaren aan een onderzoek, ter bereiking zijner oogmerken bijkans overbodig, verspillen.’ Ik heb deze veroordeeling van de ‘zeer onkundige dilettanten’ in haar geheel meegedeeld, opdat de lezer daardoor de overtuiging verkrijge, dat Groen zich zelf bewust is een degelijk kenner van het tijdvak, waarover hij spreekt, te wezen, en dat hij, ‘als vereischt wordt, jaren aan dit onderzoek’ besteed heeft. Wanneer wij dus zijn voorstelling van dien tijd onjuist mochten vinden, kunnen wij gerustelijk aannemen dat alleen de haast waarmeê hij ze heeft opgeschreven, hem die fouten heeft doen begaan. Het eerst behandelen wij de oud-Germaansche volksvergaderingen, waarover Groen het volgende zegt: ‘Maar wat hebben wij dan te denken van die wijd beroemde Mars- en Meivelden, van die Volksvergaderingen, waarin, onder den vrijen hemel, over de aangelegenheden der Franken beraadslaagd en bij meerderheid van stemmen beslist werd? Wat wij daarvan moeten denken? dat ze nooit hebben bestaan. Het valt niet zwaar dit te bewijzen. Ge meent welligt dat wij daarvan menigvuldige en uitvoerige beschrijvingen in de Annalisten van die dagen bezitten. Ge bedriegt u. Niet ééne. Slechts ééne enkele plaats is er, waar van zoodanig Meiveld gewag wordt gemaakt. En die plaats zelve werpt de hypothese omver. Aldaar toch is sprake enkel van eene wapenschouwing, die geenerlei betrekking op wetten of algemeene beraadslagingen heeft’ 1). Niet zonder schroom ga ik hiertegen eenige opmerkingen maken. Ik ben mij bewust geen jaren achtereen aan dit tijdvak der geschiedenis gewerkt te hebben, en ik ben bevreesd dat ik misschien uit onkunde dwalen kan. Dan moge de erkenning mijner beperkte wetenschap die fouten doen verschoonen. De wapenschouwing, door Groen voor het eenige voorbeeld van een Meiveld uitgegeven, is, waarschijnlijk, de bekende wapenschouwing van Soissons, die door Gregorius van Tours 2) beschreven en door alle Fransche geschiedschrijvers naverteld is. Ik zou haast vermoeden, dat Groen deze gebeurtenis slechts uit de tweede hand kent, omdat het oorspronkelijk verhaal van geen Meiveld spreekt, maar de uitdrukking ‘in campo Martio’ gebruikt. Dat kon ook moeielijk anders, want eerst onder Pepijn werd het ‘campus Martius’ naar de maand Mei verzet 3). Maar waar ik mij {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral over verwonder is zijn beweren dat dit het eenige Meiveld is, waarvan door de annalisten van die dagen gewag wordt gemaakt. Als ik in plaats van met Groen met een dier ‘zeer onkundige dilettanten’ te doen had, zou ik hem ronduit zeggen dat hij de annalisten zelfs niet uit de verte kende; want bij hen worden diergelijke volksvergaderingen misschien honderdmaal vermeld. Van Karel den Groote alleen zijn er meer dan dertig bekend. Maar ik zou haast zeggen, dat wie zoo spreken kan, onbekend is met het eerste boek, dat een liefhebber der middeneeuwsche geschiedenis in handen neemt: het leven van Karel den Groote van Einhardus. Daar wordt reeds in het eerste hoofdstuk verhaald, dat onder de Merovingers jaarlijks een openbare bijeenkomst van het volk tot nut van het rijk gehouden werd 1). - Het is natuurlijk ongerijmd te meenen dat Groen, die zoo uitdrukkelijk de jarenlange studie vermeldt, zonder welke men onbevoegd is een oordeel te vellen, - dat hij zonder kennis van zaken spreken zou. Het is waarschijnlijker dat hij zijn vroegere studie zoozeer zal vergeten hebben, dat hem zelfs de allereerste beginselen ontgaan zijn. - Hij heeft er ook niet aan gedacht, hoe hij, bij het doorsnuffelen der capitulariën, herhaaldelijk in den aanhef volksvergaderingen vermeld heeft gevonden, waarop die besluiten bekrachtigd waren. Ja zelfs het boek van Mably, waar hij weinig - ik geloof, te weinig 2) - meê opheeft, staat hem niet juist meer voor; anders zou hij zich nog wel herinneren, hoe daar een breedvoerige beschrijving van zulk een vergadering, volgens Hincmar's overlevering, gegeven wordt 3). - Ten slotte wil ik hem nog vragen, waarom hij van Mars- en Meivelden spreekt. Deelt hij het algemeene gevoelen niet, dat de vergadering die in Maart gehouden werd, naar die maand haar naam heeft? Mij dunkt de heidensche God Mars is hier niet op zijn plaats. Van ieder ander dan Groen zou men vermoeden, dat hij alleen bij Fransche schrijvers van champs de Mars gelezen - en nooit veel studie van de zaak gemaakt had. Daar het nu toch gebleken is, dat Groen, toen hij zijn meening omtrent de middeneeuwsche toestanden neêrschreef, niet zoo sterk meer was in de geschiedenis van die tijden, waag ik het zelfs in {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoofdzaak van hem te verschillen, en de stelling te verdedigen, dat wezenlijk de oude Germaansche staatsvorm meer republikeinsch dan monarchaal was. Ik wil er kortelijk de voornaamste bewijsplaatsen voor bijbrengen, die ik mij op het oogenblik herinner. De Frankische monarchie kan ons niet tot toonbeeld van een oud-Germaanschen staat dienen, want zij was door verovering, op overheerd grondgebied, en over onderworpen volken gesticht: omstandigheden, die de koninklijke macht natuurlijk hadden uitgebreid. En gelukkig hebben wij zeer geloofwaardige berichten van oudere Duitsche staten. De Christenpredikers, die zich het eerst onder de heidensche Germanen waagden, hebben ons van hun zeden en instellingen de meest authentieke beschrijvingen geleverd. De levens der Heiligen, die deze mededeelingen bevatten, zijn de voornaamste en bijna eenige bron, waaruit wij onze kennis van den primitieven toestand der Duitsche volken putten kunnen. Nu heeft ons Hucbaldus, in zijn leven van den heiligen Lebuinus, die aan de nog heidensche Saksers het evangelie had verkondigd, een belangrijk bericht bewaard omtrent de staatsinrichting dier natie, zooals zij vóór de Frankische overheersching bestond. Het is voor ons des te belangrijker, omdat ook op Nederlandsch gebied, in Overijsel en het graafschap Zutphen, Saksers woonden en Saksische rechten van kracht waren 1). Het komt hoofdzakelijk hierop neder. De Saksers hadden van ouds geen koning; maar iedere gouw had haar eigen hoofdman. Het volk was in drie klassen verdeeld: edelen, vrijen en lijfeigenen. Eenmaal 's jaars, op een bepaalden tijd, kwamen er uit de verschillende gouwen, en volgens de drieledige verdeeling des volks, twaalf gekozen afgevaardigden in het midden van Saksenland aan den Wezer, nabij Marklo, bijeen, en hielden daar een vergadering, waarop zij over allerlei zaken van algemeen belang, over het beginnen van oorlog, over het sluiten van vrede handelden en besluiten namen 2). Uit analogie en enkele toespelingen en aanwijzingen mogen wij met eenig vertrouwen aannemen, dat de Zeelanden van Friesland een dergelijke volksvergadering gehad hebben bij den Upstalboom, ofschoon bij hen in hun oorlogen tegen de Franken van koningen gewag wordt gemaakt. Bij de Franken waren de Maartvelden een overblijfsel van een soortgelijke vergadering. Dat die {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens wapenschouwingen waren, behoorde Groen's verwondering niet gewekt te hebben, want Tacitus heeft het reeds gezegd: de Germanen behandelen noch bizondere noch staatszaken dan gewapend. Dezelfde Tacitus levert ons het bewijs, dat algemeene volksvergaderingen een eigenaardige instelling der Germaansche volken waren. In zijn Germania geeft hij ons een uitvoerige en duidelijke beschrijving van zulke bijeenkomsten, waar allen gewapend verschijnen, waar de mannen van invloed het woord voeren, en de groote hoop toejuicht of uitjouwt, waar vorsten en graven verkozen worden 1). Zulke staten gelijken zeker niet veel op de ideaal-monarchieën der antirevolutionnairen. En hun geheele inrichting beantwoordt aan die algemeene bijeenkomsten. In iedere gouw stond een graaf aan het hoofd, die in den Frankischen tijd door den koning aangesteld werd, maar waarschijnlijk in de dagen der vrijheid door het volk gekozen was. Hij had in zijn gebied, op bepaalde tijden, graafgedingen of placita te houden: in het klein wat de volksvergaderingen in het groot waren. De capitulariën bepaalden, dat de graaf de wetten niet willekeurig veranderen mocht, maar over bijvoeging of wijziging er van het volk moest raadplegen en zijn toestemming verwerven. Eindelijk iedere gemeente stond onder een schout; maar naast dezen zaten de markgenooten, zonder wier toestemming geen besluiten geldig waren 2). Zooveel republikeinsche onafhankelijkheid bestond nog onder de Frankische monarchie. En wij weten, dat deze zooveel mogelijk de oude volksinstellingen tegenging, en de volksvergaderingen, bepaaldelijk der Saksers, verbood. Wanneer wij dit in aanmerking nemen, zal het niet gewaagd schijnen, den primitieven toestand der Duitsche staten, met inachtneming der veranderde tijden, bij die van vereenigd Noord-Amerika te vergelijken, waar de gemeente de eenheid is, die slechts door haar afgevaardigden de gewestelijke en algemeene besturen samenstelt 3). Eerst door oorlogen wordt de koninklijke overmacht gevestigd, en door overwinningen op den vijand hoe langer hoe meer versterkt. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer dus de oorspronkelijke toestand in eenig verband tot den tegenwoordigen moest beschouwd worden, zou het koningschap daaruit geen kracht kunnen ontleenen 1). Maar zulk een historisch recht is te eenenmale ijdel. Het is voor ons vrij onverschillig of de Europeesche volkeren, voor vijftien eeuwen en vroeger, al of niet onder een souvereinen koning geleefd hebben. Ik onderschrijf gereedelijk de uitspraak van Burke 2): ‘Er bestaat genoegzame grond om aan te nemen, dat al de Europeesche koninkrijken in een verwijderd tijdvak keurrijken waren, met meer of minder beperking in de voorwerpen der keuze. Maar wat voor koningen ook, hier en elders, voor duizend jaar geweest mogen zijn, en op wat wijs de regeerende huizen van Engeland en Frankrijk ontstaan zijn, de koning is in onze dagen koning, volgens een vastgestelde orde van opvolging, overeenkomstig de wetten van den Staat, en, zoolang hij de wettige voorwaarden vervult, waaronder hem de souvereiniteit is opgedragen,’ - komen geen andere consideratiën te pas. Mag ik aan het eind van dit lange betoog verzoeken, dat Groen zijn oordeel over de arme dilettanten nog eens in overweging neme? 3. Wanneer het absolute koningschap zijn wettiging noch in een hersenschimmige aggregatie van vrijgelaten slaven of hongerige boeren om een landbezitter als eigenaar der souvereiniteit, - noch in den oorspronkelijken toestand der Duitsche volkeren vinden kan, dan dienen wij naar een anderen grondslag te zoeken, en zoo komen wij op het ruime veld der bespiegeling. Laat ons zien, wat heil daar te halen is. ‘Wat moet, wanneer wij te rade gaan met de natuur der dingen, gelijk zij in de geschiedenis openbaar wordt, door een Monarchie, welke aan haar naam van Alleenheersching beantwoordt, worden verstaan’ 3). Ziedaar de vraag, welke zich Groen ter beantwoording voorstelt. De bewoording bepaalt reeds den aard van het antwoord. Immers de natuur der dingen moet in de geschiedenis een monarchie openbaren, die inderdaad den naam alleenheersching verdient. Eilieve, waarom die beperking? Ik geloof, het heet, dat wij onderzoeken {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} welke monarchie voor ons land en voor onzen tijd de beste staatsvorm zal zijn. Waaruit weten wij nu reeds bij voorraad dat het er een wezen moet, die aan haar naam alleenheersching beantwoordt? Als er noodzakelijk overeenkomst tusschen den naam en de zaak wezen moet, is het toch wel zoo eenvoudig den naam naar de zaak te schikken als omgekeerd. Door deze bepaling worden heel wat monarchale regeeringsvormen uitgesloten, die anders toch wel verdienden in aanmerking te komen. Onze toestand, onze neigingen, ons geheele volkskarakter komen zeer nauw met die van Engeland overeen; maar de Engelsche monarchie mag aan de onze niet ten voorbeeld verstrekken, - omdat zij aan haar naam alleenheersching niet beantwoordt. En, voegt men er bij, de Engelsche staatsinrichting is exceptioneel. Vooreerst erken ik geen algemeenen regel in monarchieën, en ik vind de Fransche monarchie in menig opzicht niet minder dan de Engelsche van alle andere koninkrijken verschillend. En daarenboven, wanneer wij meer op de exceptie dan op den algemeenen regel gelijken, waarom moeten wij ons dan juist aan dezen houden? Maar laat ons zien, hoedanig Groen's ‘wezenlijke monarchie’ er uitziet. ‘De monarchie is de heerschappij van één persoon, die een eigen en dus ook erfelijk gezag heeft; een magtig en aanzienlijk en onafhankelijk heer, die aan anderen gebiedt, en aan niemand zijner medemenschen gehoorzaamheid schuldig is; - zijn gezag is een volledig of, om eene meer gewone bewoording te gebruiken, absoluut gezag, d.i. schoon gebonden aan verordeningen van hoogeren oorsprong, van alle andere tusschenkomst vrij, door geene splitsing van magten en attributen, door geen toezigt of mederegentschap van onderdanen verdeeld of verlamd’ 1). Ter loops dient opgemerkt, dat, hoewel Groen de antirevolutionnaire monarchie vooral niet met een despotische alleenheersching verward wil hebben, zijn definitie even goed deze als gene beschrijft. De Romeinsche en Byzantijnsche keizers, de czars van Rusland, alle Oostersche despoten, zijn vorsten zooals Groen ze vordert: hun regeering verdient ten volle den naam van alleenheersching. Maar wij willen liever onderzoeken, waarom de antirevolutionnairen het meeste welbehagen hebben in een monarch, die absoluut gezag heeft. Wij hebben het boven breedvoerig ont- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeld, alle macht is van God: een republikeinsche raad van bestuur zoowel als een monarch, de volksvertegenwoordiging, het parlement, zoowel als de koning. Maar die waarheid wordt meestal miskend of tenminste voorbijgezien. De overheid, die door de bijbelteksten bepaaldelijk bedoeld is, was absoluut monarchaal, en de middeneeuwsche juristen, en zelfs de moderne beoefenaars van het Romeinsche recht, stellen het Romeinsche denkbeeld van den onbeperkten monarch, als heiligste overheid, te veel op den voorgrond. Zoo is men er in Engeland, in de 17de eeuw, toe gekomen te leeren: ‘dat de kroon door goddelijk, erfelijk en onverbeurbaar recht gedragen wordt,’ een leer door Burke terecht met afschuw verworpen 1). Nog verder gingen de Fransche absolutisten, onder anderen Bossuet, die Lodewijk's despotisme met bijbelteksten zocht te heiligen. En ook hem overtrof nog, in afgoderij van het koningschap, De Maistre, die zelfs durfde beweren: ‘dat de wezenlijk koninklijke huizen van de andere geslachten verschillen als een boom verschilt van een struik 2), en dat zij alleen daarom koninklijk zijn, omdat zij meer leven, meer koningsgeest, bezitten dan de overige. Een huis is niet koninklijk, omdat het regeert, maar regeert, omdat het koninklijk is’ 3). Zoo is men op weg tot vergoding, niet slechts van het koningschap, maar van den persoon des konings. Een andere oorzaak, waarom de antirevolutionnairen een absoluten koning verlangen, is hun, naar ik meen, onware voorstelling van de souvereiniteit. Zij stellen twee begrippen tegenover elkander: volkssouvereiniteit en souvereiniteit des konings, en meenen dat men niet anders kan dan een dier twee als beginsel aannemen, en dat de geheele staat dan daarnaar ingericht moet worden. Zóó b.v. Van der Kemp, die onze Grondwet daarom onbestaanbaar acht, omdat zij niet uitsluitend een van beide gehuldigd heeft. Ik ben niet zeker dat ik juist gevat heb, wat de antirevolutionnairen onder het woord souvereiniteit verstaan; maar, als ik het wel {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} heb, is hun leer op dit punt onafscheidelijk van de reeds weêrlegde inbeelding eener grootere heiligheid der koninklijke macht. Immers dat, zelfs in een democratie, de gekozen overheid evenzeer volgens Gods verordening regeert als elders de meest absolute monarch, heeft de verstandigste der antirevolutionnairen, Stahl, voldingend aangetoond 1). Ik maak ook hier de woorden en het oordeel van Burke tot de mijne: ‘de fanatieke aanbidders der alleenheersching verkondigen dat erfelijk koningschap de alleen wettige regeering ter wereld is, juist gelijk de fanatieke aanhangers van de volksoppermacht beweren, dat volkskeus de alleen wettige bron is van het gezag’ 2). Mij dunkt de souvereiniteit is geen abstract recht, maar een feit. Waar de koning in den waren zin alleenheerscher is, is hij, volgens antirevolutionnaire uitdrukking, eigenaar der souvereiniteit 3). Waar hem een raad van erfelijke rijksgrooten ter zijde staat, is hij met de rijksgrooten te zamen souverein. Waar naast hem en zijn erfelijken rijksraad een parlement van gekozen afgevaardigden bestaat, deelen zij, met hun drieën, de souvereiniteit; en naarmate de macht der gekozen afgevaardigden grooter wordt, wordt ook hun aandeel in de souvereiniteit grooter. Of nog juister: zij, die de afgevaardigden voor beperkten tijd kiezen, zijn gedeeltelijk souverein, en waar het geheele volk alle overheden te verkiezen heeft, bestaat eerst volkssouvereiniteit. Zoo liggen er dus tusschen beide uitersten een aantal middeltermen, waar de souvereiniteit tusschen vorst en volk in verschillende mate verdeeld is. - Maar, werpen de antirevolutionnairen mij tegen, de souvereiniteit is ondeelbaar. Ik wenschte dat zij die machtspreuk ook bewijzen wilden. Iedere staatsmacht is in de zaak die zij te doen heeft souverein, maar één macht heeft niet alles te doen. De rechterlijke macht moet zooveel mogelijk in haar kring onafhankelijk en souverein wezen, zoo de koning in zijn door de grondwet bepaalde bevoegdheid, zoo de volksvertegenwoordiging in de hare. Die verdeeling berust op hetzelfde beginsel als de verdeeling van den arbeid, en is even nuttig, en zelfs voor de vrijheid en voor een geregeld bestuur onmisbaar. Alleen bij weinig beschaafde volken verdient een absoluut gezag de voorkeur. - Het is zeer mogelijk, dat mijn redeneering geheel onjuist is, en {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik niet weet wat eigenlijk souvereiniteit beteekent: dan vraag ik bescheiden om een verklaring, maar, zoo mogelijk, een die te vatten is en waar men niet naar behoeft te raden. Ik kan het dus ook Groen niet toestemmen, dat de spreuk van Lodewijk XIV: de staat, die ben ik, zoo bijzonder juist den aard der koninklijke macht zou uitdrukken 1). Naar mijn opvatting kan alleen een alleenheerscher, een Romeinsche caesar 2), een Russische czaar, een Oostersch despoot, ter nauwernood een vorst als Lodewijk XIV was, met recht die spreuk gebruiken. In de meeste westersche monarchieën kan de vorst alleen in die zaken den staat met zich vereenzelvigen, waarin hij absoluut, dat is door geen uitwendige macht beperkt is, zooals in zaken van vrede- oorlogsverklaring 3). In de overige, b.v. in zaken van wetgeving, representeeren hij en de volksvertegenwoordiging te zamen den staat; en daarom is in het algemeen zijn zeggen: de staat, die ben ik, een zinnelooze pralerij 4). Ik wil nog een oogenblik bij de spreuk blijven stilstaan, omdat Groen zooveel behagen in haar schept. Het is onzeker, of Lodewijk ze waarlijk gebruikt heeft, en Groen erkent, dat hij niet weet, in welken zin de vorst ze zal bedoeld hebben. Ik ben gelukkig, dat ik hem op den weg kan helpen. Professor Ackersdijck kreeg, toen hij op de Keizerlijke bibliotheek te Petersburg was, onder andere zeldzaamheden, ook eenige cahiers in handen, waarin de groote Lodewijk zich als knaap in het schrijven geoefend had. ‘Daarin zag ik een model (zegt hij), dat Lodewijk zesmaal had afgeschreven, en dat letterlijk van dezen inhoud was: L'hommage est deub aux Roys, jls font ce qu'il leur plaist. Louis, Louis, Louis’ 5). Heeft hier de knaap niet bij voorraad de spreuk van den man verklaard? En is het niet gevaarlijk als devies der ware monarchie te gebruiken, wat even goed tot leuze van de drukkendste alleenheersching dienen kan? Misschien acht iemand dit antirevolutionnaire staatsbegrip van de souvereiniteit wel nutteloos, maar dan ook onschadelijk. Die bedriegt zich, en zal van meening veranderen als Groen hem de toepassing geeft: ‘Veel, dat in een oppersten magistraat onver- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonlijk zou wezen, behoeft geene verontschuldiging in hem, die op eigen naam gebied voert’ 1). Begrijpt gij nu, wat er al achter die souvereiniteitsleer verscholen ligt? Wat dwingelandij heet in een constitutionneelen staat, behoeft in een antirevolutionnairen zelfs geen verontschuldiging. Het despotisme van Lodewijk XIV is in antirevolutionnaire bewoording ‘de meer energieke werking van zijn wettig gezag’ 2). Ik wil de antirevolutionnaire leer eens op een ander voorbeeld en in andere woorden overbrengen: ‘Veel, dat in een werkbaas onverschoonlijk zou wezen, behoeft geen verontschuldiging in hem, die eigenaar van slaven is.’ Zooveel hangt er aan, dat men zijn woorden goed kieze. Maar, in alle geval, wij danken Groen voor zijn waarschuwende opmerking. Niet minder belangrijk is het van de antirevolutionnairen te vernemen, welke veranderingen onze staatsinstellingen zouden moeten ondergaan, om ze beter met de koninklijke souvereiniteit in overeenstemming te brengen. Ik kies slechts één voorbeeld, waarin Groen en Van der Kemp samenstemmen. Er staat in de grondwet: ‘er wordt alom in de Nederlanden regt gesproken in naam des Konings’ 3). Maar daarom moet de koning zelf de rechters benoemen en voor leden van den Hoogen Raad mag de Kamer in het vervolg geen nominatie meer aan den koning aanbieden 4). In dien trant zullen de staatsveranderingen in antirevolutionnairen zin uitvallen. Men zal niet nagaan: welke wet, welk gebruik werkt verkeerd? maar: welke wet, welk gebruik strijdt met het beginsel? Zoo iets zijn wij, revolutionnairen in den zin van Groen, gewoon revolutionnair te noemen en voor allerverderfelijkst aan te zien. En, opdat gij niet denken zoudt dat het aangehaalde voorbeeld eenig is, noem ik er nog een, dat sterker spreekt. De koning is souverein, dus moet hij alleen de wetgevende macht bezitten, te meer ‘omdat het formulier van afkondiging alleen den koning als wetgever huldigt’ 5). Ziedaar de eenige reden van een omwenteling, zoo groot als die, welke de geheele wetgevende macht den koning in den schoot werpt. Of het bestaande grondwettelijke gebruik in de praktijk goed of kwaad is, komt niet ter sprake; het beginsel, het beginsel, dat is de eenige {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} maatstaf. Zoo hebben de Fransche socialisten eerst den staat en zijn werkkring in een fraaie definitie vervat, en naar dit eigengemaakte beginsel de maatschappij willen hervormen. En zulk een absoluut koningschap, dat aan de volksvertegenwoordiging zelfs geen aandeel in de wetgeving overlaat, wordt aanbevolen voor ons land 1). Is er grooter miskenning der historie en der verkregen rechten mogelijk? Slaan wij een oogenblik de Nederlandsche monarchie in haar wording gade. Het stadhouderschap, eerst door de heeren Staten aan prins Willem I uit dankbaarheid en welbegrepen eigenbelang opgedragen, wordt na anderhalve eeuw, met goedvinden der natie, erfelijk in het huis van Oranje. Na het doorworstelen van allerlei ellende, door de partijschap aan het vaderland berokkend, na het afschudden van het juk van den Franschen overweldiger, begrepen Van Hogendorp en zijn vrienden, die zich aan het hoofd der beweging tegen de vreemde overheerschers gesteld hadden, dat het stadhouderlijk gezag tot een koninklijk verheven moest worden; en het geheele volk hechtte door zijn gejuich zijn goedkeuring aan die opdracht. Maar nooit bedoelde een hunner een absolute souvereiniteit in antirevolutionnaire beteekenis aan Willem I op te dragen 2). Zoo iets streed tegen den geest des tijds, die overal, met terzijdestelling der vroegere despotie, constitutionneele staatsvormen te voorschijn riep 3). Zoo iets streed vooral met de bedoelingen van hen, die de souvereine macht aan Willem I hebben aangeboden, Van Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam. De Mémoires van den laatsten en de Schets eener Grondwet van den eersten leveren daarvan het stelligste bewijs. ‘Hogendorp had bij het schrijven zijner Schets één oog, en dat, waarmede hij meest zag, op onze oude inrichting, het andere op Engeland gevestigd. Hij breidde het stadhouderlijk ambt uit tot een algemeen gouvernementsgezag, raadplegende, zoo als 't schijnt, inzonderheid met de staatsregeling van 1805 4). Zijn souverein, hoewel erfelijk, blijft dan {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ook het karakter van eersten ambtenaar behouden’ 1). Zoo drukt Thorbecke zich uit, en een ieder, die de Schets met aandacht leest, zal de juistheid der uitspraak moeten erkennen. Zoo dus de denkbeelden, die Groen en de zijnen zich van een ‘wezenlijke monarchie’ gevormd hebben, ooit verwezenlijkt werden, zou dit niet gebeuren zonder een omwenteling, evenzeer tegen den loop der geschiedenis gericht en evenzeer op abstracte beginselen berustende, als de zoo verketterde revolutie in Frankrijk. 4. Uit het tot nog toe verhandelde zal wel niemand vermoed hebben, dat de souvereine en absolute koning, zooals Groen hem verlangt, toch slechts een beperkte macht heeft. Het is een verrassing, die ik tot het laatst bewaard heb. Die koning van Groen, ‘wiens gezag door geen splitsing van magten en attributen, door geen toezigt of mederegentschap van onderdanen verdeeld of verlamd’ mag zijn, is evenwel een beperkt monarch. Gij begrijpt niet, hoe zoo iets mogelijk is. De zaak is eenvoudig: de koning mag niet verder reiken dan zijn hand lang is; waar zijn macht ophoudt, eindigt ook zijn recht. ‘Waar het eigene bevoegdheid, privaatregten, regten van corporatiën, gemeenten, gewesten gold, was dikwerf en doorgaans de Vorst, hoe magtig, magteloos; de onderdaan, hoe gehoorzaam, weigerachtig en in die weigering onverwinbaar. Geen voorwendsels, aan algemeen belang of staats-welzijn en alvermogen ontleend, waren bij de hand om den tegenstand te bedwingen’ 2). Ik vestig de aandacht op de woorden, die ik gespatieerd heb laten drukken: vooreerst, om zijn stelling waar te maken, heeft Groen moeten erkennen, dat niet altijd de vorst machteloos was tegenover privaat- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} rechten; ten andere slechts van gebrek aan macht wordt gesproken. En waarom zou ook niet een absoluut vorst, die van alle toezicht of mederegentschap vrij moet wezen, en wiens gezag door geen splitsing van machten verzwakt mag zijn, recht hebben zich in de zaken van corporatiën te mengen, waar zijn belang, dat is, volgens antirevolutionnaire bepaling, het staatsbelang, het meêbrengt? Maar er valt nog meer op te merken. In zulke gevallen was de onderdaan, hoe gehoorzaam, weigerachtig. Ik heb niets tegen de juistheid van het feit, maar ik vraag: met welk recht weigerde een onderdaan? ‘Alle Magt is van God, en die zich tegen de Magt stelt, weêrstaat de ordonnantie Gods. En dat is genade, indien iemand om de conscientie voor God lijdt ten onregte.’ Waar is hier sprake van recht om weigerachtig te zijn? Wij hebben het gezien, zelfs lijdelijk verzet, in zaken die Gods geboden niet raken, is volstrekt ongeoorloofd. Dus de waarborg tegen overheersching van een absoluten koning bestaat in waarschijnlijken opstand van de onderdanen tegen God! Zoo zijn de historische beginselen strijdig met de bijbelsche in het bijbelsch-historische stelsel der antirevolutionnairen! Daarenboven, al stappen wij over het ongoddelijke van deze beperking der souvereine macht heen, dan blijft zij toch nog onvoldoende. Wanneer zal zij iets te beteekenen hebben? In de tijden van zwakke regeering. Tijdens de gevangenschap van Karel V van Frankrijk, tijdens de krankzinnigheid van Karel VI; in nieuwer tijd, onder de minderjarigheid van Lodewijk XIV, was de koninklijke macht meer dan getemperd. Maar onder de krachtige hand van Richelieu, onder het despotisme van den grooten Lodewijk, bevond zich Frankrijk zonder eenigen waarborg tegen het geweld van den souverein. In allen gevalle voor onze dagen is de machteloosheid der monarchie, die vroeger voor bescherming der onderdanen kon doorgaan, geen troost meer: de gecentraliseerde regeering, wanneer men haar nog uitsluitend de wetgevende macht toekent en de benoeming der rechters overlaat, zooals Van der Kemp gevorderd heeft, is in waarheid alvermogend geworden. En hoe zal men de oude zelfstandige corporatiën weêr terug kunnen krijgen, in plaats van onzen beter georganiseerden staat? De staathuishoudkunde, die, al heeft Groen niet veel met haar op, toch hoe langer zoo meer als wetenschap krachten wint, de behoeften onzer nijvere maatschappij en van den op vrijheid belusten handelsstand, zouden diergelijke pogingen voorzeker doen mislukken. Wie zou een toestand {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} dulden, als er vóór de Revolutie bestond? ‘De publieke corporatiën (gilden, gemeenten, steden) waren op zeer vele punten ontoegankelijk voor de wet, voor het algemeen belang; het waren in zooverre souvereine corporatiën in een Staat, die Staat heette, maar die inderdaad was een zamenrijgsel van genootschappen, corporatiën, personen’ 1). Ik geloof een ieder - behalve misschien een enkele theorist - zal het toestemmen: ‘Corporatiën in dien zin kunnen tegenwoordig in den Staat niet bestaan.’ Ten minste het is een verwonderlijke wensch: de slechte organisatie, die nijverheid en handel in den weg staat, terug te verlangen, alleen om de monarchie, die nu door de Grondwet beperkt is, liever door haar machteloosheid getemperd te zien. Zoo blijft er ten slotte nog slechts één enkele beperking der koninklijke macht tot onze geruststelling over; het is ‘de verpligting, welke door regt en zedelijkheid aan den Vorst opgelegd is, om alle regten te eerbiedigen en te beschermen’ 2). Denzelfden waarborg hebben de negerslaven tegen vertrapping van hun meesters: de verplichting dezen door recht en zedelijkheid opgelegd. Of het hun wat baten mag? Arme slaven! arme onderdanen van een antirevolutionnairen alleenheerscher! 5. Nog een enkel woord over de vergaderingen der Staten. Ik zal er kort over zijn, want Groen spreekt er slechts zeer ter loops van. Zij passen dan ook slecht in ‘eene Monarchie, die aan haar naam Alleenheersching beantwoordt.’ ‘Zij zijn (volgens Groen) geen integrerend bestanddeel van den Staatsvorm geweest; de bijeenroeping was telkens een buitengewone, exceptionele maatregel, die geheel kon achterblijven, zonder dat uit deze weglating eenige verandering van zaken ontstond’ 3). Die voorstelling is voor Frankrijk niet geheel onjuist. Maar, mij dunkt, een Nederlander die, met het oog op onzen toestand, over de staatsrechtelijke beteekenis der Statenvergadering spreekt, dient nog op andere landen dan op Frankrijk acht te slaan. Dan bemerkt hij, dat er, bijna voor ieder land van Europa, een tijd geweest is, waarop vorst en volksvertegenwoordiging, tot uitbreiding van eigen macht, elkanders rechten bestrijden en {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} elkanders ondergang bedoelen. In de verschillende rijken is de uitslag van dien strijd verschillend geweest. In Frankrijk, waar geen staatseenheid bestond buiten den koning, is hij niet hevig geweest; na het eind van den Engelschen oorlog heeft het koningschap gemakkelijk de zege behaald, en de rechterlijke parlementen zijn het eenige slecht verbonden lichaam van oppositie in den staat geworden. Eveneens in Spanje. Castilië wordt pas een monarchie naar het hart der antirevolutionnairen, sedert Karel V den opstand der Comunidades bedwongen, en de rechten der Cortes door zijn recht van den sterkeren vernietigd heeft; en Arragon sinds de geweldenarij van Philips II tegen de justicia mayor, bij gelegenheid der bekende zaak van Antonio Perez. - Is het noodig te wijzen op de gevolgen, welke die staten uit het vestigen der alleenheersching getrokken hebben? Spanje, een langzaam verval van nijverheid en van bevolking zelfs; Frankrijk, een revolutie heviger dan eenige andere. - Maar in Engeland heeft het Parlement het van den koning gewonnen. De baronnen, ieder op zich zelf onmachtig, hadden zich reeds van ouds aaneengesloten, en, anders dan de machtiger leenmannen van Frankrijk, collectieve voorrechten voor hun stand bedongen. Niet lang na hun eerste overwinning, hadden zij verder de belangen en de krachten der steden aan de hunne weten te verbinden, en een sterke volksvertegenwoordiging gevormd, die de koninklijke macht binnen haar grenzen houden kon. Eerst na de burgeroorlogen der Roode en Witte roos, die den adel gedund en verzwakt hadden, begint de koninklijke macht op nieuw aan te wassen tot op den tijd der Stuarts; maar gelukkig voor Engeland namen de gemeenten intusschen in niet minder mate in welvaren en invloed toe, zoodat zij, als de Stuarts den strijd voor het absolutisme tegen het Parlement ondernemen, het koningschap vijftig jaar lang weêrstaan, en eindelijk, na de verdrijving der onverbeterlijke Stuarts, aan hetzelve onder Willem III hun voorwaarden stellen kunnen. Ik houd die overwinning van het Engelsche Parlement voor minstens even rechtmatig en even belangrijk als die van de koninklijke macht in Frankrijk en Spanje. Maar wij, Nederlanders, behoeven niet naar de geschiedenis van vreemde landen om te zien; onze eigene geeft gelijke lessen, en stelt niet mindere voorbeelden ter navolging. Onze Staten waren sedert het Bourgondische huis, bij het vervallen der middeneeuwsche toestanden, in beteekenis en aanzien aanhoudend toegenomen; en als Philips II, de vreemdeling, hun voorrechten {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} bedreigt en hun bijeenroeping zelfs naar vermogen tegenhoudt, weêrstaan zij hem, vooral op het punt van den Tienden penning, die als blijvende belasting hun beden misbaar en hun vergadering vermijdelijk zou gemaakt hebben. En toen, na lang dreigen, de strijd tusschen hen en hun eigenaardige staatsbelangen aan den eenen, en Philips met zijn katholieke en algemeen Europeesche politiek aan den anderen kant, losbrak, - toen stelden zij zich op gelijken voet met den vorst en zij wonnen den strijd. En hun overwinning was evenzeer van Gods bestel, en hun heerschappij evenzeer van Goddelijk recht, als het koninklijk bewind in andere landen. - Maar er ontbrak hun, wat Engeland het geluk heeft gehad te behouden, een door wetten beperkte monarch. Zulk een ‘eminent hoofd’ zag het Nederlandsche volk in de groote stadhouders uit het huis van Oranje, en door zijn gunst is het stadhouderschap, tegen den zin der patriciërs, telkens hersteld en versterkt, eindelijk in hun geslacht erfelijk gemaakt. Maar ook zoo bleef de verhouding van Stadhouder en Statenregeering onnatuurlijk en ongeregeld; en daarom, nadat wij, door partijzucht geteisterd, onder het Fransche juk waren doorgegaan, ving de nieuwe orde van zaken aan met de verheffing van Oranje tot koningsdynastie, en de regeling van de koningsmacht in betrekking tot de macht der aloude Staten. Zoo werd onze staatsregeering in de hoofdzaak aan de Engelsche gelijk: de koning kreeg de stelling van den Engelschen koning, en onze Staten behielden zooveel van hun oude oppermacht als het Parlement van Engeland sedert de omwenteling van 1688 bezeten heeft. Maar van dit alles wil de Bijbelsch-historische school niet weten. Zij houdt zich aan de woorden: Monarch, Souverein, Alleenheerscher, en onderzoekt welke Monarchie aan haar naam van Alleenheersching het best beantwoordt. Dan blijkt het, dat in zulk een absolute monarchie de wetgevende macht alleen aan den koning toebehoort, en ter liefde van een klank offert men rechten op, door volharding gewonnen en door een gematigd gebruik gewettigd en geheiligd. En zulke schenners van de historische volksrechten, die, om een bloot begrip, een omwenteling in onze staatsinstellingen verlangen, niet minder beduidend dan die van 1795, - zij jammeren er over, dat de Revolutie de verkregen rechten van adel en geestelijkheid niet ontzien heeft! De revolutie-mannen handelden als zij zouden willen handelen, en sloopten al wat met het stelsel, dat zij bedacht hadden, niet overeenkwam. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Dat Groen en zijn vrienden het opheffen der voorrechten van geestelijkheid en adel, van corporatiën en gewesten door de Fransche omwenteling betreuren, laat zich gemakkelijk verklaren 1). In het ideaal der absolute en toch getemperde monarchie zijn geprivilegiëerde corporatiën onmisbaar 2). Maar zouden de antirevolutionnairen daarom de oude maatschappij met haar voorrechten van enkelen, in plaats van de onze met haar rechten voor allen, terugwenschen? Ik geloof, neen. Al erkennen zij het niet met ronde woorden, in gemoede moeten zij overtuigd zijn, dat de ruil geen verbetering wezen zou. Ik zal mij dus niet aan bewijsvoering wagen: dat onze geregelde staat in alle opzichten de voorkeur verdient boven dien der vorige eeuw; het zou strijden zijn voor wat niet bestreden wordt. Alleen willen wij nagaan, in hoever de Fransche revolutie onrecht gehad heeft met het afschaffen der adellijke privilegiën. Dat zij verkeerd gedaan heeft met revolutionneeren; dat de geleidelijke weg van trapsgewijze hervorming, al ware hij omweg, boven dien der plotselinge omwentelingen te verkiezen geweest was, erkennen wij allen gereedelijk. Baco heeft het gezegd: ‘elk geweldig geneesmiddel gaat zwanger van een nieuwe kwaal’ 3). Daarmeê wordt iedere revolutie - en iedere antirevolutionnaire restauratie 4) - eens voor goed van haar kwaden kant tentoongesteld. Wanneer Groen aan de revolutie alleen haar geweld, haar verbeurdverklaren, haar afschaffen zonder schadeloosstelling ten laste legt, dan zal ik het voor haar geenszins opnemen. Alleen indien hij het recht betwijfelt, om privilegiën in het algemeen belang te onteigenen, verdedig ik het gedrag der revolutie, en het beginsel waarvan zij is uitgegaan. De voorrechten van den adel waren in hun oorsprong even onheilig als de monarchieën, die uit de overweldiging van het Romeinsche rijk door de Duitsche volkeren ontstaan zijn. Verovering, geweld, recht van den sterkeren hadden tot hun ontstaan het krachtigst meêgewerkt 5). In Engeland is de oorsprong van het {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} landbezit en de privilegiën van den Normandischen adel, geen ander dan het geweld van den veroveraar. Hetzelfde, hoewel minder in het oog loopend, geldt van den Franschen en Duitschen adel. In Rusland en in bijna alle Slavische landen zijn adelsvoorrechten, in den zin waarin wij ze in de Germaansche landen kennen, volkomen onbekend. In Hongarije zijn de Magyaren de adel, en de overwonnen Slavoniërs, in wier midden zij wonen, hun afhangelingen 1). Polen is het eenige zuiver Slavische land waar een adelstand bestaat, en deze vertoont nog heden ten dage in gelaatstrekken en lichaamsbouw een afkomst, verschillend van dien der lijfeigene boeren 2). - Er was daarom verloop van tijd, prescriptie, noodig om de voorrechten van den adel te wettigen: ‘om de vrucht van het onregt van de oorspronkelijke smet te reinigen, en vatbaar te maken om in den kring der onbetwistbare regten eene wettige plaats te verkrijgen’ 3). Maar al waren zij zoo gewettigd, hun voortdurend bestaan was daardoor nog niet verzekerd. Gelijk zij door den drang der omstandigheden in het leven waren verschenen, konden zij ook, als de tijdsbehoeften veranderd waren, gewijzigd of geheel opgeheven worden. En gewijzigd waren zij inderdaad reeds lang vóór de revolutie ze heeft afgeschaft. ‘Veel dat te voren regtmatige ergernis gaf was verminderd in omvang en kracht. Van de diensten, uit het vroeger lijfeigenschap ontsproten, was weinig overgebleven. Op vele plaatsen waren de erfelijke lasten, waaraan men gebonden geweest was, te niet gegaan. In verscheidene gewesten was de gehoudenis tot arbeid (la corvée) met een zeer matige geldopbrengst verwisseld, en, waar dit het geval niet was, kon een dagloonersgezin met eene tijdbesteding van acht dagen in het gansche jaar volstaan’ 4). Ik stem het gaarne toe. Maar daaruit te besluiten, dat zoo verminderde lasten en zoo verzachte hardheden niet verdienden voor goed te worden afgeschaft, komt mij volstrekt onredelijk voor. Juist dat die middeneeuwsche rechten niet langer in hun volheid gehandhaafd werden, bewees, dat zij hadden opgehouden in de gedachten van de eigenaars zelven recht te wezen, en dat zij niet meer voegden in de veranderde maatschappelijke orde. ‘Nooit (getuigt Groen) was er, althans in de praktijk, minder grond om te klagen over despotisme en over ongelijkheid. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De publieke opinie was reeds meesteres 1). De nieuwe wijsbegeerte gaf reeds den toon. De Edelen begonnen de privilegiën, waarop zij vroeger trotsch waren, bijkans als een schandelijk merk van voorvaderlijke ongeregtigheid, te bedekken’ 2). Wat zal ik aan deze bekentenis toevoegen? Kan men sterker bewijs verlangen, dat de volheid des tijds gekomen was, en de afschaffing niet kon uitblijven van wat reeds in de algemeene opinie zoo gebrandmerkt stond? Zoo gaat het altijd met misbruiken; zoolang zij in den tijd voegen, zijn zij forsch en onbeschaamd; als zij in hevigheid afnemen en zich trachten te verschuilen, is het zeker, dat hun tijd verloopen en hun ondergang nabij is. Ik wijs op een - vooral voor antirevolutionnairen - leerrijke analogie. De wanbegrippen en wandaden, waartegen de Kerkhervorming optrad, waren nooit zwakker en dragelijker geweest, dan toen het oordeel over hen kwam. ‘Het meerendeel der klagten (zegt Guizot) die men tegen de Kerk aanhief, was bijna niet meer gegrond. Het is onwaar, dat in de zestiende eeuw het hof van Rome zich zeer heerschzuchtig betoonde; het is onwaar, dat de misbruiken er toen ter tijd talrijker waren en ergerlijker dan in vroegere dagen. Nooit misschien was het geestelijk bewind verdraagzamer geweest, meer geneigd om de zaken haar loop te laten, mits men het zelf maar niet in zijn bestaan bedreigde, mits men het zijne regten maar niet betwistte, die het overigens niet eens dacht te laten gelden’ 3). Maar zulke zwakheid en zulk zelfmistrouwen ontwapende den tegenstand niet, integendeel het lokte dien uit en wettigde hem reeds vooraf. En zoo is ook de Omwenteling - in haar doel, niet in de middelen die zij gebruikte - door de weerloosheid en het zelfmishagen van het stelsel dat zij ter neêr wierp, voldingend in het gelijk gesteld. De adel met zijn voorrechten was, naast de geestelijkheid in de middeneeuwen, een krachtige en onmisbare band voor de maatschappij geweest: zonder dien had de anarchie, die een tijd lang hand over hand veldwon, alles vernield en opgelost. Maar die dienst werd niet langer gevergd en ook niet langer bewezen, en daarmeê verloor de adel de aanspraak op de privilegiën, die hem {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger als loon wettig hadden toegekomen 1). Ook hier is de gelijkheid van Reformatie en Revolutie niet te miskennen. ‘De invloed der hiërarchie (erkent Groen) was in der tijd in vele opzigten voor Vorsten en Volken, voor verlichting, vrijheid en beschaving heilzaam geweest.’ Maar heeft de Reformatie haar daarom gespaard? En met welk recht legt men aan de Staatshervorming te laste, wat men in de Kerkhervorming goedkeurt, zoo niet toejuicht? Nog iets. ‘De kreet tegen heerlijke regten (zegt Groen) en persoonlijke dienstbaarheden zou niet zoo dikwerf aangeheven zijn, indien men steeds geweten en bedacht had, dat de meesten dezer verpligtingen de voorwaarden waren eener uitgifte van gronden, die uit onverpligte goedwilligheid geschied was’ 2). Fraaie goedwilligheid, die der barbaarsche overheerschers jegens de ongelukkigen, die zij op hun overheerde landgoederen toelieten! Maar dat daargelaten. Ziet Goen niet in dat, als persoonlijke dienstbaarheid gevorderd kan worden op grond van voorwaarden, vóór eeuwen bij de uitgifte van landen gesteld, - dat dan ook de slavernij verdedigd kan worden met de bewering, dat de overwinnaar den overwonnene het leven gelaten heeft op voorwaarde van als slaaf persoonlijk dienstbaar te wezen? Ik erken volmondig, dat er een groot verschil is tusschen den toestand van lijfeigenen in Europa en dien van slaven in Amerika. Maar het beginsel, waarop beide berusten, is hetzelfde. Wanneer Groen het alleen misprijst in de Revolutie, dat zij, bij het afschaffen der dienstbaarheid, geen schadeloosstelling verleend heeft aan hen die schade leden, - dan, ik herhaal het, ben ik geheel van zijn gevoelen. Maar zoo hij twijfelt aan de rechtmatigheid der afschaffing in het publiek belang bij de wet, dan vraag ik, met wat recht hij en zijn vrienden, in een petitie aan den koning, hebben aangedrongen ‘op eene wezenlijke, spoedige en onherroepelijke afschaffing der slavernij.’ Want de slavernij is een historisch recht, zoo goed als een ander. Al wat men ter rechtvaardiging van lijfeigenschap, persoonlijke dienstbaarheden, heerlijke rechten zeggen kan, laat zich ook voor de slavernij aanvoeren. Vooreerst de oudheid en de algemeenheid der instelling, het voorbeeld der aartsvaders en van {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} het volk van God, enkele bijbelplaatsen, als die den huisslaven beveelt hun meester, ook den harden, onderdanig te zijn. ‘Er zou geen lijfeigene meer zijn, omdat Christus allen heeft vrijgemaakt! Wat moet dat beteekenen? Dat heet Christelijke vrijheid gansch en al vleeschelijk maken. Hebben niet Abraham en andere Patriarchen en Profeten ook lijfeigenen gehad? Leest Sint Paulus, wat hij van de knechten leert, die in zijn tijd allen lijfeigenen waren. Daarom is de eisch om vrij te worden, tegen het Evangelie en rooverachtig, want een ieder die zoo doende vrij wordt, ontrooft zijn lijf aan zijn meester.’ De woorden zijn van een kerkhervormer, van Luther zelven 1). En toch, wij allen zijn er heilig van overtuigd, de antirevolutionnairen zien de zaak beter in dan Luther, en de slavernij moet wezenlijk en onherroepelijk afgeschaft worden. Met een verzachting van den toestand der slaven is niet veel gewonnen; de geheele instelling, het recht om een mensch als slaaf te bezitten, moet vervallen. ‘Men moet (zegt naar waarheid Beaumont) den Amerikanen de mishandeling hunner slaven niet verwijten, maar hun de slavernij zelve te laste leggen. Als het beginsel eens aangenomen is, zijn de gevolgen, die men bejammert, onvermijdelijk’ 2). Eveneens is het met de lijfeigenschap: de misbruiken daaraan verbonden, kunnen slechts door de afkeuring der publieke opinie worden tegengegaan; maar dan vordert deze spoedig de afschaffing der geheele instelling. Op dezelfde gronden wordt de opheffing van alle bevoorrechte lichamen in den staat gerechtvaardigd. Zoodra zij met het algemeene belang, met de maatschappelijke orde in strijd waren, bestond het recht om ze af te schaffen. Of zij inderdaad met dat belang strijdig waren, is geen vraagstuk van staatsrechtelijken maar van zuiver economisch-politieken aard. Als het beginsel aangenomen is, dat men historische rechten kan onteigenen, niettegenstaande den onwil der eigenaars, dan is de toepassing een zaak van ondergeschikt belang, die met de antirevolutionnaire beginselen in geen onmiddellijk verband staat. 7. Wij hebben reeds meermalen punten van overeenkomst aangewezen tusschen Reformatie en Revolutie. De verwantschap {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} van beiden raakt te zeer het geheele antirevolutionnaire stelsel, dan dat wij dit onderwerp niet meer opzettelijk zouden ter sprake brengen. Daartoe gaan wij thans over. De Reformatie heeft het christelijk geloof en tevens de kerkelijke inrichting hervormd. De Revolutie heeft op de algemeene denkwijs een machtigen invloed uitgeoefend, en daarbij de maatschappelijke inrichting veranderd. In beide opzichten vind ik belangrijke punten van vergelijking. Men zou dwalen indien men meende, dat de Reformatie uitsluitend op het geloof en de Revolutie uitsluitend op de staatkundige meeningen gewerkt heeft. Een enkele blik, op de geschiedenis geworpen, overtuigt, dat het tegendeel waar is. Zie slechts hoe verschillend zich, na de groote scheuring der Kerk, de landen van Noord- en van Zuid-Europa ontwikkeld hebben. De landen, die met de begrippen der Reformatie doordrongen zijn, Engeland, Holland, Pruisen, Scandinavië, Schotland vooral - wat een levenskracht hebben zij vertoond, wat een welvaren genoten, wat een wetenschap ten nutte der geheele menschheid opgedaan! En vergelijk daarmeê het Zuiden! Spanje, dat in den tijd van Ferdinand en Isabella blaakte van welstand en jeugdige kracht, dat vol ondernemingsgeest zich op een nieuwe wereld en op het oude Europa stortte, dat in ieder vak mannen kon aanwijzen, die met de allereersten van Europa wedijveren konden, - wat is er van geworden onder het ultra-katholieke bestuur, onder den invloed der ultra-katholieke begrippen? En nog ongelukkiger werd Italië, Italië, dat, toen de Fransche krijgshorden het eerst over de Alpen kwamen, in rijkdom, in beschaving, in nijverheid en kunstvaardigheid, in wetenschap en staatkunde alle andere natiën verre overtrof; dat met recht alle vreemdelingen barbaren noemde; - wat zou er thans van hetzelve worden, zoo het aan zich zelf werd overgelaten? ‘Rome, de hoofdstad van het katholieke Europa, is de minst beschaafde, minst wetenschappelijke van alle hoofdsteden geworden. Aan hare universiteit worden minstens de helft der leerstoelen gemist, die aan beter voorziene inrigtingen in beschaafdere landen voor onmisbaar gehouden worden, tot vorming van mannen van wetenschap. Wat er tegenwoordig in Rome aan boeken en tijdschriften uitkomt, vergeleken met hetgeen de geleerdere hoofdsteden van Europa in het licht zenden, staat in verhouding van één tot honderd. En hoe kan het anders? Ieder geschrift moet, voor het in het licht verschijnt, drieërlei censuur, de bisschoppelijke, de wereldlijke en die van het Sant' {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Officio zijn doorgeworsteld.’ Die beschrijving van Rome is van een katholiek, die vurig aan zijn kerk gehecht, maar van de noodzakelijkheid eener doortastende hervorming overtuigd is, van Mamiani 1). Kan men zoo verschillende uitwerking alleen aan een verschil van kerkleer toeschrijven? Staat de leer der transsubstantiatie, der goede werken, der heiligen en engelen, der mirakelen en reliquiën in zoo nauw verband tot de welvaart en beschaving? Wie kan het gelooven? Neen, het protestantisme heeft niet door zijn leerstellingen, maar door het beginsel dat daarin werkt, de levenskracht opgewekt, die onder de katholieke begrippen werd uitgedoofd. Het protestantisme is in nieuweren tijd geweest, wat in de eerste eeuwen het Christendom was, - het zout der aarde. En wat was dat beginsel? Vrijheid. Niet de vrijheid, waarvan het gemeen raast, die alles veroorlooft, en anarchie in haar gevolg heeft. Maar ware vrijheid, die uitwendigen dwang verwerpt, doch om alleen door eigen geweten in het handelen bepaald te wezen; die geen uitwendig gezag erkent, doch door innige overtuiging geleid wordt. Zulke vrijheid leeft in iedere afwijking die de Reformatie zich van de katholieke kerk veroorloofd heeft. Al het uiterlijk gezag van deze moet voor inwendige bevinding plaats maken. Geen paus, geen onfeilbare kerk, geen traditie meer, - maar eigen onderzoek en eigen overtuiging. Geen openbaring van den Heiligen Geest in de algemeene kerk, maar in het hart van een ieder die gelooft. Geen biecht, geen absolutie van den priester, maar zelfonderzoek, zelfmishagen en vertrouwen op de genade Gods. Geen uiterlijke, zinnelijke eerdienst, maar een opzettelijke verwerping van al wat de zinnen streelt, en in de plaats daarvan een preek, die tot het verstand moet spreken en eerst roeren wanneer zij overtuigd heeft. De leer der rechtvaardiging uit het geloof, niet uit de werken - een leerstuk zoo vaak door katholieke schrijvers miskend - drukt het best het karakter der Hervorming uit 2): zij vordert meer dan daden, die uit duizend verschillende oorzaken kunnen voortkomen, zij vordert dat de goede werken het uitvloeisel zijn van een vroom gemoed 3). Wat levenskracht {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een leer in haar belijders storten moet, zal een ieder bevatten. Zij is een drijfveer die nooit verlamt, maar gedurig krachtiger tot werken aanspoort. Onder de vleugelen van het gezag, in de banden van den dwang, is werkeloosheid de natuurlijke toestand; waar men aan eigen krachten, aan eigen doorzicht is overgelaten, is energie onmisbaar. En waar heeft die energie ontbroken? Op staatkundig gebied hebben protestanten alleen het alvermogen van de regeering weerstaan; in nagenoeg alle katholieke landen heerscht het absolute gezag, of woedt de anarchie die daar onvermijdelijk heenvoert. In nijverheid, in handelsbedrijf kunnen de katholieke landen de vrije mededinging der protestantsche niet uithouden. In wetenschap hebben de protestantsche volken de grootste verdiensten. Want vrijheid van onderzoek is voor haar een onmisbare voorwaarde, en deze heeft zij alleen in protestantsche landen volkomen erlangd. ‘Dit is de hooge voortreffelijkheid der protestantsche Kerk dat zij vrijheid van onderzoek, zelfstandigheid der wetenschap handhaaft’ 1). In die vrijheid heeft ook het staatsrecht gedeeld; wij hebben het reeds gezien, hoe in protestantsche landen die wetenschap van kerkelijke bemoeiing is vrij geworden. In een tijd van zoo groote beweging, als de eeuw der Reformatie was, bij de algemeene emancipatie der wereldlijke elementen van het gezag der hiërarchie moesten zich ook de staatsrechtelijke begrippen vrijmaken van theologische opvatting 2). Hoe geleidelijk en spoedig die vrijwording heeft plaats gehad, behoeven wij niet te herhalen. Bij het losbreken der Fransche revolutie was zij reeds sedert lang in de protestantsche landen volkomen. En welke verandering in denkwijs heeft de Revolutie in het gallikaansch-katholieke Frankrijk bedoeld? Geen andere dan die de Hervorming voor andere natiën had bewerkt. Alleen naar mate de ontwikkeling langer was tegengehouden, is de schok heviger geweest, en van het eene uiterste is men in verbazend korten tijd tot het andere overgeslagen. Maar al die overdrijving kan aan het beginsel niet geweten worden; dat reikte niet verder dan {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} het beginsel der Reformatie. Vrijheid op ieder gebied van kennis en onderzoek, gelijkheid van allen voor de wet, volksinvloed op de richting van het staatsbestuur, onafhankelijkheid van de kerkelijke overheden in zake van geloof en godsdienst 1); ziedaar wat de Revolutie hoofdzakelijk verlangd heeft. Zij schijnt van algemeener strekking dan de Reformatie, omdat zij drie eeuwen had in te halen, die deze haar vooruit was. Daaraan is ook gedeeltelijk haar mislukking in zoo menig opzicht toe te schrijven: door in eens te veel te ondernemen, is haar niet alles gelukt. Maar ook daarin komen Reformatie en Revolutie overeen, dat beiden de bestaande inrichting, de eene die der Kerk, de andere die van den Staat, hebben hervormd, juister gezegd: gerevolutionneerd. Oorspronkelijk waren in de middeneeuwsche maatschappij Kerk en Staat op het allernauwst vereenigd, en beiden waren op gelijken voet ingericht en werden op gelijke wijs bestuurd. De Staat was verdeeld in hertogdommen, deze in graafschappen, en die weêr in heerlijkheden. Eveneens de Kerk in metropolen, in diocesen, in kerspelen. De Kerk had een heirleger van dienaars onder den Paus, het souvereine gezag in geloofszaken. De Staat had zijn edelen onder bevel van den koning, het souvereine gezag in wereldsche aangelegenheden. De Kerk had haar geestelijke orden, verbonden door geloften, belast met het volksonderwijs, bewaarders van de menschelijke kennis. De Staat had zijn ridderorden, door gelijke geloften als de geestelijke verbonden, beschermers der zwakken tegen het geweld, verdedigers van het geloof tegen de ongeloovigen. De Kerk had haar kanoniek recht, haar bizondere rechtbanken. De Staat had een eigen wereldlijk recht en eigen gerechtshoven en parlementen. De Kerk had haar algemeene concilies. De Staat had zijn algemeene vergaderingen der Standen. De dienaars der Kerk eindelijk hadden dezelfde bezittingen en inkomsten als de leden der wereldlijke regeering: landeigendommen, tienden, heerendiensten 2). Ik vraag: wat ontbreekt aan de overeenkomst? is grooter gelijkheid denkbaar? Maar dan is het ook onmogelijk de eene helft der maatschappelijke inrichting te verbreken en te gronde te werpen, zonder de andere van haar steun te berooven en haar {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} latere instorting voor te bereiden. Beiden steunen op één grondslag, men moet ze beiden in stand houden of gezamenlijk afbreken. Als er in den Staat één enkel hoofd moet zijn, dat souverein is in alle takken van het bestuur, dan moet er nog veeleer één hoogste gezag in de Kerk wezen, van hetwelk geen appèl is in geloofszaken 1). Met andere woorden, indien de Europeesche staatsvorm bij uitnemendheid de absolute monarchie is, dan is de ware Kerk het absolute Pausdom. De Maistre heeft het zegevierend aangetoond: antirevolutionnaire souvereiniteit is onafscheidelijk van pauselijke onfeilbaarheid 2). En wat heeft nu de Reformatie gedaan? Zij heeft het pauselijk gezag afgezworen, de kerkelijke dignitarissen van hun macht en rijkdom ontzet, - maar niet geraakt aan de inrichting van den Staat. Zij regeert de Kerk van onder op: de Kerkeraad, gekozen uit de gemeente, beroept den leeraar; met dezen benoemt hij het klassikaal bestuur, dat weer een provinciaal, dat eindelijk een synodale regeering. Maar in wereldlijke zaken predikt zij, en de antirevolutionnairen doen het nog, koningschap bij de gratie Gods, alleenheersching van den Souverein neêrdalende in alle takken van bestuur. Is dat consequent? Maar geheel anders dan in het overige Europa, heeft bij ons de Kerkhervorming, die met opstand tegen den vorst samenging, zich ontwikkeld 3). Dezelfde deels democratische, grootendeels oligarchische regeering, die zij in de Kerk voor het monarchale bewind in plaats nam, heeft zij ook in de staatsregeling ingevoerd. Gemeente- en kerkeraad, provinciaal kerk- en staatsbestuur, synode en Algemeene Staten zijn overeenkomende instellingen. Wanneer men nu het algemeen gouvernementsgezag, dat sedert 1815, onder den naam van koningschap, over Nederland gesteld is, met de antirevolutionnairen, ter liefde van een begrip, tot absolute alleenheersching verheffen wil, - dan handelt men consequent met tevens den Paus - of een Nederlandschen bisschop of iets diergelijks - aan het hoofd van de Kerk te plaatsen, waar nu een republikeinsche synode, van onder op gekozen, tot ergernis van ieder waren koningsgezinde het hoogste bewind voert. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heeft daarentegen de Revolutie gewild? De kerkelijke inrichting heeft zij verbroken, de kerkelijke goederen geseculariseerd, - niet anders dan de Reformatie in andere landen het gedaan had. En getrouw aan haar beginsel heeft zij ook den adel en zijn voorrechten opgeheven. In den Staat, als in een Hervormde kerk, wilde zij een, van onder op, door het volk gekozen regeering; alleen daarin van de Reformatie verschillend, dat zij geen regeering van weinige bevoorrechte kiezers, maar van het geheele volk verlangde. De uitslag heeft niet aan de bedoeling beantwoord - om een aantal redenen - en niet het minst, omdat alleen abstracte begrippen tot leiddraad gekozen werden. Want abstracte theorieën, wij hebben het honderdmaal gehoord, zijn in de praktijk gevaarlijk 1). Mochten de antirevolutionnairen het even diep gevoelen als zij het dikwerf zeggen! Voor wij eindigen, moet ik nog één tegenwerping bespreken, die vooral in de laatste dagen herhaaldelijk tegen ‘de revolutionnairen’ gemaakt is. Als Reformatie en Revolutie wezenlijk verwant zijn, als de antirevolutionnaire leer, consequent opgevat, tot ultramontanisme leidt, - hoe komt het dan, dat de katholieken vijandig tegen de antirevolutionnairen overstaan, en dat de revolutionnairen zich scharen aan de zijde der katholieken? Die vraag berust op een valsche voorstelling. Het is niet waar, dat de revolution- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} nairen - ik gebruik het woord in Groen's beteekenis - zich aansluiten aan de katholieken; welk leerstuk uit het katholieke staatsrecht hebben zij ooit overgenomen of in praktijk helpen brengen? Maar de katholieken scharen zich naast de revolutionnairen, en natuurlijk en terecht. Want, vooreerst, de groote meerderheid der Nederlandsche katholieken is even afkeerig van een antirevolutionnairen staat als de protestanten het zijn kunnen. Niet velen hunner, die een onvoorwaardelijke onderwerping aan de Kerk, een kerkelijk toezicht op de wetenschap, een inquisitie over het geloof, een absoluten koning, dien men tyranniseeren laat, tot de Paus hem afzet, en diergelijke antirevolutionnaire voortreffelijkheden meer, aanbevelen of in gemoede verlangen. Al behoeft het staatsrecht van Groen een katholieken grondslag, - toch behoeft niet iedere katholiek zulk een stelsel aan te hangen. En allen die het verwerpen, katholieken zoowel als protestanten, zijn gelijkelijk revolutionnair; en dat zij één partij vormen, kan men hun wel niet als samenspanning verwijten. En de antirevolutionnaire katholieken, aan den anderen kant, hebben nooit veel sympathie met de protestantsche revolutionnairen aan den dag gelegd. Integendeel, zij erkennen doorgaans in Groen en zijn vrienden hun natuurlijke bondgenooten. ‘Al is de antirevolutionnaire partij, in de middelen die zij bezigt en in het doel waarnaar zij streeft, zoo revolutionnair, dat wij ons verpligt achten haar te bestrijden, toch heeft zij aan den anderen kant in sommige harer beginselen te veel goeds, dan dat wij zouden treuren over de aanwinst, die zij, bij de laatste verkiezingen, gedaan heeft. Wij vreezen Groen en zijne partij niet; zoo wij haar bestrijden, het is pligtshalve. Indien zij, ten spijt van onze tegenwerking, toch vooruitgaat, wij hebben er vrede meê; en, verre van ons daarover te bedroeven, verheugen wij er ons over, in zooverre dat zij ons weinig kwaad kan doen, maar veeleer veel voordeel zal aanbrengen in de verdediging van godsdienstige belangen, als daar zijn het onderwijs en vele andere.’ Zoo sprak het Amsterdamsche dagblad, De Tijd 1), welks richting algemeen bekend is. En zijn woorden zijn slechts de weêrklank van wat Groen herhaaldelijk aan de katholieken heeft voorgehouden. ‘Bedenkt (zeide hij eens in de Kamer), dat het algemeen protestantisme (d.i. het nietrechtzinnige), waartegen gij u verzet, en hetwelk, in zeker opzigt, aan sommigen onder u de hand reikt, uwe felste, maar, in den {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} grond der zaak, misschien niet uwe magtigste tegenpartij is. Bedenkt dat deze veeleer bestaat uit de kern der traditionele hervormde gezindheid, die, op dit oogenblik, niets anders wenscht, dan behoudens haar geloof en met afkeer van onregt en van kleingeestige bestrijding, met u in goede verstandhouding te blijven op politiek terrein, en u de meest mogelijke billijkheid te bewijzen. Bedenkt dat, wanneer gij de politieke questiën met de godsdienstige mengt, ook deze partij, ter zelfverdediging, tegen u in het harnas zou kunnen worden gejaagd’ 1). Een ieder weet hoe die partij inderdaad in het harnas gejaagd is, en, op dit oogenblik, met het algemeen protestantisme op politiek terrein in goede verstandhouding en zoo billijk mogelijk wezen wil. Is het nu te verwonderen, dat katholieken, ook die niet tot de revolutionnaire partij behooren, bij deze ter zelfverdediging steun zoeken? Het is een vereerend blijk van vertrouwen op haar billijkheid en rechtvaardigheid. Dat vertrouwen zal, ik ben er van overtuigd, niet beschaamd worden. Hoe afkeerig van ultramontanisme en van ultrarechtzinnigheid, - waar het recht aan die zijde is, zullen de staatslieden der revolutionnaire partij het als hun eigen zaak onverzettelijk voorstaan. En hiermede acht ik mijn taak geëindigd. Wat met de beginselen der antirevolutionnairen in geen rechtstreeksch verband staat, laat ik onaangeroerd; hun terloops gevelde veroordeeling van centralisatie, concurrentie, vrijheid van bedrijf en handel, hun lofredenen op zelfstandige corporatiën, op gilden enz., hoeveel daarover ook te zeggen zou zijn, ga ik met stilzwijgen voorbij. Vooreerst omdat men niet onderscheiden kan wat slechts nu en dan als een schim verschijnt en verdwijnt - en van die soort zijn vele van Groen's uitlatingen over zaken van staatshuishouding, - ten andere omdat zij in een beoordeeling van beginselen gevoegelijk achterwege kunnen blijven. Ik erken gaarne, dat, al mocht het mij gelukt zijn te bewijzen, wat ik getracht heb te bewijzen, - dat dan nog de juistheid van het zoogenoemde revolutionnaire staatsrecht geenszins gebleken zou zijn 2). Omdat de tegenpartij dwaalt, is het nog niet uitge- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt, dat wij op den rechten weg zijn. Rechtstreeksche verkiezingen, constitutionneele volksvertegenwoordiging, ministeriëele verantwoordelijkheid, recht van vereeniging en vergadering, - al die staatrechtelijke vraagstukken kunnen op nieuw en op de meest uiteenloopende wijzen behandeld worden. Maar zooveel althans zouden wij bij de weêrlegging der antirevolutionnaire beginselen gewonnen hebben, dat de tegenpartij onze stellingen van een ander terrein en met andere wapens zou moeten aanvallen, dan tot nog toe het geval is geweest. Geen losgerukte bijbelverzen, geen historische herinneringen zouden ons meer naar het hoofd mogen geworpen worden, maar alleen een wetenschappelijke bewijsvoering, die met ervaring begint en volgens de wetten der logica voortgaat, zou tusschen hen en ons moeten beslissen. (Afzonderlijk uitgegeven.) {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} II 1). (1854.) 1. Er is, sedert de uitgave van mijn geschrift over Het antirevolutionnaire Staatsrecht van Mr. Groen van Prinsterer, over dat onderwerp van verschillende kanten zooveel geschreven, er is zooveel gebeurd dat daarover licht verspreiden kan, dat het mij geoorloofd zal zijn nog eens er op terug te komen. Vooraf een woord over de wijs waarop, van de zijde der antirevolutionnairen, mijn vroeger geschrift beantwoord is. Zooals te denken was, heeft vooral De Nederlander zich beijverd mij terecht te wijzen; en hij heeft dit gedaan op zijn eigenaardige manier. De eerste artikelen, die hij aan mijn boekje en aan mijn persoon gewijd heeft, hadden ten doel het publiek voor mij te waarschuwen, als die met partijdigheid en zonder genoegzame kennis, op onbetamelijken toon, geschreven had. Er werd bericht hoe oud - of liever hoe jong ik nog was; er werd besproken met welk oogmerk ik geschreven zou hebben, en hoe ik daarbij denkelijk te werk was gegaan. Toen het publiek aldus behoorlijk was voorbereid, werd de naamlooze redacteur vervangen door een ongenoemden correspondent, die, nu mijn onbevoegdheid eens was aangenomen, zich gerechtigd vond mij meesterachtig de les te lezen en, nu het erkend was, dat ik ‘in onheusche terzijdestelling der vormen, waarin welwillendheid en wederzijdsche achting openbaar is, aanbeveling voor mijn vertoog gezocht {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} had’ 1), zich veroorloven kon te schrijven, zooals men mij betichtte geschreven te hebben. Ik zal niet antwoorden in den toon, waarin ik ben toegesproken: de discussie zou dan ontaarden in gekijf. Ik ga alle insinuatiën zwijgend voorbij, en sta alleen stil bij hetgeen naar bewijs zweemt. Groen van Prinsterer evenwel, die een paar artikels van den Nederlander onderteekend heeft, en daarin herhaalt wat in de ongeteekende stukken over mijn gebrek aan wellevendheid en billijkheid was te berde gebracht, reken ik een kort en rondborstig antwoord verschuldigd. Groen ‘verbergt niet dat sommige zinsneden hem verwonderd en gegriefd hebben, en dat hij ze niet anders dat uit vooringenomenheid, die scherp en onbillijk maakt, weet te verklaren. En hij had gehoopt, dat hij aan dergelijk persiffleren, als door Dr. Fruin geschied is, niet ten doel zou hebben gestaan’ 2). Het heeft mij verwonderd en leed gedaan die klacht te vernemen. De onbekende in den Nederlander, die mijn vermoedelijke inborst en mijn boeksken besproken heeft, heeft de gissing geopperd dat ik niet onbarmhartig zou wezen, omdat ik doctor ben in de literae humaniores, die, als men Ovidius mag gelooven, de zeden verzachten en ze niet toelaten woest te zijn. Al moge die gevolgtrekking wat gewaagd wezen, toch vlei ik mij op andere gronden dat de gissing juist is en dat ik niet onbarmhartig ben. Verre van mij dat ik iemand zou willen grieven of beleedigen. Indien mij eenige kwetsende uitdrukking mocht ontglipt zijn, dan is het tegen mijn bedoeling geschied, en ik vraag er van ganscher harte vergiffenis voor. Maar ik voeg hier vrijwillig de verklaring bij, dat ik niet elk woord, dat mij in de pen kwam, angstvallig bezien heb, of het ook wat scherp mocht wezen; want ik had gedacht dat Groen niet lichtgeraakt wezen zou. Ik meende tot nog toe (met den minister Van Hall 3)), dat, ‘naar mate een spreker zelf gevoeliger is, hij naar die mate ook meer bevreesd is anderen te kwetsen,’ en daarvoor had Groen zich nooit bijzonder bevreesd getoond. Ik behoef slechts te herinneren, hoe algemeen in de Kamer de klacht was over zijn ‘stekelige beleefdheid’ 4), over zijn ‘vaak scherpen, ironischen toon’ 5), over zijn ‘stelsel van personele taxatie’ 6), over zijn ‘onmiskenbaar talent om de ge- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} voelens van anderen in een belachelijk daglicht te stellen’ 1). ‘Waarlijk, wanneer men anderen zoo onbarmhartig heeft behandeld, behoort men zich niet zoo teergevoelig te toonen bij de eerste aanmerking, die tegen ons zelven gemaakt wordt.’ Deze vermaning is in der tijd door Groen 2) aan anderen toegevoegd; misschien mag ik ze aan hem zelven en aan zijn vrienden ter behartiging aanbevelen. Groen meent verder ‘den apodictischen stijl en decisiven toon,’ dien hij mij toeschrijft, gevoegelijk aan mijn jeugdige jaren te kunnen wijten. ‘Immers met den aard der begrippen, waaraan ook thans nog door velen hulde gebracht wordt, komt de boventoon en het overwicht der mannen van jeugdigen leeftijd overeen.’ Dit staat in verband met de mededeeling van den Nederlander, in een ongeteekend stuk, dat ik gepromoveerd ben in het jaar 1847. Mag ik vragen, of Mr. Groen over de mannen van jeugdigen leeftijd en hun verplichtingen eveneens oordeelde, toen hij in 1829, zes jaren na zijn promotie, in de Nederlandsche Gedachten tegen den geest der eeuw en van 's lands regeering te veld trok, - een onderneming niet minder stout, misschien, dan mijn tegenspraak van zijn stelsel? Ook wekt het bevreemding dat iemand, wien zoo herhaaldelijk ‘zeer stellige uitspraken’, ‘onbewezene stellingen’, ‘een hooge toon’ worden ten laste gelegd, aan wien een gemakkelijkheid wordt toegeschreven ‘om te zeggen dat hij iets bewezen heeft, wanneer hij eene andere stelling behandeld heeft, dan waarvan hij het bewijs toezeide’ 3), - dat zoo iemand zijn tegenpartij, in het onbepaalde, van decisieve uitspraken en hoogen toon beschuldigt. Ik zal hem, met zijn eigen woorden, ten antwoord geven: ‘Gij zegt, ik sprak op hoogen toon; ik meende op stelligen toon, met vastheid van overtuiging gesproken te hebben’ 4). Maar ik heb Groen beschuldigd van ‘literarische kwakzalverij’. Ik acht mij gelukkig het te mogen ontkennen. Niet ik heb dat woord gebruikt, het is Groen zelf, die het gezegd heeft. Uit een door mij toegelichte plaats van Ongeloof en Revolutie scheen te volgen, wat thans ook door Groen erkend wordt: ‘dat hij de Annalisten (op wie hij zich beriep) zelfs {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} niet uit de verte kent, dat hij onbekend is met het eerste boek dat een liefhebber der Middeneeuwsche geschiedenis in handen neemt, en dat hij zelfs niet onder de dilettanten mag geteld worden’ 1). Wanneer het nu letterkundige kwakzalverij moet heeten, als iemand van zoo beperkte kennis der middeneeuwsche toestanden, bij het behandelen van een betwistbaar vraagstuk, den staf breekt over minder onkundige tegenstanders (iets wat ik niet beslis), dan vraag ik: bij wien ligt de schuld? Wat het punt van verschil zelf betreft, de bekentenis van Groen maakt alle verdere weerspraak daarover onnoodig. Hij zegt niet van gevoelen veranderd te zijn, en verwijst mij naar de door hem aangehaalde schrijvers. Ik treed in geen nieuw betoog, maar beroep mij alleen van Groen's eene autoriteit op de andere, van Moreau op Stahl. De volstrekte alleenheersching (zegt Stahl 2)) is de oudste staatsvorm; de volksmacht, die haar beperkt, is van lateren oorsprong. ‘Bij de Germanen evenwel is de gang der gebeurtenissen omgekeerd: het koningschap ontwikkelde zich daar eerst later. Maar (voegt hij er vergoelijkend bij) eerst sedert het koningschap in aanzien kwam, zijn het wezenlijke staten: de oudere toestand is niet zoozeer republikeinsch als wel een toestand van persoonlijke bandeloosheid te noemen.’ Nog één verwijt van Groen blijft mij te behandelen over. Ik heb ‘zijne driejarige oppositie tegen het vorig Kabinet, die het natuurlijk gevolg van antecedenten en beginselen, en, in bedoeling althans, christelijk en nationaal was, met den naam van tracasseriën aangeduid.’ Hij vleit zich, ‘dat de juistheid dezer uitdrukking niet door velen zijner tegenpartijders zal worden beaamd,’ en hij rekent het niet onmogelijk, dat ook ik ‘bij nader onderzoek en overleg, erkennen zal dat de minachting welke ik, met een pennestreek, over den aard en de bedoeling zijner parlementaire werkzaamheid kenbaar heb gemaakt, voorbarig en onverdiend was.’ Ik ben er nog niet toe gebracht dit te erkennen. Over bedoelingen vel ik geen oordeel, maar van hetgeen ik gezegd heb, neem ik geen woord terug. Ik heb de houding van Groen tegen het afgetreden ministerie nog eens opzettelijk beschouwd, en de uitkomst is geweest bevestiging mijner vroeger uitgedrukte meening. Ook is het mij waarschijnlijk geworden, uit de aanmerkingen die velen zijner medeleden zich over zijn gedrag {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} veroorloofd hebben, dat Groen zich vergist, als hij meent dat niet velen zijner tegenstanders mijn oordeel zouden billijken. Maar het is hier de plaats niet daarover uit te weiden: ik kom er later op terug. Groen heeft het verder ongeraden gevonden zijn stelsel tegen mijn bestrijding te verdedigen; hij heeft dit overgelaten aan de redactie van den Nederlander en aan haar naamlooze correspondenten. Buiten dezen heeft nog Mr. J.J. Rochussen in zijn Opmerkingen over Staatsregt enkele mijner bedenkingen ter sprake gebracht. Ik zal tegen deze bestrijders mijn werk niet breedvoerig verdedigen. Zoodoende zou ik om bijzaken de hoofdzaak uit het oog verliezen. Wat de onbekenden van den Nederlander in mijn geschrijf afkeuren, en wat ik tot mijn rechtvaardiging zou kunnen antwoorden, is niet van algemeen belang. Daarentegen wat Mr. Groen van Prinsterer en de partij, wier leidsman hij is, in onze staatsinstellingen veroordeelen en veranderd willen hebben, is voor ons allen wetenswaardig. Daarom zal men het wel niet vreemd vinden, dat ik mijn beoordeelaars slechts kortelijk te woord sta, om des te uitvoeriger te handelen over het onderwerp dat door den titel van mijn boekje wordt aangekondigd. 2. De correspondent van den Nederlander - hij heeft zich niet genoemd, en ik kan hem dus alleen onder deze omschrijving aanduiden - heeft slechts mijn praeliminaire beschouwingen, zoo als hij ze noemt, ontleed en wederlegd 1). Hij bevestigt daardoor de opmerking: dat de mannen van zijn partij, uit liefde tot de algemeene beginselen, de toepassing al te zeer veronachtzamen. En hoe heeft hij het nu aangelegd de beginselen mijner bewijsvoering te weerleggen? Anders dan ik verwacht had. Naar mijn oordeel was tweeërlei wijs van bestrijding mogelijk. Men moest aantoonen dat de stellingen, die ik als de grondslagen van Mr. Groen's stelsel had aangewezen, daaraan niet ten grond lagen; en dan kon tevens gevoegelijk worden geleerd, waarop Groen zijn systeem dan wel gevestigd had. Of, zoo ik in het aanduiden dier grondstellingen niet gedwaald had, dan diende er aangetoond, dat daaruit nog geenszins volgde, wat ik als {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzakelijk uitvloeisel had voorgesteld. Noch het een noch het ander is beproefd. Wel is herhaaldelijk bericht dat mijn voorstelling bijna in alles onjuist is, en dat ik Groen gevolgtrekkingen opdring, waarvan hij het tegendeel bedoelt, maar zulke verzekeringen hebben geen kracht van bewijs. Daarentegen is mijn geweldige aanval, zooals het genoemd wordt, met een uitval tegen ‘de revolutie’ beantwoord, en er is niet gelet op mijn waarschuwing dat, al werden de nieuwe staatsbegrippen volkomen wederlegd, de voortreffelijkheid der oude daaruit nog niet volgen zou. ‘Ik zal bewijzen (spreekt de correspondent) dat uwe bestrijding is: a. onwetenschappelijk, b. onchristelijk.’ En daarop bespreekt hij veel, wat hem voorkomt in mijn redeneering onwetenschappelijk te zijn. Het betoog mijner onchristelijkheid is wel begonnen, maar spoedig weder afgebroken; later nog eens hervat, maar, geloof ik, nog niet voltooid; ik zie met belangstelling naar het einde uit. Reeds is het gebleken dat ik mij niet minder onchristelijk heb betoond dan Luther, Zwingli en Calvijn, en daarbij heeft de correspondent het toen gelaten, omdat hij met de theologische tegenpartij te doen kreeg, in het bijzonder met prof. Scholten. Alzoo is mijn onchristelijkheid op den achtergrond geraakt. Deze voor mij zoo gelukkige wending in het betoog van den correspondent dank ik aan de welwillende tusschenkomst van den veelzijdig geleerden Mr. Van Reesema, dien ik mij verheug als bondgenoot tegen den Nederlander en zijn correspondenten ter zijde te hebben. Maar om tot de hoofdzaak terug te keeren: al was ik nog veel onwetenschappelijker en onchristelijker dan de correspondent mij voorstelt, wat kan het hem, en de zaak die hij verdedigt, baten? Mijn feilen kunnen geen gebreken van zijn stelsel goed maken. Daarom vat ik ook de kracht niet der volgende redeneering: ‘Had Dr. Fruin den heer Groen afdoende willen bestrijden, hij had de stelling: dat in den gang der gebeurtenissen, die toch een tijdvak vullen van eene halve eeuw, eene theoretische ontwikkeling zigtbaar is, als onhoudbaar, moeten ten toon stellen’. Waarom? Al had Mr. Groen in die stelling volkomen gelijk, hoe blijkt dan nog daaruit de juistheid van zijn antirevolutionnair staatsrecht? Had ik de hedendaagsche staatsbegrippen, die ik ben toegedaan, willen reinigen van de smet door de revolutie-daden schijnbaar er op geworpen, dan zou ik het gevorderde bewijs hebben moeten leveren; maar dat heb ik niet gewild. Ik heb eenvoudig gezegd: daargelaten of mijn begrippen juist zijn, de uwe houd ik voor onwaar; ziehier wat ik er tegen heb; verdedig ze nu, als gij {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} kunt. En daarop krijg ik ten antwoord: als gij niet bewijst dat uw begrippen de ware zijn, dan moeten de mijne waar wezen. Op die wijs kan de discussie tot geen uitkomst leiden. Hoe weinig mijn beweerde onwetenschappelijkheid het stelsel der tegenpartij rechtvaardigen kan, zal het best blijken, wanneer ik in weinig woorden de bewijsvoering van den correspondent samenvat. Uw voornaamste misslag (zegt hij) is een zeer onwetenschappelijke verwarring van een revolutie met de revolutie. De revolutie is de valsche wijsbegeerte, uit het ongeloof ontstaan, toegepast op het staatsrecht. De liberalen zijn haar toegedaan, en daarom is liberaal gelijk revolutionnair. Daarom is uw protest tegen die benaming ijdel. IJdel is ook uw afkeuring van den naam antirevolutionnair voor Mr. Groen en zijn vrienden. Gij vindt dien naam slechts negatief, niet stellig; hij zou, volgens u, alleen aangeven wat de partij niet wil en onzeker laten wat zij wel verlangt. Maar, o doctor in de letteren! gij diendet de kracht van anti te kennen. Stond er a-revolutionnair, dan hadt gij gelijk, want de alpha privans is enkel ontkennend, maar anti beteekent vlak opposiet. Daar nu de revolutie een bepaald en stellig begrip is, zoo is het vlak opposiete van de revolutie eveneens stellig en bepaald. Ziedaar de hoofdsom van het betoog mijner onwetenschappelijkheid; ik heb slechts de krachtige bewoording, waarin de terechtwijzing vervat is, een weinig verzacht. Daartoe reken ik uitdrukkingen en uitroepen als: ‘sofistiesch onderscheid’; ‘dwaze en onbekookte invallen’; ‘de eerste commis-voyageur de beste zal u dezelfde ongerijmdheden uitkramen’; ‘gij komt per nachtschuit arriveren’; ‘o lepidum caput’; enz., die, hoezeer zij een betoog versieren en vervroolijken, het toch geenszins versterken kunnen. Niettegenstaande dit alles ben ik nog niet wijzer geworden; nog steeds vrees ik dat, bij het onderling verschil der antirevolutionnaire auteurs, niet alles geweten wordt, als men gehoord heeft dat antirevolutie het vlak opposiete der revolutie is, d.i. der valsche wijsbegeerte toegepast op het staatsrecht. Even weinig wordt mijn weetlust voldaan door de verklaring, dat ‘de antirevolutionnaire leer in den grond niets anders is dan de toepassing van het Christendom op het staatsregt.’ Hoe het Christendom in betrekking tot het staatsrecht staat, is juist de vraag, over welker beantwoording wij het oneens zijn. Het antwoord van den corres- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} pondent laat alles onzeker en onbepaald. En de geheele discussie was toch ondernomen, om eindelijk eens uit het algemeene tot het bepaalde en bizondere te geraken. 3. Doeltreffender, dunkt mij, hoewel minder rechtstreeksch is de methode door Mr. J.J. Rochussen gevolgd. Deze jongste verdediger van het antirevolutionnaire staatsrecht heeft onder den nederigen titel van Opmerkingen over Staatsregt, een korte ontwikkeling van de antirevolutionnaire beginselen willen leveren, ‘hoedanige (zegt hij) de heer Fruin een bevattelijken katechismus noemen zou.’ Ik had namelijk, in den aanhef van mijn vorig geschrift, op het gemis aan zulk een kort begrip, ten dienste van eenvoudige maar weetgierige staatsburgers opmerkzaam gemaakt; en gezegd dat ik, met mijn schrijven, mij ten doel stelde voorloopig in die behoefte te voorzien. Deze woorden zijn op verschillende wijzen verkeerd begrepen. De Nederlander en Mr. Groen hebben er uit opgemaakt dat ik mijn boekje voor dien veel gewenschten katechismus wilde uitgeven; en de correspondent, nog verder afdwalende, spreekt van ‘een katechismus, dien Dr. Fruin ons toegezegd heeft.’ Behoef ik te verzekeren dat het plan om zulk een arbeid te ondernemen nooit in mij is opgekomen, en nooit door mij aangekondigd? Ik ben er van overtuigd: alleen een geloovige kan een katechismus naar den eisch opstellen, en aan de zoodanigen laat ik die taak dan ook over. De heer Rochussen verklaart zich voorstander van het antirevolutionnair systeem, en is alzoo, in dit opzicht, volkomen bevoegd tot het werk dat hij ondernomen heeft. Een ieder begrijpt dat zulk een officiëele uiteenzetting van wat de partij gelooft en bedoelt, de meeste gepaste tegenspraak is van elke verkeerde voorstelling, die oningewijden, zooals ik, er van verbreid mochten hebben. Rochussen vergenoegt zich dan ook met in de aanteekeningen, aan den voet der bladzijden, opmerkzaam te maken hoe menige aanmerking van Van Reesema of van mij het stelsel niet raakt, zooals hij het ontvouwt. Ik erken, die bloote aanwijzing zou een afdoende weerlegging wezen - onder één voorwaarde: dat de Opmerkingen het stelsel van den heer Groen nauwkeurig weergaven. Wordt er aan deze voorwaarde niet voldaan, is het stelsel van Groen een ander dan dat van Mr. Rochussen, dan kan het gebeuren dat een aanmerking, die niet geldt tegen het geschrift van den laatsten, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} met volle recht tegen de werken van den eersten gemaakt is. Nu bestaat er inderdaad tusschen beide stelsels een aanmerkelijk verschil, zelfs in hoofdbeginselen. Daarom reken ik mijn bedenkingen tegen Mr. Groen's staatsrecht nog niet opgelost, nu zij blijken gedeeltelijk niet te gelden tegen het geschrift van Rochussen. Maar wanneer eens Groen en zijn vrienden hun stelsel hadden gewijzigd, zoodanig dat het met de ontvouwing van Rochussen volkomen overeenkwam? Dan zouden vele bezwaren, die ik vroeger tegen het antirevolutionnaire staatsrecht had ingebracht, door het opgeven der betwiste punten, van zelf vervallen zijn. Ik erken de mogelijkheid van de onderstelling, en er zijn zelfs redenen, die er mij bijna toe brengen zouden haar voor waar te houden. Ik zal ze hier kortelijk meêdeelen. Het groote verschil tusschen Groen en Rochussen bestaat daarin, dat de laatste de leer van Stahl verkondigt, en de eerste in zijn hoofdwerken zich een bewonderend navolger van Von Haller betoont. Maar toen die werken in het licht kwamen, was Groen nog niet bekend met Stahl's geschriften. Nog in 1849 betuigde De Bosch Kemper 1) zijn verwondering dat de schrijver van Ongeloof en Revolutie zijnen Von Haller niet zocht te verdedigen tegen de aanvallen van, onder anderen, Stahl. Ik zou niet durven beweren, dat Groen door deze aanmerking van zijn beoordeelaar het eerst op den Berlijnschen antirevolutionnair opmerkzaam geworden is; maar zooveel is zeker, dat hij eerst toen ter tijd met hem kennis heeft gemaakt. En die kennismaking ging terstond in innige gehechtheid over. In al de later uitgekomen werken neemt Stahl de eereplaats in, vroeger door Von Haller bekleed: deze wordt voortaan in het oogloopend veronachtzaamd, en al de loftuitingen vallen den eenigen Stahl te beurt. Zie b.v. Grondswetherziening en Eensgezindheid: tegen één citaat van Von Haller vindt gij twintig plaatsen van Stahl uitgeschreven. En nu heeft Stahl al zeer weinig met Mr. Groen's eersten gunsteling op. Hij ziet in diens stelsel slechts de doorloopende toepassing van een volstrekt valsch beginsel: dat de vorst eigenaar van de souvereiniteit is. Het toonbeeld van staatsregeering, ook aan de hedendaagsche staten ter navolging door Von Haller aanbevolen, is, naar Stahl's oordeel, een karikatuur van den middeneeuwschen {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} staat. Kortom Von Haller is de onbeduidendste der contrarevolutionnaire schrijvers 1). Ongelukkig treft de veroordeeling evenzeer het staatsrecht van Mr. Groen - althans zooals het in de geschriften van voor 1848 wordt voorgesteld. Ook daarin is de staat de hoogste ontwikkeling van het privaatrecht, en de Koning eigenaar der souvereiniteit. Is het nu wel denkbaar dat Groen, toen hij voor Stahl Von Haller verstiet, toch zijn stelsel, zooals hij het in navolging van Von Haller ontworpen had, in tegenspraak met zijn nieuwen gunsteling, onveranderd zou behouden hebben? Het is waarschijnlijker, dat hij het geheel naar de voorschriften van Stahl herzien en gewijzigd zal hebben. Zoo zou ik kunnen begrijpen, wat mij anders onbegrijpelijk is, hoe De Nederlander klagen kan dat ik ter bestrijding van Groen ‘fragmenten heb te zamen gebragt, die in de werken, waaruit ik ze ontleen, op twintigjarigen afstand geplaatst zijn’ 2). Die klacht, dunkt mij, onderstelt dat sommige werken van Groen geheel of gedeeltelijk verouderd zijn. Wij worden er door versterkt in onze meening, dat veel, wat in de vroegere geschriften uit Von Haller overgenomen is, thans niet meer door Groen zou worden verdedigd. Als voorbeeld noem ik de door mij aangevallen stelling: ‘veel dat in een opperste magistraat onverschoonlijk zou wezen, behoeft geene verontschuldiging in hem die op eigen naam gebied voert.’ Zulk een wettiging van wandaden kan alleen gegrond worden op de leer, dat de vorst eigenaar van de souvereiniteit is; en zij zou door Stahl met afschuw van de hand gewezen worden, zooals Groen ze ook thans, hopen wij, niet langer zal volhouden. Ik wenschte dat wij van zoodanige wijziging in Mr. Groen's stelsel ten volle verzekerd waren. De zaak is van gewicht. Want, hoe men ook over Stahl moge oordeelen, hij staat in alle opzichten nader aan de constitutionneele school, dan de terugstootende Von Haller. Wat het meest tegen hem inneemt is de authentieke verklaring, die hij, door zijn handelwijs in de Pruisische kamer, van zijn staatsrecht geeft: zijn voorliefde voor Rusland, als den antirevolutionnairen staat bij uitnemendheid, en zijn weerzin tegen Engeland dat in regeering en staatkunde revolutionnair genoemd wordt. Maar zelfs zoo verdient zijn stelsel nog de voorkeur {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} boven de Restauration der Staatswissenschaft. - Ook is Stahl niet Roomschgezind, zooals Von Haller. Deze was, volgens de getuigenis van Bonald, op een zoo goeden weg, als een protestant maar wezen kan 1), en later is het uitgekomen dat hij reeds tot de kerk van Rome bekeerd was, toen hij zijn beroemd werk opstelde. Stahl, hoewel insgelijks met onprotestantsche denkbeelden ingenomen, is echter niet Roomschgezind. De leerstukken der Roomsche Kerk, die hij ten onrechte door de Hervormers verworpen waant, betreffen slechts het gezag der kerkelijke verklaring van de Schrift, de waarde der overlevering, de onafgebroken, sedert den tijd der apostelen voortgeplante wijding der geestelijken 2). Inderdaad deze geloofsartikelen kunnen bezwaarlijk in een antirevolutionnairen katechismus gemist worden. In hoeverre onze antirevolutionnairen ze aannemen of verwerpen, is mij onbekend en voor het onderwerp, dat wij thans behandelen, tamelijk onverschillig. - Zooveel is zeker dat de verwisseling van Von Haller's grondbeginselen met die van Stahl een goede ruil zou wezen, waarmeê wij de partij van harte mochten gelukwenschen. Maar de zaak blijft nog altijd onzeker. De Nederlander, hoewel herhaaldelijk daartoe uitgenoodigd, beoordeelt de Opmerkingen van Rochussen volstrekt niet; noemt ze alleen een ‘zeer merkwaardig opstel,’ en geeft toch te kennen dat het onbillijk zou wezen het geschrift te nemen voor hetgeen het zijn wil, ‘een bevattelijke katechismus van het antirevolutionnaire geloof’ 3). Om dat geloof te leeren kennen wordt nog altijd vereischt het lezen van al de werken van Groen, niet alleen die ik gebruikt heb, maar daarenboven de Archives de la Maison d'Orange, ‘waarin de politieke denkwijs van den verzamelaar telkens uitkomt, in de doorgaande aanteekening op de medegedeelde brieven’; en Den Nederlander, ‘waarin sedert drie jaren de antirevolutionnaire rigting met de aangelegenheden van den dag in verband gebragt wordt’ 4). Ik weet niet, of er voor een geloovige aanneming evenveel studie noodig is, als van den beoordeelaar gevorderd {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt: in dat geval zouden er, vrees ik, weinig echt geloovigen in de partij zijn aan te wijzen. Ik herhaal daarom, wat ik reeds vroeger gezegd heb: in het belang van de partij en van de tegenpartij is het zeer te wenschen, dat er eindelijk eens een kort begrip verschijne, officiëeler dan dat van Rochussen, en, om zoo te spreken, kerkelijk goedgekeurd. Want wat Groen voorzien had dat gebeuren zou, dat de eigenlijke leer der partij schier onkenbaar zou worden onder de menigvuldigheid der aanklachten, begint vervuld te worden; doch niet alleen door de veelvuldige aanklachten, maar evenzeer door de verscheidenheid der voorstelling. Immers, gelijktijdig met de uitgave der Opmerkingen, plaatst De Nederlander de artikels van den correspondent over mij en mijn boekje, die daarvan in menig punt niet alleen verschillen, maar zelfs in openlijke tegenspraak er meê zijn. Het zal voldoende wezen dit in een paar voorbeelden aan te toonen: ik neem bij voorkeur hoofdpunten. De correspondent, in overeenstemming met Groen in al zijn geschriften, omschrijft het stelsel zijner partij als ‘een staatsregt, dat Gods geopenbaarden wil als het eenige, voldoende en hoogste regtsbeginsel aanneemt’ 1). En elders zegt hij: ‘schaart men zich aan de zijde van hen die weigeren den laatsten grondslag van het regt in de uitspraken der Openbaring Gods te zoeken, dan vangt men aan met de toepassing van het ergste revolutie-beginsel, dat in de schepping denkbaar is 2).’ De bewoording is zonderling, maar de meening, dunkt mij, echt antirevolutionnair. Ook heb ik om die reden het staatsrecht van Mr. Groen Bijbelsch-historisch genoemd, en in den Bijbelschen grondslag het kenmerkend onderscheid tusschen hetzelve en het zelfstandige staatsrecht gesteld. Ik ben het dus met de definitie van den correspondent geheel eens. Ook stem ik hem toe, dat ‘het geen verschil maakt of men de openbaring als grond van het staatsregt verwerpt, of haar blootelijk ter zijde stelt.’ Terecht, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn standpunt, verwijt hij het zelfstandige staatsrecht, ‘dat het de Openbaring buitensluit van een gebied waarop zij heerschen wil.’ Vergelijken wij hiermeê wat de schrijver der Opmerkingen verkondigt. ‘Het bewijs van de grondstelling van het staatsrecht kan niet in enkele uitspraken van het Evangelie gevonden worden, maar alleen in de natuur des menschen en in de geschiedenis des menschdoms en der maatschappij. Niet op den Bijbel bouwt men haar, maar dat zij door den Bijbel bevestigd wordt is voor hem, die in dien Bijbel Gods woord erkent, een waarborg voor haar waarheid. Niet uit enkele Bijbelplaatsen is zij ontleend, maar velen versterken haar’ 1). Gij ziet, Rochussen verwerpt den Bijbel wel niet als grond van het staatsrecht, hij stelt hem blootelijk ter zijde, maar dat is, de correspondent heeft het gezegd, volkomen hetzelfde. De menschelijke rede ontdekt, volgens hem, in de natuur des menschen, zoo als die zich in de samenleving openbaart, den waren aard van het staatsrecht, en de Bijbel wordt dan, eershalve, toegelaten om die menschelijke vinding te bevestigen. Wat zulk een bevestigen te zeggen heeft leert het voorbeeld van den schrijver. Hij ontwikkelt zijn geheele stelsel zonder naar den Bijbel om te zien, en, als alles geëindigd is, hecht hij aan zijn betoog een bonten staart van bijbelteksten, drie en dertig uit het Oude en zeven uit het Nieuwe Testament. Te vergeefs zal men in die teksten de bevestiging zoeken van iedere belangrijke stelling des schrijvers. De schrijver heeft zich geen moeite gegeven het verband tusschen stelsel en Bijbel aan te toonen. Integendeel; terwijl het Evangelie nergens aanleiding geeft tot het vermoeden, dat ooit eenig verzet tegen eenige regeering geoorloofd zou wezen, terwijl de katholieken en de Anglicaansche protestanten het tegendeel in den Bijbel meenen te vinden, zegt Mr. Rochussen eenvoudig: ‘geen ander verzet dan een lijdelijk is immer in regten geoorloofd.... maar noodweer staat buiten het gebied van regt’ 2). Van de bevestiging hiervan door den Bijbel geen enkel woord. Rochussen vangt dus aan - om met den correspondent te spreken - met de toepassing van het ergste revolutie-beginsel, dat in de schepping denkbaar is; en alleen schroomvalligheid weerhoudt hem de toepassing consequent op alles voort te zetten. Een van beiden: òf de Openbaring {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} strekt zich over de staatswetenschap uit, en dan moet zij meer doen dan bevestigen, dan moet zij openbaren, wat voor het menschelijk verstand onbereikbaar is - en tot nog toe zag ik in dien eisch de kern der antirevolutionnaire leer, - òf men moet erkennen, wat Rochussen erkent, dat het verstand uit de verschijnselen, die het in de samenleving waarneemt, zonder buitengewone openbaring, het staatsrecht kan leeren kennen, en dan is de rechtswetenschap zelfstandig en behoeft geen bevestiging door den Bijbel 1). Dan staat zij gelijk met de natuurkunde, die evenmin bevestiging van den Bijbel vraagt. Rochussen kieze dus een van beiden: hij trede terug tot den bijbelschen grondslag der antirevolutionnairen, of hij kome over tot het zelfstandige staatsrecht en huivere niet voor den naam van revolutionnair, waarmede De Nederlander hem dan, hoe onwillig ook, begroeten zal. De afstand die hem van ons scheidt is veel korter, dan dien hij van Groen verwijderd is. Een tweede voorbeeld van Mr. Rochussen's verwantschap met de revolutionnairen levert zijn begrip van den oorsprong der staten. Hij wijkt daarin alweder af van hetgeen Mr. Groen en Mr. Van der Kemp vroeger geleerd hebben. Hooren wij den laatsten het eerst. ‘De Staat is geene oorspronkelijke instelling Gods, maar een noodzakelijk kwaad, ter oorzake van der menschen val en verdorvenheid, tot instandhouding van het maatschappelijk leven, hetwelk de oorspronkelijke instelling Gods is 2).’ Men kan verwonderd zijn dat Mr. Van der Kemp Gods verordeningen zoo nauwkeurig kent, maar zijn meening is niet twijfelachtig: zonder zonde geen staat. Eveneens oordeelt Groen: {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor hen die zich van den invloed eener Christelijke beschouwing op het Staats- en volkenregt nog geene duidelijke begrippen hebben gevormd, moge een merkwaardig voorbeeld hier worden geplaatst. Wat heeft, zal menige schrandere zeggen, b.v. de erfzonde met het staatsregt gemeen? Zeer veel, antwoordt Art. 36 onzer Geloofbelijdenis, hetwelk over het wezen der Staten beter en dieper inzigten bevat dan men in eene gansche bibliotheek der meest opgevijzelde Staatsregtschrijvers aantreffen zal. ‘God heeft, uit oorzake der verdorvenheyt des menschelicken geslachtes, overheden verordend’ 1). Daar nu overheden zonder staat, en staat zonder overheden niet denkbaar zijn, is ook hier de kern der redeneering: zonder zonde geen staat. Hoeveel waarde Groen aan dit beginsel hecht, blijkt uit de verrassende inkleeding, en daaruit dat hij in latere geschriften nog tweemaal de plaats heeft uitgeschreven 2). Hoe zullen wij nu daarmede rijmen wat Rochussen leert: ‘Het bestaan van den staat is geen gevolg der zonde, maar alleen de onvolmaaktheden en gebreken in de inrigting van iederen bijzonderen staat’ 3). Als ik wel zie, hebben wij hier lijnrechte tegenspraak van hetgeen door Groen en Van der Kemp als hoofdbeginsel wordt verkondigd. En, wat vooral merkwaardig is, Rochussen leert niets nieuws, maar herhaalt eenvoudig wat door de beste schrijvers der ‘revolutionnairen’ sedert lang geschreven is. Zijn geheele betoog, dat met de uitgeschreven woorden eindigt, hoe de mensch van natuur een maatschappelijk wezen is, dat zijn bestemming niet buiten de samenleving bereiken kan; hoe de algemeene maatschappij zich in staten verdeelt, wier inrichting onder verschillende omstandigheden verschillend zal uitvallen, is honderdmaal door constitutionneele staatsrechtschrijvers uiteengezet. Ik wijs, met voorbijgang van vele uitstekende staatsmannen, in het bijzonder op den positivist Auguste Comte, zoowel omdat zijn geheele stelsel hem vrijwaart tegen de verdenking van tot de antirevolutionnairen over te hellen, als ook vooral om de voortreffelijkheid van zijn betoog. Het is vervat in de 50ste les van zijn Cours de Philosophie positiviste. Hij bestrijdt daar de verouderde theorie van een maatschappelijk verdrag, en erkent den oorsprong der maatschappij in een aan- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren neiging van den mensch tot samenleving, onafhankelijk van elke zelfzuchtige berekening, en dikwerf tegen de bijzondere belangen der enkelen in. Hij doet opmerken dat de samenleving niet zou tot stand gekomen zijn, indien zij alleen uit de berekening van het eigenbelang moest ontstaan zijn; want zulk een berekening kan eerst door de ervaring in de samenleving zelve opkomen, en in de eerste tijden zijn zeker niet alle bijzondere belangen het best in de maatschappij bevorderd. Er is dus iets in de natuur des menschen dat hem, zonder overleg, tot samenleven, tot maatschap drijft. Deze voorstelling dunkt mij is, in beginsel en gevolgen, een andere dan die van Rousseau; zij wordt door bijna alle staatkundigen in gewijzigden vorm voorgestaan; en toch zou men meenen, als men alleen met de antirevolutionnairen te rade ging, dat allen, die zich niet tot hun gemeenschap bekennen, van niets andere dan van Rousseau's maatschappelijk verdrag willen weten. Reeds voor jaren beklaagde zich Den Tex over die aantijging: ‘Een ieder (getuigde hij daarentegen) die bij de beoefening van het Staatsregt de geschiedenis niet verloochent, heeft sinds lang die dwaalbegrippen van het Contrat social bestreden’ 1); en hij geeft daarbij een verklaring van den oorsprong des maatschappelijken levens, geheel overeenkomende met die van Mr. Rochussen. Desniettegenstaande is hij door Groen onder de revolutionnairen verstooten, en hij is moeten eindigen met te zeggen, ‘dat hij zich niet als bondgenoot wilde opdringen aan iemand, die hem als vijand, als geheel andersdenkend, onvoorwaardelijk verwerpt, en die niets met hem te doen wil hebben’ 2). Hoe kan nu Groen door zijn dagblad Rochussen als antirevolutionnair laten aanbevelen, daar deze van geen andere beginselen uitgaat dan Den Tex, en het tegendeel leert van wat de hoofden der antirevolutionnaire partij als beginsel der wijsheid te allen tijde verkondigd hebben? Het zou mij niet moeielijk vallen de afwijkingen van Mr. Rochussen omtrent menig ander punt aan te wijzen, maar ik wil het liever hierbij laten. Uit het behandelde blijkt genoegzaam dat wij ons reeds in twee antirevolutionnaire stelsels verheugen, die niet gemakkelijk in overeenstemming te brengen zijn. Het is te wenschen dat wij spoedig vernemen of de oud-antirevolutionnairen tot het {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe stelsel bekeerd zijn, dan of Mr. Rochussen voor onrechtzinnig moet gehouden worden. Vooralsnog blijven wij het ware systeem uitsluitend in Mr. Groen's geschriften, bij voorkeur in de later verschenen, zoeken; en wij gebruiken de opmerkingen van Rochussen slechts ter vergelijking en aanvulling. 1. Mijn vroeger geschrift had ten doel het staatsrecht van Groen, en de gevolgen die er noodzakelijk uit voortvloeien, in het licht te stellen. Ik had mij gevleid, zoo doende een discussie uit te lokken, die aan het vestigen eener publieke opinie omtrent dit onderwerp bevorderlijk kon wezen. Ik zie mij echter teleurgesteld. Men heeft mijn beoordeeling veroordeeld, en mijn bestrijding als onwetenschappelijk en onchristelijk bestreden, maar het aangevallen stelsel niet verdedigd. Wanneer wij dus niet alle gedachtenwisseling zullen opgeven, moeten wij ons voegen naar de tegenpartij, die liever aanvallen dan verdedigen wil, en liever de revolutie dan de antirevolutie behandeld ziet. Met ‘de revolutie’ gaan wij ons derhalve bezighouden. Evenwel niet zoo in het algemeen als Groen gewoon is. Deze toch, gelijk hij zijn antirevolutionnairen modelstaat, ‘uit verschillende brokstukken, die hij uit onderscheidene eeuwen heeft bijeengegaard’ 1), vervaardigd heeft, heeft zich uit de verscheidenheid der revolutionnaire toestanden een toonbeeld van revolutie-staat gevormd, zoo bloedkleurig en afzichtelijk, dat hij het slechts te vertoonen heeft om een ieder met afgrijzen te vervullen. En de aldus verschrikten zoekt hij dan te overtuigen, dat de staten, waarin zij leven, alleen daarin van dat verschrikkelijke voorbeeld verschillen, dat zij minder volmaakt beantwoorden aan de begrippen, waarnaar zij gevormd zijn. Immers het ware geloof is buiten de Kerk der antirevolutionnairen nergens behouden, en ‘waar geen geloof is aan den levendigen God hebben socialisten, communisten, atheïsten, hebben de voorstanders der republiek met de bloedkleur gelijk’ 2). Ten bewijze van deze stelling wordt in de geschiedenis der Fransche omwenteling een logisch verband tusschen de begrippen van 1789 en die van 1793 gezocht - en dus gevonden. Dan rekent de schrijver zich ont- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen van de verplichting om de onhoudbaarheid der constitutionneele begrippen te bewijzen. Immers alles loopt uit op de republiek met de bloedkleur, en daarvan is niemand gediend. Groen verlangt nu dat wij van zulk een uitkomst tot in zijn stelsel terugschrikken. Maar wij blijven kalm en bezien het gevaar van naderbij. Is het wel zeker, dat onze staat slechts een onvolmaakte kopie is van het verschrikkelijk origineel, dat Mr. Groen ons voorspiegelt? Ik zal het u voor oogen stellen, zoo moogt gij zelf oordeelen of er eenige gelijkenis met onzen Nederlandschen staat in te erkennen valt. ‘Het groote punt van overeenkomst (tusschen alle wijzigingen van den revolutionairen staat) vind ik in zijn altijd voortdurend despotisme. Er is vrijheid en gelijkheid. Er is dus een Maatschappelijk verdrag: er is dus een Staat, welks eenheid en kracht berust op het alvermogen van den algemeenen wil. En hoe wordt nu die wil, zoo het heet, gevormd en geconstateerd? uit den boezem van kleinere kringen wordt het goedvinden der individuële burgers, als ware 't kanaalsgewijze, naar een middenpunt gebragt, om aldaar zoo wel de Wetgevende Magt als het Uitvoerend Bewind, met verbreking van tegenstand, in beweging te brengen. Dus is er eene almagt van den Staat. Voor zijn regt behoort al wat regt heet te zwichten. Het is hier, gelijk Bossuet in beteren zin gezegd heeft: ‘Er is geen regt tegen het Regt.’ Er is ondeelbaarheid van den Staat; alle verscheidenheid der deelen wordt opgelost en versmolten in het geheel. Geen zelfstandig aanzijn tegenover den Staat; de verheerlijking van den Staat ligt in de lijdelijkheid zijner Departementen: enkel stem- en kiesdistricten, enkel administratieve vakken, ter vereenvoudiging van het beheer. Er is albemoeijing van den Staat. Geen onderwerp dat niet binnen het bereik van den algemeenen wil valt, dat niet mede onder de zorgen der willekeur behoort. Ook over de belangen van het geweten strekt zij haren scepter uit: Kerk en School zijn inrigtingen van den Staat; de burger met lijf en ziel den Staat eigen, kan in geenerlei opzigt onafhankelijkheid bezitten, dan voor zoo ver hij die van den Staat tijdelijk en voorwaardelijk ontvangt. Er is dus alleenheersching van den Staat, die meester van goed en bloed is, zooals Odilon Barrot het in de eerste {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen van 1830, met eene openhartigheid, waarvan men later teruggekomen is, uitdrukte: ‘de Omwenteling kan den laatsten ‘man en den laatsten penning vorderen.’ Er is een absolutisme van den Staat. De staat die de wet geeft is boven de Wet. Er is athéisme van den Staat: de godsdienst, binnen zekere perken, moge somtijds als nuttig en onmisbaar worden geduld en beschermd; de Staat zelf is aan haar gezag niet ondergeschikt, en de spreuk: la Loi est athée is de leus der openbare magt. Er is dus, in theorie en evenzeer in praktijk, afgoderij ten opzigte van den Staat; want aan het Staatsbelang (onder velerlei benaming, van Algemeen Welzijn, en Volksheil en Nationaal geluk) moet ook het heiligste en dierbaarste, wanneer de Staat het eischt, ten offer worden gebragt. Men moet aan de menschen meer gehoorzaam zijn dan aan God; men moet Gode gehoorzaam zijn, te weten, wanneer Zijn wil met de voorschriften van den Staat niet in tegenspraak is. Dit is het wezen van den Staat en de natuur van het gezag 1).’ Ik vlei mij dat gij in dit uitgewerkt portret niet veel gelijkenis met onzen grondwettigen staat zult kunnen vinden. Zelfs voor karikatuur kan het niet gelden. Niet een ieder die een wil heeft, maar alleen die gerekend kan worden verstand en kennis te bezitten, heeft bij ons stemrecht. De volkswil is niet alvermogend, maar wordt door velerlei gezag binnen zijn grenzen gehouden. De staat volgt de lessen der economie, en bemoeit zich met minder aangelegenheden dan de meeste staten van vóór 1789. De staat beschikt niet vrijelijk over goed en bloed der burgers: de blijde ervaring van iederen dag leert het. Dat de staat boven de wet zou zijn kan niet wel beweerd worden, waar de Hooge Raad zoo dikwerf tegen den staat de wet toepast. De wet is bij ons niet goddeloos, maar stemt nauwer met den liefderijken geest des Christendoms overeen dan ooit te voren. De staat geniet geen afgodische eerbewijzen, maar wordt, b.v. in Den Nederlander, dagelijks gehoond en gesmaad, zonder dat dit voor heiligschennis door iemand wordt uitgekreten. En men mag in ons land God en het geweten meer gehoorzamen dan den menschen. Nooit is daaromtrent door eenig volk grooter vrijheid genoten. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De schilderij, door Groen voor afbeelding van de hedendaagsche staatstype uitgegeven, stelt, naar het mij voorkomt, hoewel overdreven, toch niet onduidelijk, de despotie voor. Ik bedoel hiermeê niet slechts de overheersching van een vorst, maar evenzeer de overheersching van een meerderheid of minderheid des volks, hoedanige het Fransche schrikbewind ons in het sprekendste voorbeeld ten toon stelt 1). De absolute alleenbeersching en de absolute volksregeering - Aristoteles had het reeds opgemerkt - komen in menig opzicht treffend overeen. Beide regeeringen, juist omdat zij absoluut zijn, achtte Burke 2) gevaarlijk voor de vrijheid; zelfs met ware vrijheid niet bestaanbaar, tenzij onder de meest zeldzame omstandigheden 3). Ik reken het voor het vervolg onzer beschouwing van belang de gelijkheid van beiderlei despotie wel in het oog te houden, en daarom willen wij, naar aanleiding van Groen's tafereel, de theorie van het absolute koningschap en die van de volstrekte volksregeering, zooals zij in Frankrijk geheerscht hebben, naast elkander plaatsen en onderling vergelijken. De apostel der democratie is Rousseau; naar zijn leer heeft Groen voornamelijk zich den revolutionnairen modelstaat gedacht; en tegen dezen stellen wij, als lofredenaar der koninklijke alleenheersching, den eerbiedwaardigen bisschop, den antirevolutionnairen staatsrechtschrijver, Bossuet, over. Wat deze in zijn Staatsleer getrokken uit de Schrift over den aard van het ware koningschap leert, vergelijken wij met hetgeen, naar Rousseau, Groen als karakter van den revolutiestaat, in de uitgeschreven plaats van Ongeloof en Revolutie, heeft voorgesteld. De oorsprong van het gezag des alleenheerschers is natuurlijk een andere dan die van het gezag in de absolute volksregeering. Er komt in de monarchie geen algemeen stemrecht te pas; de alleenheerscher regeert door erfrecht of recht van den sterkere. Maar de aard van beiderlei regeering komt, naar mijn oordeel, des te beter overeen. ‘De eenheid en kracht van den revolutionnairen staat (zegt Groen) berust op het alvermogen van den algemeenen wil.’ - Eveneens in de alleenheersching op het alvermogen van den {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} wil des vorsten. ‘Het Koninklijk gezag moet onverwinlijk zijn (zegt Bossuet). Indien er in den staat eenig gezag is dat den loop der publieke macht kan tegenhouden, of in zijn uitoefening belemmeren, dan is niemand meer in zekerheid. In den vorst is de algeheele staat vervat: de wil van het gansche volk ligt opgesloten in den zijnen; zooals in God alle volmaaktheid, alle deugd vereenigd is, zoo is alle macht der burgers vereenigd in den persoon des vorsten’ 1). En niet alleen Bossuet spreekt zoo. In het handboek van staatsrecht, voor Lodewijk's kleinzoon, den Duc de Bourgogne, opgesteld, wordt hetzelfde geleerd. ‘Frankrijk is een monarchale staat in de ruimste beteekenis des woords. De Koning vertegenwoordigt de geheele natie, en ieder tegenover den Koning vertegenwoordigt slechts zijn eigen persoon. De natie maakt geen lichaam uit; zij woont in hare eenheid alleen in den persoon des Konings. Alle macht, alle gezag berusten in zijn handen, en er kan geen macht in het koninkrijk zijn dan door hem aangesteld’ 2). Heeft eenig revolutionnair erger despotisme van den staat voorgestaan, dan door deze antirevolutionnairen voor het koningschap gevorderd wordt? ‘Er is dus almacht van den Staat. Voor zijn regt behoort al wat regt heet te zwichten’. - Evenmin is eenig recht bestand tegen de almacht van den alleenheerscher. ‘Als de vorst geoordeeld heeft, blijft er geen ander oordeel over. Men moet den Koningen gehoorzamen als aan de gerechtigheid zelve. De vorst, zoo hij inziet gedwaald te hebben, kan zijn misslag herstellen; maar tegen zijn gezag kan geen redmiddel bestaan dan dat gezag zelf’ 3). Een enkel voorbeeld ter toelichting van de theorie. Lodewijk XIII had zonder vorm van proces den maarschalk D'Ancre doen vermoorden. Hij vroeg aan het Parijsche parlement of het noodig was naar de schuld van den omgebrachten een rechterlijk onderzoek in te stellen. En wat antwoordt het hoogste rechterlijke college van het land? ‘Volstrekt niet, dat zou de macht des Konings in twijfel trekken zijn’ 4). Op gelijke wijs heeft het Parijsche gepeupel, in de Sep- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} temberdagen, de theorie van de almacht des souvereinen volks toegelicht. Het had de voorbeelden der koningen en het gezag der rechterlijke macht in zijn voordeel. ‘Er is ondeelbaarheid van den Staat. Geen zelfstandig aanzijn van coporatiën tegenover den Staat’. - En tegenover den vorst zelfs geen natie, alleen individus: de natie leeft in den koning. En Bossuet: ‘Tot heil des rijks vereenigt men in den koning alle macht. Buiten hem eenige macht te stellen is den staat verdeelen, is den openbaren vrede verstoren, is twee heeren aanstellen, tegen het Bijbelsche woord: niemand kan twee heeren dienen’ 1). ‘Er is albemoeijng van den Staat. Geen onderwerp dat niet binnen het bereik der algemeene wet valt’. - Inderdaad, zoo leert Rousseau. En wat leert Bossuet? ‘Aan den Vorst komt de algemeene zorg voor het volk toe: dit is het eerste artikel, en de grondslag van al de overige. Aan hem behoort de zorg voor de openbare werken, voor de vestingen en het leger, de uitvaardiging van wetten en besluiten, de begeving van onderscheidingsteekens; geen macht zij er dan afhankelijk van de zijne, geen vergadering dan door zijn wil’ 2). En waarmeê hebben zich Richelieu en Colbert niet bemoeid? Zoover zich hun macht slechts uitstrekte, reikte ook hun bemoeizucht. Vergeleken met hen zijn de revolutionnairen nog ingetogen te noemen. ‘Er is alleenheersching van den Staat, die meester van goed en bloed is’. - Meester van goed en bloed der onderdanen achtten zich eveneens de Fransche koningen. ‘Al wat zich bevindt binnen de grenzen van het rijk behoort aan den koning, van wat aard het zij. De koningen zijn absolute heerschers, en hebben natuurlijk de vrije beschikking over al de goederen, zoowel die door geestelijken als die door wereldlijken bezeten worden, om ze te allen tijde te gebruiken overeenkomstig het algemeen belang van den staat’. Zoo spreekt de groote Lodewijk zelf in zijn gedenkschriften 3) en hij volgde hierin slechts {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} het advies der voornaamste doctoren van de Sorbonne, die, door Tellier, aartsbisschop van Reims, geraadpleegd, beslisten: ‘dat alle goederen der onderdanen den Koning toekwamen, en dat hij, zoo hij ze (in den vorm van belasting) tot zich nam, slechts nam wat hem toebehoorde’ 1). ‘Er is absolutisme van den Staat; de Staat die de wet geeft is boven de wet’. - Niet anders Bossuet van den Koning: ‘De koninklijke waardigheid is absoluut. De vorst moet van hetgeen hij beveelt aan niemand rekenschap geven. Hij behoort de landswetten te eerbiedigen, maar niemand kan er hem toe dwingen’ 2). ‘Er is athéisme van den Staat: de wet is ongodistisch’. - Dit raakt de scheiding van Kerk en Staat, waarover later. Deze had voorzeker geen plaats onder de Fransche alleenheersching. Bossuet leerde, dat ‘het priesterschap en het Koningschap twee zelfstandige maar verbondene machten waren’; hij wilde dat de Staat het zwaard der Kerk zou wezen, en zijn macht zou aanwenden, ‘om den valschen godsdienst in zijn gebied te verdelgen’ 3). ‘Er is afgoderij van den Staat: aan zijn belang moet ook het heiligste en dierbaarste ten offer worden gebragt.’ - En eischt de absolute Koning minder? ‘Al uwe onderdanen, o Koning, zijn u verschuldigd hunne personen, hunne goederen, hun bloed, zonder van u eenig recht te kunnen eischen. Met voor u alles op te offeren doen zij slechts hun plicht, en zij geven u niets, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat u alles toekomt’ 1). Zoo sprak men Lodewijk XIV toe, en uit zijn gedrag blijkt dat hij aan de waarheid dier toespraak niet twijfelde. En is er sprake van afgoderij, dan verdient ook Bossuet gehoord te worden, die verkondigt, dat ‘aan het koningschap eene heiligheid verkleefd is, die niet uitgewischt kan worden door eenige misdaad; dat er in den Koning iets goddelijks is,’ en dat ‘kwaad te spreken van den Koning bijkans gelijk staat met Godslastering’ 2). Men dient deze afgoderij in theorie te kennen, om te gelooven wat St. Simon en anderen verhalen van den slaafschen eerbied, dien Lodewijk XIV zich liet toebrengen. Allen overtrof daarin de vicomte De la Feuillade, wiens open, mannelijk karakter de afgoderij zijner eerbewijzing des te afschuwelijker deed uitkomen. Er zou nog een trek aan de vergelijking ontbreken, indien wij zwegen van het recht dat in de absolute alleenheersching, zoowel als in de volksregeering, aan den souverein wordt toegekend om te allen tijde, en des noods met geweld, zijn oppermacht, indien hij ze geheel of gedeeltelijk verloren mocht hebben, terug te nemen. Dat, naar de revolutieleer, de opstand tegen de verdrukkers der democratie de heiligste plicht is, wordt door de antirevolutionnairen dikwerf genoeg onder onze aandacht geschoven. Maar zij letten er minder op, dat hun eigen geloofsverwanten het den plicht des vorsten rekenen om, bij voorkomende gelegenheid, tegen de vertegenwoordiging des volks en de constitutie in opstand te komen. Nog in het vorige jaar heeft een antirevolutionnair schrijver, dien ‘de grondige Haller en de onschatbare Stahl nog niet geheel voldoen kunnen,’ de Duitsche vorsten bij de heiligheid van hun ambt bezworen, eigenmachtig de aan het volk toegestane rechten en constitutiën terug te nemen; ‘want, zegt hij, de koninklijke macht wordt door God slechts als leen aan de vorsten geschonken, en moet door hen ongeschonden en onverzwakt voor hun opvolgers worden bewaard. Die macht te laten beperken is zonde, ze niet weêr in haar geheel te herstellen, als het mogelijk is, is nog grooter zonde’ 3). De leer is niet nieuw. Reeds voor jaren had bij ons Da Costa, met toestemming van {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijk, hetzelfde gepredikt, in zijn Bezwaren tegen den geest der Eeuw. ‘De Koning is aan den eed, door hem op de constitutie gedaan, niet gehouden, zoodra hij oordeelt (en over dit oordeel is hij voor zijn geweten alleen aanspraaklijk) dat de intrekking derzelve, hetzij geheel of ten deele, gevorderd wordt ter handhaving van zijn gezag als Vader, van zijne waardigheid als Vorst, van zijne verpligting als Stedehouder Gods in de wereldlijke bestiering van zijne volken, en van zijne betrekking als Christen-koning, die de Hervormde geloofsbelijdenis, gelijk zijne voorzaten, geroepen is aan te kleven en te beschermen’ 1). Wij kunnen het niet ontkennen: het beginsel der onverbeurlijke en onverdeelde souvereiniteit des Konings eens aangenomen, gaat de redeneering consequent tot Da Costa's besluit voort; niet minder consequent dan de leer van den opstand uit de onvervreemdbare volkssouvereiniteit wordt afgeleid. Wat hiermeê samenhangt, de leer, dat het heil des volks de hoogste wet der machthebbenden behoort te zijn, is insgelijks aan beide absolute regeeringsvormen eigen. Terecht noemt Groen ‘(de verplichting tot) onvoorwaardelijke behartiging van het algemeene welzijn den grondregel, waarin de kern der gansche revolutietheorie, als van het geheele Schrikbewind, ligt’ 2). Maar van elken staatsaanslag in elken tijd is die vermeende verplichting het voorwendsel geweest, en het is onbillijk alleen aan de revolutie te wijten, wat van ouds in Frankrijk gebruikelijk was. De bibliothecaris van Mazarin, Gabriel Naudé, heeft op hoog bevel een verdediging geschreven van de meest beruchte coups d'Etat, die van de St. Barthélémy niet uitgezonderd, - een boek, dat bij voorraad de rechtvaardiging aan de hand gaf van elke phase der Fransche omwenteling. Ik zal er slechts één staatsmaxime uit mededeelen, zij moge tot proef verstrekken van de staatkundige moraal van het oude Fransche hof: ‘Die algemeen geldige wet, die de voorname regel van alle handelingen der vorsten zijn moest: Het heil des volks zij de hoogste wet, stelt hen vrij van een aantal nietige formaliteiten, waartoe de wettelijkheid hen verplicht. Zij zijn toch meesters der wetten, om die uit te breiden of in te korten, te bevestigen of af te schaffen, niet naar eigen willekeur, maar zooals rede en volksbelang het vorderen’ 3). {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoeg om te bewijzen dat de macht, die de vrienden der alleenheersching voor den koning naar Gods genade vorderen, even absoluut is, als die in naam der volkssouvereiniteit voor de democratie door Rousseau en zijns gelijken geëischt wordt. En dat van beiderlei alvermogen evenzeer misbruik is gemaakt, toont de geschiedenis van alle tijden en alle volken, in het bijzonder de Fransche. Dat misbruik evenwel mag alleen aan de personen, niet aan de instellingen geweten worden, en daarom mogen wij deze nog niet onbepaald veroordeelen. Wij stemmen in met Burke: ‘Ik verwerp geen vorm van regeering alleen op grond van abstracte beginselen. Er kunnen toestanden wezen, waarin een volstrekte democratie noodzakelijke staatsvorm is. Er kunnen zelfs misschien toestanden zijn, waarin zij begeerlijk wordt’ 1). Eveneens zijn er omstandigheden, waaronder de meest absolute alleenheersching onvermijdelijk en wenschelijk is. Wij moeten dus, naar het mij voorkomt, ons wachten voor een te stellige veroordeeling, en alleen vaststellen dat iedere absolute oppermacht, van een enkelen en van velen, voor de vrijheid gevaarlijk is, omdat zij zoo licht misbruikt kan worden. Groen gaat verder, en beweert dat in den revolutionnairen staat individueele vrijheid onmogelijk is. Immers ‘de staat heeft over den geheelen mensch onvoorwaardelijke beschikking. Al wat hij bezit heeft hij ter leen: ook eigendom en leven zijn voorwaardelijke giften. Er zal in sommige omstandigheden genot van vrijheid kunnen zijn, regt op vrijheid bestaat niet’ 2). Ik mag alweêr opmerken dat deze grief niet tegen onzen constitutionneelen staat geldt, waar diergelijk alvermogen niet bestaat, en dat zij daarentegen evenzeer de monarchale als de democratische heerschappij betreft. Maar zelfs tegen deze komt zij mij onbillijk voor. Zij berust op verwarring van absolute en willekeurige macht; een misvatting waartegen reeds Bossuet gewaarschuwd heeft. ‘Dat de regeering absoluut is (zegt hij) is iets geheel anders dan dat zij willekeurig zou wezen. Zij is absoluut in zoo verre er geen macht aanwezig is, in staat om den souverein te dwingen, die in dien zin onafhankelijk is van alle aardsch gezag. Maar daaruit volgt nog niet dat zij willekeurig zou zijn. Want behalve dat, gelijk alles, zoo ook zij, onder Gods oordeel staat, is zij gehouden de bestaande staatsregeling te ontzien en te {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen’ 1). Hetzelfde leert Kluit van de volksregeering: ‘De meerderheid eens volks kan, naar regten, geen grooter magt oefenen dan een enkel Vorst, of eene staatsregering die 's volks magt heeft. De natuurwetten, de godlijke wetten, de eeuwige regels van regt en billijkheid bepalen hen even zoozeer als eenig ander Souverein. Wat daartegen aanloopt is onrecht’ 2). Een volk of een vorst die zijn wil tot wet zoekt te verheffen, gaat zijn macht te buiten, en beproeft het onmogelijke. Daarom is het onjuist dat er in den oppermachtigen staat alleen genot van vrijheid, geen recht op vrijheid zou kunnen bestaan. Integendeel er kan wel feitelijk, maar nooit rechtelijk gemis van vrijheid wezen. Immers de staat mag alleen in het publiek belang de persoonlijke vrijheid beperken; doet hij meer, dan overtreedt hij zijn plicht, en schendt de rechten der onderdanen. ‘Al de diensten (zegt Rousseau 3)), die de burger aan den staat kan bewijzen, is hij hem verschuldigd, zoodra de souverein ze vordert; maar de souverein, van zijn kant, mag den onderdanen geen lasten opleggen, die nutteloos zijn voor het algemeen.’ Groen beroept zich ten bewijze dat de revolutieleer de vrijheid vernietigt, op de beruchte Verklaring der rechten van den mensch, en op de kritische aanteekening van den te weinig bekenden Dumont 4), ‘die aantoont hoe daarin, ten aanzien van de gelijkheid, van de vrijheid, van het regt van eigendom, van de vrije drukpers, van de godsdienstvrijheid, de wijs van afkondiging der regten reeds de ontneming van het regt in zich besluit. De vrijheden worden vertoond, niet verleend. Alles wordt vergund met eene alvernietigende clausule: alles voor zoo ver het aan den staat, aan den collectiven despoot, welbehagelijk is.’ Met genoegen hooren wij Groen over dit onderwerp, omdat de zaak in geschil ons zoo weinig aangaat. Want, wat men ook klagen moge, niemand, geloof ik, die niet dankbaar erkennen zal, dat wij Nederlanders de opgenoemde rechten en vrijheden in zoo ruime mate genieten als ooit door eenig volk, vóór of na de {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche omwenteling, genoten is. Hoe gelukkig zou Europa wezen, indien iedere natie even veel vrijheid bezat en verdragen kon! Daarom hooren wij met belangstelling Groen zijn aanklacht tegen de revolutie bepleiten, zonder bezorgdheid voor den afloop van het geding, die ons in geen geval deren kan. De beschuldiging van Groen luidt: dat de Verklaring der rechten van den mensch het genot dier rechten afhankelijk zou maken van het welbehagen van den staat. In de Verklaring wordt niet van welbehagen, maar van de wet gesproken, en wanneer die wet rechtvaardig gegeven wordt, dan vervalt alle grond tot klagen. Groen zegt zelf: ‘Ik erger mij niet dat de regten beperkt zijn, dat ligt in de natuur zelve van ieder regt. Maar dit is de grond mijner aanklagt dat, terwijl zij vroeger door de onveranderlijke wetten en inzettingen Gods werden omschreven en bevestigd, zij nu, afhankelijk van het goedvinden van den Staat, dat is van den wil der veranderlijke menschen, even daarom, in het wezen der zaak te niet moeten gaan.’ Die tegenstelling van vroeger recht en tegenwoordige willekeur zou een historische rechtvaardiging alleszins behoeven. Ik zal niet met voorbeelden staven dat te allen tijde willekeur en recht afwisselend geheerscht hebben, en dat onze eeuw de vergelijking met vroegere eeuwen nog wel zou kunnen doorstaan. Waarop komt de geheele beschuldiging nêer? Dat in den revolutionnairen staat het erkennen of weigeren der rechten, ook van die in de grondwet beloofd zijn, afhangt van de willekeur der menigte. Maar hetzelfde geldt van elken staatsvorm. In de monarchie hangt de handhaving van het recht van de luimen van den alleenheerscher af. Een souverein kan door niets uiterlijks gebonden worden; alleen zijn gevoel van recht moet hem binnen de grenzen van zijn plicht houden 1). Uitstekend spreekt hierover alweêr Burke: ‘De regeering (zegt hij), als vertegenwoordiger der maatschappij, heeft een algemeen oppermachtig toezicht over al de handelingen en openlijk verkondigde leeringen der menschen, zonder hetwelk zij aan de behoeften der maatschappij onmogelijk voldoen kan. Maar die macht heeft zij dan ook met de meest behoedzame billijkheid te gebruiken: de eenige verplichting die den souverein bindt. Gij kunt nauwlijks een enkel geval noemen, waarin de wetgever, indien hij alleen met zijn {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} bevoegdheid raadpleegt, en de regels van billijkheid en omzichtigheid voorbijziet, niet het grootste kwaad en onrecht plegen zal. Zoodat het eigenlijk een zedelijke en deugdzame ingetogenheid, geen abstracte theorie van menschenrechten is, die de regeeringen getrouw aan hare roeping houdt’ 1). Niets anders, dan wat Burke hier zoo juist uitspreekt, bedoelt Bentham met zijn veroordeeling van de Verklaring der rechten van den mensch. Zijn praktische zin kwam tegen de ijdele abstracties van algemeene menschenrechten op, en hij toonde aan dat zij den souvereinen wetgever toch niet binden, indien hij de burgerrechten mocht willen verkorten. 2. Uit al hetgeen wij tot nog toe van Groen gehoord hebben blijkt genoegzaam, wat van al zijn verwijten tegen de revolutieleer de kern is: dat zij willekeur stelt in de plaats van het recht. Elders spreekt hij het onbewimpeld als zijn overtuiging uit: ‘de revolutie beschouwt het regt als conventie, als voortbrengsel van den menschelijken wil, kortom zij stelt in willekeur den steeds wisselbaren oorsprong van het regt’ 2). Voor wij ons met deze bewering nader inlaten, veroorloof ik mij een vraag. Al wie niet tot de antirevolutionnaire partij behoort, wordt door Groen revolutionnair genoemd: De Bosch Kemper, Thorbecke, Opzoomer. Beweert hij nu dat deze staatsrechtschrijvers geen andere bron van recht dan de willekeur erkennen? Dat is niet wel aan te nemen: een diergelijke beschuldiging zou geen wederlegging verdienen. En valt het niet te ontkennen dat zij, niet minder dan Groen, van willekeur afkeerig zijn, en het recht ver boven den volkswaan van den dag verheven achten, hoe kunnen zij dan revolutionnair heeten? Een van beiden: of de bepaling der revolutie, hier gegeven, is onjuist, of de naam van revolutionnair, opgedrongen aan voorstanders van het zelfstandige staatsrecht, is een scheldwoord. Wie ooit geleerd heeft dat de oorsprong van het recht in de willekeur der menigte te zoeken is, is mij onbekend. Het naast aan deze leer komt de theorie van Rousseau, die in haar gevolgen althans er tamelijk meê overeenkomt. Rousseau belijdt dat de eenige rechtsbron God is 3), maar hij beweert tevens dat de {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} wil van het volk niet dwalen kan, en dus met het recht voortdurend overeenstemt. De stem des volks is de stem van God. Zoo wordt er in het Contrat social niet meer van het recht gesproken, maar van den wil der natie. Die leer is zeker revolutionnair. Zij brengt vooreerst tot algemeen stemrecht: een ieder kan en moet meêwerken tot het vormen van den volkswil; dus bestaat er gelijkheid van allen en staatkundige vrijheid, dat is recht van een ieder om door zijn stem aandeel te nemen aan het staatsbestuur. De algemeene wil is natuurlijk absoluut, alvermogend en gerechtigd om wat tegen hem strijdt te niet te doen of te veranderen. En daar aan volkomen eensgezindheid wel niet te denken valt, treedt de meerderheid in de plaats der natie, wordt souverein, alvermogend, en onderdrukt de minderheid, die, als afwijkend van den onfeilbaren volkswil, geen ontzag verdient. - Gelukkig is zulke theorie zoo stuitend voor het menschelijk rechtsgevoel, dat zij niet voor langen tijd en nooit volkomen toegepast kan worden. Het meest volkomen en het langdurigst heeft zij in Frankrijk, tijdens de staatshervorming der vorige eeuw, geheerscht; zij was daar ontstaan uit de algemeene beginselloosheid van die dagen, en uit het bewustzijn dat de wil der natie meer recht op het landsbestuur had, dan de wil van den alleenheerscher, geleid door maitressen en onwaardige hovelingen. Indien Groen tegen deze revolutieleer ijverde, hij zou de geheele constitutionneele school tot bondgenoot hebben; en, gelukkig, er behoeft niet eens tegen haar gestreden te worden, want zij telt onder ons nagenoeg geen aanhangers. Maar, onder de leus van antirevolutie, bestrijdt Groen bij voorkeur het zelfstandige staatsrecht, dat hij voortgaat aan de revolutieleer gelijk te stellen, hoe wezenlijk het er ook van verschilt, en hoe duidelijk dat verschil in het licht is gesteld. Wij zoeken den grond van het recht niet in menschelijke willekeur. Wij erkennen volmondig dat het recht evenzeer van goddelijke inzetting is als de wetten die de natuur beheerschen, maar tevens beweren wij dat, gelijk de natuurwetten zich alleen in de natuur vertoonen en uit haar verschijnselen worden gekend, zoo ook het recht zich alleen in de samenleving voordoet en uit haar alleen kan geleerd worden. Daarom zoeken wij naar de rechtsbeginselen, niet meer dan naar de natuurwetten in den Bijbel. De Openbaring verkondigt slechts wat zonder haar voor het menschelijk verstand verborgen zou wezen; wat het verstand ont- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} dekken kan wordt ons alleen door verstandsinspanning geopenbaard. De rechtsbegrippen der verschillende Bijbelboeken staan dan ook op de hoogte van den tijd waarin zij geschreven zijn, zooals dat met hun begrippen omtrent de natuurverschijnselen het geval is. En niet bij het volk Gods, maar bij de heidensche Romeinen is de bakermat der rechtskennis; op den grondslag door dezen gelegd verheft zich het gebouw der hedendaagsche wetenschap. Gij ziet, deze leer is een andere dan die van Rousseau, en in tegenoverstelling met deze zouden wij haar de antirevolutionnaire mogen noemen. Ja wij zouden bijna gelooven in beginsel met hen, die zich bij uitnemendheid dien naam toeëigenen, overeen te komen, indien wij het boekje van Rochussen als den katechismus der partij, waarvoor het zich uitgeeft, mochten beschouwen. Want daar wordt, wij zagen het boven, de natuur des menschen, zooals zij zich in de samenleving vertoont, als algenoegzame bron van het staatsrecht aangewezen. Maar aan den anderen kant, wij weten bij ondervinding, dat niemand tot de gemeenschap der antirevolutionnairen wordt toegelaten, dan die omtrent de godgeleerdheid volkomen met hen overeenstemt, en meêwerken wil tot het bereiken van een paar geliefkoosde doeleinden: herstelling der oude leer in de Hervormde Kerk en onderwijzing in deze op de volksscholen. Rochussen, die in dit opzicht rechtzinnig is, wordt bereidwillig opgenomen, hoewel hij in zijn Opmerkingen het staatsrecht als zelfstandig erkent; De Bosch Kemper, Den Tex en zoovele anderen worden buitengesloten, hoewel zij in beginsel van staatsrecht met Rochussen nagenoeg overeenstemmen, omdat hun kerkelijke overtuiging en hun wenschen omtrent onderwijs en kerkleer van die der partij verschillen. Even bevooroordeeld gaat Groen te werk met het aannemen en verwerpen van buitenlandsche staatslieden. Zoo rekent hij, b.v., Burke tot de zijnen, hoewel deze misschien verder van zijn standpunt af staat dan menige landgenoot, van wien hij niet wil weten. De kerkelijke quaestie maakt hier geen verschil, en de uitstekende verdiensten van den Engelschen staatsman wil hij gaarne voor zijn partij in beslag nemen. Ik had in een aanteekening op mijn vroeger verschenen geschrift 1) gevraagd, om wat reden Burke wel antirevolutionnair mocht heeten. Daarop schrijft De Nederlander: ‘Onder de zwaarste slagen, die Dr. Fruin aan het antirevolutionnair staatsregt meent toegebragt te hebben, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} moet voorzeker geteld worden, dat hij ons het bondgenootschap van Burke ontrooft’ 1). Wij hebben hier weêr een voorbeeld, hoe De Nederlander soms hoofdzaak en bijzaak verwarren kan. Ik had niet gemeend met een eenvoudige vraag iets te bewijzen, en al was het bewezen dat Groen's stelsel niet door Burke's gezag gesteund wordt, zou ik dit nog geen zwaren slag achten. Maar De Nederlander overdreef mijn gezegde tot een zwaarwichtig bewijs, omdat hij meende dat het toch door Heemskerk, in De Gids, ontzenuwd was. Het betoog van Heemskerk werd dan ook in zijn geheel voor de lezers van Den Nederlander overgedrukt. Maar het dagblad zag het verband der redeneering met de algemeene zienswijs van den schrijver voorbij. Heemskerk hecht aan revolutionnair en antirevolutionnair een andere beteekenis dan Groen, en hij keurt het af dat ik, in mijn bestrijding, de classificatie van dezen gevolgd ben. Niet alleen Burke, maar Royer Collard, Guizot en de doctrinairen, en zij ‘die ook in ons vaderland deze rigting blijven volgen’, hebben, in zijn voorstelling, aanspraak op den naam van antirevolutionnair. Zoo moest het hem gemakkelijk vallen te bewijzen, dat Burke, bij uitnemendheid, dien naam waardig was. Ik stem het hem volmondig toe. Maar wat baatte de bewijsvoering Groen en De Nederlander? Mij dunkt de oprechtheid vorderde dat men zich òf niet op Heemskerk beriep, òf dat men, met hem instemmende, den toegang tot de gemeenschap der vrienden ook voor de doctrinairen en hun politieke verwanten onder ons openstelde. Maar neen, ‘Guizot en de Doctrinairen moeten als eene fractie der liberalen worden beschouwd,’ zegt het dagblad 2), en toch rekent het zich geholpen door Heemskerk's betoog, dat wel voornamelijk Burke, maar toch ook de doctrinairen van den schandnaam van revolutionnair zocht vrij te pleiten. Laat ons zien of in de enge beteekenis, die Groen aan het woord hecht, Burke al of niet antirevolutionnair moet heeten. Vooreerst, zag hij in den Bijbel den grondslag van het staatsrecht? Geenszins. Van het goddelijke recht der overheid, in den zin der Anglicaansche Kerk, verklaarde hij zich ten sterkste afkeerig. Ik beroep mij op de onverdachte getuigenis van Stahl: ‘Burke kent geen andere staatsbeginselen, dan de gewone rationalistische, van een verdrag, dat aan den staat ten grondslag ligt, en {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} diergelijke’ 1). Van algemeene beginselen was hij een even verklaarde vijand, als Groen er een ijverig voorstander van is. ‘Afgetrokken beginselen (zeide hij) staan mij tegen, ik mag ze niet leiden. Als knaap verafschuwde ik ze, en nu ik zilveren haren draag mishagen zij mij niet minder. Afgetrokken beginselen kan mijn plomp verstand niet vatten; ik moet ze op een of andere wijs verlichamelijkt hebben; en, voor ik ze in de toepassing beproefd heb gezien, durf ik hun juistheid en doelmatigheid niet beoordeelen’ 2). Wat zou zulk een praktisch staatsman wel gedacht hebben van phrasen, zooals wij ze in Den Nederlander lezen: ‘Zouden we niet naar een beginsel moeten uitzien, dat, door vereeniging van vrijheid en orde, tegen de afwisseling van revolutie en reactie, tegen sabel zoowel als knoet, tegen elke soort van autocratie in veiligheid stelt?’ Een kostbaar beginsel voorwaar, niet minder begeerlijk dan de steen der wijzen, en het perpetuum mobile, en elk geneesmiddel tegen alle kwalen! De alchimisten in de politiek mogen naar zulk een beginsel uitzien, gelijk hun voorgangers in de geneeskunst naar de panacea. Maar Burke zou niet met hen meêgezocht hebben. Evenmin was Burke een voorstander van het ‘monarchaal beginsel’ en van de souvereiniteit van het Koninklijk huis. Hij was van ganscher harte een Whig; nog op het laatst van zijn staatkundig leven verklaarde hij aan de staatsbegrippen dier partij een onveranderlijke gehechtheid 3). En wat waren die begrippen? Hij omschrijft ze zelf aldus: ‘Een Whig is een voorstander der grondwettige macht van Koning, Lords en Volksvertegenwoordiging; maar bij voorkomende botsing dier staatsmachten kiest hij partij voor den adel en het volk, tegen de vorderingen van het Koningschap. Een Tory daarentegen, uitgaande van een ander beginsel, begunstigt bij elke gelegenheid de voorrechten der Kroon’ 4). Volgens Burke is dan ook de koning slechts gevolmagtigde van het volk. Toen hij aan het parlement de regeling en het opzicht van de civiele lijst des konings opgedragen wilde hebben, zeide hij onder anderen: ‘En zal de dienaar, het creatuur van het volk, door lage en gewaande vrienden worden voorgesteld als een eigendommelijk, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijk en goddelijk recht bezittende op de goederen, die hij voor het heil van het volk gekregen heeft, en die hem voor het heil van het volk weer ontnomen kunnen worden’ 1)? Zoo sprak hij, voor de omwenteling in Frankrijk hem over het koningschap gematigder had leeren spreken. Maar zelfs daarna verklaarde hij nog geheel in te stemmen met den stelregel der oude Whigs, dat de constitutie op een oorspronkelijk verdrag tusschen de kroon en het volk berust, en dat, als de koning dat verdrag schendt, en zich voorrechten aanmatigt die hem niet toekomen, dat dan het volk het recht heeft tegen hem de constitutie te verdedigen of te heroveren 2). Verre dus van de onschendbaarheid des konings voor onverbeurlijk te houden, acht hij ‘de straf van wezenlijke tyrannen eene edele, eerbiedwekkende daad van gerechtigheid, die het menschelijk gemoed bevredigt.’ En als zulke strafwaardige dwingelanden noemt hij Nero, Agrippina, Lodewijk XI, Karel IX, Karel XII van Zweden 3). Mij dunkt, de volkomen instemming van die zoo spreekt met de vrienden van De Nederlander behoeft nader betoog. Dat hij het alvermogen des volks evenzeer als dat eens alleenheerschers, de willekeur der menigte gelijk de willekeur van een tyran verafschuwde; dat elke abstracte theorie, van de rechten van den mensch niet minder dan van een koningschap bij de gratie Gods, hem tegenstond; en dat hij de vrede- en godsdienstverstorende stellingen der omwentelaars verfoeide, is niet toereikend om hem binnen den nauwen kring van Groen's verwanten te trekken. Wordt hij toegelaten, dan dient de kring zoo verruimd dat hij de geheele constitutionneele partij omvatten kan; dan moet de scheldnaam van revolutionnairen niet meer op dezen worden toegepast, en de aanmatiging opgegeven, om bij uitsluiting de revolutie te weêrstaan - met een ‘er staat geschreven.’ 3. Wij hebben onze beschouwing der grieven tegen den revolutionnairen staat, in het algemeen, ten einde gebracht. Ik vlei {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} mij dat wij tot de overtuiging gekomen zijn, dat zij onzen grondwettigen staat niet raken. Alleen tegen een op den volkswil gegronde democratie, of tegen een willekeurige alleenheersching kunnen zij gericht worden. Wij willen thans het oog vestigen op de bezwaren, door Groen tegen onzen staat bepaaldelijk ingebracht; wij willen vooral onderzoeken of die grondstellingen, waartegen de bezwaren gelden moeten, aan de Fransche omwenteling haar oorsprong danken, of in eenigen anderen zin revolutionnair kunnen heeten. Zij zijn vierderlei: de gesplitste souvereiniteit, de scheiding van Kerk en Staat, het gemis van corporatiën en gilden, de centralisatie. In onzen staat, zooals hij bij de grondwet beschreven is, berust de souvereiniteit bij den Koning en de Staten-Generaal te zamen 1). De wetgeving, ‘de hoogste werkzaamheid van het souverein gezag’ 2), is in onze grondwet aan de samenwerking van regeering en van volksvertegenwoordiging opgedragen. Volgens de antirevolutionnairen is zulk een splitsing der souvereiniteit onmogelijk. Daarover zijn allen het eens, Groen, Van der Kemp, Rochussen. De souvereiniteit is in hun oogen ondeelbaar; ‘de natuur van den Staat vordert eene persoonlijkheid, die aan het hoofd des Staats door haren wil den Staat vertegenwoordigt, en de magt des Staats uitoefent. Dit is de Souverein’ 3). In de monarchie berust de souvereiniteit bij den vorst; onze staat is een monarchie; derhalve is bij ons de vorst souverein en bezit alleen de wetgevende macht, die wel beperkt, maar niet gedeeld mag worden door een volksvertegenwoordiging 4). Volgens {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der Kemp is onze constitutie geheel onbestaanbaar, omdat zij zulk een gesplitste souvereiniteit - hij zegt twee souvereiniteiten - erkent. En Groen is van hetzelfde gevoelen. De monarch, schoon gebonden aan verordeningen van hooger oorsprong, moet van alle andere tusschenkomst vrij zijn, door geen toezicht of mederegentschap van onderdanen belemmerd worden 1). Daarom zal, bij eventueele grondwetsherziening in nationalen (d.i. antirevolutionnairen) zin, het recht van initiatief en van amendement aan de vertegenwoordiging ontnomen worden. De koning bekomt dan uitsluitend de wetgevende macht, en de Staten behouden alleen, als de tribunen van het oude Rome, een veto tegen de koninklijke wetsvoorstellen, die hun voorkomen met het volksbelang te strijden. Verder moet aan de Kamers de macht ontnomen worden om, door het weigeren der inkomsten, de regeering te nopen haar stelsel van beheer of staatkunde te veranderen; en daarom wordt er een doorloopend budget van inkomsten aan de regeering eens voor al toegestaan 2). Ik zal niet herhalen wat er al tegen deze verlangde omwenteling in monarchalen zin is ingebracht. Ik zal niet wijzen op het roekelooze van instellingen te veranderen, die in de ondervinding niet heilloos bevonden zijn, alleen ter liefde van een abstract beginsel. Eenen bewonderaar van Burke betaamde grooter omzichtigheid, en minder lust in het veranderen naar onbeproefde theorieën. Maar voor het oogenblik hebben wij bovenal na te gaan of de thans bestaande splitsing der souvereine macht al of niet aan de Fransche omwenteling en aan de revolutiebegrippen te wijten is. En dit onderzoek is spoedig afgeloopen. Niemand, zoover ik weet, heeft ooit aan de omwentelaars het verbrokkelen der souvereiniteit te laste gelegd. Geen leerstuk van Rousseau is door hen vuriger geloofd en trouwer in praktijk gebracht, dan dat der ondeelbaarheid van de souvereiniteit 3). Zij vonden een absolute koninklijke macht, en, hoewel hun wenschen in den beginne niet verder reikten dan tot het deelnemen aan die oppermacht, toch kwamen zij er allengs toe om meer te begeeren, en, met ter {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde stelling des konings, voor het volk de onverdeelde souvereiniteit te vorderen. Hoe nauwe overeenkomst er bestaat tusschen die volksoppermacht en het vorstelijk despotisme is ons vroeger gebleken. Beiden zijn verderfelijk bevonden voor de vrijheid; wat keizer Alexander van Rusland aan mevrouw De Staël van de alleenheersching zeide: dat een goed monarch een gelukkig toeval is, geldt nog in hooger mate van de volksregeering. Het is mogelijk dat zij soms goed en rechtvaardig zal zijn; maar waarschijnlijker nog zal, bij hevige partijschap, de meerderheid de minderheid zwaar verdrukken, zwaarder dan van een alleenheerscher te wachten is. Gelukkig zijn wij van zulk een toeval niet afhankelijk. In onzen staat draait niet alles om één zon; de staatsmachten, die in ons stelsel heerschen, houden elkander in evenwicht. Een toevallig slechte regeering wordt misschien door een toevallig goede vertegenwoordiging opgewogen; wat de regeering mocht verzuimen kan door de Staten worden doorgezet, en zoo omgekeerd. De voorzichtigheid raadt ons niet alle kansen op één kaart te zetten, hoeveel meer is het geraden in den staat niet alles van één macht afhankelijk te maken. Daarom acht ik de verandering, door Groen in ons systeem bedoeld, gevaarlijk, vooral om de strekking, die niet van de revolutieleer afleidt, maar integendeel er ons heenwijst. Ons stelsel hebben wij niet aan Frankrijk, maar aan Engeland ontleend; en daar was de splitsing der souvereiniteit reeds grondwet, een eeuw voor de omwenteling over Frankrijk losbarstte. De politieke geschiedenis van Engeland wordt van ouds voortdurend bewogen door het streven des volks om aan geen oppermachtigen wil onderworpen te zijn, om de willekeur van den een door den wil van den ander te bedwingen, en over allen aan de wet de heerschappij te verzekeren. De langdurige twisten en burgeroorlogen der zeventiende eeuw werden allen veroorzaakt door de poging der vorsten om de souvereiniteit onverdeeld te bemachtigen, en door den tegenstand des volks dat zijn aandeel aan de regeering zocht te behouden. Karel I heeft zijn leven gewaagd - en verloren - om machtig te worden, wat de antirevolutionnairen in het algemeen als koninklijk recht erkennen, een onverdeelde souvereiniteit en een blijvend inkomen, dat hem in staat stelde te regeeren zooals hij goedvond, ‘door geen toezigt of mederegentschap van onderdanen belemmerd.’ Het parlement, dat zijn wettig aandeel in het landsbestuur behouden wilde, zag zich door {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} de omstandigheden gedwongen, vijandig tegen den vorst op te treden; het overwon en vernietigde de koninklijke macht, en werd nu zelf op zijn beurt absoluut. Toen gebeurde, wat anderhalve eeuw later ook in Frankrijk gebeurd is: het absolute parlement toonde zich even heerschzuchtig en willekeurig als vroeger de koning geweest was; de natie onttrok het haar steun, en een gelukkig overweldiger maakte zich meester van hetgeen de koning te vergeefs had nagejaagd, de volledige souvereiniteit. Wat deze in de hand van een groot en eerzuchtig man vermag, heeft toen Engeland ondervonden. Roemrijk naar buiten, was Cromwell's bestuur drukkender voor de onderdanen dan dat van een der vroegere koningen. En de natie achtte zich gelukkig, toen zij, na den dood des Protectors, onder de wettige monarchie kon terugkeeren. Maar de Stuarts hadden hun aanspraak op de onverdeelde souvereiniteit niet opgegeven; een nieuw tijdvak van onlusten, van koninklijke aanranding der volksrechten en van weêrstand der natie, ving aan; en eerst toen Willem van Oranje koning werd, en, tevreden met zijn aandeel aan de oppermacht, het parlement toestond wat het volk er voor eischte, werd de vrede blijvend hersteld. Van dien tijd af is de souvereiniteit in Engeland gesplitst gebleven; de invloed van het volk is langzaam maar gestadig geklommen, en toch heeft de koning machts genoeg behouden, om onder de grootste vorsten der aarde een eerste plaats in te nemen. Al mogen de antirevolutionnairen den constitutionneelen koning met een kegeljongen gelijkstellen, die, door het benoemen van ministers, te kennen geeft welke parlementaire partij het spel gewonnen heeft; de koning van Engeland is in de oogen van Europa niet minder aanzienlijk dan, bij voorbeeld, de antirevolutionnaire beheerscher van Pruissen. En terwijl onder de absolute regeeringen de alleenheersching afgewisseld wordt door de volksregeering, en het geweld der vorsten door de uitspattingen der menigte, blijft in Engeland de constitutie ongeschonden en de rust ongestoord. Met Willem III is die nieuwe orde van zaken begonnen; hem komt de eer of de schande toe van haar gevestigd te hebben. Eveneens dagteekent van zijn regeering het jaarlijksch budget, en daarmeê de macht van de volksvertegenwoordiging om, door het weigeren der belasting, den algemeenen gang der regeering te bepalen 1); een recht ook aan onze Staten toegekend, maar, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens Groen, bij voorkomende gelegenheid weder aan hen te ontnemen. Het mag onbegrijpelijk heeten, hoe Groen den grooten Willem III ‘beschermer der ware vrijheid noemen kan’ 1), en toch uit onze constitutie die volksrechten wil verbannen, die in Engeland door den geprezen koning zijn toegestaan; en dat nog wel zonder dat in Engeland of bij ons eenig misbruik van die rechten gemaakt is. Ook in Nederland is van ouds de souvereiniteit over verschillende staatslichamen verdeeld geweest, hoewel op andere wijs dan in Engeland. Was Willem I niet ontijdig aan het vaderland ontvallen, dan hadden wij misschien reeds in zijn tijd een landsbestuur gekregen, soortgelijk aan hetgeen Willem III later aan Engeland heeft toegestaan, een gemengd bestuur van vorst en Statenvergadering 2). Maar na zijn dood was het invoeren van zulk een geregeld bewind ondoenlijk, en uit de algemeene verwarring heeft zich allengs het onhandelbaarste stelsel ontwikkeld, waarin de souvereiniteit tusschen de Algemeene en Provinciale Staten, de steden en den stadhouder op een onbegrijpelijke wijze verbrokkeld was. Op de puinhoopen van dit stelsel werd in 1795, naar den geest des tijds, de ondeelbare volkssouvereiniteit gehuldigd 3), die onder de Fransche overheersching in alleenheersching overging; en eerst na de herstelling van ons volksbestaan, werd het Engelsche stelsel bij de grondwet ingevoerd. Wij hebben tot nog toe geen reden gehad het ons te beklagen. Veertig jaren hebben wij er onder geleefd, zonder oproer, zonder revolutie, zonder die hevige partijschap waardoor de dagen der Republiek gekenmerkt zijn 4). Niets is er voorgevallen, dat ons naar een onverdeelde oppermacht, van wien dan ook, terug doet wenschen. Waarom dan het bestaande verdacht gemaakt, waarom revolutionnair genoemd wat aan de {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} revolutiebegrippen en instellingen tegenovergesteld is, en door een vorst van Oranje aan het niet-gerevolutionneerde Engeland is bezorgd? 4. De tweede grief betreft de scheiding van Kerk en Staat. Is deze een gevolg van den tuimelgeest der Fransche omwenteling? Vooraf moet ik herhalen wat ik reeds eenmaal gezegd heb. Ik kan mij geen vereeniging van Kerk en Staat denken zonder Staatskerk, en ik kan mij niet uit het hoofd zetten dat zij, die op zulk een vereeniging aandringen, een heerschende, of bevoorrechte, of nationale Kerk - de naam doet niets ter zake - verlangen en dus zoeken in te voeren. Voorzichtigheidshalve heb ik echter, bij mijn vorig schrijven, om inlichting verzocht, zoo ik mij vergiste; en beloofd te herroepen wat ik gezegd had, indien de antirevolutionnairen, door ombewimpeld voor hun bedoelingen uit te komen, het mij mogelijk maakten. Stellig antwoord op dit verzoek is alweêr niet gegeven. Maar in de Kamer, waar Groen zich over zijn bestrijders buiten de Kamer beklaagd heeft, heeft hij verzekerd dat wie hem beschuldigen van naar een heerschende Kerk te drijven, of zijn geschriften niet kennen, of zich schuldig maken aan een lasterlijke aantijging 1). Die krachtige uitdrukking deed mij genoegen, omdat zij van afkeer van een Kerk, als vroeger bij ons heerschte, schijnt te getuigen. Ik wenschte zoo gaarne overtuigd te worden, dat men Groen lastert met hem streven naar zulk een Staatskerk toe te schrijven; maar hij beroept zich op zijn vroeger verschenen geschriften, en daarin lees ik zoo duidelijk het tegendeel van wat ik gaarne gelooven zou, dat ik moet aannemen, of Groen heeft zich in het vuur der declamatie te sterk uitgedrukt, of hij onderscheidt heerschende Kerk van bevoorrechte Staatskerk; en dan had het gezegde, meen ik, noodzakelijk een woord van verklaring vereischt. Reeds in het jaar 1840 was de klacht algemeen, dat Groen over dit vraagstuk nooit ronduit zijn gevoelen zeide. Ziehier zijn antwoord op die klacht. ‘De quaestie is van latere zorg. Met opzigt tot de beginsels heb ik wel eene vastheid van overtuiging; maar de toepassing op een gedesorganiseerden staat, gelijk die waarin wij leven, is wel zeer noodzakelijk, maar ook zoo moeijelijk, dat ik begrepen heb mij van de mededeeling der bepaalde denkbeelden, die ik daaromtrent reeds opgedaan mogt {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, voor alsnog te moeten onthouden’ 1). Eenig inzicht in de verzwegen bedoelingen gaf toch een plaats uit de Nederlandsche Gedachten, tien jaren vroeger in het licht gegeven, die nog eens in 1849 is overgedrukt. ‘Het kan nog niet (heet het daar) bepaaldelijk ten aanzien van Nederland als uitgemaakt worden beschouwd, dat de Hervormde kerk geheel of gedeeltelijk in hare aloude regten kan worden hersteld. Hiertegen verzet zich het algemeen vooroordeel, veler eigenbelang, en misschien ook eene inwendige gesteldheid der Hervormde kerk, die meer verlevendiging dan opluistering behoeft’ 2). Wanneer het dus Groen en zijn vrienden gelukt de Hervormde kerk te verlevendigen, - en leven maken zij reeds genoeg in de kerk, - dan staan nog maar vooroordeelen en eigenbelang aan het herstellen der heerschende staatskerk in den weg. Reeds wordt er dan ook ter sprake gebracht, of niet, indien men aan de Katholieke kerk in Noordbrabant waarborgen voor haar onafhankelijkheid toestond, in de overige provinciën de Hervormde kerk weêr in haar vroegere verhouding tot den staat zou kunnen gesteld worden. Is het nu wezenlijk lasterlijke aantijging, indien men het vermoeden openbaart, dat die zoo spreken op een heerschende Kerk het oog hebben? Zoo er nog twijfel kon bestaan, dan wordt die weggenomen door Groen's uitspraak, dat ‘met den voorrang eener Kerk tevens de mogelijkheid vervalt, om de vrijheid van het geweten tegen de onverdraagzaamheid van het ongeloof te behoeden’ 3). Daar het immers vaststaat, dat Groen de vrijheid van het geweten tot elken prijs behouden wil, is het zeker dat hij het eenige middel om die te behouden - ik meen te herwinnen, want er is thans geen bevoorrechte Kerk, en bij gevolg ook geen vrijheid van geweten - van ganscher harte verlangen moet. En wat De Nederlander voor eenigen tijd over hetzelfde onderwerp geschreven heeft, dient in gelijken zin te worden opgevat. ‘Wij verlangen (zegt het blad) dat de gelijkstelling der gezindheden blijve,... wij trachten haar slechts te ontdoen van haar revolutionnair beginsel, zoo schadelijk voor het Protestantisme, en haar van een Christelijk beginsel te doordringen’ 4). Met andere, minder voorzichtige, woorden: ‘wij verlangen een gelijkstelling der gezindheden, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij een van dezen den voorrang bekleedt.’ Is dat de kracht van het Christelijk beginsel? Een gevolg der vereeniging van Kerk en Staat, overeenkomstig het Christelijk beginsel, heeft Groen, bij gelegenheid der Kerkenwet, in de Tweede Kamer aangewezen 1). In den normalen toestand heeft de Kerk het recht om van den Staat te vorderen bescherming harer leer tegen het ongeloof. Indien, bij voorbeeld, in de Roomsche kerk een partij zich vormde, die beweerde dat Rongianen en Lichtvrienden de ware katholieken zijn, dan zou tegen dezen de Staat de Kerk te hulp moeten komen, - zooals koning Philips de Kerk te hulp gekomen is tegen Lutheranen en Gereformeerden. - Maar (voegt Groen geruststellend er bij) zijn partij heeft zulke bescherming nooit verlangd, zij verlangt ze ook nu niet en zal ze nooit verlangen; zij is tevreden indien de staat ook de tegenpartij maar niet beschermt, zoo hij onzijdig blijft. Naiever bekentenis is wel niet denkbaar. Groen is tevreden als de staat handelt, zooals hij volgens ‘de revolutionnairen’ verplicht is, en zal nooit verlangen dat de staat zich gedrage, zooals de antirevolutionnairen hem verplicht achten! En daarbij, hoe kan Groen die belofte afleggen? Voor zichzelven en zijn vrienden moge hij instaan; volgende geslachten kan hij niet verbinden. Misschien zullen dezen niet tevreden zijn met werkelooze rechten, en van den staat vorderen wat hij, naar Groen's stelling, niet weigeren mag: bescherming der oude kerkleer tegen Groninger en andere liberalen. Groen zelf heeft het gezegd: ‘elke uitvlugt is ydel tegen het noodwendig verband van gevolgtrekking en beginsel’. Ook in dit opzicht wijkt Rochussen van Groen af, en nadert tot de revolutionnairen. Volgens hem moet de staat in sommige opzichten door zijn godsdienstige overtuiging geleid worden. Die overtuiging mag geen andere dan die der natie wezen. De natie omvat verschillende gezindheden. Derhalve is haar overtuiging beperkt tot datgene, waarin nagenoeg alle gezindheden overeenstemmen 2). Mij dunkt tot nog toe wordt er in onze wetgeving en staatsbestuur tamelijk naar dit voorschrift gehandeld. De overtuiging van niet één gezindheid in het bijzonder leeft in onze wetten en instellingen, maar de nationale overtuiging, zooals die zich in de wetgevers vertegenwoordigde. Daarom ook {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} is de vrees der antirevolutionnairen voor een ongodistische wet zoo ongegrond; een ongodistische wet kan alleen van ongodisten verwacht worden. - Hoe overigens Groen over zulk een algemeen Christelijke overtuiging denken mag, laat ik in het midden; hij heeft er zich nooit gunstig over uitgelaten. Op het onderwijs past dan ook Rochussen zijn beginsel niet toe: hij wil van geen algemeen Christelijk onderwijs weten, maar verlangt gezindheidsscholen, door den staat te onderhouden. Daarover zal ik niet met hem twisten; het onderwerp wordt buitendien overvloedig besproken. Nu wij ons aldus de wenschen der antirevolutionnairen herinnerd hebben, onderzoeken wij of de scheiding van Kerk en Staat, zooals die bij ons plaats heeft, een gevolg der omwenteteling en een vrucht harer leerstellingen is. Zonder twijfel, eerst bij de omwenteling van 1795 is in Nederland Kerk en Staat gescheiden: de Hervormde kerk heeft toen opgehouden Staatskerk te wezen; de godsdienstvrijheid, die vergelijkenderwijs van ouds hier inheemsch was, is toen volkomen geworden. Vreemd is het dat Groen de blaam dier afscheiding aan de revolutie laat, maar den roem der gelijkstelling gedeeltelijk ook voor zich in beslag neemt. ‘Wij hebben dan toch (zegt hij) in 1795, toen wij de meerderheid, de overgroote meerderheid hadden, die volkomen gelijkstelling van regten aan de Roomschgezinden verleend’ 1). Waarlijk? Ik had het niet gedacht. Ik meende dat, tegen uw wensch, door ‘de dwaze grillen van een godverloochenend geslacht’ - zooals gij u elders uitdrukt 2) - die gelijkstelling was bewerkt. Ik meende dat uw geloofsverwanten door Appelius bedoeld worden, als hij schrijft dat ‘vele Hervormde geestelijken (om de gelijkstelling der kerkgenootschappen) der nieuwe orde van zaken geheel ongeneegen werden, en des te gevaarlijker, daar zij de zaak van den godsdienst als onafscheidbaar van de hunne beschouwden, en zich daardoor van een grooten aanhang verzekerden’ 3). Immers, volgens uw oordeel, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} is duurzame vrijheid van geweten zonder den voorrang eener Kerk onmogelijk; en gij zoudt u dus niet vereenigd hebben met hen, die dien eenigen waarborg der gewetensvrijheid wilden wegnemen. Even weinig als dus de antirevolutionnairen den roem, hun door Groen voorbehouden, waardig zijn, verdienen de bewerkers der gelijkstelling den naam van ‘godverloochenend geslacht.’ Men zou met Groen's woorden die aantijging lasterlijk kunnen noemen. Onder de leden der Nationale Vergadering, die het merkwaardige decreet van 5 Augustus 1796 heeft uitgevaardigd, en de afscheiding van Kerk en Staat, met de gelijkstelling der Kerkgenootschappen, in de constitutie geschreven heeft, bevonden zich mannen als Van Hamelsveld en Van de Kasteele; en, als men het Dagverhaal der Vergadering leest, stuit men op niets of bijna niets, dat zulke mannen ergeren moest. Men mag aan de Vergadering verwijten dat zij in de staatskunst weinig bekwaam, en dat zij niet voortvarend genoeg was, maar haar goddeloosheid te laste te leggen is, na de lezing harer debatten, niet wel mogelijk 1). Zie hier, hoe de predikant Rogge, in zijn Geschiedenis der Staatregeling, het verhandelde samenvat. ‘Met genoegen ziet elk regtschapen vriend der menschheid en des Kristendoms, dat allen in dit punt instemden: dat de Staat geen invloed op Kerklijke leerstelzels, geen bemoeijing met Kerklijke zaaken mag hebben of uitoeffenen, en veel minder eenig Kerkgenootschap boven het andere bevoorregten: dat de godsdienst echter denzelven dierbaar is als de bron van zedelijkheid en welvaart, aan welken het Bestuur bescherming en handhaving is verschuldigd’ 2). Zoo oordeelen geen godloochenaars: zij mochten weinig op hebben met de dogmatici, met het Christelijk geloof rekenden zij zedelijkheid en volksheil ten nauwste verbonden. De beschuldiging van Groen treft daarentegen de Fransche omwentelaars juist. Dezen waren, in het algemeen gesproken, vijanden van het Christendom en voorstanders van den dienst der Rede. Maar, daarom juist, is het een dwaling aan hen de scheiding van Kerk en Staat toe te schrijven. Dat zij diergelijke weêrzijdsche onafhankelijkheid niet verlangden, hebben zij met der daad bewezen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste, Constitueerende, vergadering beroofde de geestelijkheid van haar goederen, en trachtte haar een nieuwen kerkvorm op te dringen, ingesteld bij de Staatswet. De Wetgevende vergadering begon de Kerk te vervolgen; verkortte de vrijheid der godsdienstoefening, en plaatste de geestelijken onder een buitengewone wet en het toezicht der politie. De Conventie juichte het besluit van den Parijschen gemeenteraad toe, waarbij de katholieke godsdienst werd afgeschaft; en haar commissarissen in de departementen vervolgden de geestelijken, waar zij ze vonden. Eindelijk decreteerde weêr Robespierre, dat het Fransche volk in God en de onsterfelijkheid geloofde. Zulke handelwijs getuigt niet van liefde voor de gelijke bescherming van alle gezindheden, maar van haat tegen het Christendom. De revolutie-mannen wilden, in plaats der vroegere Staatskerk, een heerschenden eerdienst der Rede. Is dat nu wat verlangd wordt door hen, die den Staat van de Kerk gescheiden willen hebben? Groen zal het zelf erkennen, zij bedoelen althans iets anders. Maar hij beweert dat, het beginsel eens aangenomen, de gevolgen noodzakelijk overeenkomen met hetgeen in Frankrijk heeft plaats gehad. ‘Bij allen (zoo redeneert hij 1)), die voor de gevolgtrekkingen van het revolutionnair beginsel niet zijn teruggedeinsd, vindt men dat aan hen, die trouw willen blijven aan de belijdenis hunner kerk, in 't geheel geen godsdienstoefening zal worden vergund’. Mij dunkt Groen verschrikt zich zelven en zijn lezers noodeloos met het beeld der Fransche revolutie. Wat is er in ons land, waar ‘het revolutionnair beginsel’ toch ook toegepast is, gebeurd, dat zijn voorspelling bevestigt? De vervolging der Afgescheidenen was geen uitvloeisel, maar een afwijking van het beginsel, waarvoor hij bevreesd is. Zij was onrechtmatig onder het stelsel der vrijheid van godsdienst; zij zou, evenzeer als de vervolging der Remonstranten, gevoegd hebben in het stelsel eener bevoorrechte Kerk. Maar wij kunnen verder gaan: de leer der scheiding van Kerk en Staat is niet revolutionnair; zij werd verkondigd, vervolgd en aangenomen, lang voor in Frankrijk een omwenteling te wachten was, - in het protestantsche Amerika 2). {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De Engelsche koloniën in Amerika zijn bevolkt door vervolgden om der wille van den godsdienst. Naar Maryland, onder lord Baltimore's bescherming, trokken de Roomschgezinden, die de onderdrukking in Engeland moede waren. Een uitsluitend Roomsche volkplanting te stichten belette hen de staatkunde van het Protestantsche moederland; zij moesten zich met vrijheid voor zichzelven, en voor alle andersdenkenden gelijkelijk, tevreden stellen. Zoo gaven de katholieken in Noord-Amerika het voorbeeld van de gelijkstelling der gezindheden. Voor de Puriteinen van Engeland werd Massachusetts een toevluchtsoord. Dezen brachten uit hun vaderland hun geliefkoosd stelsel van regeering mede: volkomen samensmelting van geestelijke en wereldlijke voorrechten. Niemand was onder hen burger en stemgerechtigd, die niet lid was van een der vier orthodoxe kerken, en slechts een vierde der bevolking hoorde daartoe 1). Maar juist in Massachusetts trad de eerste verkondiger van het ‘revolutionnair beginsel’ der scheiding van Kerk en Staat op: Roger Williams. De geschiedenis van dien zonderlingen en toch edelen en grooten man is te weinig bekend. Als leeraar en martelaar van het staatsbeginsel, thans door Amerika en half Europa aangenomen, verdiende hij meer algemeene erkenning. Met woord en daad heeft hij zijn geheele leven geijverd tegen de monsterachtige ineensmelting van kerkelijk en staatkundig leven, zooals die toen in Massachusetts plaats had. De Staat, beweerde hij, had alleen te doen met het lichaam, het vermogen, den uitwendigen toestand der menschen; hun denkbeelden, hun belijdenis, hun eeredienst behoorden tot een geheel ander gebied, waarover de Staat niets te zeggen had. Zelfs niet om de Kerk voor afval en ketterij te bewaren mocht de Staat zich met kerkelijke zaken bemoeien. Dat zulk een leer, zoo volkomen in strijd met den hartstocht, de vooroordeelen en het geheele verleden der Puriteinen, niet geduld zou worden in Massachusetts, was te voorzien. De onrechtzinnige werd vermaand; toen dat niet baatte, gestraft; eindelijk uitgestooten. Maar zijn prediking was niet vruchteloos geweest: met hem trokken niet vele maar vastberaden vrienden; met dezen stichtte hij nieuwe gemeenten, die allengs tot een nieuwen staat, Rhode-Island, zich vereenigden. De grondwet dier nieuwe stichting was de leerstelling van Roger Williams: dat de meerderheid alleen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} in wereldsche zaken de wet zou stellen, en dat het burgerrecht niet verbonden was aan eenige geloofsbelijdenis. Nog vóór Williams gestorven was, kwamen er naar Massachusetts de eerste Kwakers. Ook zij hadden de openlijke belijdenis, de vrije verkondiging van hun geloof liever gehad dan de gemakken en de beschaving van het moederland. Zij waren geen godloochenaars, en evenmin revolutionnairen. En toch is vooral door hen ‘het revolutionnair beginsel’ van Roger Williams gepredikt en in eer gebracht. Zoover gingen zij, dat zij zelfs de bezoldiging van den eeredienst door den Staat afkeurden, als inbreuk makend op de onafhankelijkheid der Kerk. In de eenheid der Kerk, die, bij de verscheidenheid der overtuiging, toch slechts uiterlijk zijn kon, zagen zij geen heil; en Penn toonde aan, dat ook de Staat bij zulke eenheid geen belang had. In de staatsregeling van Pennsylvanië staat dan ook de afscheiding van Kerk en Staat nog duidelijker en volkomener, dan in die van Rhode-Island geschreven. Zoo breidde zich het nieuwe staatsbeginsel al meer en meer uit. De Engelsche revolutie van 1688 zette wel de katholieken, ook in Maryland, terug, maar bracht de protestantsche gezindheden in de meeste staten tot grooter gelijkheid. Eindelijk deed de opstand tegen Engeland de leer van Williams volkomen zegepralen: overal verloor de Anglikaansche Kerk haar voorrechten, zelfs in het aristocratische Virginië, en de katholieken werden, ook ter liefde van het bondgenootschap met Frankrijk, met de protestanten gelijkgesteld. Nog een feit verdient vermelding. Kort na den vrede met het moederland, in 1784, werden aan Franklin, gezant der republiek te Parijs, door den pauselijken nuntius openingen gedaan omtrent het aanstellen van een bisschop of vicaris-apostoliek voor de Vereenigde Staten. Het Congres, door Franklin ingelicht, gaf ten antwoord: dat, daar de zaak van zuiver geestelijken aard was, zij buiten het gebied der staatsbemoeiing lag, en dat de Paus handelen mocht naar zijn goeddunken. Er werd een bisschop benoemd, die later den titel van aartsbisschop kreeg, zonder dat het Congres zich met de organisatie der Kerk inliet 1). Gij ziet: de regeering der Vereenigde Staten begreep haar verplichting juist zooals onze regeering, toen de Paus de Kerk organiseeren wilde. Indien derhalve de ziens- en handelwijze van het ministerie Thorbecke ‘bijna verraderlijk’ te noemen is, dan dienen wij ook {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Franklin en het Congres van verraad, van heulen met de Jezuieten en van wat niet al, te verdenken. Beide regeeringen hebben, onder gelijke omstandigheden, gelijkelijk gehandeld; zoo moet beider gedrag naar gelijken maatstaf geoordeeld worden. En heeft de losmaking der Kerk van den Staat in Amerika de vreeselijke gevolgen gehad, die Groen onvermijdelijk acht? Is er de staat en de wetgeving atheïstisch? Wordt er aan hen, die trouw willen blijven aan de belijdenis hunner Kerk, in het geheel geen godsdienstoefening verleend? Het tegendeel is waar. Bijna iedereen, die Noord-Amerika kent, stemt in met Tocqueville's getuigenis, dat alles, daar meer dan elders, een religieus aanzien heeft. ‘De godsdienst (zegt hij) is hier misschien minder machtig dan hij het bij sommige volken in vroeger tijd geweest is, maar zijn invloed is duurzamer. Hij is gewezen op zijn eigen krachten, die hem door niets kunnen ontnomen worden; hij werkt wel binnen een beperkten kring, maar vervult dien ook geheel’ 1). - In plaats van goddeloosheid dreigen bijgeloof en dweeperij in de Vereenigde Staten de overhand te nemen. Doch niet aan de afscheiding van Kerk en Staat is dit te wijten, maar aan het niet bezoldigen der geestelijken door den Staat. Want dewijl de geestelijken leven moeten van giften hunner gemeenten, worden zij genoopt naar den smaak hunner hoorders te prediken, en de hartstochten aan te vuren die zij moesten bedaren. Daarom zijn ook mannen als Hildreth, die zeer voor de afzondering van Kerk en Staat ijveren, tegen het stelsel der onbezoldigde geestelijkheid, dat vooral door Jefferson in praktijk is gebracht. Het een laat zich zeer wel scheiden van het andere, en, daar tusschen ons alleen van de scheiding van Kerk en Staat sprake is, kunnen wij het vraagstuk der bezoldiging gevoegelijk laten rusten. Genoeg ten bewijze, dat ons grondwettig stelsel der scheiding van Kerk en Staat en der gelijkstelling van de kerkgenootschappen minder revolutionnair en meer protestantsch is dan de antirevolutionnairen beweren. 5. Een nog gewichtiger bezwaar valt ons in de derde plaats te overwegen. Het geldt niet alleen onzen staat, maar de geheele Europeesche maatschappij. Het gemis van corporatiën van verschillenden aard is, volgens Groen, de oorzaak van het pauperisme, en maakt een duurzame en zelfstandige regeering bijna onmogelijk. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet eens, maar in elk zijner geschriften nagenoeg, bespreekt Groen deze grieve. In de Geschiedenis des Vaderlands, in Ongeloof en Revolutie, in Grondwetsherziening en Eensgezindheid wordt telkens dezelfde klacht herhaald. Het duidelijkst wordt zij uitgesproken in Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap; ik wil de plaats in haar geheel mededeelen. ‘Bij het aanheffen der kreet van Vrijheid en Gelijkheid moesten ook Gilden en Corporatiën vallen. Vrije concurrentie werd begeerd; dan zou de ontwikkeling van individuële nijverheid en handel de waarborg zijn eener betere toekomst. De toekomst, die men voorzag, is er, en mag zij beter worden genoemd? Ik ben hier eenstemmig met de coryféen der hedendaagsche Revolutie. Het is deze Vrijheid, deze onbeperkte concurrentie, deze wegneming, zooveel doenlijk, der natuurlijke verhouding van werkbaas en werkman, welke de maatschappelijke banden verscheurt, op de overmagt der bankiershuizen uitloopt, aan de handwerkslieden regelmatig onderhoud ontneemt, de zamenleving in twee vijandige heirlegers deelt, een tallooze schare van armen doet ontstaan, den aanval der nietsbezittenden tegen de vermogenden voorbereidt en dien, in veler oog, verontschuldigen en bijkans wettigen zou. Zij heeft Europa in een toestand gebragt, akelig en somber genoeg om velen sidderend te doen uitroepen: is er geen middel om, gewijzigd, de associatiën te doen herleven, die men zoo roekeloos onder de revolutionnaire bouwvallen vergruisd heeft’? 1). Ik veroorloof mij een aanmerking. Het aangehaalde is geschreven in 1848, toen geheel Europa door het socialisme werd bedreigd. Het is geschreven, blijkens toon en inhoud, voor min kundige lezers, hoedanigen vooral aan Groen groot gezag toekennen 2). Was het nu niet gevaarlijk aan dezulken in dien tijd onbewimpeld te verklaren: dat de wettige orde van zaken uitloopt op de overmacht der rijken, en aan de handwerkslieden regelmatig onderhoud ontneemt; dat een geweldige aanval der min vermogenden op de rijken in veler oog door den toestand der maatschappij bijkans gewettigd zou worden; {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dit alles aan de vrije concurrentie te wijten is, die op haar beurt aan de goddelooze revolutie haar aanzijn dankt; en dat Groen in dit alles eenstemmig is met de socialisten 1)? Men zou althans vermoeden dat hij, die, in die dagen, tot de lagere klasse aldus het woord voerde, na langdurige en gezette studie tot de uitgesproken overtuiging geraakt was. Groen heeft bekend en velen overtuigd, dat hij in de economie niet eens dilettant mag heeten. Als de antirevolutie zoo lichtvaardig oordeelt, wat moet men dan wel van de revolutie verwachten? Maar beschouwen wij Groen's uitspraak van naderbij. Is het pauperisme ontstaan door het opheffen der gilden? Het antwoord valt niet zwaar. De fabrieken vooral zijn oorzaak van de armoede, onder haar hedendaagsch karakter; Groen spreekt zelf bij voorkeur van ‘de weerloosheid der arbeiders tegenover de fabrijkheeren’ 2). Maar nu is het gildewezen noch op landbouw noch op, eigenlijk gezegde, fabrieken, toegepast, alleen op de ambachten. Juist het opkomen der fabrieken heeft aan de gilden den doodsteek gegeven. Ik beroep mij op het gezag van Blanqui. ‘De ontdekking der stoom- en der weefmachines heeft te eenen male de voorwaarden van den arbeid veranderd, door in plaats van menschenkrachten werktuigen, en in plaats van kleine ambachten groote associatiën in het leven te roepen. Met éénen slag werden daardoor de oude gilden en genootschappen omver geworpen’ 3). Want op het fabriekwezen het stelsel der gilden toe te passen was en blijft bezwarend. Althans, toen er bij onze Nationale Vergadering over het opheffen der gilden zou gehandeld worden, kwam er slechts één verzoekschrift daartegen in, en in dat geschrift werd nog uitdrukkelijk erkend: ‘dat sommige fabricquen misschien beeter zonder bepaaling van een gild zouden kunnen bestaan’ 4). Maar Groen wil immers de {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} associatiën slechts gewijzigd terug? Het is waar; en juist daarom acht ik zijn bestrijding van het bestaande zoo roekeloos. Hij gevoelt zelf dat het oude thans niet meer past, en hoe het te wijzigen weet hij niet. Zoo is het gegaan met de socialisten. Die wisten insgelijks, toen zij in 1848 aan het bewind kwamen, dat zij den arbeid organiseeren wilden, maar hoe dit geschieden moest was nog niet helder. Zoo ging men aan het proefnemen. Het is niet genoeg af te keuren wat bestaat, en aan te geven de richting, de strekking, het beginsel waarnaar men veranderd wil hebben: men moet iets bestaanbaars in de plaats kunnen aanbevelen. Een Duitsch antirevolutionnair, de schrijver der Briefe über Staatskunst, heeft het ondernomen een plan van organisatie voor de fabrieken op te stellen. Ik deel er de hoofdbepalingen van mede, om te doen zien hoe moeielijk het is een algemeen beginsel voor het dagelijksch leven van pas te maken. Alle fabrikanten van een land worden, naar het ontwerp van den Brievenschrijver, in één of meer gilden vereenigd. Een ieder die een fabriek wil oprichten, moet zich bij de gildemeesters aanmelden, en bewijzen dat hij de noodige kennis van zijn vak bezit, dat hij over het vereischte kapitaal kan beschikken, en dat er waarschijnlijk vooruitzicht op goeden afzet van het fabrikaat bestaat. Hij kan alleen afgewezen worden, indien het gild het bewijs levert dat hij onchristelijk of onzedelijk is; of indien er reeds genoeg gelijksoortige fabrieken bestaan, en dezen door de nieuw opterichten benadeeld zouden worden. - Eens toegelaten, mag de fabrikant slechts arbeiders gebruiken, die, onder allerlei bepaling, in de gilden zijn opgenomen. Hij betaalt hun een door de gildemeesters vastgesteld daggeld; hij mag ze niet afdanken dan na geleverd bewijs, dat zijn zaken hem er toe dwingen of dat de arbeider zich misdragen heeft. De afgedankten krijgen wachtgeld. En, in het algemeen, het gild verzekert aan iederen werkman een voldoend bestaan, verzorging in den ouderdom, en onderhoud van zijn huisgezin, zoo hij althans van het gild verlof heeft gekregen om te huwen 1). Ik vind dit plan niet aannemelijk; maar het is althans duidelijk, men kan het voor en tegen er van bespreken, en dat kan men Groen's algemeen beginsel niet wel. Het ware te wenschen dat hij, door het voorbeeld van den Duitschen geloofsverwant uitgelokt, insgelijks een plan ontwierp en aan de overweging {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} der staathuishoudkundigen aanbeval. Zoodoende zou hij misschien den weg tot iets goeds banen, hetgeen hij met zijn algemeen beginsel nooit bereiken kan. Groen zegt verder, dat door het afschaffen der gilden de natuurlijke verhouding van werkbaas en werkman weggenomen is. Maar wat verhindert thans, dat die natuurlijke verhouding terugkeere? Zijn verwijt zou gegrond zijn geweest tegen de Constitueerende Vergadering in Frankrijk, die, den 17den Juni 1791, een decreet uitvaardigde, waarbij ten strengste alle vereeniging van handwerkslieden of werkbazen van hetzelfde ambacht verboden werd 1). Door zulk een handelwijs werd inderdaad de onderlinge betrekking van werkvolk en werkbaas een gedwongene en onnatuurlijke. IJvert Groen daartegen, vordert hij het recht van vereeniging voor allen; dan heeft hij alweder de geheele constitutionneele partij naast zich. En dit is tevens het middel, waarnaar hij uitziet, alleen geschikt om de associatiën gewijzigd te doen herleven. Zij zijn in de middeneeuwen niet bij de wet ingevoerd, maar van zelf ontstaan. Zoo mogen zij, zoo de hedendaagsche maatschappij ze nog behoeft, ook van zelf terugkeeren. Wij komen tot het andere punt onzer overweging. Heeft de revolutie roekeloos de gilden verbroken? Ik heb reeds met de woorden van Blanqui gedeeltelijk geantwoord: de ondergang der gilden kwam van den veranderden toestand van den arbeid, van de fabrieken die de ambachten vervingen. Maar zelfs lang vóór deze oorzaak begon te werken was het gildewezen in minachting geraakt. Oorspronkelijk waren de corporatiën van den derden stand, en daartoe behoorden de gilden, ter verdediging tegen de hoogere standen opgericht. In de dagen toen het recht niet oppermachtig was, moesten de zwakkeren niet bij de wet, maar in onderlingen bijstand hulp zoeken. Van daar dat in de middeneeuwen bijna geen individus, maar standen en corporatiën tegenover den Staat staan. De gilden overleefden dien toestand der maatschappij, en werden allengs van een toestel tot verdediging, een toestel tot het behoud van monopolie. Voor de koningen waren zij een bron van inkomst, want zij betaalden hun voorrechten duur, en betaalden ze meer dan eens. Maar desniettegenstaande was er meermalen sprake van een hervorming der gilden, die bijna met opheffing gelijkstond. Op de Statenvergadering van 1614, waar de derde {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} stand in Frankrijk voor het laatst tot op de revolutie zijn wenschen kon openbaren, was het verlangen algemeen naar vrijheid van arbeid en opheffing van alle privilegiën, die de genootschappen ten nadeele van het algemeen bezaten 1). Het geldgebrek van Richelieu en Lodewijk XIV was de voorname reden waarom op dit verlangen niet gelet werd. Langzamerhand kwam de staathuishoudkunde op, en zij verklaarde zich, van den beginne af, luide tegen het gildewezen. Onze landsman, Pieter de la Court, bestreed reeds in 1669 de ‘octrooijen en gilden’ 2) op dezelfde gronden, waarop een eeuw later Adam Smith, met meer roem en meer invloed, hun ondoelmatigheid betoogde. Zoo werd de publieke meening tegen de bevoorrechte genootschappen ingenomen, en toen Turgot zijn plannen tot verbetering van Frankrijk's materiëelen toestand ontwierp, sprak hij over hen het doemvonnis uit, dat al voorlang door het publiek was geveld. Alleen het eigenbelang verzette zich tegen zijn hervormingen, maar de revolutie bracht ook dat tot zwijgen, en voor goed viel de middeneeuwsche toestel ineen 3). Zoo kan men niet zeggen dat de gilden bij verrassing, met overhaasting zijn afgeschaft. Zij zijn hun natuurlijken dood gestorven. En men dwaalt met aan de Fransche omwentelaars de eer van het initiatief in dezen toe te kennen. Althans de Engelsche gezant in Parijs begreep het anders. Toen hij van de ontwerpen van Turgot aan zijn regeering bericht zond, voegde hij er deze aanmerking bij. ‘Het afschaffen der gilden en genootschappen wordt niet kwalijk aanbevolen door den bloeienden toestand onzer Engelsche steden, waar diergelijke corporatiën niet bestaan’ 4). Dus had ook in dit opzicht Engeland den weg gewezen, dien het echter minder driftig bewandelde dan zijn meeste navolgers. Nog heden ten dage bestaan in dat vaderland der geleidelijke hervorming de middeneeuwsche gilden, maar alleen als ruïnen, gedenkteekens van den vroegeren toestand, die voor de behoeften van het dagelijksch leven niet meer in gebruik zijn. Niet één privilegie is aan de gildebroeders gelaten: de parlementshervorming van 1832 heeft hun het laatste voorrecht ontnomen; doch zij blijven {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} nog steeds vereenigd, vergaderen in hun hallen, vieren gemeenschappelijk feest, en dragen zelfs aan beroemde staatslieden het lidmaatschap op: de hertog van Wellington b.v. was eerelid van het Kleermakersgild 1). Het is zeker een benijdenswaardige staatskunst op die wijs het aantrekkelijke van het oude te bewaren, zonder belemmerd te worden door het verouderde, en in die kunst is Engeland bijna alleen meester; maar als men kiezen moet, is het toch beter met het verouderde ook het oud-eerwaardige te missen, dan ter liefde van het oude, zich met het verouderde te blijven behelpen. En het onverstandigst, Groen zal het toestemmen, is het herbouwen van schilderachtige ruïnen wanneer die eens zijn weggebroken. Maar zelfs Engeland is niet de eerste geweest, die door zijn voorbeeld tot opheffing der gilden aanspoorde. De Vereenigde Staten van Amerika zijn ook hierin voorgangers van Europa. Een nauwkeurige kennis der Amerikaansche toestanden en van hun wording is voor ons van het grootste belang. De Europeesche vormen van staatkundig en maatschappelijk leven zijn allen ontstaan uit de veroveringen der Germaansche volken, waarmede de middeneeuwen beginnen. Het landbezit en de toestand der landbouwers verklaart zich uit veroveringsrecht, het ontstaan der stedelijke vrijheden uit de welgelukte pogingen om het recht des veroveraars te weêrstaan. De corporatiën en gilden zijn middelen van verdediging, niet minder dan de stadswallen en de bevestigde woningen. Kortom de geheele maatschappij is gegrond op natuurlijke ongelijkheid der menschen, die eerst langzamerhand afneemt en nog niet geheel verdwenen is. Maar in Amerika is het ontstaan der maatschappij een geheel ander. De koloniën zijn gesticht door gelijkberechtigde landverhuizers, grootendeels door dweepzieke gelijkheidsvrienden. De Puriteinen en Independenten hadden in Engeland Lords en Hoogerhuis bestreden, voor zij naar de Nieuwe wereld overgingen. De Kwakers weigerden, uit liefde tot de gelijkheid, zelfs de gewone eerbewijzingen aan hun meerderen, en predikten volkomen gelijkheid van leeken en geestelijken. Van daar in Amerika een geheel andere organisatie der maatschappij dan de aloude Europeesche. ‘De adellijke aristocratie, die in Europa haar beste krachten reeds verloren had, kon geen nieuw leven winnen onder de ge- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} meenschappelijke moeiten en arbeid in de Amerikaansche wildernissen: in minstens vier der twaalf volkplantingen bestond van den aanvang af geen adelstand, en in de overige had hij bijna geen ander voorrecht behouden dan betreffende de vormen van landbezit. De stedelijke corporatiën van de Europeesche handelswereld, de nauwe aaneensluiting van burgers tegenover den landadel konden niet naar de Amerikaansche kusten overgeplaatst worden, waar geen adelijke burchten de samenspanning van gilden noodzakelijk maakten. Niets kwam uit Europa over dan een vrij volk’ 1). Nu is het niet te ontkennen, dat Europa sedert eeuwen gestadig den toestand nadert waarin Amerika zich, van het stichten zijner staten af, bevindt. Al wat ons uit de verovering en het daarop rustende leenstelsel is overgebleven verdwijnt meer en meer. De adellijke kasteelen zijn tot lustplaatsen geworden, en de stedelijke wallen in wandelingen veranderd. En die uitwendige vervorming is slechts het beeld van de inwendige herschepping die onderwijl geschied is: de tegenstelling der standen is overgegaan in gelijk recht voor allen; de corporatiën, waarin de nijvere burgers zich vereenigden, waren even onnoodig en even hinderlijk geworden, als de wallen waarachter zij vroeger hun veiligheid moesten zoeken; beiden zijn daarom weggeruimd. - Nu ontkennen wij niet dat de algemeene gelijkheid haar kwade zijde heeft; maar veel erger was het nog met de vroegere ongelijkheid gesteld. En evenals deze haar natuurlijke geneesmiddelen van zelf heeft aangewezen, zoo moeten ook de bezwaren, aan onzen nieuwen toestand verbonden, niet kunstmatig bij de wet, maar door de vrije handeling der belanghebbenden worden verholpen. Reeds laat het zich aanzien wat het hulpmiddel wezen zal: vrijwillige aaneensluiting. Nu eens de belemmerende banden van het verouderde gildewezen geslaakt zijn, komt overal neiging tot meer geschikte en vrijwillige samenwerking te voorschijn, zonder welke de ontzaggelijke werken die dagelijks ondernomen worden, onuitvoerlijk zouden zijn. En die geest van vereeniging neemt gestadig toe. Het socialisme, hoe verderfelijk onder zijn tegenwoordige gedaante, is waarschijnlijk slechts de voorbode van een nieuwe ordening der maatschappij, die vele harer hedendaagsche kwalen voor goed kan genezen. Hoe dit zij, de weg leidt vooruit, niet achterwaarts. Een organisatie bij de wet, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals de schrijver der Briefe über Staatskunst ze voorschrijft, zooals Groen, indien zijn klacht niet ijdel zal wezen, bedoelen moet, zou de verderfelijkste reactie wezen, die ongetwijfeld tot revolutie voeren zou. Maar is er wel een duurzame maatschappelijke orde denkbaar zonder velerlei corporatiën? zijn deze niet noodzakelijk voor een goede volksvertegenwoordiging? Groen beantwoordt die vraag toestemmend. Hij verlangt ‘eenheid, vereeniging, uit gemeenschap van regten en belangen, ten gevolge der gelijkheid van stand en bedrijf; dit behoort onder de elementen waaruit de staat zich in zijn geheel als gegliederte Gemeinschaft krystallizeert’ 1). - Die Duitsche bewoording - en eveneens het onhollandsche Stenden, voor Standen, over wier opheffing hij elders klaagt, - wijzen naar het land waar deze theorie te huis hoort. Men kan ze gewijzigd vinden bij Van der Kemp, die gemakshalve, de kieswet naar de bepalingen der vorige grondwet veranderd wil hebben 2). Oorspronkelijker is het plan van Rochussen, onlangs openbaar gemaakt. Volgens hem wordt de volksvertegenwoordiging door de verschillende standen samengesteld. ‘Het gewicht, waarmede iedere afzonderlijke stand zich daarbij kan doen gelden, de maat waarin hij zijn belang kan doen vertegenwoordigen, moet geevenredigd zijn aan het gewigt van dien stand, en bepaald worden door de mate, waarin dit belang van dien stand tevens belang der natie is. De invloed van ieder individu in den stand waartoe hij behoort, moet geëvenredigd zijn aan de stelling, die hij in dien stand inneemt. Ook moeten de afdeelingen van den Staat behoorlijk vertegenwoordigd worden’ 3). Ik vrees dat het wegen van al die gewichten, en het waardeeren van al die invloeden, hoe billijk in theorie, in de praktijk zijn bezwaren hebben zal. Verbeeld u een timmermansbaas; hoe zijn invloed in den stand der timmerlieden berekend, en hoe hem een daaraan geëvenredigd aandeel aan de vertegenwoordiging van dien stand verzekerd? Het zal zelfs zwaar werk wezen, uit te rekenen hoeveel {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} belang van den stand der timmerlieden nationaal belang is en dus vertegenwoordigd dient te worden. Maar laat ons het voorstel niet ernstiger opnemen dan het waarschijnlijk bedoeld is. Dat iemand in ernst zulk een kiesstelsel zou aanbevelen, is niet wel denkbaar. Nog een opmerking ten slotte. In onze Republiek werden de gilden niet vertegenwoordigd. De Vroedschap koos de stedelijke besturen, die verder provinciale en algemeene Staten hielpen vormen. De Vroedschap was, met betrekking tot de gemeenelandszaken 1), onafhankelijk van gilden en dekens van gilden. Het feit is te bekend om bewijs te behoeven. Wie twijfelen mocht verwijs ik naar Kluit, in zijn Historie der Hollandsche Staatsregering 2). Dus ook historisch is Rochussen's plan niet: het stelsel van onze vroegere grondwet komt met dat der republikeinsche regeering veel nauwer overeen. 6. De vierde antirevolutionnaire grief tegen onzen Staat is zijn centralisatie 3). Wat eigenlijk daaronder verstaan wordt is niet gemakkelijk te raden: noch Groen, noch een zijner vrienden, zoover mij bekend is, heeft het nuttig geacht die grief in bijzonderheden te ontvouwen. Wel wordt de centralisatie voorgesteld als eigen aan den revolutionnairen Staat, als ‘een uitvloeisel der tegenwoordige beschouwing van den Staat als van eene groote Staatsmachine, waarin alle deelen met lijdelijkheid beheerd worden door het Gouvernement in naam van het Souvereine Volk’ 4). Maar er wordt niet aangewezen, dat bij ons een diergelijke staatsmachine in werking is. Ook hieromtrent volgt men de oude taktiek. De algemeenheid van het verderf, ook onder ons, wordt vooropgesteld; dan wordt het ergste voorbeeld, en daarin de geheele soort, ook het bij ons bestaande, ten toon gesteld en verslagen. Maar, zoo men het gebied der algemeenheden voor het werkelijke leven verlaat, kan de ongelijksoortigheid der Fransche administratie en der onze niet verborgen blijven. In Frankrijk trekt de hooge regeering alle macht, alle bestuur aan zich; bij ons houdt zij contrôle over de plaatselijke besturen, en zorgt dat dezen niet handelen in strijd met het algemeen belang. In Frankrijk {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn de maire en de prefect, onder leiding van den minister, in gemeente en departement nagenoeg alvermogend. Bij ons hangen de koninklijke commissaris en de burgemeester ook wel eenigszins van den minister af, maar vooreerst in veel mindere mate, en ten andere, is hun invloed op het bestuur betrekkelijk gering. De gemeenteraden en hun gekozen wethouders, de provinciale Staten en hun gedeputeerden zijn de eigenlijke machthebbenden. Dat de kroon, of zoo men wil de minister, een oppertoezicht houdt over de ondergeschikte besturen, en zorgt dat zij, zoomin door hun daden als door hun besluiten, de algemeene wetten en rechten te kort doen, wie zal dat wraken? Van der Brugghen heeft het nog onlangs gezegd: ‘De algemeene beginselen van staatsregt dragen aan het hoogste gezag de bevoegdheid op tusschen beide te treden waar regten willekeurig worden gekrenkt, te zorgen dat de wet worde gehandhaafd’ 1). Er is dus, geloof ik, in het stelsel onzer grondwet en onzer organieke wetten niets wat voor een Fransch centralisatie-stelsel kan doen vreezen. Er mogen nog enkele bepalingen zijn, die de onafhankelijkheid der plaatselijke besturen noodeloos beperken; ik ontken noch beweer zulks, het ontbreekt mij daartoe aan bekendheid met den gang der gemeentelijke huishouding. Maar wij moeten ons wachten de zelfstandigheid der gemeenten te verwarren met de onafhankelijkheid harer bestuurders. Dezen moeten onder toezicht staan, zullen wij geen gevaar loopen van slecht geregeerd te worden. In Amerika oefent het volk zelf dit toezicht uit, althans in de kleinere gemeenten, maar, hoe vrijzinnig dit stelsel wezen moge, het strijdt tegen onze zeden en gewoonten, en is bij ons onuitvoerlijk. Daarom dient het centraal bestuur, in plaats der geregeerden, toe te zien; en het misbruik, dat, zooals in alles, zoo ook hier mogelijk is, kan geen reden zijn om de zaak zelve te verwerpen. Wat mij betreft, ik heb nog geen gegronde klacht over aanmerkelijk misbruik vernomen. Zooveel is zeker dat de nieuwe staatsregeling, sedert 1848 ingevoerd, veel meer zelfstandigheid aan de gewesten, en vooral aan de gemeenten verzekert dan vroeger bestond. De macht der provinciale commissarissen en burgemeesters is beperkt, die der raden en Staten uitgebreid. Evenmin kan het ontkend worden dat de plaatselijke besturen zich hun meerdere zelfstandigheid bewust zijn. De minister gelast den stedelijken besturen de kosten {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} te voldoen van het onderhoud der bedelaars in de koloniën van weldadigheid: de besturen weigeren het den minister. De koninklijke commissaris in Zuid-Holland dringt aan bij de gemeenteraden op het afschaffen der kermis: bijna alle raden besluiten de kermis in wezen te houden. Zouden zulke bewijzen van onafhankelijkheid onder de werking der vroegere grondwet te toonen zijn? Ik geloof niet vele 1). En indien dit alles juist is, dan is het onbetwistbaar dat, al moge in andere opzichten onze staat sedert 1848 meer revolutionnair georganiseerd zijn dan vroeger, - gelijk Groen beweert, - dat dan toch op het punt der centralisatie de revolutie-begrippen minder streng zijn toegepast. Hoe komt het dat de onpartijdigheid der antirevolutionnairen hen niet bewogen heeft die goede zijde onzer grondwetsherziening te erkennen? Een andere opmerking betreft een paar antirevolutionnaire afwijkingen van het antirevolutionnair beginsel. - Vooreerst omtrent het onderwijs. Het is bekend hoe Groen en zijn vrienden hieromtrent gezind zijn. Zij rekenen de vrijheid om bijzondere scholen op te richten, ter voortplanting hunner meeningen, een levenskwestie voor de partij. De gemeentebesturen weigeren hun onontbeerlijke toestemming dikwerf. Daarom moet het onderwijs gecentraliseerd worden en de regeering de bevoegdheid bezitten, om tegen het goedvinden der besturen, het openen van gezindheidsscholen toe te staan. Ik wensch hetzelfde als zij; maar ik begrijp niet, ook niet na het verhandelde in De Nederlander, hoe zij hun toepassing met hun beginsel rijmen kunnen. - Mijn tweede opmerking betreft het zoo even aangehaalde onderwerp der kermissen. Zoo iets, dan is deze zaak van de bevoegdheid der plaatselijke besturen. Het nuttige of nadeelige der kermissen hangt geheel af van omstandigheden, die alleen op de plaats zelve beoordeeld kunnen worden. Daarom kent de gemeentewet aan den raad het recht toe van jaarmarkten in te stellen, af te schaffen of te veranderen. Maar De Nederlander, die de zelfstandigheid der gemeenten door de gemeentewet verkort rekent, vraagt in een ingezonden stuk, of de Koning, in het belang der gezondheid zijner geliefde onderdanen, geen besluit kan nemen, waarbij door het geheele rijk voor goed of althans tijdelijk de kermis wordt afgeschaft of verboden 2). {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moge toevallig zijn, maar het heeft den schijn alsof de antirevolutionnairen aan de landsregeering de algemeene beslissing toekennen omtrent die zaken, waarin zij haar eenstemmig met zich zelven wanen, maar de zelfstandigheid der plaatselijke besturen onkrenkbaar achten, zoo dikwijls de regeering het tegengestelde van hun wenschen zou ten uitvoer brengen. De voorstelling van Groen, als ware de hedendaagsche staat op weg om zich met alles te bemoeien en alles te centraliseeren, komt mij voor geheel ongegrond en onjuist te wezen. Het onderwerp is belangrijk genoeg om er ons een oogenblik meê bezig te houden. De middeneeuwsche staat, waaruit de tegenwoordige staatsvormen zijn voortgekomen, was een samenstel van meerdere kleine staten, die, ieder in zijn kring, nagenoeg souverein waren. Aan den grondeigendom scheen de souvereiniteit verknocht; de grondeigenaar vereenigde in zich bijna alle attributen der oppermacht: bevel, rechtspraak, eenigermate zelfs de wetgeving. Diergelijke souvereiniteiten waren ook de steden; en daar zij republikeinsch waren ingericht, bloeide in dezen alleen de politieke vrijheid. Tegen een oppermachtigen heer waren de onderzaten zonder eenigen waarborg. Die toestand kon niet duren. De onderdanen der leenmannen richtten het oog naar den koninklijken leenheer als hun natuurlijken beschermer. De koningen begrepen hun roeping en beschermden de verdrukten, vooral door het beroep van de plaatselijke rechtbanken op hun parlementen toe te staan en te handhaven. De steden hadden voor haar nijverheid en haar handel een veilig verkeer, een zekere rechtspraak, een gelijkmatige wetgeving noodig. Van 's konings oppermacht alleen konden zij dien gewenschten toestand verwachten. Zoo werd de koning de vertegenwoordiger der natie in haar eenheid. De natie hielp hem in het ten onder brengen van den tegenstand der edelen; en hoe meer de bloei der steden toenam, des te grooter werd de macht der koningen. In andere landen werkten verschillende omstandigheden deze ontwikkeling tegen; in Frankrijk werkte alles meê, en van Richelieu af wordt de koningsmacht absoluut, in theorie althans; de toestand der beschaving, het gebrek der financiën verhinderde alleen dat de theorie volkomen verwezenlijkt werd. Door den tijd zijn deze belemmeringen weggenomen, en de revolutie heeft het werk van Lodewijk XIV voltooid. De staat is niet meer een {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} vereeniging van kleinere staten: het algemeen gezag heeft toegang tot alle kringen. Maar terwijl de centralisatie op die wijs volkomen werd, was het centrum begonnen zich te splitsen, en zijn deelen kregen allengs een eigen, zelfstandig aanzijn, werden middenpunt van een eigen kring van bevoegdheid. De rechtspraak het eerst werd op die wijs van het souverein gezag afgescheiden; tegenwoordig is er geen beschaafd rijk, waarin de onafhankelijkheid der rechterlijke magt niet erkend is. In Engeland kreeg de wetgevende macht insgelijks een afzonderlijk bestaan. En, wat merkwaardig is, die verdeeling van het centraal bewind werd volkomener, naarmate de centralisatie zelve sterker werd. De Fransche revolutie, die alle macht in één middenpunt samenvatte, erkende tevens de onafhankelijkheid der rechterlijke magt. Terwijl in Engeland het parlement hoe langer hoe meer de wetgevende macht van de koninklijke souvereiniteit afzondert, wint de centralisatie aanhoudend veld. Beide staatsbeginselen werken samen: het een is het redmiddel tegen het ander. - Zoodanig is de nieuwe waarborg voor de burgerlijke vrijheid tegenover het despotisme van den staat doeltreffender dan de vroegere plaatselijke verbrokkeling der souvereiniteit. Ik geloof niet dat onze antirevolutionnairen op dien gang der geschiedenis willen teruggaan. Maar buiten 's lands zijn er die diergelijke verlangens koesteren. De schrijver der Briefe über Staatskunst bijvoorbeeld zou gaarne de zelfstandigheid der rechterlijke macht, die hij tot de bureaucratie rekent, willen opheffen, en de rechtspraak weêr tot de attributen der stedelijke magistraten en van den landadel terugbrengen. Iedere corporatie moet, naar zijn oordeel, een beeltenis zijn van den staat: souverein binnen den kring, dien zij vult 1). Zulke wenschen zijn zeer onschuldig, want hun verwezenlijking is onmogelijk. Nog op andere wijs wordt het alvermogen van den staat, zooals het door centralisatie tot stand komt, aanmerkelijk beperkt; door het verminderen namelijk zijner bemoeiingen. Dat de richting der staatseconomie daarheen wijst, is zeker een verblijdend teeken des tijds; het wordt in alle landen openbaar, het duidelijkst in Engeland en Noord-Amerika. Ik wil met een enkel woord een paar voorbeelden in herinnering brengen. Vooreerst: de staat erkent zijn onbevoegdheid om zich met {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} het geloof, de belijdenis, den eeredienst zijner burgers te bemoeien. Wanneer wij bedenken, hoeveel ellende er over de wereld gebracht is door de aanmatiging van den staat, om het geloof der onderdanen te beheerschen, dan hebben wij reden om onzen tijd gelukkig te prijzen, waarin de staat van dit vermeende recht afstand doet. Stellen wij ons voor, het ware in de eeuw der Hervorming mogelijk geweest, dat het wereldlijk gezag zich van alle inmenging in kerkelijke verschillen onthield, hoeveel gruwelen, die sedert dat tijdstip Europa bezoedeld hebben, zouden ons dan bespaard zijn, hoevele millioenen zouden rustig hun leven hebben doorgebracht, die nu in de vreeselijkste volksrampen zijn omgekomen! Ten andere: de staat schikt zich al meer en meer naar de voorschriften der wetenschap, der economie vooral. Niet meer zijn goedvinden, maar wat de wetenschap goedkeurt wordt regel der wet. Daardoor wordt het grootste kwaad der staatsbemoeiing verholpen; want niet voor de werkzaamheid der regeering, maar voor haar willekeur zijn wij bevreesd. Om een voorbeeld te noemen: in de middeneeuwen hadden de voornaamste heeren en steden muntrecht; zij zouden hun vrijheid verkort hebben geacht, zoo de souverein aan zich uitsluitend dat recht getrokken had. En niet zonder grond, want de regeling van het muntwezen was een machtig werktuig tot onderdrukking in de hand van een willekeurigen vorst. Thans is inderdaad aan den staat het muntrecht voorbehouden. In Engeland is het een praerogatief der kroon, de koning heeft het recht geld te munten en den koers te bepalen waarop het gangbaar zal zijn. Maar daarin bezit de koning thans niet meer een wapen, dat hij tegen de onderdanen zou kunnen keeren. Want de staathuishoudkunde heeft de wetten ontdekt die de geldswaarde regelen, en bewezen dat zij niet straffeloos geschonden kunnen worden. Naar die wetten dient iedere regeering zich te richten. Zij stelt slechts vast wat de wetenschap voorschrijft. Alleen omdat ten opzichte van het papieren geld de publieke opinie nog niet zoo juist en algemeen is ingelicht, is daaromtrent misbruik mogelijk; maar bij het veldwinnen der wetenschap onder het volk wordt ook dat misbruik moeielijker. - Dit is slechts één voorbeeld uit een geheele soort van regeeringsdaden, die door het gezag der wetenschap aan de willekeur der bewindslieden onttrokken is. Op bevel derzelfde economie heeft de staat zich gaan onthouden van alle bemoeiing met de nijverheid. Vroeger bepaalde hij, door zijn plakkaten of door de reglementen der gildemeesters, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} dien hij kracht van wet gaf, hoe men zijn waren vervaardigen zou; hoe de fabrikant te weven en te verven had; hoe groot, hoe lang, hoedanig de stukken lijnwaad moesten zijn, die hij ter markt bracht. De staat bepaalde den prijs, waarvoor men sommige eetwaren koopen en verkoopen moest. De staat bepaalde welke goederen men alleen van landgenooten, en welke men ook van vreemdelingen mocht koopen. Maar ook hier is de staathuishoudkunde tusschen beide gekomen en heeft de regeeringen geleerd, dat het best is de voortbrengers te laten werken zooals zij bij ondervinding het doelmatigst keuren, en de verbruikers te laten koopen waar zij het best naar hun zin terecht kunnen komen. Op die wijs wordt de willekeur der bewindhebbers niet weinig beperkt: door het verleenen van premiën en bescherming, door verbodswetten en industriëele reglementen, meer dan door iets anders, was de staat gewoon zijn partijdigheid jegens sommige standen en personen aan den dag te leggen. Wat nog erger was, de staat schiep misdaden, die niet de zedelijkheid, maar alleen zijn willekeurige bepalingen schonden, en zoodoende werkte hij nadeelig op de moraal van het volk. Vele dier bepalingen toch waren zoo lastig en nadeelig voor de industrie, dat men ze zonder groote schade niet kon opvolgen, en geen gewetensbezwaar maakte ze te overtreden. Want het zedelijk gevoel der menschen wordt niet geleid door de willekeurige bepalingen van den staat: het luistert naar het recht, niet naar de macht. Gelast de staat, dat men niet koopen zal waar men het best ter markt kan gaan, dat men niet op de eenvoudigste en beste wijs zijn handwerk drijven zal, dan erkent het geweten daarin slechts willekeur en bemoeizucht van den staat, en acht de overtreding van zulke bevelen nauwlijks een misdrijf. Smokkelen is te allen tijde een bevoorrechte misdaad geweest: de beambten die er tegen waken moeten, worden bij het volk nog lager geacht dan zij die er zich aan schuldig maken. Zoo iets kan niet dan nadeelig op de moraliteit werken. Men moet de wetten van den staat niet zonder een ontrust geweten kunnen overtreden: men moet het recht niet tegenover de wet kunnen stellen. De staathuishoudkunde, die zich tegen al deze bij de wet gemaakte misdaden verzet, die vrijheid van handel en nijverheid voorstaat, die de indirecte belastingen zooveel mogelijk door directe vervangen wil hebben, is dus niet in strijd met de zedelijkheid, maar integendeel met deze eenstemmig. Hetgeen zij verlangt zal ook de zedelijkheid bevorderen. Daarom is het onbegrijpelijk, hoe vrome mannen, als Groen en de redacteuren van De Nederlander, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} met zooveel minachting op ‘de ijdele speculatiën van eene valschelijk dusgenaamde wetenschap’ 1) kunnen afgeven. Maar de staatseconomie niet alleen staat bij de antirevolutionnairen laag aangeschreven; de wetenschap in het algemeen, in wier bloei wij den voorrang van onzen tijd boven het verledene stellen, is in hun oogen een bron van verderf. Toen in den verleden zomer duurte en cholera ons volk teisterden, nam De Nederlander 2) een stuk uit De Tijd over, ‘ten bewijze dat in het bestrijden van den tuimelgeest der eeuw tusschen de Christenen in elke gezindheid overeenstemming kan bestaan’. In dat stuk werd geklaagd dat de wereld zoo goddeloos was; dat men, in de Middeneeuwen, in de volksrampen Gods straffende hand erkende en door gebeden en boete haar poogde af te wenden; maar dat thans de wetenschap daarin slechts natuurverschijnselen ziet, welker oorzaak zij voor het oogenblik niet kan opsporen, maar die zij weldra hoopt te achterhalen en te beheerschen, zonder dat het noodig zij zijn toevlucht te nemen tot boete en gebed om de gevreesde rampen te weren. ‘Gelukkig (zoo eindigde het artikel), gelukkig is die onzalige, hoogmoedige wetenschap, hoeveel kwaad zij ook hebbe veroorzaakt, niet afgedaald tot de eenvoudige volksmenigte’. - Ziedaar het stuk, dat De Nederlander ‘bijna woordelijk zou willen onderschrijven.’ Hij zou denkelijk de boete willen schrappen, en voor de Middeneeuwen den tijd van de Republiek ten voorbeeld willen stellen. Maar anders, in het verheffen der bijgeloovige onwetendheid van de volksmenigte boven de wetenschap, daarin is hij het volmaakt met De Tijd eens. Doch, mag men vragen, welke wetenschap heeft ooit het onnoodige van gebeden en boete geleerd? De natuurkunde zeker niet; deze bepaalt zich bij de natuur en laat het gemoed van den mensch buiten behandeling. Zij leert alleen dat boetedoening en gebeden, hoe heilzaam voor den geloovigen mensch, geen ziekten genezen, geen misgewas vergoeden, geen rampen herstellen kunnen. Zij leert dat wij met de ons verleende vermogens, niet met boete of gebed, onzen aardschen toestand verbeteren moeten; maar zij keurt daarom verootmoediging van den zondaar voor God volstrekt niet af; zij zwijgt er van, omdat het buiten haar kring ligt. Waarom zou zij dan onzalig wezen? En hoogmoedig? Er zijn zeker onder haar beoefenaars hoogmoedigen, maar zijn zoodanigen ook niet onder de boetepredikers en de voorbidders {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} te vinden? Niet zij heeft kwaad gesticht, maar de halfgeleerden die van haar waarheid misbruik hebben gemaakt; evenals door anderen de godsdienst tot niet minder kwaad misbruikt is geworden. Integendeel enkel weldaden heeft zij aan de menschheid bewezen. Aan haar danken wij het, dat vele ziekten verdwenen of verminderd zijn, dat gebrek zelden meer tot hongersnood overslaat, dat de gemiddelde leeftijd van den mensch aanhoudend langer wordt. Aan haar danken wij het dat meer en meer de overtuiging veld wint, dat de menschelijke belangen niet in onderlingen strijd zijn, maar in volkomen harmonie: dat niet uitsluiting, maar samenwerking aller belangen het meest bevordert. Van die waarheid, de heilrijkste die nog ooit ontdekt is, mogen wij voor de toekomst het beste hopen: zij, meer dan iets anders, is waarborg voor het behoud van den vrede. Zoo ooit de oorlog verdwijnen zal, althans zeldzaam zal worden, dan kan dat alleen verwacht worden van de algemeene erkenning der overeenstemming tusschen aller maatschappelijke belangen. Ons doel zij dus het volk te verheffen tot de hoogte der beschaafder standen, niet deze te verlagen tot de onwetendheid der eenvoudige volksmenigte. Ons ideaal zij niet de Middeneeuwen, niet de tijd der Republiek; maar de toestand waarin het volk zich bevindt, dat alle natiën vooruitgaat op den weg van wetenschap en beschaving: de toestand van het Engeland der negentiende eeuw. Onze overweging van Groen's bezwaren tegen den Nederlandschen staat is ten einde gebracht. Wij hebben bevonden, dat zij gedeeltelijk dien staat niet raken, maar iedere despotie treffen, onverschillig of die bij een enkelen of bij de menigte berust. De grieven, die meer bepaaldelijk tegen onzen staatsvorm gericht zijn, kunnen niet antirevolutionnair heeten: immers, de misprezen instellingen zijn niet aan de Fransche revolutie toeteschrijven, maar bestonden in tijden en landen waarop die omwenteling geen invloed heeft kunnen uitoefenen. Het verschil tusschen Groen's stelsel en dat der constitutionneele staatsrechtschrijvers is, in den loop onzer beschouwing, nog duidelijker dan vroeger aan het licht gekomen. Het is gebleken dat, naar zijn overtuiging, de rechtsbeginselen door God in den Bijbel aan de menschheid geopenbaard zijn, terwijl zijn tegenpartij die openbaring in den mensch zelven, en in de geschiedenis der samenleving meent te ontdekken, evenals de wetten der natuur in de natuur zelve openbaar zijn. Daarin komen beide {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} partijen overeen, dat zij het recht niet afhankelijk maken van de menschelijke willekeur, maar, gelijk in de natuur zoo in de maatschappij, een ordening Gods erkennen, die de menschelijke wetgever, naarmate hij verlichter is, nauwkeuriger in de wet teruggeeft. Groen evenwel laat aan zijn tegenpartij geen recht wedervaren, maar beweert dat al wie niet tot zijn gemeenschap is toegetreden, in willekeur den maatstaf van het recht stelt. Hij ziet geheel de waarde der staathuishoudkunde over het hoofd, die in plaats der vroegere dwalingen onbetwistbare waarheid aan den dag brengt, en, naarmate zij zich ontwikkelt, al meer en meer de willekeur van den wetgever beperkt. Een ander resultaat onzer onderzoekingen is het kenbaar worden van de verscheidenheid der antirevolutionnaire meeningen. Wij hebben gezien hoe Rochussen, als volgeling van Stahl, in de hoofdzaak, den grondslag van het recht, verre afwijkt van Groen, den leerling van Von Haller. Slechts ter loops hebben wij beider afwijkingen doen uitkomen: een opzettelijke beschrijving van de veranderingen die, sedert Bilderdijk, het antirevolutionnair systeem hier te lande ondergaan heeft, zou zeer leerrijk zijn. Die deze taak aanvaardde zou eerst moeten aantoonen in hoeveel opzichten Groen's stelsel afwijkt van dat van Bilderdijk, door Da Costa ontwikkeld in zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw. Hij zou moeten aanwijzen hoe elk dezer afwijkingen een toenadering is tot het zelfstandige staatsrecht, zooals bijvoorbeeld Dahlmann het leert. Op gelijke wijs zou hij Groen's werken van vóór en na zijn kennismaking met Stahl moeten vergelijken, en ten slotte de Opmerkingen van Rochussen in verband met Groen's stelsel beschouwen. Dan zou het blijken, hoe het eigenaardige van de oorspronkelijke leer van Bilderdijk hoe langer hoe meer verdwijnt, totdat het onderscheid tusschen revolutionnaire en antirevolutionnaire beginselen bijna onkenbaar wordt. Zoo zou de geschiedenis van het stelsel tevens een overtuigende weêrlegging er van wezen. 7. Wij zouden hier gevoeglijk kunnen eindigen, ware het niet dat ik Groen nog verantwoording schuldig ben van het gezegde, waarover hij zich beklaagt; dat de bekende redevoering, waarmeê hij het ministerie Thorbecke verwelkomd heeft, als proeve en inleiding beschouwd kan worden van al de tracasserieën, waardoor hij dat ministerie drie jaren lang ondersteund heeft. Ik heb de rechtvaardiging van deze uitspraak tot het laatst {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} bewaard, omdat zij mij door het voorafgaande gemakkelijker gemaakt wordt. Want zoo het gebleken is, dat de bezwaren van Groen tegen ons regeeringsstelsel niet in wezenlijke gebreken er van gegrond zijn, maar slechts uit ingenomenheid met zekere algemeene beginselen, die hij ongelukkig versmaad rekent, voortkomen, dan wordt het begrijpelijk dat een daarop steunende oppositie niet zelden in beuzelarij en tegenstribbeling ontaarden moet. ‘Er is een grens aan der menschen hartstocht (zegt Burke) indien zij handelen uit gevoel, niet indien zij handelen onder den invloed hunner verbeelding. Verbeter het gebrekkige, en gij zult, als men zich uit gevoel daartegen verzet had, een groote schrede tot bevrediging genaderd zijn. Maar de goede of kwade handeling der regeering, de bescherming die men heeft genoten of de onderdrukking die men heeft geleden, komt in geen aanmerking, wanneer een factie, gedreven door haar bespiegelingen, tegen den regeeringsvorm ijvert’ 1). Ik heb de oppositie van Groen tegen het afgetreden bewind ondersteuning genoemd, omdat Groen zelf haar daarvoor scheen uit te geven. Toen Lotsy hem onder het oog bracht, dat hij het pas opgetreden bewind door zijn geestige begroeting in een verkeerd daglicht had gesteld, en dat het onbetamelijk was ‘een nieuw kabinet van den aanvang af te ondermijnen en te verzwakken 2), ontkende hij ten stelligste, dat hij het ministerie bemoeielijken of verzwakken wilde; integendeel, hij kon zeggen, dat hij ‘dit Ministerie met opregtheid en ter goeder trouw ondersteunde’ 3). Zijn verklaring vond geen onverdeeld geloof; de minister Van Rosenthal, onder anderen, openbaarde eenigen twijfel, en zeide: ‘de man die ons altijd toeroept: Gij zijt krachteloos, kan, mag het Ministerie niet ondersteunen, maar moet het met open vizier bestrijden’ 4). De noodzakelijkheid en plichtmatigheid hiervan werd door Groen niet erkend: integendeel hij gaf nogmaals de verzekering 5), ‘zijne geringe ondersteuning, ook wanneer zij versmaad mogt worden, aan het bewind te zullen schenken.’ Hij bleef dan ook het ministerie ondersteunen op zijn eigenaardige wijs, waarop Duymaer van Twist het oog heeft, als hij gewaagt van ‘het bemoeijelijken der regering met eene urenlange inter- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} pellatie, de strekking hebbende om haar openlijk te bestrijden of bedektelijk te ondermijnen’ 1). Nog op het laatst van 1852 beloofde Groen aan het ministerie zijn ‘nederige ondersteuning,’ maar voorzichtiger en oprechter dan vroeger, voegde hij er de verklaring bij dat hij die ‘slechts nu en dan zou wenschen te bewijzen’ 2). Ziedaar waarom ik gezegd heb dat Groen het ministerie met zijn tracasserieën heeft ondersteund. Dat ik het woord tracasserieën heb gebruikt, was bij gebrek aan een hollandsche uitdrukking, voor hetgeen Duymaer van Twist in de aangehaalde zinsnede omschreven heeft. Mijn bedoeling wordt nog juister uitgedrukt in de woorden van Thorbecke: ‘Mij dunkt in eene politieke oppositie, welke dien naam verdient, welke meer is dan politieke vijandschap, moet althans een kiem zijn van politieke regeling voor de toekomst. Waar is in de oppositie van den heer Groen een diergelijk beginsel van wording’ 3)? Daarin lag, naar mijn oordeel, de grond der nietigheid van de antirevolutionnaire oppositie, gebrek aan bepaalde plannen voor de toekomst. ‘Geen verandering van staatsvormen kan baten, zoolang elke staatsvorm aan beginsels, waardoor wanorde en willekeur onvermijdelijk zijn, ondergeschikt wordt’ 4). Dus beginselen zoekt Groen in discussie te brengen: over ministeriëele homogeniteit, over het onvermogen der revolutionnaire beginselen van regeering, over het nationale en antinationale, over centralisatie en staatsalvermogen is hij onuitputtelijk en onvermoeid; maar in hetgeen den staatsvorm betreft, in de eigenlijke wetgeving, stelt hij minder belang: ‘De heer Groen was ontevreden, omdat de discussie in den regel niet zoolang op het terrein der algemeene beginselen bleef, als hij wel wenschte. Dat was daaraan toe te schrijven dat het Gouvernement en de Kamer meer haast hadden om iets tot stand te brengen dan hij. Hij had geen haast. Hij zag alles wat tot stand gebragt werd met leede oogen aan, omdat het niet overeenkomstig was met de beginselen die hij is toegedaan. Hij verlangde, zoolang die beginselen niet zegevieren, het tot stand brengen van iets anders te bestrijden, dit op- of tegentehouden’ 5). Zoo beschreef de minister Thorbecke de houding van Groen in de Kamer, en velen waren van een gelijk gevoelen. ‘Kon men ook dit Ministerie, evenals het vorige, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijne werkzaamheid stuiten (zoo verklaarde Bachiene de bedoeling der antirevolutionnairen), dan ware de kans vernieuwd tot het niet uitvoeren van de Grondwet in alle hare deelen, en tot eene tweede herziening’ 1). Tegenhouden is het wat Groen met alle krachten beproeft. De behandeling der scheepvaartwetten en haar aanneming heeft hij ijverig belemmerd en, hoewel te vergeefs, getracht te verschuiven. En wat de wet op het onderwijs betreft: ‘onze oppositie (zegt hij zelf) heeft althans dit betrekkelijk voordeel gehad, dat de voordracht van eene wet naar de beginselen van den Minister niet is geschied’ 2). Omtrent het onderwijs weet Groen althans wat hij wil. Maar bijna over alle andere deelen der wetgeving had hij alleen een negatieve meening. ‘Vraagt gij mij (zeide hij eens), wat ik in de plaats wil van hetgeen ik zoo afkeur? Niemand kan plotseling herstellen wat door revolutie op revolutie omvergehaald is’ 3). De positie van Groen in de Kamer was inderdaad zeer moeielijk. Hij stond, met zijn beide vrienden, alleen tegenover de regeering en de overige afgevaardigden. Zoo stelde het onder anderen Van Hall voor. ‘Er bestaat (zeide hij) niet alleen verwantschap, maar zelfs eenzelvigheid van beginsels tusschen het Ministerie en de groote meerderheid der Kamer, in dien zin dat wij allen de constitutionele beginsels zijn toegedaan. Wanneer ik spreek van groote meerderheid, dan mag ik daarvan alleen drie leden uitzonderen, die voorstanders zijn van een regt, dat zij ons voorspiegelen, maar dat wij met ons verstand niet kunnen begrijpen, noch in zijn oorsprong, noch in zijne gevolgtrekkingen’ 4). - En niet slechts tegenover Kamer en regeering, ook tegenover de grondwet stonden de antirevolutionnairen alleen. De grondwet, die in werking moest gebracht worden, was, in hun overtuiging, revolutionnair. De leden der partij, die in de gewone en dubbele Kamer haar te beoordeelen hadden gehad, hadden ze niet dan onder protest aangenomen 5). En toch namen zij zitting in een vergadering, wier plicht het was naar den geest en de letter dier grondwet onze huishouding van staat in te richten. Zoo haalden zij zich de beschuldiging van Van Dam van Isselt op den hals: ‘gij zoekt het heil des lands langs een anderen weg, dan dien zij, die de grondwet bezworen hebben, moeten {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen’ 1). En op een anderen tijd vroeg Poortman, niet zonder grond, of men wel getrouwe toepassing eener ‘revolutionnaire’ grondwet van zich noemende antirevolutionnairen kon verwachten 2). Diergelijke vragen brachten er eindelijk Groen toe te verklaren, dat hij en zijn vrienden de grondwet van 1848 niet revolutionnair achtten 3). Ik weet die verklaring met de alledaagsche oprechtheid niet overeen te brengen. Al had Groen nergens met ronde woorden onze constitutie revolutionnair geheeten, toch had hij ontelbare malen in geschriften en redevoeringen den oorsprong, het beginsel, de strekking revolutionnair genoemd. En Groen erkent geen derde tusschen revolutie en antirevolutie. Als onze grondwet niet revolutionnair is moet zij dus antirevolutionnair wezen, - hetgeen te ongerijmd is om beweerd te worden. De uitvlucht bewijst alleen dat Groen het zonderlinge van zijn positie zelf inzag. Als iemand in zulk een stelling niet zwijgen, als hij integendeel bij iedere gelegenheid spreken wil en zijn beginselen verkondigen, dan zal hij dikwerf van beginselen spreken als er over gevolgtrekkingen gehandeld moest worden, dan zal hij dikwerf buiten de orde zijn. En zoo is het ook gegaan. Sedert Groen in de Kamer zitting heeft genomen, is hij alleen meer tot de orde geroepen dan al de overige leden te zamen. Maar, zeer billijk, merkte Thorbecke op, dat dit aan hem niet zoo euvel te duiden was als aan anderen; ‘immers de geachte spreker is met zijne beginsels, zijn stelsel, zijn meeningen niet in de orde. Hetgeen hij verlangt is niet aan de orde van den dag. Zijn spreken moet daarom in den regel met verbreking der orde gepaard gaan’ 4). Zoodanig is mij steeds Groen's oppositie tegen het vroeger bewind voorgekomen, en in dien zin heb ik het gezegde, dat aan hem en zijn vrienden aanstoot gegeven heeft, bedoeld. Ik heb mij bij deze uiteenzetting bij voorkeur van de woorden bediend, waarmeê staatkundige tegenstanders van Groen in de Kamer zich over zijn gedrag hebben uitgelaten, opdat het blijken zou in hoeverre hun oordeel van het mijne verschilt. Ik eindig met een waarschuwende herinnering. ‘Onder de {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} struikelblokken, waarop ik meende te bespeuren dat de vijanden van ons geluk de Natie en de Vertegenwoordigers wenschten te verdeelen, moest, gedurende het eerste tijdvak onzer revolutie, de benaming van revolutionnair en niet-revolutionnair dienstbaar gemaakt worden. Ik neem u allen tot getuigen, Burgers Representanten! welk eene verdeeldheid en verwijdering onder deze benaming tusschen duizenden welmeenende vaderlanders is teweeg gebragt; - ik neem u allen tot getuigen, welk een tallooze menigte op den klank van het woord af (hetwelk toch voor vele wijzigingen en gradatiën vatbaar is) ter goeder trouw elkander hebben begonnen te verdenken, te haten, te vervolgen. En het is niet te ontkennen dat, hoezeer verre de meesten door eenen heiligen ijver in dezen strijd deel namen, er toch doortrapte eigenbelangzoekers waren, die met gretigheid zich de gelegenheid ten nutte maakten om, onder die leus, verdeeldheid, woede en vooral verwarring door geheel het gemeenebest te verspreiden.’ Zoo sprak in de Nationale Vergadering (21 Juni 1796) Rutger Jan Schimmelpenninck. Thans, nu de oude partijschap dreigt te herleven; nu aanzienlijke en vrome mannen zich geroepen achten twist en tweedracht in Kerk en Staat te wekken, de burgers in revolutionnairen en antirevolutionnairen te verdeelen en tegen elkander op te zetten; nu, meer dan ooit verdienen deze woorden overweging en behartiging. De verdeeldheid tusschen revolutionnairen en niet-revolutionnairen in de vorige eeuw heeft niet alleen de omwenteling van 1795, maar ook de Fransche overheersching tengevolge gehad. Moge het ongeluk van het verledene ons voorzichtig doen zijn voor de toekomst! (Afzonderlijk uitgegeven.) {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Politieke moraliteit. Open brief aan Mr. G. Groen van Prinsterer. (1864.) I. Het zal u wel niet verwonderen dat ik de vrijheid neem u, naar aanleiding uwer Vliegende blaadjes Aan de Kiezers, die dezer dagen verschenen zijn 1), een brief te schrijven, en evenmin dat ik dien brief door den druk gemeen maak. Sedert ik ruim tien jaren geleden voor het eerst tegen uw stelsel opkwam, is er tusschen ons beiden allengs zekere betrekking ontstaan, van welwillendheid van uwe zijde, en van erkentelijkheid van de mijne. Op het neutrale gebied der geschiedenis hebben wij elkander meermalen ontmoet, en bevonden dat over het verledene althans onze oordeelvellingen vaak overeenstemden. En al bleven ook onze godsdienstige en staatkundige beschouwingen hemelsbreed uiteenloopen, onze gemeenschappelijke studie der geschiedenis heeft toch genoeg punten van overeenkomst aangewezen, om mij te doen gelooven, dat een wisseling van gedachten tusschen ons over de politieke praktijk, zooal niet over de politieke theorieën, bevorderlijk kan zijn aan het publiek belang. Daartoe is het noodig dat de gedachtenwisseling in het openbaar geschiede en ten aanhoore van een ieder plaats hebbe; om deze reden neem ik de vrijheid u mijn brief open en in druk toe te zenden. Aanleiding om te schrijven gaven mij uw laatste Vliegende blaadjes. In een der brieven, die daarin worden meegedeeld, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt een geloofsverwant van u zijn overtuiging uit, ‘dat uwe houding in de verkiezingen algemeene achting zal afdwingen’ 1). Het doet mij leed dat ik het zeggen moet, uw vriend heeft zich vergist. De achting is niet zoo algemeen als hij zich voorstelde. Door velen, op wier achting gij ongetwijfeld prijs zoudt stellen, zoo gij hen kendet, is mij de vraag gedaan: ‘Wat zegt ge nu van Groen van Prinsterer en van zijn bemoeiing met de verkiezingen’? De vraag gaf reeds te kennen dat de vrager niet gunstig over uw handelwijs dacht. En dat zij juist tot mij gericht werd, geschiedde omdat ik bij de vorige verkiezing, toen er in ons district tusschen u en het aftredend lid een herstemming moest plaats hebben, uw kandidatuur in onze liberale kiesvereeniging had aanbevolen, op grond dat, waar beide kandidaten evenmin tot onze partij behoorden, en evenzeer als rechtschapen mannen bekend stonden, de uitstekendste de voorkeur verdiende. Ik meende, en mijn meening is in dit opzicht nog niet veranderd, dat het voor de constitutionneelen raadzaam was de Kamer maar niet op te vullen met lieden, die goed of althans minder kwaad zouden stemmen, maar haar te verrijken met mannen van talenten en van aanzien, met de bekwaamste vertegenwoordigers der verschillende partijen, natuurlijk onder voorwaarde dat zij eerlijk zijn. Voor een constitutionneel volk als het onze acht ik het van het hoogste belang, dat zijn vertegenwoordiging uit de uitmuntendste en edelste mannen bestaat, die in rechtschapenheid en wijsheid ten toonbeeld aan allen verstrekken. Daaraan, geloof ik, is meer gelegen dan aan de aanneming of de verwerping van deze of gene wet. Een Kamer, die door de middelmatigheid en onhandigheid van haar leden, door haar partijschap en politieke oneerlijkheid de constitutionneele regeering in minachting brengt, benadeelt de goede zaak oneindig meer dan zij door het aannemen van de beste wetten haar bevoordeelen kan. Mijn eerste vraag bij het kiezen van een kandidaat voor de Kamer is dus altijd: zal de voorgestelde, zoo hij lid wordt, den luister der vertegenwoordiging verhoogen? de tweede: zal hij doorgaans handelen in den geest der partij, die ik ben toegedaan? Aan zijn beter inzicht, aan zijn geweten blijve het voorbehouden in ieder bijzonder geval te stemmen, zooals hij meent dat het belang des lands het vordert. Ik ben niet geroepen, het is mij zelfs door de grondwet verboden, hem te verplichten in eenig geval te stemmen {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals ik verlang. Hij is geen orgaan, waardoor ik mij kan uiten; hij is de man, die mij vertegenwoordigt en dien ik dus vertrouwen moet. Op dien grond had ik voor twee jaren uw candidatuur ondersteund, nadat onze eigen kandidaat bij de eerste stemming uitgevallen was. Het was derhalve niet vreemd, dat zij, die toen van mij verschild hadden, mij thans de vraag deden: ‘Wat zegt ge nu wel van uw kandidaat Groen?’ Tot mijn innig leedwezen kon ik niet antwoorden zooals ik zou hebben gewenscht. Ook ik vond uw handelwijze onbegrijpelijk, en niet te rijmen met hetgeen ik betamelijk en plichtmatig acht. Maar van iemand, die mij zoo herhaaldelijk zijn welwillendheid heeft betoond, achter zijn rug kwaad te zeggen, stuit mij tegen de borst. Dan liever openlijk gezegd, wat ik op het hart heb. Zoo wordt gij in staat gesteld op te helderen wat onbegrijpelijk schijnt, en te rechtvaardigen wat door velen wordt gelaakt. Niets zal mij aangenamer zijn dan te bespeuren en openlijk te erkennen, dat ik u ten onrechte beschuldigd heb. Tegen het hoofddoel, dat gij met uw bemoeiingen in de verkiezingen en met uw vliegende blaadjes beoogt, heb ik niet het minste bezwaar. Gij bedoelt 1) ‘de opwekking der sluimerende kracht’ uwer partij. Gij verlangt dat uw geestverwanten met der daad toonen, dat het geen grootspraak is, als gij in de Kamer beweert, uit naam van duizenden te spreken 2). Gij wenscht dat uw partij, zoo al niet door het aantal afgevaardigden, die zij benoemt, althans door de menigte van stemmen, die zij bij de verkiezingen uitbrengt, zich in haar volle kracht openbare. - Ik acht die wenschen rechtmatig, en evenzeer in het welbegrepen belang des lands als in het bijzonder belang uwer partij. Geen grooter gevaar dan wanneer een machtige partij, en dat is de uwe zonder twijfel, zich zoo stil houdt, dat men ze onwillekeurig over het hoofd ziet en niet meetelt. Immers, vroeger of later brengt de een of andere krenking van het belang of van de eer der partij haar in beweging, en als zij zich dan plotseling in al haar kracht verheft en gelden doet, dan wordt het evenwicht der staatsmachten verbroken, en het geheele gebouw van den staat loopt gevaar ineen te storten. Zoo is het herhaaldelijk in de Republiek der Vereenigde Nederlanden gegaan. Het volk, dat zich meestal lijdelijk door een oligarchie liet regeeren, kwam in opstand, als een zijner {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} palladiën, het huis van Oranje of de protestantsche religie, gehoond en mishandeld scheen, en dan, zijn kracht gevoelende, kende het geen maat en streefde zijn doel voorbij. Zoo konden zich de instellingen niet geleidelijk ontwikkelen; zonder vooruit te gaan slingerde de staat tusschen twee uitersten heen en weder. Niet anders is het gegaan in onze dagen, bij de Aprilbeweging. De regeering kende de kracht der vooroordeelen, die zij verouderd waande, en de hooge mate van argwaan niet, die de protestantsche menigte tegen de katholieke geestelijkheid voedde; zij handelde alsof de hartstocht van het volk, die slechts sluimerde, uitgedoofd was, en het gevolg was een uitbarsting van beleedigd zelfgevoel, die alleen daarom zoo snel bedaarde, omdat men haar zelfs geen oogenblik bedwong. En die beweging, die volstrekt geen vooruitgang was, zou licht te voorkomen zijn geweest, indien de volkswaan zich niet zoo plotseling geopenbaard had. Daarom acht ik het voor het algemeen belang wenschelijk, dat de kracht der partijen niet sluimert, en dat de partijhoofden ze gedurig gaande houden en bij iedere gelegenheid aan den dag brengen. Thans vooral, nu de nieuwerwetsche en de ouderwetsche theologieën zich ten strijde toerusten - een strijd, die voor den staat nog altijd gevaarlijk is, zoolang Kerk en Staat niet volkomen gescheiden zijn - thans vooral verheugt het mij, dat de orthodoxie, die zeker het sterkst is en overwinnen zal, als zij zich eens haar volle kracht bewust wordt, nu reeds bij tijds waarschuwt. Mogen onze staatslieden voorzichtiger zijn dan hun voorgangers in de jaren voor 1618 geweest zijn! Mogen zij den Staat, nu het nog tijd is, van het kerkelijk gebied geheel terugtrekken, en zoodoende tegen de gevaren behoeden, waaraan hij anders blootgesteld blijft! Ben ik het dus geheel eens met het voorname doel, dat gij beoogt, met het middel, dat gij daartoe aanvankelijk hebt aangeprezen, ben ik het niet minder. ‘Stemt overal een eigen candidaat,’ roept gij uwen geloofsverwanten toe, ‘zoo zal men ontwaren hoe sterk gij zijt.’ Inderdaad een afdoend middel; het eenige middel zelfs dat, naar mijn oordeel, afdoend is. Ware het overal aangewend, dan wisten wij nu met zekerheid, hoe sterk gij zijt onder de kiezers. Want gaarne geef ik u ook dit toe, dat uw eigenlijke kracht in ‘het volk achter de kiezers’ gelegen is. Uw partij is de oud-gereformeerde, en deze is zeker het minst talrijk onder de middelklasse, die de meerderheid der kiezers uitmaakt. Het komt mij voor, dat dit in zeker opzicht tegen {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} u getuigt. De middelklasse is doorgaans de meest verlichte, zij laat de verouderde begrippen het eerst varen, haar behoort de toekomst. Maar het tegenwoordige behoort aan de menigte, ik erken het, zoo deze zich haar kracht bewust is. De menigte niet te tellen is dus een onvergeeflijke fout, en die niet straffeloos gepleegd wordt. Ik verheug mij daarom, dat gij bij iedere voorkomende gelegenheid op die talrijke reserve uwer partij wijst, en ik begrijp niet waarom men u daarover hard valt. Door haar te ignoreeren maakt men haar niet onschadelijk. En al kon men ze zonder gevaar buiten rekening laten, de rechtvaardigheid zou het verbieden. De Kamers vertegenwoordigen het volk en niet de kiezers. Niet naar de behoeften en begrippen der kiezers, maar naar die van het volk, moet het land geregeerd worden. Kan een despoot de natie niet dwingen gelukkig te zijn met hetgeen hij goed acht, de eene stand kan het den anderen evenmin. Ik erger mij, zoo dikwerf ik er de proef van zie nemen. Ik erger mij, als een kerkeraad, die slechts een oligarchie vertegenwoordigt, de ouderwetsche meerderheid der gemeente wil dwingen gesticht te worden door de nieuwerwetsche theologie, omdat hij die voor de beste houdt. Ik erger mij dubbel, indien zulke despoten, niet tevreden met den naam van modern, zich dien van liberaal nog daarenboven aanmatigen. Een liberaal dwingt niemand, zelfs niet tot hetgeen hij verkieslijk acht. Maar ik ben van mijn onderwerp afgedwaald. Onwillekeurig weid ik uit over die zaken, die ik in hetzelfde licht als gij beschouw. Immers met tegenzin ga ik over de punten van verschil met u handelen. En ik begin om dezelfde reden met een grief van ondergeschikt belang. Waarom hebt gij niet overal op dezelfde wijze uw volgelingen gemonsterd? waarom hebt gij in enkele districten uwe vrienden vermaand, reeds bij de eerste stemming den conservatieven kandidaat te helpen herkiezen? Het spreekt van zelf, dat wij nu in het onzekere blijven, over hoeveel stemmen gij in die districten beschikken kunt. Deedt gij het alleen om den aftredenden leden erkentelijk te zijn voor de welwillendheid, die zij jegens u en uw stelsel aan den dag hebben gelegd? Aan zulke beleefdheid zou ik het resultaat der telling uwer partij niet hebben opgeofferd. En het kan uw doel ook niet geweest zijn te verhoeden, dat de aftredende conservatief door een liberalen mededinger verdrongen werd. Want het is een goede eigenschap van ons kiesstelsel, dat niemand bij de eerste stemming gekozen is, die niet meer stemmen heeft bekomen dan al zijn {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} concurrenten te zamen. Het zou dus nog altoos bij de overstemming tijd zijn geweest, om den conservatief over den liberaal te doen zegepralen. Uw doel is, als ik mij niet bedrieg, een ander geweest. Gij wenscht dezen conservatieven de moeite te besparen van tot uw partij over te komen. Gij trekt ze met zilveren koorden binnen uw kring. Vergun mij dat ik u herinner, hoe gij over hen spreekt: ‘Gaarne werken wij bereidvaardig en krachtig mee tot de onmiddelijke herbenoeming van deze heeren. Niet omdat, maar ofschoon men ze doorgaans onder de conservatieven rangschikt. Er is tusschen enkelen hunner en de antirevolutionaire rigting een niet zeer duidelijk aangewezen, een welligt naauwelijks aanwijsbare grenslijn. Geen hunner althans, op wiens praktischen afkeer van het onregt, waaraan we ten doel staan, er, naar ik acht, niet rekening kan worden gemaakt. Met te meer vrijmoedigheid laat ik mij dus omtrent allen uit, omdat zij nog overvloedig tijd hebben om de kiezers beter in te lichten, zoo ik mij omtrent één hunner vergis’ 1). Dat mag heeten, wat gij elders noemt: iemand het springen over de kloof gemakkelijk maken. Gij bespaart den heeren de moeite van te verklaren, dat zij, hoewel men ze tot de conservatieven pleegt te rekenen, toch inderdaad antirevolutionnairen zijn. Zij hebben maar te zwijgen, en buiten hen om komt alles in orde. Zij hebben maar te zwijgen, en de stemmen der antirevolutionnairen verzekeren hun de herbenoeming. Alleen zoo zij die stemmen liever op een ander zien uitgebracht, moeten zij het stilzwijgen verbreken. Is het dan een gewaagde onderstelling dat zij zich zullen stilhouden? De mensch is uit zijn aard tot niets doen geneigd. Op deze eigenschap kan men doorgaans rekening maken. Er wordt op gespeculeerd, zoo dikwijls ons eenige koopwaar wordt thuis bezorgd met de boodschap, dat wij gerekend worden ze te willen houden, als wij ze niet binnen zooveel dagen terugzenden. Gelukkig evenwel verbindt ons zulk een onderstelling niet; als wij om betaling worden aangesproken, is het nog tijd om ons te verklaren. En daarom zullen wij ook wachten met die oud-conservatieven onder uw adepten te rangschikken, totdat gij ze om betaling vraagt, en zij uw pretensie erkennen. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen betreur ik het, dat het op deze wijs verborgen blijft, hoe sterk uw partij tegenwoordig in sommige districten is. Had ik echter geen gewichtiger grieven dan deze, ik zou de pen niet hebben opgevat. Maar gij hebt u bij de verkiezingen nog een ander doel gesteld dan het monsteren uwer heirkracht. Gij wenscht van deze gelegenheid gebruik te maken om stemmen te werven voor een, door u in te dienen, voorstel tot wijziging van de wet op het Lager onderwijs. Over dat bijdoel, en over de middelen daartoe aangewend, wenschte ik voornamelijk een en ander in het midden te brengen. Ik zal niet uitweiden over den aard der wijzigingen, die gij voorstelt. Ik geloof niet, dat zij op zich zelf uw partij veel goed zouden doen. Al valt uit art. 23 het woord christelijk weg, de zaak blijft onveranderd: in het oog van alle moderne theologen onder de schoolmeesters - en tegen dezen zoekt gij waarborgen - zijn maatschappelijke en christelijke deugden volkomen dezelfde. In hun onderwijs zouden zij dus zeker niets veranderen. Al wordt verder in art. 33 de door u begeerde wijziging gebracht, toch zal het aan het bestuur der gemeente vrijstaan, het schoolgeld zoo laag te stellen dat het onderwijs nagenoeg kosteloos blijft. Door de verandering, op art. 24 voorgesteld, worden zeker de kosten van het onderwijs voor de gemeenten opzettelijk, en ik geloof noodeloos, verhoogd, maar niet gezorgd dat ook het schoolgeld, zooals uw doel is, verhoogd wordt. - Doch al baten u deze veranderingen rechtstreeks niet veel, ik stem u gaarne toe, dat gij er zijdelings veel bij zoudt winnen. De uitvoering der wet zou er door bemoeielijkt worden; het stijgen der uitgaven van de gemeenten zou ontevredenheid wekken; het schrappen van het woord christelijk zou de wet, als onchristelijk en anti-christelijk, in kwaden reuk brengen. Voor de bestrijding der geheele wet zouden nieuwe wapenen gesmeed zijn. En gij erkent het openhartig: de veranderingen, die gij vraagt, zijn een minimum, om mee te beginnen. ‘Ik ben gebleven (zegt gij) bij een uitermate bescheiden ultimatum: geen meer verdrukking dan de wet voorschrijft, eerlijke ten uitvoerlegging van een partij-wet 1).’ Het spreekt van zelf, dat gij in verdrukking geen behagen schept, en dat gij dus bij voorkeur minder verdrukt zoudt willen worden dan de wet voorschrijft. Ik zal mij dus wel niet vergissen, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} als ik meen dat het maximum van uw wenschen is, het vervangen der partijwet door een wet in den geest uwer partij. Ik wenschte dat gij met minder tevreden waart. Indien gij niet meer verlangdet dan een toestand, waarin de bijzondere scholen gemakkelijker met de openbare concurreeren konden, ik zou u op uw pogen van harte geluk wenschen. Ook ik vind den wedstrijd te ongelijk. In kleine gemeenten moge het raadzaam zijn één school zoodanig in te richten, dat zij, aangevuld door godsdienstig onderwijs buiten de school, voor alle gezindheden evenzeer voldoet; in de steden althans is naast de openbare school plaats genoeg voor bijzondere en voor gezindheids-scholen, en het algemeen belang vordert dat men deze het mededingen niet moeielijk maakt, zooals geschiedt indien men het schoolgeld al te laag stelt. Ik zou ook zoo gaarne onvoorwaardelijk geloof hechten aan uw betuiging, dat ook gij een volkomen scheiding van Kerk en Staat begeert 1). Maar gij voegt er bij, dat gij die begeert, mits ‘welbegrepen’. Dat bijvoegsel begrijp ik niet wel. Ik vrees dat gij wel onder de gegeven omstandigheden een tijdelijke scheiding wenschelijk acht, maar met het vooruitzicht op een latere hereeniging. De scheiding van Kerk en Staat hebt gij vroeger even krachtig afgekeurd, als gij thans ‘de vereenzelviging van den staat met eene kerk en school, die tegen alle openbaring gerigt zij’ verfoeit 2). Moet ik uit die twee oordeelen te zamen niet afleiden, dat gij den Staat voorloopig afgescheiden wilt hebben van de heterodoxe Kerk, ten einde hem, als de Kerk eens gezuiverd zal zijn, duurzaam met haar te hereenigen? Zoo ik mij in deze gissing vergis, een enkel woord van u kan mij en velen met mij gerust stellen. Wij gunnen u en den uwen de meest mogelijke vrijheid, mits die niet gebruikt worde als een wapen tegen de vrijheid van anderen. Wij verlangen vrije propaganda van uw orthodoxie, maar even vrije voor de heterodoxie der modernen. Ik voor mij ben in dit geval volkomen onpartijdig; noch de eene noch de andere theologie komt met mijne overtuiging volkomen overeen. In beide eerbiedig ik een kracht tot zaligheid voor hen die gelooven, maar haar dogmata geloof ik zelf slechts ten deele. Ik ben dus niet tegen uw voorstel van wetsverandering uit afkeer van de zoogenaamde secte-school. Ik ben er tegen, omdat ik er geen loyaal bestrijden maar een heimelijk ondermijnen der wet in zie. Doch dit in het voorbijgaan, uw voorstel is nog niet {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} ingediend, en wij kunnen wachten totdat het in behandeling komt. Voor het oogenblik protesteer ik alleen tegen de middelen, waarvan gij u bedient om bij voorbaat stemmen te werven voor het voorstel. Die middelen acht ik in strijd met den geest der grondwet, en in strijd met de politieke moraliteit. Ik acht ze een poging tot corruptie van volksvertegenwoordigers, - een eerste poging, die in tijds gewraakt moet worden, opdat zij later niet als antecedent en tot verontschuldiging van nog erger worde gebruikt. Gij zegt aan uw vrienden: kiest bij de eerste stemming een eigen kandidaat; is die uitgevallen, geeft dan uw stem alleen aan den conservatieven mededinger in geval gij zekerheid hebt, dat hij een voorstel als het mijne, tot wijziging van de wet op het onderwijs, beaamt. Met andere woorden: gij zegt tot de conservatieven, die gevaar loopen niet herkozen te worden: verklaart u voor een wetsverandering als de mijne, en gij kunt op de stemmen mijner volgelingen rekenen. Ik acht het vragen en geven van zulk een verklaring een ruggespraak van vertegenwoordigers met de kiezers, die de grondwet verboden heeft. Deze tegenwerping was u aanstonds door een uwer correspondenten gemaakt. Gij beantwoordt ze dus 1): ‘De Grondwet verbiedt ruggespraak met de kiezers. - Ja, maar desniettemin is het alleszins geoorloofd bij de stembus te vragen eene rondborstige verklaring van beginselen, in verband met vraagstukken die aan de orde van den dag zijn. De volkomen vrijheid van den volksvertegenwoordiger tot wijziging zijner beginsels (eene vrijheid, noodzakelijk, al wordt er schroomelijk misbruik van gemaakt) mag niet worden ingeroepen ter wegcijfering, bij de verkiezingen, van een voorafgaand overleg, dat zich hier te lande doorgaans tot eenige algemeene en dubbelzinnige phrases beperkt, en evenwel, in zijn wezenlijkheid, niet in zijn bedriegelijken schijn, de ziel van het constitutioneel Gouvernement is.’ Ik vind deze opheldering niet voldoende. Ik zou ze op haar beurt opgehelderd wenschen te zien. Het valt mij moeielijk uw redeneering te volgen en, liever dan op haar in te gaan, wil ik de mijne tegen haar overstellen. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} De grondwet verbiedt ruggespraak. Waarom? Om te waarborgen, dat ieder volksvertegenwoordiger spreken en stemmen kan naar eigen overtuiging. Iedere afspraak bij de stembus, die den kandidaat zedelijk zou verplichten, zoo hij gekozen wordt, te stemmen naar het goeddunken van anderen, ook al kwam hij ten gevolge der discussie of van eigen nadenken tot een daarmee strijdende overtuiging, is derhalve ongeoorloofd. Wel moogt gij een kandidaat afvragen wat hij van eenig vraagstuk van den dag denkt, maar zijn antwoord verplicht hem tot niets hoegenaamd. Wijzigt zich later zijn overtuiging, spreekt en stemt hij bijgevolg in tegenspraak met zijn vroegere verklaring, dan hebben de kiezers geen recht om hem van kwade trouw te beschuldigen. Maar met zulk een ijdele betuiging zijt gij niet tevreden. Gij verlangt zekerheid, een schriftelijke verklaring, die gij aanstonds publiceert, om latere ontkenning voor te komen; immers ‘in September is de stembus vergeten’ 1). Gij spreekt van ‘onverantwoordelijk om den tuin leiden der kiezers’ 2), als men het nu gegeven woord niet nakomt. Kortom, gij wenscht van de verlegenheid, waarin de kandidaten, die niet zeker zijn van hun herkiezing, verkeeren, gebruik te maken om hun de belofte af te persen, dat zij voor een voorstel zullen stemmen, hetwelk zij buiten dien dwang hoogst waarschijnlijk verwerpen zouden. Zulk een afspraak nu, zulk een beding acht ik strijdig met den geest der grondwet. Nog stelliger acht ik ze in strijd met de politieke moraliteit. De moraliteit gebiedt, dat een ieder onzer handele naar eigen overtuiging, en dat wij elkander vrij laten dus te handelen. Gebruik te maken van iemands verlegenheid, om hem een belofte af te persen, die hem dit belet, is onzedelijk. Maar gij ontkent dat gij een belofte vordert in strijd met iemands overtuiging. Gij beweert dat de engte, waarin gij den ontrusten kandidaat drijft, juist de beste plaats is om tot een goed inzicht in de zaken en tot een heilzame overtuiging te komen. Maar ik wil uw eigen woorden overnemen; men zou anders niet gelooven dat gij werkelijk zoo iets beweert. ‘Let wel op het verschil tusschen Kamer en Stembus. In de Kamer is het niet te verwachten dat iedereen in hetgeen ons boven alles belang inboezemt, evenzeer belang stelt. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Kamer kan het ligt gebeuren dat, te midden van velerlei gewigtige zaken, een ander de zaak, waarvoor wij geenerlei moeite te veel achten, der moeite, zelfs van een oppervlakkig onderzoek, niet waard acht. In de Kamer kan zoo ligt, misschien zelfs nu en dan omdat men elkander niet wil verstaan, in de behandeling eener teedere quaestie vooroordeel en hartstochtelijkheid zijn. Maar bij de Stembus! Daar leeft men onder een heilzamen invloed, in een geheel andere atmosfeer. Vroeger was en bleef wel eens iemand blind en doof. Nu is er geen oogluiking of hardhoorigheid meer. Vroeger had deze of gene voor doeltreffend onderzoek geen tijd; nu gaat er een licht op, waarbij de meesten, met verbazende snelheid, de punten waar het op aan komt, duidelijk zien. Vroeger scheen het onderwerp onbeduidend: nu wordt het eensklaps, voor de kiezers-verhouding, van het hoogste gewicht. Vroeger kon of wilde men elkander niet verstaan. Nu is overal begeerte naar onderling overleg blijkbaar. Men wil zich verstaan en dikwijls gelukt het. Vroeger was er hartstogtelijkheid; nu verdwijnt ze: in éénen hartstogt smelt al het overige weg, in den aangeboren levenstrek, in de zucht naar levensbehoud’ 1). Voortreffelijk! Gelukkig wie zoo schrijven kan! Waarlijk, hij behoeft niet te klagen, dat hij de gave van populair schrijven niet bezit 2)! Zijn talent is van een edeler gehalte dan de stijl van den populairen auteur. Maar, hoe geestig en puntig de ironie van deze tegenstelling wezen mag, is zij betamelijk, past zij in uwen mond? Van Mephistopheles zou ik ze gewacht hebben, maar van u zeker niet. Immers, meedoogenloozer met de zwakheid van het menschelijke hart den spot te drijven is wel niet mogelijk. Gij speculeert op de benauwdheid van hen, die voor hun herkiezing vreezen. Gij noodigt hen uit, nu nog, te elfder ure, zich te bekeeren van hun aloude afkeerigheid, en belijdenis af te leggen van hun betere voornemens; gij looft daarvoor den begeerlijken prijs van een goed getal stemmen uit, maar gij vindt het niet noodig te verbergen wat gij van zulke doodsbed-bekeering denkt. Uw verheer- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} lijking van de wonderkrachten der stembus, die plotseling de sluimerenden doet ontwaken, de dooven doet hooren, de kortzichtigen doet zien, die alle hartstochten doet samensmelten in de ééne zucht naar levensbehoud, - mij dunkt, zij, die deze wonderkrachten ondervonden hebben, moeten uw beschrijving niet zoo genieten als wij, eenvoudige toeschouwers. Zeker, ik gevoel geen medelijden met hen, die zich op uw roepstem hebben bekeerd. Ik denk over hun gedrag niet gunstiger dan gij zelf schijnt te doen. Maar, mij dunkt, wie hen hard mag vallen, gij niet, aan wien de eer (zoo het een eer is) der bekeering toekomt. Den evennaaste te verleiden tot een onwaardige daad, en, terwijl hij ze pleegt, hem honend te bespotten, - dat gaat te ver. Helaas, de Nemesis drijft reeds den spot met u en met uw bekeeringstaktiek! Wie hebt gij door de werking van de stembus voor uw zaak gewonnen? Twee welbekende staatslieden en niet meer. Ik behoef mij de moeite niet te geven hun antecedenten op te halen, gij zelf hebt het gedaan; ik kan volstaan met te herhalen wat gij omtrent hen getuigt. De een is ‘jaren achtereen een even bekwame als felle tegenstander ook in de onderwijs-quaestie’ van u en de uwen geweest, zoo zelfs dat ‘zijn kandidatuur aanvankelijk door uwe vrienden als een oorlogsverklaring van de conservativen, die hem gesteld hadden, moest worden opgevat’ 1). De ander ‘was steeds de voornaamste uwer tegenstanders in het gewigtige punt van de neutraliteit der openbare school’ 2). Ziedaar de twee bondgenooten, die gij hebt aangeworven! Dat juist zij de eenigen zijn, die zich hebben laten vinden, bewijst dit niet tegen uw taktiek? En zijt gij wel zeker, dat gij ze gewonnen hebt? Zij geven voor dat zij onveranderd zijn gebleven, dat gij ze miskend hadt, en dat gij, zonder het te weten, altijd op hun goedkeuring van uw minimum-voorstel hadt kunnen rekenen. Gij daarentegen schrijft hun, eerst nu gebleken, goedmoedigheid aan de kracht der stembus toe. Wie van beiden gelijk heeft, waag ik niet te beslissen; of zij bekeerd zijn en zullen blijven, laat ik in het midden; misschien zal de uitkomst het leeren. Doch ik bemerk dat gij reeds nu niet gerust zijt. Gij vraagt: ‘hebben wij genoegzamen waarborg?’ En gij beantwoordt die vraag met weifeling, en zegt ten slotte: ‘zoo na het sluiten van de stem- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} bus het tegendeel bleek, wat zou het oordeel zijn over dergelijk gedrag’ 1)? - Ik weet niet wat het oordeel van anderen zou wezen; het mijne zou, ook na dergelijk gedrag, niet veel veranderen, en u zou ik stellig niet beklagen, als u niet geleverd werd, wat gij mijns inziens niet hadt mogen koopen. Maar aangenomen dat gij niet teleur wordt gesteld, en dat het beding van weerszijden wordt nagekomen, - wat hebt ge dan nog gewonnen? Gij dient uw voorstel in; het komt in behandeling, in stemming; uw vrienden verklaren er zich voor, en ook eenigen die uw vrienden niet zijn, doch dit voorstel aannemelijk achten; gij komt nog een paar stemmen te kort, en vordert nu, op grond der afspraak bij de stembus, dat de ‘voornaamste uwer tegenstanders van weleer’ en de ‘even felle als bekwame tegenstander van voorheen’ u te hulp komen; zij gehoorzamen, en met de meerderheid van hun twee stemmen gaat het voorstel door. Groote triumf! Helaas neen, groote neerlaag! Gij noemt de vigeerende onderwijs-wet een partijwet. Hoe zal de natie uw wet noemen, indien zij tot stand komt door de medewerking van den even bekwamen als fellen tegenstander en den voornaamsten der tegenstanders, die beiden door u bij de stembus bekeerd zijn, op het gewichtig oogenblik, ‘toen alle hartogten in ééne hartstogt zamen smolten, in den aangeboren levenstrek, in de zucht naar levensbehoud 2).’ Zoudt gij niet beter voor uw partij en voor de zaak, die u bovenal ter harte gaat, gezorgd hebben, indien gij uw machtigen invloed hadt gebruikt om, zonder voorwaarde, rechtschapen en helderziende mannen in de Kamer te brengen, op wier karakter gij minstens even goed vertrouwen kondt als op afgedwongen verklaringen, en van wie gij kans hadt alles te krijgen wat gij in billijkheid moogt vragen? Door het aangrijpen van middelen, die, vergeef mij mijn rondborstigheid, beneden uw waardigheid zijn, benadeelt gij uw zaak, in plaats van haar te bevorderen. Misschien zouden uw nieuw-geworven of nieuw-ontdekte bondgenooten toch met u hebben gestemd, en dan ware hun ondersteuning onverdacht en nuttig geweest; nu, na hun verklaring bij de stembus, die zeker den schijn heeft van afgedwongen te zijn, kan hun bijstand u niet meer baten. En welk een antecedent hebt gij gesteld! Wat moet er van de verkiezingen worden, als iedere kleine partij de som van haar {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen te koop biedt voor de belofte van ondersteuning van zeker voorstel, dat haar bijzonder ter harte gaat? In vroeger jaren was het een gewone klacht van katholieke afgevaardigden, dat hun geloofsgenooten te weinig landsposten bekleedden. Stel u voor, dat voortaan in eenig district de leiders der katholieke partij de stemmen, waarover zij beschikken kunnen, aanbieden aan diengene der protestantsche kandidaten, die verklaren wil, dat hij een voorstel tot gelijkmatige verdeeling der ambten tusschen roomschen en onroomschen denkt te ondersteunen. Of stel u voor, dat de vijanden van het kultuurstelsel zich aaneensluiten, en hun stemmen in massa aanbieden aan wie beloven wil, dat hij een voorstel tot opheffing van dit stelsel zal aannemen. Want gij zult toch wel niet aan de uwen alleen de bekeeringskracht van de stembus willen voorbehouden? Geen monopolie. Wat den een vrij staat moet ook den anderen veroorloofd zijn. Maar wat wordt er dan van het verbod der grondwet, om ruggespraak te houden met zijn committenten? Geen volk, dat meer dan het onze ondervonden heeft, waartoe de regeering ontaardt, als eens aan het verkiezen der regenten voorwaarden verbonden worden. Onder koning Willem III is zeker niet meer mogelijk wat onder prins Willem III gebeurd is. Wij zijn gelukkig ver verwijderd van een toestand als dien, waarin een baljuw zijn kreaturen, voor hij ze in de vroedschap hielp, liet beloven, dat zij zijn leiding ‘blindelingh sonder eenigh tegenspreken’ zouden volgen, en stemmen voor de stadhouderlijke beginselen en voor de Voetiaansche maximen in de Kerk. Maar principiis obsta. Gij hebt den eersten stap gezet op den weg, die in die richting leidt. Als de kiezers van de verlegenheid van een kandidaat gebruik mogen maken om hem iets te doen beloven, wat hij anders misschien niet doen zou, dan mogen de vertegenwoordigers van een partij in de Kamer van een waggelend ministerie, als loon voor hun ondersteuning, concessies afpersen, die anders nooit ingewilligd zouden worden. Wat wordt er op deze wijs van de politieke moraliteit? Ik zou vreezen, dat het koopen voor beloften en concessies weldra het koopen voor posten, het koopen voor geld ten gevolge zou hebben. Maar al bleven deze heillooze gevolgen uit, wat doet het er toe wáárvoor ik mijn overtuiging, mijn vrijheid van handelen verkoop? Dat ik ze veil heb, is de wortel van het kwaad. Het komt mij voor, dat gij te uitsluitend aan begrippen en theorieën hecht, en te weinig aan karakters en personen. Veel {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} wat gij aan gebrekkige beginselen wijt, schrijf ik toe aan de ongenoegzaamheid van personen. Ik zal niet ontkennen, dat de conservatieve ministeries, die sedert 1853 het land geregeerd hebben, te kort zijn geschoten; maar moet dit wezenlijk daaruit verklaard worden, dat de conservatieven geen eigen beginsel hebben, zooals gij beweert? Wat doet het er toe, of zij een beginsel hebben dat hun eigen is, dan wel of zij zich met het beginsel der liberalen behelpen? Zoo zij maar naar een beginsel handelen, is het mij om het even, of zij dit al dan niet met anderen gemeen hebben. Dat liberalen en conservatieven uitgaan van dezelfde beginselen, bewijst alleen, wat nauwelijks bewezen hoeft te worden, dat het verschil tusschen beiden slechts de toepassing dier beginselen op de vraagstukken van den dag betreft. Beiden zijn het daarover eens dat de staatsbegrippen en staatsinstellingen als zoodanig geen onveranderlijke waarde hebben, dat zij met de veranderde omstandigheden zich veranderen, zich ontwikkelen moeten, zoolang zij voor ontwikkeling vatbaar zijn, en door andere vervangen, zoodra zij niet langer met de behoeften van den tijd overeenkomen of overeen te brengen zijn. Omtrent dit beginsel zijn beiden het eens, maar over de vraag of een instelling op een gegeven oogenblik al dan niet gewijzigd, al dan niet gesloopt en vervangen moet worden, daarover verschillen zij gedurig. Het is geen onderscheid van beginsel dat liberalen en conservatieven ten opzichte van het kultuurstelsel op Java verdeelt. Beiden erkennen dat het moet afgeschaft worden, zoodra het niet meer met de belangen van Java en Nederland overeenkomt. Maar over de toepassing van dit beginsel, over de vraag of het stelsel thans nog aan die behoeften beantwoordt, ja dan neen, daarover verschillen de partijen. - Liberalen of conservatieven zijn dus allen, die de heerschende begrippen van staatsrecht toegedaan zijn. Tegen hen over staan zij, die deze begrippen afkeuren en andere in de plaats stellen. Deze onderscheiden zich weer in radicalen, die geheel nieuwe, nog nooit in praktijk gebrachte theorieën aankleven, en in reactionnairen - of wilt ge liever antirevolutionnairen, - die meenen dat de begrippen van vroeger tijd in eere hersteld en op nieuw nageleefd moeten worden. Maar slechts enkele der heerschende begrippen worden door radicalen en antirevolutionnairen gewraakt, de meeste worden ook door hen goedgekeurd. Van daar dat slechts zelden een strijd over principes ontstaat, en dat de meeste geschillen alleen de toepassing van algemeen erkende beginselen betreffen. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de ongenoegzaamheid der beginselen den tragen gang der regeering te wijten, gaat dus niet aan. Dat er zooveel te doen is geweest, eer men met het aanleggen van spoorwegen hier te lande en in Indië, met de comptabiliteit der Indische financiën, met het hervormen van het belastingstelsel en met zooveel andere gewichtige aangelegenheden gereed kwam, ligt niet aan de staatsbegrippen maar aan de staatslieden. Met den tegenwoordigen minister van binnenlandsche zaken zijn geen logischer begrippen aan het bestuur gekomen, - gij zegt zelfs dat hij zijn beginselen ontrouw is geworden, - maar meerdere bekwaamheid, energie, persoonlijk overwicht. De nieuwe minister van koloniën heeft evenmin betere beginselen, maar beter inzicht en beter beleid meegebracht. En daarom vlot thans het werk beter, en wordt afgedaan wat al te lang in behandeling was gebleven. Nog een andere bedenking moest u, dunkt mij, weerhouden van het blindelings ijveren voor de overwinning van zekere staatsbegrippen, en meer doen letten op de karakters van zekere personen. Volgens u blijven toch, sedert menschengeheugenis, de ministers niet getrouw aan de begrippen, die zij als leden der Kamer verkondigen. Zoo ik al uw brochures van de laatste vijftien jaren wilde herlezen, zou ik bijna van ieder ministerie, dat in dien tijd aan het bewind is geweest, met uw eigen woorden kunnen bewijzen, dat het afvallig is geworden van de begrippen zijner partij. De conservatieven heulen met de liberalen, en laten zich door dezen op het sleeptouw nemen. De liberalen zijn niet liberaal jegens anderen, maar conservatief ten opzichte van hun ministerieele zetels. Gij verklaart dit verschijnsel uit den verdorven aard der revolutie-begrippen. De conservatieven, die deze begrippen slechts ten halve in praktijk willen brengen, worden door de logica der liberalen voortgestuwd. De liberalen, die willen voortgaan zoover hun begrippen reiken, deinzen toch terug voor de afgrijselijkheid der consequenties. Zoo worden de liberalen conservatief, en de conservatieven liberaal; allen worden ontrouw aan hun leer. Ik heb een andere verklaring van het feit, voor zoover het waarlijk bestaat. Omdat het verschil tusschen conservatieven en liberalen vooral de toepassing van erkende beginselen op bepaalde vraagstukken betreft, komt het mij natuurlijk voor, dat een minister, die handelen moet, beschroomder is dan een volksvertegenwoordiger, die maar te redeneeren heeft; dat men anders over de zaken oordeelt, als men ze in de Kamer in haar alge- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} meenheid bespreekt, en anders, als men in het Kabinet bij de uitvoering met de moeielijkheden der details te doen krijgt. Maar vooral verklaar ik de ontrouw aan vroeger beleden beginselen uit de zwakheid der karakters, uit de lauwheid van overtuiging, niet het minst uit ‘den aangeboren levenstrek en de zucht tot levensbehoud,’ die bij ministers even goed bestaat als bij leden der Kamer. Uit deze oorzaken kan ik een verschijnsel verklaren, dat voor u onverklaarbaar moet wezen. Uw staatsbeginselen, die zuiver zijn van de smet der revolutie, moesten hun belijders althans tegen afval behoeden. Maar doen zij dit inderdaad? Wij zijn het nog niet vergeten, dat een uwer geloofsgenooten een poos minister geweest is, en toen verder van de leer is afgeweken dan eenig conservatief of eenig liberaal. Verklaart gij die inconsequentie uit den aard der begrippen of uit het karakter van den man? De man is overleden, en ik zal niets zeggen, wat zijn eer te na komt. Maar als gij hem persoonlijk, en niet de leer, die hij beleed, de schuld geeft, waarom dan anders gehandeld ten opzichte van hen, die een andere leer zijn toegedaan? Ik voor mij verlang natuurlijk, dat de staatslieden, die ik in de Kamer en aan het bewind help brengen, gezonde begrippen van staathuishouding en regeering aankleven. Maar niet minder wensch ik, dat zij kundig en bekwaam, bovenal dat zij rechtschapen, van een eerlijk en vast karakter zijn. Juist daarin zie ik het groote gevaar voor iedere constitutionneele regeering, dat de partijen meer aan een shibboleth dan aan politieke moraliteit plegen te hechten, en dat zij meer acht geven op de stem van den kandidaat dan op zijn inborst. Zoodoende brengt men de regeering in minachting en het constitutionneele regeeringsstelsel in diskrediet, en bereidt men een toestand voor, als dien waarin Frankrijk verzonken is. Elke regeering, wil zij duren, moet een regeering der besten zijn. Een ieder in zijn kring en naar zijn vermogen werke dan mee, om ons zulk een regeering meer en meer te bezorgen. Daartoe kan zeker de praktijk niet dienen, die gij, Hoog Edel Gestrenge Heer! bij de verkiezingen in zwang zoekt te brengen. Gij stelt de kandidaten op de proef, en zegt uw ondersteuning bij voorbaat toe aan hen, die de proef niet kunnen doorstaan. Gij beveelt aan de eenvoudige en eerlijke lieden, die u vertrouwend naar de oogen zien, dezulken aan, met wier beginselloosheid gij zelf den spot drijft. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulke een handelwijs wilde ik niet aanzien zonder er mijn stem tegen te verheffen. Ik vertrouw dat ik, zoodoende, de aanspraak niet verbeurd heb op uw achting en welwillendheid, die ik op hoogen prijs stel, en waarin ik mij ten sterkste aanbeveel. II 1). Spoediger dan ik het verwacht had, zie ik mij genoopt aan mijn Open brief een naschrift toe te voegen. Ik had gehoopt, dat mijn brief een antwoord zou hebben uitgelokt, en dat ik dan met een wederantwoord had kunnen eindigen, waarin ik, òf mijn beschuldiging volhield, òf ze terugnam, indien ik overtuigd was geworden, dat ik het voorgevallene verkeerd had opgevat. Maar de hoop op een antwoord wordt mij ontnomen door hetgeen ik in het VIIde der Vliegende Blaadjes van Groen van Prinsterer lees: ‘Ik durf geen tegenschrift beloven. Ik heb reeds overmaat van arbeid. Des te meer verlang ik, dat naar mijn schuld of onschuld naauwkeurig onderzoek worde gedaan, thans voor de regtbank van het publiek, zoo spoedig mogelijk in de Tweede Kamer.’ Groen van Prinsterer verlangt dus, dat de zaak onderzocht worde, maar hij zelf is niet genegen nadere verklaring te geven. Ik zou mij dit kunnen begrijpen, indien het hier een personeele zaak gold. Men kan te fier zijn om zich zelf te verdedigen en zijn gedrag te verontschuldigen. Maar de eer en het belang der partij, wier hoofd Groen van Prinsterer is, zijn bij den uitslag van het onderzoek betrokken. Hoe zal zij in de Kamer voor hetgeen zij recht meent te zijn kunnen strijden, indien zij verdacht wordt gehouden van onrecht bij de stembus gepleegd te hebben? Groen van Prinsterer geeft aan mijn aanklacht een beteekenis, die zij waarlijk niet heeft. Hij zegt: ‘Scherper en onverdiender aanval heb ik nooit, dunkt me, verduurd.’ Ik ontveins het niet, die woorden hebben mij smartelijk aangedaan, toen ik ze voor het eerst las. Ik werd er deerlijk door {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} teleurgesteld. Ik had mij gevleid, en ik kan niet gelooven geheel zonder grond, dat Groen van Prinsterer mijn schrijven anders zou hebben opgevat. Geen persoonlijken aanval, op niemand, heb ik bedoeld. Tegen een onbetamelijke handelwijs wilde ik opkomen, omdat ik vreesde, dat zij als antecedent tot een heillooze gewoonte mocht leiden. Maar de personen heb ik zooveel mogelijk buiten spel gelaten, zooveel ten minste als mogelijk was zonder den aard der zaak onkenbaar te maken. Het smart mij als ik iemand leed doe, en allerminst wenschte ik het Groen van Prinsterer te doen. Want, hoewel ik de wijze, waarop hij den strijd voert, niet altijd kan goedkeuren, ik gevoel hooge achting voor de volharding en voor den ijver, waarmee hij strijdt voor de zaak, die in zijn oog boven alles heilig is. Dat hij met opoffering van eigen rust en vrede, zonder omzien, doet al wat zijn hand vindt om te doen, dwingt de achting af van een ieder, die zelf een overtuiging heeft en zich verplicht rekent voor die overtuiging te ijveren. Zulk een voorbeeld van plichtsbetrachting is meer dan achtenswaardig, het is navolgenswaardig. Ik heb getracht het na te volgen; en ik denk het verder na te volgen, zoo dikwerf de gelegenheid het schijnt te vorderen. Ook ik acht mij verplicht naar mijn vermogen te strijden voor hetgeen goed is, te bestrijden wat ik kwaad en heilloos kleur. Ik had gehoopt, dat Groen van Prinsterer deze beweegreden in mijn schrijven erkend en geëerbiedigd zou hebben. ‘Scherper aanval heeft hij nooit verduurd.’ En ik, die mij inbeeldde beleefd en humaan geweest te zijn! Of bestaat misschien de scherpte van mijn schrijven daarin, dat ik mijn gevoelen onbewimpeld uitspreek en de zaak bij haar naam noem, zij het dan ook bij voorkeur met de zachtste benaming, die ik er voor bedenken kan? Dan zou het mij niet berouwen dat ik scherp was geweest. Want ik heb een afkeer van insinuatie; ik wil geen woorden gebruiken, die onschuldig klinken, maar den lezer doen denken aan dingen, die niet zoo schuldeloos zijn. Doch ook buitendien kan ik mij troosten. Ik geloof niet, dat Groen van Prinsterer duurzaam den indruk zal behouden, dien een eerste lezing van mijn Brief op hem gemaakt heeft. Hij heeft zich meermalen beklaagd over de hevige aanvallen, die hij heeft moeten doorstaan. Ik geloof niet, dat hij als proeve dier hevigheid juist mijn brief in handen zou geven aan een vreemdeling, die wilde weten hoe heftig de strijd {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} hier te lande gevoerd wordt. Allicht zou anders die vreemdeling meenen, dat Groen van Prinsterer met veel stomper wapenen wordt aangetast, dan die hij zelf zoo voortreffelijk weet te hanteeren. ‘En de aanval was onverdiend’. Hoe gaarne werd ik er van overtuigd! Ik schreef zelf in den aanhef van mijn brief: ‘Niets zal mij aangenamer zijn dan te bespeuren en openlijk te erkennen, dat ik u ten onrechte beschuldigd heb.’ Deze betuiging was en is mij ernst. Zoodra mij bewezen wordt, dat ik mij in de opvatting van het gebeurde bedrogen heb, zal ik openlijk schuld bekennen, en amende honorable doen aan hen, die ik had verongelijkt. Maar waarom wordt dit bewijs niet geleverd? Waarom vergenoegt zich Groen van Prinsterer met een bloote ontkenning van schuld? Hij hecht waarde aan mijn oordeel, waar het overeenkomt met het zijne; hij bedient zich van hetgeen ik gezegd heb, om zijn eigen beweren nog nader aan te dringen; ik heb dus eenig recht te verwachten, dat mijn oordeel, waar het van het zijne verschilt, waar het zelfs een veroordeeling is van zijn handelwijs, niet maar met een ongemotiveerde ontkenning ter zijde wordt gesteld. Doch Groen van Prinsterer geeft reden van zijn stilzwijgen. ‘Ik heb reeds overmaat van arbeid,’ zegt hij. Kan hem dit ernst zijn? Hoe groot is de mate van arbeid, die het schrijven van enkele bladzijden Groen van Prinsterer kosten zou? En het overdenken van hetgeen hij te schrijven zou hebben, kan nog minder moeite baren. Want een verontschuldiging, zal zij overtuigen, moet niet ver gezocht worden; zij moet voor de hand liggen. Gebrek aan tijd kan derhalve de reden van het zwijgen niet zijn. Er moet een andere reden bestaan. Laat Groen van Prinsterer bedenken, welke reden het eerst vermoed zal worden. Maar hij verlangt nader onderzoek. En één aanmerking geeft hij zelf al dadelijk ten beste: ‘Eene aanmerking evenwel. Het geheele betoog rust op de onderstelling: dat er een beding gesloten is, koop en verkoop, leverancie van stemmen tegen verbindtenis tot het uitbrengen van ééne stem.’ Laat ons elkander wel verstaan. Ik onderstel inderdaad, dat de onderhandeling van Groen van Prinsterer leiden moest en ook geleid heeft tot zulk een beding, in het wezen der zaak; maar ik weet zeer goed, dat de schijn vermeden, en de zaak anders ingekleed is. Er is niet aan de conservatieven gezegd: Legt een verklaring af, dat gij met ons stemmen zult, en wij {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen u stemmen. Er is gezegd: Toont door het afleggen eener verklaring, dat gij het plotseling met ons eens zijt geworden, en wij zullen toonen, dat wij u voor een waardig volksvertegenwoordiger houden, door u te stemmen. De schijn is dus vermeden; maar het blijkt ten stelligste, dat in het wezen der zaak gezondigd is. Ik heb het aangetoond in mijn Brief; ik zal het in dit Naschrift ten overvloede nog nader bewijzen. Ik verlang, evenals Groen van Prinsterer, nauwkeurig onderzoek, niet zoozeer naar zijn schuld of onschuld - ik wenschte dat die bij het geding niet betrokken waren - maar naar de toedracht der zaak. De natie moet weten, hoe de coalitie tegen de Onderwijswet tot stand is gekomen. ‘Ik heb verlangd (zoo gaat Groen van Prinsterer voort) rondborstige verklaring van beginselen, in verband met vraagstukken, die aan de orde van den dag zijn. - Geen verbindtenis, maar het uitspreken eener te lang verzwegen overtuiging.’ Indien deze voorstelling van het gebeurde juist is, moet ik erkennen, dat ik zonder eenige reden in verzet ben gekomen. ‘Rondborstige verklaring van beginselen in toepassing op de tegenwoordige toestanden,’ wie zou ze niet van een aanstaand vertegenwoordiger des volks verlangen? ‘Het uitspreken eener te lang verzwegen overtuiging,’ wie zou niet gaarne overbescheiden en al te schroomvallige staatslieden bewegen, zij het dan ook door eenige pressie, om uit te komen voor de overtuiging, die hun diep in het harte zit, maar tot de lippen niet komen durft? Als ik zulke edele bedoelingen, in naam der politieke moraliteit, gewraakt heb, ik erken het, dan is het òf in mijn hart òf in mijn hoofd niet in orde. Maar als de fraaie namen niet passen voor de daden, die gepleegd zijn; als zich achter de schijnschoone mom een leelijke zaak verscholen houdt, dan maakt de ongepaste naam het vergrijp des te erger: dan zijn wij, sedert ik mijn Brief schreef, nog een stap verder gegaan op den verkeerden weg. Immers van het uitspreken eener lang verzwegen overtuiging hooren wij thans voor het eerst; vroeger was het een verandering van overtuiging, die werd voorgewend. Toen ik, jaren geleden, het meesterwerk van Thucydides bestudeerde, heeft niets mij meer getroffen en dieper indruk bij mij achtergelaten dan de beschrijving der veldwinnende partijschap in Griekenland, die alle begrippen, zelfs de begrippen van goed {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} en kwaad, van recht en onrecht, vermengde en verwarde, die goede daden slecht, en slechte goed noemde, die niet op den aard der zaken, maar op haar verhouding tot de partijbelangen lette. Ik heb de juistheid dezer voorstelling in de geschiedenis van allerlei tijden bewaarheid gevonden. Partijschap vergeet het onderscheid tusschen goed en kwaad; zij handelt zooals zij meent dat het belang der partij het vordert, en later geeft zij dan aan hetgeen zij kwalijk gedaan heeft een vergoelijkenden naam. Groen van Prinsterer heeft een rondborstige verklaring van beginselen gevraagd. Van wie? Men pleegt een verklaring van beginselen te vragen van menschen, wier beginselen onbekend zijn, van mannen zonder antecedenten, wien het tot nog toe aan de gelegenheid ontbroken had, om openlijk door woord of daad getuigenis af te leggen van den geest, die hen bezielt. Zijn het zulke menschen, tot wie Groen van Prinsterer zijn vraag gericht heeft? Geenszins; hij heeft zijn vraag gedaan aan staatslieden, wier overtuiging, zoo er in dit geval van overtuiging gesproken mag worden, overvloedig en ten volle was gebleken, wier overtuiging aan hem, die de vraag stelde, ten stelligste bekend was. Immers hij zelf qualificeerde den eenen als ‘den voornaamsten zijner tegenstanders in het gewigtige punt van de neutraliteit der openbare school’; van den anderen getuigde hij, ‘dat hij jaren lang een even felle als bekwame tegenstander der antirevolutionairen ook in de onderwijs-quaestie geweest was.’ Was het noodig van zulke beproefde staatslieden een belijdenis hunner beginselen te vragen? Indien Groen van Prinsterer het desniettemin noodig keurde, moet hij geloofd hebben, dat hun vroeger spreken en stemmen niet in overeenstemming was geweest met hun overtuiging. Maar wat kon dan een nieuwe verklaring baten, indien men toch bij ondervinding wist, dat hun zeggen en meenen niet altijd overeenkwamen? Groen van Prinsterer verlangde verder van hen, dat zij hun al te lang verzwegen overtuiging eindelijk uitspraken. Vooraf een taalkundige opmerking. Indien zijn oude tegenstanders sedert lang in het geheim voorstanders van zijn beginselen waren, maar uit te ver gedreven trouw aan hun partij daartegen spraken en stemden, zou het juister zijn van ‘verloochenen’ dan van ‘verzwijgen’ van overtuiging te spreken. Ik begrijp verder niet, hoe iemand zwarigheid kan maken, om uit eigen beweging te erkennen dat hij tot beter inzicht, tot een gewijzigde overtuiging gekomen is, maar geen bezwaar heeft om ditzelfde te erkennen, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} als hem daarvoor bij de verkiezingen een goed getal stemmen wordt beloofd. Mij dunkt, de man die uit een verkeerd begrepen eergevoel zijn partij niet wil afvallen, zoo lang hij geen belang heeft haar te verlaten, zal daartoe nog veel minder vrijheid gevoelen, indien hij door over te loopen zich zelf zou bevoordeelen. Van welke zijde ik dus de zaak ook beschouw, ik kan mij niet opdringen, dat het een lang verzwegen overtuiging is geweest, die door den vriendelijken drang van Groen van Prinsterer aan zijn schroomvallige en gemoedelijke tegenstanders van voorheen ontlokt is. Liever houd ik mij aan de vroeger gegeven uitlegging, dat de overtuiging gewijzigd is door de inspiratie van de stembus. Bij de stembus, heeft Groen van Prinsterer in het tweede zijner Vliegende Blaadjes 1) gezegd, bij de stembus ‘gaat er een licht op, waarbij de meesten, met verbazende snelheid, de punten waar het op aankomt, duidelijk zien.’ Volkomen waar. Er gaat bij de stembus een licht op, doch het is een dwaallicht. De meesten - misschien de meesten, maar zeker niet de besten - zien daarbij duidelijk genoeg, waar het op aankomt: op goed ingevulde stembriefjes namelijk. Hoe zij aan zulke briefjes zullen komen, is de groote vraag van het oogenblik, meer nog dan de vraag, of het past dat de koster van de gereformeerde kerk tevens schoolmeester der gemeente zal zijn. Groen van Prinsterer drijft zelf den spot met hun benauwdheid: ‘In éénen hartstogt (zegt hij 2)) smelt al het overige weg, in den aangeboren levenstrek, in de zucht naar levensbehoud.’ Of gelooft hij inderdaad, dat men het best gestemd is om een moeielijk vraagstuk tot klaarheid te brengen, als men over niets anders denkt dan hoe men zijn bedreigd leven redden zal? Ook in het leven van Ezau is een oogenblik voorgekomen, waarop al zijn hartstocht samensmolt in de ééne zucht naar levensbehoud. Het was toen hij van honger stervende zijn broeder Jacob aantrof met den schotel vol linzen. De praktische Jacob nam deze gelegenheid waar, om met zijn broeder nog eens de veel besproken quaestie der primogenituur te behandelen, en hem te beduiden, dat hij van zijn recht van eerstgeboorte maar afstand moest doen. Als argumentum ad hominem gebruikte hij den schotel met linzen, die Ezau kon nuttigen, zoodra hij overtuigd werd. De bewijsvoering was onweerstaanbaar; geen mensch die er aan {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfelt. Maar geen mensch, om het even of hij de ouderwetsche dan wel de nieuwerwetsche theologie is toegedaan, zal beweren, dat Jacob inderdaad het meest geschikte oogenblik heeft uitgekozen, om de zaak in quaestie kalm en onbevooroordeeld met zijn broeder te bespreken, en dat deze zijn overtuiging vrijer heeft kunnen wijzigen, toen hij in stervensnood zich door zekere verklaring kon redden, dan vroeger, toen geen gevaar hem dreigde en geen aanleiding bestond om anders te spreken dan hem goeddocht. Wij zouden dan ook de menschenkennis van Groen van Prinsterer onrecht doen, indien wij geloofden, dat hij een wezenlijke en duurzame verandering van overtuiging ten gevolge der wonderkracht van de stembus mogelijk had geacht. Hij heeft blijkbaar gerekend - en, ongelukkig, niet zonder grond - op den aangeboren levenstrek, die, zooals een Romeinsch dichter het uitdrukt, het leven doet koopen ten koste van hetgeen aan het leven waarde geeft. Want wij spreken overdrachtelijk; het physieke leven heeft geen gevaar geloopen; het to be or not to be betrof alleen het leven in de Kamer. Wie om zulk een leven te rekken zijn overtuiging in één enkel opzicht prijs geeft, verliest inderdaad wat alleen aan dat leven eenige waarde kan bijzetten. Ook dat heeft Groen van Prinsterer gevoeld; hij heeft niet verborgen, dat hij hen, die zich door hem op zijn voorwaarden lieten redden, niet hoogachtte en niet onbepaald vertrouwde. Wees voorzichtig, heeft hij tot zijn vrienden onder de kiezers gezegd, de conservatieven zullen u lastig vallen om uw stemmen, maar ziet toe; ‘met algemeene verzekeringen van welwillendheid zijn wij niet gebaat.’ - Waarom niet, indien de verzekering geloof verdient? Is een algemeene welwillendheid voor ons en onze belangen geen waarborg genoeg, dat wij niet verongelijkt zullen worden? Wie zulk een betuiging niet genoegzaam rekent, toont daardoor dat hij aan den ernst der betuiging twijfelt. Groen van Prinsterer zegt het uitdrukkelijk: ‘in September is de stembus vergeten’; met andere woorden: er wordt ons sympathie betuigd om onze stemmen te winnen, als die stemmen eens zijn uitgebracht, komt de oude antipathie weer boven. Daarom geen onbepaalde betuiging, maar een duidelijke en uitvoerige verklaring, die tot iets bepaalds verplicht. Zulk een verklaring is ‘de conditio sine qua non.’ Zonder verklaring geen stemmen. - Ik vraag: wie zoo redeneert, kan hij gezegd {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} worden geloof te slaan aan de oprechtheid der betuiging? Zoekt hij zich niet te verzekeren, dat de belofte zal worden nagekomen, om het even of zij al dan niet gemeend is? Wij hebben ten overvloede nog sterker bewijs. De voornaamste der tegenstanders kwam slechts schoorvoetend tot de gevorderde verklaring. Hij bespaarde zich de noodelooze vernedering om Groen van Prinsterer onmiddellijk zijn verandering van zienswijs te openbaren. Hij gaf er kennis van in een brief aan een Goudschen kiezer, en de Goudsche kiezer bezorgde dien brief aan Groen van Prinsterer. De omweg was niet lang; de mogelijkheid van vervalsching niet groot. Maar Groen van Prinsterer wil volkomen zekerheid. Hij drukt den brief in zijn Vliegend blaadje af, en roept den ouden tegenstander op dien te desavoueeren, zoo hij hem niet voor echt gehouden wil hebben. Is men nu tegen misleiding genoegzaam gewaarborgd? Groen van Prinsterer is nog niet gerust. Hij ziet nog een uitvlucht open. Hij vraagt in een noot aan den voet der bladzijde: ‘De heer * (ik verzwijg welstaanshalve den naam) is immers niet van huis?’ - Wat heeft die vraag te beduiden? Hoe kon Groen van Prinsterer vreezen, dat de kandidaat tijdens de verkiezingen zoover zou wegreizen, dat de Vliegende blaadjes hem niet bereiken konden? En wist hij geen beter middel, om tot zekerheid te komen, dan de vraag te stellen aan zijn goedgunstige lezers, of een van dezen hem misschien zou komen inlichten? Neen, de vraag moet meer te kennen geven dan de woorden in hun samenhang eenvoudig weg beteekenen. Zij wil zeggen: de heer * zal toch later wel geen onbekendheid met mijn sommatie voorwenden, om op die wijs aan zijn stilzwijgen de toestemmende kracht te ontnemen? - Uiterst voorzichtig! Maar als men iemand tot zoo iets in staat rekent en zoo weinig acht, mag men hem dan aanbevelen voor een post van vertrouwen, boven iemand van wien men geen kwaad weet? Ik geloof dat ik mij voldoende verantwoord heb op de klacht, dat ik Groen van Prinsterer onverdiend zou hebben beschuldigd. Ik had mijn grieven, aan het slot van mijn Brief, dus geresumeerd: ‘Gij stelt de kandidaten op de proef, en zegt uw ondersteuning bij voorbaat toe aan hen, die de proef niet kunnen doorstaan. Gij beveelt aan de eenvoudige en eerlijke lieden, die u vertrouwend naar de oogen zien, dezulken aan, met wier beginselloosheid gij zelf den spot drijft.’ Is niet elk dezer zinsneden volkomen gerechtvaardigd? En was het verder niet {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} plicht, tegen zoodanig handelen op te komen, al zou men daardoor een hoog gewaardeerde welwillendheid verliezen? Want ik blijf Groen van Prinsterer ook als staatsman achting toedragen, en zijn achting weerkeerig op prijs stellen. Ik weet dat hij slechts ijvert voor hetgeen hij goed acht, en dat het alleen aan zijn blindelings ijveren voor dat goede te wijten is, als hij den aard der middelen voorbijziet, waarvan hij zich soms bedient. Ware hij zich bewust geweest, dat zijn onderhandeling met de conservatieven onbetamelijk was, hij zou ze niet in het openbaar hebben gevoerd. De ironie, waarmeê hij hen bejegent, wier overtuiging met de wisseling der tijden en omstandigheden wisselt, toont dat zijn eigen overtuiging onwrikbaar vaststaat. Hij handelt als de veldheer, die, om te overwinnen, zich ook van dezulken bedient, wier bedrijf hij veracht, en niet zou navolgen, al ware zijn leven er mee gemoeid. Misschien vordert de onmenschelijke krijg, dat een man van eer zulke volgelingen aanwerft en gebruikt. Maar laten wij daarom zorgen, dat de strijd der partijen niet in zoodanigen krijg ontaardt. In den politieken strijd is geen overwinning eervol en beslissend, die behaald wordt met de hulp van aangeworven huurbenden. Non tali auxilio, non defensoribus istis. Overtuiging is een eerste vereischte voor een ieder, die aan den strijd deel neemt. Ik hoop en vertrouw, dat Groen van Prinsterer weldra ondervinden zal, dat hij een politieke fout begaan heeft, toen hij dus te kwader uur zijn kracht is gaan zoeken buiten de partij, die hem met volle overtuiging in den kampstrijd volgt. De afloop der herstemming te Amsterdam acht ik een goed voorteeken. Groen van Prinsterer verklaart zich door dien afloop teleurgesteld. Geen wonder! Maar meer dan hij hebben de conservatieven reden om er zich over te beklagen. Immers de voorwaardelijke bijstand, dien het aftredend lid zich van de antirevolutionnaire partij heeft laten welgevallen, heeft hem, naar het schijnt, het meest benadeeld. Amsterdam heeft bewezen, dat het nog krachtig leeft en levendig gevoelt; het heeft verontwaardiging getoond, - geen heugelijker levensteeken had het kunnen geven. Niet anders zal het in de Kamer gaan. Zooals de verdachte medewerking der antirevolutionnairen den conservatieven te Amsterdam duur te staan is gekomen, zoo zal de verdachte ondersteuning van sommige conservatieven de antirevolutionnairen in de Kamer het meest belemmeren. De oude tegenstanders mogen thans voorstanders willen zijn, in den weg staan zij en zullen {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} zij blijven staan. Ik hoop het van ganscher harte. In al wat recht en billijk is wensch ik den antirevolutionnairen, evenzeer als iedere andere partij, geluk en voorspoed; nu zij hun doel najagen langs een verkeerden weg, zal ik mij in hun teleurstelling verheugen. Bij den oudsten onzer vaderlandsche schrijvers over staatsrecht, bij Philippus de Leyden, las ik dezer dagen: ‘Ad nullum etenim bonum finem per malum medium debet deveniri.’ Het Latijn is slecht, maar de les is uitnemend. Ik beveel ze aan al onze hedendaagsche staatslieden ter behartiging aan. III 1). Het is mij aangenaam, dat het Naschrift op mijn Open Brief u van de noodzakelijkheid overtuigd heeft, om op mijn bedenkingen tegen uw handelingen bij de verkiezingen terug te komen, en om u te verdedigen tegen de beschuldigingen, die dienaangaande vrij algemeen tegen u worden ingebracht. Ik heb uw verdediging, in No. VIII en No. IX der Vliegende Blaadjes aan de Kiezers, gelezen en rijpelijk overwogen, en, nu mijn onderzoek afgeloopen is, ga ik u aanstonds de slotsom, waartoe ik gekomen ben, mededeelen. Gij richt tot mij twee vragen: Is dit zoo? en Volhouden of intrekken? Ik acht mij jegens u verplicht op deze vragen zonder dralen te antwoorden. En ik ben het tevens aan mij zelven verplicht, onverwijld te weerleggen wat mij door u, bij het doen dier vragen, te last wordt gelegd. Anders zijn de twee brochures, die gij aan mijn Brief en Naschrift gewijd hebt, waarlijk niet geschikt om mij tot het voortzetten der discussie lust te geven. Ik zie er alweer uit, hoe moeielijk het is over zoo teere quaestiën, als die wij te bespreken hadden, den toon aan te slaan, dien wij verlangen te doen hooren. Ik had mij, bij het schrijven van mijn Open Brief, ten doel gesteld alleen de zaak te behandelen, en de personen, voor zoover ik ze niet buiten mijn onderzoek laten kon, wellevend te bejegenen. En de uitkomst is geweest, dat wel vele onzijdigen mij verzekerd hebben, dat mijn toon gepast en beleefd was, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat gij daarentegen, wien ik het liefst had willen voldoen, mij beschuldigt van u ten scherpste beleedigd en als met dolksteken doorboord te hebben. Ik bedroef mij over mijn onhandigheid. Maar ik zie ook in uw eigen voorbeeld, hoe moeielijk het is onze tegenpartij te bestrijden zonder ze te kwetsen. Gij, die zoo fijn gevoelt, hebt zeker, evenmin als ik, noodeloos willen beleedigen; en toch zijt gij, niet minder dan ik, ongelukkig geweest. Gij hebt zonder de minste aanleiding mij verdacht gemaakt van de grofste onoprechtheid en oneerlijkheid. Gij hebt, figuurlijk gesproken, mij een dolksteek toegebracht, even diep en even pijnlijk als dien gij van mijn hand hadt ontvangen. Vergun mij dat ik uw aandacht hierbij in de eerste plaats bepaal. Gij zegt 1): ‘Mij dunkt, dat gij, reeds in uw Naschrift, een middel zoekt om de verantwoordelijkheid uwer aanklacht van drie leden der Tweede Kamer wegens corruptie en grondwetschennis te ontgaan. Dit mag zoo niet. - Mij dunkt, dat de hoogleeraar Vissering in De Gids, terwijl hij, naar het heet, uwe bedoeling in twijfel trekt, voor uwe vergissing excuus vraagt. Dat zijdelingsche schuldbelijden baat niet.’ Tot opheldering van dit verwijt kan dienen wat gij 2) gezegd hadt: ‘Nauwelijks durf ik, hier reeds, te zeggen wat mij zelven, eerst bij aandachtig herlezen van het Naschrift, duidelijk werd. Het zeer beknopt en eenvoudig antwoord, waarvan Dr. Fruin verkondigt dat het den naam van antwoord niet waard is, heeft hem in verlegenheid gebracht. De wedervraag: Is dit zoo? deed hem de wenschelijkheid inzien van een onverwijld en, zooveel doenlijk, onbemerkt terugnemen van hetgeen den grondslag zijner beschuldiging uitmaakt.’ Meent gij dat de verdenking, die in deze woorden ligt opgesloten, al dan niet beleedigend voor mij is? Gij vermoedt, dat ik, door uw eerste zeer korte verdediging uwer handelwijs ‘in verlegenheid gebracht,’ en van mijn vergissing overtuigd, in een Naschrift getracht heb ‘zooveel doenlijk onbemerkt terug te nemen hetgeen den grondslag mijner beschuldiging uitmaakt.’ En in datzelfde Naschrift herhaalde ik toch de in mijn Brief vrijwillig afgelegde belofte, om openlijk mijn dwaling te erkennen, indien ik overtuigd werd gedwaald te hebben. Ik vertrouw dat gij zulke onoprechtheid even diep verafschuwt als ik. Maar waarom er mij {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} dan van verdacht zonder eenigen grond? Ik zou mijzelven verachten, indien ik tot zoo iets in staat was. En bij gevolg acht ik het een beleediging, indien iemand zulke achterdocht tegen mij uitspreekt. Waarop steunt uw vermoeden? Ik heb den Brief en het Naschrift herlezen, en ik vind in beide dezelfde voorstelling van uw gedrag, dezelfde beschuldigingen. Ook in den toon kan ik geen onderscheid bespeuren. Misschien heb ik in het Naschrift nog meer dan in den Brief vermeden wat noodeloos aanstoot kon geven. Zou het ook wel zoo vreemd zijn als ik, die u waarlijk geen leed wil doen, na ondervonden te hebben hoe diep ik u getroffen had, nog omzichtiger was geworden, en nog meer dan vroeger mijn woorden gewogen had, eer ik ze neerschreef? Maar als eerlijk man leg ik de verklaring af, dat ik met mijn Naschrift bedoeld heb mijn beschuldiging nader aan te dringen, en niet ze in eenig opzicht te verzwakken of in te trekken. Even stellig wijs ik de nog honender verdenking af, dat ik den schrijver in De Gids zou hebben opgedragen - het zijn uw eigen woorden, - voor mij ‘excuus te vragen’. Die term behaagt u zoozeer, dat gij elders 1) met een kleine wijziging spreekt van mijn ‘excuus vragen bij procuratie.’ En om een voor de hand liggende tegenwerping al dadelijk te ontzenuwen, merkt gij op 2): ‘Het artikel in De Gids is.... geschreven te Roosendaal; het is zoo, doch uw vriend was ook daar voor u bereikbaar.’ Uw verbeelding is even levendig als uw achterdocht; ik benijd ze u waarlijk niet. Ik acht het beneden mij te ontvouwen, hoe diep onzedelijk ik zou moeten zijn, indien ik gedaan had wat gij mij toedicht. Alle bespiegeling is hier gelukkig overbodig. Van het opstel in De Gids had ik niets gehoord of gezien, vóór ik het, gedrukt in het tijdschrift, in handen kreeg. Evenmin - ik zeg het om een andere aantijging te weerleggen - evenmin had mijn vriend van mijn Naschrift iets vernomen, vóór hij het afgedrukt ontving. Ieder van ons is dus alleen verantwoordelijk voor hetgeen hij zelf heeft geschreven. Gij ziet, dat gij minstens even ongelukkig zijt geweest als ik. Zonder het zoo erg te meenen, hebt gij mij van verregaande oneerlijkheid verdacht gemaakt en grof beleedigd. Maar ik wil niet overdrijven: beleedigd ben ik niet; geen dolksteek, geen prik zelfs heb ik gevoeld. Zulke verdenkingen kwetsen alleen, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} als zij een ongezonde plek van het geweten raken; vallen zij zoover bezijden de waarheid als hier het geval is, dan kunnen zij ons niet deren. In niets heb ik u kunnen behagen. Gij, de vriend van openbaarheid, die in uw Vliegende blaadjes alle brieven, die u ter lezing worden gegeven, afdrukt, gij hadt gewenscht dat ik u vóór ik mijn brief in het licht zond, onder vier oogen over uw handelwijs was komen onderhouden 1). Gij beroept u, als drangreden, ‘op het christelijk voorschrift: Zoo iemand gezondigd heeft ga heen, en bestraf hem tusschen u en hem alleen.’ Vergun mij een opmerking: uw citaat is onjuist. Het christelijk voorschrift luidt: Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft. Maar tegen mij hadt gij niet gezondigd; ik wilde u niet bestraffen. Ik wilde een in het openbaar gepleegd bedrijf openlijk wraken, en daarom kon ik een christelijk voorschrift, dat op zulk een geval niet pastte, ook niet opvolgen. Als ik mij naar uw eisch gedragen had, ik zou zeker in geen geval het doel hebben bereikt, dat ik beoogde. Uw bemoeiingen met de verkiezingen werden door duizenden veroordeeld; ik wilde dat oordeel openlijk uitspreken, opdat gij u openlijk zoudt kunnen rechtvaardigen, zoo gij onschuldig waart; of, zoo gij schuldig werdt bevonden, door uw voorbeeld anderen zoudt afschrikken van in het vervolg evenzoo te handelen. Een onderhoud onder vier oogen kon daartoe niet leiden. Gelukte het u al mij te overtuigen, daarmee was het publiek nog niet overtuigd. En voldeed daarentegen uw verdediging mij niet, dan werd het mij dubbel moeielijk en nagenoeg onmogelijk, om, na ons onderhoud, nog eens met mijn grieven, thans in het openbaar, tegen u op te komen. Gij begrijpt ook niet, hoe ik aan het slot van den Brief, waarin ik zoo zware beschuldigingen tegen uw gedrag bij de verkiezingen had ingebracht, desniettegenstaande betuigen kan, dat ik uw achting en welwillendheid op hoogen prijs stel. Gij ziet in die betuiging, ‘zoo al niet persiflage, minstens een wangeluid’ 2). Uw misvatting is verklaarbaar, dewijl gij tusschen mijn Brief en mijn Naschrift een onderscheid, geen overeenstemming, wilt zien. Anders zou het Naschrift duidelijk hebben gemaakt, wat ik in den Brief bedoeld had. Ik heb in het Naschrift verklaard, op wat grond ik u achting blijf toedragen, en {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} weerkeerig uw achting waardeer. Ik ben altijd, van den beginne af, overtuigd geweest, dat gij alleen uit blinden ijver voor de zaak, die u heilig is, middelen hebt aangegrepen, die uwer onwaardig zijn; en dat gij u niet bewust zijt geweest van het onbetamelijke uwer handelingen. Ik heb met ronde woorden gezegd, wat naar mijn oordeel de eenige afdoende verontschuldiging is: ‘Ware Groen van Prinsterer zich bewust geweest, dat zijn onderhandeling met de conservatieven onbetamelijk was, hij zou ze niet in het openbaar hebben gevoerd.’ - Hierin toch zie ik den onfeilbaren maatstaf der schuld. Wie met volle bewustheid zondigt, is niet te verschoonen, hij verbeurt de aanspraak op onze achting; wie daarentegen, uit ijver voor een goed doel, zich onbewust van ongeoorloofde middelen bedient, kan toch een eerlijk en achtingswaardig man wezen. De historicus, die niet geleerd had, dat vaak goede en zelfs edele menschen uit geloofsijver of uit partijschap, daden hebben gepleegd, die de sterkste afkeuring verdienen, zou al bitter weinig wijsheid met zijn studiën hebben opgedaan. Maar gij zijt blijkbaar met mijn verschooning van uw gedrag niet gediend. Hoe harder ik u gevallen ware, hoe liever het u geweest zou zijn; want van opzettelijk misdrijf spreekt uw geweten u vrij, en weinigen in den lande zijn geneigd het ergste van u te denken. Had ik u dus van een daad beschuldigd, die u de algemeene achting onwaardig zou maken, was ik zelf begonnen met u mijn achting te onthouden, het zou u lichter vallen mij te weêrleggen. Gij zoudt de publieke opinie voor u hebben, en, wat meer zegt, de goede getuigenis van uw eigen conscientie insgelijks. Maar ik heb u van geen opzettelijk bedreven kwaad, van geen grof misdrijf beticht. Wat nu te doen? Gij overdrijft zelf mijn aanklacht; gij laat mij zeggen, wat ik niet gezegd en evenmin bedoeld heb. Neem mij de vergelijking niet kwalijk, maar gij herinnert mij aan den man, in de Plaideurs van Racine, die, niet tevreden met de harde woorden, die hem worden toegevoegd en waarvan hij geen verhaal kan zoeken, tot dadelijkheid aanzet: ‘Quelques coups de bâton, et je suis à mon aise’. De coups de bâton, die u te pas zouden komen, zijn een paar groote woorden. Gij zoudt zoo gaarne zien, dat ik u van een misdrijf met een schel klinkenden naam betichtte, opdat een ieder, op het hooren van het woord, oogenblikkelijk begreep, dat gij aan zoo iets onmogelijk schuldig kunt zijn. Van omkooping, zegt gij, heb ik u beschuldigd. Gij drukt dit {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} woord nu eens cursief, dan weer met kapitale letters: omkooping! omkooping! ‘Omkooping, let wel! is de zachtste benaming, die onze rijke moedertaal ter beschikking van haar uitstekenden beoefenaar had’ 1). Maar, let wel! het woord omkooping komt nergens, noch in mijn Brief noch in mijn Naschrift voor. En, gesteld eens ik had het woord gebruikt, is het dan toch niet zoo klaar als de dag, dat ik het alleen overdrachtelijk op uw handelwijs had kunnen toepassen. Van een omkooping, in den letterlijken zin van het woord, kon toch wel geen sprake zijn. Is het dan, om een uitdrukking van u te gebruiken, fair, indien gij met dit woord - dat trouwens in geen zin, noch letterlijk, noch figuurlijk, gebruikt is - parade maakt, en praalt met een doornenkroon, die gij u zelven voorzichtig op het hoofd hebt gezet? Wat zoudt gij van mij zeggen, als ik, uw voorbeeld volgend, ging klagen, dat gij mij van het toebrengen van dolksteken, dus van moedwillige verwonding, van een aanslag op uw persoon en op uw leven, beschuldigd hadt! Welnu, de omkooping, die gij mij in den mond legt, behoort, even goed als uw dolksteken, in de rhetorica tehuis. En gij laat het met omkooping niet afloopen. Gij noemt mijn Open Brief ‘een aanklagt van drie leden der Tweede Kamer wegens corruptie en grondwetschennis’ 2), en, om zeker te zijn dat ik mij die qualificatie zal laten welgevallen, beweert gij dat ik, ‘door mijn ontkennen, door mijn ontveinzen’ 3), duidelijk toonen zou, dat ik de verantwoordelijkheid van mijn oorspronkelijk opzet heimelijk van mijn schouders zocht af te schuiven. Ik bewonder uw veldheersblik in het kiezen van uw terrein. Gij hadt geen beter kunnen vinden, geen waarop gij meer kans hadt om den veldslag te winnen. Immers, een van beide: of ik laat, om den schijn van terugwijken te ontgaan, uw qualificatie van mijn Open Brief gelden, en dan kan het u niet moeielijk vallen mij van overdrijving te overtuigen en dus te slaan; of ik weiger u te volgen, waar gij mij heenlokt, en dan roept gij uit, dat ik op de vlucht ga en bij gevolg mij zelf voor overwonnen verklaar. Wat zou er van mij worden, als ik inderdaad, gelijk gij voorgeeft, lichtvaardig tegen u was opgekomen! Ik tegen u! Neen, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} die het tegen een man van uw beproefd beleid durft opnemen, moet wel verzekerd zijn dat de kracht der waarheid zijn zwakke krachten verdubbelt, of hij onderneemt een waagspel, dat hem duur te staan zal komen. De waarheid, die ik voor mij heb, maakt het mij gemakkelijk uw krijgslist te ontgaan. Neen, ik zal mij de verdediging niet laten opdringen van hetgeen ik mij bewust ben evenmin bedoeld te hebben, als ik het gezegd heb. Mijn Open Brief behelst geen aanklacht tegen drie volksvertegenwoordigers. Alleen u heb ik beschuldigd. De twee staatslieden, die gij zoo gaarne tot uw lotgenooten maken zoudt, zijn door mij voorbedachtelijk zooveel mogelijk buiten het geding gelaten. Want tegen u had ik de noodige processtukken in uw eigen Vliegende blaadjes; tegen hen had ik geen bewijs dan uw voorstelling van hun gedrag. Natuurlijk kon ik de daad niet afkeuren, die zij volgens die voorstelling hadden gepleegd, zonder ook hen te laken, die de daad bedreven hadden. Maar ik heb getoond dat het mij niet te doen was om de mate van hun schuld te bepalen; ik heb hun namen niet eens genoemd. En, waar uw voorstelling in strijd was met hun verklaring, heb ik in het midden gelaten, aan welke zijde de waarheid was. ‘Wie van beiden gelijk heeft, (zeide ik in mijn Brief 1)) waag ik niet te beslissen; of zij bekeerd zijn en zullen blijven, laat ik in het midden.’ Ik kon dat doen. Want alleen om u te overtuigen, dat gij een ongeoorloofd beding hadt aangegaan, schreef ik; en daartoe had ik aan uw eigen voorstelling der zaak genoeg. Ik behoefde niet te onderzoeken, of die twee staatslieden vertrouwen verdienden; het was genoeg dat ik bewijzen kon, hoe weinig gij hen vertrouwdet, om tot de conclusie te komen, dat gij voor een post van vertrouwen mannen hadt aanbevolen, die gij zelf uw vertrouwen onthieldt. Gij zegt elders 2), ‘dat ik die twee staatslieden met smadelijke bejegening overlaad.’ Toen ik dit las, kon ik waarlijk een glimlach niet onderdrukken. Gij, de auteur van No. IV Aan de kiezers, gij, die de wonderkracht der stembus en de bekeering, door haar inspiratie, zoo onnavolgbaar bezongen hebt, gij, die met bittere ironie vraagt: ‘de brief is immers authentiek?’ en ‘de vermoedelijke schrijver is, naar ik hoop, niet van huis?’ 3) - Gij klaagt dat ik, die slechts herhaalde wat gij hadt gezegd, die slechts ontvouwde wat gij ingewikkeld te kennen hadt ge- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, - gij klaagt dat ik die staatslieden met smadelijke bejegening overlaad! De smadelijke bejegening, waarmede ik hen overladen heb, is alleen de bejegening, die gij hun hadt aangedaan. Ik zou hen en u beschuldigd hebben van grondwetschennis. Ook hierin maakt gij u aan overdrijving schuldig. Ik had u toegevoegd: ‘De middelen, waarvan gij u bedient, acht ik in strijd met den geest der grondwet’ 1). ‘Het vragen en geven van een verklaring, als die gij eischt, acht ik een ruggespraak van vertegenwoordigers met de kiezers, die de grondwet verbiedt’ 2). En ten slotte: ‘zulk een beding acht ik strijdig met den geest der grondwet’ 3). Leest gij in deze plaatsen - en het zijn de eenige, waarin de grondwet wordt genoemd - een aanklacht van drie leden der Kamer wegens grondwetschennis; of alleen het duidelijk uitgedrukte oordeel, dat een beding, als door u gemaakt was, strijdt met den geest der grondwet? Dat hier juist, tot tweemaal toe, van den geest der grondwet wordt gesproken, bewijst dit niet, dat ik aan het schenden van de letter der wet niet geloofde? Ik heb hen en u beticht van corruptie. Een enkele maal komt dit woord in mijn Brief voor, daar, waar ik ‘protesteer tegen de middelen, waarvan gij u bedient, om bij voorbaat stemmen te werven voor het voorstel tot wetsverandering.’ ‘Die middelen (zoo ga ik voort) acht ik.... een poging tot corruptie van volksvertegenwoordigers - een eerste poging, die in tijds gewraakt moet worden, opdat zij later niet als antecedent en tot verontschuldiging van nog erger worde gebruikt’ 4). Over de beteekenis van het woord corruptie in dit verband zal ik later spreken. Vooralsnog vraag ik alleen: bevat deze plaats een aanklacht van drie leden der Kamer wegens corruptie? Wel is waar, ik heb het aanbieden uwer stemmen aan hem, die verklaren wil bereid te zijn om een voorstel van wetsverandering als het uwe in de Kamer te ondersteunen, een te koop bieden uwer stemmen genoemd, en op meer dan één plaats van koop en verkoop gesproken, - maar, behoeft het gezegd? in overdrachtelijken zin. Gij wilt dat ik dit woord in letterlijken zin gebezigd heb. Gij laat u door mij beschuldigen van het opmaken van een koopcontract 5). Ik heb dit woord, zoo min {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} als mandaat en meer andere woorden, die gij mij zoekt op te dringen, gebruikt. Waartoe die overdrijving? Gij schrijft 1): ‘Ik zou, tot een uitvoerig antwoord genoodzaakt, door uw ontkennen, door uw ontveinzen, door uw beweren: “ik heb het zoo erg niet gemeend, ik heb niet aan eigenlijke corruptie, aan koop en verkoop gedacht,” laat het ons maar zeggen, een tamelijk mal figuur maken.’ Ik begrijp dit waarlijk niet. Meent gij dat er, na aftrek uwer overdrijving, zoo weinig van mijn beschuldiging overblijft, dat het de moeite niet waard is er u van vrij te pleiten? Dat gij een mal figuur maakt door u tegen zulke beuzelingen te verdedigen? Wij zullen zien of dit zoo is. Ik voor mij kan slechts in één geval erkennen, dat gij, door mijn ontkennen van wat ik niet gezegd en niet bedoeld heb, een mal figuur maakt, - namelijk indien gij mij een strik hebt gespannen, waarin ik niet wil loopen. Wij gaan over van de woorden tot de zaak. Ik wil thans onderzoeken, in hoever uw rechtvaardiging van hetgeen ik in uw gedrag gelaakt had den toets kan doorstaan. Veel geeft gij mij aanstonds gewonnen. Gij erkent dat, zoo mijn beschouwing van het gebeurde juist ware, mijn oordeel rechtmatig zou zijn. Gij ontkent alleen dat uw handelwijs door mij naar waarheid is voorgesteld. Gij verklaart volkomen in te stemmen met de omschrijving, die ik van art. 82 der grondwet gegeven heb, en gij gaat dan aldus voort 2): ‘Gij slaat, indien ik mij van een triviaal spreekwoord mag bedienen, den spijker op den kop. Allezins geoorloofd is een verklaring, waaruit de meerdere of mindere homogeneïteit van kiezers en candidaat openbaar wordt? Doch waarin ligt het merk der overtreding? Wanneer de verklaring in belofte ontaardt, of, om uw eigen woorden te behouden, in een “afspraak, die zedelijk verpligt te stemmen naar het goeddunken der kiezers, ook al kwam hij ten gevolge der discussie of van eigen nadenken, tot een daarmeê strijdende overtuiging.” Dit neutraliseren van discussie en eigen nadenken, deze verbindtenis om, ook als men van dwaling overtuigd wordt, te stemmen volgens de verklaring, die men bij de stembus afgelegd heeft, dit is meer dan ongeoorloofd, dit is misdadig, omdat men zich aldus, eventueel, verbindt {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} tot meineed, en tot een, al zweeg de grondwet, gewetenloos bedrijf.’ Uitnemende woorden, vol waarheid. Ik heb dus geen te hard oordeel over uw gedrag geveld, indien gij, bewust of onbewust, zulk een bindende verklaring van de kandidaten gevorderd hebt. Maar ik veroorloof mij nog een tweede citaat 1): ‘In theorie zijn wij het eens. Ons systeem omtrent art. 82 is in twee woorden vervat. Belofte niet, verklaring wel’. Waarover verschillen wij dan? Gij zegt het 2): ‘Beiden, gij en ik, vinden bij de interpretatie van art. 82, het kenmerk van geoorloofd of ongeoorloofd in verklaring of belofte. En nu blijkt het, dat gij telken male.... de verklaring opneemt als belofte.... Uw argument loopt telkens op een gedaantewisseling uit. Verklaring wordt in belofte gemetamorfozeerd’. Welaan, ik zal van uw stellingen uitgaan. Een verklaring is geoorloofd, een belofte is, zooals ik gezegd heb, in strijd met den geest der grondwet en met de politieke moraliteit. Hebt gij een verklaring verlangd of een belofte? Ik herlees al uw Vliegende blaadjes; overal vind ik van een verklaring gesproken, nergens, op niet één plaats, van belofte. Ik herlees ook mijn Brief en mijn Naschrift. Overal vind ik wel niet, zoo als gij meent, verklaring in belofte gemetamorphoseerd, maar overal belofte en verklaring als synoniem gebruikt, en met elkander verwisseld. En wist ik dan niet, dat verklaren en beloven, ook in quaestiën van staatsrecht, aanmerkelijk in beteekenis verschillen? Ja, ik weet dit. Een gepast voorbeeld levert het verhandelde in de Groote vergadering van 1651. De ijverigste gereformeerden verlangden, dat de provinciën elkander zouden beloven de ware christelijke religie te handhaven. Holland echter wilde zich niet jegens de andere gewesten verplichten, en dreef door, dat de provinciën verklaarden de ware christelijke religie te handhaven. Uit dit voorbeeld, evenals uit den aard der zaak, blijkt ten duidelijkste, waarin het verschil tusschen beide woorden bestaat. Door te verklaren geeft men geen recht aan iemand om ons tot het volharden bij ons verklaard gevoelen te dwingen; door te beloven daarentegen geven wij zulk een recht wel degelijk. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat schiet mij dan, als ik dit alles erkennen moet, over dan eenvoudig schuld te bekennen, en niet ‘bij procuratie’ of ‘zijdelings,’ maar ronduit en openlijk ‘excuus’ te vragen? Nog één middel schiet mij over: nader onderzoek. Wat voor verklaring vordert gij van den kandidaat? Een ‘rondborstige verklaring van beginselen, in verband met vraagstukken, die aan de orde van den dag zijn’ 1)? In dat geval verklaar ik mij overwonnen. Of wel een verklaring van bereidwilligheid om een voorstel als het uwe in de Kamer te ondersteunen? Ik zal uw eigen woorden aanhalen. ‘Geef aan niemand uw stem (zoo spreekt gij uwe geloofsgenooten toe) van wie gij niet op goede gronden verzekerd zijt, dat hij althans het voorstel van wetsherziening ter eerlijke naleving van de wet, tot dusverre door de Kamer met stilzwijgen en weerzin ontvangen, beaemt’ 2). ‘Gij moet zekerheid hebben dat minstens het voorstel van wetsherziening door dengene aan wien gij uw stem geeft beaemd wordt’ 3). Hoe zullen de kiezers weten of een kandidaat een wetsvoorstel beaamt? Zij kunnen alleen te weten komen, of hij er zijn stem aan denkt te geven. Gij verklaart dan ook beamen in dien zin: ‘Laat door u.... niemand worden benoemd of herbenoemd, van wien gij niet weet, dat minstens op zijne ondersteuning van dit voorstel rekening kan worden gemaakt’ 4). Gij vordert dus van de kandidaten, willen zij de stemmen uwer volgelingen verwerven, de verklaring, dat zij bereid zijn uw voorstel (gij hebt dit later gewijzigd in: een voorstel als het uwe) te ondersteunen. Dat het ook u niet zoozeer om instemming met uw beginselen als wel om toestemming van uw wetsvoorstel te doen is, bewijst vooral uw gedrag ten opzichte van den voornaamste uwer tegenstanders. Deze was, zooals gij het geestig noemt, ‘over de nog al breede kloof geraakt’ 5), en had tot uw voldoening te kennen gegeven, dat hij over twee der drie wetsartikels, die gij veranderd wildet hebben, thans met u homogeen was. Doch over het schrappen van het woord christelijk uit art. 23 was zijn verklaring, naar uw oordeel, niet stellig genoeg. Hij zeide: ‘Is het waar dat het woord christelijk in de wet gebezigd wordt als {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} een vlag, waarmede men op de openbare school iets belooft wat niet gegeven kan worden, liever zag ik het vervallen.... Wordt het misbruikt, dat het wegvalle, ik heb er vrede meê.’ Voorwaardelijk was hij het dus met u eens; in beginsel verschilde hij niet van u, zelfs niet ten opzichte van de toepassing van het beginsel; maar hij was niet verzekerd, dat uw voorstelling van het feit juist was; hij was niet zeker dat het woord christelijk misbruikt werd. Zijn verklaring was dus niet, zooals gij het deedt voorkomen, dubbelzinnig; zij was voorwaardelijk. Bleek het dat er misbruik van het woord werd gemaakt, dan moest het geschrapt worden; bleek dit niet, dan moest het blijven staan. Indien gij dus, na deze verklaring overwogen te hebben, de vraag oppert: ‘Hebben wij waarlijk genoegzamen waarborg?’ dan kan dit alleen beteekenen: hebben wij waarborg, dat ook voor het schrappen van het woord gestemd zal worden. En waarin vindt gij dien waarborg? ‘Ik acht het onloochenbaar, dat deze onderhandsche mededeeling strekt om de kiezers te overreden, dat het uitvallend lid, ook omtrent art. 23, met den heer Groen instemt. Zoo nu, na het gesloten zijn van de stembus, het tegendeel bleek, wat zou het oordeel zijn over dergelijk gedrag’ 1)? Zoekt gij hier niet aan een voorwaardelijke toezegging een onvoorwaardelijke beteekenis te geven? Indien het, ‘na het gesloten zijn van de stembus,’ - dat kan alleen beteekenen: in de Kamer, bij de behandeling van uw voorstel, - bleek, dat uw oude tegenstander ten slotte overtuigd was, dat er geen misbruik van het woord christelijk gemaakt werd, en dus tegen uw verandering stemde, dan zegt gij bij voorbaat, dat het oordeel over dergelijk gedrag hoogst ongunstig zou uitvallen. Is dit niet, zooals gij het zelf uitdrukt, een neutraliseeren der discussie, het opleggen eener zedelijke verplichting, om in de Kamer te stemmen volgens een verklaring, die men bij de stembus afgelegd heeft, of, beter gezegd, die men gerekend wordt afgelegd te hebben? Om uw gedrag te karakteriseeren moet ook nog de volgende plaats overwogen worden. Gij beklaagt u over de ondankbaarheid der conservatieven, nu de stembus gesloten is, en gij roept uit 2): ‘Nu is het welligt nog weinig, dat ik op grond van uitdrukkingen, waaraan alleen mijne niet wedersproken {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} toelichting nevelachtigheid ontneemt, de behulpzame hand bood’! Gij hecht dus aan uw niet wedersproken toelichting der voorwaardelijke toezegging van uw ouden tegenstander een zekere verbindende kracht. Uw handelwijs moet derhalve niet beoordeeld worden naar de woorden der verklaring, die gij hebt uitgelokt, maar naar den eisch, dien gij hadt gesteld, en de niet wedersproken toelichting, waardoor gij de verklaring aan uw eisch doet beantwoorden. Het is, dunkt mij, na dit alles ontegenzeggelijk, dat gij meer gevorderd hebt dan gij nu voorgeeft, meer dan ‘een rondborstige verklaring van beginselen, in verband met vraagstukken, die aan de orde van den dag zijn.’ Gij hebt geëischt, dat de kandidaat verklaarde de feiten juist zoo te beoordeelen als gij. Gij hebt verlangd een waarborg, dat een bepaald voorstel van wetsverandering zou worden aangenomen. Gij waart ook niet voldaan met ‘een verklaring, waaruit de meerdere of mindere homogeneïteit van candidaat en kiezers openbaar wordt.’ Immers, men kan het met u in beginselen volkomen eens zijn; men kan het bovendien volkomen eens zijn omtrent de toepassing dier beginselen op de quaestiën van den dag, en toch meenen dat de uitdrukking ‘christelijke en maatschappelijke deugden,’ in art. 23, liefst maar onaangeroerd moet blijven. Maar zekerheid, dat op de ondersteuning van een voorstel tot uitwissching van dit woord gerekend kan worden, is de conditio sine qua non, waarop gij uw ondersteuning bij de stembus verleent. Is nu nog het verschil zoo groot, tusschen beloven en verklaren bereid te zijn om in art. 23 der wet op het Lager onderwijs het woord christelijk te schrappen? Maar er is nog meer. Het onderscheid tusschen een belofte en een verklaring verdwijnt bijna geheel, als door het afleggen er van iets verkregen wordt. Wij zullen u stemmen, mits gij belooft. Wij zullen u stemmen, mits gij verklaart bereid te zijn. Dat mijn mits niet te sterk is, zal ik weer met uw eigen woorden bewijzen. Gij noemt de gevorderde verklaring op meer dan één plaats 1), de conditio sine qua non om de stemmen uwer vrienden te verwerven; gij spreekt herhaaldelijk van den eisch, dien gij aan de kandidaten doet 2). {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet ik nu nog opzettelijk betoogen, dat zulk een verklaring, zonder welke hij uw stemmen niet zou verworven hebben, voor het gekozen lid even verbindend is als een belofte? Door de afgelegde verklaring is hij, vooreerst zedelijk verplicht het wetsvoorstel te ondersteunen, tot welks ondersteuning hij zich bereid heeft verklaard; want alleen op grond dier verklaring heeft hij de stemmen verworven, zonder welke hij niet gekozen zou zijn. Kwam hij tot de overtuiging, dat het een misdaad is voor zulk een voorstel te stemmen, hij zou zijn mandaat moeten neerleggen, dat is, hij zou zelfmoord moeten plegen, hij, die volgens uw voorstelling vooral door de zucht naar levensbehoud tot het afleggen der verklaring gekomen was. Ten andere moet hij welstaanshalve het wetsvoorstel ondersteunen. Weinige weken geleden heeft hij verklaard daartoe bereid te zijn. Van deze verklaring hing toen zijn herkiezing af. Gij hebt te kennen gegeven, dat de vrees van niet herkozen te worden hem bovenal tot het afleggen der verklaring bewogen had. Als hij nu, nadat het gevaar voorbij is, zijn verklaring niet naleeft, toont hij dan niet ontegenzeggelijk, dat uw voorstelling juist was, en dat hij ‘in September de stembus vergeten is’? Om deze beide redenen derhalve is het door u gekozen lid in de noodzakelijkheid van te handelen overeenkomstig zijn verklaring bij de stembus, om het even wat hij in de Kamer verkieselijk acht. Maar, ik erken het, rechtens is hij niet verplicht. Stoort hij zich niet aan de voorwaarde, waarop hij uw stemmen verworven heeft, niet aan het oordeel, dat het publiek over zijn draaien met den wind zal vellen, gij kunt hem niet dwingen om met u te stemmen, gij hebt geen vat op hem. Laat ons nu aan den anderen kant zien, op wat wijze hij, die een belofte had afgelegd, daaraan gebonden zou wezen. Natuurlijk zou ook hij zedelijk verplicht en welstaanshalve genoopt zijn uw voorstel te ondersteunen, zoo goed als de ander, die verklaard had bereid te wezen. Maar als hij, desniettemin, onder voorwendsel van veranderde overtuiging, u zijn ondersteuning weigerde, zoudt gij hem dan, beter dan dien andere, tot nakoming zijner belofte kunnen dwingen? Geenszins. Immers het afvorderen van zulk een belofte, het opleggen van een last om voor zeker voorstel te stemmen, is den kiezers door de grondwet verboden. Een zoodanige belofte zou niet binden; gij zoudt er niet van kunnen, niet van durven spreken. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo staat dus een verklaring, gelijk gij er een geëischt hebt, in strekking en in uitwerking volkomen gelijk met een belofte. Het kenmerk, waardoor zich de belofte van de verklaring onderscheidt, het recht namelijk, dat zij aan een ander geeft, om ons tot het naleven van de verklaarde gezindheid te verplichten, kan hier uit den aard der zaak niet voorkomen. Het eenige onderscheid tusschen beide bestaat hierin, dat de belofte in strijd is met de letter der grondwet, en de verklaring in strijd met haar geest. Heb ik nu wel zoo lichtvaardig gehandeld door het schijnschoone woord te verwisselen met de onbewimpelde uitdrukking, en had ik geen recht om het aanbieden der stemmen voor zulk een verklaring, en het afleggen der verklaring ten einde de stemmen te verwerven, met koop en verkoop te vergelijken? Qui bene distinguit bene docet. Maar wat doet hij, die in een quaestie van moraliteit onderscheid maakt tusschen woorden, die een en dezelfde zaak aanduiden? Denk aan den Eerwaarden vader, die aan den schrijver der Provinciales een niet bijzonder eerwaardige moraal ontvouwde. Ook hij was sterk in onderscheidingen. Zoo gij aan hem, die een geestelijk goed te vergeven heeft, geld betaalt als prijs voor de prebende, bedrijft gij gruwelijke simonie. Maar zoo gij het geld betaalt, niet als prijs voor de prebende, maar om den wil van hem, die ze te vergeven heeft, gunstig voor u te stemmen, doet gij niets wat zondig of zelfs onbetamelijk is. Helaas! de politieke moraal wordt met uw onderscheidingen dezelfde richting opgedreven, als de algemeene zedeleer door de distincties der vijanden van Pascal. Ik heb van niets dieper afschuw dan van zulk woordenspel. Indien gij, op grond van een diergelijke spitsvindige onderscheiding, het vragen van een belofte als ongeoorloofd vermeden, en daarentegen een even bindende verklaring, als geoorloofd, geeischt hadt, ik zou meenen, dat gij u aan de moraliteit duchtig hadt vergrepen. Maar, ik herhaal het nog eens, ik vertrouw dat gij in het belang der goede zaak gehandeld hebt, zonder u rekenschap te vragen van hetgeen gij deedt, en dat gij eerst nu, op het onbetamelijke uwer handelwijs gewezen, een verontschuldiging hebt gezocht in een distinctie, die niet bij u maar bij de casuisten te huis behoort. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede heb ik, naar ik vertrouw, een der twee punten afgedaan, die gij afzonderlijk behandeld wilt hebben. Ik ga over tot het bespreken van het tweede. Gij omschrijft het aldus 1): ‘Lokaas bij de stembus voor het valschelijk voorgeven van overeenstemming met de kiezers.’ Ik zou liever zeggen, zonder overdrijving: ‘Lokaas bij de stembus tot het afleggen eener verklaring, om het even of zij al dan niet gemeend zij.’ Ik geloof inderdaad, dat uw eisch eener verklaring van bereidwilligheid tot het ondersteunen van een bepaald wetsvoorstel, als conditio sine qua non om de stemmen uwer volgelingen te verwerven, een gevaarlijk lokaas is voor den kandidaat, ‘bij wien al het overige wegsmelt in ééne hartstogt, in den aangeboren levenstrek, in de zucht naar levensbehoud.’ Voor zulk een is de verleiding bijna onweerstaanbaar, om zijn leven te redden door het afleggen eener verklaring, al zou die met zijn overtuiging, evenzeer als met zijn antecedenten, in tegenspraak zijn. In meerdere of mindere mate is elk programma, dat van de kandidaten gevraagd wordt, gevaarlijk voor de politieke moraliteit. Men weet vooruit wat men moet belijden om als kandidaat eener kiesvereeniging geproclameerd te worden. Een man zonder overtuiging, alleen door zelfzucht beheerscht, zal zijn programma liever in overeenstemming met de leus der partij dan in overeenstemming met zijn eigen begrippen en sympathieën opstellen. Maar het gevaar neemt toe, vooreerst naarmate het gevorderd program meer in bijzonderheden afdaalt, en ten andere naarmate er alleen en uitsluitend op het program, en niet op de antecedenten, op de vroeger gebleken overtuiging, gelet wordt. In beide opzichten hebt gij het gevaar uitermate vermeerderd. Ik weet geen tweede voorbeeld van een kiesvereeniging of van een partijhoofd, die een zoo gedetailleerde verklaring gevorderd heeft, als gij bij de laatste verkiezingen. Instemming met een wetsvoorstel, waarbij het woord christelijk in een bepaald artikel geschrapt wordt, waarbij verboden wordt dat de schoolmeester der gemeente koster zij der gereformeerde kerk, en waarbij alle gemeenten verplicht worden schoolgeld te heffen, - instemming met zulk een voorstel, of althans met een van juist dezelfde strekking: ziedaar wat gij eischt van hen, die uw stemmen verlangen. Gij meent, met Hello, dat het in strijd met de grondwet is, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} de wetten te maken bij de stembus 1). Maar zou de wet niet bij de stembus gemaakt zijn, indien gij overal even machtig waart geweest als te Gouda? Het gevaar van zulk een eisch, aan een kandidaat in stervensnood gedaan, blijkt uit het voorbeeld van uw ouden tegenstander. Volgens uw voorstelling legt die staatsman een nevelachtige, een dubbelzinnige verklaring af, ‘om de kiezers te overreden, dat hij, ook omtrent art. 23, met u instemt.’ Gij zult het erkennen, het vermoeden ligt voor de hand, dat hij niet stelliger sprak, omdat zijn geweten het niet toeliet. Gij zegt zelf 2): ‘dat de aanbeveling in het Dagblad van 's Gravenhage van 8 Juni, in een artikel ad hoc, veeleer tot de onderstelling aanleiding gaf, dat de heer * juist op het gewigtigste punt, op art. 23, bij zijn gevoelen bleef.’ Het is dus, naar uw eigen voorstelling, het waarschijnlijkst, dat uw oude tegenstander een twijfelachtige verklaring heeft afgelegd, omdat hij het met u niet eens was, en omdat hij zijn doodvonnis niet wilde teekenen door ronduit te verklaren, dat hij van u verschilde. Is zulk een handelwijs geen onwaardige daad, en heeft daartoe uw lokaas niet verleid? Is het voorhouden van dit lokaas geen poging tot corruptie? Merk op, niet ik ben het die uw ouden tegenstander van onoprechtheid beschuldig. Ik ontvouw slechts wat in uw voorstelling, in uw gezegden ligt opgesloten. Of hij even schuldig is als gij, of hij misschien zelfs nog schuldiger is, laat ik in het midden. Ik heb geen bewijzen van zijn schuld. Ik ga alleen van uw voorstelling uit, en die heeft geen bewijskracht dan alleen tegen u. Er is nog meer. Indien gij grond hadt om te vermoeden, dat uw oude tegenstander ‘juist op art. 23 bij zijn gevoelen bleef’, was het dan betamelijk aan zijn nevelachtige verklaring een beteekenis te geven, die haar met dat gevoelen in strijd bracht, en te beweren, dat, daar uw uitlegging niet weersproken werd, die beteekenis als aangenomen moest beschouwd worden? Gij hebt in de tweede plaats alleen gelet op de verklaring, niet op de antecedenten van hen die de verklaring aflegden. En toch hadt gij in den beginne uwen vrienden zoo juist en goed op het hart gedrukt: Geeft aan niemand uw stemmen, van {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} wien gij niet weet, ‘dat hij ter bescherming van het christelijk-nationaal onderwijs uit overtuiging bereid is’ 1). Uit overtuiging! Ziedaar waar alles op aankomt. Hadt gij u gehouden aan de les, die gij met zooveel recht aan anderen gegeven hebt, ik zou niets dan lof aan uw bemoeiing bij de verkiezingen toezwaaien. Aan uw voorschrift getrouw, hadt gij dan uiterst scherp moeten toezien. De antecedenten der uitvallende leden waren minstens verdacht. ‘Ik acht het overtollig (zegt gij 2)) te bewijzen dat met het oog op hetgeen in de Kamer plaats had, op onregtplegen en zwijgenstaktiek, van de meeste uitvallende leden het tegendeel (van hetgeen gij wenscht) moet worden ondersteld.’ Van de conservatieven vooral vielen de antecedenten ‘alles behalve gunstig uit’: ‘Ik mag niet ontveinzen dat ze hierin (naar ons shibboleth, de hoofdzaak), opdat ik niets meer zegge, met de liberalen gelijk staan’ 3). Onder de schuldigen was één de allerschuldigste: ‘Het uitvallend lid was steeds de voornaamste onzer tegenstanders, in het gewigtige punt van de neutraliteit der openbare school. Tegenover hem geen candidaat te stellen zou ongerijmd zijn. Zoo vergeeflijk is, bij de stembus, veeljarige tegenwerking niet’ 4). Nog in de vorige zitting was de tegenstander uw tegenstander gebleven: ‘Nog in de laatste discussie over het onderwijs heeft hij con amore et ardore het stelsel van prof. Hofstede de Groot, van de Wekker, het ontduiken en braveren van de wet verdedigd’ 5). Als zulk een tegenstander bij de stembus tot andere gedachten komt, moet dan een gemoedelijk staatsman, het hoofd eener gemoedelijke partij, niet uiterst goed toezien, of die gedachten misschien alleen uit laffe zucht tot levensbehoud voortkomen; moet hij niet angstvallig overwegen, of hij zulk een bekeerling wel mag aanbevelen? Gij oordeelt anders. Bij de eerste voorteekenen der zich veranderende zienswijs roept gij uit: ‘En nu zegge men nog dat discussie niet baat, als de stembus in het gezigt is’ 6)! De discussie en het gezicht der stembus werken hoe langer {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe krachtiger. De oude tegenstander is, altijd volgens uw eigen voorstelling, verloren, als gij hem de hand niet biedt. In deze kalme stemming overdenkt hij de quaestie van het onderwijs nog eens; hij begrijpt ze thans beter. Weldra verschijnt de onderhandsche verklaring, die wij reeds besproken hebben. Zij wordt met aarzeling door u aangenomen, met aarzeling, niet omdat gij twijfelt of zij wel oprecht gemeend is, maar omdat gij twijfelt of zij wel genoegzamen waarborg geeft. Wij zagen reeds hoe gij u den noodigen waarborg zoekt te verschaffen. De slotsom, waartoe gij geraakt is tamelijk naief. ‘Hij heeft aan ons shibboleth (eindelijk, maar evenwel niet minder dan anderen, aan wie wij ondersteuning hebben gemeend te kunnen verleenen) voldaan’ 1). Hij wordt dan ook op uw aanbeveling door uw vrienden gestemd. Gij constateert opzettelijk, dat hij zonder uw bijstand niet gekozen zou zijn. Maar de noodzakelijkheid eener overtuiging, in harmonie met de verklaring, hebt gij toch niet geheel over het hoofd gezien. Toen gij de verklaring, als voorwaarde om de stemmen uwer vrienden te bekomen, voor het eerst ter sprake bracht, voegdet gij daarbij: ‘Doet het geval zich voor, dan zal ik, zoo veel noodig, doen uitkomen waarom ik zoodanig herroepen zijner zienswijs (omtrent de christelijkheid van het openbaar onderwijs) uit overtuiging, als mogelijk beschouw 2).’ Het geval deed zich inderdaad voor, en nu volgde uw betoog, hoe het herroepen uit overtuiging mogelijk was. Het is kort maar veelbeteekenend. ‘Ik kan mij voorstellen, dat onder de vereenigde werking van parlementair levensgevaar en van schrik voor het veldwinnend ongeloof, de heer * van het onhoudbare zijner veeljarige opvatting overtuigd werd 3).’ Ik maak u vooreerst op de keus uwer woorden opmerkzaam: ‘gij kunt u voorstellen.’ Van de onhoudbaarheid eener ‘veeljarige opvatting’ wordt men ‘plotseling overtuigd.’ Maar vooral de inhoud van uw betoog is opmerkelijk. Twee motieven worden mogelijk geacht: vooreerst, schrik voor het veldwinnend ongeloof. Een fraai motief om uw wetsvoorstel te beamen! Een overtuiging, gevestigd op een schrik! Gij steekt den draak, en te recht, met conservatieven, wier stelsel berust op {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘dwaze Thorbeckophobie’; maar wat dunkt u dan van een overtuiging, berustende op tien maal dwazere Zaalbergophobie? Wat dunkt u van zulk een plotseling opgekomen overtuiging, als zij in strijd is met een jarenlange opvatting, maar niet in strijd met het tegenwoordig eigenbelang? Dat eigenbelang is de tweede en voornaamste drangreden: ‘parlementair levensgevaar,’ vrees van niet herkozen te worden, als de overtuiging onveranderd blijft. Laat ons den gang, het proces, zooals de natuurkundigen zeggen, van zulk een verandering van overtuiging onder de werking van parlementair levensgevaar eens aandachtig nagaan. Hoe redeneert de staatsman, wiens overtuiging zich onder zulken invloed wijzigt? Misschien als volgt. Mijn overtuiging was tot nog toe tegen het stelsel van Groen gekant, en ik ben bang niet herkozen te worden. Maar als mijn overtuiging nu eens voor dat stelsel sprak, dan zou ik de stemmen der antirevolutionnairen verwerven en stellig herkozen worden. Er is dus veel voor het stelsel te zeggen, en al heel weinig er tegen; ja eigenlijk is er niets tegen en alles voor te zeggen. Ik ben voor het stelsel van Groen uit volle overtuiging. O, antirevolutionnairen, stemt voor mij! Of is misschien de volgende redeneering nog natuurlijker. Ik ijverde tot nog toe tegen het stelsel van Groen, en dat maakt mijn herkiezing meer dan onzeker. Doch verklaarde ik mij nu nog voor dat stelsel, dan kon ik op de stemmen der antirevolutionnairen rekenen. Ik zal dan maar van den nood een deugd maken, en mij voor het stelsel verklaren. In beide redeneeringen, in de een wat bedekter dan in de andere, maar in beide evenzeer, is het alleen vuig eigenbelang dat tot de gewenschte slotsom komt. Een overtuiging, door zulk een drijfveer aangedrongen, kan, in uw schatting zoo min als in de mijne, den naam van overtuiging waardig zijn. Merk weer op, dat ik het niet ben, die uw ouden tegenstander dus smadelijk bejegen. Ik ontvouw maar wat gij ingewikkeld te kennen geeft. Of gij dit met of zonder grond, te recht of te onrecht, doet, laat ik voor uw rekening. Een ieder, geloof ik, zal erkennen dat het veranderen van overtuiging, half uit schrik voor het veldwinnend ongeloof, half uit vrees om anders niet gekozen te worden, een onwaardige daad is. Gij verleidt er toe door uw lokaas. Gij vindt er een reden in, om hem, die ze gepleegd heeft, aan te bevelen voor {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} een post van vertrouwen. Maar tevens toont gij, dat gij geen dupe zijt van die plotseling opgerezen overtuiging; gij schrijft ze toe aan beweegredenen, die haar den naam van overtuiging onwaardig maken. Is dat geen spotten met hem, dien gij verleidt? En past zulke spot in uw mond? Maar gij hebt later 1) gezegd, dat gij ‘geen verbindtenis, maar het uitspreken eener te lang verzwegen overtuiging’ verlangd hadt. Hadt gij dit ook van den voornaamsten uwer tegenstanders verlangd? Ik heb de onhoudbaarheid van deze bewering in mijn Naschrift vrij uitvoerig betoogd. Nu verwijt gij mij weer 2), dat ik ‘van de kreet eener nu reeds zevenjarige teleurstelling: “ik heb slechts het uitspreken eener te lang verzwegen overtuiging begeerd”, met een ongeloovigen glimlach kennis nam.’ Maar hoe kan ik gelooven aan hetgeen in strijd is met uw eigen duidelijke woorden? Gij spreekt op de eene plaats van ‘het herroepen eener zienswijs,’ op de andere van ‘het uitspreken eener te lang verzwegen overtuiging.’ Hoe kan ik nu beide uitleggingen van hetzelfde feit te gelijk geloovig aannemen? En uw tweede uitlegging stelt de zaak in nog ongunstiger daglicht dan uw eerste. Gij vertrouwt, dat uw oude tegenstander in het vervolg een uwer voorstanders wezen zal. Indien nu zijn overtuiging onveranderd dezelfde is gebleven, dan is een van beide ontegenzeggelijk: hij is òf niet homogeen geweest met de partij, waarmee hij tot nog toe gestemd heeft, òf hij zal niet homogeen zijn met de partij, waarmee gij vertrouwt dat hij voortaan stemmen zal. In geen van beide gevallen mocht gij hem aan uw volgelingen aanbevelen. Waartoe wordt van staatslieden, wier antecedenten bekend zijn, bij de stembus eenige verklaring hoegenaamd gevraagd? Waarom hun een betuiging ontlokt, die, of bekend en overbodig, of in strijd met hun verleden is, en die zij welstaanshalve moeielijk weer verzaken kunnen? Uw antwoord op deze vraag verdient overweging: ‘Omdat de afgelegde verklaring tot getrouwheid, niet aan een belofte, maar aan eigen overtuiging verbindt, en omdat zij aldus krachtigen steun geeft tegen consideratiën van velerlei en doorgaans niet juist van edelen aard, helaas! niet zelden sterker {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} dan overtuiging, en die met speculatie meer dan met de discussie in verband staan 1).’ Is dit juist? Mij dunkt, gij getuigt hier tegen u zelven. Indien waarlijk de kracht der bij de stembus afgelegde verklaring zoo onweerstaanbaar is, dat zij invloeden van onedelen aard overwint, die anders niet zelden sterker zijn dan overtuiging, dan heeft de verklaring inderdaad de kracht van een verbintenis, gelijk ik heb beweerd. En gesteld nu, dat de verklaring, die van den armen kandidaat wordt afgevorderd, op het oogenblik dat ‘al het overige bij hem zamensmelt in de ééne zucht tot levensbehoud,’ in strijd ware met zijn overtuiging - wat dan? Zou dan de verklaring plotseling haar kracht verliezen, of zou zij zich voegen bij die andere consideratiën van onedelen aard, die zwaarder wegen dan overtuiging? Maar laten wij alweer het concreete geval, waarover wij handelen, bij het licht uwer explicatie beschouwen. Indien uw oude tegenstander jarenlang onder den invloed van onedele consideratiën gestaan en tegen zijn overtuiging gesproken en gehandeld heeft, zoodat gij hem nu bij de stembus een verklaring moet ontlokken, die hem krachtiger dan alle consideratiën bindt en tot getrouwheid aan zijn eigen overtuiging noodzaakt, - is hij dan wel de man, dien gij aan uw vrienden moogt aanbevelen? Ten slotte behartig ik nog een menschkundige opmerking, die gij mij ten beste geeft, en waarmee wij beiden ons voordeel kunnen doen. Gij schrijft 2): ‘Door het partijdig turen op het gebeurde, ziet gij niet wat er in ligt, maar wat gij zelf er in legt.’ Zoo iets gebeurt vaak. Door al te lang op dezelfde zaak te staren, verliest men er het oog op. Men gaat zich verbeelden te zien wat niet te zien is, en men onderscheidt niet juist meer. Daarom het oog gewend naar een voorbeeld, dat, onder andere vormen, het wezen der zaak, die wij bespreken, onveranderd teruggeeft. Stel dat de Tienden-wet, waarover nog kort geleden zooveel te doen was, niet bij de Eerste, maar bij de Tweede Kamer herhaaldelijk verworpen werd. De voorsteller der wet, die natuur- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk in haar aanneming overgroot belang stelt, is volkomen in zijn recht, indien hij tot de boeren, die zijn partij uitmaken, zegt: ‘De Tienden-wet is thans voor ons de hoofdzaak. Stemt daarom voor niemand, van wien gij niet weet, dat hij uit overtuiging voor het beginsel is, dat aan de wet ten grondslag ligt.’ Maar mag hij zijn eisch nader bepalen, en zeggen: stemt niemand op wiens onderstenning van mijn wetsvoorstel, of van een dat daaraan nagenoeg gelijk is, rekening kan worden gemaakt? Mag hij met een bloote verklaring tevreden zijn, om het even of deze met de antecedenten van hen, die ze afleggen, al dan niet in strijd is? En indien de staatsman, wien hij zelf den voornaamsten zijner tegenstanders noemt, die nog bij de laatste discussie het beginsel zijner wet con amore et ardore bestreden heeft, die homogeen is met de wetenschappelijke bestrijders van dat beginsel, - indien deze zich plotseling bereid toonde om te verklaren, dat hij niet alleen de strekking van het wetsvoorstel, maar ook de meeste van zijn bepalingen goedkeurde en aannemelijk achtte, - zou dan de voorsteller der wet op grond dier verklaring dien plotseling omgekeerden tegenstander mogen aanbevelen aan de kiezers, die vertrouwend naar hem opzien? Te meer, indien de verklaring, volgens zijn eigen zeggen, zoo vaag en dubbelzinnig was, dat alleen zijn niet weersproken toelichting er de nevelachtigheid van wegnam? Te meer, indien de verklaring eerst was afgelegd, toen het bleek dat de oude tegenstander niet herkozen zou worden, tenzij hij de stemmen der tiend-afschaffers verwierf, die door zulk een verklaring alleen te verwerven waren? Zou de voorsteller verder zijn aanbeveling kunnen rechtvaardigen door de opmerking, dat het herroepen der vroegere zienswijs, uit overtuiging, mogelijk was; dat hij zich kon voorstellen, hoe de oude tegenstander onder de vereenigde werking van parlementair levensgevaar en van schrik voor zekere veldwinnende ketterij van economischen aard, van het onhoudbare zijner veeljarige opvatting overtuigd werd? Of gelooft gij met mij, dat de voorsteller der wet, door deze uitlegging, met onbetamelijke ironie, te kennen zou geven, dat hij aan zijn ouden tegenstander geen wezenlijke overtuiging, noch voor noch tegen het beginsel der Tienden-wet, toekende, en dat het hem ook maar om toestemming van zijn voorstel, niet om instemming er mee uit overtuiging te doen was? {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ja, dan zult gij het ook met mij eens zijn, dat het uitlokken van zulk een verklaring door het lokaas van de stemmen, waarvan de herkiezing afhangt, een vergrijp is tegen de politieke moraliteit en tegen den geest onzer grondwet, een poging tot corruptie. En zou het dan niet de plicht zijn van een ieder, die de constitutionneele regeering lief heeft, in tijds te waarschuwen tegen zulk een misbruik, dat, zoo het ongemerkt in zwang kwam, den regeeringsvorm in minachting brengen en te gronde richten zou? Van deze verplichting schijnt gij niet zoo sterk overtuigd. Gij noemt mij, niet zonder ironie, beschermer der politieke moraliteit. Gij stelt in het licht, dat ik ‘uit eigen roeping de taak van het publiek ministerie of de censura morum op mij nam.’ Maar, eilieve, wie is bepaaldelijk geroepen om bij de rechtbank der politieke moraliteit het openbaar ministerie waar te nemen? Als niemand, tenzij geroepen, zich hiermede belasten mocht, het politiek vergrijp zou altijd ongewraakt blijven. Mij dunkt, ieder staatsburger, die een misbruik, dat voor den staat verderfelijk dreigt te worden, meent op te merken, is verplicht de aandacht zijner medeburgers er op te vestigen. Op dezen grond waag ik het ook u op te wekken om de politieke moraliteit, wier eisch gij aan mij hebt gelieven over te brengen, nog verder van dienst te zijn. Gij zijt bekend met praktijken in de Kamer, die zeker niet minder laakbaar en in haar gevolgen niet minder heilloos zijn dan het vorderen van verklaringen bij de stembus, waaraan gij u, volgens mijn oordeel, schuldig hebt gemaakt. Gij schrijft 1): ‘Bedenk dat er niet enkel in verhouding tot de kiezers vergrijp is tegen politische moraliteit. Ook in wetgevende vergaderingen is afspraak, beding, belofte, gegeven woord, contractus do ut des, facio ut facias, karakterloosheid, in verband met eigenbaat en nepotisme, denkbaar.’ Gij kiest uw woorden voorzichtig, al te voorzichtig. Dat zulke vergrijpen denkbaar zijn is meer dan een axioma. Hadt gij niets anders willen zeggen dan dat zich zulke dingen laten denken, gij zoudt noodeloos woorden hebben verspild. Ik had zelf gezegd, dat diergelijke praktijken in de Kamer niet konden uitblijven, indien het door u bij de stembus gepleegde misbruik eens algemeen werd. Uit uw geheele redeneering blijkt het, dat gij op vergrijpen {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} doelt, die meer dan denkbaar, die werkelijk zijn. Ik bid u, zoo gij er van weet wat gij doet vermoeden, openbaar dan uw wetenschap; publiciteit is de beste waarborg tegen slinksche praktijken. Gij vervolgt: ‘Doch hierover, op dit oogenblik althans, niets meer. Ik wil geen aanleiding geven tot het vermoeden, alsof ik, om den strijd te ontwijken, dien op uw gebied overbreng’. Op mijn gebied? Ik heb in de Tweede Kamer nooit iets misdreven. Of bedoelt gij misschien met mijn gebied de liberale partij in de Tweede Kamer? Dan is het woord niet gelukkig gekozen. Maar, hoe dit zij, verhoor mijn dringend verzoek, leg de zonden der liberalen, zoover zij u bekend zijn, bloot. Ik ben geen partijman. Zoo min als ik de zedelijkheid aan de begrippen van eenig kerkgenootschap onafscheidelijk verbonden acht, zoo min geloof ik dat zekere staatkundige begrippen tegen politieke immoraliteit vrijwaren. En ik haat het kwaad, waar ik het vind, bij liberalen en conservatieven zoozeer als bij u en uw vrienden. Ik wensch dat iedere misdaad aan den dag worde gebracht. Daarom wat gij ten laste der liberalen weet, openbaar het. Één misdrijf, dat in de Kamer gepleegd schijnt te worden, noemt gij, zonder bewimpeling, bij zijn naam. Gij gewaagt 1) van ‘onderhandsche en geheime afspraak en belofte, krachtens welke, in afzonderlijke bijeenkomsten der afgevaardigden van ééne rigting, somtijds de minderheid gehouden is, in de Kamer, het votum uit te brengen, waartegen zij zich, in het vriendenkransje, verzet heeft.’ Wordt zulke kuiperij waarlijk heden ten dage in de Kamer bedreven? Ik had het nooit vermoed. Of is dit kwaad ook slechts denkbaar? de gang uwer redeneering is met deze uitlegging in tegenspraak. Ik moet daarom gelooven, dat gij op een bestaand misbruik het oog hebt, hoe moeilijk het mij ook valt aan te nemen, dat in onze hedendaagsche volksvertegenwoordiging de schandelijke correspondentie van voorheen nog zou voortleven. Gij noemt zulke afspraak afkeurenswaard; ik zou ze schandelijk en verfoeielijk noemen. Een afspraak, die iemand noopt tegen zijn overtuiging te handelen, is in mijn oogen een vergrijp tegen de grondwet en tegen de publieke moraliteit, onverschillig of zij bij de stembus tusschen kandidaat en kiezers, dan wel in de Kamer tusschen de leden onderling plaats heeft. Van zulk wanbedrijf {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt gij leden der Tweede Kamer verdacht. Ga nu ook verder. Doe zooals ik; deel de feiten mee, waarop uw aanklacht berust. De schuld of onschuld der verdachten zal dan blijken, en de politieke moraliteit zal daarbij winnen. Een bloot verdacht maken daarentegen is zelf immoreel en leidt tot niets goeds. Ik eindig. Want bijzaken wensch ik thans niet te bespreken. Ongaarne heb ik de grieven, die ik in mijn Open Brief slechts uit de verte had aangewezen, thans van nabij in alle bijzonderheden toegelicht. Gij hebt er mij toe genoodzaakt door uw verwijtende vraag: Is dit zoo? en door het dilemma, dat gij mij, uit naam der politieke moraliteit, gesteld hebt: Volhouden of intrekken! Behoef ik, na het besprokene, nog met zooveel woorden op beide vragen te antwoorden? Intrekken kan ik niet; ik moet volhouden wat ik gezegd heb. Of alles is zooals ik het heb voorgesteld, mag ik niet beslissen. Wij allen oordeelen naar den schijn; het wezen der dingen blijft voor ons verborgen. Maar ik voor mij ben overtuigd. Toen ik mijn brief schreef, hield ik het voor mogelijk dat ik nog tot andere gedachten komen zou. Nu ik uw verdediging gehoord en overwogen heb, geloof ik aan die mogelijkheid niet meer. (Afzonderlijk verschenen.) {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland's rechten en verplichtingen ten opzichte van Indië. (1865.) Ik ben van ouds een voorstander van het recht van allen om te spreken en te schrijven over al wat wij willen. Maar evenzeer ben ik een voorstander van den plicht van allen om bescheidenlijk te zwijgen over hetgeen ons niet goed bekend is. Als ik dus ga spreken over onze verhouding tot Indië, hoewel ik van onze Indische bezittingen niet meer weet dan een ieder uit de boeken leeren kan, dan moet ik, om aan mijn leer getrouw te blijven, mij bepalen tot zulk een onderwerp, dat geen speciale kennis vereischt. Ik denk dit inderdaad te doen. Ik zal mij niet begeven in den strijd over bijzondere hervormingen, die voor Indië worden beraamd, en die niet zonder langdurige studie, en nauwlijks zonder ervaring op de plaats zelve opgedaan, te beoordeelen zijn; maar zooals de titel van mijn opstel aanduidt, wil ik handelen over de weêrzijdsche rechten en verplichtingen van Nederland en van Nederlandsch Indië. Niemand, die een gezond verstand en een gevoel voor recht en billijkheid heeft, behoeft over dit onderwerp het stilzwijgen te bewaren. Naar het mij voorkomt, wordt er door staatslieden en publicisten te uitsluitend over de weêrzijdsche belangen gehandeld. Indien wij naar den maatstaf dier belangen onze onderlinge verhouding willen regelen, kunnen wij onmogelijk tot een voor beide landen gewenscht resultaat komen. Immers de belangen van Nederland en die van Nederlandsch Indië, hoewel in de hoofdzaak overeenkomend, zijn in sommige voorname opzichten in onverzoenlijken strijd. Daarin komen beide gelukkig overeen, dat zij den voortduur van onze heerschappij over Indië, als eerste voorwaarde, vorderen. Dat het belang van Nederland dit vordert, behoeft zelfs niet {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd te worden. Alleen door het beheer over Indië is Nederland meer dan een mogendheid van den derden rang. In Indië is een grenzelooze werkkring voor alle talenten, die in het vaderland geen loopbaan voor zich geopend zien. De schatten, in Indië overgewonnen, worden meestal ten nutte van het vaderland besteed. Maar voor onze Indische bezittingen is ons bestuur niet minder heilrijk. Zonder een Europeesche heerschappij zou Java weldra in kleine vorstendommen uiteenvallen, die elkander bestrijden en vernielen zouden; de aloude regeeringloosheid, die slechts voor de Nederlandsche wapenen geweken is, zou met de dwingelandij, waarvan zij vergezeld pleegt te gaan, terugkeeren; de diepe ellende, waaruit het land zich langzaam opricht, zou weêr de overhand nemen. En heeft dus Indië behoefte aan een Europeeschen beheerscher, met welken zou het den Nederlandschen verruilen? Geen van wien het reden heeft te verwachten, dat hij zachter of beter regeeren zou. Bovendien elke verandering van souverein, die geen groote verbetering is, is een groot kwaad, omdat zij met onwenteling, met oorlog, met de tallooze gruwelen van den oorlog gepaard gaat, en de beschaving, zoo al niet terugzet, toch voor eenigen tijd tegenhoudt. De belangen van beiden, van heerscher en beheerschte, vorderen dus evenzeer, dat de heerschappij van Nederland over Indië voortdure. Maar van dit uitgangspunt af loopen beider belangen uiteen, en geen redeneering is denkbaar, die ze weêr tot elkander kan doen naderen. Het belang van Indië vordert, dat het onze heerschappij zoo goedkoop mogelijk bekome; ons belang brengt meê, dat wij ze zoo duur mogelijk laten betalen. Hoe minder schatten uit Indië naar Nederland wegtrekken, hoe beter voor Indië, maar hoe nadeeliger voor Nederland. Nederland handelt in zijn belang als het al de gouden eieren neemt, die het krijgen kan zonder de gans te dooden. Indië daarentegen, dat zelf de gans is, wil in de eerste plaats voor deze zorgen, en verder de gouden eieren voor zich behouden. Ook heeft Nederland er het hoogste belang bij, dat zijn heerschappij over Indië nooit ophoude, omdat dan tevens de voordeelen zouden ophouden die het uit Indië trekt. Maar Indië daarentegen moet wenschen, dat hoe eer hoe liever een toestand worde geboren, waarin het de heerschappij van een vreemden ontberen en zich zelf besturen kan. Indien dus het stelsel van regeeren gegrond zal worden op {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} den eisch der belangen, dan is het niet mogelijk een stelsel te kiezen, dat aan die van Nederland en aan die van Indië evenzeer beantwoordt. Wiens belangen zullen dan het meest gelden en de andere aan zich ondergeschikt houden, die van Nederland of die van Indië? Noodelooze vraag! Nederland is de heerscher, Indië de beheerschte. De belangen van Nederland zullen bij gevolg de maatstaf wezen, waarnaar Indië geregeerd wordt. Aan de belangen van het vaderland zullen die der bezittingen worden opgeofferd. Gelukkig echter dat een volk als het onze onmogelijk handelen kan uitsluitend naar zijn belang. Zijn gevoel van recht laat dit niet toe. Het wil de belangen van den weerlooze, met wien het naar goeddunken handelen kan, niet onvoorwaardelijk aan zijn eigen belang ten offer brengen. Het wil, althans tot zekere hoogte, rechtvaardig zijn. Daarom laten wij Indië voor de moeiten en kosten der regeering wel meer betalen dan het daarvoor eigenlijk verschuldigd is, en richten wij de regeering wel niet in om de inlanders tot zelfregeering op te voeden; maar wij trekken toch niet uit Indië al wat wij, zonder gevaar van het land uit te putten, er uit trekken konden; en voor de opvoeding van de inlanders wordt althans iets gedaan. De belangen van Indië worden in aanmerking genomen en behartigd, voor zoover wij meenen dat het plichtmatig is. Maar dit verhindert niet dat nog altijd de plicht bij het belang te veel achterstaat. Ik wenschte dat er bij de discussiën over de Indische aangelegenheden in de eerste plaats op onze verplichting, en eerst daarna op ons belang gelet werd. Ik geloof dat wij langs dien weg speediger tot een bevredigend resultaat zouden komen. Want zijn de wederzijdsche belangen doorgaans in strijd, de wederzijdsche plichten en rechten moeten uit den aard der zaak overeenstemmen. Als eens voor goed was uitgemaakt, dat de belangen wijken moeten voor recht en plicht, dan zouden onze staatspartijen, naar ik vertrouw, het gemakkelijker eens worden over de vraag, wat Indië aan Nederland, wat Nederland aan Indië verschuldigd is. Ik wil in deze bladzijden beproeven, den aard van onze rechten en plichten ten opzichte van Indië in het licht te stellen. Hoedanig is ons recht ten opzichte van Indië? Eenvoudig het recht van den sterkste. Wij hebben Indië met het zwaard veroverd. Wel zijn ons enkele streken door de inlandsche vorsten, tot loon {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} voor bewezen diensten of tot kwijting van aangegane schuld, in der minne afgestaan, maar het overige is met kracht van wapenen onderworpen; en alleen uit ontzag voor onze wapenen schikken zich de inlanders onder onze heerschappij. Hoever strekt zich het recht van den veroveraar uit? Over deze vraag kan getwist worden. Raadplegen wij de Romeinsche, de oud-Germaansche, in het algemeen de barbaarsche begrippen van vroeger eeuwen, dan vernemen wij, dat de overwinnaar met de overwonnenen doen kan wat hij wil. Dit leerde Ariovistus, tijdens den Gallischen oorlog, aan Caesar: ‘jus esse belli, ut qui vicissent iis quos vicissent, quemadmodum vellent, imperarent.’ Met andere woorden verkondigen het alle veroveraars, en alle schrijvers die over het recht van den oorlog de oude rechtzinnige leer ontvouwen. Zelfs De Groot stemt met hen in. Een volk, zegt hij, kan aan een machtiger volk zijn vrijheid en zijn bezittingen verliezen. Van de overwonnenen mag de overwinnaar nemen wat hem behaagt. - Volgens deze leer is onze macht over Indië onbeperkt: wij zijn in ons recht, als wij uitsluitend onze eigen belangen behartigen. Maar wie zou heden ten dage aan ons volk zulk een gruwelijke leer durven aanprijzen? Wij kennen aan geen mensch het recht toe, om een ander mensch tot zijn slaaf te maken. Evenmin aan een volk, om een ander volk als slaaf te behandelen. Hoe oordeelen allen, onverschillig tot welke staatspartij zij behooren, over de politiek van Rusland ten opzichte van Polen, over de politiek van Oostenrijk ten opzichte van Venetië? En toch passen de Russen en de Oostenrijkers op hun verwonnelingen het oude oorlogsrecht niet ten volle toe. Onze begrippen kennen den veroveraar geen andere rechten toe dan die van souverein. Hoever strekken zich de rechten der souvereiniteit van Nederland over Indië uit? Ziedaar dus de groote vraag, op wier beantwoording alles aankomt. Het gewone antwoord luidt: in Indië is de souverein eigenaar van den grond; voor het gebruik van den grond moet hem landrente worden betaald; de nog onbebouwde gronden behooren hem ten volle toe, hij kan er vrijelijk over beschikken; ook heeft hij recht om voor te schrijven welke gewassen er op geteeld zullen worden; van de voortbrengselen komt hem een vijfde toe, en hij heeft aanspraak op den arbeid van één dag uit de vijf. Zijn dit waarlijk de rechten van den souverein van Indië? Niet alle mannen van het vak stemmen het toe; er zijn er, die {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} beweren, dat de souverein geen eigendom heeft aan den grond, dien de onderdanen bezitten, en bij gevolg niet bepalen mag wat daarop geteeld zal worden; dat de landrente ten onrechte dien naam draagt, en eenvoudig een grondbelasting is, gelijk de onze. - Welk leek zal zich vermeten tusschen de strijdende deskundigen te beslissen? Als ik mijn oordeel zeggen mag, de strijd komt mij volkomen nutteloos en overbodig voor. Wat gaat het ons aan, welke rechten een Indisch vorst over zijn onderdanen pleegt uit te oefenen? Is het Nederlandsche volk een oostersch despoot? Belijdt het de begrippen van zedelijkheid en recht, die de Brahmanen of Boeddha of Mohammed verkondigd hebben? Zoo neen, hoe kan het dan zijn rechten en verplichtingen afmeten naar den maatstaf, dien zulke dwaalleer aan de hand geeft? Een christenvolk als het onze kan niet anders souverein wezen dan met alle rechten en verplichtingen, die de christelijke wijsbegeerte onzer dagen aan de souvereiniteit verbindt. Welke deze zijn, moeten wij onderzoeken. Wat ons geweten van ons eischt, moeten wij doen; niet wat het geweten van een ander misschien zou veroorlooven. Mohammed kan ons niet vrijstellen van hetgeen de christelijke zedeleer gebiedt. Hoe zouden wij oordeelen over een Nederlander, die zich in Indië naar de zedeleer der Indiërs gedroeg; die zich ten opzichte der bevolking alles veroorloofde, wat een inboorling van zijn rang en stand pleegt te doen? De vraag vereischt geen antwoord. Wij erkennen het allen: tegenover een volk van minder ontwikkelde moraliteit betaamt het ons, in ons gedrag onze eigene moraal ten stipste na te leven, maar in het gedrag der inlanders jegens ons te verschoonen, wat naar den onjuisten maatstaf hunner zedeleer vergeeflijk is. Niets daarentegen zou onbillijker zijn dan onze handelwijs te regelen naar de onzedelijke begrippen der inlanders, en aan den anderen kant te vorderen, dat zij ons behandelen overeenkomstig de eischen van onze strenge moraal. Wat ieder Nederlander betaamt, betaamt ook den Nederlandschen souverein. Waar de rechtsbegrippen der inlanders ten voordeele der onderdanen strekken, moet de souverein zich zooveel mogelijk naar die begrippen gedragen. Waar zij den souverein toelaten te handelen, zooals naar ons westersch recht geen souverein handelen mag, moet hij zich houden aan ons eigen stelsel. Ik zal zeker den keizer der Franschen niet als een toonbeeld van rechtvaardigheid en nauwgezetheid aan onze natie ter na- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} volging aanbevelen. Maar hetgeen hij van zijn eigen regeering vordert, kan toch als minimum gelden, waar wij niet beneden mogen blijven. Toen er, twee jaren geleden, sprake was van een plan, om in Algerië de Arabieren te kantonneeren, en het grootste gedeelte van het grondgebied voor Europeesche kolonisten in beslag te nemen, verklaarde zich de keizer, in een brief aan den gouverneurgeneraal, den hertog van Malakoff, ten stelligste tegen dit plan, als in strijd met het recht der inboorlingen. ‘Le droit, m'objectera-t-on, n'est pas du côté des Arabes; le Sultan était autrefois propriétaire de tout le territoire, et la conquête nous l'aurait transmis au même titre! Eh quoi! l' Etat s'armerait des principes surannés du mahométisme pour dépouiller les anciens possesseurs du sol, et, sur une terre devenue française, il invoquerait les droits despotiques du Grand-Turc?’ Zullen wij minder rechtvaardig willen zijn dan de keizer der Franschen, minder de rechten der onderdanen ontzien dan hij? Dat zij verre! Wat hij zich ten plicht stelt, moeten ook wij betrachten. In het oosten, zoo goed als in het westen, moet de Nederlandsche regeering een westersche en een christelijke regeering wezen. De begrippen van recht en plicht, die bij ons - het is ons edelste voorrecht - volkomener zijn dan bij de bewoners van Indië, moeten de eenige regel van ons handelen wezen. Mij dunkt, dit alles, hoe lastig het in de praktijk zijn mag, is in de theorie zoo ontegenzeggelijk waar, dat het niet betwist kan worden en geen breeder betoog vereischt. Om te weten welke rechten aan het Nederlandsche volk, als souverein van Indië, toekomen, en welke plichten het, als zoodanig, jegens Indië te vervullen heeft, hebben wij dus geen cursus van Mohammedaansch staatsrecht te volgen. Ons eigen westersch staatsrecht is het eenige, dat wij moeten raadplegen. En dat recht leeft in onzen staat, en wordt dagelijks in alle bijzonderheden toegepast. Het is derhalve niet moeilijk er uit af te leiden, wat voor ons doel noodig is. De plicht van den souverein bestaat hoofdzakelijk hierin, dat hij de onderdanen bij hun vrijheid, veiligheid en eigendom bewaren moet; hen in staat stellen om al wat plichtmatig en betamelijk is onbekommerd te verrichten; hen helpen om al dat goede tot stand te brengen, wat noch door ieder afzonderlijk noch door vrijwillige samenwerking van enkelen volbracht worden zou. Het recht van den souverein, aan den anderen kant, eischt, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hem de onderdanen in het vervullen van zijn plicht behulpzaam zijn door die gehoorzaamheid en volgzaamheid, die wij in het ééne woord onderdanigheid begrijpen, en door het opbrengen der geldmiddelen, zonder welke hij zijn plichten niet vervullen kan. Over den plicht van onderdanigheid zal ik niet uitweiden; hij wordt door niemand in twijfel getrokken. Maar over de grenzen der verplichting om geld op te brengen en belasting te betalen, zal het niet overbodig zijn te handelen. Bij velen, zou ik meenen, is de gedachte, dat die verplichting beperkt is, nooit opgekomen. Dat de plicht der onderdanen om den souverein belasting op te brengen inderdaad zijn vaste, zijn onoverschrijdbare grenzen heeft, staat in ons hedendaagsch staatsrecht vast. Aan Lodewijk XIV moge een gedienstig hoveling verzekerd hebben, dat al het goed der onderdanen te zijner beschikking stond; en Richelieu, van deze stelling uitgaande, moge tot het besluit gekomen zijn, dat de vorst van de onderdanen zooveel vorderen kan, als hen welvarend laten, maar niet overmoedig maken zou: al die bespiegelingen zijn na de groote revolutie der vorige eeuw belachelijke hersenschimmen. De onderdanen zijn den souverein verschuldigd te geven, wat hij behoeft om zijn plichten jegens hen te vervullen, niets meer. Het spreekt van zelf, dat de souverein, om te zijn wat hij wezen moet, dient te leven overeenkomstig zijn stand, en dat de uitgaven, die daartoe van noode zijn, eveneens voor rekening der onderdanen komen. Uit deze onbetwistbare waarheden - want het is een uitgemaakte waarheid, dat een hedendaagsch souverein in westelijk Europa geen hoogere aanspraak op de beurs der onderdanen maken kan - uit deze waarheden volgt, dat wij, als westersch souverein, van Indië niet mogen vorderen al wat ons goeddunkt: wij moeten vorderen zooveel wij behoeven om onzen plicht van souverein te vervullen; daarboven mogen wij niets vragen, niets nemen. Gewichtige gevolgtrekking! Het Nederlandsche volk steekt sedert jaren het batig saldo van Indië in den zak, alsof het van zelf sprak, dat al wat Indië overhoudt aan ons toebehoort. Over den rechtsgrond, waarop deze aanmatiging berust, wordt zelfs niet gesproken. Zij schijnt onwankelbaar te wezen. En toch zij berust op niets dan misverstand. Als het waar is, waarvan ik ben uitgegaan, dat wij onze rechten en plichten moeten bepalen overeenkomstig onze eigen begrippen van recht en zedelijkheid en niet overeenkomstig oostersche wanbegrippen, dan is het ontegenzeg- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk, dat wij op geen meerdere opbrengst van Indië aanspraak hebben, dan wij behoeven om onze plichten van souverein na te komen. Al wat, na de kwijting van deze schuld, overblijft, behoort aan Indië, niet aan ons. Immers, wat in onze eigen schatkist, na het sluiten der rekening van uitgaven en inkomsten, overschiet, komt ten bate niet van den souverein maar van het volk. Het dient tot amortisatie van schuld, tot vermindering onzer lasten in de toekomst. Evenzoo, wat Indië overhoudt, moet aan Indië blijven. Niet meer aanspraak dan onze souverein op het batig slot onzer rekening heeft, kan Nederland maken op het batig slot der rekening van Indië. Door anders te handelen, door voor zich zelf in beslag te nemen hetgeen Indië boven zijn regeeringskosten opbrengt, toont het Nederlandsche volk dat het zich niet als souverein, maar als heer en meester van Indië beschouwt; dat het Indië niet als onderdaan, maar als slaaf behandelen wil. De slaaf heeft geen eigendom; wat hij meer dan zijn levensonderhoud wint, is eigendom van zijn meester. Een vrij man daarentegen werkt en spaart voor zich zelven, niet voor zijn regenten. Een van beide dus: men vordere van Indië niet meer dan het aan zijn souverein verschuldigd is; dan heeft men het recht om de slavernij te verfoeien en voor haar afschaffing over de geheele wereld te ijveren. Of, zoo men liever van Indië wil nemen al wat het overhoudt, dan brenge men zijn woorden met zijn daden, zijn leer met zijn handelwijs overeen; men schame zich niet te belijden wat men zonder schaamte doet; men noeme Indië slaaf en Nederland meester, en men verdedige, zoo goed als de slavenhouder van Virginië, de aartsvaderlijke instelling en het historisch verkregen recht. Het is niet twijfelachtig, wat Nederland, zoo het uit dit dilemma moet kiezen, zal doen. Het heeft millioenen uitgegeven om zijn West-Indische bezittingen van den vloek der slavernij te verlossen; het zal niet, ter liefde van eenige millioenen, een geheel volk als slaaf behandelen. Dat ons volk anders doet dan het zegt, komt alleen daaruit voort, dat het zich den tweestrijd tusschen zijn zienswijze en zijn handelwijze niet bewust is. Het verkeert in een dwaling. Eens daarvan teruggebracht, zal het handelen zooals het erkent dat plichtmatig is. Maar ik verberg het mij niet, dat het moeilijk zal wezen de natie van haar dwaling te overtuigen. Immers het is geen bloote misvatting van het verstand, die wij te bestrijden hebben; {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} wij hebben in de allereerste plaats te doen met de begeerlijkheid, met de zelfzucht. Om rechtvaardig te wezen jegens Indië moet Nederland zich eenige opoffering getroosten. Zal het daartoe bereid zijn? Onze staatslieden schijnen het niet te verwachten. Hoe dikwerf hooren wij hen als vereischte stellen van elke hervorming in Indië, dat het financieel belang van Nederland er geen schade bij zal lijden. Hoe dikwerf hooren wij hen beweren, - ik voor mij hoor het nooit zonder schaamte en ergernis, - dat het Nederlandsche volk zal weigeren zooveel belasting meer te betalen, als Indië onder een ander stelsel van beheer, minder zou opbrengen. Mij dunkt, het volk van Nederland mag niet weigeren wat het verschuldigd is te doen. Als het eens is uitgemaakt, dat het batig saldo der Indische rekening aan Indië en niet aan Nederland toebehoort, dan moet het Nederlandsche volk de gelden, die het niet toekomen, eerlijk afwijzen, en zelf uit eigen middelen betalen, wat zijn regeering kost. En wat het volk behoort te doen, ik houd mij overtuigd dat het dit ook doen zal. Het is mogelijk dat ik mij bedrieg, maar ik stel vertrouwen in het rechtsgevoel van de Nederlandsche natie. Ik kan niet gelooven, dat zij willens en wetens door een ander, een veel armer, volk zal laten betalen wat zij zelve verschuldigd is; dat zij den last, die haar te zwaar valt, zal afschuiven op de schouderen van haar zwakkeren onderdaan. Maar eerst moet zij wezenlijk overtuigd zijn, dat zij geen recht heeft op het anders zoo begeerlijke geld van Indië. Zoolang zij maar twijfelt aan haar recht, zou het dwaas zijn er afstand van te doen. En zou zij aan haar recht niet gelooven, zoolang de staatslieden van alle partijen, de liberalen zoowel als de conservatieven, bij de discussiën over het beheer van Indië altijd uitgaan van de onderstelling dat dit recht bestaat, en dat het batig saldo van Indië noodzakelijk vloeien moet in de schatkist van Nederland? Hoe zou het volk twijfelen aan hetgeen zijn vertegenwoordigers niet in twijfel trekken? Hoe zou het zich de vraag stellen, die nog nooit in de Kamer is opgeworpen? Eerst moet in de regeeringskringen de gewichtige quaestie besproken en aandachtig overwogen worden; eerst moeten de organen der publiciteit het voor en tegen der nieuwe stelling onder de aandacht van het beschaafde publiek brengen, eer het volk er over nadenken en tot een besluit komen kan. Blijkt het dan gedurig duidelijker, dat het vermeende recht niet bestaat, dat het onrecht is wat wij tot nog toe gepleegd hebben, dan houd ik het Nederlandsche volk {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} voor eerlijk genoeg om de waarheid te omhelzen en na te leven, al moet het zich daarvoor eenige opoffering getroosten. Zijn duizendmaal gebleken vaderlandsliefde is mij borg, dat het aan zijn regeering bereidwillig zal opbrengen, wat deze, bij een zuinig beheer, onmisbaar behoeft. Het voorname doel, dat ik met dit mijn schrijven beoog, is discussie uit te lokken. Ik richt tot onze staatslieden en publicisten de vraag: waarop grondt gij het recht van Nederland op de overwinst van Indië? Ik voor mij kan zulk een recht niet aannemen; ik heb de redenen, die mij dit beletten, ontvouwd. Bestrijdt ze, zoo gij ze niet goedkeurt. Bespreekt in alle geval de vraag. Bespreekt ze als de allergewichtigste, die alle andere Indische vraagstukken in zich bevat. Want van het antwoord, dat het Nederlandsche volk, na rijp beraad, op deze vraag geven zal, hangt de toekomst van Indië af. Als Indië zijn batig saldo aan Nederland niet behoeft af te staan, als zijn verplichting om belasting te betalen haar vaste grenzen heeft, welke zijn dan deze grenzen? Wat is Indië verplicht aan Nederland op te brengen? Vooreerst, het spreekt van zelf, zooveel als noodig is om de kosten der regeering te bestrijden. Die kosten zijn zeer aanzienlijk. Want juist ten gevolge van het ongelukkige vooroordeel, dat wat al overschiet aan Nederland toekomt, is in Indië op verre na niet al, wat de souverein voor de onderdanen bezorgen moet, tot stand gebracht. Voor de ontwikkeling van den materieelen rijkdom, en vooral voor de opleiding van het volk, is oneindig meer te doen dan tot nog toe geschied is: en dat meerdere vereischt meerdere uitgaven. Indië is juist in een tijdperk van overgang, waarin de kosten der regeering met ongewone snelheid stijgen. De belastingen moeten natuurlijk met de toenemende behoeften gelijken tred houden. Over weinige jaren zal Indië, indien de regeering haar roeping nakomt, veel meer voor zich zelf moeten opbrengen, dan thans voor zijn beheer besteed wordt. En daarmeê kan het nog niet eens volstaan. Ook aan Nederland moet het groote sommen uitkeeren. De onderdanen moeten den souverein in staat stellen zijn rang op te houden; een civiele lijst behoort bij ieder budget. Dus ook bij het budget van Indië. Immers als souverein van Indië heeft Nederland een aanzienlijker scheepsmacht, een talrijker leger in Europa te onderhouden, dan noodig zou zijn als het jegens Indië geen plichten te vervullen {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} had. Het is billijk dat Indië die meerdere uitgaven vergoedt. In het algemeen, tot al de uitgaven, die zoowel ten bate van Indië als van Nederland worden gemaakt, moeten beide landen in billijke verhouding bijdragen. Verder heeft Nederland in tijden van financieelen nood geldleeningen aangegaan ten behoeve van Indië, of althans ten behoeve van het gezamenlijke rijk, waartoe Indië behoort, en het betaalt daarvan nog altijd de renten. Ook heeft het uit eigen middelen eenige jaren achtereen het te kort der Indische rekeningen aangevuld. In billijkheid moet Indië, nu het betrekkelijk welvarend is, Nederland helpen om die verschillende lasten te dragen. Aan den anderen kant kan Indië de batige saldo's der laatste jaren aan Nederland in rekening brengen. Hoeveel deze verschillende sommen bedragen, hoeveel Indië ten slotte aan Nederland jaarlijks zou moeten uitkeeren, kan ik niet bepalen, en, al kon ik het, ik zou het niet willen. Immers, het zijn alleen beginselen, die ik ter sprake breng; de toepassing kan later, als wij het over de juistheid der beginselen eens zijn, in overweging genomen worden. Mocht ik dan voor Indië handelen, ik zou niet karig zijn in het begrooten der verschillende posten op zijn rekening. Ik zou gaarne toestaan dat Nederland ruim, zeer ruim zelfs, betaald werd voor hetgeen het reeds ten behoeve van Indië heeft besteed en voor hetgeen het nog voortdurend daaraan te koste legt. Misschien zou de som van het verschuldigde niet ver blijven beneden het peil der batige saldo's. Ik laat dit in het midden. Waar voor Indië alles op aankomt, is de erkenning der waarheid, dat Indië jegens de Nederlandsche schatkist vaste verplichtingen heeft, die het ten volle moet nakomen, maar die het ook niet behoeft te overschrijden; en dat Nederland aan den anderen kant een bepaalde aanspraak heeft op de beurs van Indië, die het ten strengste mag laten gelden, maar die het niet te boven mag gaan. Waar van recht en plicht gehandeld wordt, moeten de belangen zwijgen. Al zouden de belangen schade lijden, het recht moet geërbiedigd, de plicht vervuld worden. Maar het naleven van rechten en plichten wordt gemakkelijker, naarmate er de belangen beter meê overeenkomen. Het is daarom geraden, dat wij, na de rechten onderzocht te hebben, ook op de belangen acht geven. Het is mogelijk dat de Nederlandsche schatkist een aanzienlijk verlies zou lijden, als in plaats der batige saldo's vaste bijdragen {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Indië inkwamen. Doch het is zeker dat het beheer onzer financiën bij de verandering in orde en vastheid winnen zou. Voorzichtige staatslieden waarschuwen ons onophoudelijk, dat wij op de Indische baten niet rekenen moeten, en raden daarom het budget van die toevallige baten onafhankelijk te maken. Hun eisch is mij altijd voorgekomen slechts gedeeltelijk gegrond te zijn. Het is waar, voor zekere uitgaven onzekere inkomsten aan te wijzen is onvoorzichtig en strijdt tegen de regelen eener goede huishouding. Maar aan den anderen kant, hebben wij geen recht om staat te maken op hetgeen Indië ons verschuldigd is? De inkomsten van Indië mogen wisselvallig zijn, zijn verplichting jegens ons is stellig genoeg. Door het geld, dat Indië ons moet betalen, buiten rekening te laten, zouden wij in de noodzakelijkheid komen om zelf meer op te brengen dan eigenlijk voor onze staatshuishouding noodig is. Wat Indië bijdraagt zou enkel tot amortisatie worden besteed. Wij zouden het nageslacht bevoordeelen ten koste van ons zelven. Wordt daarentegen het stelsel, dat ik het eenig ware acht, ingevoerd, dan wordt van zelf de eisch der voorzichtigheid betracht, zoover hij redelijk is. Op toevallige baten wordt dan niet gerekend, maar op hetgeen wij recht hebben te vorderen wordt wel degelijk staat gemaakt. Evenals de som, die België ons jaarlijks moet betalen, op het budget onder de ontvangsten voorkomt, zal de som, die Indië ons verschuldigd is, en die wij ons zelf kunnen uittellen, onder de vaste inkomsten worden gebracht. Mochten al een enkel jaar de middelen van Indië ontoereikend zijn om de schuld te voldoen, dan kunnen wij op zijn naam geld leenen, of, zoo wij dit verkiezen, uit onze eigen schatkist het te kort voorschieten: de pretensie is in alle geval zoo goed als het geld. En gebeurde het ergste, ging Indië voor ons verloren; dan zouden zeker de jaren der vruchtelooze worsteling om zijn behoud voor onze financiën verderfelijk zijn; maar, waren deze voorbij, onze inkomsten en uitgaven zouden elkander weêr in evenwicht houden. Want tot onze eigen huishouding had Indië niet meer bijgedragen dan zijn beheer ons werkelijk kostte. Van de zorg voor Indië ontslagen, zouden wij derhalve onze uitgaven juist zooveel kunnen inkrimpen, als de som bedraagt, die wij niet langer uit Indië ontvangen zouden. De schade, door onze schatkist bij het toepassen van het nieuwe stelsel te lijden, wordt dus, eenigermate althans, vergoed door een juister en ordelijker inrichting van ons financiewezen. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Indië zou het stelsel, dat ik aanbeveel, onverdeeld, in alle opzichten heilzaam zijn. Indië zou daaronder waarschijnlijk minder dan tegenwoordig aan Nederland betalen; maar deze mindere uitgaaf is het geringste der talrijke voordeelen, die uit de hervorming zouden voortvloeien. Indië zou van slaaf vrij man worden. Zijn eigen voordeel zou voortaan het doel zijn van zijn arbeid. Zijn overwinst zou zijn eigendom wezen. Zijn maatschappij zou niet langer worden ingericht om anderen te bevoordeelen; zij zou zich naar de algemeene wetten der economie volkomen vrij en natuurlijk kunnen ontwikkelen. Wat zouden de gevolgen zijn voor het thans vigeerende kultuurstelsel? Zou dat bij het invoeren van het nieuwe stelsel gevaar loopen? Ik wil ook hierover mijn gevoelen zoo duidelijk mogelijk uitspreken. Dat de tegenwoordige organisatie van de maatschappij en van den arbeid op Java in strijd is met de wetten van staathuishouding, waaronder thans het westersche Europa bloeit, kan niet ontkend worden. Dit is echter nog geen bewijs, dat het stelsel voor Java, in zijn tegenwoordigen toestand, niet deugt. Want een ieder zal erkennen, dat, hoe algemeen de wetten der economie in haar strekking zijn mogen, de toepassing er van zich regelen moet naar de omstandigheden, waaronder zij zullen werken. Ik heb een andere grieve tegen het stelsel. Het is in strijd met onze rechten en onze verplichtingen. Over de meerdere of mindere geschiktheid en nuttigheid kan lang getwist worden, over de rechtmatigheid is verschil van meening eerder te vereffenen. Ik geloof althans, dat ik in weinig woorden zal kunnen aantoonen, in hoever het kultuurstelsel, gelijk het thans bestaat, onrechtvaardig moet heeten. In een Duitsch handboek van aardrijkskunde vond ik de volgende korte beschrijving van ons stelsel van kultuur op Java. De Hollandsche regeering dwingt de inboorlingen zekere gewassen voor de Europeesche markt aan te kweeken; zij dwingt hen die voortbrengselen verre beneden den marktprijs aan haar af te staan, en wat zij er meer van maakt steekt zij in haar eigen zak. - Men kan zulk een beschrijving niet zonder schaamte lezen; immers er is maar al te veel waars in. Een aantal bepalingen, waarvan de Duitscher niet spreekt, verzachten zeker de hardheid van het stelsel; het bedoelt niet alleen voor Nederland voordeel te behalen, het wil tevens den Javaan tot arbeid- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid opwekken en opvoeden; maar openhartig gesproken, het voordeel voor ons is toch de hoofdzaak. En al was dit zoo niet, al beoogde het stelsel hoofdzakelijk het nut van den Javaan, en slechts in de tweede plaats het voordeel der Nederlandsche schatkist, dan nog zouden wij ons moeten afvragen: met welk recht hebben wij het stelsel ingevoerd? Welk recht heeft de souverein om zijn onderdanen tot arbeid, tot een bepaalden arbeid te dwingen? Heeft de souverein van Nederland het recht om ons, de onderdanen, indien wij liever leegloopen dan ons door arbeid verrijken willen, te noodzaken niet onzen eigen wil, maar zijn wil te volgen? Geen mensch die aarzelen zal deze vraag ontkennend te beantwoorden. Niemand, ook de souverein niet, mag ons beletten te doen, wat niemand buiten ons benadeelt. Zoo mijn leegloopen mij ten laste van de armenkas zou brengen, mag de regeering mij nopen door mijn arbeid in mijn onderhoud te voorzien. Maar wil ik liever gebrek lijden en weinig arbeiden dan vlijtig arbeiden en meer genieten, de keus moet aan mij zelven staan 1). Geldt dezelfde regel niet langer, als wij voor Nederlanders Indiërs in plaats stellen? Als de Javaan liever leegloopt dan arbeidt, met welk recht zullen wij ons dan tot zijn taakmeesters opwerpen? De arbeid is zeker het beginsel der beschaving, het onmisbare middel tot alle ontwikkeling, het hoogste goed van den mensch. Maar dit is geen reden om dat goed aan anderen, die er niet gediend van willen zijn, op te dringen. Wat wij niet zouden wenschen dat ons geschiedde, laten wij ons dat jegens den naaste niet veroorloven. Als exploitatie van Java is dus, naar mijn oordeel, het kultuurstelsel onrechtvaardig. Maar alleen als zoodanig. Mijn oordeel zou zich aanmerkelijk wijzigen, indien het ophield een middel van exploitatie te zijn, en eenvoudig een stelsel van belasting werd. Indien Nederland van den arbeid van Indië niet meer voor zich behield dan het behoeft om zijn plichten van souverein te kunnen betrachten, indien al het overige aan den arbeider werd overgelaten, dan zou, naar mijn oordeel, de wezenlijke grieve, die tegen het kultuurstelsel kan worden ingebracht, van zelf vervallen. Als middel van belasting kan het kultuurstelsel even billijk zijn als ieder ander. De souverein, hebben wij gezegd, heeft recht {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} te vorderen, dat de onderdanen hem, door het betalen van belasting, de middelen verschaffen, zonder welke hij zijn verplichtingen jegens hen niet vervullen kan. Wij mogen en moeten dus van Java eischen, dat het de aanzienlijke sommen zal opbrengen, die wij te zijnen behoeve van noode hebben. Is nu de arbeid, waartoe de Javaan uit eigen beweging gezind is, niet zoo productief, dat er boven zijn nooddruft nog genoeg overschiet om de regeeringskosten te dekken, dan zijn wij verplicht zijn arbeid zoo te organiseeren, dat deze althans het onmisbare oplevert. De vraag, waarop hier alles aankomt, is dus eenvoudig deze: verkeert Java in zulk een toestand als ondersteld wordt? zal zijn arbeid, indien hij vrij wordt gelaten, minder dan dringend noodig is opleveren? Het kan niet ontkend worden, dat ieder volk te eeniger tijd in zulk een toestand verkeerd heeft. De natiën van Europa hebben hem allen beleefd. Er is een tijd geweest, dat ook bij haar de arbeid niet opleverde wat voor een goede regeering onontbeerlijk was. Toen heeft de souverein, zooals wij thans in Indië doen, arbeid gevorderd als loon voor de moeiten aan de regeering verbonden. Wij willen bij dien lang verleden toestand een oogenblik verwijlen. Om met vrucht voor ons zelf en voor de maatschappij te arbeiden, moeten wij leven in een meer of min geregelden staat. Veiligheid van lijf en eigendom, bescherming tegen vreemd geweld, handhaving van recht, dit alles dient verzekerd te zijn, zal de arbeid waarlijk vruchtbaar wezen. Maar het bezorgen van deze onmisbare voorwaarden veroorzaakt zware kosten, die de arbeid moet voldoen en die hij alleen zou kunnen voldoen, indien hij behoorlijk beschermd werd. Zoo draaien wij in een cirkel rond, dien wij niet kunnen overschrijden: om wezenlijk vruchtbaar te zijn behoeft de arbeid datgene, wat hij zich alleen kan verschaffen als hij reeds vruchtbaar geworden is. Geen wonder dat het lang duurt, eer een volk dit eerste tijdperk zijner ontwikkeling te boven komt. Uiterst langzaam vermeerdert de opbrengst van den arbeid, en versterkt zich de regeering door dit meerdere te nemen en voor zich te besteden. Onwillig staat de arbeid af, wat hem de regeering schijnbaar ontrooft en slechts langs een omweg te zijnen behoeve aanwendt. Eeuwen verloopen, eer de arbeiders en de regeering elkander verstaan en eendrachtig saam gaan werken; maar is ook eens de staat zoover gekomen, dan gaat de ontwikkeling verder met betrekkelijke snelheid voort. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gaat met de hulpmiddelen, die de staat aan den arbeid verschaffen moet, als met de werktuigen. Om deze te vervaardigen behoeft men grondstof, die eigenlijk slechts door middel der werktuigen zelf te verkrijgen is. Hoe zal men aan erts komen, hoe zal men het erts tot metaal verwerken en tot werktuigen versmeden zonder metalen gereedschap? Eeuwen, duizendtallen van jaren zijn er noodig geweest om die eerste schrede vooruit te komen; maar toen eens de eerste stap gezet was, is de verdere vooruitgang betrekkelijk licht gevallen. Evenzoo gaat het met het stichten van den staat. Uiterst moeielijk valt het aan den pas beginnenden arbeid, de kosten te bestrijden van de eenvoudigste en gebrekkigste staatsinrichting. Maar is hij slechts zoover gekomen, dan valt het hem, onder de bescherming van den staat, hoe langer hoe gemakkelijker de steeds toenemende regeeringskosten te vergoeden. De eerste middeneeuwen zijn voor Europa het tijdvak der vorming van den staat geweest. De arbeid, verstoken van vele der onmisbare voorwaarden, leverde aanvankelijk slechts weinig op, minder dan tot het bekostigen eener voldoende regeering noodig was. Van daar het ontstaan en het voortduren van het leenstelsel. De souverein, niet bij machte zelf door bezoldigde dienaars zijn rijk te besturen, droeg over de verschillende districten de gewichtigste attributen der souvereiniteit ter uitoefening aan zijn getrouwen op, en wees hun tevens uitgestrekte grondbezittingen toe, om uit de opbrengst daarvan hun stand op te houden. De souvereiniteitsrechten hechtten zich, ten gevolge dezer beschikking, aan het grondbezit. De bezitter, de leenman, was met de politie, de rechtspraak, den krijgsdienst belast; voor deze regeeringszorgen betaalden hem de hoorigen gedeeltelijk met producten van den arbeid, gedeeltelijk met den arbeid zelven, met heerendienst. Zulk een toestand paste voor een volk, dat uitsluitend landbouw dreef en geen andere behoeften kende dan de eerste levensbehoeften. Maar de Romeinsche beschaving, hoewel ondergegaan, had de herinnering aan hooger genot, aan meerdere behoeften nagelaten. De kiem van iets edelers, die in de Germaansche maatschappij lag opgesloten, zocht zich te ontwikkelen; een staat, waarin naast den landbouw de industrie en de handel konden bloeien, poogde zich te vestigen. Daartoe kon het leenstelsel niet dienen. De kleine, bijna onafhankelijke districten, waarin onder zijn werking de staat verbrokkeld was, moesten tot grootere rijken hereenigd, onder de onmiddellijke heerschappij van één souverein terugge- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht en door dezen met behulp van bezoldigde en afzetbare beambten bestuurd worden. Om tot zulk een hervorming te geraken, was geld, zeer veel geld noodig. En hoe konden zich te midden der regeeringloosheid van het leenstelsel kapitalen vormen? Hadden zich niet, onder begunstiging der omstandigheden, steden gevestigd, waar de industrie, achter de muren in betrekkelijke veiligheid, arbeiden en kapitaal opleggen kon, de eindelooze kring, waarin de maatschappij rondwentelde, zou niet licht verbroken zijn. Maar in de steden wonnen de burgers geld, en zij hielpen er den landsheer mede, om het reeds uit zijn voegen geraakte leenstelsel omver te halen en te sloopen. Eeuwen duurde het slechten van de oude, en het opbouwen van de nieuwe instellingen. De arbeid, gebrekkig beschermd, legde slechts weinig over, en kon den vorst de vereischte hulp niet ten volle bieden. Doch naarmate de staat zich doelmatiger inrichtte, klom het welvaren; gedurig gemakkelijker droeg het volk de gedurig zwaarder lasten der regeering. En thans kunnen wij als regel stellen, dat de kostbaarste regeeringen door de geregeerden het gemakkelijkst bekostigd worden. Wat in de middeneeuwen in westersch Europa geschied is, geschiedt overal, over de geheele wereld, hier vroeger daar later. Maar niet allen volkeren gelukt het, zonder hulp van vreemden, den noodlottigen cirkel te verbreken. Nooit is Indië er volkomen in geslaagd. Een staat, zoo goed gevestigd, zoo goed ingericht, dat onder zijn bescherming de arbeid rustig bedreven kan worden, in het zekere vooruitzicht dat zijn vruchten door niemand zullen worden ontvreemd, heeft daar te lande nooit bestaan. Eerst van onze heerschappij is zulk een staat te verwachten; want aan ons heeft Indië een souverein, machtig genoeg om zich zelf te handhaven, om alles te vorderen en des noods te nemen wat hij behoeft ter vervulling zijner plichten, wijs genoeg om naar de lessen der wetenschap en der ervaring den arbeid der enkelen vruchtbaar te maken voor het algemeen. Geen der inlandsche regeeringen, die aan onze heerschappij vooraf zijn gegaan, had de noodige kracht verworven, om vreemd geweld of binnenlandschen opstand duurzaam te bedwingen. De zwakheid van den staat lokte telkens zijn vijanden uit om de wapenen tegen hem op te vatten: oorlogen en onlusten waren geen uitzondering maar regel. De pas gevormde kapitalen werden gedurig door den moedwil der onruststokers vernietigd, en {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} de onzekerheid der bezitting schrikte van een toch vruchteloozen arbeid af. Wat er noodig zou geweest zijn om een regeering voor goed te vestigen bleef ontbreken. De Oost-Indische Compagnie is niet beter gevaren. Zoolang zij, met handeldrijven tevreden, geen eigen grondgebied van eenige uitgestrektheid bezat, was zij voorspoedig en behaalde groote winsten. Maar nauwlijks had zij zich een rijk gesticht en met de regeeringszorg belast, of haar uitgaven verslonden haar inkomsten en haar overgegaard kapitaal daarenboven. Het is niet waar, dat de handel in de vorige eeuw minder winstgevend geworden is; de handelsvoordeelen bleven minstens dezelfde; maar de uitgaven, met de regeeringskosten bezwaard, verslonden die voordeelen geheel. Als souverein, niet als koopman, is de Compagnie te kort gekomen. Van de ervaring der Bataafsche Republiek, der Engelsche tusschenregeering, en van ons bestuur tot op 1830 valt niet veel stelligs te zeggen. Buitengewone voorvallen hebben het moeielijk, zoo al niet onmogelijk gemaakt, te erkennen wat onder gewone omstandigheden, van de toen gevolgde regeeringsstelsels te wachten zou geweest zijn. Zooveel is zeker, dat men in 1830 algemeen de noodzakelijkheid erkende om door een betere organisatie den arbeid winstgevender te maken. Uit verschillende in overweging genomen plannen koos de regeering ten slotte het kultuurstelsel, zooals het, in de hoofdzaak onveranderd, nog bestaat. Dit stelsel heeft met de organisatie van den arbeid gedurende de middeneeuwen veel overeenkomst: in plaats van met geld betalen de onderdanen grootendeels met arbeid voor de zorgen der regeering. Maar, gelukkiger dan de Europeeërs van voorheen, zijn de Javanen onmiddellijk aan den souverein onderdanig gebleven, en niet met den grond, waarop zij gezeten zijn, aan leenmannen overgeleverd. Het kultuurstelsel is dus vrij van het hoofdgebrek, waaraan het leenstelsel leed. En wanneer eens de Javaan zoover in ontwikkeling gevorderd zal wezen, dat zijn arbeid, aan zich zelf overgelaten, de kosten der regeering ruimschoots vergoeden kan, zal er geen revolutie, zooals weleer in Europa, van noode zijn, om de maatschappij naar de moderne begrippen in te richten. - Intusschen voldoet het stelsel voor het tegenwoordige aan de verwachting, waarmee het is ingevoerd. Men kan niet ontkennen, dat de gedwongen kultuur voor het eerst de ruime geldsommen, die tot het wel inrichten van den staat vereischt worden, in de schatkist heeft doen vloeien. Evenmin kan men loochenen, dat de {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} inboorlingen, onder de werking van het stelsel, in welvaren toenemen, nieuwe behoeften leeren kennen en lust krijgen om ter voldoening van die behoeften te arbeiden. Een stelsel, dat zulke vruchten oplevert, moet niet lichtvaardig worden afgeschaft. Eer men daartoe besluit, moet men volkomen zeker zijn, dat de arbeid, zoo men hem vrijlaat, voortdurend het noodige zal opleveren, wat tot het in stand houden der regeering, en tot het bestrijden der snel toenemende regeeringskosten van noode is. Want de druk der gedwongen kultuur beteekent niets, vergeleken bij den last der regeeringloosheid: geen gewenschter loon van den arbeid, geen geschikter middel om den arbeid vruchtbaar te maken, dan een zorgvuldige en veelvermogende regeering. Indien de Javaan van nu af minder aan zijn souverein betaalde, maar in zijn arbeid ook minder beschermd en bijgestaan werd, hij zou een slechten ruil hebben gedaan. Welk ander stelsel zal men overigens in plaats der gedwongen kultuur aanbevelen? Dat van vrijen arbeid, roept een machtige partij; vrijheid van handel en bedrijf is de bron van ons eigen welvaren; waarom Indië daarvan verstoken gehouden? Uitmuntend. Ook ik stel vertrouwen in de macht der vrijheid onder iedere luchtstreek en bij ieder volk. Ik geef aan den goed beschermden vrijen arbeid verre de voorkeur boven iederen vorm van gedwongen kultuur. En, wat meer zegt, ik houd elke inbreuk op de vrijheid der onderdanen, die niet dringend noodzakelijk is, voor onrecht. Daarom, zoodra het bewezen kan worden, dat Java onder het stelsel van vrijen arbeid zijn verplichtingen jegens zijn Nederlandschen souverein kan nakomen, behoort deze, naar mijn oordeel, allen dwang op te heffen en den arbeid volkomen vrij te geven. Maar wij moeten wel bedenken, dat aan het invoeren van den vrijen arbeid een volkomen verandering van den grondeigendom vooraf moet gaan. Het is bekend, dat althans over een groot gedeelte van Java geen individueel grondeigendom bestaat, maar dat de dessa, de gemeente, den grond in eigendom bezit en om de zooveel jaren onder de verschillende huisgezinnen ten gebruike verdeelt. Op die eigenaardigheid van het grondbezit is het kultuurstelsel - de gemeenschappelijke bebouwing van den grond, die aan niemand in het bijzonder toekomt, door de dorpsbewoners te zamen, - gevestigd. Maar deze eigenaardigheid is niet uitsluitend aan Java of aan Indië eigen. Zij is eigen aan een bepaalde periode van maatschappelijke ontwikkeling, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} niet aan een bepaald volk of aan zekere luchtstreek. In Rusland is nog altijd het dorp, niet de enkele landbouwer, de grondbezitter; eerst in onze dagen heeft daar te lande de verdeeling van den grond en het vrijmaken der individuen plaats. En wat tot nu toe in Rusland bestaat, heeft eens ook bij onze voorouders, bij de Germanen, bestaan. Een der grootste stammen van Germanië, het volk der Sueven, had nog in Caesar's tijd geen bijzonder grondbezit; ook bij hen hadden periodieke verdeelingen onder de huisvaders plaats. Het gemeene grondbezit heeft waarlijk ook veel voor, zoolang de individuen niet tot een juist begrip van de waarde van den grond gekomen zijn. Wij weten bij ondervinding, voor welke beuzelingen onbeschaafde stammen het land, dat zij bezitten, plegen weg te schenken. De grond, die slechts voor arbeid vrucht geeft, staat in hun schatting verre achter bij het goed, dat zij aanstonds kunnen genieten. In een maatschappij, waar zulke dwaalbegrippen heerschen, zou individueel eigendom een vloek zijn. Enkele verlichte personen zouden weldra al den grond hebben aangekocht; de menigte zou zonder bestaan in ellende verzinken en tot wanhoop gebracht, den eigendom dier weinigen niet ontzien. Het Joodsche volk was zeker veel verder in ontwikkeling gevorderd dan thans de Javanen, en toch moest er bij hen, in het Jubeljaar, een redmiddel worden aangegrepen tegen het vervreemden der landerijen en het vormen van al te uitgestrekt grondbezit. Kan men verzekerd zijn, dat, indien thans de bodem van Java onder de inlanders verdeeld werd, het geheele land niet weldra aan vreemdelingen, Europeeërs en Chineezen, zou toebehooren? De ervaring geeft op deze vraag geen geruststellend antwoord. De inlandsche grooten, die onder het Engelsch of Nederlandsch bestuur met landerijen begiftigd werden, hebben bijna allen dien eigendom ver beneden de waarde aan Europeeërs of Chineezen verkocht. Hoe zouden geringe lieden verstandiger en voorzichtiger zijn dan hun beteren? Er is echter nog een ander stelsel van zoogenaamden vrijen arbeid, dat niet op individueel bezit van den landbouwer berust, en dat, naar ik meen, door de meeste tegenstanders van het kultuurstelsel begeerd wordt. Men wil de onmiddellijke betrekking tusschen den souverein en de onderdanen afbreken en een klasse van tusschenpersonen vormen, die van de regeering de aanspraak op de voortbrengselen van den grond en op den arbeid der onder- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} danen overnemen, hetzij voor een bepaald getal jaren, hetzij voor altoos, tegen betaling van een som in eens of een jaarlijksche uitkeering. Dit stelsel is in 1830 tegelijk met het kultuurstelsel in overweging genomen, en het wordt, geloof ik, nog altijd door velen, in de plaats van het kultuurstelsel, gewild. Dat het de taak der regeering aanmerkelijk zou verlichten en vereenvoudigen, behoeft niet betoogd. De regeering wordt dan van alle zorgen, buiten die van het bestuur, ontslagen; zij kan ophouden industrieel en koopman te zijn, zonder gevaar dat de nijverheid daarbij verliezen zal. Immers de prikkel van het eigenbelang zal de Europeeërs, aan wie zij die attributen van oostersche souvereiniteit verkocht of verpacht heeft, veel ijveriger dan haar bezoldigde ambtenaren voor het bebouwen van den grond doen zorgen; de opbrengsten zullen waarschijnlijk nog vermeerderen. Maar hoe zullen bij dit alles de inlanders varen? De ondervinding van andere landen en tijden geeft ons geen recht om te gelooven, dat zij bij den ruil zouden winnen. In Rusland zijn altijd de kroonboeren er beter aan toe geweest dan de hoorigen van bijzondere landeigenaars. Een hervorming, die strekte om de kroonboeren onder partikulieren te verdeelen, zou daar voor een teruggang op den weg ter vrijheid zijn beschouwd. Inderdaad zulk een verandering zou aan het invoeren van het leenstelsel gelijkstaan. Want met den grond zou de regeering, volgens het aanbevolen stelsel, ook de politie, de benoeming van dorpshoofden en andere beambten aan de pachters overdragen. De pachters zouden werkelijk ambachtsheeren met beperkte bevoegdheid wezen 1). Of, zoo men een Indische benaming verkiest, zij zouden met de zemindars van Hindostan overeenkomen. En wat dezen ten nadeele der bevolking hebben uitgericht, leert de ervaring van Britsch Indië. Zou het op Java anders gaan? Of zouden ook daar die groote grondheeren de langzame verheffing der inboorlingen tot vrije lieden en kleine eigenaars beletten? Ik durf niet beslissen; ik geef mijn bezwaar alleen aan de deskundigen in overweging. Om in de goede richting, zonder afdwalen, te vorderen, moet men het doel, dat men wil bereiken, gestadig in het oog houden. Het ideaal, dat wij willen verwezenlijken, schrijft ons voor wat wij moeten doen. En wat is nu het ideaal, dat wij voor Java beoogen? Toch niet een toestand, waarin de bodem aan vreemde {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} kapitalisten behoort en in dagloon door de inlanders bebouwd wordt? Ieder volk, zal het waarlijk vrij zijn, moet eigenaar zijn van den grond, waarop het woont. Daarom moet de Nederlandsche souverein van Java iederen maatregel, al ware hij op zich zelf ook nog zoo nuttig, vermijden, die de strekking heeft om den grondeigendom voor een aanmerkelijk gedeelte in handen van vreemdelingen te brengen. Ons ideaal voor Java is vrije arbeid en individueele eigendom. Daarheen moeten alle maatregelen der regeering strekken. Alles wat dienen kan om den Javaan te beschaven en in zijn eigen oogen te verheffen, alles wat dienen kan om zijn eigendom te verzekeren en hem lust tot het verwerven van eigendom in te boezemen, moet in het werk worden gesteld. Voor onderwijs, voor goede rechtsbedeeling, voor het opmaken van een kadaster moet de regeering geen geld ontzien. Waar de toestanden gunstig zijn voor afzonderlijk grondbezit, moet zij het verdeelen der dorpslanderijen aanbevelen, zelfs met opoffering der gedwongen kultuur. Nergens mag zij, ter liefde van deze kultuur, het gemeene grondbezit bevorderen. Maar zij moet hierbij met de uiterste voorzichtigheid te werk gaan, en zorgen dat zij haar doel niet voorbijstreeft, dat zij de beschikking over het land niet aan onmondigen toewijst, die er de waarde niet van kennen en het lichtvaardig vervreemden zouden. Dan liever voorloopig het gemeenschappelijk grondbezit en het kultuurstelsel in stand gehouden: natuurlijk onder beding, dat Java op deze wijs niet meer aan Nederland opbrengt dan het in billijkheid aan den souverein verschuldigd is. Het kultuurstelsel moet stelsel van belasting, niet van exploitatie wezen. Als aan dezen eisch voldaan wordt, zullen de meeste grieven, die door de vrienden van Indië tegen het stelsel worden ingebracht, van zelf verdwijnen. De arbeid der Javanen zal dan voornamelijk tot hun eigen voordeel en tot voordeel van hun vaderland dienen. Immers, de som, die Java jaarlijks aan Nederland moet uitkeeren, is bepaald en neemt slechts geregeld toe met het toenemende welvaren. Wat overschiet behoort aan de Javanen en wordt tot uitbreiding der kultuur, tot verbetering van besproeiing, tot verbetering van wegen en van allerlei andere hulpmiddelen van den arbeid besteed. Maar bovenal zal dan de arbeid, dien de gedwongen kultuur vereischt, bijna even ruim bezoldigd kunnen worden als de arbeid, die ten dienste van partikulieren verricht wordt. Naarmate het loon stijgt en bij gevolg {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} het genot, dat met den arbeid verkregen wordt, in die mate neemt natuurlijk de lust tot arbeiden toe. Allengs kan dan de zucht tot sparen, tot het vormen van een spaarpot, tot het verwerven van eigendom opkomen. De toestanden zullen gedurig passender worden voor vrijen arbeid. - Zeker, het zou ongerijmd zijn te beweren, dat de bewoner der heete zone even arbeidzaam worden zal als de Europeeër, die zich onder matiger luchtstreek niet zoo spoedig afmat. Dubbel ongerijmd te meenen, dat een volk, door een lange regeeringloosheid zorgeloos en lusteloos geworden en aan geregelden arbeid ontwend, plotseling zal beginnen zich gestadig in te spannen en voor zijn toekomst te zorgen. Maar den hoogsten trap van werkzaamheid en zorgvuldigheid, waartoe de Javaan kan stijgen, zal hij zonder twijfel bereiken onder een regeeringsstelsel, dat zijn arbeid een voldoende belooning en zijn eigendom een gewenschte bescherming verzekert. Ik heb gezegd, hoe ik over het kultuurstelsel denk. Ik weet, dat velen er anders over oordeelen en het hoe eer hoe liever wenschen af te schaffen. Allen echter zullen wij het eens zijn, dat een billijke beoordeeling van het stelsel eerst mogelijk is, als wij de begeerlijkheid den mond hebben gestopt. Ik zou daarom den strijd tegen de zelfzucht der Nederlandsche belastingschuldigen van het geding over de waarde der gedwongen kultuur willen afscheiden. En dit zal geschieden, als wij eerst het recht van de Nederlandsche schatkist op het batig saldo van Indië ter sprake brengen. Is eens dat recht, als onrecht, opgegeven; is eens het kultuurstelsel een stelsel van belasting geworden, dan kunnen wij de tweede quaestie, die der doelmatigheid van zulk een belasting, onpartijdiger en met meer vrucht onderzoeken. De belangen der Nederlandsche schatkist blijven dan buiten aanmerking. De schatkist zal evenveel blijven trekken, onverschillig of de gedwongen cultuur voorduurt of ophoudt. Aan den anderen kant zal dan, bij het beoordeelen van het recht onzer schatkist op het Indische saldo, het vooroordeel voor of tegen de gedwongen kultuur zwijgen, want het lot der gedwongen kultuur hangt van dit oordeel, hoe het ook uitvalt, niet af. Het recht van Indië op het overschot zijner inkomsten, na aftrek zijner uitgaven, zullen ook zij kunnen erkennen, die den zoogenaamden vrijen arbeid, als verderfelijk voor de ware vrijheid der Javanen, afkeuren. Dat recht zullen allen moeten erkennen, dien het ernst is met hun uitspraak: ‘niet de behoefte {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Javaan moet wijken voor het batig slot, maar het batig slot voor de zedelijke en stoffelijke welvaart van den Javaan.’ De partijschap zal in de quaestie, zoo zij goed wordt opgezet, het hoogste woord niet voeren. Van alle partijen zullen sommigen voor het recht van Indië tegen de schatkist samenstemmen. Allen, die de emancipatie der negerslaven hebben voorgestaan, zullen op nieuw zich vereeningen voor de vrijmaking van den Indischen arbeid. Wordt daarentegen het geding tusschen gedwongen kultuur en zoogenaamden vrijen arbeid, zooals het tot nog toe gevoerd is, voortgezet, dan zie ik niet, hoe de vrienden van Indië ooit hun doel bereiken zullen. Als inderdaad iedere hervorming in Indië eerst getoetst moet worden aan de financieele belangen van het moederland, dan zal menige heilrijke hervorming niet tot stand komen. Want ik ben volkomen overtuigd van de waarheid der stelling, die in een vroegeren jaargang van De Gids 1) werd uitgesproken: dat van geen hervorming, maar alleen van uitbreiding der dwangkultuur vermeerdering van het batig saldo te wachten is. Daarom, als het batig saldo onschendbaar moet blijven, ziet het er voor Indië treurig uit. Dat batig saldo staat aan iedere hervorming in den weg, en mismaakt zelfs het stelsel, dat bestaat. Daarom met het batig saldo het geding aangevangen! Heeft Nederland er recht op, het blijve; en dan blijve tevens ieder misbruik in Indië, dat er onafscheidelijk meê samenhangt. Maar mag Nederland niet meer dan een bepaalde som van Indië vorderen, het stelle zich dan daarmeê tevreden, en belette door zijn begeerlijkheid de vrije ontwikkeling niet van een volk, voor welks toekomst het verantwoordelijk is. Wij hebben zelf ondervonden wat het zegt, door vreemden overheerscht te worden. Wij danken God voor onze verlossing. Maar hoe zal dit offer worden aangenomen, indien wij hen, die wij overheeren, harder behandelen dan wij ooit zelf behandeld zijn? (De Gids, 1865, blz. 28.) {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} De quaestie der kiesdistrikten. (1869.) Niet slechts bij ons, maar in alle staten van Europa houden zich staatslieden en publicisten bezig met de vraag, hoe men het best de volksvertegenwoordiging zal samenstellen. Natuurlijk: want de invloed der volksvertegenwoordiging op den gang der regeering neemt gestadig toe; de regeeringen zelf trachten zooveel mogelijk overeen te stemmen met den volkswil, en die wil spreekt zich het nadrukkelijkst uit in de vertegenwoordiging des volks. Het is daarom van het hoogste belang dat het vertegenwoordigend lichaam zoo nauw mogelijk aan zijn naam beantwoordt, en de gezindheid en neiging des volks in volle waarheid uitdrukt. Het zijn vooral tweeërlei gebreken van het kiesstelsel, die kunnen verhinderen dat de volksvertegenwoordiging aan dit vereischte voldoet. Vooreerst wanneer de voorwaarden der bevoegdheid om mede te kiezen niet goed gesteld zijn, zoodat zij niet insluiten de menigte van hen die werkelijk bevoegd zijn, of niet uitsluiten de menigte die nog de vereischten van kennis, belangstelling en zelfstandigheid mist. Aan dit gebrek lijdt min of meer ieder kiesstelsel, dat tot nog toe ergens is ingevoerd. Door het algemeene stemrecht wordt zeker een onrechtmatige uitsluiting voorkomen. Maar een toelating van talrijke onbevoegden is niet minder onrechtmatig en schadelijk. Zij verhindert, dat de wil van het verstandigste deel des volks zich in zijn werkelijke kracht openbaart. In de tweede plaats kan de wijs, waarop gekozen wordt, een vertegenwoordiging samenstellen, die het volk in zijn verscheidenheid niet juist vertegenwoordigt. Door willekeurig en kunstmatig de kiezers te verdeelen en te groepeeren kan men zelfs een aanzienlijke minderheid overstemmen en onvertegenwoordigd {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} laten. In Frankrijk, waar de menigte van onbeschaafde en afhankelijke kiezers de meer bevoegde toch reeds van hun rechtmatigen invloed berooft, wordt door de verdeeling der kiesdistrikten dit kwaad nog veel verergerd. Algemeen is de klacht daarover geweest bij gelegenheid der laatste verkiezingen. Bij ons bestaan insgelijks, maar gelukkig in veel mindere mate dan in Frankrijk, beide gebreken. De stemgerechtigdheid is niet goed bepaald: er worden er die de beste aanspraak hebben van verstoken gehouden; er worden er daarentegen meê bedeeld, die noch belangstelling, noch kennis bezitten. Verder verhindert de bestaande indeeling in kiesdistrikten dat de gezindheid van ieder gedeelte des volks met juistheid vertegenwoordigd wordt. Over beide gebreken wordt van verschillende zijden geklaagd. De klachten zijn nog niet zoo dringend en de gebreken niet zoo hinderlijk, dat zij tot onverwijlde hervorming van ons stelsel nopen. Maar zij verdienen toch bij tijds onderzocht en overwogen te worden, opdat men wete wat te doen, wanneer het oogenblik om te handelen gekomen zal zijn. Over den census en de verbeteringen die ons stelsel in dit opzicht behoeft, zal ik niet uitweiden. Ik heb daarover niets te zeggen wat niet reeds door anderen is voorgesteld. Maar over de indeeling in kiesdistrikten en de wijs van stemmen zijn gedachten bij mij opgerezen, die ik aan het oordeel mijner lezers wil onderwerpen. Het zijn slechts denkbeelden die ik ter overweging aanbeveel, geen vastberaamde plannen, die ik hoe eer hoe liever verwezenlijkt zou wenschen. Ik weet, dat de grondwet aan hun verwezenlijking in den weg staat, en ik verlang niet naar een spoedige herziening der grondwet. Dit verhindert echter geenszins, dat ik nu reeds mijn gedachten meêdeel en dat anderen er over nadenken. Bij ons is de constitutie, niet minder dan in Frankrijk, voor herziening en verbetering vatbaar. Wij beginnen met de historie, met een onderzoek naar de omstandigheden, waaronder de indeeling in kiesdistrikten is ontstaan. Het is van belang te weten, of de redenen, die tot de aanneming van deze wijs van verkiezen indertijd geleid hebben, nog bestaan, dan wel of de grond, waarop zij toen gevestigd is, haar heeft begeven. Door zulk een historisch onderzoek te verzuimen loopt de wetgever gevaar bepalingen te laten voortleven, die met haar oorzaken hadden moeten vervallen. Van een volksvertegenwoordiging is in Europa eerst sprake sedert {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote revolutie der vorige eeuw. Vóór het jaar 1789 bestond nergens een vertegenwoordiging des volks; slechts een vertegenwoordiging van standen bestond hier en daar, en ook in de Nederlandsche gewesten die onze Republiek uitmaakten. In Holland en Zeeland waren het vooral de steden, in de andere provinciën de steden en de adellijke grondbezitters, die in de regeering vertegenwoordigd waren; de kleinere steden en de plattelandsgemeenten werden slechts in Friesland en Groningen, en daar nog uiterst gebrekkig, vertegenwoordigd. Vertegenwoordigd te worden was toen ter tijd geen algemeen volksrecht, maar een voorrecht aan enkele personen en corporatiën verleend, die het doorgaans behielden, al hadden zij ook het aanzien verloren, waaraan zij het indertijd te danken hadden gehad, en er van verstoken hielden al wie later tot aanzien en macht geraakten. Van daar dat zelfs in Engeland, waar in de 14de eeuw, nevens de edelen en prelaten van het Hoogerhuis, een tamelijk volledige vertegenwoordiging van de steden en het platte land in het Lagerhuis gezeten had, dit goede stelsel allengs geheel ontaard was; immers de bezitters van het voorrecht bleven er in gehandhaafd, al hadden zij de hoedanigheid, waarom het hun verleend was, verloren, en aan den anderen kant werd het niet meêgedeeld aan dezulken, die sedert die hoedanigheid hadden verworven. Kleine plaatsen van oude herkomst zonden voortdurend hun afgevaardigden naar de Commons; groote steden daarentegen, die van later dagteekenden, werden niet vertegenwoordigd. - In Frankrijk bestonden de Staten-Generaal slechts in naam. Sedert 1614 waren zij niet opgeroepen. Toen zij in 1789 weêr voor het eerst na zoo lange tusschenpoos zouden bijeenkomen, werden zij overeenkomstig het oude gebruik gekozen. Maar met hun samenkomst in Mei 1789 brak een nieuw tijdvak aan. De vergadering der drie standen bracht een omwenteling te weeg, enkel door zich tot nationale vergadering te verklaren. De vroegere standen hielden op afzonderlijk te bestaan; de oude provinciën verloren haar zelfstandigheid: één ondeelbaar rijk, één gelijk-berechtigd volk kwamen in de plaats. Het was geen voorrecht meer van enkelen, het werd een recht van allen om zich bij de regeering te doen vertegenwoordigen. Hoe zou voortaan dat nieuw gevormde rijk voor de administratie ingedeeld, hoe zou dat herboren volk voor de uitoefening van zijn kiesrecht gegroepeerd worden? Aan een commissie, waarin de beroemde Siéyès de hoofdpersoon was, werd het ontwerpen van de plannen daartoe opgedragen. Spoedig was zij met haar ontwerp {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} gereed, met geringe wijziging nam de vergadering het aan. Het beloont de moeite wel de discussie, die er in de vergadering over plaats had, in den Moniteur 1) na te lezen: het was voor de eerste maal dat er over het samenstellen van een volksvertegenwoordiging werd gehandeld: het stelsel, toen in Frankrijk ingevoerd, is in de hoofdzaak het model gebleven, waarnaar men zich sedert overal elders in Europa heeft gericht. Het ineengesmolten rijk werd voor de administratie en voor de verkiezingen in 83 departementen van ongeveer gelijken omvang verdeeld; elk departement kreeg een zeker aantal vertegenwoordigers te kiezen, geëvenredigd aan zijn uitgestrektheid, zijn volkrijkheid en zijn belastbaar vermogen. Alle burgers, met slechts weinige noodzakelijke uitzonderingen, kregen stemrecht; in groepen van ongeveer zes honderd samengevoegd, benoemden zij bij meerderheid van stemmen één kiezer op de honderd zielen; de kiezers van het geheele departement in één vergadering vereenigd kozen vervolgens, insgelijks bij meerderheid van stemmen, zooveel vertegenwoordigers als het departement overeenkomstig den drieledigen maatstaf recht had af te vaardigen. Maar die vertegenwoordigers vertegenwoordigden niet het departement in het bijzonder, maar alle departementen te zamen: zij waren volksvertegenwoordigers. In strijd met dit beginsel werd echter door de vergadering 2) in het ontwerp der commissie de bepaling ingelascht, dat de afgevaardigden gekozen moesten worden uit de verkiesbaren in het departement woonachtig. Men wilde zoodoende voorkomen, dat uitsluitend mannen van naam, van algemeene bekendheid gekozen werden; men vreesde voor de groote heeren en voor de hovelingen, maar ook voor de beroemde advocaten uit de groote steden. Bovendien, zeiden sommigen, behoorde men de plaatselijke belangen niet uit het oog te verliezen; ook deze dienden vertegenwoordigd te worden. Zoo hinkte men nog bij het invoeren van het stelsel op twee gedachten. Men wilde volksvertegenwoordigers, die tevens de belangen van hun departement vertegenwoordigen zouden. Weinige jaren na de revolutie in Frankrijk had in Nederland een niet minder volkomen omwenteling plaats. Ook hier versmolten de provinciën tot één ondeelbaar rijk, de standen tot een eenig volk. De Staten-Generaal werden vervangen door een {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} volksvertegenwoordiging naar het Fransche voorbeeld. Nog duidelijker zou het hier blijken, dat geen afzonderlijke deelen van den staat vertegenwoordigd werden. Volgens de constitutie van 1798, de eerste die bij ons werd vastgesteld, waren het de departementen niet die afgevaardigden zonden naar het Vertegenwoordigend lichaam. ‘Tot het geregeld uitbrengen van de stem der Burgeren’ werd een bijzondere verdeeling van het grondgebied, onderscheiden van de administratieve, verordend. De stemhebbende burgers uit de naast bij elkander gelegen huizen, buurten of wijken, waarin vijfhonderd zielen woonden, vereenigden zich in een grondvergadering en benoemden één kiezer. De kiezers, door veertig zulke grondvergaderingen benoemd, vormden een distriktsvergadering. Tegelijk met het benoemen van haar kiezer, wezen de grondvergaderingen aan, wien zij voor het distrikt tot vertegenwoordiger verlangden: stemden meer dan de helft der veertig grondvergaderingen voor denzelfden persoon, dan was deze gekozen, en de kiezers hadden niets te doen; anders kozen zij er een uit de drie kandidaten, die de meeste stemmen der grondvergaderingen op zich vereenigd hadden. Hier kon dus van geen vertegenwoordiging van een gedeelte des volks sprake zijn: het distrikt, dat afvaardigde, vormde geen eenheid gelijk het Fransche departement: het diende tot niets anders dan tot ‘het geregeld uitbrengen van de stem der burgers.’ Noch in Frankrijk, noch hier te lande schijnt men bij het beramen van dit kiesstelsel er aan gedacht te hebben, om zonder distrikten het geheele volk in eens al zijn vertegenwoordigers te laten kiezen, ofschoon dit uit den aard der zaak het natuurlijkst scheen te volgen. De afgevaardigden immers waren onder het ancien régime gekozen door hen die ze afvaardigden. Zoo schenen ook thans de vertegenwoordigers gekozen te moeten worden door hen die ze vertegenwoordigen zouden: de vertegenwoordigers van het geheele volk door het geheele volk. Maar 750 vertegenwoordigers, en zoo talrijk was ongeveer de Fransche vergadering, kon men kwalijk tegelijk door alle kiezers laten kiezen. Het volk, voor het eerst in de staatszaken betrokken, kende niet zooveel geschikte kandidaten; en bij de beperkte publiciteit en de geringe kennis der staatsburgers was het niet mogelijk dat er zich zooveel aanstonds algemeen bekend maakten. Bovendien Siéyès was voor het kiezen bij minstens twee trappen, hetgeen een verdeeling van de stemgerechtigden in groepen noodzakelijk vereischte. Eindelijk, men hechtte er aan dat de verkiezing ge- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedde in vergaderingen. Het geheele volk in één vergadering bijeen te roepen, was onmogelijk. Kiesdistrikten en grondvergaderingen waren derhalve onmisbaar. Bij ons bestonden dezelfde bedoelingen en dus dezelfde noodzakelijkheid. Het getal der te kiezen vertegenwoordigers was hier zeker veel geringer; maar het bijeenbrengen van alle stemhebbende burgers op één plaats, in één vergadering, was hier even ondenkbaar als in Frankrijk. Het was dus natuurlijk dat men er niet aan dacht, om af te wijken van het Fransche voorbeeld. Wij zullen de wijzigingen, die het stelsel mettertijd in Frankrijk ondergaan heeft, niet nagaan. In Nederland kwam weldra het koningschap van Lodewijk Napoleon, daarna de inlijving bij Frankrijk de democratie verdringen. Vervolgens, na de revolutie van 1813, werd het oude stelsel der standen-vertegenwoordiging gewijzigd en verbeterd, maar toch wezenlijk het stelsel der vorige eeuw op nieuw in zwang gebracht. Eerst in 1848 kwam men tot het democratische beginsel van 1795 en tot de volksvertegenwoordiging terug. Doch het kiesstelsel werd toen niet naar het oorspronkelijk model der revolutie ingericht, maar naar de gewijzigde kopieën, die sedert 1813 in verschillende staten van Europa in gebruik waren gekomen. De verkiezing zou niet trapsgewijze, maar rechtstreeks; niet door alle burgers, maar door de meer gegoede, die voor de meest verlichte doorgingen; niet in vergaderingen, maar bij eigenhandig in te leveren stembiljetten geschieden. Zoo gaf men dus al de eigenaardigheden van het oude stelsel op, die indertijd het verdeelen van het volk in distrikten noodzakelijk hadden gemaakt. Het kiezen van een zeventigtal volksvertegenwoordigers in eens, door nog geen honderdduizend kiesgerechtigden, kon in 1848 voor een land als het onze ook wel geen onoverkomelijk bezwaar opleveren. Toch bleef men juist in dit ééne opzicht aan het overigens verlaten stelsel getrouw. De kiezers werden in distrikten van ongeveer 45,000 zielen gegroepeerd, die elk één vertegenwoordiger zouden benoemen. Waartoe die verdeeling? Waarom thans zich niet gehouden aan den aard der zaak, waarvan men vroeger was afgeweken om redenen, die nu niet meer bestonden? Het ontbrak niet aan tijdige waarschuwing. In een brochure onder den titel: Algemeen Stemrecht behoudens maatschappelijke Orde, wezen de heeren Dr. W. Cnoop Koopmans en Mr. Hugo Beijerman, nog tijdens de discussie over de grondwetsherziening, op het verkeerde van het stelsel van verkiezing bij distrikten. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij achten niets geschikter (zeiden zij) om het groote en belangrijke beginsel: de gevolmachtigde volksvertegenwoordiger treedt in die betrekking op ten behoeve des geheelen volks, of, zooals de bestaande grondwet en evenzoo de ontworpen nieuwe het heeft: De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk, afbreuk te doen, en met name het plaatselijk belang te zien zegevieren boven het algemeene, dan elk kiesdistrict zijn eigen vertegenwoordiger te doen kiezen. Neen! De geheele Natie moet hem kiezen, die de geheele Natie vertegenwoordigt. Één afgevaardigde voor zooveel duizend zielen over het geheele land is goed om het getal afgevaardigden te bepalen; één afgevaardigde voor zoo veel duizend zielen als dáár of dáár wonen, is verkeerd, want het geeft aanleiding tot een hier schadelijk particularisme of provincialisme. Het komt ons dus wenschelijk voor, dat elk stemgerechtigde zooveel volksvertegenwoordigers noeme als er telkens tot aanvulling der uitvallenden of overledenen moeten genoemd worden.... Nu reeds staat men toe, dat de vertegenwoordiger uit welk deel van Nederland ook, gekozen worde. Het benoemen van zooveel Leden der Kamer, als telkens noodig zijn, vermindert ook zeer aanmerkelijk allen plaatselijken invloed op de keuzen.’ Het zou niet gemakkelijk zijn gevallen deze redeneering te weêrleggen. ‘De geheele Natie moet hem kiezen, die de geheele Natie vertegenwoordigt.’ De juistheid van dit beginsel was niet te loochenen. Een verkiezing door distrikten zou dan alleen redelijk zijn, wanneer het algemeen belang niet meer was dan de som van een aantal distriktsbelangen, en indien werkelijk ieder der distrikten een bijzonder en eigen belang had, dat vertegenwoordigd diende te worden. Maar niemand die dit beweerde; integendeel, allen waren het volkomen eens, dat ieder vertegenwoordiger geen bijzonder distrikt maar het geheele volk als eenheid vertegenwoordigen moest. Ook heeft men het later altijd voor een beleediging gehouden, indien men een volksvertegenwoordiger tegenwierp, dat hij ijverde in het belang van het distrikt, waaruit hij was afgevaardigd. Met dat al heeft men echter op de waarschuwing der heeren Koopmans en Beijerman geen acht geslagen, en het plan, door hen aan de hand gedaan, niet eens in ernstige overweging genomen. Bij de beraadslaging over de grondwetsherziening en over de Kieswet in de Kamers is, zoover ik mij herinner, over zulk een {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs van verkiezen niet eens gesproken. Het stelsel, dat overal, in alle constitutionneele staten, in gebruik was, werd ook in ons land zonder nadenken ingevoerd. Het heeft thans lang genoeg gediend om uit de ervaring beoordeeld te worden. Men kan niet ontkennen dat de gevolgen, door de schrijvers der brochure voorzien, zich werkelijk doen gevoelen. Wel is het provincialisme, waarvoor zij vreesden, door strijdige oorzaken gelukkig onderdrukt, en het particularisme heeft zich slechts bij enkele gelegenheden, vooral bij het stemmen over publieke werken, ten nadeele van het algemeen belang getoond. Maar de plaatselijke invloeden hebben op de keus der vertegenwoordigers doorgaans heilloos gewerkt. Niemand kan het zich ontveinzen, dat zeer vele, zoo niet de meeste der sedert 1848 gekozenen aan het Nederlandsche volk volslagen onbekend waren, toen zij in hun distrikt voor het eerst in aanmerking kwamen, en dat sommige zich vervolgens juist niet als de meest geschikte vertegenwoordigers van het volk hebben doen kennen. Naar het mij voorkomt, heeft de Arnhemsche Courant (in een reeks van artikelen in November 1866) de treurige gevolgen van ons kiesstelsel zeer juist en zonder overdrijving beschreven. Ik geloof niet beter te kunnen doen dan het voornaamste van hetgeen zij heeft gezegd, hier over te nemen. ‘Het algemeen en ook door onze Grondwet aangenomen stelsel om voor de keuze zijner afgevaardigden het land in kiesdistricten te verdeelen, waarvan elk slechts een breuk van het geheel der Vertegenwoordiging levert (1/75 of 2/75 of hoogstens 5/75), is voor een groot deel de oorzaak der ongelegenheden, waarover men thans zoozeer klaagt. De verdeeling zelve in kiesdistricten is uit den aard der zaak altoos min of meer willekeurig. De gemeente is een natuurlijke, het kiesdistrict is een kunstmatige, een fictive eenheid. Het is een zamenstelling van gemeenten tot een bedrag van 45,000 zielen of het veelvoud daarvan. Naarmate de bevolking toe of afneemt, worden nieuwe gemeenten bijgeteld of oude afgetrokken. De nadeelen van dit stelsel vallen in het oog: kiezers, die geenerlei betrekking tot elkander hebben, die dus niet met elkander in aanraking en overleg kunnen komen, waartusschen, omdat zij dikwerf niet in richting overeenstemmen, geene zamenwerking mogelijk is, worden als makke schapen in een perk, zamengedreven om te laten blijken welke hunne gemeenschappelijke overtuiging is. Is de meerderheid der kiezers ééne richting toegedaan en bestaat er bij hen aansluiting, dan is {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} de stem der minderheid geheel krachteloos, en er behoort een soort van heldhaftigheid toe, te komen stemmen met de voorwetenschap dat dit nutteloos protest door de tegenpartij slechts als een blijk harer meerdere populariteit zal geëxploiteerd worden.... Ons kiesstelsel heeft bovendien de strekking om kleine meerderheden hier en daar te vormen, die soms groote verspreide minderheden beletten ook hare mannen naar de vertegenwoordiging af te vaardigen. Hierdoor ontstaan kunstmatige meerderheden, die soms feitelijke meerderheden smoren. Onder ons stelsel kan het gebeuren, dat op een man in verschillende kiesdistricten het dubbel, ja drie of viermalen het aantal stemmen worden uitgebracht van een ander, die met groote meerderheid gekozen is, en dat evenwel de eerste het zelfs niet tot herstemming kan brengen en van het Parlement blijft uitgesloten. Waarom? Omdat gene de man van het district, de lokale celebriteit is, terwijl deze aanhangers heeft, die door het gansche land verspreid zijn. Dat dit gebeuren kan, is de veroordeeling van het stelsel.’ Mij dunkt, de schrijver van het bovenstaande heeft het hoofdgebrek van het stelsel, waaruit al het overige kwaad voortvloeit, met juistheid aangewezen. In de kiesdistrikten worden kleine meerderheden gevormd, die beletten dat de meerderheid van het geheele volk zich doet gelden. De mannen, die bij de meerderheid van het volk het hoogst staan aangeschreven, zijn niet dezelfde, die in de distrikten door de meerderheid der daar wonende kiezers benoemd worden. De vertegenwoordigers, dus gekozen, zijn uit dien hoofde niet altijd ware volksvertegenwoordigers; zij zijn dikwerf vertegenwoordigers van een distrikt, dat slechts een fictieve eenheid is. Ik stem het den scherpzinnigen schrijver toe, dat daarom alleen het stelsel reeds veroordeeld is. Een kiesstelsel, dat een vertegenwoordiging levert verschillend van de ware volksvertegenwoordiging, is in strijd met het wezen der zaak en mag niet blijven voortbestaan. Zoo oordeelen dan ook mannen van gezag, om er één te noemen, de heer Mr. G. van Oosterwijk, griffier der Staten van Gelderland, een onzer meest geachte schrijvers over staatsrecht 1). Maar de veroordeeling van het stelsel der kiesdistrikten is niet tevens de rechtvaardiging van het stelsel, hetwelk ons, in de plaats er van, door den schrijver in de Arnhemsche Courant {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} en door Mr. Van Oosterwijk wordt aangeprezen: het stelsel van één distrikt, dat het geheele land zou omvatten. Hoezeer ik instem met de klachten over het bestaande, met de aanprijzing van het daartegenovergestelde kan ik mij geenszins vereenigen. Zoo weinig, dat, als ik slechts tusschen deze beide te kiezen had, mijn keus zich vestigen zou op het tegenwoordige stelsel, hoe gebrekkig het ook is. Immers, thans wordt de meerderheid van het geheele volk verhinderd zich in haar volle kracht te doen gelden; maar dan, onder het stelsel dat ons wordt aanbevolen, zou de meerderheid zich doen gelden ver boven haar wezenlijke kracht: zij zou de minderheden van allen invloed verstoken kunnen houden, tenzij die minderheden zich aaneensloten en een nieuwe kunstmatige meerderheid vormden, die dan op haar beurt de wezenlijke meerderheid tot zwijgen zou kunnen brengen. Thans, nu de meerderheid des geheelen volks in sommige distrikten de minderheid heeft, kunnen de richtingen, die slechts door een minderheid onder het volk worden gevolgd, zich nog soms bij toeval doen vertegenwoordigen. Dan zou de meerderheid, zoo zij het wilde (en zij zou het willen, althans in tijden van spanning en hartstocht) haar tegenpartij van de vertegenwoordiging volkomen kunnen uitsluiten. Wij behoeven ons hier niet met gissen te behelpen: de ondervinding spreekt luide genoeg. In de gemeenten worden de raadsleden gekozen zonder indeeling in distrikten, dus overeenkomstig het stelsel, dat nu ook voor het kiezen der volksvertegenwoordiging gevolgd zou worden. In de groote steden wordt als het ware de proef genomen, waaruit de werking van het stelsel blijken kan. En wat zien wij er gebeuren? De richtingen, die slechts door minderheden worden gevolgd, worden slechts bij gedoogen of wegens tijdelijke onverschilligheid der meerderheid vertegenwoordigd, en niet door de mannen die zij bij voorkeur haar vertrouwen schenken, maar door dezulken die het meest in den smaak der meerderheid vallen. Zoo worden bijna nergens de ultramontanen vertegenwoordigd, tenzij men ze vertegenwoordigd wil achten door katholieken, die hun politieke beginselen niet zijn toegedaan. En zoo gaat het niet alleen met de ultramontanen. Ik wijs, één voorbeeld uit vele, op hetgeen onlangs, bij de laatste verkiezing, in de hoofdstad is gebeurd. Er trad daar onder anderen een raadslid af, die ook door zijn tegenpartij geprezen werd als ‘de meest bekwame tegen- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} stander van hare beginselen,’ als ‘een in zeker opzicht kolossale en in alle gevallen merkwaardige figuur’ 1). Hij verkreeg bij de stemming nog eenige stemmen meer dan de volstrekte meerderheid, maar minder toch dan de kandidaten der tegenpartij, en dus was hij niet herkozen. Zeker, men kan het de meerderheid niet euvel duiden, dat zij haar stem niet gaf aan een bekwamen en daarom geduchten tegenstander van hetgeen zij wenschelijk achtte. Maar aan den anderen kant is het toch zeer te betreuren, dat de minderheid beroofd werd van haar bekwaamsten woordvoerder. De beraadslaging verliest daardoor van haar waarde; de gemeenteraad beantwoordt minder aan zijn roeping. En dat niet door de schuld van de meerderheid of van de minderheid der kiezers, maar door de eigenaardigheid van het kiesstelsel. Wat zou er dan worden van de vertegenwoordiging des volks, indien voor haar verkiezing datzelfde stelsel werd aangenomen? De gemeenteraad, de volksvertegenwoordiging zijn beraadslagende lichamen. Dat hun besluiten eindelijk bij meerderheid van stemmen worden vastgesteld, niets natuurlijker. Indien men niet wil dat de meerderheid de wet stelt, moet men zich houden aan de gebruiken van den Poolschen rijksdag, waar eenstemmigheid gevorderd en niet dan door geweld verkregen werd. Maar wat bij het opmaken van besluiten noodzakelijk is, is niet noodig bij het samenstellen eener raadplegende vergadering; integendeel, daarbij moet voor de vertegenwoordiging der minderheden evenzeer als der meerderheid worden gezorgd. Indien het juist was, wat de heer Van Oosterwijk onlangs beweerd heeft: ‘dat de volksvertegenwoordiging de uitdrukking behoort te zijn der gezindheid van de meerderheid van het tot verkiezen bekwaam verklaarde volk’, zou zeker de door hem aanbevolen wijs van kiezen de meest geschikte zijn. Maar ik ontken de juistheid van zijn beginsel. Een volksvertegenwoordiging moet, om aan haar naam en wezen te beantwoorden, niet slechts de meerderheid maar ook de minderheden, ieder naar mate van haar kracht en beteekenis, vertegenwoordigen. Kernachtig is dit uitgedrukt door Guizot: ‘Le but du gouvernement représentatif n'est atteint que par le triomphe de la vraie majorité, la minorité constamment présente et entendue. Si la majorité est déplacée par artifice, il y a mensonge. Si la minorité est mise d'avance hors de combat, il y a {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} oppression. Dans l'un ou l'autre cas le gouvernement représentatif est corrompu’ 1). Het verdient opmerking, dat die gelukkige uitwerking der indeeling in kiesdistrikten, het toelaten van eenige vertegenwoordiging der minderheden, waarom het stelsel in onzen tijd vooral aanbevelenswaardig schijnt, oorspronkelijk door de ontwerpers geenszins bedoeld was. De revolutionnairen, die in Frankrijk en in Nederland het stelsel van distrikten hebben ingevoerd, bedoelden zeker allerminst in de Nationale Vergadering hun tegenpartij te doen vertegenwoordigen. Overtuigd dat hetgeen zij geloofden het eenige ware en goede was, wenschten zij de tegenspraak van de voorstanders der oude begrippen niet eens te hooren. Onze constitutie van 1798 vorderde van de stemmers in de grondvergaderingen en van de kiezers in de distriktvergaderingen een verklaring van dezen inhoud: ‘Ik beloof, dat ik in al de benoemingen, die ik heden doen zal, niemand stemmen zal, dien ik geloove een aanhanger van het stadhouderlijk of foederatief bestuur of voorstander van aristocratie of regeeringloosheid te zijn.’ Alleen dus aanhangers van de revolutie en de daaruit geworden orde van zaken mochten het volk vertegenwoordigen; men zorgde dat de kiezers uitsluitend naar de meerdere of mindere geschiktheid der kandidaten van een en dezelfde richting te vragen hadden. Het stelsel ging uit van de onderstelling, dat de overgroote meerderheid eensgezind was, en kon daarom gerust zooveel kiesdistrikten verordenen als het dienstig oordeelde; indien allen van dezelfde denkwijs waren, deed het er weinig toe hoe zij gedeeld en gegroepeerd werden: altijd zouden het gelijkgezinden zijn die te zamen stemden. De tijden zijn sedert veranderd en de toestanden insgelijks. Eensgezindheid wordt thans bij de kiezers niet ondersteld en niet gevorderd. De wetgever weet dat zij niet bestaat, dat er over den aard van het volksbelang en de middelen om het te bevorderen de meest uiteenloopende gevoelens worden gekoesterd, en hij erkent dat elk van deze recht heeft om zich uit te spreken en, zoo het kan, bij de regeering te laten vertegenwoordigen. De indeeling in kiesdistrikten, die oorspronkelijk was ingevoerd omdat men de minderheid door andere middelen had uitgesloten, en onderstelde dat bij de meerderheid geen verschil van gevoelen {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} bestond, - dat stelsel wordt thans nog behouden om redenen die met die onderstelling en bedoeling der ontwerpers lijnrecht in strijd zijn: omdat men er namelijk een geschikt middel in ziet om, nu er zooveel verschil van inzicht bestaat, de minderheden in de gelegenheid te stellen van zich althans eenigermate te doen vertegenwoordigen. Niemand die deze bedoeling niet toejuicht. Het is echter de vraag of de oude inrichting voor de nieuwe bedoeling het meest geschikt is. Het kan gebeuren dat een werktuig aan een geheel ander doel dan waarvoor het bestemd was uitmuntend voldoet. Hebben wij hier inderdaad met zulk een zeldzaam geval te doen? Een ieder die op den aard der klachten let, welke over ons kiesstelsel worden aangeheven, zal het moeten betwijfelen. Immers er wordt juist het luidst geklaagd, dat sommige denkwijzen zich tegenwoordig volstrekt niet, andere zich niet overeenkomstig het aantal van haar aanhangers kunnen doen vertegenwoordigen. - Maar, eer wij verder gaan, zal het noodig zijn de grieven, die hier te lande en elders tegen het algemeen aangenomen stelsel worden ingebracht, meer in de bijzonderheden te beschouwen. In de eerste plaats hooren wij klagen, dat in de distrikten uitsluitend de meerderheid, en de minderheid volstrekt niet, vertegenwoordigd wordt. Of kan iemand gerekend worden vertegenwoordigd te zijn door den afgevaardigde van zijn distrikt, wiens verkiezing hij tot het laatste toe bestreden heeft, en die in de Kamer spreken en ijveren zal voor hetgeen hij verderfelijk acht? Gesteld dat in alle distrikten de aanhangers van dezelfde gezindheid in de minderheid waren, dan zouden die allen, hoe na hun aantal bij dat der meerderheid kwam, volstrekt niet vertegenwoordigd wezen. Alleen omdat toevallig de gezindheid, die in het ééne distrikt de minderheid heeft, de meerderheid uitmaakt in een ander, weegt de uitsluiting hier tegen de uitsluiting daar op. Doch slechts eenigermate. Het is er verre van af dat iedere denkwijs juist in zooveel distrikten de meerderheid heeft, als vereischt wordt om haar zooveel vertegenwoordigers te bezorgen als zij, wegens het getal van haar aanhangers door het geheele land, recht zou hebben te kiezen. Daarom meten dan ook de partijen na den afloop der verkiezingen haar kracht niet af naar het aantal vertegenwoordigers van haar kleur, die zij gekozen hebben gekregen, maar naar het aantal stemmen, die door het geheele land op haar kandidaten zijn uitgebracht. Na den afloop der laatste verkiezingen in Frankrijk troostte zich de oppositie {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} over de vele nederlagen, die zij had geleden, met de opsomming van het enorm getal stemmen, dat de onafhankelijke kandidaten in het geheele land hadden bekomen. Zij rekende uit dat zij wel geen derde van de gekozenen, maar niet veel minder dan de helft der kiezers aan haar zijde had 1). Eveneens hebben de conservatieven hier te lande beweerd, dat zij en hun geallieerden bij de jongste verkiezingen wel geslagen zijn, maar alleen ten gevolge der ongunstige indeeling in distrikten, dewijl toch op hun vrienden het grootste getal stemmen door het geheele land zou zijn uitgebracht. En, wat er ook van die beweringen moge zijn, te ontkennen is het niet, dat men door een handige schikking der distrikten de partij, die men begunstigen wil, wel eenige vertegenwoordigers meer kan bezorgen, dan haar rechtens, in evenredigheid tot het getal van haar aanhangers, zou toekomen. Alleen de meerderheid van het distrikt wordt dus door zijn afgevaardigde vertegenwoordigd. Het kan zelfs gebeuren dat de verkozene niet eens de meerderheid voor zich heeft. Want er bestaan hier te lande niet slechts twee, maar stellig vier partijen. Drie van deze zijn tegenover de vierde, die verre de machtigste is, verbonden. Liever dan den liberaal gekozen te zien, stemmen conservatieven en ultramontanen den antirevolutionnair, met wiens denk- en handelwijs zij echter volstrekt niet gerekend willen worden in te stemmen. Dat is misschien nog het jammerlijkste, wat uit onze wijze van verkiezing voortvloeit: die coalitie van tegenstrijdige partijen bij de stembus. De kleine partijen, die den doorslag kunnen geven, stellen haar voorwaarden aan den kandidaat, wiens verkiezing van haar afhangt. Wij hebben voor eenige jaren gezien, hoe bij de stembus, ‘als al het overige wegsmelt in de zucht naar levensbehoud’, van den kandidaat in doodsnood een verklaring werd gevergd, die niet wezenlijk van een belofte verschilde, en in strijd was met de antecedenten van een geheel parlementair leven. Thans hooren wij weer de eene partij aan de andere zeggen: stem heden voor mijn man in de Haarlemmermeer, dan en anders niet stem ik morgen voor den uwen in Alkmaar. En dat hoewel de contractanten slechts ten opzichte van een enkel belang eenstemmig zijn, maar overigens lijnrecht tegen elkander over staan. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de verkiezingen is op deze wijze alles ondergeschikt geworden aan de overwinning van de partij of van de coalitie. De keus van den persoon staat daarbij verre achter. Die keus wordt doorgaans overgelaten aan enkelen. Een kiesvereeniging, meestal uit weinige leden bestaande, bepaalt wie de kandidaat der partij zal zijn, en op deze hebben dan al de partijgenooten te stemmen, tenzij ze door verbrokkeling van stemmen de tegenpartij in de hand willen werken. Weêrkeerig heeft de kiesvereeniging te letten op den smaak der kiezers, niet alleen op dien van haar erkende volgelingen, maar ook op dien der weifelaars, die nu eens met haar dan wêer met haar tegenpartij stemmen, al naar de een of andere kandidaat hun bevalt. De kiesvereeniging kan dus niet vragen: wie is de bekwaamste vertegenwoordiger van onze beginselen? Zij moet vragen: wie heeft van al die in aanmerking komen de meeste kans? wien van onze politieke vrienden kunnen wij er ‘doorhalen’? Ongelukkig kan men in vele distrikten een staatsman van vaste beginselen en van een onbuigzaam karakter er niet doorhalen: want zoo iemand heeft te veel stellige tegenstanders. Een gematigd man, bekend en bevriend in de streek, van wien men weinig weet en van wien dus velen iets mogen hopen, is daar de kandidaat, met wien men de meeste kans heeft. Na de Aprilbeweging kostte het veel moeite om Thorbecke gekozen te krijgen: Thorbeckianen ging gemakkelijker. Een paar jaren later werden wel nog Groenianen herkozen, maar Groen van Prinsterer niet. Wij roeren daar een ander groot gebrek van ons stelsel aan: een partij, die de neêrlaag lijdt, behoudt soms haar nietsbeteekenende leden en verliest daarentegen haar beste woordvoerders, haar hoofden. Dat hangt enkel van het toeval af. Zoo zijn bij voorbeeld in Engeland, tijdens den oorlog met China, juist Cobden en Bright om hun tegenstand tegen Palmerston en tegen de oorlogspartij niet herkozen. In Frankrijk heeft het dit jaar weinig gescheeld, of Thiers en Favre waren gevallen: de hoofden eener partij, die aanhangers bij duizenden telt, zouden uit de volksvertegenwoordiging zijn uitgesloten, terwijl een goed getal van volgelingen zitting kreeg. Zoo gaat het overal. Ook bij ons mag men vragen, of het wel de minst verdienstelijke leden van de conservatieve partij zijn, die bij de laatste verkiezing uit de Kamer zijn geraakt? Daarentegen verliest nooit een vertegenwoordiger zijn plaats, omdat hij getoond heeft onbekwaam of ongeschikt te zijn. Uit {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} vrees voor versnippering van haar stemmen en daardoor mogelijke overwinning van haar tegenpartij, herkiest iedere partij altijd haar aftredenden vertegenwoordiger. Immers zoo men hem laat vallen en een ander stelt, krijgt men zijn persoonlijke vrienden tegen zich, en loopt gevaar den kandidaat der tegenpartij te zien verkiezen. Dat nooit. Dus den onbekwame maar weêr gesteld: al redeneert hij slecht, hij stemt toch goed. Stemde hij slecht en redeneerde hij bondig, dan was het een ander geval. Onder deze omstandigheden is het bijna onmogelijk, een nieuwe partij te vormen en in de Kamer vertegenwoordigd te krijgen. Hoeveel aanhangers over het geheele land moet een gezindheid wel tellen, eer zij in één distrikt de meerderheid uitmaakt! De politieke richting van het Journal des Débats heeft zeker talrijke aanhangers in Frankrijk en het volste recht om vertegenwoordigd te worden; toch is het niet gelukt een enkel van haar woordvoerders, noch Laboulaye noch Prévost-Paradol, gekozen te krijgen. In Engeland heeft John Stuart Mill een groot getal vereerders en volgelingen: bij de laatste verkiezing is hij te Westminster geslagen en nergens elders gekozen. Onder ons zijn er zeker honderden zoo niet duizenden, die de richting zijn toegedaan, in de vorige Kamer door de heeren De Bosch Kemper en Pijnappel vertegenwoordigd; maar in niet één distrikt hebben zij de meerderheid, en het gevolg is dat de concilianten bij de jongste verkiezingen uit de Kamer geweerd zijn. Ziedaar eenige der nadeelige uitwerkingen van ons kiesstelsel, die, dunkt mij, voldingend bewijzen, dat de indeeling in kiesdistrikten niet dan zeer gebrekkig voldoet aan het doel, waartoe zij wel niet oorspronkelijk is ingevoerd, maar waartoe zij toch thans voornamelijk behouden wordt, namelijk om de verschillende partijen in de Kamer te doen vertegenwoordigen. Zoo rijst van zelf de vraag bij ons op: zou er geen middel te bedenken zijn om dat doel zekerder en vollediger te bereiken? Eer wij deze vraag trachten te beantwoorden, willen wij ons het doel dat wij beoogen, nog duidelijker voor den geest roepen. Hoe wenschen wij tegenwoordig dat een volksvertegenwoordiging samengesteld zij? voor welke taak moet zij berekend wezen? Ik vind het algemeene gevoelen dienaangaande voortreffelijk uitgedrukt door John Stuart Mill, in zijn geschrift On representative Government. Na eerst te hebben aangewezen, hoever zich de invloed der volksvertegenwoordiging op de regeering behoort uit te strekken, vervolgt hij aldus: {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bovendien heeft het Parlement nog een andere, nauwelijks minder gewichtige taak te verrichten. Het moet namelijk 's volks Bureau van klachten en Congres van denkwijzen zijn: een strijdperk waarin niet slechts het gevoelen van de natie in het gemeen, maar het gevoelen van elk deel der natie in het bijzonder, en zooveel doenlijk het gevoelen van elk uitstekend man zich uitspreken en andersdenkenden tot wederlegging uitdagen kan; waar ieder burger zeker is iemand te vinden, die, beter dan hij zelf zou kunnen, zijn gevoelen zal uitspreken, niet slechts ten aanhooren van vrienden en geestverwanten, maar in het aangezicht van tegenstanders om het aan hun bestrijding ter toets te brengen; waar zij, die overstemd worden, toch moeten erkennen dat hun meening ten minste gehoord en overwogen is, en niet verworpen uit enkel overmoed, maar om redenen die aan de meerderheid overtuigend voorkwamen; waar iedere partij haar krachten kan monsteren en zich genezen van alle illusie, die zij zich omtrent het getal van haar aanhangers mocht hebben gemaakt; waar de meening die onder het volk het algemeenst is, zich werkelijk als de machtigste voordoet, en haar kracht slechts behoeft te vertoonen, niet eens aan te wenden, om de regeering tot toegeven aan haar verlangen te bewegen; waar staatslieden veel stelliger en zekerder dan aan eenig ander teeken kunnen te weten komen, welke meeningen en krachten onder het volk veldwinnen en welke verminderen, ten einde daarnaar hun maatregelen niet slechts overeenkomstig de behoeften van het oogenblik te nemen, maar tevens in de richting, waarin het volk zich blijkbaar voortbeweegt.’ Vergis ik mij, of is het ideaal, dat Mill ons hier teekent, inderdaad het toonbeeld, dat wij allen zoo na mogelijk verwezenlijkt wenschen te zien? De schrijver in de Arnhemsche Courant, die de nadeelen van ons tegenwoordig stelsel zoo juist heeft aangewezen, stelt aan een goede vertegenwoordiging nagenoeg dezelfde eischen. Hooren wij ook hem: ‘In de Vertegenwoordiging moet zich de stem van het land doen hooren, niet de stem eener enkele partij, eener enkele rigting, maar van alle partijen en alle rigtingen die eene openbare meening vormen, die een algemeen inzigt, een algemeenen wensch uitdrukken, al is het juist niet het inzigt en niet de wensch van de groote meerderheid. Ook de minderheden moeten zich kunnen uiten en doen hooren, deze minderheden namelijk die eene publieke opinie en niet eene loutere individueele uitdrukken.’ {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoezeer verschilt zulk een vertegenwoordiging, zooals onze tijdgenooten ze wenschen, van die welke onze voorouders in 1798 zochten samen te stellen, en waaruit zij alle Orangisten, Aristocraten, Federalisten, in één woord allen die van de meerderheid verschilden, op het zorgvuldigst weerden! Geen wonder, zoo het kiesstelsel, dat zij invoerden om hun doel te bereiken, voor ons oogmerk niet meer deugt! In den laatsten tijd zijn er dan ook allerlei plannen tot hervorming van het verouderde stelsel aan de hand gedaan. De lezers van De Gids zullen de voornaamste kennen uit het volledige en kritische overzicht, dat Mr. Reiger in een vroegeren jaargang (November 1866) er van gegeven heeft. Wij behoeven ze niet opnieuw te bespreken; slechts aan één wil ik herinneren. Verreweg den meesten bijval heeft het plan gevonden, dat Thomas Hare, een Engelsch jurist, heeft voorgesteld. Het is niet slechts door Mill onvoorwaardelijk aangeprezen, maar ook door Fransche en Duitsche publicisten als een heugelijke ontdekking begroet, en door Robert von Mohl met het ei van Columbus vergeleken. Wie de eigenaardigheden van dit plan wil leeren kennen, en tegen het lezen van het nog al lijvige boek, waarin de auteur het heeft ontvouwd, mocht opzien, kan niet beter doen dan het opstel van Reiger herlezen. Voor mijn doel is het genoeg, dat ik de hoofdtrekken van het stelsel in het geheugen mijner lezers terugroep. Hare betreurt het dat in het parlement partijen heerschen, en dat er voor individueele gevoelens, voor zelfstandige en onafhankelijke karakters, zoo weinig plaats is. Hij meent dat de vertegenwoordiging uit dien hoofde geen volledige, geen juiste vertegenwoordiging des volks is. Hij schrijft dien treurigen toestand vooral aan het kiesstelsel toe, en bepaaldelijk aan de indeeling in kiesdistrikten, die in Engeland nog wel in naam overeenkomstig het middeneeuwsche stelsel een vertegenwoordiging van graafschappen en van steden is, maar werkelijk sedert de Reform van 1832 meer en meer nadert tot een vertegenwoordiging van ongeveer even groote distrikten, naar het voorbeeld van het vasteland. Hij wil die indeeling daarom opheffen, maar niet om al de vertegenwoordigers door al de kiezers te laten kiezen, zooals bij ons is voorgesteld, maar om de kiezers zich vrij en naar eigen goeddunken tot afdeelingen te laten groepeeren, die ieder één vertegenwoordiger mogen benoemen. Er komen dus in de plaats der geographische kiesdistrikten zooveel kiezersafdeelingen als {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} het Lagerhuis leden telt, elk bestaande uit een zeker getal kiezers, dat verkregen wordt door het bedrag der kiezers van alle distrikten te deelen door het aantal leden dat gekozen moet worden. Brengen wij het plan van den Engelschen auteur op onze toestanden over. Wij krijgen dan 80 kiezersafdeelingen, omdat onze Tweede Kamer 80 leden telt. Het getal kiesgerechtigden bedraagt ongeveer 100,000; stellen wij dat daarvan 80,000 aan de verkiezing deelnemen, dan krijgen wij (dit getal gedeeld door het getal vertegenwoordigers) 80 afdeelingen, ieder van 1000 kiezers. Elke kandidaat, die door 1000 kiezers in het geheele land gestemd wordt, is derhalve verkozen. Het ideaal van dit stelsel zou zijn, indien juist 80 staatslieden door evenveel duizendtallen van kiezers tot vertegenwoordiger werden begeerd: dan zou een ieder vertegenwoordigd worden door den man naar zijn hart. Maar dit ideaal zal wel nooit worden verwezenlijkt. Sommige algemeen geëerde staatslieden zullen veel meer dan 1000 stemmen verwerven. Daarentegen zal het aantal van hen, die er 1000 verwerven, veel minder dan 80 bedragen. Hoe in dat geval te handelen? Het eerste bezwaar is het gemakkelijkst uit den weg te ruimen. Aan de kiezers wordt vergund niet maar één naam, maar zooveel namen als zij willen, op hun stembiljet te plaatsen. Heeft dan hun no. 1 reeds de vereischte 1000 stemmen verworven, als hun biljet aan de beurt komt, zoo wordt die naam geschrapt en komt no. 2 bovenaan; is ook deze van de noodige 1000 stemmen al voorzien, dan komt no. 3 in zijn plaats, en zoo vervolgens, totdat eindelijk een, die nog niet gekozen was, de stem bekomt. Op deze wijs gaat zij in geen geval verloren, maar komt te stade aan iemand, die wel niet in de eerste plaats, maar toch na een of meer anderen door den kiezer als vertegenwoordiger gewenscht werd. Het behoeft niet gezegd, dat de volgorde, waarin de biljetten worden gedépouilleerd, thans een zaak van belang is: stel dat A. op 2000 biljetten bovenaan staat, en op 1000 van deze in de tweede plaats B., op de 1000 andere C., dan hangt het van de volgorde, waarin de biljetten in handen worden genomen, af, of B., dan wel C. nevens A. verkozen is. Daaromtrent zijn echter billijke regels te stellen. Het andere bezwaar is niet zoo gemakkelijk op te lossen. Stellen wij dat 50 kandidaten het vereischte getal van 1000 stemmen bekomen hebben, maar dat er voor de 30 overige vacaturen op een groot aantal kandidaten ongenoegzame getalen zijn uitgebracht. Wie van dezen zal men dan voor verkozen houden? {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Hen, antwoordt Hare, die op de meeste der overblijvende stembriefjes in de eerste plaats voorkomen. Het is duidelijk, dat op deze wijs het bezwaar geenszins is weggenomen. Want sommige vertegenwoordigers zullen dan door veel minder dan 1000 kiezers worden gewild, en een niet onaanzienlijk getal kiezers zal onvertegenwoordigd blijven. Een betere oplossing heeft echter noch Hare noch een zijner vrienden kunnen bedenken. Een aantal andere zwarigheden zijn te maken en zijn werkelijk gemaakt tegen vele bijzonderheden van het stelsel, die wij, hoe gewichtig zij ook zijn, onvermeld laten. Wij bepalen ons tot het wezen van de zaak. Tegen het plan in zijn geheel is hoofdzakelijk het volgende ingebracht. Het stelsel is te ingewikkeld; een gewoon kiezer kan het niet begrijpen. - Toegegeven, antwoordt Hare; maar het is slechts ingewikkeld voor den stemopnemer; de kiezer heeft niets te doen, dan de namen van staatslieden, door wie hij vertegenwoordigd wenscht te worden, op te schrijven in de volgorde waarin hij ze wenscht. Een locomotief is ook een samengestelde machine, maar de reiziger, die in den trein plaats neemt, heeft daar geen last van; en het zou onzinnig zijn op dien grond de locomotief als middel van vervoer af te keuren. Zoo is het ook met mijn plan: de stemopnemer moet goed kunnen rekenen en opmerkzaam wezen; maar dit bewijst niets tegen de bruikbaarheid van het stelsel. - Het antwoord is snedig, maar voldoet niet. De reiziger weet waar de locomotief hem heenbrengt; de kiezer is niet zeker aangaande de uitkomst, waartoe hem de nieuwe wijs van stemmen brengen zal. Hare bedenkt niet, dat een kiezer doorgaans voor slechts weinige staatslieden persoonlijke voorkeur gevoelt; wanneer hij er een of meer genoemd heeft, is hij aan het eind, en dan is het hem onverschillig wie verder gekozen wordt, mits het iemand zij die zijn staatsbegrippen is toegedaan. Mill erkent de waarde dezer tegenwerping en ziet daarin een ernstig bezwaar tegen Hare's stelsel; hij vreest dat de kiezers achter een paar namen, waaraan zij hechten, onnadenkend de een of andere partijlijst zullen overschrijven. En het hoofddoel van Hare was juist om de kracht der partijen te breken ten behoeve van individueele gevoelens. Dit doel wordt echter door een ander veel gewichtiger bezwaar bijna zeker verijdeld. Hoe nauwer een partij aaneengesloten is, hoe volgzamer zij is jegens haar hoofden, des te meer zal zij bij deze wijs van stemmen haar voordeel kunnen doen. Wie buiten partijverband stemt, loopt gevaar dat zijn kandidaat niet zooveel {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen bekomt als noodig is om, zij het dan ook bij betrekkelijke meerderheid, verkozen te worden, en het kan dus licht gebeuren dat hij zijn stem wegwerpt. Maar wie de lijst eener partij overschrijft, vermijdt dit gevaar. Stel dat 40,000 kiezers dezelfde lijst op hun biljet overnemen; dan wordt eerst no. 1 wegens de eerste 1000, dan no. 2 wegens de tweede 1000 stemmen verkozen verklaard, en zoo vervolgens tot no. 40 toe; geen enkele stem mist haar doel. Het eenige gevaar, dat een dus aaneengesloten partij loopt, is, dat eenige stemmen die boven de 40.000 op een 41sten kandidaat worden uitgebracht, ontoereikend blijken te zijn en dus verloren gaan; maar overigens werkt haar kracht zoolang zij strekt. Dat dit werkelijk het geval is, kan zelfs Hare niet ontkennen; maar hij tracht zich en ons te troosten met de hoop, dat de kiezers te onafhankelijk zullen zijn om zoo slaafs de lijsten te volgen, die eenige partijhoofden hun voorschrijven. Een schrale troost voorwaar! Immers het is voldoende, dat één partij zich zoo gesloten en gedisciplineerd betoont om de andere tot navolging bijna te noodzaken. En dan zou het kwaad, dat Hare verhelpen wil, nog veel verergerd zijn. De partijen, niet meer verdeeld in distrikten, maar onder één centraal bestuur gebracht, zouden onder nog veel strenger tucht geraken dan ooit te voren. De groote fout, waaraan mijns inziens de plannen van Hare en Mill lijden, ligt hierin, dat zij niet uitgaan van de bestaande toestanden, van de natuurlijke neigingen der kiezers en in het algemeen der staatsburgers van onzen tijd. Hun ontwerpers hebben, te recht of te onrecht, een afkeer van gesloten partijen; zij verlangen een personeele vertegenwoordiging, en zij willen nu zulk een vertegenwoordiging bij de wet verordenen. Zij verliezen uit het oog, dat een wet niet in staat is om een neiging van hen, die zij beheerschen moet, willekeurig te veranderen; dat de wet zich plooit naar de gezindheid der menschen, niet omgekeerd de menschen zich schikken in de bepalingen eener wet die met hun neiging in strijd is. Partijen bestaan nu eens, en de kiezers toonen metterdaad dat zij bij partijen hun stemrecht wenschen uit te oefenen. Het is geen gevolg van het bestaande kiesstelsel bij distrikten, dat zulke partijen zich hebben gevormd; het tegendeel is ons gebleken. Uit geheel andere oorzaken, buiten toedoen der Kieswet, zijn de politieke partijen voortgekomen, en zij zullen in wezen blijven en blijven werken zoolang de redenen van haar bestaan voortduren. Zoolang zullen ook alle wetten, die haar opzettelijk over het hoofd zien en buiten rekening laten, worden {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} verdraaid en misbruikt tot haar doel. Het is juist het hoofdgebrek van de tegenwoordige verkiezing bij distrikten, dat zij kiezers onderstelt die zoo weinig van elkander in zienswijs verschillen, dat allen door een en denzelfden persoon gevoegelijk vertegenwoordigd kunnen worden, terwijl toch het tegendeel in het oog springt. Van daar dat elke verkiezing ontaard is in een strijd tusschen partijen, en dat de partij, die daarbij het onderspit delft, onvertegenwoordigd blijft. Dit noopt tot coalitie van onderling oneenige minderheden, tot transactie tusschen deze, tot het vragen van verklaringen van de kandidaten, tot politieke immoraliteit. Slechts van enkele van deze schandalen zou de kieswijs van Hare ons verlossen. Het hoofdgebrek, het misbruiken van het stelsel tot doeleinden die het niet beoogt, zou voortduren. Een goede wet moet in overeenstemming zijn met de begrippen en de toestanden van heden. De wetgever, die doet als waren er geen politieke partijen, schijnt te meenen dat zij geen grond van bestaan hebben, dat zij toevallig en slechts voor het oogenblik zijn opgekomen en weldra weêr verdwijnen zullen. Wie durft echter zoo iets beweren en verwachten? Een ieder erkent dat het bestaan van politieke partijen in onzen tijd noodzakelijk is, omdat er onder ons verdeeldheid in denkwijs en bedoeling bestaat. De staatsbegrippen, die sedert de Fransche revolutie in Europa heerschen, en de instellingen, die daaraan beantwoorden, worden door zeer velen als waar en heilzaam gewaardeerd, door vele anderen daarentegen afgekeurd en verre beneden de begrippen en instellingen van vroeger tijden gesteld. De protestantsche antirevolutionnairen verfoeien den geest der revolutie en bevelen den terugkeer aan tot de begrippen, die sedert de Kerkhervorming tot aan het eind der vorige eeuw in protestantsche landen en ook bij ons den staat hebben beheerscht. De katholieke antirevolutionnairen of ultramontanen verfoeien èn revolutie èn reformatie, en prijzen met den syllabus de begrippen en toestanden van vóór de Kerkhervorming aan. Onder de voorstanders der moderne begrippen, die het eens zijn omtrent de beginselen, bestaat weêr over hun toepassing groot verschil: als liberalen en conservatieven staan zij tegenover elkander. Ziedaar reeds vier partijen, die niet door een kiesstelsel het eerst in de vertegenwoordiging verwekt, maar onder het volk door den natuurlijken loop der dingen ontstaan zijn. Zoolang zij bestaan, hebben zij recht om vertegenwoordigd te worden bij {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} de regeering. Een parlement, waarin zij kunstmatig, door de werking der wet, verhinderd werden zich in haar kracht te toonen, zou niet wezen wat Hare en Mill verlangen dat het is, geen afspiegeling van het, in partijen verdeelde, volk. In strijd met de letter der wet, waaronder wij leven, heeft zich ongemerkt in onze Tweede Kamer zulk een volksvertegenwoordiging naar partijen gevormd. Het is niet te loochenen, dat de leden der Kamer zich niet als afgevaardigden van de distrikten, waardoor zij benoemd zijn, maar als vertegenwoordigers van de partijen, wier kandidaat zij waren, beschouwen. Nog onlangs, gedurende de afgeloopen zitting, kwam dit van zelf aan den dag. Kort na elkander legden twee afgevaardigden, een protestantsche en een katholieke antirevolutionnair, verklaringen af niet slechts uit eigen naam, maar, zooals zij zich uitdrukten, ook ‘voor de rigting welke zij in de Kamer vertegenwoordigden.’ Op die betuiging maakte een ander lid, een liberaal, opmerkzaam, en hij deed nadrukkelijk uitkomen, ‘dat niet ieder lid der Tweede Kamer meende voor zijn deel het geheele Nederlandsche volk (zooals de grondwet voorschrijft) te vertegenwoordigen in al zijn verscheidenheden en schakeringen, maar dat er leden waren, die meenden dat zij een bepaalde kerkelijke rigting vertegenwoordigden.’ Dat viel niet tegen te spreken. Maar evenmin was het te ontkennen, wat hem ten antwoord werd gegeven: ‘Alle verscheidenheden tegelijk te vertegenwoordigen, is niet mogelijk. Wanneer gij meent zelf geen rigting in de Kamer te vertegenwoordigen, maakt gij u schromelijke illusiën.’ Dit noopte tot een nadere verklaring: ‘Ik heb niet gezegd,’ zeide het liberale lid, ‘dat men niet namens een rigting mogt spreken; neen: ik heb gezegd, dat men hier geen kerkelijke rigting behoort te vertegenwoordigen.’ Tegen het vertegenwoordigen van een politieke richting door een volksvertegenwoordiger had dus niemand bezwaar. En met reden. Zoo de grondwet dit verbood, zou zij het onvermijdelijke verbieden: niemand kan twee tegenstrijdige denkwijzen tegelijk vertegenwoordigen, zoo min als hij twee heeren tegelijk kan dienen. Ziedaar juist het verschil aangewezen tusschen het vertegenwoordigen van distrikten en van partijen. Men kan gemakkelijk alle distrikten tegelijk vertegenwoordigen, onmogelijk alle partijen. Niemand zal het afkeuren, dat een staatsman zich tezelfder tijd in twee distrikten kandidaat stelt; maar wat zou men zeggen, indien hij zich tegelijk aan twee partijen als vertegenwoordiger {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbood? Het gemeen landsbelang bestaat niet uit de som van de verschillende belangen der distrikten; het staat boven die plaatselijke belangen, en de distrikten hebben doorgaans niet eens een eigen belang. Iedere partij daarentegen heeft haar eigen zienswijs, en er bestaat buiten deze geen algemeene zienswijs van het gezamenlijke volk. Men kan dus wel het bijzondere belang van het distrikt, waaruit men is afgevaardigd, ter zijde stellen voor het algemeen belang; maar zijn eigen zienswijs en die zijner partij te laten varen voor de zienswijs van allen is onmogelijk, want zulk een algemeene zienswijs bestaat niet. Daarom als de grondwet voorschrijft, dat de Staten-Generaal het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen, kan zij slechts bedoelen, dat ieder lid de algemeene belangen van het geheele volk en niet de bijzondere belangen van zijn committenten behartigen moet; geenszins dat hij het moet behartigen overeenkomstig de zienswijs van het geheele volk. De grondwet kan niet geacht worden te vorderen wat onmogelijk is. Het zijn deze gronden voornamelijk, waarop mijn oordeel berust: dat het kiezen bij distrikten aan onze toestanden en neigingen niet meer past, en vervangen behoort te worden door het kiezen bij partijen. Aan Hare komt mijns insziens de eer toe van den waren weg tot hervorming te hebben aangewezen. In de plaats der geographische distrikten, die geen eenheid vormen en kiezers samenvoegen, die niet samen kunnen stemmen, verlangt hij vrijwillige vereenigingen van eensgezinde kiezers. Daarin zie ik de kern van zijn stelsel; het overige, waartegen gegronde bedenkingen zijn ingebracht, acht ik slechts bijzaak. Met behoud van zijn hoofdgedachte stel ik dus aan een voor onzen tijd geschikt kiesstelsel de volgende eischen: dat het de bestaande partijen, zooveel mogelijk in evenredigheid aan haar krachten, door haar meest bekwame en geachte woordvoerders en leidslieden doet vertegenwoordigen; dat het den wedstrijd tusschen de partijen bij de stembus zoo onschadelijk mogelijk maakt, en dat het de partijen niet kunstmatig in het leven houdt, maar ongemoeid laat wegsterven zoodra de geest des tijds het meêbrengt. Ik weet wel, dat het woord partij een slechten klank heeft, en dat ik, door er mij van te bedienen, gevaar loop van verkeerd begrepen te worden. Als men van partijen hoort gewagen, denkt men aan partijschap en partijdigheid. Een volksvertegenwoordiging naar partijen moet dus een oppervlakkig beoordeelaar, op den klank van het woord af, tegenstaan. Maar ik bedoel met partij {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} een vereeniging van gelijkgezinde staatsburgers tot behartiging van het volksbelang naar hun eigenaardige zienswijs. Zulke vereenigingen zijn onmisbaar in een constitutionneelen staat, en vooral tot uitoefening van het kiesrecht, dat zonder vereeniging niet wel uit te oefenen is. De lezer overwege dus, of door een stelsel, als hetgeen ik thans in de hoofdtrekken gaschetsen, de ontaarding der partijen in factiën en het toenemen van partijschap en partijdigheid al dan niet bevorderd zou worden; maar hij ergere zich niet aan een woord, dat zoowel een goede als een kwade beteekenis heeft, en verwerpe niet lichtvaardig uit dien hoofde het geheele plan. Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat ik de door mij geprezen hoofdgedachte van Hare wensch over te nemen. Ik hef de verdeeling in kiesdistrikten op: het geheele volk vormt één distrikt; één centraal bureau bestuurt het verkiezingswerk over het geheele land. Van wege dit bureau wordt zoo kort doenlijk voor den tijd der verkiezing aan elken kiesgerechtigde door het gemeentebestuur, waaronder hij woont, een brief bezorgd, waarin hem gevraagd wordt: of hij ditmaal met eenige erkende kiesvereeniging wil stemmen, en zoo ja, met welke; een lijst van de kiesvereenigingen, die door het bureau erkend zijn, gaat daarbij. Wie op dien brief niet antwoordt, verklaart door zijn zwijgen dat hij geen deel wil nemen aan de ophanden verkiezing. Anders moet het antwoord, op den brief zelf geschreven en door den kiesgerechtigde onderteekend, op de thans gebruikelijke wijs bij het plaatselijk bureau op een bepaalden dag in persoon worden ingeleverd. Uit de ingekomen antwoorden maakt het centraal-bureau nu zoo spoedig mogelijk op: 1o. hoeveel kiesgerechtigden aan de verkiezing deel zullen nemen; 2o. hoeveel zich voor iedere vereeniging hebben verklaard, en hoeveel buiten alle vereenigingen verlangen te stemmen. Daaruit leidt het af, hoeveel vertegenwoordigers elke vereeniging, en hoeveel de afzonderlijk stemmende kiezers te benoemen zullen hebben. Het doet dit op deze wijs. De Kamer bestaat uit 80 leden. Indien dus van de 100,000 kiezers 80,000 voornemens zijn te stemmen, bestaat de kiezersafdeeling, die één lid mag kiezen, uit 1000. Stellen wij nu dat zich voor de vereeniging der liberale partij 35,000 kiezers hebben verklaard, dan kiest die vereeniging 35 afgevaardigden, voor de conservatieve vereeniging hebben zich 20,000 verklaard, voor de katholieke antirevolutionnairen 12,000, voor de protestantsche 8000, derhalve hebben die vereenigingen respectivelijk 20, 12 en 8 vertegen- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} woordigers te kiezen; de 5000 overige kiezers zijn tot geen vereeniging toegetreden; gezamenlijk verkiezen zij dus 5 vertegenwoordigers. Zoodra deze berekening afgeloopen is, wordt de uitkomst bekend gemaakt, en aan ieder kiezer een stembiljet gezonden, dat aan het hoofd den naam draagt der vereeniging waarbij hij zich heeft gevoegd, en verder opgaaf bevat van het getal der door zijn vereeniging te kiezen leden, en ruimte om er de namen van zooveel kandidaten in te schrijven. De kiezer brengt dit biljet ingevuld, maar niet onderteekend, op de thans gebruikelijke wijs terug. Het centrale bureau sorteert de biljetten naar de vereenigingen, en telt de stemmen op, die ieder der kandidaten verworven heeft. Van hen die de meeste stemmen hebben bekomen, worden er zooveel verkozen verklaard als de partij vertegenwoordigers te kiezen had. Ziedaar de hoofdtrekken van het plan; straks over eenige bijzaken. De voordeelen, die er naar mijn meening uit voortvloeien, zijn voornamelijk de volgende. De vertegenwoordiging der partijen is zoo na mogelijk geëvenredigd aan haar wezenlijke kracht. De meerderheid verdrukt de minderheden niet, maar kan ook niet door een coalitie van oneenige minderheden onderdrukt worden. Zulke coalitiën bij de stembus, met al haar kwade praktijken, komen niet meer te pas. Ieder stemt uitsluitend met zijn geestverwanten. De keus der personen wordt volstrekt gescheiden van die der beginselen. Thans verklaren zich de kiezers voor de beginselen door te stemmen op een kandidaat, dien zij niet zelf hebben gekozen, maar dien een niet talrijke kiesvereeniging hun heeft aangewezen. Naar mijn plan zouden allen zich eerst vrij en openlijk over hun beginselen hebben verklaard, en vervolgens even vrij meêwerken om de beste vertegenwoordigers van die beginselen te kiezen. De strijd tusschen de partijen zou zich bepalen tot een strijd over beginselen. Hadden de kiesgerechtigden zich eens daarover verklaard, dan was het strijden gedaan. Het kiezen van personen geschiedde vervolgens door elke partij in veiligheid, buiten alle vrees voor de tegenpartij. Niemand behoefde te stemmen voor een kandidaat, die hem niet aanstond, uit vrees van anders zijn stem weg te werpen en de tegenpartij te bevoordeelen. Voor zijn partij kon zijn stem niet meer verloren gaan. Kreeg al de man van zijn keus de meerderheid niet, in alle geval werd iemand van zijn beginselen gekozen. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} De partijen, ontslagen van de vrees voor de mededinging der tegenpartij, en verstoken van de hoop om anderen dan haar aanhangers tot meêstemmen te verlokken, zouden in de keus van haar kandidaten veel onbeschroomder te werk kunnen gaan. Zij zouden niet behoeven te vragen, wie aan de meerderheid der kiezers van allerlei kleur het welgevalligst was; zij zouden met haar eigen oordeel uitsluitend te rade mogen gaan. Zij zouden de allerbekwaamste van haar aanhangers kunnen kiezen, en niet behoeven te herkiezen wie hun verwachting te leur hadden gesteld. Indien eenige partij in getal van aanhangers was afgenomen, en bij gevolg een of twee vertegenwoordigers minder te kiezen had dan te voren, zou zij zelf mogen bepalen welke van haar woordvoerders zij het liefst wilde missen; haar hoofden althans zou zij behouden. Een uitsluiting van mannen als Cobden en Bright, als Thiers en Favre, als Thorbecke en Groen van Prinsterer, ware niet te vreezen. Groote voordeelen voorwaar, en die, dunkt mij, wel kunnen opwegen tegen de nadeelen, die aan elk stelsel eigen zijn en zich zeker zouden vertoonen als ooit het mijne in praktijk werd gebracht. Maar het grootste voordeel, dat ik er van wacht, heb ik nog niet genoemd. Ik heb ondersteld dat de vier hoofdpartijen, die tegenwoordig den staat beheerschen, onder de werking van het nieuwe stelsel onverzwakt zouden voortbestaan. Het tegendeel komt mij echter waarschijnlijk voor. Wat houdt thans een partij bijeen, ook bij aanmerkelijk verschil van inzicht tusschen haar aanhangers? De vrees voor de tegenpartij, niets anders. Stel u voor, dat de meer geavanceerde liberalen zich ergens afzonderden van de overige, en een eigen kandidaat aanbevalen. Welk een wraakgeschrei zou er opgaan! Verraad aan de goede zaak zou zulk een handelwijs heeten. Bedenk slechts: in sommige steden bestaan twee liberale kiesvereenigingen, de een wat meer, de ander wat minder democratisch van bedoeling of van samenstelling. Hoe zelden toonen zij haar eigenaardigheid door het stellen van eigen kandidaten! De een schikt zich naar de ander; in onderling overleg worden door beide dezelfde kandidaten gesteld. De publieke opinie vordert dit: immers de hoofdzaak is de overwinning der partij; de keus der personen moet daaraan ondergeschikt blijven. In mijn plan is zulk een aaneenkoppeling niet meer noodig. Elke verscheidenheid van {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} zienswijs kan zich uiten, zonder eenig gevaar voor de gemeenschappelijke belangen. Om daartoe zoo ruim mogelijk gelegenheid te geven, moet de erkenning van nieuwe kiesvereenigingen door het centraal bureau zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt worden. Bij voorbeeld, op deze wijs. Iedere vereeniging van minstens 100 kiesgerechtigden, die haar beginselen en bedoelingen in een kort programma, door haar leden onderteekend, kenbaar maakt aan het bureau, heeft recht om onder den naam, dien zij in overleg met het bureau aanneemt, op de lijst der erkende vereenigingen geplaatst te worden. Zij kan verder door al de middelen der publiciteit aanhangers trachten te winnen. Verkrijgt zij er zooveel als noodig is om een afdeeling te vormen, dan heeft zij het recht verworven om een vertegenwoordiger te kiezen; verkrijgt zij het dubbel aantal, dan heeft zij recht op twee vertegenwoordigers. Ik zou bij deze berekening den gewonen regel willen gevolgd hebben, dat de helft en daarboven voor een geheel, daarbeneden voor niets wordt gerekend, - met dien verstande evenwel, dat om recht op een eersten vertegenwoordiger te krijgen, het volle getal vereischt werd: een zienswijs, die geen tachtigste der kiezers voor zich heeft kunnen winnen, verdient nog niet vertegenwoordigd te worden. Wanneer dit laatste plaats had, zou men hen, die er zich voor verklaard hadden, dienen te rekenen bij de overigen, die buiten alle vereeniging verkiezen te stemmen. De bijzondere bepalingen die hieruit voortvloeien, laat ik kortheidshalve ter zijde; zij leveren geen praktisch bezwaar op. Het zou b.v. kunnen gebeuren, dat de Kamer een lid boven of beneden de 80 bekwam, al naar dat er toevallig meer getallen boven de helft voor heele, of beneden de helft voor niet gerekend moesten worden; maar dit zou tamelijk onverschillig zijn. Van oneindig grooter belang zou het wezen, dat de groote partijen zich nu bij voorkomende gelegenheid gemakkelijk konden splitsen in verwante en bevriende, maar toch onderscheidene, vereenigingen. Zoo zouden thans de conservatieven tot hun wezenlijk voordeel uiteen kunnen gaan. Het is bekend dat er in den boezem van de partij verschil bestaat over het al dan niet wijzigen der Wet op het lager onderwijs. De eene helft heeft zich in samenwerking met de antirevolutionnairen niet ongenegen betoond om in eenige wijziging toe te stemmen; de andere helft wil van zulk een verandering niet hooren. Om die reden heeft men de partij welmeenend aangeraden zich te ontbinden, en zich voor de helft in de liberale partij en voor de wederhelft in de anti- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} revolutionnaire op te lossen. Misschien is er onder het tegenwoordige kiesstelsel geen zachter geneesmiddel te bedenken dan deze zelfmoord. Maar zoo het door mij aanbevolen stelsel werd ingevoerd, was de kwaal gemakkelijk te verhelpen. Twee conservatieve partijen, eensgezind in de meeste opzichten, maar met een verschillend programma ten opzichte van het onderwijs, zouden zeer goed naast elkander kunnen bestaan, indien de overeenstemmenden door het geheele land zich vrijelijk mochten aaneensluiten. Hetzelfde zouden thans ook de antirevolutionnairen kunnen doen. Onder hen is de hervorming van het bestuur van Indië de twistappel. Volgens Groen hebben zich velen hunner, tegen zijn raad, bij de laatste verkiezingen aan de zijde der conservatieven gehouden, uit vrees voor de hervormingsplannen der liberalen, die daarentegen door anderen hunner van harte worden toegejuicht. Hoe uitnemend zou het hun te pas komen, indien het kiesstelsel hun toeliet, zonder eenig bezwaar voor de aan allen dierbare belangen, zich te verdeelen in twee afdeelingen, die elk haar eigen overtuiging in de groote quaestie van het Indisch bestuur konden volgen. En ook onder de liberalen bestaat verschil van gevoelen over meer dan één quaestie. ‘De liberale partij is een tweedrachtig gezelschap,’ heeft men dezer dagen gezegd 1). Zoo dit juist is, zou het tot krachtiger samenwerking zeker goed zijn, indien het gezelschap in twee eendrachtige helften uiteenging. Door zulke tijdelijke splitsingen zouden de partijen zich niet verzwakken; want haar vertegenwoordigers in de Kamer zouden in alle quaestiën, waarover geen verschil bestond, voortdurend blijven samenwerken. Daarentegen zou de oprechtheid er bij winnen; de volksmeeningen zouden zich duidelijker uitspreken, en de volksvertegenwoordiging te beter aan haar naam en aan haar roeping beantwoorden. Een nieuwe partij zou zich ook gemakkelijk kunnen vormen, en zoodra zij de vereischte kracht had verworven, zich doen vertegenwoordigen. Om een voorbeeld te nemen, de conciliante partij, - die zich ongaarne partij noemt, maar toch een partij is in zoover zij een vereeniging is van gelijkgezinde staatsburgers, - die partij zou zeker thans reeds in staat zijn om een of meer vertegenwoordigers in de Kamer te brengen. Waarschijnlijk zou eveneens een vereeniging van hen, die liefde voor de katholieke kerkleer met gehechtheid aan de moderne staats- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} begrippen weten te paren, zich vormen en zich doen gelden. In alle geval zou daartoe de gelegenheid gegeven zijn, zoodra de wil er toe ontstaan was. Zelfs een personeele vertegenwoordiging, gelijk Hare en Mill bedoelen, zou zich onder zulk een kiesstelsel kunnen vestigen, als de kiesgerechtigden het maar wilden. Niets zou, bij voorbeeld, aan de vrienden van Mill, die in zijn kiesdistrikt Westminster niet herkozen is, gemakkelijker vallen dan zich samen te voegen tot een vereeniging, onder de leus der liberale beginselen volgens de opvatting van John Stuart Mill. Honderd kiesgerechtigde vereerders waren voldoende om die vereeniging te doen erkennen. Ongetwijfeld zou zich voor haar het noodige aantal kiezers verklaren, om althans één vertegenwoordiger te kiezen, misschien wel het dubbel: in dat geval kon nevens Mill nog een zijner bekwaamste volgelingen of vrienden worden afgevaardigd. Voor mannen als Laboulaye en Prévost-Paradol zou in Frankrijk hetzelfde even gemakkelijk te doen zijn. Bij ons eveneens voor dezen en genen, die het onbescheiden zou zijn te noemen. De vrije groepeering zou allerlei vereenigingen toelaten. Het volk zou telken reize de wijs van verkiezen zelf bepalen. In geval het de voorkeur gaf aan het stelsel, door Van Oosterwijk en anderen in bescherming genomen, zou niets verhinderen dat het dit in praktijk bracht. Het behoefde daartoe slechts te verklaren met geen vereeniging te willen stemmen; zoo stemden allen gezamenlijk. Ook de indeeling in kiesdistrikten kon blijven bestaan, voor zoover het volk dit verlangde. Wenschten de gelijkgezinden van een provincie of van een stad zich aaneengesloten te houden, dan zou zich een vereeniging kunnen vormen van Amsterdamsche liberalen, van Haagsche conservatieven, van Friesche antirevolutionnairen, hoewel het natuurlijk ook elders wonenden zou vrijstaan zich daarbij aan te sluiten, en geen inwoner daartoe verplicht zou wezen. Zulk een splitsing van de groote partijen zou in uitgestrekte rijken met talrijke parlementen zelfs noodzakelijk zijn. Een partij, die misschien honderd vertegenwoordigers of meer te kiezen had, zou het wel geraden vinden haar aanhangers in kleiner afdeelingen, die ieder een beperkt getal vertegenwoordigers kozen, te verdeelen. Voor ons land bestaat dit bezwaar echter niet. Het aantal afgevaardigden, dat zelfs de talrijkste partij bij ons te kiezen zou hebben, zou niet zoo groot zijn, of het kon door de kiezers met kennis van zaken worden benoemd. Immers de meerderheid der aftredende vertegenwoordigers {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} zou uit den aard der zaak steeds herkozen worden, en voor hen, die men vervangen wilde, zou het wel niet aan kandidaten ontbreken, die of om hun bekende verdiensten, of om de openlijke en met redenen omkleede aanbeveling van bekende en vertrouwde vrienden, evenzeer in aanmerking verdienden te komen als thans, onder het bestaande stelsel, de meeste kandidaten in de distrikten. Het is van ondergeschikt belang, of men de vertegenwoordigers bij volstrekte, dan wel bij betrekkelijke meerderheid van stemmen zou doen verkiezen. Mij komt het laatste raadzaam voor. Immers het geldt niet de keus tusschen voorstanders van verschillende richtingen, maar tusschen meer of min gewenschte vertegenwoordigers van dezelfde denkwijs: dat hier de meeste stemmen aanstonds beslissen, schijnt natuurlijk. Werd dat beginsel aangenomen, dan zou men misschien meteen de partieele verkiezingen tusschentijds kunnen vermijden, door te bepalen, dat bij sterven of bedanken van een vertegenwoordiger in zijn plaats zou optreden diegene van zijn partij, die de meeste stemmen bekomen had na hen, die reeds in de Kamer zitting hadden. Men zou iets soortgelijks kunnen verordenen ten opzichte van de vertegenwoordigers, die tot ministers werden benoemd: dat zij namelijk, voor zoolang zij die waardigheid bekleedden, ophielden volksvertegenwoordiger te zijn, en vervangen werden door hen, die in aantal stemmen volgden op de verkozen afgevaardigden van hun partij. Zoo zou men het nadeel kunnen ontgaan, dat er in gelegen is, als de ministers na hun aftreden buiten staat zijn zich in de vertegenwoordiging over door hen genomen maatregelen van bestuur te verantwoorden. De partij, die aan het bewind was, zou dan immers bij een verkiezing in de eerste plaats de ministers kiezen, alhoewel deze eerst zitting zouden nemen na hun aftreding en inmiddels vervangen worden door anderen, die hun beginselen waren toegedaan. Misschien bedrieg ik mij, maar ik zou van zulk een kiesstelsel ook meer gestadigheid in de regeering verwachten. Met meer verandering in het personeel der volksvertegenwoordigers zou, geloof ik, minder afwisseling in de verhouding tusschen de partijen plaats hebben. Thans oefenen in tijden van spanning en opgewondenheid de minst bevoegden onder de kiezers, de wispelturigen en onverschilligen, een overwegenden invloed uit. De verplaatsing van een paar duizend stemmen van de eene partij naar de andere, is voldoende om in drie, vier distrikten de minderheid tot meerderheid te maken, en zes of acht vertegenwoordigers van de eene {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} partij door evenveel van de andere te doen vervangen, hetgeen de onderlinge verhouding der partijen in de Kamer zoo kan verstoren, dat een verandering van ministerie noodzakelijk wordt. Een uitwerking, zeker niet geëvenredigd aan het gewicht van de oorzaak. Onder het stelsel, door mij aanbevolen, zou zulk een verplaatsing van stemmen veel minder beteekenen, juist zooveel als zij te zeggen heeft, nooit minder en nooit meer. Altijd zou een tachtigste der uitgebrachte stemmen recht geven op de verkiezing van één afgevaardigde. Thans kan ook de opkomst van een paar duizend kiezers, die gewoonlijk uit onverschilligheid thuis blijven, een invloed op de verkiezingen oefenen, die ver gaat boven haar eigenlijk vermogen. Onder het nieuwe stelsel zon zij slechts te weeg brengen, dat iedere afdeeling kiezers, om recht te hebben van één vertegenwoordiger te kiezen, een vijf en twintigtal stemmen sterker zou worden. Uit dien hoofde zou ook, gelijk het behoort, een ontbinding der Kamer een zeldzaamheid wezen; want niet dan onder zeer zeldzame omstandigheden zou een ministerie, dat door de Kamer niet gesteund werd, kunnen hopen bij een nieuwe verkiezing zooveel stemmen onder de kiezers te werven, als noodig was om een iets beteekenend aantal stemmen in de Kamer te winnen. Het toeval zou hier niets vermogen; kunstenarij zou weinig uitwerken; de gezindheid des volks zou zich in al haar verscheidenheid steeds even juist openbaren. De betrekking tusschen vertegenwoordiger en vertegenwoordigden zou dezelfde blijven als thans. Niet nauwer dan reeds nu het geval is, zou de volksvertegenwoordiger aan zijn partij verknocht zijn. Ook nu zijn het partijen die verkiezen, en volksvertegenwoordigers die namens bijzondere richtingen het woord voeren. Voortaan zou dit feit niet meer ontveinsd behoeven te worden; het zou als rechtmatig worden erkend. Maar geen vrijheid zou aan de partijen worden verleend, die zij niet nu reeds zonder tegenspraak nemen. Het geven en het ontvangen van een mandaat behoorde even stellig als thans verboden te blijven. De vereenigingen mochten programmata en geloofsbelijdenissen uitgeven, en hun kandidaten in algemeene bewoordingen hun instemming daarmeê betuigen; maar beloften zouden niet gevergd en niet afgelegd mogen worden. Op den volksgeest zou het stelsel denkelijk gunstig werken. Ik zou verwachten dat aan de verkiezing veel meer dan tegenwoordig deel zou worden genomen. Althans tweeërlei oorzaak van {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} onverschilligheid en onthouding was dan weggenomen. Thans blijft men allicht thuis, wanneer men toch zoo goed als zeker is, dat zijn partij het verliezen moet, en insgelijks, wanneer men aan de overwinning van zijn partij niet twijfelt. Onder het nieuwe stelsel zou iedere stem meêtellen. Hoe meer stemmen voor de partij, hoe meer recht op het kiezen van vertegenwoordigers. Hoe meer stemmen voor de hoofden der partij, hoe grooter het aanzien van dezen in de Kamer. Naar mate de partijen zich verdeelden, en verscheidenheden van denkwijs naar de stemmen der kiezers mededongen, zou er ook meer nadenken van de burgers worden gevorderd. Het zou dan niet enkel de vraag zijn: zijt ge liberaal of conservatief? maar: tot welke verscheidenheid der conservatieve of liberale denkwijs helt ge over? wat wilt ge voor Indië? hoe denkt ge over de neutrale school? en zoo voorts. Het antwoord op die vragen, uitgedrukt in de keus der vereeniging waarmeê men wenscht te stemmen, zou onderteekend, als het ware ten aanzien van allen gegeven worden. Ook in dit opzicht schijnt mij mijn stelsel een quaestie, die vooral in Engeland veel besproken is, gelukkig op te lossen; ik bedoel de quaestie van de openlijke of geheime stemming. Ik zal ze hier niet uitvoerig bespreken, en niet herinneren wat voor en tegen de geheime stemming, the ballot, te zeggen is. Het redelijkst schijnt het, dat men zich over de zaak, dat is over de partij die men kiest, openlijk verklaart, maar de personen bij geheime stemming benoemt. Zoo is het gebruik in alle vergaderingen. Zoo wil het ook het stelsel, dat ik aanbeveel. Wie te beschroomd is om zich openlijk bij een partij te voegen, kan nog altijd verklaren, onafhankelijk van alle bestaande vereenigingen te willen stemmen. Hij betuigt zoodoende, dat hij minder hecht aan beginselen dan aan personen, en dat hij iemand denkt te stemmen, dien hij persoonlijk vereert en vertrouwt. Met duizend anderen heeft hij dan het recht één vertegenwoordiger te kiezen; het kiezen gaat zeker in den blinde, en de uitkomst is aan het toeval overgegeven: maar hij heeft het zoo gewild. Stelt de uitslag hem te leur, hij kan zich een volgende keer aansluiten bij geestverwanten. De ervaring zal spoedig leeren, dat het kiezen een collectieve en geen individueele taak is: een recht, waarvan men in overleg met anderen, niet naar bijzondere voorliefde gebruik moet maken. Ziedaar het stelsel, dat ik in de plaats van het bestaande zou wenschen, in zijn hoofdtrekken. Wezenlijk is het hetzelfde {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} als dat van Hare. Het bedoelt een hervorming in zijn geest. Het berust op denzelfden grondslag als het zijne: de vrije groepeering der kiezers van het geheele land. Alleen hierin verschilt het, dat het geen personeele vertegenwoordiging wil, die nu eens niet in den smaak onzer tijdgenooten valt, maar een vertegenwoordiging naar partijen, overeenkomstig den geest van onzen tijd. Wat de mechaniek betreft, bestaat het verschil tusschen zijn plan en het mijne hoofdzakelijk hierin, dat hij zich houdt aan het oude gebruik en de kiezers te gelijk over beginselen en personen laat stemmen, terwijl ik daarentegen de beginselen van de personen afzonder, en eerst de kiezers over de partij, die zij de voorkeur geven, zich verklaren, en vervolgens de personen, die zij tot vertegenwoordigers dier partij verlangen, benoemen laat. Daardoor wordt veel wat zijn plan omslachtig maakt, in het mijne overbodig. Tevens wordt het doel, dat hij met zijn stelsel waarschijnlijk niet bereiken zou, door het mijne verzekerd. Zijn stelsel, dat de partijen zoo min mogelijk vertegenwoordigd wil zien, zou, gelijk wij zagen, uitloopen op een nog vaster organisatie en nog strenger tucht der partijen. Het mijne, dat uitgaat van de vertegenwoordiging der bestaande partijen, kan tot haar gedurige splitsing en vervorming en zelfs tot een persoonlijke vertegenwoordiging leiden, zoodra slechts de kiezers het willen. Dat is zijn eigenaardigheid en zijn verdienste, dat het den wil der kiesgerechtigde burgers noch ten goede noch ten kwade beheerscht, maar zich als een werktuig laat gebruiken naar hun goeddunken. In een tijd als de onze, waarin de vrijheid van vereeniging in zoo menig opzicht heilzaam werkt, schijnt het niet ongeraden ook op het samenstellen der volksvertegenwoordiging dit beginsel toe te passen. (De Gids, 1869, IV blz. 1.) {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} De schoolwet in de Eerste Kamer. (1889.) I. Bij de Eerste Kamer, nu zij zich voorbereidt tot de behandeling van het ontwerp van wijziging der wet op het Lager onderwijs, dat door de Tweede Kamer met toestemming van vele harer liberale leden is aangenomen, komen dagelijks adressen van liberale vereenigingen in, die haar verzoeken dat ontwerp niet goed te keuren. Adressen van tegenovergestelde strekking, van liberale zijde, blijven uit. Wat zal de Kamer hieruit hebben af te leiden? Dat de liberale partij nagenoeg eenstemmig het tot stand komen der wet zou betreuren? Dat zou wezen te oordeelen naar den schijn, maar niet naar de waarheid. De waarheid is dat velen onder ons zich verheugen zullen, indien de Eerste Kamer, waarin de liberalen de groote meerderheid uitmaken, vrijheid mag vinden om het ontwerp, gelijk het in de Tweede Kamer gewijzigd is, aan te nemen. Van dat gevoelen zijn althans met mij de meesten mijner bekenden. Waarom, kan men vragen, wendt gijlieden u dan niet insgelijks tot de Eerste Kamer met uwe van die der adressanten verschillende wenschen? Weet gij dan niet, dat zwijgen doorgaans als toestemmen wordt opgevat? Zeker weten wij dat, en juist daarom wil ik thans ons tegenstrijdig gevoelen openlijk uitspreken. Maar om ons rechtstreeks tot de Eerste Kamer te wenden, daartoe bestaat voor ons geen reden. Integendeel er bestaan goede redenen om het na te laten. Vooreerst, het valt moeielijk het aannemen van een wetsontwerp {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} te verzoeken, hetwelk wij, op zichzelf beschouwd, veeleer afkeuringswaardig achten. Want in zoover zijn wij het met de adressanten eens: voor het openbaar onderwijs wachten wij van de voorgestelde wetsveranderingen weinig goeds en veel meer nadeel. Ons ondanks zien wij zulk een wijziging in den bestaanden toestand voornemen. Wij zijn tot die concessie genegen om redenen buiten het wetsontwerp. Dat ontwerp berust - niemand die het niet weet - op een transactie tusschen de partijen, waarin ons volk ongelukkig verdeeld is. De wet, waarin thans verandering staat gebracht te worden, is in der tijd, toen de liberalen verre de overhand hadden, hoofdzakelijk in hun geest en naar hun verlangen gesteld. Het voorstel om daarin thans te veranderen gaat uit van de twee andere partijen, die zich met dit doel voornamelijk vereenigd hebben. Beide te zamen beschikken zij over ongeveer even sterke macht als de liberalen alleen. Zij hebben de meerderheid in de Tweede, wij in de Eerste Kamer; en het laat zich aanzien dat die verhouding een geruimen tijd zoo blijven zal. Geen van beide is dus in staat om zonder medewerking van haar tegenpartij het land te regeeren; elk van haar kan desverkiezende de andere het regeeren onmogelijk maken. Die toestand is geenszins zonder voorbeeld. In de vorige eeuw heeft geruimen tijd een zoodanige machtsverhouding tusschen de Franschgezinde patriotten en de Engelschgezinde stadhouderlijken bestaan, en tot verderf van het land heeft toen de partijschap het van de vaderlandsliefde, die eendracht gebood, gewonnen. Geen van beide verkoos toe te geven en zich met den ander te verstaan; ieder verhinderde den ander te doen wat deze voorhad. Zoo geschiedde er niets. De landmacht verviel en de zeemacht insgelijks; naar alle zijden werden wij hoe langer hoe weerloozer. Er bestaat wel eenig gevaar, dat voor onzen tijd de schoolquaestie, het getwist tusschen de voorstanders der openbare en de voorstanders der bijzondere school, wordt wat de quaestie der wapening voor de vorige eeuw geweest is. Wanneer ieder der twee partijen het onderwijs ingericht wil hebben naar haar eigen inzicht, en het niet van zich verkrijgen kan ter liefde van den vrede een en ander in te willigen dat daarmede in strijd is, dan zal, hoe langer die toestand duurt, de partijschap steeds vinniger, een schikking steeds moeielijker worden. Aan schoonschijnende redenen om op zijn stuk te blijven staan ontbreekt het nooit. Is het b.v. niet waar, wat in de meeste adressen wordt {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} beweerd: naar de overtuiging van ons liberalen zullen sommige der voorgenomen veranderingen het openbaar onderwijs grootelijks benadeelen; daartoe mee te werken kan van ons niet worden gevergd, mag door ons niet worden ingewilligd. Maar die zoo spreken, zien over het hoofd dat naar de even stellige overtuiging der tegenpartij de thans heerschende wet verderfelijk is voor hetgeen bij haar boven alles gaat, en dat dus haar de plicht voorschrijft juist het tegenovergestelde te doen van hetgeen wij voor ons plichtmatig houden. Een transactie derhalve is het eenige middel om zoo al niet tot eensgezindheid en eendracht, dan toch tot een voor allen dragelijken modus vivendi te geraken. En nu ligt het immers in den aard der zaak, dat daarbij zoowel de een als de ander iets dat zij beter acht, moet laten varen voor iets dat haar minder goed dunkt? Dat het ontwerp ons, liberalen, niet voldoet, is dus waarlijk niet te verwonderen. Evenmin echter voldoet het aan onze tegenpartij. De vraag is maar, of beide er zich des noods in voegen kunnen. En die vraag heeft de commissie van voorbereiding in de Tweede Kamer (waarin van onze zijde de heeren Verniers van der Loeff en Röell gezeten waren) eenstemmig beantwoord met de verklaring: dat zij het aannemen van het ontwerp, gelijk het ten slotte met loven en bieden geworden was, in het belang des lands geraden achtte. Om die reden ongetwijfeld hebben dan ook zeventien liberale leden voor de wet gestemd, hoewel zij enkele artikels zoo lang en zoo krachtig mogelijk bestreden hadden. Nog één bedenking zal hem daartoe hebben geleid. Zoo goed als iedere andere is ook deze wet voor herziening en verbetering vatbaar. Leert de ondervinding dat sommige bepalingen nadeelig werken, dan verhindert niets die later terug te nemen. Alleen het toestaan van subsidie aan bijzondere scholen is, naar mijn oordeel, waarin door velen gedeeld wordt, een inwilliging voor goed, waarop de liberalen later, als zij weer de meerderheid hebben zullen, niet eigendunkelijk terug mogen komen; maar overigens worden alle nieuwigheden, die de wet invoert, aan den toets der ervaring onderworpen. Al voorzien wij dan ook, dat sommige van die nieuwigheden ten nadeele van het onderwijs zullen strekken, toch moeten wij ons door die vrees niet van het aannemen der wet, gelijk zij daar voor ons ligt, laten afschrikken. De hoofdzaak in dezen is het verleenen van subsidie aan niet-openbare scholen. Kunnen wij dit, hoe verkeerd wij het achten, ter liefde van de eendracht toegeven, dan zou het onverstandig {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ons door bezwaren van ondergeschikten aard van het brengen van dit offer te laten terughouden. Zij die uit vrees voor haar schadelijke gevolgen het tot stand komen der wet trachten te beletten, mogen zich ook wel afvragen, wat er te wachten staat als deze poging om de eendracht te herstellen mislukt. Dan duurt onverminderd, denkelijk zelfs met vermeerderde hevigheid, de strijd voort, die reeds het ondernemen van zooveel, dat het staatsbelang dringend vordert, heeft vertraagd en, wat nog veel erger is, zooveel kwaad bloed bij burgers van hetzelfde vaderland heeft gezet. En tot hoe lang zal die strijd dan worden gestreden? Wanneer zullen wij in een toestand geraken, gunstiger of zelfs maar even gunstig als de tegenwoordige voor het welslagen van een zoozeer gewenschte schikking? Op het oogenblik wegen de twee partijen, de liberale en de tweeslachtige antiliberale, elkander nagenoeg op. De laatste algemeene stemming, voor de Provinciale Staten, heeft het bovendien onzeker gemaakt uit welken hoek de wind eigenlijk waait en aan welke partij hij gunstig is. Die omstandigheid is niet zonder invloed op de houding onzer tegenpartij gebleven. Er is van haar zijde bij het debat in de Tweede Kamer meer toegegeven dan wij, dan ik althans, ons hadden voorgesteld. Daartoe heeft ook nog een andere oorzaak meegewerkt. Op het oogenblik zijn de antiliberalen aan het bewind, en dragen de verantwoordelijkheid voor het regeeringsbeleid. Niets wat meer tot omzichtigheid en matiging stemt. Ware dit zelfde wetsontwerp eenige jaren geleden, toen de liberale partij in toenemend verval was, door de toenmalige regeering ter tafel gebracht, ik betwijfel zeer of de oppositie er zich voor verklaard zou hebben. Zij zou voor zich meer voordeel gezien hebben in het voortzetten van den strijd waarin zij gestadig veld won, dan in het sluiten van een vrede, waarbij zoo vele van haar wenschen onvervuld bleven. Maar, hoor ik mij toeroepen, gelooft gij dan waarlijk aan een duurzamen vrede? Tusschen ons en onze tegenpartij is op het stuk van het onderwijs geen vrede mogelijk. Deze vrede, zoo hij gesloten wordt, zal blijken slechts een korte wapenstilstand te zijn. Ik erken, dat er in die tegenwerping veel waars ligt. Maar als er nooit een vrede werd gesloten, waarvan men niet hopen mocht dat hij een eeuwige vrede zijn zou, waar moest het dan met ons menschen heen? Geen vrede bijna, of wij weten vooruit dat hij slechts een wapenstilstand van langeren of korteren duur zijn {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} zal. En toch hoe heilzaam werkt ook zulk een tijdelijke vrede, hoe onmisbaar voelen wij dat hij is! En gesteld de tegenwerping ware juist, en een vrede met onze tegenpartij voor ons onmogelijk, welk een toekomst gingen wij dan tegemoet! Rust in den staat zou alleen te verwachten zijn van het overwicht der eene en de onderdrukking der andere partij. Zou zulk een rust bestendig kunnen wezen? Zou iemand onzer wenschen, dat zij het was? Neen, naar geen anderen vrede moeten wij trachten dan die door weerzijdsche inschikkelijkheid, door weerzijdsche eerbiediging van elkanders rechten, door weerzijdsch vertrouwen in elkanders goede bedoeling te verwerven is. Dit laatste ontbreekt bij staatkundige geschillen al te vaak, het vertrouwen dat de tegenpartij het even goed meent als wij. En toch is dit volkomen zeker, en wordt het in later tijd, als de hartstocht is uitgedoofd, ook erkend. Dat wij te midden van het getwist vaak anders oordeelen, komt voor een goed gedeelte hieruit voort, dat van elke partij de heftigste zich het meest roeren en den hoogsten toon aanslaan. Naar de barre en overdreven taal van dezen vormen wij ons allicht een denkbeeld van den aard en het voornemen der gansche partij. En toch hebben wij slechts om ons te zien en te letten op hetgeen wij van onze anders denkende bekenden hooren, om tot de overtuiging te geraken, dat dit niet zoo is. Niets valt ons thans gemakkelijker dan uit antirevolutionnaire en ultramontaansche couranten een keur van hatelijke, onverzoenlijke en dreigende uitlatingen te verzamelen. Maar zou onze tegenpartij in liberale bladen naar soortgelijke uitspattingen te vergeefs zoeken? Noch aan de eene noch aan de andere mogen wij gewicht hechten, en vooral moeten wij ons niet inbeelden dat zich daarin de eigenlijke geest der partijen openbaart. Moesten wij dit doen, dan zouden wij waarlijk aan een rustig samenleven, laat staan aan een eendrachtig samenwerken, moeten wanhopen. Want die uitersten mogen elkander, volgens het spreekwoord, raken, zeker zullen zij zich nooit de hand van verzoening reiken. Maar de gematigden, die in elke staatspartij de groote menigte vormen, laten zich slechts voor een korte poos tegen elkander opruien en in het harnas jagen. Op den duur kunnen zij zich onderling wel verstaan en streven zij naar eensgezindheid. Zoo ik mij niet bedrieg, begint thans over het algemeen onder ons volk deze goede neiging zich te verheffen. Het debat, dat tot het aannemen {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit ontwerp in de Tweede Kamer heeft geleid, versterkt mij in die meening. Met vertrouwen zie ik het besluit der Eerste Kamer te gemoet. Dat is de voorname reden, die mij en mijn geestverwanten van het aanbieden van adressen aan die Kamer terughoudt. Wat zouden wij van haar kunnen vragen, dat zij niet zonder onzen aandrang uit eigen beweging zal doen? Beter dan wij partikulieren, overziet zij van de hooge plaats, die zij in den staat inneemt, het algemeen belang. En dat is het juist wat wij van haar verlangen, dat zij de wet niet uitsluitend, niet voornamelijk, naar haar inhoud op zich zelf beoordeelen zal, maar vooral rekening zal houden met het verband, waarin zij staat tot het algemeene belang van ons in partijen verdeeld volk 1). {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Nu het lot van het wetsontwerp, dat aller aandacht gespannen houdt, eerstdaags beslist staat te worden, zij het mij vergund aan hetgeen ik daarover reeds schreef nog een kort woord toe te voegen. Van Houten heeft in zijn merkwaardige rede, onlangs te Rotterdam uitgesproken, onder anderen gezegd, dat over de Schoolwet tusschen de liberalen onderling ‘de strijd woedt’. Deze bewering is, dunkt mij, de meest in het oog loopende overdrijving in het gansche betoog van den geachten volksvertegenwoordiger. Verschil van gevoelen, verdeeldheid als men het zoo noemen wil, bestaat er zeker; maar van ‘het woeden van den strijd’ wordt gelukkig al heel weinig bespeurd. Integendeel, zelden werd bij eenige staatspartij over een zaak, die allen zoo na aan het harte gaat, met zoo groote bezadigdheid, met zooveel eerbied voor de meening van anderen geredetwist. De leden der Tweede Kamer, die anders hebben gestemd dan zeer velen hunner committenten hadden gewenscht, worden daarvoor door slechts enkelen hard gevallen, en bijna zonder uitzondering bejegend met de achting, die hun welberaden en kloek gedrag verdient. Ook de academische adviezen, al hebben zij menigeen teleurgesteld, zijn meestal met welwillendheid en met waardeering der bedoeling van hen die ze ongevraagd hadden gegeven, ontvangen en beantwoord. Naar mijn bescheiden oordeel bewijst deze gansche discussie, waaraan zoo zeldzaam velen hebben deelgenomen, opnieuw, dat onze natie, beter dan misschien eenige andere, de publiciteit, die zij sedert 1848 ten volle geniet, verdragen kan en weet te gebruiken. Dat geeft moed voor de toekomst. Want wij kunnen het ons niet ontveinzen: er zijn moeilijke dagen voor de liberale partij in aantocht. Hoe ook de Eerste Kamer beslisse, hetzij zij door de wet af te stemmen den schoolstrijd met verscherpte vinnigheid doet herleven, hetzij zij door de wet aan te nemen de openbare school in minder goede stelling tegenover de gezindheidsscholen plaatst: in beide gevallen zal de liberale partij meer dan ooit de macht behoeven, die de eendracht alleen haar geven en bewaren kan. Wordt de wet verworpen, dan volgen hoogst waarschijnlijk Kamerontbindingen en nieuwe verkiezingen. Indien dan bij de {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} stembus de verschillende fractiën onzer partij wedijveren om vertegenwoordigers van haar bijzonder inzicht op dit bepaalde punt verkozen te krijgen en hen die van ander inzicht blijk gaven te weren, dan schijnt het mij zoo goed als zeker dat wij allen te zamen het onderspit zullen delven. Hoe dit gevaar te vermijden is, verklaar ik nog niet in te zien. Hoe zij, die thans op verwerping der wet aandringen, weldra tot de herkiezing dier leden van de Tweede Kamer, die de wet hebben helpen aannemen, met voeg zullen kunnen meewerken, begrijp ik niet; tenzij die leden verklaren mochten intusschen van gevoelen en bijgevolg van gedragslijn veranderd te wezen. Doch dit is geenszins waarschijnlijk, daar in de adressen geen andere redenen geopperd zijn, dan die zij reeds in het Kamerdebat hadden vernomen en die hen toen niet hebben kunnen overtuigen. Hoe het zij, een middel om hen even goed als de overigen eendrachtig te herkiezen moet, hoe dan ook, worden gevonden, of het plebisciet, waartoe men (naar mijn meening, onnadenkend) drijft, zal anders uitvallen dan de adressanten schijnen te hopen. Wordt daarentegen de wet aangenomen, dan zal de volksschool de eendrachtige zorg en bijstand der geheele liberale partij niet kunnen ontberen. In dat geval dienen wij zonder verwijl de handen ineen te slaan en op het gebied van het vrije volksonderwijs met de antiliberalen een ook voor dezen weldadigen wedstrijd aan te vangen. Wij hebben dit in den laatsten tijd, op de openbare school steunende, te zeer verzuimd. Indien de nieuwe wet tot stand komt, zal er op dit gebied voor ons veel te doen, veel in te halen zijn, niet meer evenwel dan wij met vereende krachten lichtelijk vermogen. Ook zullen de rechten, die dan aan het bijzonder onderwijs worden toegekend - men ziet dit nu nog te vaak voorbij - ons even goed als onze tegenpartij, zij het ook in mindere mate, ten nutte komen, als wij er slechts gebruik van willen maken. Misschien dat de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, zoo de tijden weer veranderen, zich geroepen gevoelt om haar hoofdtaak van voorheen opnieuw bij voorkeur ter hand te nemen. Misschien ook dat zij die thans liever aan een afzonderlijke Maatschappij tot Bevordering van vrijzinnig Volksonderwijs ziet toevertrouwd. Om het even: welke maatschappij ook, naar een deugdelijk plan ingericht en onder leiding van zaakkundige en bekwame mannen gesteld, zich om ondersteuning tot ons wendt, laat een ieder onzer haar onbekrompen de middelen helpen ver- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} schaffen, die zij behoeft om zulk een door ons allen even hoog gesteld belang naar behooren te behartigen. Bovenal moed gehouden, wat er ook gebeure! Het is waarlijk geen strijd om te zijn of niet te zijn, dien wij te voeren hebben. Mits wij eendrachtig blijven, bestaat er geen reden hoegenaamd om voor de toekomst der liberale partij beducht te wezen. Zij gaat voort - en dit is de zekerste waarborg voor haar duurzamen vooruitgang - in dezelfde richting, waarin de hoofd-wetenschappen tegenwoordig met reuzenschreden vorderen. Een tijdelijke reactie, een stremming in haar wellicht voor de menigte al te snellen gang gedurende de laatste halve eeuw, moge plaats hebben gegrepen, op den duur zal deze voor de goede zaak eer nuttig dan schadelijk blijken te zijn. Voor een blijvenden terugkeer tot verouderde begrippen en toestanden bestaat niet de minste vrees. Er zijn er, die den verzoenenden geest van mijn vorig schrijven aan mijn vergevorderden leeftijd hebben geweten. Dat is niet geheel misgezien. Ik heb meer beleefd en meer ondervonden dan zij, die thans in de kracht van hun leven zijn. Ik herinner mij de dagen der Aprilbeweging, toen ik mij voor het eerst in den politieken strijd heb gemengd, en kan den tegenwoordigen toestand met den toenmaligen uit eigen aanschouwing vergelijken. Welk een verschil tusschen toen en nu, in ons voordeel! Toen hadden wij den steun der gansche katholieke partij in den rug, en waren toch nauwelijks tegen de vereenigde conservatieven en antirevolutionnairen bestand. Thans zijn wij door de katholieken niet slechts verlaten, maar zien hen in de eerste gelederen onzer tegenpartij geschaard. En toch, geheel alleen bieden wij thans aan allen te zamen het hoofd, met niet meer bezwaar dan wij het toen - nog geen veertig jaren geleden - met behulp der machtigste van de drie aan de twee overige vermochten. En dat thans, let wel, nu ‘het volk achter de kiezers’ 1), waarop de leiders der antirevolutionnairen als op hun natuurlijke reserve plachten te roemen en te rekenen, grootendeels onder de kiezers opgenomen is en voor het eerst heeft meegestemd. Waarlijk, wie zich zoo sterk gevoelt behoort zich ook gematigd te betoonen! (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 26 October, 3 December 1889.) {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeen of attributief stemrecht? (1893.) I. Nu in de Tweede Kamer het debat over het algemeen karakter der aangeboden kieswet is afgeloopen, en er pauze wordt gehouden, voordat met de behandeling der artikels een aanvang wordt gemaakt, schijnt het oogenblik gekomen voor iemand zooals ik, die met de meeste belangstelling de discussiën heb gevolgd, omdat ik overtuigd ben dat van het lot van dit wetsontwerp de toekomst van het vaderland voor een niet gering gedeelte afhangt, om den indruk, dien het gesprokene bij mij heeft achtergelaten, voor mij zelven tot klaarheid te brengen, en voor zoo ver het mij gewenscht schijnt, aan mijn landgenooten mee te deelen. Aanvankelijk althans acht ik het geraden mij te bepalen tot het hoofdpunt, dat ik vragenderwijs als opschrift boven deze regelen gesteld heb. Wat is het dat de wet, indien zij wordt aangenomen, aan Nederland schenken zal: algemeem stemrecht of een niet algemeen? Na de redevoeringen der meest markante en invloedrijke sprekers met aandacht, en de redevoeringen van den minister met bijzondere aandacht in het Bijblad herlezen te hebben, ben ik voor mij tot de overtuiging gekomen, dat ontegenzeggelijk de wet algemeen stemrecht verordent; dat de minister dit ook erkent, en hierin juist de eigenaardige voortreffelijkheid zijner wet gelegen acht. De woorden, waaruit ik dit laatste voornamelijk afleid, heeft de minister gesproken den 9den Augustus - in een onbewaakt oogenblik, had ik haast gezegd; maar buiten twijfel heeft de minister van zijn rede, waarnaar hij wist dat de Tweede Kamer en het gansche land met gespannen verwachting uitzagen, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} elke uitdrukking, elk woord gewikt en gewogen, eer hij ze van zijn lippen liet vloeien. Aan een lapsus linguae valt dus niet te denken. De woorden, die ik bedoel, staan in het Bijblad 1) aldus geboekt: ‘Terwijl thans het kiesrecht slechts aan eene minderheid is toegekend en van die minderheid een voorrecht is, wordt het door de aanneming van deze wetsontwerpen het gemeene recht van elk mannelijk ingezetene van den staat, dat slechts aan eene minderheid wegens duidelijk omschreven redenen wordt onthouden.’ Wat is dit anders gezegd dan: tot nu toe was het stemrecht attributief; door de nieuwe wet zal het algemeen stemrecht, met de noodige en gebruikelijke restricties, worden? Ten overvloede wil ik nog aantoonen dat Van Houten, een deskundige inderdaad, in de beschrijving van den minister het karakter van het algemeene stemrecht herkent. ‘Ik en mijne geestverwanten’, zegt hij 2), ‘hebben als stelsel aangenomen, dat men het kiesrecht behoort te verleenen, tenzij men aannemelijke redenen van uitsluiting vindt: dat is de theorie van het algemeene stemrecht.’ Geen twijfel derhalve. Uit den mond van den minister, die de wet gemaakt heeft, vernemen wij het: haar stelsel is het stelsel van het algemeen stemrecht. Maar.... er is een maar. Deze betuiging van den minister is in lijnrechte tegenspraak met een ander gezegde van hem, dat in dezelfde redevoering eenige bladzijden vroeger 3) voorkomt, en aldus luidt: ‘Uit de aangehaalde mededeelingen blijkt dit, dat bij de grondwetsherziening in beginsel werd aangenomen, om aan den gewonen wetgever bij de regeling van het kiesrecht de meest mogelijke vrijheid te geven, onder voorwaarde dat hij niet zoude invoeren het algemeen stemrecht. Of in den geest der grondwet gehandeld wordt, hangt dus alleenlijk af van de vraag, of hier de invoering van algemeen stemrecht wordt voorgesteld. Dit nu meent de regeering op de meest stellige wijze te moeten tegenspreken. Ingevolge de grondwettige bepalingen wordt voor het erlangen der kiesbevoegdheid in deze voordracht geëischt het bezit van kenteekenen van geschiktheid en van maatschappelijken welstand, kenteekenen waarmede men zich wellicht niet kan vereenigen, maar die dan toch daarom niet minder worden voorgedragen. Van de invoering van algemeen stemrecht kan reeds hierom geen sprake zijn.’ {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de meerdere of mindere kracht dezer bewijsvoering wil ik thans niet uitweiden. Het is ons om de karakteriseering der wet te doen, en deze is weer zoo stellig mogelijk, maar, ik behoef het niet te betoogen, in onverzoenlijken strijd met des ministers verklaring op de vooraf door mij aangehaalde plaats. Aan welke dezer twee onderling tegenstrijdige verzekeringen zullen wij nu de meeste waarde hechten? Aan die, waarin de minister van de eigenaardigheid zijner wet alleen en op zich zelf spreekt, zonder aan haar verhouding tot de grondwet te denken, of aan die, waarin hij zich verplicht gevoelt de wet vrij te pleiten van de beschuldiging, alsof zij met de grondwet in strijd zou zijn? Deze vraag te stellen is meteen haar te beantwoorden. Hebben wij de tegenstrijdigheid misschien zoo te verklaren, dat de minister in zijn eerst aangehaalde woorden handelt over het karakter zijner wet, en in de laatste over den vorm, waarin hij haar gegoten, het kleed waarin hij haar naaktheid gehuld heeft? Hij zou dan zeggen: let gij op het karakter mijner wet, dan ziet gij er het algemeene stemrecht in; let gij op haar formuleering, dan ziet gij er een attributief recht in. As you like it! Maar wat de minister verder laat volgen, verdient onze aandacht evenzeer. ‘En te minder nog (kan van algemeen stemrecht der wetsontwerpen sprake zijn), omdat volgens de voor hen, die meenen dat hier algemeen stemrecht zoude worden voorgedragen, meest gunstige berekening, van de 1.100.000 mannelijke ingezetenen slechts 800.000 zullen worden geroepen tot de stembus.’ Hier zou ik met het gevleugeld woord van Groen van Prinsterer willen vragen: ernst of kortswijl? En ware het niet dat de uitsluiting dier 300.000 burgers tot nog toe zoo ernstig is opgevat, ik zou voor mij niet aarzelen op mijn eigen vraag te antwoorden: kortswijl, louter kortswijl! Want wie zijn die 300.000 uitgeslotenen? Voor verreweg het grootste gedeelte de bedeelden, dat is te zeggen dezulken, voor wie het volstrekt onverschillig is, of men hun het recht onthoudt of toekent, om de goede reden dat de grondwet hun verbiedt van het recht, zoo zij het bezitten, gebruik te maken. Artikel 81 der grondwet zegt: ‘Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij.... die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur onderstand hebben genoten.’ {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de 300,000, aan wie de wet niet zonder eenig vertoon het stemrecht onthoudt, zou dus de groote meerderheid volmaakt in dezelfde conditie verkeeren, indien de wet hun het stemrecht toekende. Is het dan niet inderdaad vermakelijke kortswijl, de goê gemeente, die voor de invoering van het algemeen stemrecht beducht is, toe te roepen: Stelt u gerust, goede lieden! behalve de landloopers en wie men verder van het algemeen stemrecht pleegt uit te zonderen, ontzegt onze wet het stemrecht nog bovendien aan vele duizenden, - die er toch niets aan zouden hebben? Indien het den wetgever te doen mocht zijn om klaren wijn te schenken, zou hij zich dan niet de moeite kunnen besparen om naar kenteekenen tusschen hen die zelf in hun onderhoud voorzien en hen die gedeeltelijk van giften leven te zoeken, en kunnen volstaan met aan beiden gelijkelijk het stemrecht te verleenen, daar de bedeelden toch, zoolang zij bedeeld blijven, krachtens de grondwet van het uitoefenen van het recht, indien het hun werd toegewezen, verstoken zouden zijn? Ik moet hier even wijzen op een dwaling, die zeer algemeen is. Men zegt: de grondwet verbiedt de kieswet, het stemrecht te verleenen aan bedeelden. Maar als men acht geeft op de door mij uit art. 81 aangehaalde woorden, ziet men terstond dat dit niet zoo is. De grondwet onderstelt integendeel, dat er onder hen, aan wie de kieswet stemrecht verleent, gevonden worden die onder ongunstige omstandigheden bedeeling zullen behoeven. Want anders zou het immers geen zin hebben, dezulken uit te sluiten van de uitoefening van dat recht. Als dit ontwerp van kieswet wet wordt, zal de harmonie tusschen haar en de grondwet hierin bestaan, dat de grondwet de tijdelijke uitoefening van het stemrecht verbieden zal aan hen, die het volgens de kieswet niet bezitten kunnen. Laat ik er ook opmerkzaam op maken, dat de grondwet (wel zoo verstandig) het recht, dat iemand die tot bedeeling zijn toevlucht neemt tot nu toe bezat, hem niet weer terstond ontneemt, maar slechts in zijn bezit laat slapen, tot tijd en wijle dat het bij het ophouden der bedeeling van zelf weer ontwaakt; terwijl de wet om beurten geeft en terugneemt, al naardat voor iemand tijden van onbedeeld en van bedeeld zijn elkander opvolgen. Maar ik keer tot de hoofdstrekking van mijn betoog terug. De grondwet verhindert den wetgever volstrekt niet om zijn kenteekenen van welstand zoo te kiezen, dat bedeelden worden {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} binnengesloten. Voor dit geval dient juist haar voorschrift omtrent het tijdelijk niet uitoefenen van zulk een bekomen recht. Zonder het minste gevaar had men zelfs het onderscheid tusschen bedeelden en onbedeelden buiten de wet kunnen laten, omdat voor het niet medestemmen der bedeelden toch reeds genoegzaam gezorgd is. Maar, het moet erkend, door zoo te handelen had men het algemeen stemrecht onbemanteld vertoond, en volgens den minister zelven is het algemeen stemrecht in strijd met den wil van den grondwetgever. Helaas, dat ik vragen moet, of het algemeen stemrecht, verkapt en vermomd zooals het in deze wetsontwerpen schuilt, niet evenzeer door den grondwetgever gewraakt wordt! Om met de grondwet niet in openlijken strijd te geraken, heeft de ontwerper der wet twee kenteekenen vastgesteld, één van geschiktheid, gelegen in zekere proef van schrijfkunst, die ik zal laten rusten, en één van welstand, gelegen in het voorzien in eigen onderhoud en dat van het gezin. Over het formuleeren van dit laatstgenoemde kenteeken is tusschen den minister en Van Houten een gedachtenwisseling aangevangen, die, ware zij voortgezet, tot een merkwaardige uitkomst had kunnen leiden. Van Houten was begonnen met te zeggen, dat in de formule, zooals zij in de wet gesteld is, een paar woorden ontbreken, die hij nog ingevoegd wenschte. In plaats van ‘onderhoud’ zonder meer, verlangde hij namelijk ‘onderhoud uit eigen middelen’. De minister antwoordde, dat het beter was de woorden maar weg te laten, om een reden, die ik zoo straks zal aanhalen. Vooraf wil ik echter doen opmerken dat, al blijven die woorden uit de formule weg, zij er toch noodzakelijk bij gedacht moeten worden. Immers, het onderscheid tusschen bedeelden en onbedeelden ligt niet hierin, dat de laatsten wel, de eersten niet in het onderhoud van zich zelf en van hun gezin voorzien zouden; beiden voorzien daarin; maar, en dit is het wezenlijke onderscheid, de laatsten doen het geheel uit eigen middelen, de eersten geheel of gedeeltelijk uit middelen, die anderen hun uit weldadigheid verstrekken. Maar als de woorden dus onmisbaar behooren tot het begrip, wat kan de minister er dan tegen hebben ze ook in de formule uit te drukken? Zijn bezwaar is voor de geheele wet alweer karakteristiek. Hoor het den minister zelf ontwikkelen: ‘Ik zou willen vragen, zegt hij 1): Wat verstaat men door voorziening in zijn behoeften uit eigen middelen? Op welke {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze kan worden onderzocht, dat in het onderhoud door eigen middelen wordt voorzien? Ik neem het geval dat belasting verschuldigd is en het belastingbiljet bij den ontvanger is betaald; wie kan dan nagaan, of die betaling geschied is uit eigen middelen? Wanneer iemand woont op gestoffeerde kamers, en de huur daarvan voldoet, wie kan dan nagaan of hij dat doet uit de winst van zijn beroep, de bezoldiging van zijn ambt, dan wel of het geld hem verstrekt wordt door ouders of andere familieleden? Het is onmogelijk om van die uitdrukking “uit eigen middelen” een verklaring te geven, welke op alle gevallen past en geen twijfel overlaat, tenzij men daaraan de beteekenis hechte, welke er aan geschonken is in de overwegingen van een arrest van den Hoogen Raad, dat ik straks mede zal bespreken en waarin het leven “uit eigen middelen” gesteld wordt tegenover het genieten van bedeeling.’ Volkomen juist, zou ik zeggen: hiertegen valt niets in te brengen. Maar heeft de minister, dit betoogende, niet meteen het in zijn wet aangenomen kenteeken voor onbruikbaar verklaard? Als het voorzien in zijn onderhoud uit den aard der zaak beteekenen moet het voorzien uit eigen middelen in zijn onderhoud, en het onmogelijk blijkt uit te maken, wanneer uit eigen middelen en wanneer uit eens anders middelen het onderhoud bekostigd wordt, dan is immers het geheele kenteeken niets dan schijn. En merkwaardig is het alweer, dat men den schijn tracht te redden, door de woorden, die aan het begrip onafscheidelijk verbonden zijn, eenvoudig weg te laten uit de formule. Maar ontleden wij het onderwerp in geschil nog wat verder. Om welke reden wil men uit het kiezerspersoneel de bedeelden uitmonsteren? Natuurlijk omdat men van oordeel is, dat iemand door bedeeling te vragen en te ontvangen de volle vrijheid van keus, die men in den kiezer wenscht, verliest. Doch met den bedeelde uit een liefdadigheidsinstelling of een gemeentekas staat geheel op dezelfde lijn een zeker niet minder groot aantal van behoeftigen, die door weldadige partikulieren aan de middelen om in hun onderhoud en dat van hun gezin te voorzien, geheel of gedeeltelijk geholpen worden. Ook zij verliezen, in zeker niet geringere mate dan de bedeelde, van hun bij het kiezen gewenschte vrijheid. Gaat het nu aan, die partikulier begiftigden toe te laten en de eigenlijk gezegde bedeelden uit te sluiten? Door zoo te handelen, zou men vooreerst jegens die bedeelden een onverantwoordelijk onrecht plegen. Want waarom {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} hun onthouden, hetgeen men aan anderen, die zich met hen in geheel dezelfde conditie bevinden, toestaat? Maar ook jegens den staat zou men zich bezondigen, door een menigte van personen te laten meestemmen, die aan dezelfde kwaal van onvrijheid lijden, wegens welke men de bedeelden nu eens voor onwaardig om mee te stemmen verklaard heeft. Hoeveel eenvoudiger en beter zou het zijn, - nu men toch eens buiten staat is om hen, die uit eigen middelen in hun onderhoud voorzien, te onderscheiden van hen, die het op kosten van anderen doen, - geen, toch bedriegelijk, kenteeken tusschen beide aan te nemen, maar de gansche klasse van openbaar bedeelden en heimelijk ondersteunden in te lijven in het kiespersoneel, en overigens het voorschrift van art. 81 der grondwet, zoover het strekt, toe te passen! De wet zou dan niet den eenen anders behandelen dan den anderen. Zij zou rechtvaardiger en tevens eerlijker zijn. Maar - dit is alweder niet te ontkennen - het algemeen stemrecht, dat de grondwet wraakt, zou in de wet des te duidelijker uitkomen. II 1). De welwillende tegenspraak, die mijn vorig artikel van verschillende zijden ontmoet heeft, geeft mij een gereede aanleiding om nog eens op de zaak terug te komen. Niet om met mijn geachte tegenpartij in een woordenstrijd te treden: daaraan zou het publiek niet hebben. Maar om mijn gevoelen, dat ongeschokt is gebleven, breeder uiteen te zetten en krachtiger te betoogen. In mijn vorig schrijven heb ik vooral de aandacht willen vestigen op een mijns oordeels hoogst merkwaardige verklaring van den minister, betreffende den aard en het wezen der door hem ontworpen wet. Die verklaring luidt aldus: ‘Terwijl thans het kiesrecht slechts aan eene minderheid is toegekend en van die minderheid een voorrecht is, wordt het door de aanneming van deze wetsontwerpen het gemeene recht van elk mannelijk ingezetene van den staat, dat slechts aan een minderheid wegens {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk omschreven redenen wordt onthouden.’ Met andere woorden: ‘door het aannemen dezer wetsontwerpen zal het algemeen stemrecht voor het eerst in Nederland worden ingevoerd’. Hoe meer ik deze belijdenis van den minister overweeg, hoe vaster ik overtuigd word, dat wij hierin den sleutel hebben tot het recht verstand der wet en tevens tot haar billijke waardeering. In de ontwerpen, zooals zij voor ons liggen, en in de Memorie, die hen toelichten, treffen wij drogredenen, inconsequentiën, tegenstrijdigheden aan, die in het werk van een man als deze minister verbazen. Zij houden op ons te verwonderen, nu wij weten dat hij iets anders bedoelde dan hij (om niet met de grondwet in strijd te komen) kon uitspreken: dat hij algemeen stemrecht wilde verleenen, zonder er den schijn van te hebben. Ik heb mij pogen voor te stellen, hoe het hoofdbeginsel der wet, indien er met de grondwet en met de bezorgdheid van velen in den lande geen rekening te houden ware geweest, het gevoegelijkst uitgedrukt had kunnen worden. Mij dunkt kortaf ongeveer aldus: Het stemrecht wordt toegekend aan iederen mannelijken meerderjarigen ingezetene des rijks, tevens Nederlander (de minister voegt er thans bij: mits ingeschreven in het bevolkingsregister), indien hij het bij een eigenhandig geschreven adres aanvraagt. Het recht wordt niet uitgeoefend (omdat de grondwet het verbiedt) door a. de bedeelden, b. de gevonnisden, enz., opgenoemd in het nieuwe art. 5. Zoo geformuleerd, toont zich het beginsel ruiterlijk gelijk het is. Aan niemand wordt rechtstreeks het stemrecht noch de uitoefening er van ontzegd, buiten hen die reeds door de grondwet uitdrukkelijk of bij onmiskenbare analogie worden uitgesloten. Zijdelings wordt het onthouden aan hen, die geen adres van enkele regels kunnen opschrijven, die dus de allereerste beginselen van lezen en schrijven missen. Hoort zelf den minister omschrijven, hoe weinig geeischt wordt: ‘De eenvoudige opgaven, welke tot eene behoorlijke invulling der kiezerslijst en contrôle van het bevolkingsregister moeten strekken, zullen volgens het vast te stellen model door den aanvrager moeten worden opgeschreven. Hij zal dit moeten doen met leesbare letterteekens welke den inhoud begrijpelijk maken voor het gemeentebestuur, dat de aanvraag ontvangt. Maar op de schoonheid van het schrift en de juistheid der spelling zal niet meer te letten zijn dan bij elke {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} andere aanvraag of opgaaf, welke de ingezetenen geroepen worden aan de overheid te doen. Deze eisch is stellig ook voor hen niet te hoog, wier beroep of bedrijf niet zooveel aanleiding geeft om de kunst van lezen en schrijven te onderhouden als dat bij anderen dagelijkschen arbeid wel het geval zoude wezen.... Dat sommigen wegens verschillende redenen eenen langeren tijd zullen moeten nemen om hunne aanvrage leesbaar op het papier te brengen, behoeft geen bezwaar te geven, want hiervoor kan hun de noodzakelijke tijdruimte worden gelaten’ 1). Een schrijfproef van deze kracht bewijst niet veel voor den man die ze aflegt, maar genoeg toch in het systeem van den minister, die juist wil uitzonderen ‘hen die niet in staat zijn om in behoorlijken vorm eene te verrichten keuze uit te brengen’ 2). Buitendien bedoelt hij nog iets anders, namelijk dezulken te weren, ‘die het de moeite niet waardig achten om voor zich het kiesrecht te vragen’ 3). Zijn eisch maakt dus volstrekt geen inbreuk op het algemeen stemrecht. Het gemiddeld aantal dezer volslagen analphabeten wordt door den minister zelven op iets minder dan 60.000 geschat. Daaronder zijn er, gelijk hij opmerkt, die toch reeds, omdat zij bedeeld worden, het stemrecht niet zouden mogen uitoefenen. Deze zijn nog van de 60.000 af te trekken om tot het bedrag te komen van hen, die door de wet, onafhankelijk van de grondwet, van het stemrecht verstoken worden gehouden. Daarentegen zijn er bij te voegen de vagebonden, die op de bevolkingsregisters niet voorkomen. Dat de wet, zoo voorgesteld, een goed aaneensluitend geheel vormt zonder inconsequentiën, valt niet te ontkennen. Maar zij is blijkbaar in strijd met den wil van den grondwetgever, die, gelijk de minister het uitdrukt, aan den gewonen wetgever de meest mogelijke vrijheid heeft gelaten ‘onder voorwaarde echter, dat hij niet zoude invoeren algemeen stemrecht.’ Hoe hebben wij die voorwaarde te verstaan: verbiedt de grondwetgever de zaak of den naam, het wezen of het voorkomen? Uit de handelwijs van den minister moeten wij besluiten, dat naar zijn oordeel alleen de naam en de vorm verboden zijn; dat alles aankomt op de inkleeding en de voorstelling. Immers in de ontwerpen, die hij aanbiedt, heeft hij aan het wezen van het {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen stemrecht, zooals ik het in zijn oprechten eenvoud heb voorgesteld, in geenen deele te kort gedaan; hij heeft het slechts gehuld in de vormen van het attributieve stemrecht, dat de grondwet behouden wil hebben. De grondwet wil namelijk, dat zij die de leden der Tweede Kamer kiezen, ‘de door de wet te bepalen kenteeken en van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten.’ Wat doet nu de minister? Hij neemt als kenteeken van de geschiktheid het leveren van de schrijfproef, en als kenteeken van den welstand het niet bedeeld worden aan. Fijn bedacht, het moet erkend! Maar hoe onnoozel moet de grondwetgever zijn, als hij zich hiermee paaien laat! Laat ons nagaan, hoe de minister zijn bedoeling ten uitvoer legt. Art. 3 zijner wet zegt: ‘Deze wet houdt voor kenteeken van geschiktheid de kennis van lezen en schrijven. Zij acht de kennis van lezen en schrijven bewezen door eene eigenhandig geschreven aanvraag om,’ enz. De uitdrukking is al bijzonder ongelukkig: een kennis die een kenteeken is, en geacht wordt door iets anders bewezen te worden. De bedoeling is natuurlijk, dat het kunnen lezen en schrijven de mate van geschiktheid is, die in den kiezer vereischt wordt, en dat als kenteeken daarvan het leveren der bewuste schrijfproef wordt aangenomen. Men mag zeker betwijfelen, of met zulk een geringe mate van geschiktheid aan den wil van den grondwetgever voldaan wordt. Maar laat dat gaan. Dat er tusschen den staatsburger die lezen en schrijven kan, in den zin dien wij aan die uitdrukking plegen te hechten, en hem die niet kan lezen en schrijven, een groot, een kenmerkend onderscheid bestaat, hetwelk het trekken van een grenslijn tusschen beiden motiveert, kan niet worden ontkend. Om eenigermate op de hoogte te blijven van wat geschiedt, is in onzen tijd het lezen volstrekt onmisbaar. Verbeeld u iemand, die over staatszaken zal meepraten - wat zeg ik, die op den gang der zaken invloed zal oefenen - en niet geregeld een courant, niet soms een brochure leest, die zelfs de wetsontwerpen en de discussie, er over gevoerd, niet kennen kan dan van hooren zeggen. Terecht heeft dan ook de minister in zijn redevoering van 9 Augustus het groote gewicht van het lezen en schrijven en het eischen er van in den kiezer bepleit. Hij beroept zich op het gezag van Mill. ‘John Stuart Mill (zegt hij) heeft, in zijn bekend werk Over het vertegenwoordigend stelsel de kennis van lezen en schrijven eene aanwijzing geacht omtrent {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} het bezit van de noodige elementaire kundigheden, en meende dat daaruit tot een voor den kiezer voldoenden ontwikkelingsgraad mag worden besloten’ 1). Inderdaad? Maar wat verstaat de verstandige Mill dan wel onder de kennis van lezen en schrijven? Het is de moeite waard, het van hem zelf te vernemen. ‘Ik houd het voor volstrekt onaannemelijk (zoo luidt zijn uitspraak) dat iemand aan de stemming zou deelnemen, die niet kan lezen, schrijven, en, ik voeg er bij, eenvoudig rekenen.... Niemand dan bij wien aprioristische theorie het gezond verstand tot zwijgen heeft gebracht, zal beweren dat macht over anderen, over de gansche gemeenschap, behoort toebedeeld te worden aan personen, die niet de meest gewone en meest onmisbare vereischten zich eigen hebben gemaakt om zich zelf te besturen en hun belangen en die van hun gezin te behartigen. Dit zou verder uitgestrekt dienen te worden. Het ware ten hoogste te wenschen, dat behalve lezen, schrijven en rekenen andere kundigheden als vereischten voor het stemrecht konden worden aangenomen, dat eenige kennis van den aardbol, zijn natuurlijke en politieke verdeelingen, van de beginselen der algemeene geschiedenis en van die van het vaderland en zijn staatsinstellingen van alle kiezers kon worden gevorderd. (Doch de staat van het onderwijs in Engeland omstreeks 1865, toen Mill dit schreef, maakte dien eisch vooralsnog onredelijk.) Ten opzichte echter van lezen, schrijven en rekenen behoeft dit geen bezwaar te hebben. Het zou gemakkelijk zijn voor een ieder, die zich aanmeldde om op de kiezerslijst geplaatst te worden, te vergen dat hij in tegenwoordigheid van den ambtenaar een paar zinnen uit een Engelsch boek overschreef en een som volgens den regel van drieën uitwerkte, en door geschikte bepalingen en volledige publiciteit te zorgen dat een zoo eenvoudig examen eerlijk werd afgenomen. Deze voorwaarde zou dus in alle geval aan het verleenen van algemeen stemrecht gepaard moeten gaan’ 2). Aan het verleenen van algemeen stemrecht, let wel, stelt Mill, op wien zich de minister beroept, dezen minimum-eisch, en dat in een tijd toen kosteloos onderwijs in Engeland niet verstrekt werd. Wat zou hij dan wel vorderen thans, in ons land, van een wet die geen algemeen stemrecht heet te geven? Maar ik wil van dat alles niets urgeeren; ik wil zelfs het kunnen {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} rekenen, dat Mill noodzakelijk acht, laten vallen, indien kunnen lezen en schrijven maar in een gezonden zin wordt opgevat, en een ander kenteeken van het bezit dier kennis wordt gevorderd dan het leveren der fameuse schrijfproef. Want wat heeft, vraag ik u, als staatsburger boven den man die noch lezen noch schrijven kan de sukkel voor, ‘dien ruimte van tijd moet gelaten worden om met leesbare letterteekenen, welke den inhoud begrijpelijk maken voor het gemeentebestuur, de eenvoudige opgaven, welke tot eene behoorlijke invulling der kiezerslijsten en contrôle van het bevolkingsregister moeten strekken, op te schrijven?’ Naar mijn schatting heeft die man, die in zijn jeugd lezen en schrijven heeft geleerd, maar zoo weinig behoefte aan zelfonderricht gevoelt, dat hij de vaardigheid in die mate weer verleerde, nog veel minder aanspraak op het stemrecht dan de misschien ongelukkige, die door zijn ouders niet naar school werd gezonden. Bij dezen kunnen wij althans belangstelling in de publieke zaak onderstellen; bij den ander niet eens dit. Moeten wij, na dit alles overwogen te hebben, ons ondanks niet tot het besluit komen, dat het den minister met het vereischen van (voor den staatsburger waarlijk nuttige en onmisbare) kennis van lezen en schrijven geen ernst is, en dat hij niet meer verlangt dan dat de kiezer (om zijn eigen woorden te gebruiken) ‘in staat zij om in behoorlijken vorm een te verrichten keus uit te brengen’? Is het met het kenteeken van den maatschappelijken welstand misschien beter gesteld dan wij bevonden, dat het met het kenteeken der geschiktheid gesteld was? Laten wij zien. Art. 4 luidt: ‘Deze wet houdt voor kenteeken van maatschappelijken welstand het voorzien in eigen onderhoud en in dat van het huisgezin. Zij acht het bezit van dat kenteeken aanwezig bij hem, die voorkomt op de krachtens wettelijk voorschrift aangelegde en bijgehouden bevolkingsregisters, en gedurende het laatstverloopen jaar geen onderstand heeft genoten van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur.’ Dezelfde aanmerking als bij art. 3 op de omslachtige en ongeschikte redactie ga vooraf. De bedoeling is blijkbaar, dat het zichzelven en zijn gezin uit eigen middelen 1) onderhouden de mate van welstand is, die in den kiezer wordt gevorderd; {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat als kenteeken hiervan wordt aangenomen, het ingeschreven staan in het bevolkingsregister en het niet bedeeld worden door een instelling van weldadigheid of een gemeentebestuur. Het doet mij leed dat ik het zeggen moet, maar nog stelliger dan het ons aan het gekozen kenteeken van geschiktheid gebleken is, dat het den minister met zijn eisch aan den kiezer van te kunnen lezen en schrijven kwalijk ernst kon zijn, - nog stelliger blijkt uit het kenteeken van welstand, hetwelk hij heeft gekozen, dat het hem geen ernst is met zijn eisch, dat de kiesgerechtigde uit eigen middelen zich en zijn gezin zal onderhouden. Immers hij weet even goed als wij allen - hij is er ten overvloede ontelbare malen opmerkzaam op gemaakt - dat zijn kenteeken bedriegelijk is, dat het slechts door een gedeelte, de helft misschien, gedragen wordt van hen, die hij voorgeeft alle te willen onderkennen en uitzonderen. Naast de bedeelden der openbare weldadigheid, die het kenteeken vertoonen, staan denkelijk in gelijken getale de door partikulieren bedeelden, die het missen. De laatsten wil de minister, in strijd met zijn eigen eisch, toelaten, de eerste weren. Is dat niet de schreeuwendste onrechtvaardigheid? Een van beide: òf de eisch is te streng, onnoodig, waarom dan de helft van hen, die er niet aan voldoen kunnen, afgewezen? Of hij is noodig en billijk, hoe waagt gij het dan de andere helft er van vrij te stellen? Als de eisch ernstig gemeend is, hoe kunt gij u dan met een kenteeken tevreden stellen, dat geen kenteeken is? Met treffende juistheid is het in het Voorloopig verslag opgemerkt: te onderstellen dat allen die geen openbare bedeeling genieten in eigen onderhoud voorzien, staat gelijk met te onderstellen, dat allen die niet in een ziekenhuis verpleegd worden, gezond zijn. Wie zich met zulk een onderstelling behielp, zou toonen aan het onderscheid tusschen zieken en gezonden niet veel te hechten. Evenzoo, dunkt mij, toont de minister hier, dat hem aan het onderscheid niet veel gelegen is tusschen hen, die uit eigen middelen, en hen die gedeeltelijk uit verkregen onderstand zich en hun gezin onderhouden. En dat laat zich ook gemakkelijk begrijpen. De minister is een vriend van algemeen stemrecht en zou, als ik hem wel begrijp, het recht aan allen, onbedeelden en bedeelden, gaarne gunnen, indien hij het maar voor het geven had. Maar hij heeft met velen te stellen die bezorgder zijn dan hij, en buitendien met het grondwettelijk voorschrift. Aan de bezorgdheid zijner {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} vrienden offert hij de bedeelden op, die toch, al verleende hij hun het recht, er geen gebruik van zouden mogen maken, daar hun de grondwet dit verbiedt. Hard en onrechtvaardig jegens hen is hij dus slechts in schijn. Met het oog op het doel dat hij voor zich heeft, zijn de mate van welstand en het kenteeken voortreffelijk gekozen. De mate van welstand maakt een goede vertooning en schijnt een gansche strook der bevolking af te snijden, maar van die allen zijn aan het kenteeken slechts zij te erkennen en uit te monsteren, die door den grondwetgever reeds uitgemonsterd waren. Summa summarum: deze wet, die vordert dat de kiezers lezen en schrijven kunnen en zich en hun gezin uit eigen middelen onderhouden, ontzegt in waarheid het stemrecht slechts aan pl. m. 60.000 vagebonden en volstrekte analphabeten, onder alle ingezetenen wien de grondwet toelaat het recht, als het hun gegeven wordt, uit te oefenen. Welk lot zullen wij derhalve aan deze wetsontwerpen toewenschen? Zullen wij hopen dat zij worden verworpen? Voor ons, die meenen dat de wet met de grondwet overeen behoort te stemmen, zou geen ander besluit mogelijk zijn, ware het niet dat de Tweede Kamer het recht van amendement bezit en de minister zich bereid verklaard heeft om alle verbeteringen, die worden voorgeslagen, mits zij het beginsel zijner wet niet krenken, in welwillende overweging te nemen. Het zal er van afhangen, wat hij onder dit beginsel zijner wet verstaat. In de vormen van het attributieve het wezen van het algemeene stemrecht? Dan schijnt een vergelijk tusschen hem en de leden der Kamer, met wie ik meen van één gevoelen te zijn, niet wel mogelijk. Maar is de minister tevreden, indien de Kamer zijn dubbelen eisch aan de kiesgerechtigden: dat zij kunnen lezen en schrijven, en uit eigen middelen zich en hun gezin onderhouden, als maatstaf aanneemt, doch in de plaats der door hem voorgeslagen kenteekenen andere stelt, die beter aan hun naam beantwoorden, dan vlei ik mij dat op dezen grondslag een transactie te treffen zal zijn. Ik voor mij moet wel bekennen dat ik de grens dan te laag getrokken zou achten en vreezen zou, dat aan velen het stemrecht zou worden geschonken, die nog niet in staat zijn er een goed gebruik van te maken; maar in de samenleving moet men weten te geven zoowel als te nemen, en ik erken buitendien dat een definitieve regeling van het stemrecht gewenscht is. Om die {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} reden heb ik dan ook zonder leedwezen gezien, dat de invloedrijkste leden der liberale partij in de Kamer zich na rijp beraad ten opzichte der te vorderen mate van geschiktheid en welstand met het voorstel van den minister hebben vereenigd. Het is te hopen dat zij er nu ook in slagen zullen, in gemeen overleg, de grenspalen zoo te plaatsen, dat van het stemrecht zij uitgesloten blijven, die in hun onderhoud en dat van hun gezin zoo gebrekkig slechts kunnen voorzien, dat zij bij den minsten tegenspoed - een strengen winter, een duren tijd - terstond hun toevlucht tot de openbare of partikuliere weldadigheid moeten nemen. Die zoo stiefmoederlijk door het lot bedeeld zijn verdienen zeker ons medelijden, onze hulp; en het is de dure plicht der maatschappij niets te verzuimen, dat hun toestand verbeteren en hen binnen de grenzen der stemgerechtigdheid brengen kan. Maar hun, terwijl zij in zoo kommerlijke omstandigheden verkeeren en al hun tijd en zorg voor hun gezin behoeven, het stemrecht te verleenen, zou zeker niet in het belang zijn der gemeenschap, en bij gevolg ook niet in hun bijzonder belang. Bij het trekken dezer grenslijn zou ik ook gaarne acht zien geslagen op een vermaning van Mill, die onze aandacht te meer verdient, omdat zij komt van een man, die het algemeen stemrecht in beginsel huldigt. ‘Het betaamt (zegt hij) dat eene vergadering, hetzij eene algemeene, hetzij eene plaatselijke, die over belastingen stemt, uitsluitend gekozen worde door hen, die in de toegestemde belastingen mee zullen betalen.’ Het betoog, waarin hij deze stelling uitwerkt, is te breed om hier te worden ingelascht. Hoofdzakelijk toont hij aan, dat het niet voldoende is dat de kiezer in de accijnzen en indirecte belastigen meebetaalt; neen, bepaaldelijk in de directe belastingen moet hij iets, al zij het weinig, bijdragen. Hij moet er belang bij hebben en in zijn eigen beurs gevoelen, dat de staatsuitgaven tot het strikt noodige bepaald blijven. Het voorbeeld der Amerikaansche gemeenten toont, hoe het gaat, als de armen, die niet mee betalen, de gegoeden belasten kunnen voor al wat hun belieft een algemeen belang te noemen. Over de ingediende amendementen zal ik niet uitweiden en er mijn gevoelen niet over zeggen. Er zijn er onder, die van dezelfde bedenkingen, als ik de vrijheid nam te opperen, schijnen uit te gaan en die, zoo al niet geheel, dan toch in zekere mate aan mijn wenschen voldoen. Aan de wijsheid der Kamer zij met {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwen de beslissing overgelaten. De verantwoording, die zij op zich moet nemen, is zeer zwaar. Want gelukt het haar niet de ontwerpen aanmerkelijk te verbeteren: aan het verwerpen zoowel als aan het aannemen zijn groote bezwaren verbonden. Van twee kwaden zal het minst slechte te kiezen zijn. Het is opmerkelijk, zoo weinig als in het debat sprake is geweest van heilrijke gevolgen, die men van de enorme uitbreiding van het onlangs reeds zoo uitgebreide stemrecht zou mogen verwachten. Meestal hebben de voorstanders zich bepaald tot geruststellen: het zou zoo'n vaart niet loopen; het huis van Oranje en het bijzonder eigendom bleven in alle geval buiten gevaar. Alsof wij in de eerste plaats voor die belangen bezorgd waren! Het is de Kamer zelve, hare samenstelling, waarvoor wij allereerst vreezen. Het kiesrecht dient om te kiezen, de leden der Tweede Kamer inzonderheid. Neemt men voor, dat kiesrecht anders dan tot nu toe te regelen, dan is dus de eerste vraag, die overweging verdient: bestaat er goede grond om te verwachten dat de nieuwe regeling een betere Kamer dan de tegenwoordige zal opleveren, een Kamer die haar taak in het staatsbestuur met meer toewijding, met meer verstand verrichten zal? Uit eigen ervaring kunnen wij hierop nog geen antwoord geven. Maar met de ondervinding van onze naburen kunnen wij te rade gaan. Wat heeft het algemeen stemrecht uitgewerkt bij de volken, die het al voorlang hebben aangenomen? Het langst bestaat het in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika: daar is dus de ervaring het meest betrouwbaar; en nu weet een ieder dat het daar het beste en verstandigste deel der natie van alle deelneming aan de staatszaken vervreemd heeft. Hoor het uit den mond van Mill, die in beginsel het stelsel voorstaat. ‘De beste verstanden (zegt hij) zijn daar zoo stellig van de volksvertegenwoordiging en in het algemeen van de staatsbediening uitgesloten, alsof zij er bij de wet onbevoegd toe verklaard waren. De Demos, die er de bron is van alle macht, trekt er alle zelfzuchtige ambitie aan, zooals in eenen despotischen staat de monarch, en wordt als deze gevleid en voortgeholpen en bedorven.’ Nader bij ons hebben Frankrijk en het Duitsche rijk het Amerikaansche voorbeeld gevolgd, en men moet ziende blind zijn om niet te bespeuren, dat ook daar de volksvertegenwoordiging al meer en meer door de mannen van beteekenis verlaten en aan hun minderen overgelaten wordt. Met elke nieuwe verkiezing wordt er het gehalte der Kamers over het algemeen lager. Hoeveel markante {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} personen, van alle partijen zonder onderscheid, zullen nu weer in de nieuwgekozen Kamer van Frankrijk ontbreken? In de plaats van een Clémenceau, een Cassagnac treden een kapper en een kunstenmaker op. En in Duitschland! Onder de vier of vijf, die dezen zomer bij eerste stemming in meer dan een distrikt voor den Rijksdag gekozen werden, behoort Ahlwardt, de spot en de schande van het gansche parlement. Waarop berust de hoop, dat bij ons gelijke oorzaken niet gelijke gevolgen zullen hebben? Want zulke gevolgen zal toch wel niemand verlangen. Maar, werpt men mij tegen, onze Tweede Kamer geniet het algemeen vertrouwen niet; zij zal dat eerst verwerven, als allen aan haar samenstelling meewerken. Wel mogelijk: een vertrouwen als aan de parlementen der Vereenigde Staten, van Frankrijk, van het Duitsche rijk betoond wordt, een vertrouwen van den grooten hoop en zijn leiders, maar mistrouwen en afkeer van hen die in politieke ontwikkeling en kennis van zaken hooger staan. Zooals thans bij ons de Kamers zijn samengesteld, schijnen zij juist te zijn gelijk het oogenblik ze vereischt. De invloed der lagere, hulpbehoevende klasse werkt krachtig genoeg op haar, om haar aandacht op de sociale vraagstukken te vestigen en maatregelen te doen nemen in het belang der minder bedeelden; maar is niet bij machte om haar de middelen, die tot dat doel dienen aangewend, voor te schrijven. Zoo behoort het. De drang tot verbetering der sociale toestanden moet komen van hen die lijden, maar de maatregelen tot verbetering moeten ontworpen, gewikt en gewogen en ten slotte gekozen worden door hen, die, omdat zij op een hoogeren trap van welstand en van wetenschap staan, een ruimeren blik hebben, en ook de meer verwijderde gevolgen overzien kunnen van maatregelen, die bij het eerste aanzien doelmatig schijnen en daarom door de begeerlijkheid van hen die naar verandering haken lichtvaardig aangegrepen zouden worden, tot blijvende en voortwoekerende schade der gemeenschap. Een hervorming van ons belastingstelsel, zooals aangevangen is en, indien de omstandigheden gunstig blijven, eerlang voltooid zal zijn, behoefde om wel te slagen die drijfkracht van beneden zoowel als de wetenschap en vrijheid van handelen in hooger kring. Blijven die tweeërlei machten in ongeveer dezelfde verhouding samenwerken, dan mogen wij op voortdurende hervorming onzer staatkundige en maatschappelijke toe- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} standen in denzelfden geest hopen. Verkiest men, om den voortgang te bespoedigen, den invloed der lagere klasse te versterken, het zij zoo, doch men doe het dan geleidelijk en omzichtig. De middelklasse, die thans in de richting van het algemeene volksbelang naar hervorming stuurt, houde voorloopig de leiding aan zich. Een eeuw geleden is de politieke hervorming, die men behoefde en wenschte, overgeslagen in een woeste omwenteling, toen de ervaren staatslieden verdrongen werden en plaats maakten voor lieden, die ook wel het goede wilden, doch niet wisten hoe het te verwezenlijken. Laten wij met die duurgekochte ervaring ons voordeel doen, en de klippen mijden waarop het voorgeslacht schipbreuk heeft geleden! (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 16 Augustus, 21 September 1893.) {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Het shibboleth 1). (1894.) I. Het begint bij het langzaam naderen der verkiezingen rumoerig te worden in het land. De vraag, die aan de kiezers ter oplossing wordt voorgelegd, wekt blijkbaar bijzondere belangstelling, aanvankelijk het meest bij hen die haar in radicalen zin beslist wenschen te zien. Onwillekeurig denkt daarbij een oude van dagen, gelijk ik, aan een andere Aprilbeweging terug, wier treurige gevolgen zelfs nu nog niet geheel zijn uitgesleten. Hartstocht is bij zulke gelegenheden een gevaarlijke leidsman. Laten wij trachten den toestand, waarin wij verkeeren, kalm aan te schouwen, en juist te begrijpen wat er eigenlijk gaande is. Daarmee dienen wij te beginnen, om vervolgens voor ons zelf de gedragslijn te bepalen, die wij in ons aller belang, in het belang van het vaderland, behooren te volgen. Het is duidelijk dat de strijd, die bij de stembus gestreden zal worden, geen strijd is van de eene staatspartij tegen de andere. De liberalen staan in dit geval niet, gelijk zoo dikwerf, tegenover de gezamenlijke antirevolutionnairen en katholieken. Tegen elkander over staan thans aan elke zijde leden van elk der drie groote partijen. Dit bewijst al dadelijk, dat de strijd niet loopt over een staatrechtelijk beginsel. Hij betreft slechts een vraag van opportuniteit. Over het beginsel, dat aan de uitbreiding van het kiesrecht ten grondslag ligt, zijn wij het allen eens. Allen verlangen wij dat wie de onmisbare geschiktheid en mate van welstand bezitten het recht om mee te stemmen en tot het {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} samenstellen der volksvertegenwoordiging mee te werken bekomen zullen. Het verschil tusschen ons betreft alleen de vraag, waar de grens te trekken tusschen de vermoedelijk geschikten en ongeschikten. Dus een vraag van zuiver feitelijken en niet van principieelen aard. Vandaar dat de antwoorden ook niet verschillen naar mate wij tot verschillende partijen behooren, maar naar mate wij hooger of lager eischen stellen van geschiktheid en welstand. Wij zien dan ook, dat ten opzichte van deze quaestie in elk der drie oude partijen een meer eischende rechterzijde tegenover een minder eischende linker staat. Alleen de vierde en jongste staatspartij, die der radicalen, staat onverdeeld naast de drie linkerzijden en geeft aan deze haar karakter. Bij de behandeling in de Tweede Kamer van art. 4 van het ontwerp-kieswet en bij de stemming over het amendement-De Meijier is deze aard van het geschil ten duidelijkste uitgekomen. Geen partijen stonden tegenover elkaar; van elke partij stond de eene fractie tegenover de andere. Het leek een burgeroorlog. Er zijn lieden die meenen en beweren, dat dit feit de noodzakelijkheid bewijst van een nieuwe groepeering der gezindheden, van de vorming van andere partijen in de plaats der nog bestaande. Dat al de rechterzijden bijeen behooren en insgelijks al de linkerzijden. Mij dunkt, geheel ten onrechte. Het verschil tusschen liberalen en antirevolutionnairen (om ons tot deze twee te bepalen) is essentieel, en zal daarom bij de meeste en gewichtigste quaestiën van staatsrechtelijken aard den doorslag geven. Het verschil tusschen de rechter- en de linkerzijde der liberalen is daarentegen accidenteel, en zal uit dien hoofde zeldzamer en doorgaans bij geschillen van minder gewicht aan den dag treden. Wij liberalen van beide zijden, zijn wezenlijk geestverwanten en behooren dus duurzaam bijeen te blijven, maar met eerbiediging van een ieders recht om bij voorkomende gelegenheden zich tijdelijk af te zonderen en naar eigen inzicht te spreken en te stemmen. Eenheid in het noodige, maar vrijheid in het twijfelachtige: zoo luidt de gulden spreuk, die in elke vereeniging gehuldigd behoort te worden. Passen wij dezen algemeenen regel op den toestand, waarin wij nu verkeeren, toe, dan erkennen wij daarin een van die zeldzame gevallen, waarin tijdelijke afzondering raadzaam is. Immers over de vraag, die bij de Kamerontbinding aan de kiezers ter beslissing wordt voorgesteld, bestaan onder ons, liberalen, twee tegenstrijdige en zeer stellige gevoelens. Waar de een ja {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt, zegt de ander even beslist neen. Wie van beiden, de ja- of de neenzeggers, als het op stemmen aankomt, in de meerderheid wezen zullen, laat zich niet voorzeggen; maar zeker is het in elk geval, dat ook de minderheid hoogst aanzienlijk zal wezen. Nu gaat het toch waarlijk niet aan, zulk een talrijke minderheid op straffe van uitsluiting te verplichten om, tegen haar overtuiging in, mee te stemmen met de in haar oog dwalende meerderheid. Een poging om daartoe te dwingen zou ontwijfelbaar uitloopen op een scheuring, die de geheele partij wie weet voor hoe lang machteloos zou maken. Het voorbeeld van het Belgische liberalisme rijst hier waarschuwend ons voor den geest. Laten wij, om op den duur samen te kunnen gaan, ons met onderling goedvinden ten opzichte der aanhangige quaestie tijdelijk van elkaar afzonderen. Laat de meerderheid de minderheid niet dwingen, om zich in dezen aan haar leiding te onderwerpen. Wat volgt hieruit? Dat ditmaal de liberale partij in haar kiesvereenigingen geen kandidaten behoort te proclameeren als door de partij in haar geheel gekozen. Erkend moet worden dat zij slechts de kandidaten zijn van de zijde, welke in de vereeniging de meerderheid heeft behaald, en tegenover wie het aan de andere zijde vrijstaat haren tegenkandidaat te stellen. Op het eerste aanzien moge dit onredelijk schijnen en in strijd met het doel, waarvoor kiesvereenigingen zijn opgericht. In gewone gevallen, waarin het slechts te doen is om uit gelijkgezinde personen een aan de meerderheid welgevallige keus te doen, zou ook inderdaad een handelwijs, gelijk ik thans aanbeveel, ondoelmatig wezen. Maar geen regel zonder uitzondering, en wij staan hier voor een geval dat buiten den regel gaat. Het is hier geen quaestie van personen maar een quaestie van gezindheid, en die mag niet bij meerderheid worden uitgemaakt. Zij die meenen dat op de voorgestelde vraag ja gezegd behoort te worden mogen niet instemmen met de neen-zeggers. Door zoo onze eigen overtuiging te verzaken en den schijn op ons te nemen van het tegendeel te wenschen van hetgeen wij waarlijk willen, zouden wij ook de Kroon misleiden en haar het doel, dat zij met de Kamerontbinding voorheeft, doen missen. Dat doel is geen ander dan te weten te komen wat de meerderheid der kiesgerechtigde natie begeert, ten einde dan de regeering te sturen in de richting dier meerderheid. Volkomen constitutioneel, en zooals wij het van Oranje gewoon zijn. Maar dan behooren wij van onze zijde ook naar waarheid te antwoorden en {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} beide tegenstrijdige gevoelens, elk in zijn volle kracht, aan den dag te leggen. In het bijzonder wensch ik dit mijnen geestverwanten van de rechterzijde der liberale partij op het hart te drukken. Laten wij in de kiesvereenigingen, waarin wij de meerderheid hebben, onze mede-liberalen van de linkerzijde volstrekt niet binden aan de kandidaten die wij proclameeren zullen. Doch laten wij, gebruik makende van het recht dat wij in anderen eerbiedigen, ons ook volstrekt niet gebonden achten aan de kandidaten die de linkerzijde, waar zij in de meerderheid is, stellen zal. Daar kiezen wij kandidaten van onze richting, althans zoo er voldoende kans bestaat dat wij hen ten minste in herstemming zullen kunnen brengen. Doch waar die kans niet bestaat, waar wij stellig in de minderheid blijven, hoe daar te handelen? Mij dunkt, daar stemmen wij met al onze krachten de kandidaten der rechterzijde van andere partijen, in de verwachting dat zij die onze hulp aanvaarden, weerkeerig ons helpen zullen. Dit volgt uit den toestand, zooals wij hem ons duidelijk hebben gemaakt. Het is een strijd dien wij voeren moeten, niet van liberaal tegen anti-liberaal, maar van rechterzijde tegen linkerzijde. Die doorgaans onze tegenstanders zijn, zijn in dit zeldzame, eenige geval onze bondgenooten. Een verstandige taktiek vordert dat wij hen in den gemeenschappelijken strijd zonder bijbedoeling in de hand werken. Gesteld dat daardoor tijdelijk de verhouding tusschen de groote partijen gewijzigd werd, dat in de Kamer de anti-liberalen ten koste der liberale versterkt optraden, wat nood? Deze Kamer is niet een gewone; zij komt bijeen voor één groote taak: het vaststellen van een kieswet. Die taak afgedaan hebbende, wordt zij als van zelf ontbonden. En dan herleven de oude natuurlijke verhoudingen, en gaat het door toevallige omstandigheden voor eenmaal gewonnen overwicht ook van zelf weer verloren. Voor het oogenblik handelen wij naar de eischen van het oogenblik en doen hetgeen onze hand vindt om te doen met al de macht die wij bezitten. Maar voor den zwaren strijd, die al zoo na op handen is, zijn wij - het zou dwaas zijn het ons te ontveinzen - al zeer slecht georganiseerd. Bijna overal hebben wij het bestuur der kiesvereenigingen laten glippen in de handen van ijveraars der linkerzijde, onder wier invloed de kandidaten van hun richting allicht in de meerderheid zullen zijn. Ons dan op tegenkandidaten te vereenigen en voor deze te werken naar behooren zal zeer be- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaarlijk vallen. Overal comités samen te stellen die zich met de leiding belasten, daaraan is haast niet te denken; de tijd daartoe wordt ons niet gelaten. Het best zou zijn, dunkt mij, als zich uit de leden der Eerste en der ontbonden Tweede Kamer een hoofdcomité vormde, dat zich uit invloedrijke geestverwanten in de provinciën medeleden toevoegde en zich in contact stelde met de leiders van de rechterzijde der andere partijen. De stoot van zulk een comité uitgegaan zou overal beweging wekken, en aan zijn leiding zouden zich allen gaarne toevertrouwen. Waar het op aankomt is eendrachtig samenwerken. Wij zijn talrijk genoeg, maar niet aaneengesloten en zonder hoofden, en dientengevolge zonder zelfvertrouwen. Dat kan alles nog veranderen, zoo lieden van invloed en beleid de leidsels in handen nemen. Doch dan is ook geen tijd te verliezen. Al heel spoedig zou het te laat zijn 1). II. Met elken dag, die sedert de ontbinding der Tweede Kamer verstrijkt, wordt het duidelijker, hoe ver in de Kamer het gemeen overleg reeds gevorderd was, toen minister Tak het onverwachts afbrak; en hoe waar de bewering is der verontwaardigde oud-kamerleden, dat met eenigen goeden wil van de zijde des ministers de aanneming van zijn wet verzekerd was. Maar tevens blijkt iederen dag duidelijker, hoe gelukkig in haar gevolgen de daad van overmoed van den minister wezen zal, indien de kiezers zich niet door blinden hartstocht en onberaden ijver laten vervoeren, maar zich eerst den stand van zaken helder voor den geest stellen en dan dienovereenkomstig verstandige keuzen doen. De discussie werd juist op een zeer geschikt punt verstoord. Artikel 3, dat het beginsel van iedere toekomstige kieswet behelst, was met een overweldigende meerderheid door alle staatspartijen aangenomen. Zooveel was alvast gewonnen. Daarentegen bleef artikel 4, - dat thans door niemand meer wordt aanbevolen of gewenscht, dat slecht was van den aanvang af en slechter werd bij iedere nieuwe redactie van den minister, dat ook door geen amendement, waarmee zich de {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} minister vereenigd zou hebben, op afdoende wijs te verbeteren was, - artikel 4 bleef gelukkig onafgedaan. In plaats ervan kan nog een geheel nieuw - wij willen hopen, een weldoordacht en juist geformuleerd - artikel door dezen of een anderen minister voorgesteld en door de nieuwe Kamer overwogen en aangenomen worden. Dit nieuwe artikel zal dan het beginsel hebben uit te werken, waarover regeering en Tweede Kamer tot eenstemmigheid zijn geraakt: het beginsel, dat stemrecht toegekend behoort te worden aan een ieder, die waarlijk in zijn onderhoud en dat van zijn gezin uit eigen middelen voorziet. Men gelooft haast zijn oogen niet, als men ontwaart, dat dit beginsel tegenwooordig, in 1894, een uitgemaakte zaak is. Wie had het in 1887 bij het herzien der grondwet durven voorspellen? Een onmetelijk voordeel heeft in de zeven jaren, die sedert verloopen zijn, de democratie onder ons behaald. Ik heb in deze dagen van spanning door het lezen in de Handelingen over de grondwetsherziening en in het boek van mijn thans meer dan ooit betreurden en smartelijk gemisten vriend Buys mijn herinnering verlevendigd, en ik sta, als ik het toen en het thans vergelijk, verbaasd over de concessies, die in die zeven jaren de rechterzijden aan de linker hebben gemaakt. Op artikel 80 der grondwet, gelijk dit in 1887 door de regeering was voorgesteld, werden negen zeer uiteenloopende amendementen ter tafel gebracht, daaronder een van Heldt; en hoort nu wat hiervan professor Buys zegt: ‘Het amendement van den heer Heldt was van de verste strekking, omdat het de uitoefening van het kiesrecht uitdrukkelijk opdroeg aan alle hoofden van gezinnen, die zonder hulp van anderen in hun onderhoud voorzagen en niet als onwaardigen werden uitgesloten,’ en door ‘die opdracht het algemeen stemrecht niet slechts mogelijk maakte, maar dit tot op zekere hoogte ook invoerde.’ Aan het aannemen van zulk een amendement viel toentertijd zelfs niet te denken. Als veel te veel eischend werd het ter zijde gesteld. En ziet, thans na verloop van juist zeven jaren stemmen allen er in toe, dat uit het dubbelzinnige en rekbare artikel 80, dat ten slotte in de nieuwe grondwet geschreven werd, het beginsel, bij monde van Heldt, door de uiterste linkerzijde aanbevolen, wordt afgeleid en aan de kieswet ten grondslag gelegd. Zou het niet verstandig zijn, indien zich met dit buiten alle verwachting groote succes de linkerzijde voorloopig tevreden- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde en het in praktijk trachtte te brengen in overleg met en ten genoegen ook van de rechterzijde? Een wet met aller samenwerking tot stand gebracht is toch verkieselijker, ook omdat zij duurzamer is dan een opgedrongen partijwet. Eén zaak toch staat vast. Treedt er uit de eerlang te openen stembus een Tweede Kamer te voorschijn, waarin de rechterzijden sterk zijn vertegenwoordigd, wellicht de meerderheid uitmaken: in elk geval komt weldra een kieswet tot stand waarin aan iederen werkman, die in staat is om voor zich en zijn gezin te zorgen, het stemrecht wordt verleend. Dat kan niet uitblijven. Men behoeft de manifesten der oud-kamerleden en hun verklaringen aan de kiesvereenigingen slechts te lezen, om te zien dat zij er zich toe verplichten; en op het woord van mannen van eer, die hun overtuiging en hun geweten hooger stellen dan het behoud van hun zetels, kan men wel zoo vast vertrouwen, als op beloften bij de stembus afgevergd en ‘bindende’ mandaten, in strijd met de grondwet opgelegd. Derhalve is het stemrecht van den welgestelden en zelfstandigen werkman - den gezeten werkman van de geijkte phrase - niet afhankelijk van den uitslag der aanstaande verkiezingen; het is, hoe de uitslag wezen mag, buiten alle gevaar. Waarover moet dan wel de stembus beslissen? Over het stemrecht van den proletariër. Met weerzin gebruik ik dat woord, waaraan een verachtende bijbeteekenis kleeft. Want onder hen, die er mee bedoeld worden, zijn, nevens veel deugnieten en lieden die door eigen schuld ongelukkig werden, ook velen die ons medelijden en onze hulp ten volle verdienen. Hulp voorzeker, maar stemrecht geenszins. Om mee te mogen stemmen moet men, uit den aard der zaak en volgens het voorschrift der grondwet, welstand genieten. De wet, die hen, en hen alleen nevens de onwaardigen, uitsluit, is uit dien hoofde een definitieve wet. De proletariër mag nooit of nimmer stemgerechtigd zijn; hij moet met of zonder onze hulp eerst opgehouden hebben proletariër te wezen; hij moet tot welstand zijn gekomen, voordat hij het recht deelachtig mag worden, dat den welgestelden werklieden toekomt. Over dit verschil tusschen werkman in welstand en proletariër liep in de Tweede Kamer, naar aanleiding van artikel 4, hoofdzakelijk het debat. Zooals dat artikel door den minister werd voorgesteld, was het voor de rechterzijde volstrekt onaannemelijk, want het zonderde van den werkman den proletariër niet af. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch het niet-bedeeld zijn, noch het ingeschreven staan op het bevolkingsregister, noch de continuïteit van woonplaats, noch de schrijfproef, niets van dat alles en dat alles te zamen evenmin, scheidde den ‘gezeten’ werkman van den proletariër wezenlijk af. Te vergeefs putte de Kamer zich uit in onmogelijke pogingen om het gebrekkige, ondoelmatige artikel zoo te verbeteren, dat het aan zijn doel beantwoorden en tevens den minister voldoen mocht. Het was een streven naar het onbereikbare. De minister, die iets anders bedoelde dan de grondwet voorschreef, die haar eisch niet inwilligen maar ontduiken wilde, liet zich zelfs door de uiterste inschikkelijkheid van de Kamer niet afbrengen van zijn opzet. Gelukkig, ik herhaal het nog eens. Want de Kamer was op het punt van meer toe te geven dan met den geest der grondwet bestaanbaar was. Nog juist bijtijds werd het debat afgebroken, en de quaestie voor de kiezers gebracht. Hoe luidt dan de vraag, waarop thans van de kiezers een antwoord verwacht wordt? Zeker niet: verlangt gij stemrecht voor den werkman in welstand? Want dat deze bij de nieuwe wet, door welken minister ook met welke Kamer tot stand te brengen, het stemrecht zal bekomen, is buiten twijfel. De vraag luidt in waarheid: Verlangt gij het stemrecht ook voor den werkman die niet in welstand leeft - al wordt het door de grondwet verboden? Wel had de minister in zijn thans ingetrokken ontwerpen nog eenige vereischten aan het stemrecht verbonden, omdat hij de meerderheid der Kamer te ontzien had, maar blijkbaar niet van goeder harte. Komen thans in de nieuwe Kamer de radicalen in de meerderheid, dan laat het zich niet aanzien dat hij aan hun eischen, die juist met zijn wenschen overeenkomen, weerstand zal bieden. En nu reeds komen zijn aanhangers door dik en dun (gelijk een der kandidaten van de Amsterdamsche kiesvereeniging Burgerplicht eershalve genoemd wenscht te worden) met den toeleg voor den dag, om nog verder te gaan dan de minister in zijn vorige wetsontwerpen. Er zijn er nog, die bij uitzondering een stemrecht verlangen, zoo uitgebreid als de minister had voorgesteld; maar de meesten vorderen een stemrecht, ‘zoo uitgebreid mogelijk,’ ‘zonder schrijfproef,’ ‘zonder betaling der verschuldigde belasting,’ een ‘algemeen stemrecht’ enz. Van de verplichting om met de grondwet, naar geest en letter, rekening te houden wordt bijna door geen kandidaat van de linkerzijde gerept. Voor die allen is de grondwet een sta-in-den-weg, waar- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} aan men zich te minder gelegen laat liggen, omdat toch zij ook herziening behoeft en weldra ondergaan zal. Maar er is nog meer, nog erger. De radicale democratie is vooralsnog op zichzelve machteloos. Alleen in verbond met de calvinistische, wier orgaan de Standaard is, vermag zij de wet te stellen. En die bondgenoot, nog vuriger dan zij, durft voor haar begeerte en haar bedoeling nog rondborstiger uitkomen. Onder welke leus, vraagt de Standaard zich af, zal het christenvolk ter stembus opgaan? Die leus is na de deputaten-vergadering niet twijfelachtig meer. De leus moet zijn en is: ‘Het volk achter de kiezers er in.’ ‘Er moet geen volk achter de kiezers overblijven. Heel die tegenstelling en heel die onderscheiding moet weg. Er zijn onder ons geen waardigen noch onwaardigen, maar allen zijn wij saam kinderen des volks, bij 's lands zaken belang hebbende, betrokken en van nabij betrokken zelfs in den machtigen strijd der toekomst’ 1). Is dit duidelijk genoeg? Wordt het allemans-kiesrecht hier duidelijk genoeg gevorderd? Wordt duidelijk genoeg beleden, waarvoor de revolutionnaire hoofdman der antirevolutionnairen Jan Alleman van noode heeft en gebruiken zal? De machtige strijd der toekomst! Wilt gij in dien strijd, dien zij hebben aangebonden en met steeds toenemende kracht denken te voeren, de hoofden der radicale en der calvinistische democratie aan de overwinning helpen, welaan stemt dan voor hun kandidaten! Maar klaagt dan later ook niet, als gij er de gevolgen van ondervindt, dat gij misleid zijt geworden. Gij zijt thans, nog bijtijds, nadrukkelijk gewaarschuwd. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 25 Maart, 8 April 1894.) {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den zoogenaamden kiesdwang. (1895.) Men kan aan een nieuwe zaak, die slechts oppervlakkig bekend is en haar weg nog maken moet, al geen grooter ondienst doen dan door haar een hatelijken naam te geven, dien zij niet verdient. Mij dunkt dat onze publicisten, die een nieuwe bepaling der jongste kieswet van België wenschen overgenomen te zien in het wetsontwerp, dat weldra bij de Tweede Kamer in behandeling zal komen, zulk een fout, natuurlijk tegen hun bedoeling, begaan door hetgeen zij aanbevelen kiesdwang en kiesplicht te noemen. Verkeerder naam en meer geschikt om weerzin te wekken is voor de bedoelde zaak haast niet te bedenken. Is het te verwonderen dat het publiek, afgaande op de benaming die haar vrienden aan haar geven, de aangeprezen nieuwigheid zelfs geen overweging waardig keurt en voetstoots afwijst? Ik voor mij erken, dat, als de naam den aard der zaak waarlijk uitdrukte, ik ook geen oogenblik zou aarzelen om haar als onredelijk en onzedelijk te verwerpen. Ik zou tot geen prijs verplicht, gedwongen willen zijn om te kiezen, onverschillig of ik al dan niet een keus, een voorkeur had; en ik zou natuurlijk evenmin willen aanraden om aan het geheele kiezerspersoneel zulk een dwang op te leggen. Uiterlijk kiezen onderstelt een voorafgaande innerlijke voorkeur. Waar die ontbreekt is de keus, die gedaan wordt, een leugen, een veinzerij. Daartoe mag niemand bij de wet verplicht worden; tot het tegendeel is een ieder zedelijk verplicht. De kiesgerechtigde, die geen voorkeur heeft, noch voor een der kandidaten, noch voor een der partijen, door de kandidaten vertegenwoordigd, en die ook onder zijn bekenden niemand heeft, wiens gezag hij zoo hoog stelt, dat hij het blindelings durft volgen, mag niet kiezen en {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodoende gevaar loopen om het tegendeel te bevorderen van hetgeen hij plichtmatig oordeelt. De nieuwe bepaling van de Belgische wet kan dus alleen in aanmerking komen, indien de naam, waarmede haar onze publicisten aanduiden, slecht gekozen en onverdiend is. En zoo is het waarlijk; al erkennen wij gereedelijk, dat de Belgische wet maar al te veel aanleiding geeft tot misvatting 1). Zij spreekt van ‘vote obligatoire’, verplichte stem, hetgeen wel niet hetzelfde is als kiesdwang, maar er toch sterk op gelijkt. Ook vinden wij in de officiëele bescheiden bij het beschrijven en toelichten der bepaling het een en ander gezegd, dat aan kiesplicht doet denken. Zoo motiveert, om iets te noemen, de speciale commissie, die aan de Chambre des Représentants rapport over het wetsontwerp uitbracht, haar goedkeuring der strafbepaling aldus 2): ‘Hij, die zich onthoudt van te stemmen, vervalscht door zijn onthouding de algemeene uitkomsten der volksraadpleging; hij begaat een fout die straf verdient.’ En naar het schijnt heeft ook op grond dezer overweging de Kamer den 7den titel, ‘de la sanction de l'obligation du vote’, aangenomen 3). Op het gemoedsbezwaar van hen, die geen keus hebben en bijgevolg ook niet kiezen mogen, wordt geen acht geslagen. Maar, lezen wij de wet in haar geheel, dan zien wij toch, dat de schijn hier bedriegen zou. Immers, stelde de wet werkelijk het niet-kiezen strafbaar, dan zou zij het werpen van een oningevuld stembriefje in de stembus ook moeten verbieden en bestraffen. En dat doet zij niet. Wel geeft zij nergens uitdrukkelijk verlof om zich op die wijs buiten stemming te houden, - en dit schijnt mij een grof verzuim, haast voldoende om te bewijzen dat de wetgever zelf geen helder begrip had van hetgeen hij bedoelde en wilde, - maar zij voorziet toch dat het geschieden zal en bepaalt, in art. 181 en 182 4), dat zulke ‘bulletins blancs’, ‘qui ne contiennent l'expression d'aucun suffrage’, nietig zullen zijn en niet meetellen. Straf wordt slechts bedreigd tegen het ‘geen deel nemen aan het verkiezingswerk’, ‘het wegblijven van de verkiezing’, enz. Zonder dus straf te beloopen kan een nauwgezet kiesgerechtigde, die geen voorkeur heeft, zich buiten stemming houden: dat geval is door de wet voorzien. Welnu, meer is niet noodig om het hatelijke karakter, dat de {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} onjuiste benaming aan de wetsbepaling toekent, als volstrekt onverdiend te doen afwijzen. Niemand wordt door de Belgische wet verplicht, laat staan gedwongen, om te kiezen, alleen om deel te nemen aan het verkiezingswerk, om op te komen ter stembus, onverschillig of hij voorkeur heeft en een keus wil doen, of niet 1). Meer dan dit verlangen onder ons, als ik mij niet bedrieg, de voorstanders dezer bepaling evenmin. Tegen den schijn echter dat zij meer verlangen en dat zij het doen van een keus bij de wet willen gebieden, hebben zij zich niet in acht genomen. De leden van de Tweede Kamer, die op het wetsontwerp van den minister Tak een amendement in den geest der Belgische wet hebben voorgesteld, formuleerden het aldus: ‘De uitoefening van het het kiesrecht is verplicht’, en vorderden vervolging en bestraffing van den kiezer, ‘die aan zijn kiesplicht niet heeft voldaan.’ Maar ik zou die uitdrukkingen niet willen urgeeren, en veeleer aan een onnadenkend overnemen der bewoording van het Belgische voorbeeld gelooven, dan aan een overdachte afwijking van den zin, dien de Belgische wet, in haar geheel genomen, blijkbaar aan die bewoording hecht. Evenzoo zou ik willen verstaan hetgeen thans in sommige nieuwsbladen wordt geschreven tot aanbeveling van, zoo al niet kiesdwang, dan toch bij de wet verordenden kiesplicht. Ik vermoed dat met die groote woorden niet meer bedoeld wordt, dan verplichte deelneming aan het verkiezingswerk, verplichte opkomst ter stembus. Om echter alle misverstand te vermijden, laat ik van nu af de mogelijke bedoeling van anderen buiten gesprek en bepaal mij tot het uiteenzetten van mijn bijzonder gevoelen en het aanprijzen van hetgeen ik voor mij raadzaam acht. Dat nu is al zeer eenvoudig en oogenschijnlijk van geringe beteekenis. Het komt hierop neer, dat de wet zorg drage, dat voortaan de nalatigheid en de gemakzucht geen reden hebben om zich van stemmen te onthouden. Meer niet. Nog eens herhaal ik {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} nadrukkelijk, dat naar mijn oordeel de wet niet mag dwingen noch verplichten tot kiezen. Maar zij mag, zij behoort zelfs op te houden met - gelijk zij tot nu toe doet - het niet-kiezen te begunstigen en te bevorderen, door de moeite en het tijdverlies, aan het verkiezingswerk noodzakelijk verbonden, alleen te vergen van hen die stemmen, en er de niet-stemmenden van te verschoonen. Dat mag niet langer. Wie tegenwoordig uit gemoedsbezwaar, omdat hij zich zelf voor onbevoegd houdt, niet mee kiest, moge ook in het vervolg zich buiten stemming houden; hij worde er zelfs toe vermaand. Maar wie uit allerlei laakbare motieven, die ik kortheidshalve onder het ééne woord ‘gemakzucht’ samenvat, pleegt thuis te blijven, worde voortaan tegen de aanvechting en verleiding dier verkeerdheid door de wet beschermd. De wet richte het aldus in, dat, of iemand stemt of niet, de moeite, die hij zich te getroosten heeft, in beide gevallen dezelfde zij. In het eene geval werpe hij een ingevuld, in het andere een oningevuld biljet in de stembus; overigens zij alles hetzelfde. Ik beveel deze verandering, die zeker niets van kiesdwang heeft, niet zoozeer aan op grond eener rechtmatige gelijkstelling, ofschoon deze reeds voldoende zou zijn om haar te billijken. Ik verlang haar ingevoerd te zien, omdat zij voortvloeit uit den aard van het hedendaagsche kiezerschap, en omdat het mij toeschijnt van het hoogste belang te wezen, dat de kiesbevoegden, en vooral zij die kiesbevoegd staan te worden, van het juiste begrip dier zaak door de wet zelve worden onderricht en doordrongen. Nog altijd zijn tweeërlei begrippen omtrent den aard van het kiezerschap in omloop, die hoewel zij eigenlijk rechtstreeks tegen elkander indruischen, toch allengs geleerd hebben nevens elkander te bestaan en zich zelfs eenigermate te vermengen. Volgens het eene, dat ik het oude en haast verouderde begrip wil noemen, is het kiezerschap een recht, dat door den wetgever wordt toegekend aan wie het verdient. Volgens het andere, het nieuwe dat het oude meer en meer verdringt en vervangt, is het kiezerschap een functie, door de wet toegewezen aan allen, die het staatsbelang vordert dat het gezamenlijk zullen uitoefenen 1). Dit {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste begrip is niet ouder dan de groote Revolutie der vorige eeuw, of zoo men wil, dan de geschriften van hen die de Revolutie hebben voorbereid. Dat onder de oude bedeeling het kiezerschap, waar het in Europa was blijven bestaan, tot een voorrecht van zekere standen, zekere corporatiën was verworden en als zoodanig beschouwd en gebruikt werd, behoeft nauwelijks herinnerd 1). Ik wil ons, Nederlanders, slechts op onze eigene voormalige toestanden wijzen. In de meeste provinciën bestond onder de Republiek eigenlijk geen kiezerschap meer: onze regeeringscolleges hielden zich zelf voltallig door een coöptatie, welke geen andere beperking vond dan in het recht van den stadhouder om uit dubbeltallen te eligeeren. Alleen in de noordoostelijke provinciën waren nog ten platten lande de sporen van een voormalig huismans-kiesrecht te bespeuren, maar in jammerlijk ontaarden staat; het kiesrecht was er van personeel reëel geworden en vastgegroeid aan den grond. Wie er koos deed het als bezitter van een stuk grond, dat stemrecht droeg; hij bracht niet slechts één stem uit, maar zoovele als hij stukken grond van die soort mocht bezitten. Kan men zich verwonderen dat hij van zulk een recht, hetwelk hij zelf of een zijner voorouders had gekocht, gebruik maakte naar zijn eigen welbehagen, naar zijn eigen belang? Men heeft veeleer reden om zich te verwonderen, dat er op den regel nog zooveel loflijke uitzonderingen waren, dat naast en achter het eigen belang nog zoo vaak de zucht tot het algemeen belang zich openbaarde. De revolutie heeft met dit wanbegrip, evenals met de misbruiken, die er onafscheidelijk van waren, volslagen gebroken. Niet slechts door het kiezerschap algemeen te maken, maar vooral door te verkondigen in woord en daad, dat het een functie is, waartoe de burgers worden geroepen, om haar waar te nemen in het belang van den staat. Ik veroorloof mij, ter kenteekening van den geest, die ten opzichte van het kiezerschap onze revolutie bezielde, de korte aanspraak hier te vermelden, waarnaar, volgens de staatsregeling van 1798, de voorzitters in de grondvergaderingen het verkiezingswerk inleidden 2). ‘Het werk, medeburgers! (zoo luidt dit formulier) waartoe wij thans geroepen zijn, vordert de plechtige herinnering van het belang, dat er voor ons en al onze medeburgers, wier zaak wij {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} alhier waarnemen, ligt in de gelukkige keuze van eenen man, op wiens schouders, benevens anderen met hem in het bestuur te plaatsen, deszelfs gewichtige last zal rusten. Dat dan het besef van dit belang en van onze dure verplichting ons alles doe ter zijde zetten, wat ons beletten zou zoodanig eenen te benoemen, toegedaan aan de heilige beginselen en voorschriften onzer staatsregeling, dien elk onzer in gemoede als den braafsten en kundigsten tot zulk eenen aanmerkelijken post beschouwt, ten einde elk onzer een gerust geweten hebbe voor God en het Vaderland!’ Helaas, aan de beleden theorie beantwoordde de praktijk slechts gebrekkig, en in de staatsregeling zelve schreef de partijschap menige bepaling, die er volstrekt niet mee strookt. Maar de theorie - en om deze is het ons thans te doen - was ten minste gezond en deugdelijk, en zij toont een volslagen ommekeer in het begrip van hetgeen het kiezerschap is, en vordert en verwacht van hen, die de wet er mee bekleedt. Ik zou te ver van mijn eigenlijk onderwerp afdwalen, indien ik hier mijn pen den vrijen loop liet en uitweiden ging over het kenmerkend onderscheid, in tal van opzichten, tusschen het kiesrecht in den ouden zin en het kiezerschap in den nieuwen, van functie. Ik moet en wil mij bepalen tot het ééne punt, waarover ik thans handel. Uit het begrip van recht vloeit voort, dat de begunstigde niet verplicht kan worden om er zich van te bedienen. Uit het begrip van functie daarentegen volgt, dat hij, die er toe geroepen wordt, buiten noodzaak er zich niet aan mag onttrekken. Ik acht het van overwegend belang, dat de wetgever vooraf, voordat hij zijn wet ontwerpt, zich het onderscheid tusschen de oude en nieuwe theorie levendig voor den geest stelle, voor goed een keus doe tusschen beide, en naar den eisch der gekozene dan ook in elk voorkomend geval beslisse en verordene. Juist nu, nu men aan de onervaren menigte het kiezerschap gaat toekennen, acht ik het wenschelijk en meer dan wenschelijk, dat de wetgever luide en ondubbelzinnig verkondige, wat het kiezerschap wezenlijk is, met welk doel het aan de burgers wordt toevertrouwd, en in welken geest dezen het behooren uit te oefenen. Toen de vermogensbelasting werd ingevoerd, heeft de regeering een handleiding uitgegeven ten dienste der belastingschuldigen. Mij dunkt, als eerlang het kiezerschap zal worden opgedragen aan duizenden, die nooit van iets anders dan van {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} kiesrecht hebben gehoord, een voorrecht, door de bezittende standen tot nu toe voor zich zelf gehouden en ten eigen bate gebruikt, maar voor het vervolg ook aan hen mee te deelen, om er hun voordeel mee te doen: dat het dan ten minste niet te vroeg zal zijn, om hun te leeren, wat het kiezerschap wezenlijk is en waartoe het zedelijk en rechtens verplicht. Een kort volksgeschrift, waarin dezelfde geest zich uitspreekt, die de openingsrede van den voorzitter in de grondvergadering van 1798 bezielt, zou dunkt mij thans niet te onpas van hooger hand onder het volk verbreid worden. Maar, meer nog dan met het woord, acht ik het noodzakelijk dat de wetgever met de daad, in de bepalingen en voorschriften van zijn wet, de ware beteekenis van het kiezerschap huldige en toepasse. Hij noodige niet maar uit wie het de moeite waard vinden om van hun recht gebruik te komen maken. Hij roepe gebiedend allen op tot het uitoefenen hunner functie. Ik wil het voor niet meer dan voor een gelukkig toeval laten gelden, dat ik in dezen de grondwet aan mijn zijde heb. De grondwet, evenals de vroegere kieswetten en de tegenwoordige wetsontwerpen, schijnt mij beurtelings op een der twee tegenstrijdige begrippen te hinken. In haar hoofdbepaling echter verklaart zij zich ondubbelzinnig voor het begrip van functie. Ik heb het oog op de eerste alinea van haar artikel 80 (die ook aan het hoofd van dit zoowel als van het vorig ontwerp van kieswet prijkt): ‘De leden der Tweede Kamer (zoo luidt die alinea) worden rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt.’ Geen kwestie hier van een voorrecht. Het kiezen is een taak, die opgelegd wordt aan allen, welke zekere kenteekenen bezitten. De grondwet wil blijkbaar iets anders dan het thans heerschend gebruik, hetwelk van de taak, door de grondwet aan allen opgedragen, ontslaat al wie er geen lust in heeft: de helft ongeveer van de geroepenen. Een kieswet, die het voorschrift van de grondwet zal uitwerken, mag dat gebruik, dat een misbruik is, niet langer laten heerschen; zij zorge dat allen, aan wie de grondwet het kiezen tot taak stelt, zich er ook van kwijten, uitgezonderd, natuurlijk, die er niet toe in staat zijn, die niet {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen kiezen, omdat zij geen keus hebben, en die niet kunnen komen, omdat zij verhinderd zijn. Uit gemakzucht evenwel mag zij niet gedoogen dat iemand zich onttrekt. Misschien vlei ik mij ten onrechte, maar ik voorzie tegen dit betoog geen ernstige tegenspraak. Ik verwacht slechts tegenwerping van praktischen aard. Uw theorie is juist, hoor ik mij toevoegen, maar welk nut stelt gij u van haar toepassing voor? Wat doet het er toe, of zij, die geen keus hebben en daarom ook geen keus wenschen te doen, hiervan doen blijken door thuis te blijven, of wel door een oningevuld stembriefje in de bus te komen steken? De laatste manier kost hun moeite en veroorzaakt moeite aan het stembureau, en zelfs ook aan de stemmende kiezers, die er oponthoud door ondervinden. Gaat het thans, nu de onverschilligen thuis mogen blijven, niet beter dan het gaan zou, indien uw voorslag onverhoopt werd aangenomen? Nu scheiden zich van zelf onverschilligen en belangstellenden van elkander, of, met andere woorden, bevoegden of onbevoegden. Want wie het de moeite niet waard vindt om naar de stembus te gaan - geen zwaar werk voorwaar - toont immers alle belangstelling in de algemeene zaak te missen en dus ook onbevoegd te zijn tot het doen van een keus? Die tegenwerping, die ik niet verzin maar waarlijk tegen den kiesdwang reeds heb hooren maken 1), gaat uit van twee onderstellingen, die mij voorkomen niet juist te zijn: de eerste, dat het wegblijven op zich zelf een afdoend bewijs is van onverschilligheid jegens het algemeen belang; de andere, dat het belangstellen in den uitslag der verkiezing, en het komen stemmen uit dien hoofde, onmiskenbaar getuigt van liefde en toewijding aan de belangen van den staat. Over elk van die twee onderstellingen zij mij een opmerking vergund. Het wegblijven van de stembus is geen verschijnsel eenig in zijn soort. Niets gewoner dan het thuisblijven, in geval het opkomen niet tot plicht is gesteld. Denk aan de jaarlijksche vergaderingen van maatschappijen en vennootschappen, waartoe alle aandeelhouders worden uitgenoodigd: hoe velen, of liever hoe weinigen van dezen maken van de uitnoodiging gebruik? Toch worden op die vergaderingen belangrijke voorstellen behandeld en beslist, waarvan soms de finantieele toekomst der maatschappij {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} afhangt; er worden buitendien directeuren benoemd of herkozen, of althans commissarissen, die de directie te benoemen en te controleeren hebben. Zullen wij nu zeggen, dat de aandeelhouders, die aan de beraadslagingen en stemmingen geen deel komen nemen, ook geen belang stellen in het welvaren der maatschappij en onverschillig zijn omtrent de dividenden, die met dat welvaren rijzen of dalen? Als wij die gevolgtrekking juist achten en durven verdedigen, hebben wij ook recht om te onderstellen, dat de wegblijvers van de stembus onverschillig zijn omtrent het staatsbelang en omtrent hun eigen belang, in zoover het daarvan onafscheidelijk is. Maar zoo niet, niet. Naar het mij voorkomt bewijst het thuisblijven van de aandeelhouders, zoowel als van de stemhebbende burgers, niets meer en niets minder, dan dat gemakzucht - het woord in den ruimsten zin genomen - vaak sterker werkt dan zucht tot algemeen en zelfs eigen belang. En dat, als men den lieden de keus geeft tusschen doen van eenige moeite en laten, men tamelijk zeker kan zijn dat zij het laten zullen kiezen, tenzij een krachtige reden tot doen aanspoort. Zulk een reden nu bestaat doorgaans niet voor den aandeelhouder. De zaken gaan immers toch redelijk goed; het bestuur staat gunstig bekend; alle verandering is geen verbetering; - en buitendien, al wilde ik, houder van één aandeel, veranderen, wat kan ik met mijn enkele stem uitrichten, daar zooveel anderen zich onttrekken; het is waarlijk de moeite niet waard mij voor zoo weinig te verplaatsen. Zoo redeneert het gros der aandeelhouders, en niet veel anders het gros der kiezers. Belangstelling is er, maar niet genoeg om het van de gemakzucht te winnen. Op de vraag: waarom komt gij niet stemmen? zouden de meesten, als zij zich zelven kenden en eerlijk opbiechtten, antwoorden, niet ‘het kan mij niet schelen’, maar ‘het is mij de moeite niet waard.’ Neem die moeite weg, door ze gelijkelijk te vergen van stemmers en niet-stemmers, en de belangstelling zal voldoende zijn om tot stemmen te bewegen. Dit is op goede gronden, gelijk wij zien, te voorspellen, ook op grond der ervaring, door België opgedaan. Het getal der blanco-biljetten, die thans aldaar in de bus worden gevonden, komt in geen vergelijking met het getal der wegblijvers van voorheen. Bij ons zou het niet anders gaan. En, al hebben wij erkend, dat de belangstelling der wegblijvers gering is, ik voor mij zou niet durven beweren dat zij geringer is dan de belangstelling van velen, die thans opkomen. Belang- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling, wel te verstaan, in het algemeene welvaren, in den gang der staatszaken. Hoe velen toch stemmen om redenen van bijzonderen aard, somwijlen in strijd met het algemeen belang? Ik heb hier niet zoo zeer het oog op hen, die bij het doen hunner keuze zich meer aan de overwinning hunner partij dan aan de eendracht en welvaart des volks gelegen laten liggen. Hoe treurig dit zij, zooals de geest der eeuw is kan zulke vergedreven partijschap niet ontbreken. De burgerij is nu eens in politieke en kerkelijke partijen verdeeld; elke partij meent te goeder trouw, dat het algemeen belang het meest zal worden bevorderd, indien in haar geest en naar haar begrippen geregeerd wordt; zoo vereenzelvigt zich voor haar het staatsbelang met haar bijzonder belang. Voortdurende strijd derhalve om de overmacht tusschen de verschillende partijen. En haar natuurlijke en minst gevaarlijke kampplaats is bij de stembus. Frankrijk heeft bij zijn algemeen stemrecht althans dit gewonnen, dat de kamp tegenwoordig niet meer op straat en achter de barricaden plaatsgrijpt. Wat ik bedoelde is iets geheel anders. In de laatste halve eeuw is de economische politiek aanmerkelijk veranderd, de staatsbemoeiing, de staatsvoogdij uitgebreid in een mate en met een snelheid, die vóór het jaar 1848 ongeloofelijk zou geweest zijn. Het gevolg is, dat de staat telkens, en telkens meer, bijzondere belangen bevordert of benadeelt, bijzondere standen en beroepen baat of schaadt. Het kan dus niet uitblijven, of in hun eigen belang moeten de bijzondere standen en beroepen op de wetgeving, en uit dien hoofde op de samenstelling der wetgevende vergaderingen, invloed trachten te oefenen; zij moeten, zoover hun macht reikt, in de Kamers, in de gemeenteraden mannen brengen, op wier goedgunstigheid zij rekenen kunnen, of nog liever die zij aan stellige beloften gebonden hebben. Op zich zelf beschikken zij niet over zooveel stemmen, als noodig zou zijn om eigen vertegenwoordigers gekozen te krijgen. Maar zij kunnen vaak den doorslag geven in den strijd, dien de machtiger partijen elkander leveren; zij kunnen aaneengekuipte stemmen aanbieden als prijs voor een openlijk of heimelijk aangegane belofte om bij het wetgeven hun bijzonder belang te behartigen. Zulke overeenkomsten worden werkelijk reeds, althans buiten 's lands, getroffen. Het meest in het oog loopend voorbeeld is wel dat van het ‘liquor interest’ in Engeland, de samenspanning der kiezers, die bij het fabriceeren en verhandelen en uitslijten van bieren en sterke dranken belang hebben, bij de {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} verkiezingen eerst van 1874 en nu weer van dit jaar, tegen Gladstone en zijn ministerie, dat getoond had het streven der groote Vereeniging tot onderdrukking van de nering in sterke dranken voor te staan en te begunstigen 1). Zulke kiezers, al mogen zij het voor zich zoowel als voor hun medeburgers ontveinzen, worden toch door iets anders dan door ijver voor het algemeen belang naar de stembus gedreven. En laten wij niet meenen, dat hetgeen heden in Engeland gebeurt, niet morgen ook bij ons gebeuren zal. Aan voorteekenen ontbreekt het niet. Bij de laatste herstemming te Leiden tusschen twee kandidaten voor den gemeenteraad 2) bevalen in een advertentie de president en de secretaris der vereeniging ‘Vergunning’ aan Heeren Kleinhandelaren in sterken drank ten zeerste aan, hun stem uit te brengen op den heer N.N. Wij hebben alle reden om te gelooven dat dit zonder medeweten van den kandidaat geschied zal zijn. Maar dat de aanbeveling met een bedoeling en een verwachting geschied is, die meer naar bijzonder dan naar algemeen belang rieken, is toch niet wel te betwijfelen. Een ander voorval, eveneens in de stad mijner inwoning gebeurd, is niet minder opmerkelijk en leerzaam. Eenige jaren geleden traden verschillende raadsleden van de liberale richting af; zij werden herkozen op één na, tegen wien als reden van uitsluiting openlijk werd ingebracht, dat hij lid was van Eigen Hulp, afdeeling 's-Gravenhage, en van deze zijn huiselijke benoodigdheden grootendeels ontbood. Overigens, het werd niet geloochend, was hij een goed raadslid, niet minder dan de overige van zijn partij, die herkozen werden. Was het ijver alweer voor het algemeen belang, dat bij die gelegenheid bijzonder druk deed stemmen? Ik twijfel niet, of de meesten hebben het zich althans ingebeeld: is niet het belang van den winkelstand een maatschappelijk belang, een staatsbelang? en ijvert de winkelier niet voor het algemeen, terwijl hij voor zijn bijzondere nering strijdt? Aan betoogen geen gebrek, als het te doen is om zich zelf te bedriegen en zijn geweten te sussen. Dat hebben althans de niet-stemmers vóór, die ik ijverloozen liever dan onverschilligen zou willen noemen, dat zij door geen {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} prikkel van eigenbelang worden gedreven. Bestond die prikkel, wees daar zeker van, zij zouden zich wel ijveriger betoonen. Want drijfveeren van zelfzuchtigen aard, helaas, zijn bij den mensch heel wat krachtiger dan die van toewijding aan het algemeen. Misschien stemt men met mij in, dat zulke kiezers, die om andere redenen dan van algemeen belang komen kiezen, niet gewenschter zijn bij de stembus dan de ijverloozen, die tot nu toe wegblijven en die ik voortaan er heen gevoerd zou willen hebben. - Maar de overige kiezers, die door geen zelfzucht gedrongen, plegen op te komen, dezen verdienen dan toch verre de voorkeur boven de thuisblijvers? - Van de groote meerderheid geef ik het toe; maar zon het van allen wel zoo zeker wezen? Hoe velen onder hen toch komen insgelijks niet uit eigen beweging, maar gedreven door anderen of om dien anderen genoegen te doen! Het is een bekende zaak, dat er nog veel minder gestemd zou worden, indien de partijen niet, elk voor zich, haar bekende aanhangers opwekten en opzweepten. Op die opzweepers komt veel aan. Een partij, die in een gemeente ongetwijfeld de meerderheid heeft, is daarom nog volstrekt niet zeker van de overwinning. Indien de minder talrijke tegenpartij beter georganiseerd is dan zij, en vooral haar volgelingen onder een goed getal ijverige opzweepers heeft verdeeld, is het heel wel mogelijk dat zij nog het onderspit delft. Men zal mij moeten toegeven, dat stemmers van deze soort, die komen of wegblijven al naar dat anderen hen voortdrijven, niet veel ijveriger zich betoonen dan de geregelde thuisblijvers, die niet opgewekt plegen te worden. In het algemeen zou ik durven beweren, dat het voor een zeer, zeer groot getal stemhebbenden afhangt, of zij al dan niet zullen kiezen, van het bloote toeval of zij al dan niet geraken binnen het bereik der opwekkende en meevoerende krachten in hun woonplaats. Wie anders meenen maken zich, geloof ik, illusie. De begeerte om goed geregeerd te worden is algemeen. Het inzicht dat, wil men op den duur goed geregeerd worden, men zijn invloed, groot of klein, moet uitoefenen om een goede volksvertegenwoordiging samen te stellen, is daarentegen verre van gewoon 1), en het eigenwillig handelen naar dat inzicht nog ongewoner. Er {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt onder het tegenwoordige stelsel niet veel gestemd; het zou al heel weinig zijn, indien een ieder aan zijn eigen aandrift werd overgelaten. Als dat zoo is, zou het dan niet verkieselijk zijn, dat de staat het werk uit de partijdige handen der opzweepers overnam en zelf op eenvoudige en doelmatige wijze allen zonder onderscheid, die hij met de taak van het verkiezen der vertegenwoordigers heeft belast, naar de stembus voerde? Dat dit niet slechts kan, maar kan zonder moeite of bezwaar, toont de ervaring in België. Sedert daar ‘le vote obligatoire’ is ingevoerd, wordt er zoo goed als algemeen ter stembus opgekomen niet alleen, maar ook gekozen. De blanco-biljetten zijn betrekkelijk weinige. En die uitkomst was te voorzien en kan ook bij ons met een groute mate van waarschijnlijkheid worden voorspeld. Immers, wat is de voorname reden van het thuisblijven? De onverschilligheid der wet, die het aan het welbehagen der stemhebbenden overlaat, of zij komen zullen of wegblijven, en verder de menschelijke natuur, die, als zij kiezen mag tusschen doen en laten, geneigd is om niet te doen. Maar laat de wet haar onverschilligheid van zich werpen; laat zij voorschrijven dat alle stemhebbenden ter stembus komen, de overgroote meerderheid zal gehoorzamen, omdat haar gemoed gehoorzaam is aan de wet en de overheid. En dat het wenschelijk is dat allen, die door de wet worden aangewezen, zich ook van hun taak kwijten: dat zal toch wel niemand tegenspreken. Ik zou niet eindigen, als ik al de voordeelen wilde opnoemen, die daaraan verbonden zijn. Ik zal mij tot twee bepalen. Waarom dringt men aan op uitbreiding van wat men kiesrecht noemt? In de eerste plaats omdat de Kamers, door gansch het volk gekozen, door het vertrouwen des ganschen volks gesteund zouden worden. Is het dan niet te wenschen dat, niet slechts de helft, maar de volheid nagenoeg des volks aan de verkiezingen deelneemt? Er is nog een tweede reden, waarom men aan de onervaren en onkundige menigte het kiesrecht wil verleenen. Al doende leert men, wordt gezegd; het meekiezen zal belangstelling in de staatszaken en lust tot zelfonderricht opwekken: het zal een opvoedende kracht blijken te zijn. Wij willen het hopen. Maar in alle geval, die opvoedende kracht zal geen vat hebben op hen, {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} die van het hun geschonken recht geen gebruik maken en geen deel nemen aan het verkiezingswerk. Wil men door het kiesrecht het volk staatkundig opvoeden, dan moet men het niet aan een ieders willekeur overlaten, of hij al dan niet opgevoed zal worden. Nog iets. Het wetsontwerp beveelt, in artikel 56, de hoofden of bestuurders van fabrieken en soortgelijke ondernemingen, ‘te zorgen, dat ieder van hun onderhoorigen, die bevoegd is tot de keuze mede te werken, gedurende ten minste twee uren.... daartoe gelegenheid vinde.’ Uitmuntend. Maar niets belet den fabrikant aan zijn werklieden te zeggen, dat het hem evenwel aangenaam zal zijn, als zij van dit verlof geen gebruik maken en stil aan hun werk blijven: dat hij voor zich ook zijn tijd aan dat stemmen niet denkt te verdoen. De bedoeling van den wetgever in dezen zal eerst stellig doel treffen, indien hij het opkomen ter stembus voor iederen stemhebbende tot plicht stelt. Zoo blijkt meer en meer, hoe juist hetgeen ik aanbeveel in het stelsel van het aanhangige wetsontwerp past. Niet slechts dat het zonder nadeel er in opgenomen kan worden; het strekt ook tot bevordering van bedoelingen, die met dat ontwerp worden beoogd en zonder zijn opneming slechts ten halve verwezenlijkt zullen worden. En voor welke staatspartij zal het nieuwe stelsel wel het allervoordeeligst wezen, voor de liberale partij, van wier bewindvoerders het wetsontwerp uitgaat, of voor een van haar tegenpartijen? Op deze vraag kan ik geen antwoord geven, ik durf zelfs geen gissing wagen. Want wie zal zeggen, - en daarvan hangt toch het antwoord af, - welke gezindheid er heerscht bij de menigte, die van haar gezindheid niet laat blijken? Als wij zouden afgaan op de verzekeringen, die ons na een algemeene verkiezing worden gedaan, zouden wij moeten gelooven, dat elke partij er haar voordeel bij zal vinden. Immers na den afloop beweert doorgaans elk van haar, dat de uitslag voor haar gunstiger, of nog gunstiger, zou geweest zijn, indien er meer gestemd was. Welnu, de door mij voorgeslagen maatregel zal uitwerken, dat zoo druk mogelijk wordt gestemd. Maar hoe dit zij, bij een hervorming, als door mij wordt aanbevolen, is geen bevoordeeling van de eene partij boven de andere te hopen of te vreezen. Wordt zij aangenomen, zij zal aan allen, en aan elk in evenredigheid met haar werke- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken aanhang onder het volk, ten goede komen. Zonder opzweepers zal elk haar volle heirkracht in het veld brengen en aan den strijd bij de stembus deel doen nemen. Daarom zullen er zich tegen verklaren zij, voor wie de verkiezingen een spel zijn, een kansspel, waarbij berekening en kunstgrepen te pas komen. Die, niet durvende hopen dat hetgeen zij verlangen en voorhebben, door de meerderheid van het stemhebbende volk insgelijks wordt verlangd, er op uit zijn om bij verrassing en overrompeling hun zin door te drijven, en zich vleien dat zij en hun ijveraars misschien toch nog de meerderheid kunnen behalen, indien maar de hun afkeerige ijverloozen in grooten getale zwichten voor de verleiding van het niet doen en stil thuisblijven. Die kansberekening faalt noodzakelijk, wanneer eens de wet het thuisblijven verboden heeft. Nog veel sterker zouden er zich tegen verklaren, indien zij niet Goddank bij ons tot nog toe ontbraken, de mannen van geweld die, niet tevreden met hetgeen de gemakzucht uitwerkt, er de intimidatie aan toevoegen, en door hun onbeschoft optreden, hun dreigende houding en desnoods door feitelijkheden de tegenpartij op een afstand van de stembus weten te houden. Naar men ons verzekert - zelf durf ik voor de waarheid niet instaan - zijn er van dat soort reeds thans bij de verkiezingen op vele plaatsen van Amerika en van Frankrijk in grooten getale aan het werk, en is daaraan voornamelijk het wegblijven van een aanzienlijk deel der rustige burgers te wijten. Dat is zeker een van de gevaarlijkste gevolgen, die van het ontijdig invoeren van algemeen, of haast algemeen, kiezerschap te duchten zijn. Schrikt eens het ruwste deel des volks de meer beschaafden, die voor ruwe bejegening misschien al te gevoelig zijn, van de stembus af 1), dan neemt de onthouding gedurig grooter proportiën aan, omdat zij allengs het kenteeken wordt van hoogeren stand en verfijnde beschaving, en men zich haast gaat schamen aan de verkiezingen en in het algemeen aan de regeering deel te nemen. Behoef ik er op te wijzen, dat een wettelijk voorschrift, gelijk ik aanbeveel, het afdoende voorbehoedmiddel is tegen die moedeloosheid en lusteloosheid met haar verderfelijke gevolgen? {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte nog een kort antwoord op de vraag: hoe zal men, indien het voorschrift in de wet wordt opgenomen, de ongehoorzamen tot opkomen dwingen? Vooraf wil ik er nog eens op wijzen, dat de aard der zaak en de korte ondervinding van België beide doen hopen, dat er weinig te dwingen zal zijn. Het zijn meestal de stillen in den lande, die, zoolang het hun nog vrijstaat, liever thuis blijven. Maar juist dezulken zijn gedwee van aard en aan de wetten des lands gehoorzaam. Als het hun niet langer wordt toegestaan weg te blijven, zullen zij gewillig opkomen 1). Evenals in België nu reeds. Vele van de bezwaren, die hen tot nog toe weerhielden, zijn dan ook weggenomen, zoodra de opkomst eens algemeen is geworden, zoodra hun buurman en hun concurrent zich dezelfde moeite en hetzelfde tijdverlies moeten getroosten als zij, en zich even goed als zij met de regeeringszaken moeten bemoeien. Die minder gezeggelijk zijn van aard en de eerste maal wegblijven zonder bekende reden, dienen eens voor goed gestraft. En hoe? dat spreekt haast van zelf: met nog wat meer moeite en tijdverlies en verveling, dan zij zich door thuis te blijven hadden uitgehaald. Volgens de Belgische wet, die vooral in dezen onzen wetgever tot voorbeeld kan strekken, wordt de wegblijver, die zich niet reeds binnen de acht dagen, uit eigen beweging, bij den kantonrechter (juge de paix) verontschuldigd heeft, gedagvaard om voor dezen te verschijnen, en, in geval hij zich niet weet te verschoonen, een berisping te ontvangen, en, zoo hij bijzonder schuldig mocht blijken, nog in een kleine boete beslagen te worden bovendien. Bij herhaling van het verzuim verzwaart zich natuurlijk de straf; bij het vierde verzuim wordt de schuldige bovendien van de kiezerslijst geschrapt voor tien jaren, en onbekwaam verklaard om in dat tijdsverloop eenige aanstelling, bevordering of onderscheiding van de landsregeering of het provinciaal- en het gemeentebestuur te ontvangen. Voor meer bijzonderheden, die het beginsel niet raken, verwijs ik naar de Belgische wet en haar memorie van toelichting. Want om het beginsel alleen is het mij te doen: de uitwerking in wetsartikelen laat ik gaarne aan meer bevoegden over. Op elk ontwerp, om het even of het een meer uitgebreid of een meer beperkt kiezerschap instelt, laat het zich gevoegelijk toe- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} passen. En het is, naar ik vertrouw, bestemd om vroeger of later overal te worden ingevoerd, waar de wetgever tot het inzicht is gekomen, dat het kiezen der volksvertegenwoordiging geen recht is, dat weinigen of velen genieten om er gebruik van te maken of niet naar hun welgevallen, maar een taak, waarvan zich allen te kwijten hebben, die in het belang van den staat er mee belast zijn. Uit dat inzicht immers vloeit het met logische noodzakelijkheid voort. Moge, nu België het goede voorbeeld heeft gegeven, Nederland de eerste zijn die het navolgt! (Afzonderlijk uitgegeven.) {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Hollandsch woord over de Transvaal-quaestie 1). I. (1881.) Sir Bartle Frère heeft aan ons Hollandsch publiek een bewijs van achting willen geven, dat wij op prijs stellen. Hij heeft aan de redactie van De Gids doen weten, dat het hem hoogst aangenaam zou zijn, als zijn opstel in de Nineteenth Century, waarin hij voor zijn landgenooten de politiek der Engelsche regeering jegens de Transvaal bepleit, ook onder de oogen van ons volk in een Hollandsche vertaling, door middel van ons meest gelezen tijdschrift gebracht werd. Ter voldoening aan dien wensch heeft een der redacteuren, Mr. De Beaufort, het opstel in een breed uittreksel aan de lezers van De Gids 2) meegedeeld, doch tevens daaraan een weerlegging toegevoegd van hetgeen door Sir Bartle Frere minder juist scheen voorgesteld. Hij heeft dit gedaan op de wijs die men van een man als hij verwachten mocht, hoffelijk en fijn. Hij heeft niet ontveinsd, met welk gevoel in het hart wij Hollanders toeschouwers, onzijdige toeschouwers blijven van hetgeen tusschen het machtige Engeland en onze machtelooze stamverwanten plaatsgrijpt. Wie takt heeft om uit hoffelijke en zachtklinkende woorden den vollen, ook den ingewikkelden zin te vatten, vindt in de weerlegging van De Beaufort alles opgesloten, wat hij behoeft om zich van onze gedachten en gemoedsstemming een juist begrip te vormen. Opzettelijk {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} wijst de schrijver op de vriendschappelijke gezindheid, die heden ten dage bij ons volk jegens Engeland bestaat. ‘Thans (zegt hij) houden juist die algemeen heerschende gevoelens van vriendschap en genegenheid ons volk terug van een al te luidruchtige openbaring zijner gezindheid ten gunste van de strijdende boeren in Zuid-Afrika.’ Volkomen juist. Maar er bestaat nog een andere reden, waarom wij ons gevoel bedwingen, en vooralsnog slechts ten halve uitspreken wat er in ons hart omgaat. Wij kunnen nog niet gelooven dat Engeland zal volbrengen wat het begonnen is. Wij vleien ons nog, dat het tot inkeer zal komen eer het te laat is, en wij wenschen alles te vermijden wat het fiere volk, dat ongetwijfeld zijns ondanks volhoudt wat zonder zijn toestemming is ondernomen, zou kunnen kwetsen en uittarten. Ik prijs dan ook die behoedzaamheid, en ik raad mijn landgenooten aan ze te blijven betrachten. Maar men overdrijve ze aan den anderen kant niet. Elk woord, dat noodeloos krenken zou, worde teruggehouden, maar ons gevoelen worde ten duidelijkste uitgedrukt. Sir Bartle Frere heeft als het ware ons oordeel gevraagd over zijn verdediging der Engelsche politiek, daar hij den wensch heeft uitgesproken, dat zij onder onze aandacht mocht worden gebracht. Wij zijn hem een antwoord schuldig. Ik waag het daarom, niet slechts uit mijn eigen naam, maar uit den naam van duizenden en tienduizenden onder ons, de redenen te ontvouwen, uitvoeriger dan De Beaufort het in De Gids gedaan heeft, waarom wij zijn verdediging volstrekt onvoldoende achten en bij het gevoelen blijven, dat in ons vorig adres aan het Engelsche volk in korte woorden staat uitgedrukt. Kon ik mij in het Engelsch even juist uitdrukken als in mijn moedertaal, ik zou mij van die taal bedienen, want wat ik schrijf is in de eerste plaats tot het Engelsche volk gericht. Thans zij het aan een edelmoedig Engelschman, die Hollandsch verstaat, aanbevolen, mij te vertolken met dezelfde goedwilligheid, waarmee wij ons gehaast hebben aan het verlangen van Sir Bartle Frere te voldoen 1). Wat ik vooral in het betoog van Sir Bartle Frere mis, is de vermelding der voorwaarde, waaronder indertijd Sir Theophilus Shepstone door Haar Majesteit de Koningin gemachtigd werd, om {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied in Zuid-Afrika te annexeeren. Voor de beoordeeling der rechtmatigheid van het inlijven der Transvaal is deze voorwaarde hoogst gewichtig; zij luidt aldus: ‘That no such proclamation should be issued by you with respect to any district, territory or state, unless you shall be satisfied, that the inhabitants thereof desire to become our subjects’ 1). D.i. ‘Dat geen proclamatie van inlijving door u ten opzichte van eenig distrikt, grondgebied of staat zal worden afgekondigd, tenzij gij overtuigd zijt, dat de ingezetenen verlangen onderdanen onzer kroon te worden.’ Waartoe dit voorbehoud? De reden ligt voor de hand: er bestond een traktaat, waarbij Engeland, den 17den Januari 1852, de onafhankelijkheid van de Transvaal onvoorwaardelijk erkend had, in deze woorden: ‘The Assistant-Commissioners guarantee in the fullest manner on the part of the British Government to the emigrant farmers of the Vaal-river the right to manage their own affairs and to govern themselves according to their own laws, without any interference on the part of the British Government’ 2). D.i. ‘De regeering van Engeland waarborgt zoo volstrekt mogelijk aan de Boeren van de Transvaal het recht om hun eigen zaken te bezorgen en zich zelf te regeeren, overeenkomstig hun eigen wetten, zonder eenige bemoeiing van haar zijde.’ Een inlijving van de Transvaal zou dus een daad van trouweloosheid en geweld zijn, indien niet, een van beiden, òf bewezen kon worden, dat het traktaat door de Transvalers zelf het eerst geschonden was, òf dat de inlijving door de meerderheid hunner verlangd werd. Het eerste was onmogelijk: de Transvalers hadden het traktaat minstens even trouw gehouden als de Engelsche regeering. Wel is waar, heeft men getracht de Boeren van het schenden eener gewichtige bepaling van het traktaat, die namelijk, waarbij de slavernij in de republiek verboden werd, te betichten. Maar te vergeefs. Immers na de inlijving heeft het Engelsch bestuur op het grondgebied der republiek niet een enkelen slaaf gevonden om in vrijheid te stellen 3). Sir Bartle Frere waagt {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} het dan ook niet, die beschuldiging te herhalen, en gewaagt niet van eenige schennis van het traktaat, waaraan de Boeren zich schuldig zouden hebben gemaakt. Zoo zou dus het verbreken van het traktaat door Engeland en het onderwerpen van een staat, wiens zelfstandigheid men daarbij niet slechts erkend, maar zoo volstrekt mogelijk gewaarborgd had, een schandelijke trouweloosheid wezen, indien niet de burgers, of althans de meerderheid van hen, de inlijving verlangden. Vandaar dan ook dat de koningin alleen voor dat geval het afkondigen van de proclamatie der inlijving toestond. De vraag, waarop alles aankomt, is dus: Heeft de meerderheid zulk een verlangen naar annexatie betuigd? Of Sir Theophilus Shepstone al dan niet te goeder trouw gemeend heeft, dat zij dit verlangen koesterden, behoeven wij niet te onderzoeken. De wettigheid der inlijving hangt niet af van zijn inbeelding, maar van hetgeen werkelijk plaats had. Gaan wij te rade met hetgeen inderdaad gebeurd is, dan bevinden wij al dadelijk, dat de toenmalige president der republiek, den dag voor het uitvaardigen der proclamatie en zoodra hij van het voornemen daartoe kennis kreeg, er openlijk tegen protesteerde in deze woorden: ‘Pretoria, 11th of April 1877. Whereas I, Thomas François Burgers, State-President of the South African Republic, have received a despatch (dated the 9th instant) from Her British Mayesty's Special commissioner, Sir Theophilus Shepstone, informing me that His Excellency has resolved in the name of Her Majesty's Government, to bring the South African Republic by annexation under the authority of the British Crown; and whereas I have not the power to draw the sword with good success for the defence of the independance of this State against a superior Power as that of England; and moreover feel totally disinclined, in consideration of the welfare of the whole of South Africa, to involve the white inhabitants in a disastrous war by any hostile action on my part, without having employed beforehand all means to {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} secure the rights of the people in a peaceful way: so I hereby, in the name of, and by authority of, the Government and the people of the South African Republie, solemnly protest against the intended annexation’ 1). D.i. ‘Nademaal ik, Burgers, President van de Zuid-Afrikaansche Republiek, een depeche van Sir Th. Shepstone, gedagteekend van eergisteren, heb ontvangen, houdende dat hij voorheeft, in den naam van de regeering der koningin, de republiek door inlijving onder het gezag van de Britsche Kroon te brengen; en nademaal mij de macht ontbreekt, om met kans op goeden uitslag de onafhankelijkheid van den Staat gewapenderhand te verdedigen tegen de overmacht van Engeland, en nademaal ik buitendien ongenegen ben om eenige daad van vijandelijkheid te plegen, voordat alle middelen om de rechten van het volk op vreedzame wijze te verzekeren, beproefd zullen zijn: zoo protesteer ik bij dezen, uit naam en op gezag van de regeering en van het volk van de Zuid-Afrikaansche Republiek, tegen de voorgenomen annexatie.’ In de oogen van Sir Bartle Frere heeft dit protest zoo goed als niets te beteekenen; hij ziet er niets anders in dan een dramatische finale van Burgers' mislukte poging om de Transvaal te besturen 2). Ongerijmd in zich zelf is zulk een verklaring niet: elke daad, elk woord kan zoowel geveinsd als oprecht gemeend zijn. Hoe zullen wij dan hier oprechtheid van veinzerij onderscheiden? Mij dunkt, indien men handelt als bij de uitlegging van een woord, dat in meer dan één beteekenis kan worden opgevat. Men lette op het verband waarin het woord voorkomt, op den samenhang waarin de daad met de overige daden staat. Wat was het verleden van de republiek, in wier naam Burgers zoo krachtig protesteerde? Het antwoord op deze vraag is haast overbodig, zoo bekend zijn de feiten, en het kan in weinig woorden worden samengevat. De Transvalers hadden, weinige jaren geleden, hun geboorteland in de Kaapkolonie verlaten en een nieuw vaderland in de wildernis gezocht, om geen andere reden dan om zich aan het Engelsche bestuur te onttrekken. Wat is dan waarschijnlijker, dat een protest uit hun naam tegen de inlijving bij het Engelsche gebied geveinsd of welgemeend zal geweest zijn? - Maar niet {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts wat vooraf was gegaan, ook wat gevolgd is kan tot oplossing van de vraag dienen. Toen de annexatie, niettegenstaande het protest, was doorgezet, werd een volksvergadering gehouden, waarin Kruger, Jorissen en Joubert gekozen werden om naar Engeland te gaan, en daar nog eens bij de regeering der koningin te protesteeren. Ook dit feit beteekent voor Sir Bartle Frere weinig of niets 1). Het waren, volgens hem, vreemdelingen, die, meer ontwikkeld dan de Boeren, hen opruiden en meesleepten. Ook die verklaring zou mogelijk zijn, indien wij met één op zich zelf staand feit te doen hadden en niet met een schakel uit een gansche keten van feiten. De drie afgevaardigden, het is bekend, maakten een vergeefsche reis. Zij vonden te Londen geen gehoor. Sir Bartle Frere twijfelt dan ook, of hun de zaak wel ernst was 2). ‘Sommigen (zegt hij) vermoeden, dat dit protest slechts een schijnvertooning was, om de heftigsten van de ontevredenen te paaien met de overtuiging, dat al het mogelijke in het werk was gesteld.’ - Gij ziet, Sir Bartle Frere is niet lichtgeloovig. Ik vergis mij, lichtgeloovig is hij zeer; hij slaat geloof aan losse geruchten en onwaarschijnlijke vermoedens; hij gelooft slechts moeielijk aan de oprechtheid en aan de eerlijkheid van betuigingen en daden. Wij Hollanders hebben een spreekwoord: gelijk de waard is, vertrouwt hij zijn gasten. Kan die spreuk misschien de hebbelijkheid van Sir Bartle verklaren? Ik twijfel geen oogenblik, of in den dagelijkschen omgang is de Baronet zoo oprecht als een onzer, en weerkeerig geneigd om hen, met wie hij verkeert, voor oprecht en eerlijk te houden. Maar in zijn officieel karakter is hij wantrouwend, en niet zonder reden. In den beambtenkring aan de Kaap zal oprechtheid wel de regel zijn; maar een regel, waarop, vrees ik, zooveel uitzonderingen worden toegelaten, dat een oudgediende als Sir Bartle bij het behandelen van zaken eerder een uitzondering dan een toepassing van den regel vermoedt. Dat is het juist, waarover het Transvaalsche Driemanschap zich beklaagt. Het gelooft aan de oprechtheid van het Engelsche volk en van zijn hooge regeering; maar het beweert, dat de personen, die tusschen dezen en hem instaan, aan het euvel mank gaan, dat Sir Bartle eigen schijnt. - Maar keeren wij tot den loop der gebeurtenissen terug. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Men had den afgevaardigden van de Transvaal in Engeland verzekerd, dat sedert hun vertrek de stemming onder hun medeburgers geheel veranderd was en dat thans verreweg de meesten met de annexatie vrede hadden. Zij bevonden bij hun tehuiskomst, dat dit zoo niet was; en ten einde daarvan de regeering in Engeland te overtuigen, lieten zij door de stemgerechtigde burgers der republiek een memorie van adhesie aan het protest onderteekenen 1). Terstond was Sir Theophilus Shepstone in de weer om dit te verhinderen, en met dat doel kondigde hij af, dat de leiders der beweging zich, zoo doende, bloot stelden aan boete, gevangenis en andere nog zwaardere straffen 2). Desniettegenstaande hield de beweging aan en werd de memorie ten slotte door 6591 van de ongeveer 8000 stemgerechtigden geteekend 3). Met deze memorie togen nu nog eens Kruger en Joubert naar Engeland, in de hoop dat de regeering der koningin thans toch zich zou overtuigen, dat de Transvalers de annexatie niet verlangd hadden en haar hoe langer hoe sterker verfoeiden. Weer was hun zending te vergeefs. Wie de bijzonderheden hunner onderhandeling met den vertegenwoordiger der regeering, Sir Michael Hicks-Beach, wil leeren kennen, kan al de stukken bijeen vinden in een door de zorg van het Engelsche Transvaal-committee uitgegeven brochure 4). Zij zijn een oplettende lezing overwaardig. Zij toonen ons, dat Kruger en Joubert toen reeds bij het onderhandelen denzelfden ernst, dezelfde vastberadenheid, dezelfde gematigdheid aan den dag hebben gelegd, waardoor zij thans bij het strijdvoeren de achting en eerbied van allen afdwingen. Langer misverstand was niet mogelijk; bij deze gelegenheid verstonden partijen elkanders meening volkomen. De afgevaardigden begrepen, dat in der minne van de Engelsche regeering het opheffen der annexatie niet te verwachten was. In de memorie, die zij overhandigd hadden, stond het dan ook openlijk verklaard, dat dit de laatste poging was om recht te verkrijgen langs vreedzamen weg: ‘the last means to obtain their end by peaceable measures’ 5), en dat het volk vast besloten was, geen vreemde heerschappij te dulden, ‘that the people would not be subject {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} to any Power whatsoever.’ Sir Michael Hicks-Beach had die verklaringen geenszins over het hoofd gezien; hij bracht ze opzettelijk ter sprake en waarschuwde nadrukkelijk, dat het aangrijpen van andere dan vreedzame middelen de droevigste gevolgen zou hebben voor hen, die het ondernamen 1). Hij liet niets onbeproefd, noch toezeggingen van allerlei concessies, noch dreigende waarschuwingen, ten einde van de afgevaardigden de belofte af te persen, dat zij na hun thuiskomst elk gewapend verzet ontraden zouden. Zij daarentegen wilden zich tot niets verbinden en waarschuwden gestadig, dat hun landgenooten met niet minder dan met het herstel hunner onafhankelijkheid genoegen zouden nemen 2). Indien de Engelsche regeering bij hun afscheid nemen niet begrepen heeft, dat zij thans op een spoedigen opstand van het Transvaalsche volk verdacht moest zijn, heeft zij, evenmin als Sir Bartle Frere, weten te onderscheiden tusschen het eenvoudige woord van een eerlijk man en het woordenspel van een quasibehendigen diplomaat. Wat Kruger en Joubert hadden gesproken, hebben sedert de Boeren, onder hun leiding, bewaarheid. Nadat alle vreedzame middelen tevergeefs waren beproefd, schoot er niets over dan, onder opzien tot den rechtvaardigen God, den strijd, dien zij vooraf hadden aangekondigd, voor vrijheid en recht te beginnen. Dat zij in dien strijd zullen ondergaan, indien Engeland in zijn opzet volhardt, weten zij. Maar zij vertrouwen op den God hunner vaderen, die de oogen van het Engelsche volk kan openen, zoodat het eindelijk ziet, wat het bezig is te doen. Als wij dus de woorden en de daden der Transvalers in hun natuurlijken samenhang overzien, blijkt het ons, dunkt mij, zonneklaar dat de twijfel van Sir Bartle Frere aan de welgemeendheid der protesten niet is vol te houden en dat er niet aan te twijfelen valt, of van den beginne af hebben de Boeren van de annexatie niet willen weten. Met onwrikbare volharding getuigen al hun woorden en al hun daden van het voornemen om eerst met alle middelen van overreding, en, zoo die niet baten, ten laatste met de wapenen in de vuist het hun opgedrongen juk af te keeren. Sir Bartle verbaast zich, dat toen hij zich te Pretoria bevond, met slechts 200 soldaten bij zich, en geen andere op 200 mijlen in den omtrek, de Boeren niet het minste geweld tegen hem gepleegd hebben. ‘Zij wisten (zegt hij), dat hun {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} overmacht hen in staat stelde om alles te ondernemen wat zij wilden, en zij ondernamen niets’ 1). Natuurlijk leidt hij ook hier weer uit af, dat zij het met hun verzet niet zoo ernstig gemeend hebben. Hoe is het mogelijk zoo verblind te zijn? Juist in die onthouding van alle geweld, zoolang de geringste kans op vreedzame schikking bestond, blinkt hun vastberadenheid op het schitterendst uit. Juist zij, die zoo lang wachten, eer zij beginnen, volharden tot het einde toe. Wie zulk een taai geduld bezitten, blijven onverzettelijk op hun stuk staan. Maar Sir Bartle Frere, met al zijn geslepenheid, met al zijn buigzaamheid, is buiten staat om zulke eenvoudige, gestadige, ernstige naturen te begrijpen. Zoo heeft dus de annexatie plaats gehad, zonder dat aan de voorwaarde, die de koningin had gesteld, voldaan is. Zij heeft plaats gehad niet met toestemming, maar in strijd met het verlangen der bevolking, evenzeer als in strijd met het plechtig aangegane traktaat. Zij kan niet anders dan als een daad van trouweloosheid en willekeur, van verrassing en overweldiging worden aangemerkt. Dat zij met een goede bedoeling, in het belang, zoo men waande, van Engeland en Zuid-Afrika beiden, geschied is, kan haar niet verontschuldigen, noch jegens de Transvaalsche Boeren, wier volksbestaan er door bedreigd wordt, noch jegens het Engelsche volk, wiens eer en goede naam er door geschonden zijn. Voor Engeland is maar één uitweg mogelijk: het make de schanddaad ongedaan; het herstelle het recht en hergeve de vrijheid aan een volk, dat toont de vrijheid waardig te wezen. Want hoe geheel anders doen zich in hun beproeving die geminachte Boeren aan ons voor, dan de Engelsche beambten hen ons plachten te beschrijven! Hoe roemrijk wreekt hun gedrag sedert de annexatie den smaad, waarmede misverstand, nog meer dan laster, hen bezoedeld had! ‘Zij zijn te laf om goedaardig te wezen,’ heeft een zendeling van hen gezegd 2), die misschien uit enkele gevallen slechts te lichtvaardig een algemeenen regel heeft opgemaakt. Wij kunnen thans de bewering omkeeren en zeggen: mannen, die zoo moedig zijn in den strijd en zoo vrij van overmoed na een roemrijke overwinning, kunnen {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} onmogelijk de gebreken hebben, die het vooroordeel hun heeft toegedicht. Zij zijn - niet in macht, niet in wetenschap, niet in beschaving, maar in zielskracht, in heldenmoed de gelijken, zoo niet de meerderen, van elk Europeesch volk, het Engelsche niet uitgezonderd. Hoe is het mogelijk, dat zoovelen in Engeland nog blind zijn voor hetgeen zoo onmiskenbaar in het oog springt? Als eenig staatsman ter wereld berekend schijnt, om de eigenaardige deugd der Transvalers te erkennen, is het buiten twijfel John Bright. Ook wij Hollanders kennen dien man uit één stuk, die van geen buigen en van geen kronkelen weet, wiens ja, ja en wiens neen, neen is. Wij hebben zijn staatkundig leven steeds met welbehagen gadegeslagen en ons verkwikt aan het schouwspel van een man, die in de staatkundige wereld verkeerde zonder met haar oneerlijkheid besmet te worden 1). En die man, het is niet te gelooven, verklaart openlijk, dat hij het niet slechts mogelijk, maar zelfs waarschijnlijk acht, dat Kruger en Joubert, mannen van zijn gestalte en van zijn gehalte, een vrede zullen sluiten, waarbij zij, in strijd met al hun woorden en daden, afstand doen van hun onafhankelijkheid. Begrijpt dan zelfs hij niet, wat hij weten kon, als hij tot zich zelven inkeerde en met zijn eigen natuur te rade ging, dat het riet buigt maar de eik breekt? Tachtig jaren hebben de Geuzen, de voorouders der Transvalers, den strijd tegen de overheersching volgehouden. Eerst had Spanje hen allen moeten uitmoorden, eer het over Holland geheerscht zou hebben. Wil Engeland ervaren, dat de naneven de voorouders gelijken? Verstaat mij wel. Meent niet, dat ik de overheersching van Spanje in de 16de eeuw en de heerschappij van Engeland in de 19de in een enkel opzicht gelijkstel. Ik voor mij leefde even gaarne onder koningin Victoria als onder koning Willem. Mijn grootouders waren geboren onderdanen van koning George III, en de eer van Oud-Engeland is mij weinig minder lief dan de eer van mijn vaderland. Maar, te recht of te onrecht, de Transvalers willen geen vreemde heerschappij dulden. Reeds eenmaal hebben zij hun geboortegrond den rug gekeerd, liever dan te leven onder vreemd bestuur en vreemde wetten. Niemand ter wereld heeft recht hen te dwingen om dien lust tot zelfregeering af te leggen. Weest overtuigd, dat iedere poging daartoe vruchteloos zal zijn! {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zullen, evenals hun voorouders, den ongelijken strijd volhouden, totdat zij hun doel hebben bereikt of den dood hebben gevonden. De eenig mogelijke vrede, dien Engeland zonder hun vrijheidsverklaring op hen winnen kan, is die, welke Tacitus in één trek heeft geschilderd: verwoesting van het land en verdelging van het volk. Wie zou bij zulk een vrede meer te beklagen zijn, de overwinnaar zonder roem of de roemrijke overwonnene? Maar ik zou ongevoelig over het belang van Engeland gaan spreken, en ik wensch slechts van zijn plicht te gewagen. Al gaan hier plicht en belang gepaard, ik doe geen beroep op het welbegrepen eigenbelang, maar alleen op het plichtgevoel eener natie, die zeker uit misverstand onrecht kan plegen, maar niet in staat is, het vermeende belang te stellen boven den erkenden plicht. Ziedaar de zaak der Transvaal uit een Hollandsch oogpunt beschouwd. Stel er de beschouwing van Sir Bartle Frere tegenover, en dan beslisse het gezond verstand en het eerlijk geweten van het Engelsche volk, welke zienswijs de ware is. Eindelijk nog een Hollandsch woord over hetgeen Engeland thans gaat doen. Het brengt van heinde en ver regimenten samen, infanterie, kavallerie, artillerie, om die, onder zijn bekwaamsten veldheer, tegen de Transvalers aan te voeren. De minister Childers heeft het Parlement gerust gesteld: als generaal Roberts het bevel aanvaardt, zullen 15000 man in slagorde staan. Wat heeft Engeland met zulk een legermacht voor? Wat wil het met zooveel kracht van wapenen bewijzen? Dat een volk van 40 millioen in staat is om een volk van 40 duizend te onderwerpen? Dit behoeft niet bewezen te worden: geen mensch, die er aan twijfelt. Dat een goed geoefend, uitmuntend aangevoerd en van alles rijkelijk voorzien leger een hoop gewapende boeren kan verpletteren, die niets hebben om zich te verweren dan hun buks en hun goed recht? Ook dit behoeft niet bewezen te worden, want ook hieraan twijfelt niemand. Wat dan? Dat Engeland in de 19de eeuw, onder een ministerie, waarvan {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Gladstone het hoofd en John Bright een der leden is, zich niet ontziet zulk een misbruik van zijn overmacht te maken? Ja, Goddank, dit moet nog bewezen worden, en wij, Hollanders, zullen het niet gelooven, voordat wij het zien. (Utrechtsch Prov. en Sted. Dagblad, 23 Maart 1881. - Ook afzonderlijk uitgegeven.) II. (1882.) Er is niets wat ons in onzen overigens zoo benijdbaren staat meer terneerslaat en ontstemt dan onze zwakte, dat is te zeggen de geringe getalsterkte van ons volk te midden van zooveel talrijker en derhalve machtiger naburen. Ik zal niet gewagen van het gevaar dat daaruit voor onze onafhankelijkheid voortvloeit, ik sluit de politiek buiten. Maar ook ons volkskarakter verslapt onder het gevoel onzer machteloosheid in het Europeesche statenstelsel. Hoe zouden wij tegenwoordig een zelfgevoel en een fierheid kunnen koesteren als de tijdgenooten van De Witt en van Willem III, toen er niets groots ter wereld kon voorvallen of zij werden er in betrokken en spraken er in mee? Onze gedwongen onzijdigheid, die wij niet kunnen verlaten zonder ons bespottelijk te maken en aan terugwijzing bloot te stellen, ontaardt zoo licht in onverschilligheid jegens de groote belangen, die toch buiten ons omgaan, en in kleingeestige zucht naar zelfbehoud. Wie onzer merkt dit niet op bij anderen en aan zichzelf? Wie betreurt het niet en zou het niet anders wenschen? Maar er is niet aan te veranderen. Een groote natie kunnen wij niet worden. Slechts ons oplossen in een groote natie, met verbeurte onzer nationaliteit, zouden wij kunnen. Wat in den tijd van Karel V mogelijk was, en nog niet volstrekt onmogelijk was geworden in de zeventiende eeuw, het vormen van een groote Nederduitsche natie, met de Nederlanden als kern, is in onze dagen een hersenschim, aan welks verwezenlijking een gezond brein niet denken kan. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Op onze letterkunde werkt onze schamele kleinte even noodlottig. In de dagen onzer nationale macht was onze litteratuur insgelijks machtig en invloedrijk, meer zelfs dan zij zich toen bewust was. Inzonderheid in de landschappen aan onze oostelijke grens deed zich de meesterschap van onze taal gevoelen. De geheele zeventiende eeuw door scheen zij bestemd om in Oost-Friesland en in Westfalen de ruwe landstaal te vervangen. Hoe langer hoe meer zien wij haar daar veldwinnen. In 1677 zag, op last van den kerkeraad, een Hollandsche vertaling van den Emder katechismus het licht, zooals de uitgever zegt: ‘in onze tegenwoordige tale overgezet.’ Maar juist toen begon het verval van ons aanzien in Europa, en met dat aanzien daalde ook de heerschappij onzer taal in de landen die aan onzen politieken invloed ontsnapten. Het Hoogduitsch won wat het Nederlandsch verloor, en eer nog, in 1744, Oost-Friesland aan Pruisen kwam, was het pleit al in ons nadeel beslist. Zoo ging het overal aan onze grenzen. Met den invloed onzer letterkunde insgelijks. Eerst de onderzoekingen van onzen tijd hebben bewezen, welken heilzamen invloed de dichters van onze gouden eeuw op den aanvang der Duitsche literatuur hebben uitgeoefend. Zooals wij thans den toon opvangen, die bij onze naburen wordt aangeslagen, en hem nagalmen zoo goed het gaan wil, zoo waren het onze voorouders in de dagen van Vondel en Cats die den toon gaven, waarnaar de Duitschers den hunnen stemden. Ook die verhouding is niet meer om te keeren. Wij moeten ons schikken naar de omstandigheden, zoo goed mogelijk. Maar om dit te kunnen, dienen wij ons de bezwaren niet te ontveinzen, waarmee wij te worstelen hebben. Het drukt onze letterkunde terneder, dat het getal harer beoefenaars, die met elkander wedijveren, zoo gering en de kring van haar lezers, die den prijs toewijzen, zoo beperkt is. Naar mijn oordeel heeft Busken Huet den vinger op de wonde gelegd, toen hij den voorrang, dien België boven Nederland in zekere opzichten ontegenzeggelijk houdt, verklaarde uit het voorrecht van zijn taalgemeenschap met Frankrijk en al wat Fransch spreekt. De Belgen schrijven en dichten voor gansch Europa en weten dat zij gemeten zullen worden met den maatstaf, dien de Fransche letterkunde in de hand geeft, terwijl wij, in het besef onzer afzondering, ons lager eischen stellen en tot minder inspanning worden aangewakkerd. Terecht, naar het mij voorkomt, heeft ook Veth, in de inleiding van zijn door de Thorbecke- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} stichting bekroond standaardwerk over Java, het geringe getal van zulke werken, die den arbeid van een geheel leven vorderen, geweten aan de betrekkelijk geringe voldoening, waarmee onder ons de schrijver, zelfs bij het gelukken van zijn poging, zich vleien mag. Een Fransch, een Engelsch, een Duitsch auteur weet, dat, zoo hij met het boek, dat hij schrijft, opgang maakt, tienduizenden hem lezen, hem roemen, hem zijn moeite vergelden zullen. Wat mag zich daarentegen onder ons een dichter, een publicist beloven, zelfs bij den allergunstigsten uitslag? Is het dan te verwonderen, dat zooveel minder zegepraal in het vooruitzicht, ook minder mededingers uitlokt? Welk middel aan te grijpen om in dien toestand verbetering te brengen? Men is Huet hard gevallen om den raad, dien hij aan zijn vernuftige en juiste opmerking had toegevoegd. Men heeft hem hartstochtelijk bestreden, als had hij dien in vollen ernst gegeven. Wij zouden, in plaats van Hollandsch, naar het voorbeeld der Belgen Fransch moeten schrijven? En wie, mag men vragen, zou dan ons Hollandsch-Fransch willen lezen? De inspiratie, die bij onze schrijvers toch al niet vurig pleegt te zijn, zou in de worsteling met de taal, waarin zij zich moest uiten, geheel bekoelen en teloorgaan. Wij willen wachten met den raad in overweging te nemen, totdat Huet het voorbeeld geeft, en zijn puntig en pittig Hollandsch verleert om zijn Hollandsche denkbeelden en invallen in een aangeleerde taal uit te drukken. Langs dien weg is geen heil te halen. Onze moedertaal kunnen wij zoo min opofferen als onze zelfstandigheid. Ware het mogelijk het gebied onzer taal, den kring onzer lezers, uit te breiden, dan kon een betere tijd voor onze letterkunde aanbreken. Hoe gelukkig is Engeland, wiens taal voor millioenen buiten zijn grondgebied de moedertaal is! Al ware zijn gebied even beperkt als het onze, wat nood? Een Engelsch schrijver, die waardig is gelezen te worden, vindt in Amerika alleen zooveel lezers als de hoogst gestemde eerzucht verlangen kan. Van een gedicht als The light of Asia, dat toch niet dan door fijn beschaafden genoten kan worden, werden in enkele maanden 40.000 exemplaren in de Vereenigde Staten verkocht. Wie zal het aantal begrooten, dat van meer populaire werken, van een roman van Dickens, een geschiedenis van Macaulay in omloop is? Hadden wij ergens ter wereld zulk een achterland, al ware het ook, naar de verhouding waarin Nederland tot Groot-Brittannië {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} staat, van mindere uitgestrektheid, onze letterkunde, en in het algemeen de voortbrengselen onzer kunst, zouden bij die van thans meer bevoorrechte natiën niet achterstaan. Wanneer wij dit bedenken, herinneren wij ons met smart, hoe nabij wij eens aan de vervulling van dien wensch geweest zijn. Tot op het jaar 1664 bezaten onze voorouders in Nieuw-Nederland een kolonie in haar opkomst, die slechts met liefde gekweekt en beschermd had behoeven te worden, om naast Nieuw-Engeland voort te bestaan en op te groeien. Doch veertig jaren van verwaarloozing en wanbestuur, eerst toen het te laat was door een tiental betere jaren gevolgd, hadden haar den wasdom belet en de kracht onthouden om weerstand te bieden aan de welig groeiende plantingen van Engelschen oorsprong, die haar omringden. Het gevolg was dat zij, juist toen een betere tijd voor haar scheen aan te breken, toen haar ruimer zelfbestuur werd gegund en talrijker volksverhuizers haar toevloeid en, door de Engelschen bijna zonder tegenstand werd bemachtigd, en door onze staatslieden bij het sluiten van den vrede voetstoots afgestaan. Het blijkt niet, dat De Witt of Van Beverningh zelfs beseften wat zij prijs gaven. Over een nietig eiland als Poeloe Run is bij den vredehandel veel te doen geweest; over Nieuw-Nederland werd gezwegen. Een gering voordeel voor het oogenblik woog zwaarder dan een onwaardeerbaar belang in de toekomst. Nog eens heeft er uitzicht op de wording van een tweede Nederland bestaan. In 1806 bevond zich aan de zuidspits van Afrika een Hollandsche kolonie, die sedert anderhalve eeuw langzaam maar gestadig aangroeide en een onmetelijk gebied om zich uit te breiden voor zich had. Het ging daar, evenals voorheen in Amerika. Een baatzuchtige handelscompagnie had de bezitting, die weinig direct voordeel aanbood, steeds verwaarloosd, en nu maakten de Engelschen er zich van meester, en lieten onze staatslieden bij den vrede haar varen voor een som gelds: en tevens als losprijs voor bezittingen in Indië, die veel hooger geldswaarde vertegenwoordigden. Ook daar begon van stonde aan wat wij in Amerika voleindigd zien, de herschepping van Hollanders in Engelschen. De Engelsche taal verdrong allengs de moedertaal uit de regeering, de volksvertegenwoordiging, de rechtbank, de kerk, het dagelijksch verkeer. Het tijdstip scheen aan te wijzen en nabij, waarop het Hollandsche bestanddeel der natie in het Engelsche zou zijn opgelost. Wij meenden reeds voor een voldongen feit te staan en leerden erin berusten. Daar werden wij plotseling verrast door {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurtenissen, die toonden dat wat wij dood hadden gewaand nog leefde, en wat scheen weg te kwijnen volle levenskracht bezat. Dat geeft weer hoop op de toekomst. Wat in Amerika voor altijd verbeurd is, kan wellicht in Afrika nog herwonnen worden. Daar zijn nog altijd de mannen van Nederlandsch bloed twee tegen één van Engelschen landsaard, en sedert kort schamen zij zich hun afkomst niet meer, maar roemen er in en willen ze onbesmet bewaren. De wijding, die, zooals de menschelijke zaken nu eens gesteld zijn, aan geen opkomende natie ontbreken mag, - de wijding door het vergoten bloed en door het krijgsgeluk, zij is den Afrikaanschen Hollanders te beurt gevallen. Zoo ooit de wereld ziet wat wij vurig hopen, een Nieuw-Nederland in Zuid-Afrika tot mannelijke kracht gedijen, dan zal dit zijn bestaan dagteekenen van dien heuglijken Zondagmorgen, toen Hollandsche vastberadenheid en moed op den Majuba-heuvel een aanvankelijke neerlaag in een schitterende overwinning deden verkeeren. Van dien dag af is het in den Vrijstaat en in de Kaap-kolonie geen voorrecht meer Engelschman te zijn. De Hollander heeft zich zelf leeren achten, nu hij in het voorbeeld van den Transvaalschen boer heeft zien uitkomen wat er ook in hem steekt. Nog voor weinige jaren twijfelde hij niet, of de toekomst behoorde aan zijn mededinger, en hij had het hart niet om den noodlottigen gang van zaken tegen te werken. Die verblinding is thans genezen, die moedeloosheid afgeschud. Van een nieuw en krachtig leven vertoonen zich overal de onmiskenbare teekenen. Terwijl dus in Afrika de liefde, zoo al niet tot het moederland, dat zich al te lang stiefmoederlijk had gedragen, dan toch tot den alouden volksaard zich verlevendigt, zijn wij van onzen kant niet meer de onverschillige toeschouwers van voorheen, die buiten het eigen grondgebied geen onderscheid maken tusschen landgenooten en vreemden. Wij hebben 1830 en 1848 niet te vergeefs beleefd. Het zijn niet meer, als in de dagen van ouds, kortzichtige en koelbloedige diplomaten, die het Nederlandsche volk bij zijn afstammelingen in Oost en West vertegenwoordigen. Rechtstreeks wenden wij ons tot hen en reiken hun de broederhand en trachten innige vriendschap met hen te sluiten. Het is hun aan te zien, dat zij de nieuwe verhouding nog maar half begrijpen en half vertrouwen. De verwijdering heeft te lang geduurd om op één slag in toenadering om te slaan. Eerst mettertijd en allengs zal de vriendschap inniger worden, als aanhoudende toegenegenheid van onze zijde de sporen van vroeger verzuim zal {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben uitgewischt. Daartoe moet ons gansche volk, een ieder naar zijn vermogen, medewerken. Wij gevoelen ons zoo eenig te midden der vreemde naburen, dat wij de familiebetrekking met de bloedverwanten, die wij gelukkig terug hebben gevonden, op het zorgvuldigst willen kweeken 1). (Uit de Toespraak ter opening der Algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde op 15 Juni 1882, blz. 18 vlg.) {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Errata. Deel I. blz. 136, noot 2 moet vervallen. blz. 180, regel 16 v.b., staat: Pieterz, lees: Pietersz. blz. 293, regel 12 v.b., staat: gedreigd, lees: bedreigd. blz. 312, noot 4 achteraan: dl. VI, blz. 544, 569 moet in een afzonderlijke noot 5 staan, bij Granvelle in regel 2 v.o. blz. 313, noot 3, regel 3 v.o., staat: Juni, lees: Maart. blz. 355, regel 15 v.b., staat: Kamerrijk, lees: Kamerijk. Deel II. blz. 17, regel 18 v.b., staat: ons, lees: elkander. blz. 281, regel 8 v.b., staat: hem, lees: hen. blz. 299, noot 2 te lezen aldus: In de Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, Nieuwe reeks, deel VI (1870) plaatste Fruin (Boekbeschouwing, blz. 28) de volgende mededeeling: ‘In de Katholiek van Januari 1866 wordt ons, buiten een nauwkeurig overzicht van de geschriften van De Huyter, zijn lang gemist Berijmd verhaal betreffende de Gorcumsche martelaren, naar een handschrift der Franciscanen te Maastricht, geschonken. Nog meer dan wij vermoedden, is het gedicht van De Huyter de hoofdbron, waaruit Estius heeft geput. Terecht beweert de ongenoemde uitgever er van, dat “het lang voor den dood van Lumey (1 Mei 1578) moet geschreven zijn.” Wij kunnen echter stelliger spreken. Het dagteekent reeds van het jaar na de treurige gebeurtenis. De Huyter zelf leert ons dit, in een brief van 1 November 1573, voor {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} twee eeuwen gedrukt, maar niet opgemerkt, in Gabbema's Illustrium et clarorum virorum Epistolae (editio altera, p. 258). Wij lezen daar o.a.: “Conjurationem meam Gorinchomianam edere non statui, nisi oppido ad antiquam Regis obedientiam redacto, qui necessarius conjurationis finis est futurus.” Wij zien hieruit, dat vóór het eind van 1573 het gedicht reeds voor de uitgaaf gereed lag, maar dat het slot nog ontbrak. Dit verklaart, waarom het, zooals het thans is uitgegeven, zoo plotseling eindigt. Evenzoo ontbreekt in de uitgaaf het begin, maar om een andere reden: het verraderlijk overgeven van de stad, waarmede het gedicht aanving, heeft denkelijk de overschrijver, wien het slechts om de martelaars te doen was, de moeite van het afschrijven niet waard geacht.’ (N.v.d.R.) blz. 399, noot 1, regel 8 v.o., staat: Leiden, lees: te Leiden. Deel IV. blz. 158, regel 15 v.o., staat: bij zaken, lees: bijzaken. blz. 262, regel 9 v.o., staat: te twee, lees: de twee. blz. 266, noot, regel 3 v.o., lees: 3). blz. 267, regel 1 v.b., staat: ingelaten was, de, lees: ingelaten, was de blz. 267, noot 2, regel 4 v.o., lees: 1). blz. 286, noot 4, regel 10 v.o., lees: 3). blz. 303, noot 1, regel 6 v.o., staat: Historei, lees: Histoire. blz. 343, regel 20 v.b., staat: be, lees: he. blz. 343, noot 1, regel 1 v.o., staat: I, lees: vgl. I. blz. 362, regel 10 v.b., staat: vettrecken, lees: vertrecken. blz. 368, noot 1, staat: blz. 30, lees: blz. 40. blz. 375, noot 1, r. 2 v.o., staat: blz. 379, lees: blz. 279. blz. 437, regel 19 v.b. staat: Willems, lees: Willem. blz. 443, noot, regel 2 v.o., staat: van Fagel, lees: aan Fagel. Deel V. blz. 187, regel 12 v.o.: 2) moet vervallen. blz. 409, regel 2 v.o., staat: Onulmans, lees: Gruelman. blz. 418, regel 13 v.o., staat: der tafel, lees: ter tafel. Deel VII. blz. 222, opschrift, staat: 1862, lees: 1869. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Deel VIII. Inhoud blz. VIII, regel 3 v.o., in te voegen: Willem de Zwijger .... 404. blz. 88, noot 1 moet vervallen. blz. 219, opschrift, staat: 1872, lees: 1870. blz. 241, opschrift, staat: 1872, lees: 1871. blz. 241, regel 3 v.o.: niet voorhanden zijn. Hierbij een noot: 5) Zij zijn daar thans wel aanwezig. (N.v.d.R.) blz. 244, regel 17 v.o., staat: niet, lees: hiet. blz. 420, regel 16 v.o., lees: Wederom familiebrieven. De baron De Pottes is Gerard, de oudste van de twee jongere halfbroeders van Aldegonde, die beiden roomsch en koningsgezind gebleven zijn. blz. 437, opschrift, staat: 1885, lees: 1865. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) Naar aanleiding van: Oud of Nieuw? Redevoering ter opening der akademische lessen, uitgesproken door Mr. C.W. Opzoomer. - Oud en Nieuw, de leus der Christelijk-orthodoxe theologie. Inlichtend en terechtwijzend schrijven na Mr. C.W. Opzoomer's uitval en beschuldiging in zijn ‘Oud of Nieuw?’, door Dr. J.I. Doedes. - Nog eens: Oud of Nieuw? Antwoord aan Dr. J.I. Doedes, van Mr. C.W. Opzoomer. 1) Beschouwingen, blz. 71. 2) Ongeloof, blz. 22. 1) Handboek, 1e uitgave, dl. II, blz. 1063. 2) Parlementaire Studiën, dl. X, blz. 14. 3) Aan de kiezers, dl. I, blz. 11. 1) Zie echter wat Fruin later daarover schreef: Verspr. geschr. dl. IX, blz. 161 vlg. (N.v.d.R.) 1) Over de komeet van 1618 zie Scriverius, Nederl. oorlogen (uitg. 1646), blz. 176. 2) Merkwaardig over deze eclips is het journaal van Doubleth, op dien datum. (Zie Verspr. geschr. dl. IV, blz. 222.) Niet minder Riebeek aan de Kaap over een komeet, die hij het eerst 17 December 1652 waarnam (Dagverhaal, dl. I, blz. 145, 147, 148, 149, 152); hij merkt alleen op: ‘'t Beduytsel is den Heere bekent.’ Echt Voetiaansch! 3) Disputatt. theologicae, pars II, p. 929. 4) Caesarius van Heisterbach noemde een eclips ‘naturale sed magnae rei praenosticum,’ vol. II, p. 336 (X c. 24); vgl. vol. II, p. 265: ‘miraculose, i.e. contra solitum cursum naturae.’ 1) Leeuwarden 1683. - Zie over de komeet van 1664/5 en wat daarover te Utrecht voorviel: Pamphlet Tiele, No. 7226. Het college der scavanten, blz. 10. - De Chineezen vreezen nog voor kometen: zie N. Rott. Courant van 29 Sept. 1881. 2) Blz. 400. 1) Rationalism in Europe, vol. I, p. 153. 1) Van den Bossche in zijn In honorem Balthasaris Gerardi (Knuttel, Pamfl. no. 694) verwijt den protestanten hun geloof aan hekserij als niet-katholiek. 1) Disputt. theolog., vol. II, p. 1012. 2) L.c. vol. II, p. 1016. 1) L.c., vol. II, p. 1016. 2) L.c., vol. II, p. 992/93. 1) L.c. vol. II, p. 1017, 18. 1) Rationalism, vol. I, p. 156. 2) L.c. vol. II, p. 1024. 1) Wederlegging van B. Bekker's betoverde wereldt (Amst. 1692), blz. 195. 2) Gesch. des Vaderlands, 1e uitg., dl. I, blz. 493. 3) L.c., 1e uitg., dl. I, blz. 419. 1) L.c., blz. 377. 1) Lecky, vol. I, p. 95. 2) Aldus Voetius, l.c. vol. III, p. 567. 3) P. 36. 1) John Wesley bevindt: ‘It is true that the English in general and indeed most of the men of learning in Europe have given up all accounts of witches and apparitions as mere old wives' fables. I am sorry for it.... The giving up of witchcraft is in effect giving up the Bible.... I cannot give up to all the Deists in Great Britain the existence of witchcraft, till I give up the credit of all history sacred und profane.’ (Aangehaald in The religious weakness of Protestantism. Westm. Rev., New Series, vol. XIII, 1858, p. 132.) 1) P. 504. 2) Vgl. vooral zijn verhaal aangaande den bekenden Antoine Suquet, op p. 258 van de Amsterdamsche uitgaaf zijner Opera Omnia (1660). 3) De titel luidt voluit: The discouerie of Witchcraft, wherein the lewde dealings of Witches and Witchmongers is notably detected (W. Brome, 1584). 4) Blz. 65, 188 van de Holl. uitgaaf, 2e druk (1637). 1) Blz. 105. 2) Scheltema, Heksenprocessen, blz. 262. Toch verklaarde de bekende Dan. Jonctys, de bestrijder van de pijnbank, zich daartegen in zijn Verhandelingh der Tooversieckte (Dordrecht, 1638). 3) Disputatt. theologicae, vol. III, p. 551, 565. 4) Scheltema, blz. 248. 1) Van Leeuwen, Batavia illustrata, vol. 1, p. 306. 2) Zie echter een fraai verhaal van eene duivel-verschijning nog in 1616 bij Baudart, bk. VIII, blz. 54. Zie over het geloof aan spoken: Bilderdijk aan Tydeman, dl. I, blz. 189. 3) L.c. vol. III, p. 611, 612. 4) Hij bedoelt natuurlijk “Schiedamsche” in plaats van Gorcumsche. Scheltema (blz. 252) heeft dit niet durven aannemen, en dus van één geschiedenis er twee gemaakt. 1) Voetius, vol. III, p. 572, 628. 2) Zie een belangrijk opstel over hekserij in Baden in 1628-1630: Zeitschr. f. Geschichtsk. in Freiburg i. Br., Bd. VII 3, S. 447. 3) Lecky, vol. I, p. 117. 4) Lecky, vol. I, p. 142. 5) Scheltema zegt: na 1610; maar hij hecht te veel aan de woorden van Cats, die slechts met zijn geheugen te rade ging. - In 1594 vinden wij nog te Utrecht, in 1597 te Schoonhoven een heks ter dood gebracht. Volgens Feith (Nijhoff's Bijdragen, Nieuwe reeks, dl. I, blz. 61) was in Groningerland het laatste geval van dien aard van 1597. De zaak in 1605 te 's Heerenberg voorgevallen, waarover Molhuysen (t.a. pl., blz. 205), komt ten laste van den Spaanschen, niet van den Nederlandschen rechter. Opmerkelijk dat het heksendooden bij ons het hevigst is juist bij de vestiging van het protestantisme, tusschen 1580 en 1597; daarentegen heeft de kerkelijke agitatie van 1618 daarop geen invloed uitgeoefend. 1) Lecky, vol. I, p. 108, 132. 2) L.c. vol. III, p. 570. 1) ‘La connaissance certaine, ne s'acquérant que par l'expérience, ne peut jamais prendre le caractère de nécessité, d'universalité. Nécessité, universalité, qui d'ailleurs sont des formes de l'absolu, n'appartiennent pas aux conceptions humaines.’ Daarom is zelfs de zwaartekracht, en zelfs de regel, dat niets uit niets voortkomt, voor ons niet noodzakelijk; elders, buiten het bereik onzer ervaring, is het tegendeel misschien mogelijk. (Littré, in Débats 6 Févr. 1866.) 2) Vlg. Mill, Logic, vol. I, p. 372, 373, 381, cf. 311. 1) Zie een curieuse toepassing van deze stelling bij Busbequius, Epistolae ad Rudolphum Imp, p. 292, 293. 1) Parlementaire studiën, dl. X, blz. 18. 1) Naar aanleiding van: Henri de l'Epinois, Galilée, son procès, sa condamnation, d'après des documents inédits (Extrait de la ‘Revue des questions historiques’). Paris 1867. - Silvestro Gherardi, Il processo Galileo riveduto sopra documenti di nuova fonte (Estratto della ‘Rivista Europea’). Firenze, 1870. 2) The private life of Galilei, compiled principally from his correspondance and that of his eldest daughter, sister Maria Celeste (London, Macmillan, 1870). Bronnen: L'Epinois; de brieven, uitgeg. door Albèri, en: La primogenita di Galileo Galilei, door Carlo Arduini, 1864. 1) Vgl. over hem: Frederiks in Tijdspiegel, 1885, dl. III, blz. 168; over de uitvinding der verrekijkers: Grotii Epistolae, App. no. 36, 41, 42, 45; Corresp. de Chr. Huygens, vol. II, p. 490, vol. III, p. 494. 2) Vgl. de opmerking van Drielenburg, medegedeeld bij Rogge, Leven van Uytenbogaert, dl. II, blz. 262; Moll - Van Swinden, Uitv. der verrekijkers, blz. 58. 1) Kanter en Dresselhuys, Zeeland (Aanh. over de uitvinding der verrekijkers), blz. 95 vlg. 2) Cf. Jeannin, Negociations, ed. Buchon, vol. I, p. 545a, 548a, 558b. 3) In 1610, na een uitstapje naar Holland, observeerde de geneeskundige Joh. Fabricius ten huize zijns vaders, predikant te Osteel nabij Emden, vlekken in de zon, die een wenteling van dat lichaam om zijn as deden vermoeden, ‘per Batavica perspicilla diversae magnitudinis’. Zie zijn Narratio de maculis in sole observatis et apparente earum cum sole conversione (Wittenberg, 1611, p. 18). In 1611 en misschien nog in 1620 bestudeerde Marius den sterrenhemel ‘ope perspicilli Belgici’ (Voorrede voor Keplers Dioptrice, laatste bladz.); vgl. Marius' Mundus Jovialis. 4) Uitdrukking van Boreel. 5) ‘L'élargissement de l'idée du monde et la démolition scientifique de l'ancienne hypothèse anthropocentrique, au 16e siècle, sont le monument capital de l'histoire de l'esprit humain. Aristarque de Samos avait eu à cet égard les premières lueurs et passa pour un impie. La rage de l'Eglise contre les fondateurs de l'ordre nouveau, Copernic, Giordano Bruno, Galilée, fut de même assez conséquent. Le petit monde, sur lequel l'Eglise avait règné avec ses dogmes restreints à la terre, était brisé sans retour’. (Renan, Examen de conscience philosophique. Feuilles détachées. p. 436.) - Vgl. Schopenhauer, Bd. V, S. 55, die ook betoogt, dat het Christendom onbestaanbaar is met de door Kopernikus geleerde waarheid. 1) Zoo in den Saggiatore (Opere, vol. VI, p. 290; Prose scelte, p. 45). Eenigszins anders in den Nuncius (Opere, vol. IV, p. 305). Later vond ik, dat Humboldt reeds evenzoo de zaak voorstelt: Kosmos, Bd. II, S. 356, 508. 2) Het was niet moeilijk de samenstelling van het werktuig te raden. De bekende M.A. de Dominis schrijft in 1611 in zijn boek De radiis visus et lucis etc. (in de Bibliotheca Thysiana), p. 37: ‘Ex hactenus a nobis dictis et explicatis de vitreis perspicilliis facillimum negotium redditur in conficiendo instrumento illo, quod nuper videtur inventum aut saltem praesertim in Italia publicatum. Id enim quemadmodum maxima admiratione affecit et afficit plurimos, ita mihi certe, qui in perspectivis ante multos, sed permultos annos delectationis causa mentem exercui, nulli prorsus fuit admirationi, sed cum primum illud vidi (erat autem valde imperfectum) effectum duorum vitrorum aperte cognovi.’ Hij hield zich toen ter tijd te Venetië op. 3) Moll - Van Swinden, Verrekijkers, blz. 78; vgl. Nuncius, vol. IV, p. 306. 4) De opdracht is van IV Idus Martii 1610. 5) Hij vertaalt den titel zelf: avviso sidereo (Opere, vol. VI, p. 290). 1) Kosmos, Bd. II, S. 345, cf. Bd. XIII, S. 10. 2) Vgl. Kosmos, Bd. II, S. 356, 357, 362. 3) In een brief van Galilei aan Velser van 4 Mei 1612 (Opere, vol. V, p. 140), zegt hij, dat hij voor ongeveer twee jaren de ontdekking gemaakt en aan zijn vrienden meegedeeld heeft: daarvan staat echter niets in den Nuncius. Vergelijk vooral Galilei's brieven van 1611, gedrukt in de voorrede (blz. 16, 17) van Kepler's Dioptrice, uitgegeven in 1611, waaruit de volgorde zijner ontdekkingen, kort na de uitgaaf van den Nuncius sidereus, blijkt. 1) Stellulae quatuor (Opere, vol. IV, p. 333 sq.); planetae Medicei (Opere, vol. IV, p. 358). Vgl. zijn blad in het album van Ernestus Brinckius, met de vier Medicea sidera geteekend, 19 November 1614 (Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, N.R. VIIb, p. 87). 2) De facie lunae (Opere, vol. IV, p. 309). 3) Cf. Martin, p. 416. 4) Zie de brieven aan Belisario Vinta (Prose scelte, p. 157). 5) Cf. Opere, vol. VI p. 291. 1) L'Epinois, in Revue des questions historiques, 2e année, vol. III, p. 80 suiv. 2) L'Epinois, l.c., p. 78. 3) Martin, Galilei, p. 28, 29. 4) Over Aristoteles en zijn gezag zie Galilei (c. 1612): Opere, vol. V, p. 280, 287. 1) Sessio IVa, p. 17. 2) Opere, vol. XIII, p. 10 (brief aan de Groothertogin). 3) Caramuel bij Bouix, La condamnation de Galilei (Arras, 1866), p. 26, 27. 4) Over die andere werelden spreekt Galilei (Opere, vol. V, p. 263) omstreeks 1612 zeer verstandig. 1) Martin, l.c., p. 40. 2) L'Epinois, l.c., p. 86. 3) L'Epinois, l.c., p. 147 suiv. 4) Martin, l.c., p. 43. 1) L'Epinois, l.c., p. 87. 2) L'Epinois, l.c., p. 150. 3) Martin, l.c., p. 41. 1) Gedagteekend 21 December 1613 (L'Epinois, l.c., p. 88, noot 4; Martin, l.c., p. 42). 2) Martin, l.c., p. 60, gedrukt in tom. XIII, p. 1 sq. 1) ‘Per accomodarsi alla capacità del vulgo’ (Opere, vol. XIII, p. 16). 1) Opere, vol. XIII, p. 53, cf. p. 33, 34, 43. 2) L'Epinois, l.c., p. 160, 161. 3) L'Epinois, l.c., p. 146; Wohlwill, Der Inquisitionsprocess des Galilei (Berlin, 1870), S. 64; Gherardi, Il processo Galilei, p. 7. 1) L'Epinois, l.c., p. 147. 2) L'Epinois, l.c., p. 148. 3) L'Epinois, l.c., p. 134; Gherardi, l.c., p. 29 (V). 4) L'Epinois, l.c., p. 93, 94; Martin, l.c., p. 73. 1) L'Epinois, l.c., p. 96. 2) L'Epinois, l.c., p. 97. 1) L'Epinois, l.c., p. 98. 1) L'Epinois, l.c., p. 161. 2) L'Epinois, l.c., p. 102. 3) L'Epinois, l.c., p. 166. 4) Bij Bouix, l.c., p. 7; cf. Wohlwill, l.c., S. 17. 5) L'Epinois, I. c., p. 98, noot 2. 1) L'Epinois, l.c., p. 162. 2) Emil Wohlwill, Der Inquisitions-process des G. Galilei. 1) Gherardi, l.c., p. 29 (VI). 2) Bij Bouix, l.c., p. 4, 5. 1) Opere, vol. XIII, p. 10. 2) Eenigszins anders Martin, p. 85, cf. p. 98. 3) Opere, vol. VI, p. 199. 4) Martin, l.c., p. 85 sq. 5) Martin, l.c., p. 87. 1) Martin, l.c., p. 87, 88. 2) Zie over hem: Grotius Epistolae, App. No. 85, p. 780. 3) Martin, l.c., p. 200. 4) L'Epinois, l.c., p. 103. 5) Opere, vol. VI, p. 231. 6) Opere, vol. VI, p. 231. 7) Martin, l.c., p. 50. 8) L'Epinois, l.c., p. 105. 1) L'Epinois, l.c., p. 104/5. 2) L'Epinois, l.c., p. 105. 3) L'Epinois, l.c., p. 106. 4) L'Epinois, l.c., p. 107/8. 1) L'Epinois, l.c., p. 163. 2) L'Epinois, l.c., p. 108/9. 3) L'Epinois, l.c., p. 113. 1) Martin, l.c., p. 105. 2) L'Epinois, l.c., p. 115. 3) Ranke, Päpste, Bd. II, S. 526 (Sämmtl. Werke, Bd. XXXVIII, S. 354). 4) L'Epinois, l.c., p. 115, 117, 156. 1) Vgl. vooral Martin, p. 115. 2) Ook schijnt de commissaris-generaal van 1616, frater M.A. Segnitius de Lauda (L'Epinois, p. 98 noot 2) overleden te zijn; althans in 1632 vinden wij met dien titel genoemd frater V. Maculanus de Florentiola (L'Epinois, l.c., p. 165/6). 3) Martin, p. 140, 141. 4) L'Epinois, p. 120. 5) Martin, p. 120; L'Epinois, p. 124/5. 1) L'Epinois, l.c., p. 125/6. 2) L'Epinois, l.c., p. 129, noot 4. 3) Het vonnis bij Bouix, p. 13. 4) Bij Bouix, p. 19. 1) Dialoghi delle nuove scienze (L'Epinois, p. 139; Martin, l.c., p. 219). 2) Navorscher, 1869, blz. 568; Grotii Epistolae, p. 204, 237; vgl. de brieven van Huygens aan Diodati dd. 13 Apr. 1637, 1 Apr. 1640, vol. I, p. 771, 973. 1) Naar zijn voorbeeld vooral heeft een ongenoemde Nederlandsche auteur in De Katholiek van 1868 over Galilei en zijn proces een reeks van artikelen geschreven. 2) Pag. 41 sv. 3) Pag. 6, 44. 1) In diplomate congregationis pro interpretatione et executione conc. Tridentini Sixtus V expresse dicit: ‘Eorum decretorum, quae ad Fidei dogmata pertinent, interpretationem nobis ipsis reservamus’ (Fromondus, De orbe terrae immobili, p. 28, 29). 2) Gherardi, p. 29 (VI). 1) Bij Bouix, p. 21/2. 2) Pag. 25. 1) Pag. 64. 2) Hoe Urbanus VIII over de congregatiën dacht: Ranke, Päpste, Bd. II, S. 525 (Sämmtl. Werke, Bd. XXXVIII, S. 353). 1) Pag. 46. 1) Martin, p. 147, 149. 2) Ib. p. 148. 3) Ib., p. 149. 1) Bij Bouix, p. 18. 2) Ib. p. 20. 3) Ib. p. 26. 1) Ongeloof, blz. 41. 1) Grondwetsherziening en Eensgezindheid, blz. 179. - In gelijken geest zegt hij, blz. 181: ‘De constitutiën van het revolutie-tijdperk zijn minder afkeurenswaard om haar inhoud dan om den geest waarin zij gemaakt en toegepast zijn.’ Zie daarentegen het onbepaalde voorschrift: Ongeloof, blz. 382. 1) Cuvillier-Fleury onderscheidt terecht: le parti de la révolution et le parti révolutionnaire (Portr. polit. et révol. vol. II, p. 125). 1) Hij gaf het eerste deel uit in 1816, en volgens zijn eigen getuigenis was hij sedert 1808 in zijn hart katholiek. 1) ‘Het speciaal kenmerkende van het antirevolutionnaire staatsregt is naar onze overtuiging alleen dit: dat de aanhangers van deze leer het staatsregt gronden op een godsdienstig autoriteitsbeginsel, bij de Roomsch-Catholijken op de geboden der hierarchie, bij de Protestanten op de geboden der kerkleer; terwijl de andere voorstanders van een christelijk staatsregt overtuigd zijn, dat de ware overeenstemming tusschen Christendom en staatswetenschap niet kan gegrond zijn op goddelijke verordeningen, die omtrent staatsinstellingen niets bepalen, maar alleen moet voortvloeijen uit een meer volmaakt bewustzijn van het wezen van het Christendom, dat de menschelijke persoonlijkheid tot volmaking roept en door zijn alles bezielende kracht ook de ideeën van staat en van regering zal volmaken’ (De Bosch Kemper, Nieuwe bijdr. voor regtsgeleerdheid, dl. III 4, blz. 607). 1) ‘Groote historische gebeurtenissen zijn niet uit de staatsrechtelijke begrippen, waarmede zij overeenstemmen, te verklaren. Zij berusten veeleer op levende krachten, die onder bepaalde van henzelven onafhankelijke omstandigheden aan het werken raken. Zij zijn zooals zij zijn kunnen; zoo als de geest des volks en de geest des tijds de kracht en het karakter der hoofdpersonen, de weerstand of de ondersteuning, die zij vinden, ze maken’ (Ranke, Franz. Geschichte, Bd. II, S. 1: Sämmtl. Werke, Bd. IX, S. 1). 1) Ongeloof, blz. 346. 2) ‘De grondregel, waarin de kern zoowel der gansche theorie als van het geheele schrikbewind ligt: onvoorwaardelijke behartiging van het Algemeen Welzijn’ (Ongeloof, blz. 331). - Vgl. Von Schütz, Staatsveränderung in Frankreich, Bd. I, S. IX. 1) Vgl. Bor, dl. III, blz. 595 (Boek XXVIII, fol. 52). 2) Alberdingk Thijm, De Jezuiten, blz. 14. 3) Ongeloof, blz. 348. 4) Ongeloof, blz. 215. 1) Eveneens bij De Bonald, Louis XVI, p. 224. 2) Vgl. Aristoteles, Politica, V 2. 3) Droz, Louis XVI, vol. III, p. 250. 1) Von Schütz, Bd. II, S. 162. 2) Op de vergadering der Generale Staten van 1614 noemde de spreker van den derden stand dezen den jongsten der drie broeders. De baron De Senecey antwoordde in naam des adels, dat de derde stand op dien eertitel geen aanspraak had, ‘n'étant ni du même sang, ni de la même vertu.’ 3) Corresp. de Mirabeau, vol. II, p. 209, 210; Droz, vol. I, p. 464. 4) Napoleon, Mémoires, vol. VI, p. 295. 1) Een uitmuntend uittreksel daaruit heeft Von Schütz geleverd. (Staatsveranderung in Frankreich, Bd. II, S. 231). 2) Het onderscheid van de politieke en maatschappelijke strekking der revolutie is later door De Carné, Etudes sur le gouvernement représentatif in het licht gesteld; vgl. De Broglie, in Revue des deux mondes, 1855, vol. IX, p. 564: ‘Il faut toujours distinguer la révolution politique, qui jusqu'ici n'a rien produit, et la révolution civile, qui s'est assise pour jamais sur le sol de la France, et qui gagne peu à peu la surface du monde.’ Vlg. ook: Corresp. de Mirabeau, vol. II, p. 431. 1) Vgl. Von Sybel, Gesch. d. Revolutionszeit (3e Ausg.), Bd. I, S. 18; Bd. II, S. 5. 1) Beschouwingen over Staats- en Volkenregt, dl. I, blz. 71. 2) Vgl. Burke, Speeches, vol. I, p. 112. 1) Waerschouwinge, voor de Statenvertaling dier boeken. 2) Beschouwingen over Staats- en Volkenregt, dl. I, blz. 55. 1) ‘La croyance à l'inspiration ne s'appuie donc sur rien. Semblable à l'infaillibilité de l'Eglise dans le catholicisme, elle doit prouver tout le reste, et elle ne peut se prouver elle même: de sorte que l'on est réduit à l'accepter les yeux fermés, par un acte de volonté, en obéissant non à des raisons, mais à des motifs.’ (Scherer, La critique et la foi, p. 11.) 2) Vgl. Aitzema, dl. IV, blz. 1006, 1182. 3) Comte, Cours de philosophie positive (ed. 1864) vol. IV, p. 25; De Maistre, Lettres, vol. II, p. 270 sq., 275. 1) Macaulay, Essays, vol. III, p. 296 (Tauchnitz edition). 2) Beschouwingen, dl. I, blz. 151; vgl. Nederl. Gedachten (1830-32), dl. III, No. 32. 3) ‘Alles hangt aan één punt: dat naamlijk der vrije en volstrekte genade in Jezus Christus, als God en mensch; zelfs alle zuiver inzicht in physique zaken’ (Bilderdijk aan Wiselius, in Brieven, dl. III, blz. 173; vgl. blz. 178). 4) Beschouwingen, dl. I, blz. 30. 5) Vgl. wat de correspondent in den Nederlander zegt in No. 1123: ‘De heer Groen protesteert tegen het ter zijde stellen op wetenschappelijk terrein van de geheele openbaring, van het gansche Christendom. Zijn beoordeelaar doet het voorkomen, als eischte hij slaafsche eerbiediging van elken bijbeltekst. Zoo veel althans laat zich uit de bij Dr. Fruin aangehaalde plaatsen niet opmaken.’ Verder, meent hij, is de zelfstandigheid van iedere wetenschap niet opgeheven, want ‘er is een groot verschil tusschen de sciences exactes en de bespiegelende wetenschappen,’ waartoe hij het staatsrecht brengt (No. 1124). 1) Stahl, Philosophie des Rechts, Bd. I, S. 359. Van Groen zelven ken ik geen dergelijke uitspraak. 2) Vgl. De Maistre, Lettres, vol. I, p. 158 suiv. 3) Ongeloof, blz. 23. 1) ‘La preuve expérimentale accompagne la lecture des parties réligieuses du N. Testament, mais de celles-la seulement. On sent que l'esprit de Dieu nous parle dans telle ou telle page de Paul ou de Jean, on ne le sent pas dans une généalogie’ (Scherer, La critique et la foi, p. 10). 1) Vgl. de kerkleer omtrent den interest. 2) Ongeloof, blz. 51. - Ik kom op deze belangrijke plaats later terug. 1) De Maistre, Soirées de St. Petersbourg, vol. II, p. 178. 2) Cf. De Maistre, Lettres, vol. I, p. 300, vol. II, p. 282. 1) Het volgende is grootendeels ontleend aan Heinrichs' Geschichte der Rechts- und Staatsprincipiën seit der Reformation. 1) In de Ethicae doctrinae elementa. 2) ‘Et haec quidem, quae iam diximus, locum aliquem haberent, etiamsi daremus, quod sine summo scelere dari nequit, non esse Deum, aut non curari ab eo negotia humana’ (De jure belli ac pacis, Prolegomena, 5). - Zie daarentegen Groen, in: Beschouwingen van Staats- en Volkenrecht, dl. I, blz. 149. 1) Rom. XIII:I, 2. 2) I Petr. II:13, 18. 3) Luc. VI:29, 30. 1) Tacitus, Annales, VI, 14. 2) Ongeloof, blz. 23. 1) Handelingen, IV vs. 3. 2) Vgl. Van Vloten, Paschier de Fijne, blz. 223. 3) ‘Het staatsregt van den Christen is zeer eenvoudig: om der conscientie wil onderwerping aan iedere wet, ten ware door hare tweespalt met eene hoogere wet, ook om der conscientie wille wederstand vereischt wordt.’ (Groen, Bijblad, 1851-52, blz. 972.) 4) Spinoza, Tractatus theol.-polit., XVI, 61. 5) Ongeloof, blz. 56. 1) Zie in de Kirchen-Zeitung een artikel van den Lauenburgschen geestelijke, superintendent Brömel over het doen van den eed aan den koning van Pruisen door de Hannoversche predikanten (Haarl. Courant, 18 Oct. 1866): ‘Koning George oefent in Hannover geen magt meer uit over iemand; dat doet alleen de koning van Pruisen. Ook kan niemand ontkennen, dat de koning van Pruisen thans in Hannover de overheid is. Welnu, waar overheid is, daar bestaat een goddelijke verordening, zoodat de overheid van den koning van Pruisen in Hannover verordend is door God. Wie zich in Hannover tegen den koning van Pruisen verzet, die wederstaat een ordening Gods, en wie zulk een ordening wederstaat, zegt de apostel Paulus, die brengt een oordeel over zich zelven. Hier baten geen spitsvondigheden; hier geldt sympathie noch antipathie; het komt er hier eenvoudig op aan zich te onderwerpen aan Gods woord.’ 2) ‘De Remonstranten moeyde haer schade, sij hadden groot ghelijck dat se sochten weder op het raedthuys te komen. Maer de contra-remonstranten hadden noch meer ghelijck dat se het sochten alleen in te houden. Alle magt is van Godt: de beginselen van alle regeeringhe (sooveel de menschen aengaet) zijn vol gewelts ende ongerechtigheyts. Maer Godts oordeelen zijn nochtans altijdt gherechtigh ende waerachtigh’. (Aitzema, dl. I, blz. 657, vgl. dl. III, blz. 328, 497b.) 3) Eveneens oordeelt Commines: zie p. 18 (Montlhéry), 285-86 (Neuss), 339 (Granson). 1) Lingard, Hist. of England, vol. V, p. 311. 2) Vgl. Livie in Corneille's Cinna, V 2, vs. 1609 vlg. 3) V.d. Kemp, De onbestaanbaarheid der Grondwet van 1848, blz. 30. Eveneens Cats: zie Aitzema, dl. III, blz. 637. Vgl. de wet van Hendrik VII bij Baco, Hist. Henrici VII (Opera, p. 1077). 4) Ongeloof, blz. 51. 5) Livius noemt dit: ‘interpretando sibi jusjurandum et leges aptas facere.’ 1) V.d. Kemp, De onbestaanbaarheid der Grondwet van 1848, blz. 29; vgl. Van der Kemp (De Nederlander, No. 1173): ‘Hoe paradox het ook klinken moge, Groen is mij nog geen groot voorstander genoeg van de leer van het goddelijk recht der overheid; hij vereenzelvigt het mij te veel met het menschelijk recht der legitimiteit, dat, hoe eerbiedwaardig ook, toch altijd voor het goddelijk recht moet onderdoen.’ 2) Da Costa, Overzicht van het leven en de werken van Mr. W. Bilderdijk, blz. 97. 1) Alb. Thijm, De Jezuiten, blz. 15; vgl. De Maistre, Lettres, vol. I, p. 361. 2) Van geen wereldlijk vorst of vorstencongres. (De Maistre, Lettres, vol. I, p. 296.) 3) Hallam, State of Europe (ed. 1819), vol. II, p. 279. 4) ‘The Jesuits have lately published in Italy a Catechismo Filosofico. The dialogue on ‘constitutions’ contains instructions for Kings, how far they may go, with a safe conscience, in breaking the promises, which they have made their people. In cases beyond the line they have only to apply to the Pope for help: ‘Where any doubt arises, the head of the Church is by God authorised to annul the oath and relieve the conscience of a prince, believing the Church has just reason for doing so.’ (Edinburgh Review, 1851, No. 1, p. 173.) 1) Zie: Montaigne, vol. II, p. 12. 2) Tertullianus, Apolog., c. 38. 3) Vgl. Eotvös, Einfluss der herrsch. Ideen des 19 Jahrh., Bd. I, S. 96, 399. 4) Cyprianus, Ad Demetrianum, c. XVII, p. 362. Hetzelfde zegt Tertullianus, De patientia, c. 15. 5) Anders de Puriteinen van Massachusetts, (Bancroft, Hist. of the Unit. States, vol. I, p. 264.) 1) Tertullianus, De fuga in persecutione, 4. 1) Gregorius Turonensis, l. V, c. 19. 2) Psalm LI, vs. 6. Hieronymus en Ambrosius gebruiken die plaats tot gelijk bewijs: zie haar aangehaald bij Bossuet, Politique, vol. IV, I p. 3. 3) Bruno, De bello Saxonico, § 25. 4) Vgl. M. Amari, Vesp. Siciliano, docum. VII, X. 5) Vgl. nog: Conseils sur les devoirs des rois, adressés à St. Louis par Guibert de Tournay (par Kervijn de Lettenhove, Bruxelles, 8o), - en wat aan St. Louis, na zijn eersten kruistocht, een cordelier gezegd heeft, volgens Joinville. 1) Bruno, De bello Saxonico, § 73. Vgl. daarentegen Hugo Floriacensis bij Gieseler, Kirchengesch., Bd. II 2, S. 106. 1) Pontoppidan, Reformationsgeschichte, Bd. II, S. 779 (aangehaald bij Von Raumer, Geschichtliche Entwickelung der Begriffe von Recht, Staat und Politik, S. 168). 2) D'Aubigné, Hist. univ., 2e ed., vol. III, p. 457. 3) Vgl. vooral Van de Spiegel, Onuitgegeven stukken, dl. II, p. 268. 4) Vgl. Ranke, Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation, Bd. III, S. 327 (Sämmtl. Werke, Bd. III, S. 131). 1) Vgl. Bor, dl. II, blz. 707 (Bk. XXI, fol. 20). 2) Dahlmann, Politik, S. 197. 3) Institutiones, l. IV, c. XX 31. 4) Hoogst merkwaardig is in dit opzicht de redeneering van een pamphlet, in 1580 te Antwerpen uitgegeven: Emanuel Ernest, Dialogue etc. p. 31. Daar wordt tusschen absolute en beperkte monarchie een scherpe lijn getrokken. 5) ‘Wanneer er sprake is van het verband tusschen het gezag en het goddelijke regt der overheid, moet men allereerst vragen: waar ligt het gezag, wat is het gezag, wat maakt in ons land het gezag uit? En dan berust in Nederland het gezag niet alleen bij het ministerie, maar bij de grondwettige inrichting, waartoe ook de Staten-Generaal behoort, de vertegenwoordiging des Volks, wier plicht het is vrijmoedig en rondborstig haar gevoelen open te leggen’ (Groen, Adviezen 1849-1850, dl. I, blz. 58). 1) Vgl. Burke, Speeches, vol. I, p. 110; Revolution in France (Works ed. 1852, vol. IV, p. 175); Bilderdijk, Gesch. des vaderl., dl. XIII blz. 19; Kluit, Over het afzweren van Philips, blz. 83 en Bijl. blz. 69; Kluit, Staatsreg., dl. I, blz. 241; Aitzema, dl. III, blz. 328. 2) ‘Het was allerminst eene restauratie; het was niet eens eene reformatie, het was eene revolutie’ (Bakhuizen v.d. Brink, Nederl. Rijksarchief, dl. I, blz. 31). 1) Luther's Werke, angeordnet von Pfizer, S. 794. 2) Vgl. Hopper, Recueil, p. 62; Fortescue, De legibus Angl., c. 37 initio. 1) Vgl. H. de Groot, Verantwoording, blz. 94. 2) Ongeloof, blz. 150. 3) Willem I bij Motley, vol. III, p. 343 (ed. 185). 4) De jure belli Belgici adversus Philippum oratio nobilis Belgae. Hagae Comitis 1599; zie vooral p. 26. Vgl. E. van Reyd in zijn pamphlet (no. 544) bij Van Meteren, fol. 524 vs. 1) Ibid. p. 29. 2) De argumenten der parlementspartij worden geresumeerd en bestreden in een belangrijk werkje, in 1662 gedrukt (misschien herdrukt), maar geschreven in 1647 of 1648. (Volgens de Biogr. Univers., vol. II p. 360, is de eerste en alleen echte uitgaaf van 1643.) Het draagt ten titel: The unlawfulness of subjects taking up arms against their Soveraigne, written by Dudley Digs. 3) Dezelfde theorie in 1701 bij het koning worden van den keurvorst van Brandenburg: zie Ranke, Genesis des Preuss. Staates: Sämmtl. Werke, Bd. XXV-XXVI, S. 449. 4) Men leze de meesterlijke beschrijving der verandering in opinie omtrent de wettigheid van weerstand bij de Tories, in het 7de hoofdstuk van Macaulay's History. 1) Ik ken deze declaratie uit een pamphlet van het jaar 1710 (Bibl. Thys.): The history of resistance, as practised by the church of England, p. 15. In denzelfden tijd verklaarden de Puriteinen van Massaschusetts met woord en daad den opstand voor rechtmatig (Bancroft, United States, vol. II, p. 680). 1) Ongeloof, blz. 57. 1) De katholieke publicisten bestrijden deze vordering met de spreuk van Macaulay: ‘Een protestantsche Staat is even ongerijmd als een protestantsche kookkunst.’ Ik zie het met genoegen. Want het is een bewijs, dat zij vereeniging van Kerk en Staat in het algemeen ongerijmd vinden. Immers men mag niet onderstellen, dat zij de woorden van Macaulay misbruiken, en die alleen tegen de protestanten, niet voor zich zelven ook op den katholieken staat toepassen. Dit zou oneerlijk wezen. Een protestantsche staat is even ongerijmd als een protestantsche kookkunst, of - als een katholieke staat. 2) Vgl. het berichtschrift der Geldersche predikanten bij Brandt, Hist. der reformatie, dl. I, blz. 750. 1) Bijdrage tot Herziening der Grondwet, bl. 99. Vgl. Adviezen in de Dubb. Kamer, blz. 60. 2) De Maistre, Sur l'inquisition, p. 279; vgl. vooral Gregorius Turon., 1. II, c. 34. 3) Nergens, zoover ik weet, zegt Groen, dat hij de oude heerschende Kerk terugwenscht. Integendeel, hij verklaart (Bijdr. tot Herziening der Grondwet, blz. 72): ‘Wij betwisten aan de Roomsch-Catholijken de groote voordeelen niet, welke zij uit de revolutie van 1795 hebben getrokken; maar na veel, zeer veel, ja bijna alles verloren te hebben, wenschen wij toch iets te behouden.’ Wat dat ‘iets’ is, blijkt niet; alleen lezen wij verder, dat de Hervormde Kerk de Nationale Kerk wezen moet. Bij gebrek aan andere duidelijke eischen voor de toekomst, heb ik mij aan de voorstelling van den verloopen toestand gehouden. Die jammert bijna alles door de revolutie verloren te hebben, wordt niet zonder grond verdacht naar restauratie te haken. Verlangt Groen daar niet naar, dan zegge hij slechts waarin zijne wenschen bestaan, en wij nemen al het gezegde, zoo het mogelijk is, terstond terug. Vgl. nog Adviezen in de Dubb. Kamer, blz. 142 vlg.; Nederl. Gedachten, dl. II, No. 33. 4) Groen, Geschiedenis des Vaderlands, dl. I, blz. 91. Vgl. Post van den Neder Rhijn, dl. IV, blz. 237 vlg. 1) Ibid., dl. I, blz. 343. 2) Volgens D'Estrades waren in 1665 alle Katholieken Spaanschgezind; in 1747 waren velen Franschgezind (zie Wagenaar's Patriot, XIXde vertoog). 3) Groen, Gesch. des Vaderl., dl. I, blz. 218. 1) De plaatsen van Luther en Melanchthon staan uitgeschreven in: Wachsmuth, Deutsche Bauernkrieg, S. 92, 93. 2) Doen omkomen - neen, zeggen zij, die hem nog voorspreken, Calvijn heeft Servetus wel doen gevangen nemen en voor den rechter van ketterij overtuigd, maar de raad van Genève heeft het vonnis voltrokken. Die redeneering herinnert mij aan een even fraaie van Alberdingk Thijm (Nederlandsche Gedichten, tweede Bundel, blz. 69): ‘Men moet de inquisitie of het onderzoek niet verwarren met de straf: het eerste geschiedde ter wille der Kerkleer; de tweede krachtens de Staatswet.’ 3) ‘Ik oordeel dat de Raad van Genève recht heeft gedaan met den hardnekkigen mensch, en die niet zou ophouden God te lasteren, te dooden. En ik heb er mij over verwonderd, dat er zijn die deze strengheid afkeuren’ (Wachsmuth, l. c, S. 92). 4) Groen, Geschiedenis des Vaderlands, dl. I, blz. 93. 5) Van Vloten, Paschier de Fijne, blz. 265; vgl. vooral Grotius, Epistolae, App. no. 232. Zie ook de verklaring van Willem III aan de Schotten in 1689, in: Engelands vrijheid hersteld, dl. II, blz. 56. 1) Alberdingk Thijm, De Katholieke Kerkregeling in ons Vaderland, blz. 23. 2) Groen, Geschiedenis des Vaderlands, dl. I, blz. 144. In 1787 rekenden de Patriotten insgelijks het den plicht der predikanten ‘op den predikstoel het patriottismus voor te staan’ (Post v.d. Neder Rhijn no. 552, dl. XI, blz. 776). Immers zij rekenden, ‘dat wel zeven agste gedeelten der leeraars, welke ruim 1600 beloopen, recht patriottisch denken’ (Bijlagen, XV stuk, blz. 25). 3) Gedurende de burgertwisten van 1787 kregen de Utrechtsche predikanten last van de Staten, te Amersfoort vergaderende, om van den kansel hunne wettigheid te verkondigen; de Staten, te Utrecht gevestigd, gaven tegenbevel (zie: Verv. op Wagenaar, dl. XVII, blz. 342). 1) Burke, Revolution in France, Works (ed. 1852), vol. IV, p. 160. 2) Groen, Geschiedenis des Vaderlands, dl. I, blz. 118. Een kort begrip van antirevolutionnair staatsrecht, zooals Hendrik III het begreep, is vervat in de instructie van Du Fresne Forget, buitengewoon gezant naar Philips van Spanje in 1589 (Life of Egerton, p. 23): ‘Remonstrera audict Seigneur Roi, que S.M.T.C. n'a eu jamais plus au coeur que de voir son royaume purgé de l'hérésie; reconnoissant tenir ceste couronne de la grace de Dieu, avec ceste obligation d'y maintenir la saincte Eglise et Religion Catholique, Apostolique et Romaine: et que la où l'honneur de Dieu est méprisé, le Prince ne peut avoir l'obéissance, qui lui est deu, joinct qu'Elle scayt son ame estre responsable devant la Maj: Divine de ce devoir, pour le premier et principal poinct, dont Elle charge les Rois et Princes et Estats, où ils sont constituez.’ 1) Cf. De Maistre, Sur l'inquisition, p. 226. 2) Archives, Prolégomènes, p. 105. 3) Adviezen, 1849-1850, dl. I, blz. 120. 1) Vgl. Comte, Cours de philosophie positive, vol. IV, p. 59. 2) Bijdrage tot herziening der Grondwet, blz. 101. - De antirevolutionnairen vroegen, naar aanleiding der begrooting van 1855, dat aan de Kerk de benoeming der theologische professoren zou worden ingewilligd. Men vroeg hun: zoudt gij dan geholpen zijn? Daarop antwoordt de heer Van Lynden: ‘In den tegenwoordigen toestand der Kerk misschien niet, maar dit is juist een bewijs, dat wij, zelfs met opoffering van hetgeen ons dierbaar is, den normalen toestand der Hervormde Kerk wenschen te bevorderen’ (Bijblad, 1854-55, blz. 270). En de heer Van Reede: ‘Wij zouden er op het oogenblik niets bij winnen, maar ik wanhoop nog niet aan de toekomst van de Kerk; er kunnen voor haar betere tijden geboren worden; en in elk geval komt het mij voor, dat die benoeming geheel eigenaardig bij de Kerk tehuis behoort. Onze rigting, dat moet ik erkennen, zal er op dit oogenblik niet bij winnen; maar het is mij uit de ondervinding ook niet gebleken, dat het voor ons eenigermate wenschelijk kan worden geacht, die benoeming te laten in handen der regering’ (l.c. blz. 271). 1) Bijdr. tot herz. der Grondwet, blz. 92. 2) Groen, Geschiedenis des Vaderlands, dl. I, blz. 327; vergelijk blz. 89: ‘Waartoe vooral noodig is, dat de jeugd voorzien worde van welgeleerde, verstandige en Godvreezende leermeesters, en geweerd worden degenen die anders willen leeren dan in de Gereformeerde kerken gepredikt wordt.’ 1) Adviezen, 1849-1850, Eerste gedeelte, blz. 124. 2) Vgl. Ranke, Abhandl. u. Vers., II (Sämmtl. Werke, LI-LII), S. 569 flg., 578, 79. 1) Ongeloof, blz. 72, 132 en elders. 1) Ongeloof, blz. 81. 2) Hallam, State of Europe, vol. II, p. 300. 3) Ongeloof, blz. 55. 4) Van der Kemp, De onbestaanbaarheid der Grondwet, blz. 37. 5) Wagenaar, Vaderlandsche geschiedenis, dl. II, blz. 197. 6) ‘Deo regnante, absente rege terreno’ (Hallam, State of Europe, vol. I, p. 30). 1) Ongeloof, blz. 132. 2) Vgl. Marnix (uitg. Van Toorenenbergen), dl. I. blz. 155, 156. 1) Hallam, State of Europe, vol. I, p. 218; Von Haxthausen, Studien über Russland, Bd. II, S. 60 en elders. 2) Groen, Geschiedenis des Vaderlands, dl. I, blz. 141. 1) Ongeloof, blz. 75. Even apodictisch zegt Groen aldus: ‘dat de souvereiniteit Gods thans weder door alle rigtingen, die voor de toekomst eenige beteekenis hebben, in haar onmisbaarheid voor den staat op den voorgrond gesteld wordt’ (Grondwetsherziening, blz. 114). 1) Ongeloof, blz. 77. 2) Gregorius Turon., l. II, c. 27. 3) ‘Mutaverunt Martis campum in mense Maio’ (Annales Petav. ad a. 755). 1) Einhardus, c. I: ‘sic ad publicum populi sui conventum, qui annuatim ob regni utilitatem celebrabatur, ire solebat.’ 2) Vgl. Van de Spiegel bij Bouwens, Aan zijne committenten, blz. 171. 3) Mably, Observations sur l'histoire de France, livr. II, ch. 2. 1) Zie Van den Bergh, Middel-Nederlandsche geographie, 1e ed., blz. 115. 2) Pertz, Monumenta Germ. Script., vol. II, p. 361. 1) Germania, c. XI. 2) Vergelijk Van den Bergh, Over de oude wijze van strafvordering, blz. 18 en elders; Luden, Gesch. d. teutschen Volkes, Bd. I, S. 479 flg., Bd. III, S. 385 flg. - Een dergelijke staatstoestand wordt bij vele onbeschaafde volken aangetroffen, bv. bij de Amerikaansche inboorlingen (Bancroft, United States, vol. II, p. 656). 3) Zie Tocqueville, De la démocratie en Amérique, chap. V; Bancroft, United States, vol. I, p. 391. 1) Hetzelfde geldt van het landbezit: Mill, Political Economy, vol. I, p. 248, 269, 283. 2) Burke, Revolution in France: Works, vol. IV, p. 162. 3) Ongeloof, blz. 70. 1) Ongeloof, blz. 72. Vgl. De Maistre, Lettres, vol. I, p. 263. 1) Burke, Revolution in France (Works, vol. IV, p. 161 vlg.). Ik citeer Burke bij voorkeur, omdat onze antirevolutionnairen, ik weet niet op wat grond, den uitstekenden staatsman tot de hunnen rekenen. Als een ieder, die elk revolutionnair geweld veroordeelt, daarom antirevolutionnair mocht heeten, wie onzer zou dan een anderen naam verdienen? Stahl, Philos. (1e Aufl., Bd. II 1, S. 5) rekent het Burke als een feil toe, dat hij de noodzakelijkheid van het koningschap niet erkent. 2) Het tegenovergestelde van deze leer van door God bevoorrechte huizen werd juist gesteld door de Puriteinen van Massachusetts (Bancroft, vol. I, p. 289). 3) De Maistre, Du Pape, p. 343. 1) Stahl, Die Revolution und die constitutionelle Monarchie, S. 21. 2) Burke, Revolution in France (Works, vol. IV, p. 172). 3) Vgl. De Maistre, Du Pape, p. 151. 1) Vgl. Stahl, Bd. II 2, S. 98. 2) Vgl. Celsus, aangehaald door Ranke, Päpste, Bd. I, S. 7, 8 (Sämmtl. Werke, Bd. XXXVII, S. 6). 3) Vgl. Aitzema, dl. II, blz. 297b. 4) Thierry, Tiers état, vol. II, p. 2 noot. Vgl. Eötvos, Herrsch. Ideen, Bd. I, S. 263; Test. de Louvois, p. 136. 5) Ackersdijck, Reize in Rusland, dl. I, blz. 163. 1) Ongeloof, blz. 97. 2) Ibid., blz. 98. 3) Vgl. Bossuet, Politique, 1. VIII 1 pr. 1, 2, I. VIII 3, pr. 6. 4) Groen, Bijdrage tot Herziening der Grondwet, blz. 100; Van der Kemp, De onbestaanbaarheid der Grondwet, blz. 40. 5) Van der Kemp, Onbestaanbaarheid der Grondwet, blz. 38. 1) Wat volgens Groen in 1849 de natie verlangde, staat te lezen: Grondwetsherziening en Eensgezindheid, blz. 255, vgl. blz. 275. 2) Aan Anjou werd zelfs de titel van souverein niet gegeven, om zijn dubbelzinnigheid (Hooft, Hist., bk. XVII, blz. 746; Wagenaar, Vad. Hist., VII, blz. 399). - Zie Groen's denkbeelden omtrent de opdracht der souvereiniteit: Ned. Gedachten, I, no. 2; Grondwetsherziening, blz. 282. 3) ‘La fièvre constitutionnelle, qui travaille l'Europe,’ zegt De Maistre (Lettres, vol. I, p. 383). 4) Vgl. Van Hogendorp's Bijdragen (ed. 1824), dl. VIII, blz. 200. 1) Thorbecke, Aant. op de Grondwet, 2de uitg., dl. I, blz. 107. - De toevallige bijeenkomst van deze drie beroemde namen: Van Hogendorp, Van der Duyn en Thorbecke, brengt er mij toe het volgende uit de weinig verspreide Mémoires van Van der Duyn meê te deelen. In het jaar 1818 ontving deze, toen gouverneur van Zuid-Holland en als zoodanig president der Staten van die provincie, een brief van den Secretaris van staat, waarin hij, uit naam des konings, zoo het heette, verzocht werd zijn invloed te gebruiken om de herkiezing van Gijsbert Karel van Hogendorp, als lid der Tweede Kamer, te beletten. Dat de een der drie mannen, aan wie de koning zijn kroon verschuldigd was, de hand niet zou leenen, om den anderen, en wel den uitstekendsten, van het staatsbestuur te verwijderen, sprak van zelf. Maar ten onrechte, hopen wij, schreef Van der Duyn die aanmaning aan den ondank en de kleingeestigheid van den koning zelven toe. Waarschijnlijk had de domme gedienstigheid van een of anderen hoveling er alleen schuld aan. Immers het Huis van Oranje mag niet verdacht worden gehouden van zulke laagheid. 2) Ongeloof, blz. 99. 1) De minister Thorbecke, bij de discussie over de Gemeentewet, Bijblad 1850/51, blz. 766. - Richelieu, in zijn Testament politique heeft ook geen anderen drijfveer tot plichtsbetrachting voor den vorst dan zijn verantwoordelijkheid voor God; weerstand van eenigen onderdaan komt hem onvergefelijk voor (vgl. vol. I, p. 23, vol. II, p. 103). 2) Ongeloof, blz. 83. 3) Ongeloof, blz. 84. 1) Over het verband van een staatskerk en een geprivilegiëerde aristocratie, zie Bancroft, United States, vol. I, p. 490. 2) Vgl. Mill, Political Economy, vol. II, p. 317. 3) ‘Omne remedium violentum praegnans novi mali’ (Baco, Augm. Scientiarum, l. Vl, p. 180). ‘Every revolution contains in it something of evil’ (Burke, Appeal to the Old Whigs: Works, ed. 1852, vol. IV, p. 407). 4) ‘De Revolutie van 1688 is in meer dan één opzigt restauratie geweest’ (Ongeloof, p. 263). 5) ‘Op den grondslag van den roof verhief zich (in de middeneeuwen) het maatschappelijk begrip van het bezit’ (Eötvos, Bd. I, S. 4). 1) Eenigszins anders bericht Eötvös, Bd. I, S. 413. 2) Von Haxthausen, Studien über Russland, Bd. II, S. 149, 480. 3) Ongeloof, blz. 46. 4) Ongeloof, blz. 100/101. 1) ‘De algemeene vernietiging (der privilegiën in den nacht van 4 Augustus 1789) was niet anders dan de voltrekking van een vonnis, dat sedert lang reeds uitgesproken was’ (Ongeloof, blz. 292). 2) Ongeloof, blz. 104. 3) Guizot, Histoire de la Civilisation, p. 330. Vgl. Ranke, Päpste, Bd. I, S. 39-43 (Sämmtl. Werke, Bd. XXXVII, S. 28). 1) ‘Zij (de adel en geestelijkheid) zijn het, die door vasthouding aan bijgeloof en onverdraagzaamheid, en vooral door ongeloof en zedeloosheid, krachtig tot de opkomst en den invloed der valsche begrippen hebben medegewerkt’ (Ongeloof, blz. 303). 2) Ongeloof, blz. 97. 1) Ermahnung zum Frieden auf die zwölf Artikel der Bauernschaft in Schwaben (Luther's Werke, angeordnet von Pfizer, S. 799). 2) Beaumont, Marie ou de l'Esclavage, vol. I, p. 296. Treffend is ook deze stelling bewezen in het belangrijk geschrift der anti-slavery society: American Slavery, as it is (zie vooral blz. 110 volg.). 1) Mamiani, Sul Papato (Genova 1851). 2) Zie de uitstekende bewijsvoering van Trigland, Kerkel. hist., p. 142, 143. 3) De hervormde kerk is zich echter niet gelijk gebleven. ‘La réformation du 16de siecle, après avoir, dans la personne de Luther, commencée par une grande liberté et une grande spiritualité de vues (sur le caractère de la Bible) a été refoulèe dans son développement et a fini par conserver entre plusieurs autres, ce reste du système, contre lequel elle s'était insurgée. Le protestantisme est resté systême d'autorité; la seule différence à cet égard entre le catholicisme et lui, c'est qu'il a substitué une autorité à une autre autorité, l'Ecriture à l'Eglise’ (Scherer, La critique et la foi, p. 6). 1) Stahl, Philosophie d. Rechts, Bd. I, S. 359. 2) Ranke, Deutsche Gesch. im Zeitalter der Reform., Bd. III, S. 325 (Sämmtl. Werke, Bd. III, S. 130). 1) De Fransche economisten zeggen: le principe de la responsabilité humaine. 2) Een meer uitgewerkte vergelijking van middeneeuwsche Kerk en Staat behoort tot het beste wat De Bonald in zijn Législation primitive (vol. II, p. 232) geleverd heeft. 1) ‘Es muss eine Autorität geben, über die hinaus keine andere ist, prima sedes a nemine iudicatur.’ Stahl (Philos. d. Rechts, Bd. II 2, S. 91) past deze spreuk op de monarchie toe; maar geldt zij nog niet meer van de Kerk? 2) ‘No bishop, no king,’ zeide Jacobus I (Bancroft, America, vol. I, p. 223; vgl. Lingard, England, vol. IX, p. 30). 3) Weer anders in Noord-Amerika (Bancroft, United States, vol. I, p. 345 sq.). 1) Den 8sten October 1853 richtte Fruin in de Alg. Kunst en Letterbode (dl. II, blz. 241) de volgende opmerking tegen een recensie van V. in dat tijdschrift (jg. 1853, dl. II, blz. 232 vlg.): ‘De heer V. acht mijn vergelijking van reformatie en revolutie onjuist, op grond der ongelijkheid van beide omwertelingen bij haar ontstaan en van het verschil in karakter en drijfveeren tusschen beider bewerkers. Ik erken gaarne de waarheid der opmerking maar meen, dat zij op mijn voorstelling niet toepasselijk is. Zij zou deze treffen, indien ik de aanleiding en toedracht van de Kerkhervorming der 16de en van de Staatshervorming der 18de eeuw had gelijk gesteld; maar ik heb niets anders bedoeld dan dat het kenmerkend verschil van het protestantime tegenover het katholicisme geen ander is dan dat, waardoor de nieuwe staatstheorie, die Mr. Groen van Prinsterer revolutie pleegt te noemen, zich tegenover de oude staatsbegrippen kenmerkt. Dat kenmerk is, naar mijn oordeel, vrijheid, zooals ik ze omschreven heb. Dat ook de nieuwe staatstheorie geen bandeloosheid in plaats van vrijheid verlangt, blijkt onder anderen daaruit, dat men in de staatseconomie hoe langer hoe meer het beginsel der menschelijke verantwoordelijkheid zoekt toe te passen, een beginsel ook van het protestantisme, waarop het recht en de plicht van eigen onderzoek gebouwd is. Ik mij, dat door deze opheldering het schijnbare verschil tusschen mijn beoordeelaar en mijzelven weggenomen is.’ (N.v.d.R.) 1) De Tijd, Dinsdag 21 Juni 1853. 1) Adviezen, 1849-50, dl. I, blz. 62. 2) ‘L'Univers refait pour la neuvième ou la dixième fois de cette année le même article sur la nécessité absolue, où serait la société française de rendre les armes à l'Eglise catholique telle que l'entend l'Univers, ou à la révolution telle qu'il le dépeint. C'est un des jeux d'esprit de ce journal que d'enfermer la France dans ce dilemme et que de prétendre l'obliger à choisir entre deux fléaux. Il est trop aiséde montrer, non seulement que cette nécessité n'existe pas, mais encore que cette façon d'argumenter fait jouer à l'Eglise catholique une rôle indigne d'elle et rabaisse étrangement la dignité de la religion’ (Journal des Débats, 26 Novembre 1857). 1) Vroeger verschenen onder den titel: ‘De antirevolutionnaire bezwaren van Mr. Groen van Prinsterer tegen onzen staat en onze maatschappij overwogen.’ 1) De Nederlander, no. 950. 2) De Nederlander, no. 989. 3) Bijblad van de Staatscourant, 1849-50, blz. 1268. 4) Thorbecke (1849-50). 5) Zijlker (1849-50). 6) Thorbecke (1849-50). 1) De Moraaz (1849-50); vgl. Duymaer van Twist, aldaar. 2) Adviezen, 1849-50, dl. I, blz. 85. 3) De Bosch Kemper, in Jaarboeken, dl. XI, blz. 207. 4) Adviezen, 1849-50, dl. II, blz. 63. 1) De Nederlander, no. 985. 2) Stahl, Philosophie d. Rechts, Bd. II, S. 300 (1e Aufl.). 1) Het antirevolutionnaire staatsregt en Dr. Fruin, overgedrukt uit den Nederlander. - Van denzelfden auteur: De Bijbelsche grondslag van het antirevolutionnaire staatsregt, in den Nederlander, no. 1033, 36, 42, 1123, 24, 29. 1) Jaarboeken, dl. XI, blz. 203. 1) Stahl, Philosophie d. Rechts, Bd. II, S. 7 (1e Aufl.). 2) De Nederlander, no. 950. 1) De Maistre, Lettres, vol. II, p. 99. 2) Stahl, Philosophie d. Rechts, Bd. II, S. XV (1e Aufl). 3) De Nederlander, no. 1126; herhaald in no. 1172. 4) De Nederlander no. 956. Het behoeft nauwelijks vermelding, dat de redacteur en de correspondent van den Nederlander het mij heeten liegen, dat ik de meeste en belangrijkste werken van Groen bestudeerd zou hebben. De beschuldiging is te dikwerf herhaald om niet algemeen bekend te wezen. 1) Het antir. staatsrecht en Dr. F. blz. 27. De uitdrukking is niet nauwkeurig: het eenige beginsel kan moeielijk het hoogste en voldoende genoemd worden. - Het is piquant een zoo slordigen schrijver tegen mij te hooren uitvaren, omdat ik het woord revolutionnair gebruikt wil hebben in het gewone gebruik, d.i. volgens hem: ‘het gebruik van societeiten, beursbezoekers en taalverbasterende nieuwsbladen.’ In plaats van societeiten, beursbezoekers stel ik voor te lezen societeit- en beursbezoekers; zoo nemen wij een ergerlijke stijlfout weg, die in een niet taalverbasterend nieuwsblad kwalijk zou passen. 2) De Bijbelsche grondslag van het antirev. staatsrecht (De Nederlander, no. 1033). 1) Rochussen, Opmerkingen, blz. 3. 2) Ib., blz. 23. 1) Na de uitgaaf van Mr. Rochussen's Opmerkingen heeft de correspondent, in no. 1123 en 1124 van Den Nederlander, insgelijks onderscheid gaan maken tusschen ‘slaafsche eerbiediging van elken bijbeltekst’, en het ‘protesteren tegen het ter zijde stellen op wetenschappelijk terrein van de geheele Openbaring.’ Mij dunkt het is te kort doen aan het gezag der Openbaring. In alles, waarin zij stem heeft, is de Openbaring beslissend. Men kan ontkennen dat de Bijbel gezag heeft in zake van wetenschap, maar dat zijn gezag absoluut en onweêrstaanbaar is, volgt uit den aard der zaak. - Even vruchteloos zoekt de correspondent op een ander punt te transigeeren. Hij onderscheidt de stellige wetenschappen van de bespiegelende, waartoe hij het staatsrecht rekent. Maar als men, met Mr. Rochussen, in de natuur des menschen en der samenleving den grond van het staatsrecht stelt, maakt men de rechtswetenschap positief, zoodat zij slechts in graad van stelligheid van de natuurkundige wetenschappen verschilt. - Consequent zegt Bilderdijk: ‘Alles hangt aan één punt: dat naamlijk der vrije en volstrekte genade in Jezus Christus als God en mensch, zelfs alle zuiver inzicht in physique zaken’ (Aan Wiselius, in: Brieven, dl. III, blz. 173). 2) Van der Kemp, Onbestaanbaarheid der Grondwet, blz. 26. 1) Beschouwingen, blz. 44. 2) Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, dl. V, blz. 7; Grondwetsherziening, blz. 384. 3) Rochussen, blz. 7. 1) Jaarboeken, dl. XI, blz. 226. 2) Jaarboeken, dl. XI, blz. 808. 1) De Bosch Kemper, in Jaarboeken, dl. XI, blz. 194. 2) Grondwetsherziening en Eensgezindheid, blz. 51. 1) Ongeloof, blz. 242. 1) Vgl. Macchiavelli, Discorsi, l. I, c. 58. 2) Burke, Revolution in France (Works, vol. IV, p. 253). 3) ‘Un principe che può fare ciò che vuole è pazzo; un popolo che può fare ciò che vuole non è savio’ (Macchiavelli, p. 209). 1) Bossuet, Politique tirée de l'Ecriture, livre IV art. i, prop. 8, livr. V art. IV, prop. I. 2) Thierry, Hist. du Tiers Etat, vol. II, p. 2. 3) Bossuet, vol. IV 1, p. 2. 4) Relation exacte de tout ce qui s'est passé à la mort du Maréchal d'Ancre (Collection de Michaud, IIe série, tome V). - ‘Ce fut Henri IV et surtout le cardinal de Richelieu, qui mirent un terme à l'étrange jurisprudence, qui avait cours principalement en Espagne, par laquelle l'assassinat était assimilé à une exécution juridique, lorsqu' il était directement ordonné par le souverain. Cela avait même passé en théorie. (Voyez: Antonio Perez par M. Mignet.) ....La grande âme de Henri IV répugnait à de telles résolutions, comme il l'écrit à Sully (Oecon. royale, edit. Pétitot, t. VII, p. 432.) .... A partir de Richelieu, on ne voit plus trace de rien de pareil. La monarchie absolue s'épurait en s'affermissant’ (St. Priest, Les Guise: Revue des deux mondes. 1851 vol. I, p. 765). 1) Bossuet, vol. IV 1, p. 3. 2) Ibidem. 3) Zie H. Martin, Hist. de France, vol. XV, p. 138. 1) Memoires de St. Simon, vol. IX, p. 44. Het verhaal schijnt authentiek: St. Simon vernam het van Maréchal, Lodewijk's lijfarts, aan wien deze zelf het verhaald had. Vgl. wat Dubois beweerde: Mémoires du Card. Dubois, vol. I, p. 208. Zie ook Aitzema, dl. II, blz. 297. - Op deze en meer diergelijke gronden waarschijnlijk had Mme De Staël (Consid. sur la Revolution Franc., vol. I, ch. 2) gezegd: ‘Lodewijk XIV meende dat hem de eigendommen zijner onderdanen toebehoorden’. Groen, die dit haar gezegde aanhaalt, voegt er bij: ‘Welke grond is er, om in den niet onverstandigen Monarch een zinneloos denkbeeld te onderstellen, van welks onjuistheid hij zich, bij proefneming, spoedig zou overtuigd hebben. Soortgelijke dwalingen, anders raadselachtig, kunnen alleen hieruit verklaard worden, dat de revolutionnaire schrijvers, wanneer zij tegen de alleenheersching van vroegere tijden uitvaren, de vroegere organisatie van Staat en Maatschappij voorbijzien’ (Ongeloof, blz. 99). De dwaling is niet bij Mme De Staël, maar bij haren criticus, die voorbijziet dat een gezegde wel gegrond kan zijn, al zijn hem de gronden onbekend; en dat men bij het terechtstellen, zelfs van revolutionnaire schrijvers, eerst van schuld overtuigen, en dan pas vonnissen moet. 2) Bossuet, Politique, vol. IV 1, p. 1 en vol. IV 1, p. 4. 3) L.c. VII, III 2 en VII, V 12. ‘Quand on dit, que de nos jours l'état est athée, ou confond toutes choses, pour exprimer en termes choquans une complète fausseté. Ce qu'on a parfaitement raison de dire, c'est que l'état est devenu laique’ (Guizot, La Belgique et le roi Léopold: Revue des deux mondes, 1857 vol. X, p. 493). 1) Testament politique de Louvois, p. 136. Men houdt dit geschrift voor onecht, maar het blijft toch de uitdrukking der algemeene denkwijs van dien tijd. 2) Politique, VI, II 5; III, II 3; VIII, II 4. 3) Briefe über Staatskunst, S. 16, 17. 1) Da Costa, Bezwaren, blz. 59; vgl. de Toelichting van Mr. Bilderdijk, blz. 49. 2) Ongeloof, blz. 331. 3) Naudé, Considérations politiques sur les coups d'Etat, p. 122. 1) Burke, Revol. in France (Works, vol. IV, p. 253). 2) Ongeloof, blz. 246. 1) Politique, VIII, II 1. 2) Kluit, Het misbruik van 't Algemeene Staatsregt, blz. 62; Hist. der Nederl. Staatsregering, dl. III, blz. 49 noot 71. Vgl. Burke, Works, vol. III, p. 76. 3) Rousseau, Contrat social, livre II, ch. 4. 4) Beter: van den bekenden - en juist niet als antirevolutionnair bekenden - Jeremy Bentham, wiens geschriften Dumont vertaald en op het vasteland in zwang gebragt heeft. Het bedoelde werk draagt ten titel: ‘Anarchical fallacies’, en is te vinden in de 8ste afdeeling der Edinburgsche uitgaaf. 1) Baco: ‘Absoluta enim et suprema potestas se ipsam constringere non potest; neque quod natura revocabile est, figi potest’ (Hist. regni regis Henrici VII, p. 1077). 1) Burke, Speeches, vol. IV, p. 55. 2) Ongeloof, blz. 264. 3) Contrat social, 1. II, ch. 6. 1) Blz. 144. 1) De Nederlander, no. 1041. 2) No. 1064. Dat De Nederlander Guizot in den laatsten tijd tot zijn partij bekeerd waant, doet niets ter zake, waarover wij handelen. 1) Stahl, Philos. d. Rechts, Bd. II, S. 5 (1e Aufl.). 2) Burke, Specules, vol. III, p. 475. 3) Burke, Speeches, vol. IV, p. 26. 4) Burke, Speeches, vol. IV, p.130. - Zonderling is de karakteriseering van Burke in den Nederlander: ‘Burke, die antirevolutionnair en koningsgezind, ook vrijheidszin en zelfs een republikeinsche tint had’ (no. 1170). 1) Burke, Speeches, vol. II, p. 121. Vgl. hiermede Burke's latere verklaring van zijn toenmalige ziens- en handelwijs: Appeal to the old Whigs (Works, vol. IV, p. 423 seq.). 2) Burke, Appeal from the new to the old Whigs. Zie bepaaldelijk wat, bij gelegenheid van het proces tegen Sacheverell, Lechmere van de Engelsche constitutie geleerd had (Works, vol. IV, p. 432). - Da Costa is van een ander gevoelen: ‘Wachten wij ons de constitutie te beschouwen als een verdrag, dat beide partijen verbindt en wederzijds aan elkander verantwoordlijk maakt. Dit ware eene oorlogsverklaring tegen den God, van wien alleen alle Machten zijn’ (Bezwaren, blz. 58). 3) Burke, Revolution in France (Works, vol. IV, p. 218). 1) Over het gezamenlijk bezitten der souvereiniteit door verschillende staatsmachten handelt zeer juist Bavius Voorda in een verzoekschrift aan de Staten van Holland (zie Vervolg op Wagenaar, dl. XX blz. 278). 2) Rochussen, Opmerkingen, blz. 14. Vgl. Kluit, Staatsregering, dl. II, blz. 29: ‘De wetgevende macht, het edelste en wezenlijkste deel der Oppermacht, indien al niet de oppermacht zelve’. 3) Rochussen, blz. 12. 4) Rochussen meent, dat ik zonder grond aan de leidslieden zijner partij het verlangen toeschrijf naar ‘een absoluut Koningschap, dat aan de volksvertegenwoordiging zelfs geen aandeel in de wetgeving overlaat’. Hij veroorlooft zich zelfs een aardigheid over mijn hevige gemoedsaandoeningen, en over het wenschelijke van een nog grondiger onderzoek dan het mijne. Ik moet echter opmerken dat, ook volgens den schrijver, de volksvertegenwoordiging geen aandeel aan de wetgeving hebben mag, en dat Groen (Ongeloof, blz. 72) zegt: ‘Het gezag des Konings is een volledig, of om eene meer gewone bewoording te kiezen, een absoluut gezag’. - Het nog grondiger onderzoek wordt dus Rochussen zelven aanbevolen. 1) Ongeloof, blz. 72. 2) Bijdr. tot herziening der Grondwet, blz. 100. Vgl. Van Reesema, Studie, blz. 42. - ‘De toestemming in de geldmiddelen en in 't gebruik derzelver is het edelste en krachtigste voorwerp van der Staten macht’ (Kluit, Staatsreg., dl. II, blz. 102). De Staten behielden zich dat recht voor bij het opdragen der grafelijkheid aan prins Willem en der overheid aan Leycester. 3) Contrat social, 1. II, ch. 2. 1) Vgl. Macaulay, Essays, vol. II, p. 339 (Tauchnitz edition). 1) Ongeloof, blz. 31. 2) Deze gissing heeft haar grond in het verhandelde ten jare 1581 (zie Kluit, Staatsreg., bijzonder dl. I, blz. 223), maar vooral in de voorwaarden, waarop Willem I de grafelijke waardigheid aannam (Bor, dl. II, blz. 191 (Bk. XV, f. 203); Kluit, dl. I, blz. 474). 3) Niet zonder merkwaardige tegenspraak. Men leze de toen in het licht gegeven brochure: ‘Betoog dat eene onverdeelde regeeringsvorm in een gemeentebest, uit haren eigen aart, onbestendig en voor de vrijheid van den Staat gevaarlijk zijn moet,’ en verder den: ‘Brief aan den schrijver van het Betoog’. Het is een aanbeveling van het federatieve stelsel, waardoor alleen in een zuivere volksregeering het alvermogen van den Staat bedwongen kan worden. 4) Bilderdijk (Geschiedenis des Vaderlands, dl. XIII, blz. 3) karakteriseert het tijdperk van 1652-1795 aldus: ‘Revolutie op revolutie, tenminste 6 in 4 leeftijden en minder.’ Men zou hetzelfde van het voorafgaande tijdperk kunnen getuigen. 1) Bijblad van 1853, dl. I, blz. 277. 1) Adviezen van 1840, bl. 141. 2) Nederl. Gedachten, III, no. 3; Grondwetsherziening, blz. 388. 3) Groen, Gesch. des Vaderlands, § 835. 4) De Nederlander, no. 988. 1) Bijblad van 1853, dl. I, blz. 297. 2) Rochussen, blz. 41 vlg. 1) Bijblad van 1853, dl. I, blz. 240. 2) Bijdrage tot herziening der Grondwet, blz. 73. 3) De Staatsomwenteling van 1795, blz. 51. - Zonderling zijn de gronden, waarop sommigen zich ten behoeve eener Hervormde Staatskerk beroepen. Zoo beweert een predikant, die tegen Rogge de vereeniging van Kerk en Staat verdedigt: dat het de Hervormden geweest zijn, die met hulp der Franschen de vrijheid hersteld hebben, terwijl de Dissenters daaraan bijna niets hebben toegebracht; ‘en zou het dan niet de hoogste onregtvaardigheid zijn, dat zij in het godsdienstige het slagtoffer der vrijheid zouden worden, en maar terstond moeten overgeven, 't geen zij meer dan twee eeuwen wettig bezeten hebben?’ (De godsdienst vereenigd met den Staat, Amst. 1790, blz. 5). 1) Aan Vreede komt de eer toe van het ijverigst de goede zaak der omwentelaars van 1795 tegen onkundige aanvallers verdedigd te hebben: zie zijn Bijdragen tot de Gesch. der Omwenteling van 1795-1798. 2) Rogge, Gesch. der staatsregeling, blz. 133. 1) Grondwetsherziening, blz. 119. 2) Men vergelijke de Geschiedenis der Vereenigde Staten van Bancroft en Hildreth; het leven van R. Williams door Knowles, en van Penn door Janney. 1) Volgens Bossuet (Histoire d. Variations, 1. X, tom. VI, p. 18, edit. Lefèvre) zijn protestanten en katholieken het eens, dat de overheid met het zwaard de ware Kerk beschermen moet, ‘et je ne connais que les Sociniens et les Anabaptistes, qui s'opposent à cette doctrine’. 1) Hildreth, Hist. of the United States, vol. III, p. 479. 1) Tocqueville, De la démocratie en Amérique, vol. I, p. 357 (13e édit.). 1) Vrijheid, gelijkheid en broederschap, dl. IV, blz. 30. 2) ‘Ik vertegenwoordig een groot deel, ik zeg niet van het stemmend personeel, maar van de Natie’ (Groen van Prinsterer, Bijblad 1851-51, blz. 8106). Iets diergelijks, nog duidelijker, in De Nederlander, no. 1240. 1) Elders noemt Groen socialisme en communisme een consequente toepassing der Revolutie-begrippen. Nu is socialisme en vrije concurrentie juist het tegenovergestelde van elkaar; hoe zij beiden, desniettemin, consequent uit hetzelfde beginsel volgen, mogen de antirevolutionnairen zelven verklaren. 2) Ongeloof, blz. 2. 3) Blanqui, Hist. de l'Economie politique, vol. II, p. 185. 4) Dagverhaal, dl. II, blz. 275. Vgl. J. Canter de Munck, De tegenswoordige regeeringsvorm der Vereen. Provintiën, blz. 180/81. - Hoe schadelijk voor nijverheid en handel de toenmalige gilden waren, wordt helder gezien in de debatten, over hun opheffing gevoerd: zie het Dagverhaal, dl. V, blz. 255-266. Het ware te wenschen, dat deze belangrijke verzameling Adviezen van de bewerkers onzer omwenteling meer gebruikt werd: Vreede heeft door zijn Overzigt der Handelingen het naslaan gemakkelijk gemaakt. 1) Briefe über Staatskunst, 30ste Brief (S. 376 flg.). 1) Zie het geheele decreet bij Chevalier, Sur l'Organisation du travail, lettre XIV. 1) Thierry, Hist. du Tiers Etat, vol. I, p. 217. 2) Aanwijsing der politieke Gronden en Maximen van Holland, 1ste deel, cap. 16. Vgl. O.v. Rees in zijn belangrijke verhandeling over dit werk van De la Court. 3) Vergelijk het voortreffelijke opstel van Wolowski: De l'organisation industrielle avant le ministère de Colbert, in de Revue de Législ. et de Jurispr., 1848, vol. I, p. 265 sv. 4) Von Raumer's Beiträge, Bd. V, S. 167. 1) Een uitvoerige beschrijving der Londensche gilden is te vinden in Bohn's Handbook of London, p. 331. 1) Bancroft, Hist. of the United States, vol. II, p. 683. 1) Grondwetsherziening en Eensgezindheid, blz. 371. 2) Van der Kemp, De onbestaanbaarheid der Grondwet, blz. 48. - Tot waardeering van dit kiesstelsel diene de herinnering, dat het door invloed van Van Hogendorp, tegen het uitdrukkelijk verlangen van Kemper, is aangenomen, en dat Van Hogendorp in 1830 erkent: ‘Gaandeweg ben ik van de noodzakelijkheid van directe verkiezingen overtuigd geworden’ (zie de Tijdgenoot, dl. IV, blz. 108); vgl. Van Hogendorp, De vrede, blz. 29, 42. 3) Rochussen, Opmerkingen, blz. 22. 1) Zie Kluit, Staatsreg., dl. I, blz. 264 vlg. 2) Ibid., dl. IV, blz. 246. 3) Vgl. hierover het antwoord van Thorbecke aan Foreest: Bijblad 1854-55, blz. 106. 4) Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, dl. IV, blz. 29. 1) Bijblad 1854, blz. 748. 1) Nog voor de grondwetsherziening is de Leidsche raad, onder Thorbecke's invloed, het onderhouden zijner bedelaars gaan weigeren; Gouda en Rotterdam zijn spoedig gevolgd. 2) De Nederlander, no. 1006. 1) S. 220 flg. (19ter Brief). 1) De Nederlander, no. 906. 2) Ald., no. 999. 1) Burke, Appeal from the new to the old Whigs (Works, vol. IV, p. 459). 2) Bijblad 1849-50, blz. 139; vgl. Adviezen, 1849-50, dl. I, blz. 52. 3) Adviezen, 1849-50, dl. I, blz. 56. 4) Bijblad, 1849-50, dl. I, blz. 396. 5) Bijblad, 1849-50, dl. I, blz. 396; vgl. Adviezen, dl. I, blz. 178. 1) Bijblad 1849-50, blz. 563. 2) Bijblad 1852-53, blz. 147. 3) Bijblad 1851-52, blz. 3586. 4) Grondwetsherziening en Eensgezindheid, blz. 179. 5) Bijblad 1850-51, blz. 7368. 1) Bijblad 1850-51, blz. 164. 2) Bijblad 1852-53, blz. 183. 3) Bijblad 1850-51, blz. 7266. 4) Bijblad 1851-52, blz. 295. 5) Mackay, in de Dubbele Kamer, blz. 641. 1) Bijblad 1852-53, blz. 23. 2) Bijblad 1852-53, blz. 134. 3) ‘In ons oog is de Grondwet van 1848 niets anders dan de Grondwet van 1815, van 1840, gewijzigd met behoud der eigenaardigheid van haar beginsel’ (Groen, in de Kamer: Bijblad 1852-53, blz. 1356). - ‘De Grondwet is niet verscheurd, maar bijkans ieder kenmerk van haar vroeger eigenaardigheid is er uitgescheurd’ (Groen, in Grondwetsherziening en Eensgezindheid, blz. 57). 4) Bijblad 1851-52, blz. 3585. 1) Toen deze brief geschreven werd, waren no. V en VI der Vliegende Blaadjes nog niet uitgekomen. 1) IV, 11. 1) IV, 14. 2) I, 5. 1) II, 5; III, 5. 1) IV, 13. 1) I, 11. 2) I, 11. 1) II, 9. 1) II, 11. 2) IV, 5. 1) II, 10. 2) III, 12. 1) III, 9. 2) III, 10. 1) IV, 9. 2) II, 11. 1) Vroeger verschenen onder den titel: Naschrift op den Open brief aan Mr. G. Groen van Prinsterer. 1) II, 11. 2) II, 11. 1) Vroeger verschenen onder den titel: Antwoord op no. VIII en IX van de Vliegende blaadjes aan de kiezers van Mr. G. Groen van Prinsterer. 1) VIII, 36. 2) VIII, 5. 1) IX, 21. 2) IX, 11. 1) IX, 8. 2) IX, 10. 1) VIII, 7. 2) VIII, 36. 3) VIII, 29. 1) Brief, blz. 22. 2) VIII, 32. 3) IV, 7. 1) Brief, blz. 16. 2) Brief, blz. 17. 3) Brief, blz. 18. 4) Brief, blz. 16. 5) VIII, 21. 1) VIII, 29. 2) VIII, 11. 1) VIII, 15. 2) VIII, 19. 1) II, 9. 2) I, 1. 3) I, 9. 4) I, 12. 5) IV, 5. 1) IV, 9. 2) VI, 8. 1) III, 8; VII, 6. 2) II, 9, 10. 1) IX, 4. 1) VIII, 27. 2) IV, 6. 1) II, 6 en elders. 2) II, 4. 3) II, 6. 4) III, 10. 5) II, 11. 6) II, 11. 1) IV, 9. 2) III, 11. 3) IV, 5. 1) VII, 15. 2) VIII, 35. 1) VIII, 10. 2) VIII, 19. 1) VIII, 15. 1) VIII, 14. 1) Vgl. Elout, Bijdragen, blz. 205. 1) Vgl. Elout, Bijdragen, blz. 173-74. 1) H.A. des Amorie van der Hoeven, De cultuurwet, in Gids, December 1862. 1) No. 79 vlg. - De discussie begint 3 November 1789 (II, p. 126). 2) 18 November 1789 (II, p. 197). 1) Zie Weekblad voor de burgerlijke Administratie, Juli en Augustus 1869. 1) Zie het bericht uit Amsterdam in de N. Rotterdamsche Courant van 25 Juli 1869. De heer Corver Hooft werd tusschentijds (12 October) gekozen met 1479 van de 2660 stemmen. 1) Guizot, Histoire des origines du gouvernement représentatif, 16de leçon. 1) 44 pCt. tegen 56 pCt. van de regeeringspartij (Revue des Deux Mondes, LXXXII, p. 463/64). 1) Groen van Prinsterer, Nederl. Gedachten, no. 1. 1) Bij den afdruk van het artikel ligt een afschrift van de volgende passage uit een brief van Fruin aan Mr. P.F. Hubrecht, die door dezen gepubliceerd is, onder opmerking dat ‘die zienswijs verdient gememoreerd te blijven’. Ofschoon het niet meer blijkt, waar het fragment destijds gedrukt is, schijnt het ons van belang het hier op te nemen. (N.v.d.R.) ‘Het was mij aangenaam te vernemen, dat ook naar uw gevoelen het hoofdkarakter der wet, waarnaar zij beoordeeld moet worden, gelegen is in het subsidieeren van niet-openbare scholen. De overige nieuwigheden vallen in vergelijking daarmee weg. Ook stem ik u toe, dat dit subsidieeren niet is overeen te brengen met de tot nog toe gevolgde praktijk van art. 192 der grondwet; maar de letter van het artikel is, dunkt me, rekbaar genoeg. Hier nu begint tusschen ons het verschil van gevoelen en komt het aan den dag, dat gij jurist zijt en ik historicus ben. Ik zeg: de praktijk schikt zich naar de omstandigheden, zij houdt de wetsbepaling in overeenstemming met de behoeften der maatschappij. Zij is eenigermate voor ons, wat de fictio juris voor de Romeinen was. Zij mag om die reden zich ook niet op een bepaald oogenblik vastzetten en een: tot hiertoe en niet verder decreteeren. Zij ontwikkelt zich zoolang, totdat zij in openlijken strijd komt met de duidelijke woorden der wet. Nu zijn, sedert de grondwet van 1848 werd ingevoerd, de omstandigheden aanmerkelijk gewijzigd. De vereenigde anti-revolutionnairen en katholieken hebben het tot gelijke macht met de liberalen in den lande gebracht. Op hun verlangen moet worden gelet. Daarnaar moet de praktijk zich richten, en zij kan het behoudens de letter van art. 192. Volgens uw stelsel heeft de praktijk, tot op heden gevolgd, aan dat artikel een beteekenis gegeven, die uit de letter alleen niet volgt, en moet daarom een verandering van de letter aan het veranderen van de praktijk voorafgaan. Ook dat gevoelen laat zich best verdedigen. Maar voor een geleidelijke ontwikkeling stelt het een reeks van op zich zelf staande wetsveranderingen in de plaats, en verhoogt het nadeel, aan elke codificatie verbonden, aanmerkelijk. Want.... wat wij in België zien gebeuren, zou ook hier gebeuren, en dat is waarlijk geen navolgenswaardig, integendeel een afschrikkend voorbeeld. Slingelandt noemde onze republikeinsche constitutie een regeering van persuasie; hij bedoelde een stelsel van geven en nemen, van plooien en schikken tusschen de partijen. Onze volksaard, geloof ik, is tot zoo eene nog steeds het meest geneigd.’ 1) ‘Volk achter de Kiezers’: Groen tijdens den Schoolwet-strijd in 1856 (zie Van Welderen Rengers, blz. 150, 152, 153). 1) Bijblad, blz. 788. 2) Bijblad, blz. 1794. 3) Bijblad, blz. 1782. 1) Bijblad, blz. 1785. 1) Vroeger gedrukt onder den titel: Nog eens over het Algemeen stemrecht en de toepassing er van in de aanhangige wet. 1) Memorie van Toelichting, blz. 97. 2) L.c., blz. 20. 3) L.c., blz. 20. 1) Bijblad, blz. 1783. 2) Stuart Mill, Considerations on representative Government (London, 1861) p. 160, 161. 1) Dat die gespatieerd gedrukte woorden, zoo al niet ingevoegd, dan toch er bij verstaan moeten worden, heb ik in mijn vorig artikel aangetoond. 1) Vroeger gedrukt onder den titel: Wat thans te doen? 1) Vgl. over dit artikel: Verkiezingsbode van 6 April 1894, 3de bladzijde. 1) Zie Kuyper te Dordrecht: N. Rott. Courant 10 April I C en II B 1ste kolom. 1) Zie Pasinomie Belge, t. XXIX. 2) L.c. p. 441. 3) L.c. p. 431. 4) L.c. p. 427. 1) Dit is vergoelijkend gezegd. Een ergdenkende kan daarentegen dus redeneeren: de Belgische wet stelt ‘le vote obligatoire’ en verbiedt daardoor reeds het niet-invullen van het biljet. Dat zij daartegen echter geen straf bedreigt, is om reden, dat het invullen of niet-invullen in het geheim geschiedt en de overtreder van de bepaling dus niet daarvan overtuigd kan worden. Al wat zij kan doen, is het biljet nietig verklaren, en dat doet zij dan ook. - In mijn stelsel is het blanco-biljet in orde en telt mee bij het bepalen van het cijfer der volstrekte meerderheid. 1) Nadat ik dit geschreven had, viel mijn aandacht op Mac Carthy's History of our own times, vol. V, p. 55: ‘Lord Palmerston used to argue, that the franchise was not a right but a trust’ etc. De gevolgtrekking is echter een geheel andere dan de mijne. 1) Zie voor Engeland: Mac Carthy, vol. I, p. 87. 2) Nederl. Staatsregelingen, blz. 48. 1) De Liberaal, 1895 no. 20; vgl. no. 36 (no. 39). 1) Zie Mac Carthy, vol. V, p. 91. - Over ‘interests’ in het algemeen in het Parlement: ald. vol. III, p. 207. 2) Den 7 Mei 1896 is het adres van Vergunning in den gemeenteraad van Leiden behandeld (zie N. Rotterd. Courant, 8 Mei 1896, II B). 1) Vgl. Hogendorp, Gedenkstukken, dl. III, blz. 66-67. Over de onverschilligheid in Engeland zie: Mac Carthy, vol. IV, p. 47. 1) Zie Bichon van IJselmonde zich op zulk een grond onttrekken aan een kandidatuur (N. Rott. Courant, 14 Mei 1896, II A). 1) Vergelijk met hetgeen hier gezegd wordt omtrent de gezeggelijkheid der meesten en de noodzakelijkheid om slechts weinige halsstarrigen te straffen, de memorie van toelichting bij het wetsontwerp op de schoolplicht, ingediend in Maart 1898 (vgl. daarover N. Rotterd. Courant van 26 Maart 1898, II hoofdartikel). 1) Dit stuk is door Fruin ook afzonderlijk uitgegeven; het is later ook in het Engelsch vertaald. (Vgl. Blok's biographie van Fruin, in Jaarb. der Kon. Acad. v. Wetensch. afd. Lett. 1899, blz. 136.) (N.v.d.R.) 2) De Gids van Maart 1881. 1) Het Hoofd-Comité voor de behartiging van de belangen der Transvaalsche boeren heeft gezorgd, dat aan dezen wensch voldaan is. 1) Correspondence between Sir M. Hicks-Beach Bart. and the Transvaal delegates. (Londen 1881, p. 47.) 2) Ibidem, p. 43. 3) Lord Kimberley in het Hoogerhuis, in antwoord aan Lord Kairns, 1 April 1881: ‘Wat slavernij betrof, hij was volkomen zeker, dat er sedert jaren geen slavernij in de Transvaal had bestaan. Derhalve was de bewering van den edelen Lord, ‘dat wij 100.000 inboorlingen weder gaan overleveren in een staat van slavernij,’ louter en volslagen (‘purely, utterly and entirely’) een onjuistheid. - Bij deze gelegenheid zeide ook Lord Kimberley, dat het geweten van het Engelsche volk zelf niet gerust was omtrent de aanleiding tot dezen oorlog. (N. Rott. Courant, 3 April 1881. Vgl. ook die van 4 April, waarin de nadere bevestiging van Lord Kimberley wordt vermeld.) 1) Correspondence etc., p. 57. 2) Vgl. Gids, 1881, dl. I, blz. 532. 1) Gids 1881, dl. I, blz. 534. 2) Gids 1881, dl. I, blz. 534. 1) Correspondence etc., p. 31, 32. 2) Spencer Watson, History of English rule in South Africa, p. 21. 3) Correspondence etc., p. 7. 4) Correspondence etc. (l.c.) 5) Ibidem, p. 26. 1) Correspondence etc., p. 26. 2) Ibidem, p. 37. 1) Gids 1881, dl. I, blz. 537. 2) Gids 1881, dl. I, blz. 540. 1) Ik doel op zijn brief uit Venetie, d.d. 16 April 1857, bij gelegenheid der nietherkiezing van zijn vriend Cobden. 1) Over Transvaal schreef Fruin in denzelfden tijd als de hierboven afgedrukte opstellen nog twee andere, naar tijdsorde daartusschen behoorende: over De vrede van de Transvaal in de N. Rott. Courant van 12/13 April 1881, en over De conceptstatuten der Nederlandsche Zuid-Afrikaansche vereeniging in de N. Rott. Courant van 10/11 Mei 1881. (N.v.d.R.)