Den Sendtbrief Pauli tot den Romeynen op stichtsanghen gheset Johan Fruytiers Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Den Sendtbrief Pauli tot den Romeynen, op stichtsanghen gheset van Johan Fruytiers in de eerste druk uit 1582. fol. A2r: de kop ‘[Mathijs van Creenburch]’ is tussen vierkante haken toegevoegd. in het origineel zitten de folia C1v, C2r, D2v en D3r op de verkeerde plek ingebonden. Deze folia zijn hier op de juiste plek geplaatst. fol. B8v: het foutieve strofenummer 14 is verbeterd in 4. fol. D4v: een deel van de tekst is onleesbaarhier is [...] geplaatst: Cortelingh' onder de v[...]en vertreden’. fol. D4v: een deel van de tekst is moeilijk leesbaar, het is hier opgelost tussen vierkante haken: ‘Het openbaert hem, en is scho[on o]ntdect.’ A1v fruy001send01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1498 E 16 Johan Fruytiers, Den Sendtbrief Pauli tot den Romeynen, op stichtsanghen gheset. Jan Paedts Jacobszoon, Leiden 1582 Wijze van coderen: standaard Nederlands Den Sendtbrief Pauli tot den Romeynen op stichtsanghen gheset Johan Fruytiers Den Sendtbrief Pauli tot den Romeynen op stichtsanghen gheset Johan Fruytiers 2012-12-13 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Johan Fruytiers, Den Sendtbrief Pauli tot den Romeynen, op stichtsanghen gheset. Jan Paedts Jacobszoon, Leiden 1582 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/fruy001send01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} Jan Fruytiers Den Sendtbrief Pauli tot den Romeynen Leiden Jan Paedts Jacobszoon 1582 {==A1r==} {>>pagina-aanduiding<<} C Den Sendtbrief Pauli tot den Romeynen, op stichtsanghen gheset, nemende daer toe de bequaemste veerskens ghelijck die by ghe- tale besijden aen gheteeckent zijn, ende oock de bequaemste voysen der Psalmen, seer profijtich ende stichtelijck voor alle menschen. Nv eerstmael op dicht ghestelt, door Ian Fruytier. [vignet] TOT LEYDEN, By Jan Paedts Jacobszoon, woonende aen de breede straet, in de gulden Paet Anno M. D. L. X X X I I. {==A2r==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mathijs van Creenburch] Mathijs van Creenburch, factoor der Witt' Acoleyen, Inden naem van Rethorica, hy protesteert Tegens de doot, die Jan Fruytiers heeft doen verscheyen Van lichaem en siel, en wt dees werelt gheweert. O Onstuerighe doot, moordadich, trots en fier, Ghi die met gevvelt, ons onthaelt hebt, seer subijtelijc Den vromen en vvel geleerden, Iohan Fruytier, Dan zijn goede faem, hebt ghy moeten laten hier, En zijn geschreuen boecken, die elck zijn profijtelijck: Ick protesteer (teghens v) so verr' 'tnoch is tijtelijck Om te appelleeren, voor het opperste recht: So niet, ick sal my laten reliueren vlijtelijck: En by mandament, of reformatie slecht, Versoecken inhibitie, alsomen plecht Ten Hoof te procederen, en vvel is ghevvone, Of (ist noot) selue compareren in persone. VVelcke clauselen, niemant can vverden ontseyt, VVant na rechte, en machmen niet executeren Ten sy eerst een dach van rechte vverde gheleyt, Om te comen verantvvoorden, teghens het feyt Den ghedaechden aen gheteghen, om sustineren, Dit is den stijl, somen behoort te procederen: Maer ghy, o doot, en past op maet, reghel, noch vvet. Ghy ructse na v, ghy hoort na gheen appelleren: Argher dan den Bloetraet, by Duc d'Albe gheset, Of male-spits recht, inden crijch ghebruyct te met, Die op partie, onschult, noch een vveynich passen, VVee tlant, daer tghevvelt is bouen het recht ghevvassen. T is vvaer, o doot, ghy meucht nemen tuvver defentie, VVat oyt leuen ontfinck, moet v zijn subiect: VVat gheleerde Oratoren, vol eloquentie, Of Philosophen, Poëten, cloeck van scientie, Ghy sonder sententie, meucht maken suspect, {==A2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Demosthenes, een cloeck vvel-spreker perfect, En Caro, Plato, meesters inde Rethorijcken, Cicero, Protagoras, fray ende correct, Met desen al hebt ghy (o doot) henen gaen strijcken: Dan most desen Fruytier, iuyst gheschien van ghelijcken? Tis (seg ic) een quaet lant, daer niemant ter vverlt voordeel,, heeft, Of daer een streng Rechter, in zijn handen het oordeel,, heeft. Daer is (o doot) so menich Momus ruydt en grof, Die alle const verachten, en gheen const en vveten: Haer selfs toe schrijuende alle prijs, eer, en lof, En zijn vanden meel-sack, heel bestouen vol stof: Hadt die met uvven schicht, het herte af ghereten, En hadt den const-rijcken gheest, voor dees reys vergheten, Tot dat hy hadde volleeft Mathusalems Iaren, So hadt ghy v een vveynich eerlicken ghequeten, Dan v inborstighe vvreetheyt, moet zijn cracht baren, Men siet u out, ionck, goet, quaet, rijck of arme sparen, Ghelijct dit vvel reden, of recht, my doch beduyt ,,ris, Dan men mach vvel seggen, als tgevvelt coemt, trecht uyt ,,is. VVaerom (o doot) ginct ghi hem so met uvven schicht ,,prangen Eer by hem volmaect vvas, zijn voor genomen vverck, VVant hi Paulus brieuen (vvaer door vvi aen tsgeest licht ,,hangen) Al t'samen sou ghestelt hebben, op schoone sticht ,,sangen, Ghelijck als dese, van dichten en sinne sterck: Maer ghy en neemt op gheen saken, of onschult merck, Tbleeck oock aen den const-rijcken geest, Ian dan den Dale En meer andere gheesten, so meester als cleck, Dien ghy hebt doorschoten, met v veruloeckte strale, Als Biseliscus ooghen, fenijnighe quale, Hier me ick mijn prostestatie concludeer, Tot dat ick dele mijn proces, institueer. Sijt God beuolen. {==A3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Eerste Capittel tot den Romeynen. Inhout van het eerste Capittel. Ghy die als arbeyders, in Gods oogst zijt beropen, Met Paulo het Euangelium recht vercondicht Prijst sHeeren mogentheyt, in hem alleen wilt hopen, Want God salse straffen, die wetens willens sondicht. Den eersten stichtsanck op de wijse: Het is dat heyl ons comen her, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 ICk Paulus Jesu Christi knecht, Tghetal besijden, wijst v elc veersken des texts. Geroepen en vercoren, 2 Te prediken het woort te recht, Gepropheteert te voren 3 Van Jesu Christo onsen Heer, Hier nae den vleesche swac en teer, Wt Dauids zaet geboren. 4 Seer crachtlijck is hy na den gheest Gods sone oock bewesen: Die ons heylich maeckt alder meest, Na dat hy is verresen, {==A3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Des derden daechs weer vander doot, Door hem is de ghenade groot Op ons [hy sy ghepresen.] 8 VVy dancken van tghelooue al Hem diet gheeft menichfuldich, Men spreeckt daer van int aertsche dal Elck sy Christum ghehuldich, Tsgheests gauen deylt en willich werckt, 14 Den Griecken als Barbaren sterckt Ghy zijts' oock alle schuldich. 16 En schaemt v tEuangely niet, Een cracht Gods hooch verheuen: Gheloouighen het heyl aenbiet, Meer wort dan noch ghegheuen: Gherechticheyt wort v ontdect, 17 Want de gherechtighe [perfect] Sal wt tghelooue leuen. 18 Den toorne Gods hem openbaert Ouer de goddeloosheyt, En ouer ongherechten aert Der menschen vol van broosheyt, 19 De ghene die de waerheyt puer In ongherechtheyt telcker uer Onthouden door haer boosheyt. 20 De moghentheyt en Godheyt goet In God hier onsienlijcke, Wortmen wt tswerelts schepsel vroet, Neemt voorder gheen wijcke: Want door de creatueren fijn Can de Schepper wel bekent zijn Een God van tshemels rijcke. 21 Die hem hier door niet heeft bekent, Ghedanckt, noch betoont eere, Die is tot ydelheyt ghewent {==A4r==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn ghedachten seere: En oock zijn onuerstandich hert Daer bouen heel verduystert wert [Ons allen tot een leere.] 22 Daer sy hem in hielden voor wijs Daer is dwaesheyt ghebleecken: 23 Gods heerlijckheyt die toe coemt prijs, Die hebben sy gheleecken By eenen beelde twelck vergaet. 24 Daerom gaf God haer met der daet In tslusts onreyn ghebreecken. 25 Sy hebben zijne waerheyt reyn Verandert in de loghen, En tschepsel ghedient al ghemeyn, En oock de eer ontoghen Der Goddelijcker Maiesteyt, Die den prijs coemt in eewigheyt [Selfs zijn sy meest bedroghen.] 28 Ghelijck sy niet hebben bedocht Om Gods kennis te winnen, Sijnse door ouergift ghebrocht In onbedochte sinnen. 29 Vol onrechts, hoerdom, giericheyt, Nijt, moort en onmaniericheyt, Tquaet sachmen haer beminnen. 30 Oorblasers, achterclappers fel, Met Gods haet haer te minghen, Versmaders, seer hooch int opstel, Vinders van boose dinghen: Den ouders heel onghehoorsaem, 31 Verstandeloos en onbequaem Om liefde te volbringhen. 32 Sy weten Gods recht: elck verstaet Dat dees die haer dus draghen, {==A4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock waerdich hier zijn al het quaet Des doots, en felle plaghen: Noch zijnse daerenbouen coen, En hebben in de gheen diet doen [Int hert] een wel behaghen. Inhout van het I I. Capittel. Verwijst niemant, so en wert ghi ooc niet verwesen, Het coemt alleen God toe, om een yeder te rechten, Sgheests wet int herte, ouertuycht elck God te vresen, Want d'wtwendighe maect ons al onnutte knechten. Den tweeden stichtsanck, op de wijse van den xxxvj. Psalm. Des boosdoenders wille, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 MEnsch ghy en zijt onschuldich niet, Die ander oordeelt die ghy siet, V oordeel werct v swaerheyt, Dewijl ghi doet dat ghi verbiet, Want ouer haer daer dit gheschiet, Oordeelt God nae der waerheyt, Meynt ghy te {==A5r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zijn ooc sonder schult, En dat ghi ooc ontulieden sult, Van het oordeel des Heeren. 4 Of wort van v hier heel veracht, De lancmoedicheyt Godes roept ons tot bekeeringhe.Gods goetheyt die lancmoedich wacht, En v roept tot bekeeren. 5 Na v hertneckich boose hert Den schat des torens vergaert wert, Als God hier sal ondecken In tstorens dach op groot en smal. 6 Daer hy elck mensch vergelden sal Nae men zijn werck sach strecken. 7 Die tgoet werck hebbe hier volbrocht, En onuerderflijckheyt ghesocht, Prijs, eer, en d'eewich leuen. 8 Den ghenen die daer soecken twist, De waerheyt wederstaen met list, Die coemt toorne beneuen. 9 Verdriet, benautheyt, ouer haer Die het quaet wercken sonder vaer, Joden en Griecken mede. 10 Dan allen die daer wercken tgoet, Tsy Jood' oft Grieck, wie sulcx doet, Sy eer, prijs, ende vrede. 11 Ons God op gheen persoonen let Want die misdeden sonder wet Sullen vergaende wesen {==A5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder de wet [en oock goet ront] 12 Die sondichden int swets verbont Verdoemt de wet [midts desen.] 13 Voor God niet gherechtueerdicht zijn Die de wet hooren telck termijn, Maer diese doen sulcx werden. 14 De Heydenen [in als niet puer] Die sonder wet wt de natuer In tswets inhout volherden, Dees zijn haer seluen een wet sterck, 15 Als die betoonen het wets werck In haer te zijn gheschreuen: Dewijl haer conscienci tuycht, Tghedacht beschuldicht, therte buycht, [Sulcx wort van God ghegheuen.] 17 Ghy wert een Jode hier ghenoemt, Van Gode ghy v oock beroemt, De wet dat is v ruste: 18 Ghy weet Gods wil, het goet ghy prijst, Sijnde gheleert ghy onderwijst Elck wt de wet met luste. 19 Te zijn een leytsman ghy betrout Van blinden [oock van ionck en out] Een licht der duysternissen. 20 Een leeraer van onwetende Hier door de wet wt metende Waerheyt die niet can missen. 21 Ghy die daer ander luyden leert Tot eyghen leer ghy niet en keert, [V selfs gaet ghy besijden] Hier niet te stelen ghy beueelt, En men siet dat ghy selue steelt [Tot veel verscheyden tijden.] 22 Ghy verbiet oock het ouerspel, En doet teghen tselfde beuel, {==A6r==} {>>pagina-aanduiding<<} V gruwelt voor Afgoden. 23 Ghy rooft dat Gode toe behoort Roemende met des Heeren woort, En onteert zijn gheboden. Inhout van het I I I. Capittel. Doort geloof, wt genade, wert den mensch rechtueerdich, So Heyden als Iode, hy aensiet geen persoon, Abrahams geloof, maecte hem voor God eerweerdich, Niet wt verdiensten, maer wt de ghenade schoon. Den derden stichtsanck op de wijse, Nv looft mijn siel den Heer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 GOd wort in als beuonden Warachtich hier tot elcker tijt. En aller menschen monden Leugenachtich, hoe elck hem mijt. Daer is nyemant rechtueerdich, Daer isser oock niet een Verstandich noch meeweerdich, Die God soect daer is geen. Sy zijn al af geweken. {==A6v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 12 En zijn alle onnut, Daer is niet een gebleken Die goet doet ende straf beschut. 13 Haer kelen sy op luycken Ghelijck een diep stinckende graf: Haer tonghen sy ghebruycken Bedrochlijck, gheen goet coemt daer af. Den lippen tfenijn wt springt Des slanghen boos verwoet, 14 Den mont oock vloecken voort bringt, Den voet stort snellijck bloet, 15 Vernielingh' in haer weghen 16 Nyemant op den wech slaet 17 Des vredes, noch te deghen 18 Gods vreese voor haer ooghen staet. 19 De wet die hoortmen spreken Tot de gheen die daer onder staen, Op dat ghestopt [versteken] Sy alle mont [met sulck vermaen] En oock de werlt ghemeyne Voor God verdoemlijck sy: 20 Daerom gheen vleesch hoe reyne En wort door tswets werck vry, Maer toont kennis van sonde. 21 Maer nv is voor gheset Gerechtheyt t'deser stonde Betuycht van Propheet ende wet. 22 Rechtueerdicheyt is comen Door het gheloof in Christo vast, En coemt op allen vromen Daert werct [en op de liefde past.] {==A7r==} {>>pagina-aanduiding<<} 23 Ghesondicht hebbens' allen Daer is gheen onderscheyt, Daerom sy zijn gheuallen Van Godes heerlijckheyt: 24 Maer twort nv wt ghenaden Weder ghebracht om niet, Door soeningh' en weldaden Jesu Christi aen ons gheschiet. 25 Den welcken God de Vader Tot een versoeningh' heeft ghestelt, Tsgheloouighen ontlader Door zijn bloet: ende hy ontghelt Voor de sonden voorleden, 26 Welck God verdraghen heeft, Om zijn gherechticheden Te toonen al dat leeft, Datmen hem vinden soude Gherechtich in zijn saeck, En die te recht betroude, In Christo hy rechtueerdich maeck. 27 VVaer sal den roem dan wesen ? Hy is wech door t'sgheloofs wet recht: 28 So houden wy door desen, Dat de mensche, tsy heer oft knecht, Rechtueerdich door tghelooue Wort, sonder des Wets werck, [Niemant God zijn eer rooue]. 30 Hy is eenich God sterck: Wy maken niet te niete 31 Door het gheloof de Wet, Die God door Mosen liete, Maer wy verstercken die daer met. {==A7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhout van het I I I I. Capittel. Niemant wert rechtueerdich, wt verdienst zijnder wercken, Dan die gheloouen, als dat Jesus Christus bloet, Ons ghereynicht heeft van sond', als thooft zijnder kercken, Want door zijn doot, hy swets wercken te niete doet. Den vierden stichtsanck op de wijse: O Vader ons in Hemelrijck {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IS Abraham [die ic voor noem], Door twerc rechtueerdich hy heeft roem, Maer niet by Gode [so text seyt], Abraham die geloofde God, En twert hem na tgodlijck ghebot, Gherekent tot rechtueerdigheyt. 4 Den ghenen diemen wercken siet, En wert den loon gherekent niet Na de ghenade, maer na schult. 5 Die God ghelooft en niet en werckt, Tghelooue hem also versterckt, Dat het rechtueerdicheyt veruult. {==A8r==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 VVant salich zijnse telck termijn, Den ghenen die vergheuen zijn Haer ongherechticheden quaet, En wiens haer sonden zijn bedeckt, 8 Want salicheyt inden man streckt, Die God niet rekent zijn misdaet. 11 Het teecken van besnijdinghe Ontfanghen met verblijdinghe Van Abrahe des Heeren knecht, Is tot een zeghel doen seer net Der rechtueerdicheyt in gheset, Van het gheloof goet en oprecht. 13 V ooch op de belofte slaet, Sy is hem noch oock zijnen zaet, Hier toe gherekent door de wet, Maer door 't gheloof coemt dat eenpaer, 14 Want anders t'selfde ydel waer, En de beloft te niet gheset. 15 De wet werckt toorne dits ghewis, En waer de wet oock niet en is, Daer is gheen ouertredinghe: 16 Maer d'erffenis die coemt ons by Wt het gheloof, op dat het sy Na t'sghenaden verbredinghe. Dat de belofte oock sy vast Den zade twelck op tgheloof past: 17 Want Abraham die heeft gheweest Van vele vader in dit perck: 18 Sijn hoop was bouen hope sterck In God [die d'onghesien gheneest.] 19 V gheloof was in hem onghecrenckt, Op zijn lichaem hy niet en denckt Het welck verstoruen was gheheel, De moeder Sara hy vergheet {==A8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Als doen verdoruen: [want hy weet Dat het gheloof hem doet voordeel.] 20 Gheensins hy oock ghetwijfelt heeft, Gheloouende hy d'eere gheeft 21 Den God die hy in als betrout, Als hebbende volcomen macht Dat het beloofde wert volbracht, Dies hy rechtueerdicheyt aenschout. 23 Dits niet om zijnen wil alleyn, Maer twort gherekent ons ghemeyn, 24 Die daer gheloouen na dees leer, In hem die daer is perfect, Die wt den dooden heeft verwect Den Jesum Christum onsen Heer. 25 De welcke is gheleuert bloot Om onse sonden inder doot, En op ghewect [na ons bewijs] Om onse rechtueerdicheyt [puer, Tghelooue blijck dan telcker uer, Gheeft desen Christo lof en prijs.] Inhout van het V. Capittel. T geloof is een fonteyn, welc vol goe wercken vloeyt, T doet elck ghehoorsaem zijn; lieft is tfondament: Lijdtsaemheyt baert hope, hope in liefde bloeyt, T doet elck volstandich zijn, in tgheloof, totten ent. Den vijfden stichtsanck, op de wijse van den 130. Psalm. Wt de diepten o Heere. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Sijnde rechtueerdich mede // Door het ghe- {==B1r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} looue schoon, Hebben met God oock vrede, Door Christum zijnen soon, Door welcken wy vercreghen, Ghenaed' door hem bereyt, Met vreucht in hoop gheleghen, In Godes heerlijckheyt. 3 Ende dit niet alleene, Maer wy zijn oock verheucht In des lijdens gheweene, Wetende dat dees deucht Hier lijdtsaemheyt can wercken, 4 Lijdtsaemheyt proeue raemt, Proeuingh doet hoop verstercken, En hoop niet en beschaemt. 5 VVant de liefde des Heeren Is in ons hert ghestort, Door het heylichs Gheests leeren, Die God gaf, en ons port. 6. Want doen wy noch cranck waren, Sterf te bequamer tijt, Voor onrechte dienaren, Christus ghebenedijt. 7 Naulijck sou yemant steruen {==B1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Om tsrechtueerdighen wil, De liefd' die wy verweruen Van God is wijt gheschil: 8 Christus leedt t'sdoots beswaren Voor ons aen t'hout des cruys, Doen wy hier noch sondaren Waren [en verdt van huys.] 8 Door dit bloet hooch ghepresen Sullen wy dan veel meer, Van toorne ghevrijt wesen, En gherechtueerdicht seer: 10 Want creghen wy vyanden, Versoeningh' door zijn doot Tleuen dat brengt ter handen Salicheyt wel so groot. 11. Ende dit niet alleenlijck, Maer in God roemen wy Door Christum, want certeenlijck Den troost die ons quam by, Die is door hem vercreghen, Versoeningh' is gheschiet, [Van Adams sondich pleghen, Looft God diet al versiet.] 12 Daerom ghelijck de sonde Hier quam door Adams val, En door sond' comen ronde De doot hier ouer al, Ghelijck werdense schuldich Door de sond' van Adam, Wt welcken menichvuldich De sond' op allen quam. 14 Adam is een figuere Van Christo door Gods raet: 15 Maer met der gauen puere Ist niet als met misdaet: {==B2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 16 Wt schult quam ons beneuen Verdoemenisse swaer, Door Christum wert ghegheuen Ghenad' [als middelaer.] 18 Ghelijck de sond' eens menschen Verdoemenis hier brocht, So is niet om verwenschen Rechtueerdicheyt ghewrocht: 19 Ghelijck door onhoorsaemheyt Vele tot sondaers zijn, Maeckt Christi aenghenaemheyt Veel rechtueerdich en fijn. 20 Voorts is de wet vrymoedich, Daer by inne ghekeert, Op dat sond' oueruloedich Hier soude zijn vermeert. Maer waert also ghebeurde, Quam de ghenade soet, Oueruloedich wt scheurde Wt liefden haren gloet. 21 VVant sy heeft heerschappije Ghelijck de sonde fel, Had in voorleden tije Door Adams boos opstel, Rechtueerdicheyt tot tleuen Quam ons dit vry ghelooft, Door Christum hooch verheuen Ons Heer ende ons hooft. Inhout van het V I. Capittel. Die in God ghedoopt zijn, zijn gedoopt in zijn doot: Die met hem gestoruen zijn, sullen met hem leuen: Want die zijn ghewasschen, met zijnen bloede root, Door den ghelooue, aen Iesum Christum verheuen. {==B2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den sesten stichtsanck op de wijse: Ick roep tot v Heer Iesu. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Wat sal van ons nv zijn geseyt, Sullen wy in sond' blijuen Op dat genade wert verbreyt, Verd' wijck alsulck verstijuen, Want die der sond' gestoruen zijn, Hoe sullen wy ons gheuen, Die t'aencleuen, Ende [voor Gods aenschijn] In de selfde noch leuen? 3 VVy zijn ghedoopt hier al te hoop In Christi doot ['tzijn gauen] Oock zijn wy met hem door den doop In den doot dan begrauen. 4 So hy van der doot is verwect Door tsvaders heerlijckhede, Sal elck mede In nieuwicheyt [perfect] Wandelen [telcker stede.] 5 Also wy oock werden gheplant, In een doot dierghelijcke, {==B3r==} {>>pagina-aanduiding<<} So sullen wy door zijn bystant D'opstandingh' [in het rijcke] 6 Ghelijck zijn: en den mensche out Cruycen in onsen gronde Telcken stonde: Op dat het lichaem stout, Hier niet meer dient der sonde. 8 Ist dat wy zijn ghestoruen hier Met Christo [waert om louen,] So sullen wy door zijn bestier Met hem leuen hier bouen. 9 Hy is op ghewect vander doot, Hy en sal niet meer steruen: Doot sal deruen Haer heerschappie groot Ouer hem te verweruen. 10 Der sonde sterf hy teenemael, Dat hy leeft, leeft hy Gode: Sterft oock de sond' int generael 11 Leeft Christo: [zijn ghebode] 12 En laet de sond' gheen ouerhant Hebben inden lichame, En bequame In zijnen lust playsant Hier te zijn ghehoorsame. 13 Tot sond' begheeft v leden niet In tongherechtheyts wapen: Begheeft v Gode, ende siet Dat wt den dooden knapen Ghy leuendich wort [door Christi bloet,] Ende begheeft v leden, Hier beneden, Tot wapenen seer goet Vol van gherechticheden. 14 Onder de wet zijt ghy niet meer, {==B3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer onder de ghenade, Dan sondicht daerom niet te seer, 15 En bruyckt ghehoorsaem dade: Danct God dat ghy voor hebt gheweest Sondich hier al ghemeyne, Nv certeyne Ghehoorsaem, die God vreest Na de leer Christi reyne. 18 Ghemaect nv zijnde van sond' vry, 20 Sijn tsgherechticheyts knechten: So ghy wel eer met moede bly V leden cost op rechten Tot het onreyn, twelck God verbiet. 21 Elck hem in dees ellende Heylich wende, Den dienst der sonden vliet, Want de doot is haer ende. 22 Sijnde gheurijt niet en beducht, Gherechtheyt sal v vueren Tot heylichmakingh' is v vrucht, V eynd' sal eewich dueren, 23 Want sonde heeft de doot voor loon: Maer Gods gaef oueruloedich Brenghet v spoedich Tot den eewighen troon Door Christi wonden bloedich. Inhout van het V I I. Capittel. Daer geen wetten en zijn, daer en zijn ooc geen sonden, Door de wet, kennisse van sonden, openbaert Gods wet is heylich, tghebot is goet t'allen stonden, Wel hem die de wet, en zijn woort, te recht bewaert. Den seuenden stichtsanck, op de wijse van den 143. Psalm: Wilt mijn gebet o Heer, &c. {==B4r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 BRoeders v en is niet vergheten, Ick spreeck tot haer die de wet weten, Dat de wet heerschappie heeft, Ouer den mensche hier geseten, En dat so langhe als hy leeft. 2.ende oock ghenoech in het 2. Die eens mans wijf hier wort geuonden, Is door de wet aen hem ghebonden: Maer sterft de man sy wort gheset Weder in vryheyt te dier stonden, En is oock vry van des mans wet. 4 So zijt ghy broeders hier ter stede, Der wet ghedoot door Christum mede, Om zijn te wesen onuertzaecht: Die God vander doot op staen dede, Op dat ghy goede vruchten draecht. 5 VVant doen wy inden vleesche waren, Doen sachmen crachtich openbaren Beweginghen met tslusts aenstoot: In onsen leden [tot beswaren] En droeghen vruchten tot der doot. 6 Nv van wet vry zijn haer ghestoruen Die ons hiel onder tot bedoruen, So dat wy dienen ongheflout: In sgheests nieuwicheyt nv verworuen, Ende niet in de letter out, {==B4v==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Ick seg niet dat de wet is sonde, Maer de sond' ick niet kennen conde, Dan door de wet is dit gheschiet: Noch het begheeren quaet van gronde Ten waer dat sy alsulcx verbiet. 10 Na dat de sonde nam oorsake, Tghebot bedrooch my twelck ick smake, En tselfde wrocht de doot onsoet. De wet seer heylich ick niet lake, Noch het ghebot oprecht en goet. 11 Tgoet cost in my de doot niet wercken, Maer om de sonde te aenmercken, Quam de doot door het goet van God: Op dat de sond' in leeck oft clercken Seer sondich sou zijn door tghebot. Den achtsten stichtsanck wt den selfden Capittel, op de wijse van den 112. Psalm. Wel hem die altijt is begheuen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 14 WY weten dat de wet van Gode, Gheestelijck is inden gebode, Vleeschlijck ben ic sondich van state, [Maer in de daet leyt het geschille,] 15 Want ick en doe niet dat ic wille, Maer {==B5r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ick doe altijt dat ick hate. 16 Ist dat ick doe t'eenighen tijde, Dat ick niet en wil, ick belijde De wet voor goet [al ben ick clachtich:] 17 So doe ict niet meer dan by name De sonde in mijnen lichame, 18 Want gheen goet is in tvleesch woonachtich. Ick heb den wille tot veel dinghen, 19 Maer om het goet hier te volbringhen En vind' ick niet: want wil tot goede En doe ick niet, tot gheender uren, Maer tquaet dat ick niet soud' volvuren, Dat doe ick, tvleesch is sulcx niet vroede. 20 Doe ick dan sulcx t'eenighen stonde, So doe ick dat niet, maer de sonde, [Daer ick hier mede ben ontfanghen:] 21 Een wet in my can ick beuinden, Als ick my tgoet wil onderwinden, Datmen my tquade siet aen hanghen. 22 VVant ick heb lust met tsherten wensche Aen de wet Godes na den mensche, Die my inwendich brengt verblijen: 23 Maer ick sie in my oock verspreden Een ander wet in mijnen leden, Teghen tgemoets wet can sy strijen. Dees can my hier in seer veel saken, Der sonden wet gheuanghen maken, Die in mijn leden is niet traghe. 24 Ick mensche die daer ben ellendich, Wie verlost my [ick roep onendich] Van sdoots lichaem het welck ick draghe. {==B5v==} {>>pagina-aanduiding<<} 25 Ick dancke God den vader seere, Door Jesum Christum onsen Heere, Dien' oock Gods wet met den ghemoede. 26 Met het vleesch sietmen my aencleuen De wet der sonden in dit leuen, Ten sy dat my de Heer behoede. Inhout van het V I I I. Capittel. Die na den geest wandelt, sal niet steruen, maer leuen, Die na den vleesche hem schict, sal steruen de doot: Salich zijn die, die den Heer inden gheest aencleuen, En in hem hopen, In angst, druck, lijden, en noot. Den neghenden stichtsanck, op de wijse: Van alle menschen af ghewent. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 DAer is nv gheen verdoemenis, Hen die in Christo blijuen: Niet na den vleesche ongewis, Maer die Gods gheest sal drijuen. 2 De wet des geests die Godlijc smaect, Heeft my van der wet vry ghemaect, Van sond' en doot door tsgheests inlijuen. {==B6r==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 VVant als de wet onmachtich was, En cranck door tvleesch hier wert gheuonden, Heeft God zijn soon, die ons ghenas, Int sondich vleesch neder ghesonden, In de ghedaent eens knechts voornoemt, Voor sond' heeft hy de sond' verdoemt Int vleesch: wie mach Gods goetheyt gronden? 4 Op dat doch het recht van de wet Veruult wert, in ons groot en cleyne: Wy die na tvleesche, twelck besmet, Niet leuen, maer na gheest alleyne. 5 Want diemen vleeschelijck bekint, Sijn na den vleesche hier ghesint, Gheestlijcke na den gheest Gods reyne. 6 V verstant des vleeschs dat is de doot, Tsgheests verstant is leuen en vrede. 7 Het eerste is vyantschap groot, Teghen Gods heerlijckhede: Gods wet wort het niet onderdaen, Ten can oock niet: die int vleesch staen 8 Connen God niet behaghen mede. 9 Niet in het vleesch, maer gheest ghy leeft, Want Gods gheest in v is woonachtich: Die den gheest Christi niet en heeft, En coemt niet toe den God almachtich. 10 So ghy Christum in v verwerft, Tlichaem wel om de sonde sterft Maer de gheest het leuen is crachtich 11 Door de rechtueerdicheyt: En ist Dat in v woont de gheest des ghenen Die op ghewect heeft Jesum Christ, De selfde sal oock wel verleenen Dat v lichaem, twelck den doot smaeckt, Weder leuendich wort ghemaeckt, {==B6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock door dien gheest in v ghemeene. 12 So zijn wy, broeders, schuldenaers, Niet het vleesch om dat te aencleuen: Want die na tvleesch leeft, naect wat swaer, De doot die coemt hem dan beneuen. 13 Maer so ghy door den Gheest seer sterck, Het lichaems lust, en boose werck, Doodet, ghy sult [door Christum] leuen. 14 Die door Gods gheest worden gheleyt, Sijn kinderen Gods alle gader: 15 Want den gheest vander dienstbaerheyt Wert niet tot vreese v versader, Maer ghy ontfangt nv eenen gheest Der kinderen vercoren meest, Waer door wy roepen Abba Vader. 16 De selfde gheest tuycht met ons fijn Gods kinder te zijn [na tbetamen.] 17 En ist dat wy dan kinder zijn, So zijn wy oock Gods erfghenamen, Ja mede-eruen Christi recht, Is tlijden oock in ons ghehecht, Om verheerlijct te werden t'samen. 18 Ick houde tlijden deser tijt Alhier gantsch niet te zijn, te weghen Met het seer heerlijcke profijt Dat ons wert openbaer daer teghen: 19 Van creatueren wort verwacht De openbaringh' van tgheslacht Der kindren Gods [tot sulcx gheneghen.] 22 Van creatueren wort ghesucht, En zijn benaut tot deser uren: 23 Oock wy die hebben d'eerste vrucht Sgheests, met wachten tselfde besueren. Wy wachten d'aenneminghder kinderen Godes. bequaem, {==B7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlossinghe van het lichaem, [Ende trijck twelck eewich sal dueren.] Den thienden stichtsanck wt den selfden Capittel, op de wijse van den 72. Psalm: Wilt doch v ghericht, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 24 WY zijn in hoop geworden salich, Maer de hoop diemen siet, En is geen hope [hier egalich] Want sien can hopen niet. 25 Maer ist dat hopen ons ghedachten, Als sy niet sien de daet, Lijtsamelijc sy dan verwachten, Dat noch voor handen staet. 26 Desghelijcx coemt de gheest oock mede En helpt ons cranckheyt voort, Want wy en weten niet de bede Te bidden alst behoort. Maer de gheest daer elck toe moet vluchten, Selue hier voor ons bidt, Met onwtsprekelijcke suchten Voor elck gheloouich lidt. {==B7v==} {>>pagina-aanduiding<<} 27 De gheen die elcx hert can doorsoecken, Gheuoelt des gheests gheschil, Int bidden can hy hem vercloecken Voor ons na Godes wil. 28 Want Gods liefhebbers alle dinghen Ten besten dienen fijn: Die na tvoornemen sonderlinghen Van God gheroepen zijn. 29 VVant die hy heeft ghekent te voren, Die heeft hy arm en rijck, Gheordineert als wtuercoren, Te werden form-ghelijck Tbeelt zijns soons, blusscher vanden toorne, Die ons voor gaet so vry, Op dat hy de eerste gheboorne Onder veel broeders sy. 30 Die hy te voren ordineerde, Die riep hy oock voorwaer: En die hy riep hy oyt regeerde, En hy rechtueerdicht haer. Ende die hy door zijn weldade Hier gherechtueerdicht heeft, Vereerlijct hy [oock door ghenade Die hem eewich aen cleeft.] 31 VVat sullen wy dan hier toesegghen, So God voor ons nv is, Wie is ons teghen? t'ouerlegghen Dit woort, men soud' ghewis. 32 Die zijnen Sone niet en spaerde, Maer gaf hem in dit dal Voor ons: hoe sou dees God van waerde Met hem niet schencken al? 33 VVie sal beschuldighen [oft laken] Die God vercoorne noemt? {==B8r==} {>>pagina-aanduiding<<} God ist die rechtueerdich can maken, 34 Wie is hy die verdoemt? Christus sterf voor ons als wy weten, Ja hy is op ghewect, En aen Gods rechter hant gheseten, Daer t'bidden voor ons strect. 35 VVie sal ons van zijn liefde scheyden, Benautheyt oft oock druck, Veruolgingh' oft naectheyts verbeyden, Vaer, swaert oft ongheluck? 36 Daer is gheschreuen van Gods knapen, Hoe haer de doot verstrict, Wy zijn gheacht gheweest als schapen Tot slachtinghe gheschict. 37 Maer [dat ghijt weet] in alle desen So ouerwinnen wy, Door hem die ons liefd' heeft bewesen, 38 [Ende in als staet by] Want ick ben seker [oock door reden] Dat noch leuen noch doot, Noch Enghelen, noch Ouerheden, Noch machtighe hoe groot, Noch teghenwoordich, noch toecomen, 39 [Noch gheenderhande werck] Hoochte noch diepte, seer om schromen, Noch creatuer hoe sterck, Ons en can scheyden nemmermeere Van Gods liefd' menichfout, Sijnde in Christo onsen Heere, Hem louende vertrout. {==B8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhout van het I X. Capittel. Goet willicheyt toont v broeder, met vreuchde leeft, Maect geen onderscheyt, tusschen Heyden ofte Iode, Want elck door den gheloof, zijn beroepinghe heeft, Gheen goede wercken en maken salich voor Gode. Den elfsten stichtsanck wt den beginne van den negenden Capittel, op de wijse van den 114. Psalm: Doe Israel Egypten, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 ICk seg in Christo Jesu de waerheyt, Ick lieghe niet, want heel sonder swaerheyt, Can goet getuyge geuen Mijn conscientie door Godes geest, 2 Tis mi int hert droefheyt nv aldermeest, En smerte daer beneuen. 3 Ick wensch my selfs verworpen te zijne Van Christo, voor de broeders ende mijne Maechschap, na den vleesch te spreken. 4 Israelijten zijnt den welcken stam, D'aenneminghe der kinderen toe quam, Want desen is ghebleken. {==C1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Heerlijckheyt, wet, en oock de verbonden, Godsdienst, beloften seer diep om gronden, 5 So dat sy zijn de Vaders Daer Christus van is, so veel tvleesch aen gaet, De welck is te prijsen vroech en laet, Sijt hem dan gheen versmaders. 6 Onmoghelijck ist nochtans in desen, Dat Gods woort te niete soude wesen, Want tzijn niet al te samen 7 Israels noch Abrahams kinderen Die van hem zijn: ten mach niet hinderen, Siet Isaac by namen. 8 Ten zijn Gods kinderen niet alleyne, Diet na den vleesche zijn int ghemeyne: [Segt ghy dat wy versprekent] De kinderen v hier nv af ghemaelt, Vander beloften dit seer selden faelt Worden in tzaet gherekent. 9 Dit is twoort der beloften seer blijde Ick sal hier comen: ten seluen tijde Sal Sara hebben eenen soon, 10 Dit niet alleen op dat ghy niet en ducht, Rebecca wort van Isaac beurucht So de schrift ons leert seer schoon. 11 Haer kinderen zijnde ongheboren, Die goet of quaet en deden te voren, Op dat hier Gods voornemen Na zijn verkiesingh' soude blijuen staen 12 Niet wt de wercken van de mensch ghedaen, Waren tsberoepers temen. De meeste sal den minsten int leuen Dienen, want van hen staet gheschreuen: 13 Tot Jacob had ick liefde Ende tot Esau so had ick den haet, {==C1v==} {>>pagina-aanduiding<<} 14 Nochtans is rechtueerdich in zijne daet, Die ons dit woort verbriefde. 15 Hy seyt ick sal hen hier zijn ghenadich Die ickt ben: en ontferme ghestadich Die ickt doe doort beschermen. 16 So gaet het dan hier niet na yemants wil Noch lopen [in dit seer groote gheschil] Maer na Godes ontfermen. Den twaelfden stichtsanck wt den selfden Capittel, op de wijse van den 115. Psalm: Niet ons, niet ons: maer v, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17 SIet wat de schrift van Pharo ons ontdect, Daer toe heb ick v, seyt de Heer, verweckt, Om mijn macht te bewijsen, Op datmen mijnen naem ghebenedijt, Vercondige int lant breet ende wijt, En ouer al soud' prijsen. 18 Die hy dan wilt, ontfermt hy telcker stont, En die hy wil, verhart hy oock [goet ront.] 19 Nv mach hier yemant vraghen, Waerom beschuldicht God ons dan daer aen, Wie heeft doch zijnen wil weder ghestaen? Nyemant tot gheenen daghen. {==C2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 20 O mensche wie zijt ghi die daer antwoort God, Sal tot den maker segghen hier den pot, Hoe maect ghy my? [wilt leeren.] 21 Oft heeft de potte-backer hier gheen macht Dat wt een leem een vat werde ghebracht Tot eer, en oock t'oneeren. 22 God willende dat hier werde ghetoont Sijn toorne die wel straffelijck beloont, Machtich in alle dinghen: Heeft tstorens vaten tot verderf bereyt, Ende met seer grooter lanckmoedicheyt Cost hijse oock voort bringhen. 23 Oock op dat kenlijck wert den grooten schat Der heerlijcheyt van elck ghenadich vat, Daer toe bereyt te voren: 24 Ons die hy riep, alleen de Joden niet, Maer oock de Heydenen diemen nv siet Te zijn Gods wtuercoren. 25 Ozea seyt dat mijn volck niet en was, Sal ick mijn volck noemen al op dat pas, Van liefd' salt hem beroemen. 26 Ter plaetsen daermen eertijts sprac daer van, Ghy zijt mijn volck, niet salmen hen alsdan Kinderen Godes noemen. 27 En Esaias roept ouer hen snel, Al waer ontallijck als zant Israel, So sal blijuen behouden 28 Het ouerblijfsel: en van Gode wort Voleynt een saeck rechtuaerdelijck becort, Op aerden wijt aenschouden. 29 Noch sprack de selfde oock tot onser baet, Hadt ons de Heere Zebaoth gheen zaet Hier laten ouer blijuen: So waren wy, die van God namen wijck, {==C2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sodoma en Gomorra heel ghelijck, [Door hertneckich verstijuen.] 30 De Heydenen die de rechtuaerdicheyt Niet na en volchden als schriftuere seyt, Die hebbense vercreghen 31 Wt het gheloof: Israel die der wet Rechtueerdicheyt volchde, die wert belet Te comen [tot den seghen.] 32 VVant salicheyt hebben sy niet ghesocht Wt het gheloof, maer wt het werck ghewrocht, Den hoecksteen sy aen porden, 33 Aen de steenrotz der erghernis [ons hooft]. Stieten sy hen: en wie in hem ghelooft Dese sal salich worden. Inhout van het X. Capittel. Door tgheloof in Christum, wy vercrijghen rechtuaerdicheyt, De wet is voleynt, en door hem te niet gemaect, Wt ghenade alleen, comen wy totter waerdicheyt, Niemant door wercken totter salicheyt gheraect. Den derthienden stichtsanck, op de wijse vanden 8. Psalm: O onse God en Heer seer hooch, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 BRoeders mijns herten wensch ende gebeden, Die zijn door Israel ter salicheden, 2 Ic gheef ghetuych dat sy vierigen brant, Tot God {==C3r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hebben, maer niet met recht verstant. 3 Dewijl sy Gods rechtuaerdicheyt niet kenden, En haer tot eyghen rechtuaerdicheyt wenden, So en zijn sy Godes rechtuaerdicheyt Niet onderworpen, maer sy zijn misleyt. 4 Teynde der wet, is Christus onse Heere, Rechtueerdich voor hen die gheloofden seere. 5 Moyses beschreef rechtuaerdicheyt der wet, En seyt, de mensch leeft hout hy haer gheset. 6 Maer de rechtuaerdicheyt wt den ghelooue Die spreect aldus, en zijt hier in niet dooue: Segt niet int hert, wie climt hier wt het graf Ten Hemel: dat is Christum brenghen af. 7 Oft oock wie sal inden afgront door dringen, Dat is Christum vanden dooden op bringhen: Oft wie sal inden afgront varen neer, Dats Christum vander doot op bringhen weer. 8 VVat seyt de schrift [vanden nieuwen verbonde] Het woort dat is na by in uwen monde, En in v herte isset oock na by, Dits twoort des gheloofs, en dit preken wy. 9 Ist dat ghy Christum mondich cont belijden, En met v hert ghelooft tot allen tijden Dat God hem vander doot heeft op ghewect, Ghy wort behouden [dit voldoeningh' strect.] 10 Therte ghelooft tot rechtuaerdicheyt pure, Den mont belijt salicheyt telcker ure, 11 Want de schrift seyt van Christo alst betaemt, So wie in hem ghelooft, blijft niet beschaemt. 12 Daer is geen onderscheyt tusschen den Joden {==C3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft Griecken: want hy die haer gaf gheboden, Ons alder Heer is, rijcke ouer al 13 Want die hem aenroept hy behouden sal. 14 Hoe sullense hem dan aenroepen moghen, Daer sy niet en gheloofden [onbedroghen] Gheloouen oock sonder te hooren: want Hoe salmen hooren sonder predicant? 15 Hoe sullen sy prediken onghesonden, Ghelijck daer is Esayas vermonden: Hoe lieflijck zijn de voeten en tghemoet Der gheenre die daer preken vreed' en goet. 16 Niet al waren sy twoort Gods gehoorsame, Want hy seyt, wie gheloofde dat bequame: 17 So coemt het ghelooue als wert ghehoort, Ende het ghehoor door des Heeren woort. 18 Hebben sy nv niet ghehoort met verstande, Voorwaer tgheluyt dat ginck in elcken lande: Ende haer woorden die zijn oock bekent [Seer opentlijck] tot aen des werelts ent. 19 Bent Israel God niet door dit ontdecken, Moyses seyde, ick sal v gaen verwecken Tot navolgingh' door hen die niet en zijn, Door dit volck gheschiet v toorne en pijn. 20 Esayas woorden oock dit voort brochten, Sy vonden my die my hier niet en sochten: Ick ben gheworden hen lien openbaer, Die hier na my niet en vraechden voorwaer. 21 Tot Israel seyt hy [haer lien ter schanden] Den heelen dach strecte ick wt mijn handen Tot het volck twelck daer onghehoorsaem blijft, En my teghen spreect, ende quaet bedrijft. {==C4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhout van het X I. Capittel. Wonderbaerlijc is Gods oordeel, ende zijn wercken, Onuindelijck is zijn wijsheyt, om t'ondersoecken: Den boetuaerdigen mensch, wil hy troosten en stercken, Den wercheyligen, sal hy doemen en veruloecken. Den veerthienden stichtsanck, op de wijse van den 9. Psal. Heer ick wil v wt sherten, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 GOd heeft zijn volck verworpen niet, 2 Dat hy te voren kende: siet Wat van Helia spreect schriftuere, Bedroeft zijnde ter selfder ure. 3 Heere sy hebben hier ghedoot De Propheten: en wt gheroot Vwe altaren daer beneuen, Ick ben alleen ouer ghebleuen. 4 VVat antwoort is tot hem gheschiet, Noch seuen duysent mans ick liet, Die haer knien niet hebben gheboghen Voor Baals beelt [hooch op ghetoghen.] 5 Diesghelijcx is tot deser tijt, Een ouerblijfsel hier gheurijt Door God die hen niet en versmade, Na de verkiesingh' der ghenade. 6 Ist wt ghenad' so ick aenmerck, {==C4v==} {>>pagina-aanduiding<<} So en ist dan niet wt het werck, Anders so en can oock door desen, Ghenade gheen ghenade wesen. Ist dan hier door wercken volbrocht, So heeft ghenade niet ghewrocht: Anders en is het werck [ghebleken] Nv gheen werck alsmen recht sal spreken. 7 Dat Israel hier heeft ghesocht, Vercreegh hy niet, maer onbedocht Ist van vercoorne hier vercreghen, D'ander bleuen verhart daer teghen. 8 Ghelijck schriftuere ons verclaert, God gaf haer eenen gheest beswaert, Ooghen op dat sy niet en saghen, Ooren sonder tghehoor [tzijn plaghen.] 9 Haer tafel werde hen daer op, Tot eenen strick en eenen strop, Oock erghernisse [diep om gronden] En tot vergeldinghe der sonden. 10 Haer ooghen die laet werden hier Verduystert [door haer quaet bestier] Op dat sy hier niet sien en moghen, Den rugghe sy altijt gheboghen. 11 Struyckelden sy hier dan alleen, Op dat sy vallen souden? neen: Maer door tmisvallen vanden Joden, Is salicheyt hier aen gheboden Den Heydenen, daer sy op strect, Op dat elck Jode wert verwect Hen na te volghen int ghelooue, [Ende in Gods woort niet sy dooue.] 12 Is haren val der werelt schat, {==C5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet haer verminderinghe: dat Den Heydenen rijckdom can comen, Hoe wert veruullingh' dan ghenomen? 13 Den Heydenen seg ick dit claer, So verre ick ben hen dienaer: Op dat ick mijn De Joden acht hy voor zijn vleesche.vleesch trecken soude, En eenighe van hen behoude. 15 VVant ist dat haer verworpingh' hert, Tswerelts versoeninghe hier wert, Wat is dan t'aennemen en nooden, Anders den tleuen wt den dooden? 16 Sijn d'eerstelinghen heylich dan, De maffe oock sulcx wesen can: Want is de wortel hier nv heylich, So oock de tacken [nv onueylich.] 17 Ist dat sommighe tacken zijn Ghebroken, en op dit termijn, Ghy zijt ghegriffijt in die stede, En tsbooms vet zijt deelachtich mede. 18 So en wilt v beroemen niet, Want doet ghy dat: dit vry doorsiet, Ghy draecht de wortel t'gheenen daghen, Maer de wortel die moet v draghen. 19 Segt niet sy braken [tot ghewin] Om my te griffien daer in: 20 Dus cost hier onghelooue treffen: Vreest, maer en wilt v niet verheffen. 21 Spaerde God niet tsnatueren aert, Siet toe dat ghy niet wert ghespaert. 22 Daeromme siet wel in met vroetheyt, Gods strengicheyt ende zijn goetheyt. Strengicheyt op den Joden nv, {==C5v==} {>>pagina-aanduiding<<} En goedertierenheyt op v, So verd' ghy blijft in vast betrouwen, Anders wort ghy oock af ghehouwen. 23 Ende sy sullen niet der daet Verlatende tongheloof quaet, Weer inghegriffijt worden crachtich, Want diese griffijt is almachtich. 24 So ghy van eenen boome wilt, Ghehouwen zijt: en goetheyt milt V stelt inden olijfboom pure, Hoe veel meer diet zijn van natuere. Den vijfthienden stichtsanck, op de wijse van den 50. Psalm: God die der Goden, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 25 ICk en wil niet dat v sy onbekent, Dese verborghentheyt mijn broeders ient, Op dat ghy daer door niet hoochmoedich zijt, Hier by v seluen tot eenigher tijt, Israels t'Joden verhardingh' is eensdeels ghecomen, Tot dat sHeydenen volheyt wort vernomen. {==C6r==} {>>pagina-aanduiding<<} 26 Ende also sal theele Israel Ghesalicht worden als de schrift tuycht wel: Siet de Verlosser coemt wt Sions [tent] Die der godloosheyt hier van Jacob went. 27 Dit is tverbont van my met hen verbonden, Als ick heb wech ghenomen al haer sonden. 28 So zijn sy dan vyanden na Gods Euangelium. woort, Om uwent wille als nv rechte voort: Maer na tverkiesen [siet weer dit gheschil] So zijn sy lief om der Vaderen wil: 29 Want Godes gauen ende roep vol trouwen, En connen hem doch nemmermeer berouwen. 30 Ghelijck ghy voortijts onghehoorsaem waert, Ende ghenade v nv openbaert Door onghehoorsaemheyt seer onbequaem, 31 So werden sy oock hier onghehoorsaem, Op dat sy door v onbermlijcke dade, Oock weder souden crijghen Gods ghenade. 32 VVant God die alle menschen heeft bereyt, Beslootse al onder ghehoorsaemheyt, Op dat hy allen sou barmhertich zijn. 33 O diepe rijckdom, wijsheyt, kennis fijn, Hoe onbegrijplijck ist oordeel gheleghen, Hoe onbeuindelijck zijn uwe weghen? 34 VVie heeft hier oyt bekent des Heeren sin, Oft wie was zijn raetsman van aen begin, 35 Oft wie heeft hem hier oyt ghegheuen yet Het welcke dat hy onuergolden liet? 36 Want tis al wt hem, door hem, tot hem mede, Hem sy de heerlijckheyt in eewichede. {==C6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhout van het X I I. Capittel. Offert v God, tot een leuende offerhande, Bewijst v naesten liefde, vernieut inden gheest: Dient d'een den anderen, met wijsheyt en verstande Sijt niet wraecgierich, v vyant spijsende weest. Den sesthienden stichtsanck, op de wijse van den 11. Psalm: Ick betrou op God, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ICk bid v broeders, door Godes genade, Dat ghy v lichamen Gode begheeft, Tot offerhande leuendich [van dade] Heylich waer in de Heer behagen heeft, Twelc is den Godsdienst nut en bequame, Ende ooc redelijc desen aen cleeft, Want bouen maten is sy aenghename. 2 Ghelijck dees werelt en wilt v niet draghen, Verandert door vernieuwingh' van tghemoet, Op dat ghy meucht beproeuen Gods behaghen, Ende zijnen volmaecten wille goet. {==C7r==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Want door ghenade die my gaf de Heere, Gheschied' ick yeghelijck wat dat hy doet, Hy en gheuoel niet bouen rechte leere. Tgheuoelen sy matich alst hoort door reden Na datmen door tgheloof ghedeylt aenmerck 4 Want so wy int lichaem hebben veel leden, Ende elck lidt heeft zijn bysonder werck: 5 So zijn wy oock veel in eenen lichame In Christo, maer wy zijn hier in dit perck Elck tsanders lidt, tot hulpe al te same. 6 Hebbende na ghenad' gauen verscheyden, 7 Die prophecie hier van God vercreech, Na tsgheloofs maet wilt v daer toe bereyden: Hebt ghy bedieningh', dient, en zijt niet leech, Ende die leert, int leeren sy ghebleuen: 8 Die daer vermaent, vermane als hy pleech, Ende die gheeft, die sal eenuoudich gheuen. So wie regeert, sy naerstich ende spoedich, Die barmherticheyt doet in al v daet, Laet dat gheschieden hier altijt blymoedich: Liefde sy ongheueynst, en haet het quaet, 9 Aenhangt het goede als ick v vermaende, 10 Tot broederlijcke liefde vroech en laet, D'een den ander zijt niet eer hier voor gaende. 11 Sijt niet traech int voornemen [maer sorchuuldich] 12 Verblijt in hoop, en lijdet druck gheduldich, Gheduerich zijt int ghebet [alder meest.] 13 Den nootdruftighen deylt, zijt niet verbolgen, Herbercht oock gheern, ende den Heere vreest, 14 Seghent die v veruloecken en veruolghen. 15 VVilt v hier ooc verblijden met den blijden, Diesghelijcke met den weenenden weent: 16 Weest onder v eensins tot allen tijden, {==C7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheuoelt niet hooch, maer v seluen vercleent, Voecht v by verneerde in huys en velden, Acht v niet cloeck, of v God gaef verleent: 17 Niemant en wilt hier quaet met quaet vergelden. Besorcht dat eerlijck is int smenschen ooghen, 18 Soot moochlijck is, hebt vred' met alle man So veel in v is, wilt gheen twist ghedooghen. 19 En wilt v seluen hier niet wreken: dan Geeft hier den toorne plaets, en leeft eendrachtich, Want daer staet, de wrake is mijn, ick can En salt verghelden, spreect de Heer almachtich. 20 Hongert dan v vyant, so wilt hem prijsen, Dorst hy, gheeft hem te drincken, en ghelooft 21 Dat v God van alsulcken daet sal prijsen: Ende ghy sult vergaren op sijn hooft Vyerighe colen [dus zijt coel van sinnen:] 22 Tquaet ouerwin v niet, twelc deucht berooft, Maer wilt het quaet met goede ouerwinnen. Inhout van het X I I I. Capittel. D'ouerheyt is van God, dus weestse ghehoorsaem, Die haer wederstaet, wederstaet des Heeren woort: Hebt malcander lief, veruult Godes wet bequaem, Heyliget zijnen naem, en schout svleesch lusten voort. Den seuenthienden stichtsanck, op de wijse van den 23. Psalm: Mijn God voedt my, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 EEn yegelijck sy onderdanich mede, De Ouerheyt en macht in elcker stede, Want daer en {==C8r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is hier geen macht dan van Gode, Ende diet zijn die zijnt door Gods gebode, 2 Wie haer dan wederstaet met daet oft woorden, Die is hier wederstaende Godes oorden. [Bysonder] diese wederstaen seer dwalen, Want doordeel Gods op hen seluen sy halen. 3 Voor d'Ouerheyt doruen hen niet verschricken Die goet doen, maer die hen qualijck aen schicken: Daerom en wilt ghy hier de macht niet vreesen, Doet goet, ghy wert als dan van haer ghepresen. 4 VVant sy is Gods dienersse tot den goede, Doet ghy het quaet, vreest en zijt op v hoede, 5 Want sy en sal tswaert niet vergeefs hier dragen, Sy wreect en straft de ghene diet quaet waghen: Sijt ghehoorsaem niet om de straf alleyne, Maer oock om de conscientie reyne. 6 Hierom betaelt ghy schot in uwe iaren, Want sy hanthauen dit als Gods dienaren. 7 Gheeft dan eenen yeghelijck hier gheduldich, Schattinghe die ghy hier den schat zijt schuldich Tol, en vreese gheeft na Christus leere, Oock eerende die ghy schuldich zijt eere. 8 VVeest niemant sculdich, dan d'een d'ander lieuen Want liefd' veruult de wet, sy can gherieuen, {==C8v==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Touerspel laten, dootslaen daer beneuen, Niet stelen oock, noch valsch ghetuyghe gheuen, Oft yet begheeren, begrijpt dit van binnen, V naesten wilt als v seluen beminnen: 10 Daer liefd' in is, dese gheen quaet doen sullen, So is liefde dan hier des wets veruullen: 11 Wetende hoe den tijt nv is gheleghen, Vanden slaep op te staen, tis tijt ghecreghen, Te weten, doen wy onder de verdoemenisse der Wet stonden.Want salicheyt is nv naerder t'oorboren, Dan doen wijt hier ghelooft hebben te voren. 12 Den nacht die is vergaen en wech genomen, Ende den dach die is ons by ghecomen: So laet ons nv der duysternissen wercken Af legghen, ende om ons te verstercken, Ons nv met wapenen des lichts becleeden, Niet slachtende den godloosen en wreeden. 13 Laet ons eerlijck te wandelen hier passen, Als inden dach, niet in dronck of in brassen, Niet in slaepcameren of wulpsch bedrijuen, Noch oock in nijdicheyt oft eenich kijuen, Oft om tvleeschs lust hier te sorghen so seere, 14 Maer aen doen Jesum Christum onsen Heere. Inhout van het X I I I I. Capittel. Niemant maect onderscheyt, ouer spijs ofte dranck, Nuttichtse by maten, tot stichtinghe ws naesten: Quetst haer consciencie niet, laetse vry en vranck, Gheeft gheen ergernisse, maer om hoeden wilt haesten. Den achthienden stichtsanck, op de wijse van den 12. Psalm: Doet ons bystant, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 DEn crancken int gelooue hier ghese- {==D1r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ten Neemt op niet tot samen gesprec van twist, 2 D'een gelooft datmen alle dinc mach eten, En die cranck is eet moes, [en vliede twist.] 3 VVie eet die en sal hem oock niet verachten, Ende die niet en eet, niet en verdoem Den etenden, [die oueruloet can wachten] Want hy nam hem aen, die ick eewich noem. 4 VVie zijt ghi die oordeelt den knecht ws naesten, Hy staet oft valt, den Heere hy betrout: En hy wort op ghehouden noch ten laesten, Want God is machtich die hem staende hout. 5 D'een acht dan den eenen dach meerder blijcke Dan d'andere, ende hy blijft daer by, D'ander acht alle daghen hier ghelijcke, Elck hier verseeckert int gheuoelen sy. 6 VVie den dach acht, die achte hem den Heere, Wiet niet en doet, achten den Heere niet: Wie eet, die eet den Heer, en gheef hem eere, Van beyden gheeft God danck hoe het gheschiet. 7 Nyemant van ons leeft noch en sterft hem seluen, Leuen wy, steruen wy, het is in God, Oftmen ons siet leuen oft onder deluen, So zijn wy dan des Heeren Zebaoth. 9 VVant hier toe so is Christus nv gestoruen, En wederom leuendich op ghewect, Om dat de heerschappy van hem verworuen, Ouer de leuende en doode streckt. {==D1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den negenthienden stichtsanck wt den selfden Capittel, op de wijse vanden 14. Psalm: De dwaes die spreect in zijn, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 MEnsch waerom oordeelt ghy, veracht en schelt, Hier uwen broeder met seer schimpich blamen, Denct dat wy namaels sullen al te samen, Voor Christi rechterstoel eens zijn ghestelt, Als schrift vermelt. 11 Ick leue seyt de Heer, die eewich leeft, Voor my buycht alle knie tot allen tijden, En alle tonghe sal den Heer belijden, 12 Past dat ghy van thgeen dat ghy hier bedreeft Rekenschap gheeft. 13 Laet ons den anderen cleyne noch groot, Niet meer hier oordeelen, dan nv zijn broeder, Maer oordeelt lieuer, het welck uwen broeder Gheen oorsaeck gheeft tot valle oft aenstoot, [Helpt hem in noot.] 14 Ick weet in Jesu Christo wel certeyn, Datter als nv ter tijt en can door desen Hier in hem seluen niet onreyns meer wesen, {==D2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan den ghenen die sulcx hier meynt alleyn, Dien ist onreyn. 15 In uwe spijs een broeder droefheyt doet, Ghy hebt gheen liefd', dus wilt hem niet verdoruen, Met v spijs daer Christus voor is ghestoruen: 16 Op dat oock voor den laster sy behoet Ons schat en goet. 17 VVant Godes Conincrijck [in dit foreest] En is in spijse noch in dranck gheleghen, Maer tot rechtvaerdicheyt te zijn gheneghen, Vred' en blijschap door den heylighen Gheest, [Dits van het meest.] 18 VVie hier in Christo dient die is verlicht, Aengenaem voor God, hy behaecht den menschen. 19 Soect dan tgeen dat tot vrede dient, wilt wenschen Daer ghy hier onder een wort door ghesticht, [Schout valsch ghedicht.] 20 Om spijs verderft Gods werc niet, ouerdinct Dat al reyn is: maer aenstoot dient verbeten: Want het waer beter hier gheen vleesch te eten, 21 Oft yet anders, oft datmen oock wijn drinct, Ist saeck dat crinct. 22 Hebt ghy tgheloof by v seluen hebt dat Voor Gode: nochtans wilt niet te seer roemen: Salich zijnse die hen selfs niet verdoemen In tghene dat van hen wort aen gheuat Door tsgheloofs schat. 23 Maer die daer twijfelt, en mijt het tsgheests cracht Is veroordeelt, dees spijs die valt hem sure, Want hy eet niet wt den ghelooue pure: 24 En al wat wt tgheloof niet wort volbracht Wort sond' gheacht. {==D2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhout van het X V. Capittel. Ghi die sterc zijt, helpt den swacken haer swacheit dragen, Wilt eendrachtich den Heer met mont en herte prijsen: Sijt vierich int ghebet, helpt den droeuighen claghen, Schept een behaghen, in v broeder t'onderwijsen. Den twintichsten stichtsanck, op de wijse van den 27. Psalm: God is mijn licht, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 WY die sterck zijn, zijn schuldich hier te dragen, Der swacker crancheyt met lijtsaem gemoet, Ons seluer toe te geuen t'geenen dagen, Maer onsen naesten tot stichting' en goet, Want Jesus Christus onse Heere soet, Hem seluen hier niet toe en geeft voor waer, Maer so van hem geschreuen is hy doet, En des versmaders smaet leyt op hem swaer. 4 VVant al wat ons te voren is gheschreuen, Is tot onser leer en stichtingh' gheschiet, {==D3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat wy door des lijtsaemheyts aencleuen, En des schrifts troost, hoop souden hebben siet. 5 De God des lijtsaemheyts daer troost van vliet, Gheeft dat ghy onder een tot alder tijt, Eensins gheuoelt [in tgheen dat hy ghebiet] In Christo onsen Heer ghebenedijt. 6 Op dat ghy Gode, ende oock den vader Ons Heeren Christi prijst wt eenen mont. 7 Daerom neemt d'een d'ander aen alle gader, So Christus ons aen nam die ons by stont, Tot Godes heerlijckheyt [en wert goet ront] 8 Een dienaer der besnijdinghe met last, Op dat hy de beloften, en tverbont Der Vaderen hier soude maken vast. 9 Op dat de Heydenen aen alle zijden, God souden prijsen wt ghenade hier: Daer staet, hierom so sal ick v belijden Onder den Heydenen met sanghe' fier. 10 Sijt Heydenen nv vrolijck van manier, Met zijnen volcke hem nv eer bewijst, Den Heere die daer is seer goedertier 11 Looft nv alle, en zijnen name prijst. 12 Daer sal een wortel wt Jesse hier wesen, Ende die daer wt is, in hem verheucht: Heydenen werden gheregeert door desen, In hem hopen sy, door zijn groote deucht. 13 De God der hope veruull' v met vreucht, En vrede int ghelooue met eendracht, Op dat ghy oueruloedich hier zijn meucht In het gheloof door tsheylighen Gheests cracht. Den eenentwintichsten stichtsanck wt den selfden Capit. op de wijse vanden 44. Psalm: Heer v wonder wercken, &c. {==D3v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 14 BRoeders ic ben seker door vroetheyt, Dat ghy nv ooc vol zijt van goetheyt, Met alderley kennis veruult, En machtich oock nv wesen sult, D'een d'ander hier te doen vermaen, 15 En dat ic dus stout heb geschreuen, Heeft Gods genade meest gedaen, Die my van hem hier is gegeuen. 16 Ick ben des Heeren Christi dienaer, Voor v ghy Heydenen openbaer, Om te prediken Godes woort, En te bedienen alst behoort: Op dat v offerhande meest God aenghenaem sy [int volbringhen] Ende gheheylicht door Gods gheest, 17 Ick roem in Christo in dees dinghen. 18 VVant ick en sou niet derren spreken Van eenich dinck van my ghebleken, Door Christum die twerck heeft ghewrocht Aen Heydensche van my besocht, Also met woorden ende twerck, 19 Teeckenen ende wonderheden Door de cracht van Gods gheest seer sterck, {==D4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Int Euangeliums verbreden. 20 Ick ben gheweest also eergierich, Om twoort te prediken seer vierich, Niet daer Christus wel was bekent, 21 Op dat ick op het fondament Eens anders en timmerde niet: Ende die schrift bleeck als wy lesen, Diet onuercondicht is die siet, Diet niet en hoorde weet van desen. 30 Ick bid v broeders door den Heere, En door de liefde des gheests seere, Strijt tot God met tghebet voor my, 31 Op dat ick in Juda werd' vry, En mijnen dienst sy aenghenaem T'Jerusalem en in veel steden, 32 Tot dat ick weder keer bequaem, 33 So sy met v de God des vreden. Inhout van het X V I. Capittel. Weest wijs in het goede, en onnoosel int quade, Wacht v voor twistmakers, die de simplen veruleyen, Groet en eert malcander, wandelt der wijsen paden, Volcht de ghenade, die v ter waerheyt sal leyen. Den tweentwintichsten stichtsanck, op de wijse van den 74. Psal. Hoe coemt dat ghy ons verstroyt. Tot den Sangher. Aengesien dat dit laetste Capittel ten beginsele meesten deel in groetenissen bestaet, soo ist, beminde Sanger, dat wy alhier beginnen van het 17. versken, tvoorgaende met opset wt latende. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 17 ICk bid v broeders hebt op dese acht, {==D4v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die tweedracht ende ergernissen maken, Teghen de leer die ghy leert, en sy laken, Wijct van hen, hebt Gods woort in v ghedacht. 18 Sy dienen Christo niet [na mijn aduijs] Maer haren buyc, twelc haer namaels can smerten, Ende veruoeren d'eenuoudighe herten Door het schoon spreken ende haren prijs. 19 VVant v gehoorsaemheyt tot allen staet, Daerom ben ick ouer v bly van moede: Maer ick weet dat ghy wijs zijt in het goede, Ende onnoosel [als duyfkens] int quaet. 20 De God des vreden sal des Duyuels macht Cortelingh' onder de v[...]en vertreden. 21 By v in God met zijn barmherticheden, 24 Ende zijnes heylighen Gheestes cracht. 25 Die v versterct na Gods woort onbeulect, Het welck seer langhe is gheweest verborghen Ende versweghen, maer wilt nv niet sorghen, Het openbaert hem, en is scho[on o]ntdect. 26 Door der Propheten schrift, seer hooch vermaert Na ghehoorsaemheyt en tgheloof in Gode, Is het hier door des eewighen ghebode Alle den Heydenen gheopenbaert. 27 Der eewigher Godlijcker maiesteyt, Den wijsen Gode inden hoochsten troone, Die sy door Christum zijnen lieuen sone, Lof, prijs, en heerlijckheyt in eewicheyt. Amen.