Metamorphosis et historia naturalis insectorum. Pars tertia et ultima J. Goedaert Joannes de Mey Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Metamorphosis et historia naturalis insectorum. Pars tertia et ultima van J. Goedaert in een editie van Joannes de Mey uit [1669]. Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand. Voor de afbeeldingen in deze digitale editie is gebruik gemaakt van exemplaar Naturalis Biodiversity Center Library, signatuur: RBR A00273-A00275. p. 58: lanhgs → langhs: ʽende klimmen oock langhs het selfde opwaertsʼ. p. t.o. 55, 56: in het origineel ontbreekt nummering op deze pagina's. Dat is hier toegevoegd. p. 103: gheheeleen → gheheelen: ʽloomigheydt des geheelen lichaemsʼ. p. 126: Heviten → Hethiten: ʽdie sullen van voor uwen aengesichte uyt-stooten de Heviten, de Canaaniten ende de Hethitenʼ. p. 129: aemerckt → aenmerckt: ʽalsmen hare wegen dat is maniere van doen, ende wercken wel aenmercktʼ. p. 161: en → een: ʽdoor een Osse ende Ezelʼ. p. 167: onderdom → ouderdom: ʽdoor den ouderdom onbequaem wordenʼ. p. 194: vervolgel → vervolgen: ʽwreet in tegendeel in het vervolgen van de gene die voor hem vliedenʼ. goed012meta03_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar Smithsonian Libraries, collectie William Schaus J. Goedaert, Metamorphosis et historia naturalis insectorum. Pars tertia et ultima (ed. Joannes de Mey). Jacques Fierens, Middelburg [1669] Wijze van coderen: standaard Nederlands Metamorphosis et historia naturalis insectorum. Pars tertia et ultima J. Goedaert Joannes de Mey Metamorphosis et historia naturalis insectorum. Pars tertia et ultima J. Goedaert Joannes de Mey 2017-05-08 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J. Goedaert, Metamorphosis et historia naturalis insectorum. Pars tertia et ultima (ed. Joannes de Mey). Jacques Fierens, Middelburg [1669] Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==a1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Metamorphosis Naturalis, ofte Historische Beschrijvinge van den Oorspronck, Aerdt, Eygenschappen ende vreemde veranderinghen der Wormen, Rupsen, Maden, Vliegen, Witjens, Byen, Motten, Muggen, Sprinck-hanen ende diergelijcke Dierkens meer: niet uyt eenighe Boecken, maer alleenelijck door eygen ervarentheyt uyt-gevonden beschreven, ende na de Konst afgeteyckent Door Johannem Goedaerdt. Het derde en laetste Deel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot middelburgh, Gedruckt by Jaques Fierens, Boeck-verkooper, in de Globe. {==a1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dedicatie, aen de Edele Mogende Heeren, myn heeren De Gecommitteerde Raden 's Lants ende Graeffelijkheyt van Zeelandt. {==a2r==} {>>pagina-aanduiding<<} GEmerkt soo het Eerste als mede het Tweede Deel deses boeks, door mijn Man Joannes Goedaert, S. G. U Ed. Mog. zijn ootmoedelijck opgedraghen ghe- {==a2v==} {>>pagina-aanduiding<<} weest, ende wy beyde groote reden hebben ghehadt, om danckbaerlijck te erkennen, dat U Ed. Mog. de selfde hebt gelieven (hoewel seer geringe giften) wel te laten ghevallen. Soo en heb ick niet konnen nalaten, oock dit Derde ende laetste Deel, hoewel door de droevige ende ontijdige Doot van mijn Man afghebroken, ende niet tot sijn volle leden gebracht, U Ed. Mog. op te draghen: niet twijfelende, of U Ed. Mog. sullen het oock gelieven aen te nemen, ende {==a3r==} {>>pagina-aanduiding<<} mede-lijden te hebben met my, die niet alleen van mijn alderwaerdighste Man, maer oock van mijn liefste Soon, door de rooverye der Barbarische Turcken, ontbloot zitte. Het en is nauwlijcks uyt te spreecken, met hoedanighen vlijt, neerstigheyt, ende onvermoeyelijcke geduyrsaemheydt, mijn Man besich gheweest is, met dese geheymenissen der Natuyre, (inde wonderlijcke verwisselinghe ende her-voor-komste der Dierkens in sijn Boek vermelt,) uyt te {==a3v==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden. Hy heeft daer toe niet eenige weynige daghen, maer ontrent de dertigh jaren besteet; ende niets beschreven dan 't gene hy door eygen oogen-schijnelijcke ervarentheydt, uytghevonden heeft. tot dien eynde heeft hy niet alleen alderley slagh van kleene Dierkens moeten op-soecken, maer oock voor yder sijn bysonder voedtsel naspeuren ende besorgen; de selfde Winter en Somer in sijn huys bewaren, yder een afghesonderde plaets beschikken, ende {==a4r==} {>>pagina-aanduiding<<} dagelijcks waernemen, hoedanighe veranderinghen daer ontrent voor-vielen. Sulcks dat ick niet en kan twijfelen, of dit werck nu soo verde ghebracht zijnde, sal oock andere mannen verwekken, welk het selfde voorder sullen tragten op te volgen, tot dat alles daer toe belangende, uytgevonden zy, 't welck kan dienen tot lof van dien Godt, die alles in allen werckt, ende over al, ende op alderley maniere, (ja selfs aldermeest in de dingen, welcke in uytwen- {==a4v==} {>>pagina-aanduiding<<} dighe groote ende stoffen de minste zijn) sijne ondoorgrondelijke wijsheydt, onvolprijselijke goedtheydt, ende alle verwonderinge overtreffende macht, betoont. Te meer, alsoo het ghemelde ondersoeck, boven dit ghemelde opperste eynde, vele andere nuttigheden den Mensch kan toebrengen; niet alleen vermaeck, maer ook voordeel, ende behulp, om oock andere gheheymenissen der Natuyre te ghelukkiger te konnen verstaen, door-soeken, {==a5r==} {>>pagina-aanduiding<<} ende ten ghebruycke brengen. Versoeke dan dat U Ed. Mog. dit kleyne werk, nochtans met een groote ende herts-grondighe ghenegentheydt, opghedragen, als een Nieuw-Jaers-Gift, gelieven aen te nemen, van haer, die met haer gansche Ziele, van Godt Almachtigh bidt, dat dit Jaer mach begunnen met alle Heyl ende Zeghen over U Ed. Mog. Persoonen ende Regeringe; met noch meerder voorspoedt mach voort-gaen, ende op het alder-ge- {==a5v==} {>>pagina-aanduiding<<} luckkelijckste ende na den wensch uwer herten, mach ge-eyndight werden. V Ed. Mog. Onderdanige Dienaresse, CLARA de BOCK. {==a6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den Goet-willigen ende bescheyden Leser. ALsoo door de ontijdighe Doodt des Autheurs Sr. Johannes Goedaert S. G. dit derde Deel sijnes Wercks, handelende van de wonderlijcke veranderingen ende oorspronck der kleene Dierkens, niet voltrocken, maer alleenelijck aen-ghevangen was; ende nochtans tot de voorige alreede ghedruckte Deelen behoorde. Soo hebbe ick, dese sijne volghende Bevindingen, welcke ick onder sijne Schriften hebbe konnen vinden, goet gedacht U. E. mede te deelen; om soo veel mogelijck was, dat loffelijck Werck te voltoyen. Oock heb ick ten self- {==a6v==} {>>pagina-aanduiding<<} den eynde, ende tot meerder verklaringe ende volkomentheyt daer van, den Geleerden D. Joannem de Mey, (welcke oock het eerste Deel met verscheyden verklaringen ende byvoegselen vermeerdert en verçiert heeft,) versocht, daer by te voeghen, sijne bysondere op-merckinghen over alle de Bevindinghen, door Joannem Goedaert uyt-gegeven: als mede sijne Aenteyckingen over 't gene van de ghemelde kleene Dierkens, in de Heylighe Schriften aen-ghewesen wordt. 't Welck sijn Eerwaerde my heeft ingewilligt en voltrocken, niet twijffelende ofte 't sal den goetwilligen Lief-hebber aengenaem zijn. Den eersten Januarii 1669. U. E. Dienstwillige J. Fierens. {==7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het derde Deel van de Natuyrelijcke Metamorphosis van Sr. Joannes Goedaert. WIe sal Natuurs geheym door 't duffe Breyn navorssen, Nu 't Beeldt van Godes Geest in ons soo dick met schorssen In 't Erflijck-sonden-pack omschorst leyt? wie doch? wien Sal d'alderminste saeck in 't binnenste doorsien? Niet een Eylaes! niet een! hoewel seer swacke Spieren, Om d'eyndeloose vest van 't heele Al t' omswieren In ons maer over zijn, verdient het echter Lof Als men door willen pooght. De Dierkens die in't stof Geduurigh vroetelen, die doen ons 't hooft schier breken, Als men door schranderheyt na haren aert gaet steken. Goedaert, die aerdigh was, die sochte na den aert Van al en yder, hoe, en op wat wijs' gebaert Sy werden, hoe't haer ginck, wat wisselingh van saken Haer in haer levens tijdt gestadigh quam genaken. Dus vint hys' eerst in 't Ey, dan schout hys' als een Worm Eerst kleen allengskens groot tot haar volwasse Form; Verscheyden van Coleur. Wat voedtsel datse eten, Waer haer onthoudingh is dat heeft hy mé geweten, Door eygen ondersoeck. Dan vint hys' als een kint, t'Welck in sijn teere Jeught met swachtelen omwint {==7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gespelt is in de Luur, of wel als een Mummie Gebalsemt na de Doodt met ed'le Specerie: Soo leggen sy als doodt. Dan rijsense eens weer, Gelijck als uyt de doodt, versien van vlerck en veer: Daer vliegt dan't geen eerst kroop op brave vlugge wiecken, Komt Christen mensche, komt, leert hier wat Christ'lijcks riecken. Hier 's Balsem voor de Ziel soo ghy hier wel op let. De Weereldt is uw Ey, daer ghy zijt ingeset Als ghy ter Weereldt quaemt, hier sult ghy oock nu moeten Uyt gaen, om als een Worm uw Meester te ontmoeten; Soo was hy op der Aerdt, veracht gelijck een Worm. Wat moest dat cierlijck Hooft niet uytstaen menig storm, Van't Pharisees gebroet, en hare Onderstaten? O Jesu als't ons druckt wilt ons dan niet verlaten! Siet ghy dees Dierkens aen, gelijck als een Mummy, Als Doodt, soo weet ô Mensch! ô Christen Ziel! dat ghy Oock eens in 't nare Graf met uwe Romp sult rotten, En datge oock op 't laetst op Godts Basuyn sult vlotten, Om weder op te staen. Dan vlieghtge wel tot Godt. O Heer! ô Heer! wanneer vergunt ghy ons dit Lot! J. le Gouche. {==a8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander op den Autheur. GOdt haelt de Goede t'huys op sijn bestemden tijt; Daer rusten sy van moeyt' en van de bitse Nijt. Geluckigh die soo rust! Goedaert, die na de aerden Der Dierkens stadigh socht, die leeft noch op der Aerden; Hoewel de aerd' hem deckt. God riep hem al te vroegh. Sijn braef begonnen Werck onrijpe Vrucht maer droegh, Als hy op sijn bevel ten Hemel moest verhuysen, Hier latende sijn Romp in d'onderaertsche kluysen: Dus wordt het door de Mey in Winter-tijdt voltoyt. Nu leeft hy door den druck, en sterft wel licht'lijk noyt. Was niet sijn Aerd te Goed om t'eenemael te sterven? Soo moet nu Goedaerts Aerdt een goeden Naem be-erven, Die in gedachten blijft. Moest al dat Goet was wegh? Wat bleef daer op der aerd? als't enckel duyvelsch', segh? Door den selven. Op den Uytgever van dit Werck, D. Joannes de Mey. WAt wonder dat de Mey lust heeft, om dese werken Te brengen aen den dagh? is 't niet om dat wy merken Dat ons de Mey-maendts vrucht, Gaet schak'len dees genucht? Om dat dees Dierkens dan vaek eerst tevoorschijn komen, Op kruyden van het Velt, of cierelijcke Boomen, In schoonen Hof geplant, Of by de Water kant? Door den selven. {==a8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Blad-wyser. VIer-en-twintigh nieuwe Bevindinghen van Joannes Goedaert. Pag 1. tot 54. Bysondere op-merkingen over alle de Bevindingen des selfden Autheurs. Pag. 55. Van de Wormen. Pag. 83 en 95. Amerikaensche kleene Dierkens. Pag. 87. Van het vliegen der Bloedt-loose Dierkens. Pag. 91. Vande Tarantula. Pag. 100. Vande Sprinck-hanen. Pag. 110. Vande Byen. Pag. 123. Vande Mieren. Pag. 128. Vande Scorpionen. Pag. 136. Van het onderscheyt der Reyne ende Onreyne Dieren. Pag. 138. Vande Spinne-koppen. Pag. 146. Vande Dieren ende Dierkens welcke inde Heylige Schriften by-ghebracht worden om de Menschen te onderwijsen ende te overtuygen. Pag. 159. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Metamorphosis Naturalis. Het derde ende laetste Deel van Joh. Goedaert. A. Eerste bevindinge. DEse Rupsen leven seer vreedsaem met malkanderen, doch zijn seer schrik-achtigh; want sy door hare groote ruygigheyt seer gevoeligh zijn. Gebruycken oock ruygh voedtsel, te weten de bladeren van den Carduus {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Benedictus, waer van sy het fijnste ende sachste met lust eten, maer de harde ribbekens latense staen. Tegen den avondt spinnen sy een dun net over haer lijf tegen de nacht koude, zijn seer swart, doch beset met eenige scherpe doornkens, welke ook swart zijn, doch met wat geel vermenght. Dese Rupse heeft haer tot veranderinge gestelt den 19. Julii 1665. welcke veranderinghe seer curieus was in 't aensien, net deurloopen als met gout: ende is daer uyt voort-gekomen op den sevenden Augustus een schoone Kapelle, niet minder net schoone verdeelt van diversche coleuren, ghelijck in de bygaende plate vertoont werdt: welke leefde sonder voedtsel tot den elfden dito. {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Tweede bevindinge. DEse Rupsen onthouden haer in een groote menigte op de willige Boomen, welckers loof sy tot voedtsel gebruyken. Alsmen haer aenraekt doense groot tegen weer door het seer rap slingeren van haer achter-lijf. Dese heeft haer geset tot veranderinge op den 10. September 1663. ende in het Jaer 1664. den 22. Augustus is daer uyt voort-ghekomen een Vliegh, welke leefde sonder eten tot den 30. dito. Dese Rupsen drinken langh ende veel, ende beminnen seer de soetigheyt. In het midden van de veranderinge is een pick swart Ey verborghen, waer uyt de gemelde Vliege te voorschijn komt. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Derde bevindinge. DEsen Worm ofte Rupse onthoud sich op de willige Boomen ende eten met groote graegheydt soo wel des nachts als des daeghs, het loof van de witte willighe bladeren. Als hy ge-eten heeft, trekt hy sijn hooft in sijn lijf ende verberght het tegen den regen. Als hy ophielt van eten, stelde ik hem in een groot glas, dat ik half vol aerde dede, ende leyde daer in eenighe stuxkens van oudt willigen hout, dat hem wel aenstondt, want hy brak ende verbrijselde het selfde als tot zant of zaegh-mul, ende vermengde dat met het slijm dat hy uyt sijn lijf {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} haelde, ende maeckte daer van een woon-plaetse om sich daer in tot veranderinge te verbergen. Dese woon-plaetse was in het aensien, even als of het niet anders en waere geweest als een stuk oudt willigen hout, sulx dat het onmogelick was te bemerken datter een Rupse in was. Daer en boven was het soo hart als steen, soo dat ick qualijck met mijn mes het konde van een scheyden. Eer hy sich tot de veranderinghe begaf, wiert hy inden tijdt van twee uyren ganschelijck van sijn schoon coleur berooft, ende wiert doncker-roodt ende uyt den blaeuwen, even als of hem den doodt aenquam. Hy heeft sich tot veranderinghe ghestelt op den 30. Augusti 1663. ende op den 11. April des Jaers 1664. is hy {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} uyt sijne harde wooninghe komen door-bijten, verandert zijnde in een asch-graeuwen ende schoon gewaterden Uyl ofte Kapelle, hier nevens afgeschildert. Dit Uyltjen hielt sich voorts seer stil; ick stacker een spelde dwers door, ende leefde doen tot den 24. Mey, sonder by na eenighe beroeringe, of immers weynigh gewoel te maken. D. Vierde bevindinge. DEse Rupse is seer geswint in het loopen, ende eet sonder onderscheydt by-na van alderley loof of kruydt dat hem voortkomt, op de weyden is sijn voedtsel het klaverbladt, op de dijcken wilden thijm {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ende veelderley ander kruyt, op de boomen eet hy het loof van de olmen, willigen ende andere boomen: soo dat hy sich aen geen seker voedtsel en verbindt, daer in teghendeel vele andere Rupsen eer sterven, danse eenigh ander voedtsel souden ghebruyken alse een yder na hare soorte gewoon zijn. Ick hebbe noyt schoonder swart ghesien als dese Rupse heeft op sijn gantsche huydt, niet seer ongelijck het swart van sommige wilde Verckens welke uyt West-Indien komen. Alsmen hem aenraeckt, rolt hy sijn lijf in een, als of hy geen pooten en hadde. Heeft sich tot veranderinge begeven den 13. September 1663. ende op den 25. Mey 1664. is daer een {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyltjen van te voorschijn gekomen, diergelijcke van schoone wittigheyt ik noyt gesien hebbe; doch het lijf is geel met swarte Vlecken in dry rijgen verdeelt. Het hielt sich seer stil als of het doodt was, ende liet sich om ende om rollen sonder sich te beweghen, uyt vreese van de doodt, ende stierf den 28. dito. Ick was seer verwondert dat uyt sulken pik swarten Rupse, soodanigen schoonen witten Uyl quam, daer nochtans aen de Rupse geen wit altoos en was, dan alleen een weynig onder aen den mont. Uyt een andere swarte Rupse van dese selfde soorte is op den 13. Junii 1664. een Vliege voort-ghekomen, hebbende onghemeene langhe pooten, doch en leefde maer tot den 14. dito. {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Vijfde bevindinge. DEse Rupse eet het loof van de Else-boomen. Heeft op sijn rugghe twee kromme haecken die geel zijn, gelijk ook het overige van het lijf, doch met een ander Amber-achtigh gloeyend coleur vermenght. Doch eer hy sich tot veranderinghe voeghde, wiert hy Doncker-groen, ende de twee gemelde haecken soncken in den rugge, soo dat het gantsche lijf effen was. Hy stelde sich tot veranderen op den 6. October 1663. ende op den 27. April 1664. isser een Uyltjen van voort-ghekomen dat seer vreemt van coleuren is ende niet wel om te be- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven, alsoo de coleuren seer onder malkanderen vermenght zijn. Dit Uyltjen was van een sterk leven, ende vloogh den gheheelen nacht, seer weynigh rustende. Is sonder eten in het leven ghebleven tot 5. Mey, ende doen is het gestorven, doch met de vleugelen in de hooghte op-gerecht ende aldus blijvende staen na de doodt. F. Sesde bevindinge. DEse Rupsen onthouden haer meest op de Blom-kolen, welke sy voor haer voedtsel ghebruycken. Een van de selfde sich in een hoeck onder een papier begeven hebbende, is gestorven, ende zijn uyt sijn doode {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} lijf op den tienden September 1663. twaelf Wormen komen kruypen, welke Wormen in den tijdt van vier uyren, yder in een Ey veranderden, ende op den 2. Julii den volgenden Jaers 1664. zijnder uyt die twaelf Eyeren twaelf Vliegen voort-gekomen, die seer graeuw waren. Een andere Rupse van de selfde soorte is mede gestorven den twaelfden September 1663. ende op den 17. der selfde maendt veranderde hy gansch ende gaer en een Made-worm, welcke met groot gewelt door sijne huydt brack. Een derde Rupse van de selfde soorte als voren vermelt is, heeft sich tot veranderinge gestelt den 25. September 1663. ende op den 8. Mey 1664. is daer van voort-ghekomen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} een droevigh Uyltjen, vreemt van coleur ende seer traegh van beweginge, ende bleef in het leven sonder eten negen dagen. G. Sevende bevindinge. DEse Rupse was seer traegh in het kruypen, gelijckende niet qualijk den Leuyaert van West-Indien. Wat spijse ik hem voorstelde, hy en quam nerghens aen. Met sijn achterste bruyne veer wist hy sich selven seer aerdigh af te vaeghen als met een kleer-borstel. Alsmen hem ergens aen het lijf raeckte, was hy dadelijk daer by met de gemelde veder van het achter-lijf. Eer sy haer tot de veranderinghe {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} voeghen, sitten sy ses of acht daghen soo stil als ofse doodt waren. Dese heeft haer tot veranderinge gestelt op den tweeden October 1663. ende op den tweeden Mey 1664. is daer van voort-ghekomen eenen witten Uyl die seer sterck was. Ende op dat hy sijne coleuren niet en soude af-vliegen, stak ik een spelde dooer sijn lijf, ende leefde alsoo noch sonder eten tot den sesden dito. Het was een wonder om te sien, op wat een vreemde maniere dese Rupse haer tot de veranderinghe ghestelt heeft. Eerst spon hy een seer dun ende wel uyt-ghesponnen net, met stercke draeden, welcke hy uyt sijn lijf voortbracht. In dit net spon hy een ander net, dat het eerste niet en raekte, maer daer in sweefde als {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} een bal inde locht; doch dit net was soo dicht, dat men daer niet door sien en konde; ende daer in geschiede sijne voor-gemelde veranderinge. H. Achtste bevindinge. DEse Rupse eet het loof van de Else-boomen; het gansche lijf is dicht met hayr beset; alsmen dit hayr maer eenighsins aenroerde, smeet hy met sijn kop seer vinnighlijk teghen het achter-lijf. Sijn schoon groen coleur wierdt hy gantsch quijt op eenen nacht, ende wierdt allenxkens heel swart, soo dat ick het merckelijck sien konde: sijn hayr dede hy beven ende schudden in dese verschietinge sijns coleurs, hoe- {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*18==} {>>pagina-aanduiding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} wel hy sijn vel niet en veranderde. Stelde sich tot veranderinge op den sesden October 1663. in soodanigen gestalte ende coleuren als in het midden vertoont wert. Op den 30. Junii 1664. is daer uyt voort-gekomen eenen droevighen Uyl van coleur, met vele swarte streepen vermenght, gelijck op de plaetse te sien is. Hy hielt sich tot den twaelfden Julii seer stil, ende stierf by-na sonder eenige beroeringhe. I. Negende bevindinge. DEse Rupse onthoudt sich in de Else-bosschen soo langhe het loof kracht heeft ende teeder is, maer als het hardt wort, soo ver- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} andert hy van plaets. Is seer goet-aerdigh, al wordt hy van andere gesmeten, doet geen tegen-weer, maer loopt wegh. Heeft sich tot veranderinge ghestelt op den sesden October 1663. ende op den 25. April 1664. isser van voort-gekomen een Uyltjen uyt den blaeuwen op het lijf, ende vleugels, ende van achteren uyt den rooden wat bruyn-achtigh. Het bleef altoos op een plaetse sitten sonder sich te verroeren van den 25. April tot den tweeden Mey, ende stierf sonder eenige beweginge. Doch eer het stierf, heeft het eenighe Eyeren geleght, welcke van coleur uyttermaten schoon Spaens-groen vertoonden. {==*19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*20==} {>>pagina-aanduiding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} K. Thiende bevindinge. DEse groene Rupse onthoud sich mede op het elsen-loof, dat hy tot sijn voedtsel gebruykt. Ge-eten hebbende streckt hy sich recht uyt soo langh als hy kan bereycken, ende blijft soo stil sitten tot 's ander-daeghs. Als hy voort kruypt, brengt hy sijn achter-lijf tegen het voor-lijf aen, sich vertoonende als een groene kramme, ende strekt sich dan weder recht uyt, ende soo al voort ende voort, tot dat hy tot sijn voornemen ghekomen is. Dese Rupse heeft sich tot veranderen ghestelt den sesden October 1663. ende daer is uyt voort-geko- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} men op den eersten Mey 1664. een seer net Uyltjen gelijck onder op de Plate te sien is, doch d'een is veel schoonder na de veranderinghe als d'ander, maer ik hebbe de schoonste verkosen om af te Schilderen ende den E. Leser te vertoonen. Het heeft gheleeft tot den achtsten dito sonder eten, ende was in het vliegen seer snel ende gaeuw. L. Elfde bevindinge. DEse Rupse bemint tot sijn voedsel, het langh en wit ruygh-willighen loof, doch en eet het niet of het moet vers ghetrocken wesen: is seer traegh in het kruypen. Heeft sich tot veranderinge geset op den thien- {==*21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*22==} {>>pagina-aanduiding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} den October 1663. ende op den eersten Mey 1664. is daer uyt-ghekomen een Uyltjen dat sich seer stille hieldt. Als ik het met een priemken aenraeckte, liet hy sijn selven schielijck vallen 't onderste boven ende bleef stil liggen of hy doodt geweest waer, sonder eenighsins te bewegen, hoe ik hem ook aenraekte, soo dat ik meende dat hy doodt was, ende om de sekerheyt te weten stak ik een spelde door het lijf, doch en roerde noch niet; maer een half quartier uyrs daer na opende hy sijne vleugelen ende pooghde wegh te vlieghen maer en konde niet, ende leefde tot den elfden Mey 1664. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Twaelfde bevindinge. DEse Hout-wormen worden gemeenelijk gevonden in de schorsen ende tusschen de schorse ende het hout der Eycken-boomen soo langh sy kleen zijn, ende worden aldaer uyt haer zaedt voort-gheset; maer alse grooter worden, door-booren sy tot het binnenste der Boomen, ende doen aldaer groote schade. Het is wonder, dat een sachten Worm dickmael ghesien wordt te booren dwars door het hout dat soo hart is, datmen naeuwlijks met een mes daer yets van snijden kan. Door dit booren komense tot den termentijn ende olyachtige vochtigheydt, welcke in {==*23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*24==} {>>pagina-aanduiding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} het hout besloten leght, ende dese Wormen tot haer voedtsel gebruyken. Hare voorste becken moeten noodtsakelijck niet alleen wat hart, maer insonderheyt seer scherp, subtijl ende dun zijn, datse tot het binnenste van het hout konnen doordringen, ende het selfde tot stof vermalen, gelijck men allesins van dese ende andere Hout-wormen ghewaer wordt. Een van dese Wormen heeft sich by my tot veranderinghe ghevoeght op den derthienden November 1663. ende den sesden Aprilis 1664. isser dit roode Dier van voor-gekomen, dat in het onderste van dese Plate vertoont wort. Ik heb het in 't leven behouden met wat suycker te geven tot den vijfden dagh van Meye. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} N. Derthiende bevindinge. DEse Rupsen eten het loof van de willighe Boomen: Na dat een daer van ghenough ge-eten hadde, bleef hy eenen ruymen tijdt ligghen sonder yets te nutten, waer uyt ick dachte dat hy sich tot veranderinghe soude gaen stellen hebben. Maer ick wierdt ghewaer dat in plaets van te veranderen, aen yder zijde van sijn lijf een groene Made voort quam met een swarten kop. De Moeder-rupse uyt welkers lijf dese Maden kroopen, dede seer groot gewelt met haer lijf te wringhen, te draeyen, uyt ende in te trekken ende andersins, om dese Maden quijt te worden; heeft {==*25==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*26==} {>>pagina-aanduiding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} mede tot dien selfden eynde dikmael het hooft om hoogh verheven, ende dan weder in-getrocken; nu het lijf uyt-gereckt dan weder in malkanderen gehaelt, nu wat stil gelegen, dan een weynigh voort-gekropen: soo dat het een wonder was om sien, met wat arbeydt ende bangigheydt dese Maden uyt haer lichaem ghedreven wierden. Soo haest nu een van de ghemelde Maden uyt het lichaem ghekropen was, soo heeftse haer selven dadelijk ghestelt aen de openinghe des lijfs daerse was uyt-gekomen, ende bleef daer so langhe aen suyghen, datter niet meer overigh en bleef dan den enckelen huyt van de Moeder-rupse, uyt welcke sy voort-gekomen was. De andere Made ofte sijn mede-maet {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} stierf, alsoo voor hem niets overigh en was om te suygen, maer de eerste al het voedtsel alleen na sich getrocken hebbende, liet hem in de wonde steken, ende soo haest als hy de Moeder gansch hadde uyt-gesogen, soogh hy oock sijn mede-maet gansch uyt; ende is daer na blijven liggen tot op den vijfthienden October 1664. sonder eten, ende is doen verandert in een swart Ey: ende uyt dit Ey zijn op den achtienden Mey 1665. voort-gekomen twee soodanige Vliegen als hier nevens op de Plate een af-ghebeeldt staet. Het is (mijns bedunckens) aen-merckens waerdigh, dat hoewel de een Made de ander hadde uyt-gesogen, dat evenwel daer door de voorteelinge van twee Vliegen niet en is {==*27==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*28==} {>>pagina-aanduiding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} vermindert: want de eene Made de substantie ende kracht van beyde in haer hebbende, heeft alleene twee Vlieghen voort-ghebracht, even als offer twee Maden gheweest hadden, welcke yder hare bysondere Vliege voort-brachten. O. Veerthiende bevindinge. DEse groene Rupse onthoudt sich op de willighe Boomen, ende gebruyckt het loof daer van tot sijn voedtsel, ende dat tot in het laetste van de Somer toe, principalijck inde maent van October. Hy is seer graegh in het eten, ende eet ghemeenelijck wel vijf of ses uyren langh gestadelijk sonder op-houden. Hy eet des mor- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ghens met het aenbreecken van den dagh; ende wordt niet eer de oude verteerde spijse quijt, voor dat hy eet: want de nieuwe spijse dringht hem de oude overblijfselen van de voorgaende uyt het lijf. Houdt sich soo vast aen het willigen loof, dat hy by-na met geen ghewelt daer van te trecken is, of soude dickmael sich selven eer in stucken laten van een halen. Is boos van aerdt, alsmen hem aen aenraeckt, soo smijt hy met sijn achter-lijf seer vinnigh gunts ende herwaerts, pooghende met de pinne die daer op staet te steecken, welcke venijnigh is. Dit is een Manneken, de Wijfkens zijn soo schoon niet, maer graeuwer ende sonder die ronde vlekken, welcke de ghedaente {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} van ooghen schijnen te vertoonen. Als dese Rupsen haer willen begeven tot veranderinge, soo woelense seer langh, tot datse van alle haere vuyligheden volkomentlijck gereynight zijn. Dit geschiet zijnde, stelt hem tot veranderinge sonder yets te spinnen, ofte iewers in te dringhen, of sich iewers mede te bedecken; (gelijck de andere Rupsen ghewoon zijn te doen,) hy schiet alleenelijck sijnen huyt af ende dan siet men de veranderinghe ligghen, ghelijck hier nevens op het midden der Plate aen-ghewesen staet. Dese veranderinghe stelde sich op den negenthienden September 1663. ende op den vijfden dagh van de maendt Mey in het volghende Jaer 1664. is daer uyt te voorschijn ghekomen eenen stercken {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyl, welcke leefde sonder eten tot den veerthienden der selfde maendt Mey ende stierf. Van dese soorte van Rupsen en heb ick noyt gheen volkomen Uyl konnen bekomen, altoos waren de Vleugels bekrompen, even als ofse van het vyer versenght waeren gheweest, ofte als een gherompelt parkament,dat te na by het vyer gheweest is: ende dese Vleugels komen noyt tot haer selven, ofte en worden noyt behoorelijck uyt-ghespannen; soo dat de Uyltjens niet en konnen vlieghen, maer sonder te eten van honger sterven moeten; doch setten echter haer zaedt eerse sterven. {==*29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*30==} {>>pagina-aanduiding<<} {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Vijfthiende bevindinge. DEse Rupse is seer vaerdigh in het voort-kruypen ende doet een snellen voort-ganck, want yder pas die hy doet, is soo langh als de Rupse selfs is, soo dat hy de plaets daer hy over kruypt, schijnt met sijn lichaem als met een passer ofte maniere van spanninghe, af te meten. Hy onthoudt sich aen sekere bloemen ghenaemt Klapsis, welckers groen loof hy tot sijn voedtsel gebruyckt, ende dat met een groote graegheyt. Hy eet ghewoonelijck in den nacht, maer in den dagh houdt hy sich seer stil ende onbeweghelijck; als is 't dat men hem stoot of aenraeckt, blijft {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} echter sonder beweginghe ligghen. Hy heeft sich tot veranderinge gestelt op den 11. Augusti 1664. ende op den eersten September is daer van voort-ghekomen een Uyltjen hier nevens aengeteyckent, seer net ende geswint in het vliegen; doch het en vlieght niet dan alleenelijck by het licht vande kaerse. Het hadde een seer vreemde en ongewoone maniere van vliegen, even als of het gheduyriglijk over sijn hooft getuymelt hadde. Q. Sesthiende bevindinge. DEse swarte Rupse eet seer geern ende met groote graegheydt het jonck gras, dat eerst begunt uyt te schieten. Yder reys als ick hem eten {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht, liet hy hem selven vallen, ende rolde sijn lijf in malkanderen als een Egel, ende bleef soo een tijt langh seer stil liggen, als of hy doodt gheweest hadde. Daer na soo een ruymen tijt den geveynsden gespeelt hebbende, begon hy te eten met een grooten lust ende rappigheydt. Na dat ick hem alsoo eenen ruymen tijdt alle morghen den kost beschickt hadde, hieldt hy op van eten, ende wierdt doen seer boos-aerdigh, want het minste dat men hem aenrocht; dede hy niet dan sijn lichaem gunts en weder smijten ende slingeren met een groote vinnigheyt ende vaerdigheydt, om in sijne ruste ghelaten te zijn. Heeft sich tot veranderinghe ghestelt op den sesthienden Augustus 1664. Meer en hebben wy deses aen- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} gaende, uyt de Schriften des Autheurs niet konnen vernemen. R. Seventhiende bevindinge. ALs dese Dierkens eerst door den dagh komen, zijnse soo kleyn als een gemeene Vloo, maer worden daer na redelijck groot. Sy onthouden haer in de water-grachten: ende gebruycken geen ander spijse dan dat de grootste de kleenste op eten. Ick heb ghesien dat de grootste van dese drie in een seer korten tijdt sesse van de kleenste den kop af-beet ende voorts op at ende gheheel verslondt. Hier uyt ontstaet het dat dese Dierkens seer schrick-achtigh zijn; soo haest de kleene de meerder ontmoe- {==*31==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*32==} {>>pagina-aanduiding<<} {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*43==} {>>pagina-aanduiding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, springhen sy met een groote kracht ende vaerdigheydt te rugge, doch het en kan haer gheensins helpen. Meer hebben wy hier van inde Schriften des Autheurs niet ghevonden; dan dat van de selfde Dierkens is voort-ghekomen dat blaeuw ghevleugelt Dier 't welck onder op de Plate vertoont wort. Doch wanneer dese veranderinge geschiet is, of hoe lange datse geduyrt heeft, en vinden wy niet aengeteeckent. S. Achtiende bevindinge. DEse Rupse is my gesonden van Berghen-op-Zoom door den Edelen Raedts-Heer d'Heer van Cruyningen, welcke hem gevonden {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde op een Abrikoos Boom: doch na dat hy tot mijnen huyse was, heeft nergens willen van eten, maer stelde hem tot veranderinge op den sevenden October 1664. ende is daer van voort-gekomen op den twintighsten Mey 1665. een licht-graeuwen Uyl hier nevens af-geteeckent. Desen Uyl is gewoon met sijn twee voorste pooten sijn gantsch hooft soo te bedecken, dat men het selfde niet en kan sien. Oordeele dat het een Wijfken is, om dat sijn achter-lijf seer dick is. Want dat merck ick in 't gemeen van de Rupsen, dat de Wijfkens aen het achter-lijf gemeenelijk seer dick zijn, want daer liggen de Eyeren verborgen; maer in tegendeel zijn de Mannekens aen haer achter-lijf seer smal ende {==*33==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*34==} {>>pagina-aanduiding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dun. Dese Rupse heeft voorts na hare veranderinge geleeft sonder eten, tot den dertighsten Mey. Eer hy stierf heeft hy sijn zaedt in overvloet geset, maer alsoo daer geen Manneken was by geweest, soo is het alles te vergeefs ende onvruchtbaer gebleven. Want soo gaet het met alle Eyeren die de Rupsen van haer geven, daer en komt niets van, ten zy datse door het Manneken vruchtbaer gemaeckt worden. T. Negenthien ende Twintighste Bevindingen. DEse Rupse heb ick gevangen op den 28. Mey 1660. haer voedtsel zijn de bladeren van de Olme- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} boomen als oock der Peere-boomen. Als dese Rupsen wel ge-eten hebben, begeven sy haer aen den kant van een bladt, ende setten haer daer aen wel ter degen vast met het achterste van haer lijf, hangende voorts met het lijf nederwaerts, doch den kop houden sy een weynigh om hoogh gebogen. Met den ondergank der Sonne stellen sy haer om te slapen, ende buygen met haer hooft achter over in het lichaem in-getrocken zijnde, ende slapen aldus tot dat den dagh aenkomt, ende begeven haer dan tot het eten: doch voor ende na den eten zijnse gewoon seer snellijck haer kop gints ende weder te slingheren ende te schudden. Onthouden sich by malkanderen seer vreedtsaem, maer alse malkanderen al te na by komen, vattense malkan- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} der rondtom het middel-lijf ende slingeren d'een d'ander met groote hevigheyt. Sommige van dese soorte slapen wel seventhien of achtien uyren op eenen tijdt: somtijts daer-en-teghen kruypense wel twee daghen achter een sonder te rusten ofte te eten. het onder-lijf is soo klaer datmen daer door sien kan. Meer en vinden wy van dese Rupsen by den Autheur niet beschreven. Maer hy verhaelt ons, dat uyt de verrotte stoffe van Muysen, hy ghewaer is gheworden dat Wormen te voorschijn komen, ende dat uyt die Wormen een gemeene slag van Vlieghen gegenereert wort. Sijn oogh-merk verhaelt hy ons geweest te zijn, te ondersoeken of het waer is, 't gene sommige meenen, datter uyt de her- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} senen der Muysen souden Wormen komen, ende dat die Wormen in Muysen veranderen souden, 't welck hy getuyght bevonden te hebben onwaerachtigh te wesen. V. Een-en-twintichste bevindinge. DEse Rupse onthoudt sich op de Kooren-landen, ende gebruykt aldaer de wee-winden tot sijn spijse, doch alderliefst de kleene ofte klockgies-winde; ende eet ten minsten twee uyren achter een sonder ophouden. De vuyligheyt welcke hy quijt wordt, heeft een seer vreemde ghedaente, als of het in een vorm ghedruckt ware, gelijk ick in dese Plate hebbe vertoont. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Dese Rupse is seer vreemt ende vermenght van verscheyden coleuren, twee swarte strepen loopen over den rugge, een groene in het midden; den grondt is uyt den groenen, op sijn achter-lijf staet een orangien kromme pin, hier en daer vindt men ook het wit ende blaeuw aerdighlijk onder de andere coleuren vermenght, is seer snel van gehoor ende gevoelen. Soo haest hy yets hoorde, of datter wat beroert wierdt, bleef hy dadelijck een tijdt langh seer stil liggen sonder eenige beweginge. Meer en heeft den Autheur hier van niet na-ghelaten. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Twee-en-twintigste bevindinge. Vanden oorspronk der Muggen. ICk hebbe seer groote neerstigheyt ghedaen, om uyt te vinden, van waer dat de Muggen haer begin nemen. Ik meende datse vanden dauw voort-quamen, om dat ick des morgens vroegh voor den op-ganck der Sonne, onder de bladeren ende loof der Boomen ende Kruyden, menige Mugghen ghewoon was te vinden; doch sy begeven haer daer tegen den avondt om te schuylen ende sich te verberghen tegen de koude van den nacht. Ick heb voorts bemerckt dat de Muggen haer in groote menighte {==*35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*36==} {>>pagina-aanduiding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} onthouden ontrent ende in de regen-backen, insonderheydt in de maendt van December. Want in dese regen-backen brengen sy haer zaedt, ende dat op dese volghende maniere. Sy vlieghen op het reghen-water, ende daer op sittende, steken sy haer onder-lijf in het water, ende schieten uyt het selfde haer zaedt, 't welck dadelijck op den grondt van het water sinckt, (even ghelijck op diergelijcke wijse wy getoont hebben in ons tweede Deel, dat de Naeyers haer achter-lijf, om de selfde reden, in de aerde steecken.) Het zaedt op den grondt een tijdt langh ghelegen hebbende verandert in bloedt-roode Wormkens. Dese Wormkens leven in het regen-water by eenighe kleene beest- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} kens, die ick Water-luysen noeme, (zijnde niet seer ongelijk de Pampier-luysen) ende onthouden haer daer den tijdt van elf maenden, ende maken van kalck ende de slijm haers lichaems, eenige kleene huyskens daerse tegen de koude in kruypen. Als den tijdt van haer veranderinge begunt te naderen, komen sy in een groote menighte by een, ende brenghen haer hoofden by malkanderen, ende doen niet anders dan geduyrighlijck woelen ende slingeren met haer achter-lijf, ende op dese wijse vergaderen sy een groote menighte van slijm, in welcken slijm sy haer dan gaen leggen tot de veranderinge. Op den dertigsten Junii ende den derthienden Julii heb ick bevonden dat uyt dese veranderinge vele Muggen zijn voort-ghe- {== 43==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. De Mannekens hadden kleene pluymkens op het voorhooft, de Wijfkens niet, maer zijn vol zaedt; ook en zijnse soo fel niet in het steken als de Mannekens. Gelijck de Muggen voort-komen van bloed ende bloed-roode Wormkens, soo beminnense ook altoos seer het bloedt tot haer voedtsel, insonderheydt het bloedt der Menschen: tot dien eynde trachtense insonderheyt tegen den avondt, in de huysen te komen; indien men haer daer uyt sluyt, sy weten seer vaerdelijck door de schouwen te komen: schuyft men de gordijnen toe, sy zijn soo gaeuw datse tusschen de gordijnen ende het rabat, ofte door de minste openinge die der iewers wesen mach, in dringhen. Ende begeven haer dan stille- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} kens in de hoecken der bedt-steden, tot datse den warmen aesem der Menschen gewaer worden, ende dan komense die met een on-aenghenaem gesangh aentasten, ende stellen haer selven seer net op de sweet-gaetjes onser lichamen, daerse weten aldermeest openinghe te zijn, om op het lichste het bloedt te suygen: want in dese sweet-gaetjes stekense dadelijk hare straeltjes, welke seer dun, subtijl ende maer van dry hayrkens te samen ghevrocht zijn, doch van binnen loopter een dun buysken door, 't welck de strael stijfte geeft, ende langhs welcke sy het bloedt ophalen, ende dat soo langh tot datse vol zijn. Het is aenmerckens waerdigh, dat als een Mugge haer lijf vol ghesogen heeft, soo en sal sy van u handt ofte {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} van de plaets daerse op geseten ende uyt ghesogen heeft, niet wegh vliegen, ofte sy sal een droppelken water uyt haer achter-lijf laten vallen. Ende dit water is te voren vermenght geweest met het bloedt datse heeft op-gesogen, ende om dat het haer niet nut of dienstigh is tot voedtsel, soo weet de natuyr in soo korten tijt, het selfde van het bloedt te scheyden ende af te werpen, 't welk voorwaer een wonder is om aen te merken. Als de Mugghen alder-eerst uyt den grondt van de regen-backen na boven komen drijven, dan zijnse wit van gedaente ende men sieter geen vleugels aen noch pooten; maer in den tijdt van een vierendeel uyrs begunt men die te sien, ende dan begevense haer aen de muyren van de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} reghen-backen soo langhe dat hare vleugels stijf ghenoegh ende bequamelijck uyt-ghespannen zijn om te konnen vliegen. Maer misschien sal ymandt by sich selven dencken, hoe kondt ghy weten wat de Muggen al doen onder het water op den grondt der regen-backen? Ick antwoorde, dat om dit alles seer pertinent uyt te vinden, ick hebbe laten maken een groot vat van glas, in welke ik eenige vande voor-ghemelde bloedt-roode Wormkens gedaen hebbe, ende hebbe haer aldaer alles beschickt datse in de regen-backen vinden, als steen, kalck, ende aerde. Ook moest ick het water verscheyden malen ververschen, ende altoos wat locht laten, ende in een koele plaetse het glasen-vat bestellen. {==*37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*38==} {>>pagina-aanduiding<<} {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de ervarentheydt leerde my, dat alse te warm staen, ofte gheen versche locht en hadden, datse al te samen stierven. Ende door dit glasen-vat hebbe ick alle daegh, seer naeuw-keurighlijk op-gemerkt ende beschreven, al watter in het selfde voor-viel ende geschiede. Y. Dry-en-twintigste bevindinge. DEse Rupse heb ik den Olyphant genaemt, om dat hy de gedaente van een snuyte aen sijn hooft heeft, de snuyte van een Olyphant niet seer ongelijck. Sijn spijse zijn de bladeren van de wijngaerden, maer als sy out ende harder worden, houdt hy op van eten. Na den eten stelt hy hem {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} selven tot slapen, met sijn hooft tegen het lichaem ghebogen, soo dat men het niet en kan sien, alsoo het in sijn lijf in-ghehaelt is, even ghelijck de Schilt-padden gewoon zijn te doen. Dese Rupse is seer schrick-achtigh van aerdt, want als men hem maer in het alderminste aenraeckt, soo verschrickt hy tot dry of vier malen toe soo snellijk ende sterk, dat men ghedwongen wort selfs mede eenighsins te schrikken of sich te ontsetten, al ist dat men het wel van te vooren weet, ende meent op sijn hoede te wesen. Hy weet met sijn snuyte seer rap te spelen, ende de selfde gints ende herwaerts te slingeren, item de selfde seer wonderlijck uyt te steecken ende dan weder haestelijck in te trekken, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ofte oock om hoogh te verheffen; sulx dat het seer vreemt is om te sien. 't Gheen hy met de snuyte vat ende laet hy niet lichtelijk sich ontnemen; ende weet oock met de selfde snuyte groot ghewelt te doen met yets te trecken ofte voort te slepen. Hy is seer snel van gehoor, 't welk ick op dese maniere bevont. Als ick op de vloer met mijn voet maer sachtelijk en streeck, soo verschrikte hy seer ende trock sijn geheel lijf in malkanderen, gelijck ick seer dickmael hebbe beproeft ende bevonden. Als hy op houdt van eten ende sich wilt gaen stellen tot veranderinghe, soo laet hy hem selven los van boven nederwaert vallen, ende soekt na een bequame rust-plaets, welke tot sijn veranderinge noodigh is. Tot dien {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} eynde beschickte ick hem eenighe stuxkens verdort hout ende wat wijngaerdt-bladeren, 't welck hem wel aenstondt, ende begon die stuxkens hout met sijn snuyte by malkanderen te slepen ende met de bladeren ende slijm dat hy uyt sijn lijf bracht, te samen soo te mengen ende te schicken dat hy daer uyt sich een bequaeme rust-plaetse bereyde, ende heeft daer na sich in die plaetse gheset tot veranderinge op den vierden September sesthien hondert vijf-en-sestigh. Ende nu jeghenwoordigh (dewijle ick dit schrijve namentlijck den vier-en-twintighsten Aprilis sesthien hondert ende acht-en-sestigh) leght hy noch in die veranderinghe ten huyse van Jaques Fierens, alsoo den Autheur Overleden is. Over vier dagen {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ick hem aldaer noch selve gesien, ende alsmen maer een weynigh over sijn lijf den warmen adem uyt sijn mondt wasemt, soo beweeght hy sijn lijf seer snel ende sterk. Alsmen hem op de handt neemt, ofte aenraeckt, is hy soo kout als een stuck ys: ende heeft alsoo sonder eenigh voedtsel nu alreede in de veranderinge ghelegen zedert den vierden September des Jaers sesthien hondert vijf-en-sestigh, tot op heden den achtienden Junii sesthien hondert ende acht-en-sestigh: doch hoe langhe hy noch in de veranderinge sal blijven liggen, ende wat daer van sal te voorschijn komen, moet noch met der tijdt nevens andere verwacht worden: ghelijk dan by den selfden Jaques Fierens alle de naer-ghelaten Dierkens, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} by den Autheur naer 't leven seer curieus geschildert te sien zijn, waer van de curieuse Lief-hebbers 't ghesicht noch altijts konnen genieten. Immers is het een wonder om sien, dat de gemelde Rupse alreede sonder eenigh voedtsel, soo na dry Jaren langh gelegen heeft, ende noch soo sterck van leven is. Als ick bevondt dat hy (gelijck geseght is) in het aenraken soo kout is als ys, soo quam my in den sin, dat de groote koude deses Diers veroorsaken kan, dat hy by sijn dick, taey ende vette vocht, seer lange sonder voedtsel kan leven, alsoo door de koude ghematigheyt sijns lichaems, van de selfde vochtigheydt seer weynigh ende niet dan seer traeghlijk yets kan verteert worden. Gelijck dan oock de {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} dagelijcksche bevindinghe ons leert, dat menighe Dieren, in den kouden Winter, stil ende als doodt ligghende, onder de koude Aerde, ofte in andere verborghen plaetsen, langhe leven sonder voedtsel, alsoose door haer stil ligghen, ende door de om-vloeyende koude, weynigh ofte by na niets van haer natuyrelijcke ende levendigh-houdende vochtigheydt verteeren. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Z. Extract uyt sekeren Brief, ghesonden van Parijs, door den Edelen, Ernfesten Heer d' Hr. W. Boreel, Ambassadeur by sijn Majesteyt van Vranckrijck, wegens de H. Mog. Staten der Vereenigde Nederlanden, den 25. Mey 1668. DEse Kapelle is levendigh gevanghen tot Columbes hier buyten Parijs, in den Hof van de Coninginne Moeder van Engelandt. Was daer na stil en onbeweeght, dan door de warmte van de Zon begonse wederom te leven ende sich te roeren; maer op den vierden nacht daer aen, wiertse van een menighte van Mieren uytgesoghen ende ghedoodt, sulcks dat het geheele on- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} der-lijf verteert wierdt, uytgesondert de Eyeren. Ende alsoo dese Kapelle wat over een komt, doch veel grooter is als de Af-teyckinge van de eerste Bevindinghe vermelt in het eerste Deel der Natuyrelijcke Metamorphosis van Johannes Goedaerdt, ghenaemt de Paeuw-oogh, soo sende ick de selfde over aen dien Autheur. Doch den selfden Overleden zijnde, isse door d'Heer Munt-meester N. Boreel ter handt ghestelt aen den Drukker Jaques Fierens. Die de selfde om hare ongewoone grootte en schoonheydt, waerdigh geacht heeft hier by te stellen. Den ghemelden Edelen Heer maeckt oock gewagh van een ander fatsoen van een Kapelle, doch veel {==t.o. 55==} {>>pagina-aanduiding<<} grooter ende langher van Lijf, soo breedt ende langh by na als een Vleder-muys, welcke een van sijne Domestique ghesien heeft, maer heeftse niet konnen bekomen, ende is van een extraordinaire grootte, sulcks dat de Vlercken soo groot zijn als die van een Vleder-muys, doch de onderscheyden Coleuren en zijn niet sekerlijck waer-genomen. Immers kan dit dienstich zijn om na desen, naerder daer op acht te nemen. Te meer, alsoo dien Edelen Heer Ambassadeur, het de pijne waerdich gedacht heeft, de selfde den Autheur der ghemelde Natuyrelijcke Metamorphosis ende wonderlijcke Bevindingen, over te zenden. {==*39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*40==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 56==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Byvoeghsel, ofte Eenige bysondere op-merckingen uyt de voorgaende Bevindingen van Joh. Goedaert. HOewel alle Gods wercken wonderlijk zijn, soo ist echter waerachtigh ende aenmerkens waerdigh, dat de grootste ende meeste wonderen haer vertoonen ontrent de alder-kleenste Schepselen. Soo dat de wonderen der Natuyr sich inde kleenste dingen als verbergen, ende neerstelijk nagespeurt zijnde, aldermeest op-doen. Eminet in minimis, maximus ipse Deus. Den Aldergrootsten Godt, is inde kleenste dingen aldermeest uytsteeckende. Tot bevestinge hier van sal ik den {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerw. Leser eenige exempelen uyt de voorgemelde Bevindinghen aenwijsen ende in ghedachte brenghen: op dat hy in het lesen der selver te naeuwer acht gelieve te nemen op de vreemdigheden ende wonderen welke daer in voorvallen. Als voor eerst, oordeel ik het een wonder te zijn, dat de kleene Eyerkens (uyt welcke de Rupsen komen van welcke gemelt wort in het eerste Deel, de thiende Bevindinge) hangende bloot sonder eenigh decksel, aen de kleene tacken der boomen, aldaer de aldergrootste kouwe van den winter konnen uytstaen, sonder te sterven ofte bedorven te worden: maer in tegendeel siet men, dat soo haest den Somer aenkomt, daer dadelijck Rupsen uyt te voorschijn ko- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} men, welke daer na veranderen inde Kapellen aldaer afgebeeldt. Hoe menighe Dieren zijnder ende andere saken (in het aensien stercker, warmer ende beter versien) welke door ongelijk minder koude vergaen; daer dese soo kleyne Eyeren daer van niets en weten. Daer moet yets wonderlijcks van een taeye, dicht gesloten warmte ende vocht wesen, waer by sy in haer levendighe kracht soo lange ende tegen soo fellen koude, regen, sneeuw, ende andere veranderingen ende ongemacken konnen bewaert worden. Dit selfde is oock waerachtigh van veelderley Kruyden, welcke op de Aerde haer Zaden den gantschen Winter laten liggen, welcke nochtans met den Somer haer leven betoonen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten tweeden, de alles wel beschickende en naeuw-besorghende Natuyr, heeft de Rupsen haer spinsel, (datse van den quyl uyt haer eygen lichaem voortbringen ende seer subtijl weten toe te maecken,) gegeven tot verscheyden seer noodige gebruyken. Want voor eerst, vele Rupsen dienen haer daer van in plaetse van vleugelen, om sich in een oogenblick tijdts van een hooge plaetse na beneden op de aerde te begeven, gelijck oock de Spinne-koppen doen. Want sy laten haer langhs dat spinsel seer sacht ende sekerlijck neder-dalen, ende klimmen oock langhs het selfde opwaerts ende na allen zijden daerse willen wesen. Ten tweeden, met dat spinsel maecken sy haer een beschuttinge tegen den nacht-locht {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ende de koude, om daer onder te rusten. Ten derden, uyt dat selfde spinsel maken sy hare woon-plaetsen, in welcke sy haer verbergen ende gerust leggen den gantschen tijdt van hare veranderinge, in welcke sy wel moeten bewaert wesen voor hare vyanden, ende ook warmte van nooden hebben, om de veranderinghe uyt te wercken. In de elfde Bevindinghe des eersten Deel wort verhaelt, dat uyt het lijf van een ghemeene Rupse, op eenen tijdt, zijn gekomen over de vijftigh Wormen, ende nochtans bleef de selfde sonder eten noch veerthien dagen in het leven, ende spon noch een decksel voor al die Wormen. Voorwaer een wonderlijck werck, dat in soo kleenen geringen, sachten {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Dierken, soo sterken leven bespeurt wordt. Ten anderen, schijnt het noch wonderlijcker te wesen, dat uyt een ende selfde soorte van Rupsen, op verscheyden manieren, verscheyden Dieren worden voort-geteelt, gelijk mede aldaer verhaelt is, namelijck somtijts een Witjen, ende somtijts Wormen, welcke daer na in Vliegen veranderen. Siet hier van een bysonder exempel in het tweede Deel, Bevindinge een-en-veertigh. Ende dan noch ten derden, soo seght die Bevindinge, dat oock somtijts uyt die selfde slagh van Rupsen, door den kop eenige Wormen komen, welke inden tijt van onder half uyr in Eyeren, ende daer na in Vliegen veranderen. Soo dat uyt een Dierken dry- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} derley veranderinge komen, namentlijk in Wormen, Eyeren ende Vliegen: ende dat de selfde veranderinge van een en de selfde Rupse op dryderley verscheyden manieren toegaet. Diergelijck exempel worter mede verhaelt in de een-en-seventichste Bevindinge ende in de tweede Bevindinge van het tweede Deel. Dat een Rupse eerst verandert in een Worm; daer na den Worm in een Ey, ende het Ey in een Vliege, ende dat alles in den tijdt van dry-en-twintich dagen. Oock is het niet sonder groote verwonderinghe te sien, dat de gemelde Vliege, na hare voor-komste in den tijdt van een vierendeel uyrs, noch eens soo groot wort, danse uyt de veranderinge was voortgekomen. Siet het tweede Deel, Bevindinge 22. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommige Rupsen maken van haren dagh den nacht, ende van den nacht den dagh; (daer inde Vleder-muysen ende Nacht-uylen niet onghelijck) want den geheelen dagh blijven sy stil inde aerde verborgen sonder eten; maer tegen den nacht komense eerst te voorschijn om haren kost te gaen soecken, siet eerste Deel, Bevindinge veerthien ende vijf-en-twintich. Sommighe Rupsen veranderen verscheyden mael, sommighe drymael andere viermalen haren ouden huyt, ende dat niet sonder groote pijnelijkheydt, als in de Zijde-wormen ende in het tweede Deel de vijf-en-twintichste Bevindinge te sien is: ende hier in zijnse sommige Slangen gelijk. De reden schijnt te wesen, dat den ouden huydt elcke reys, in eenen {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} korten tijt soo hart en taey wort, dat hy na het groeyen der Dieren niet en kan uyt-gheset worden ende daerom moetse door grooten arbeyt der Dierkens soo verde ghebracht worden datse splijt en soo allengskens afvalt. Siet in het eerste Deel, de seven-en-seventichste Bevindinge. In het tweede Deel de een-en-veertichste Bevindinge wort verhaelt van een Rupse-worm, die thien malen de huydt vernieuwt eer hy haer tot hervorminge begeeft, t'elckens haer suyverende van hare vuyligheyt, eerse den ouden huydt afleght. Vele Rupsen zijn seer vreesachtig van aerdt, alsoose veel vyanden hebben van welcke sy verslonden ende ge-eten worden: ende daerom latense haer dadelijk vallen, ende hou- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} den sich gansch stil sonder eenige beweginge als ofse doodt waren, ende rollen haer lijf in een ronde als een bal, alse yets hooren ofte aengeraeckt worden: ende blijven soo een tijdt langh liggen, tot datse dencken dat het gevaer over is. Siet het eerste Deel, seventhiende ende achthiende Bevindinge ende elders meer. Sommige Dieren en konnen naeulijcks of immers niet dan eenen kleynen tijdt leven buyten de aerde, gelijk de Visschen niet en konnen leven buyten het water; ja de veranderinge van de locht daer sommige Dieren in leven, is genoegh om haer te dooden; gelijck onder anderen aengemerckt is in de Vliegen welcke in de gemetselde Graven voort-komen uyt de Wormen, die uyt de verrottinge {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} van de lichamen der Menschen haren oorspronck hebben. Siet het eerste Deel, Bevindinge vijf ende ses-en-sestigh. De Natuyre speelt allesins seer wonderlijk in de gewassen der Aerde, Beesten, Menschen, ende alderley Schepselen; maer insonderheydt oock in ende ontrent de kleene gheringe Dierkens, ende aldermeest in de maniere van voorteelinge, welke ontrent de Rupsen, Wormen, Maden, ende diergelijke op seer vremde ende verscheyden manieren toe-gaet. Onder anderen is de maniere van voortelinge mede aenmerckens waerdigh welke verhaelt wort in het eerste Deel, Bevindinghe twee en-sestigh. Namelijck dat uyt eenighe droppelen water of sweet dat uyt {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} het Lichaem der Rupse ghedreven wordt, in den tijt van twaelf uyren soo veel Rupsen te voorschijn komen. In dese voortelinge ende vele andere welcke hier en daer verhaelt zijn, en komen de Mannekens niet te passe, hoewel nochtans in menige andere Rupsen, de Eyeren ofte Zaet niet vruchtbaer en is sonder het toedoen der Mannekens, gelijck meer-malen is aengewesen. Sommige van de ghemelde Dierkens, hoewelse leven, schijnen nochtans geen leven te genieten, aenghesien sy niets en doen dan wat eten, ende voorts altoos stil ende onbeweghelijck als ofse doodt waren in een gestalte verblijven. Gelijk insonderheyt aengewesen wordt in het eerste Deel, Bevindinge vier-en-sestigh, in {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} een Worm welcke twee Jaren ende vier-en-twintig dagen in een gestalte des Lichaems sonder eenighe spijse ende sonder de minste beweginge in het leven is gebleven: In het derde Deel hebben wy ghetoont, dat de Rupse den Olyphant genaemt, nu al by de dry Jaren sonder spijse ofte eenige beweginge in sijn veranderinge gelegen heeft, welcke nu heden den twintighsten Junii 1668. noch leeft, ende met lijdtsaemheydt verwacht wordt wat daer van eyndelijck sal voortkomen. Ende hoewel het wonder is dat de ghemelde Dierkens soo lange sonder voedsel konnen leven, soo ist echter noch meer te verwonderen 't ghene verhaelt wordt in het eerste Deel, aen de seventighste Bevindinge, van {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} een Worm welcke noyt eenigh eten of drincken ghebruyckt, oock geen openinge des lichaems heeft om yets te konnen nemen, ofte eenighe vuyligheyt af-werpen, hebbende oock noch ooghen noch pooten, alsoose niet en behoeft de selfde te gebruycken om eenigh voedtsel te soecken. Gelijk dan ook die kleene Dierkens, noch minder als een ghemeen sandeken van grootte, welcke sich altoos ontrent desen Worm onthouden tot datse sterft, noyt gheen voedtsel en nutten. Het en kan sonder groote verwonderinge niet aenghemerckt worden; hoe dat sommighe kleene Dierkens soo onvergelijkelijk sterck van leven zijn ende hart tegen de doodt; gelijk insonderheyt aen-gewesen wordt in {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste Deel, ses-en-seventighste Bevindinghe van de Vee-mollen. Ende in het derde Deel de twintigste Bevindinge verhaelt hy van een gheringe Rupse welcke somtijdts twee gantsche daghen achter malkanderen kruypt sonder te rusten ofte eten. De Wormen al zijnse in verscheyden stucken verdeelt, blijven noch een tijdt lanck leven. Item, dat de sorghvuldige Natuyre, die Dieren welcke of selfs, ofte hare Eyeren ende Zaedt daerse uyt voortkomen, tot spijse dienen moeten, waer by andere Dieren leven; (gelijck sulks onder dese Dieren, als oock in de Zee seer ghemeen is:) in een groote menighte te gelijcke laet voort-gheteelt worden, op dat hare soorte niet en soude gheheel verslon- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} den worden, ende alsoo noodigh voedtsel voor de andere Dieren ontbreken. Gelijk inde gemelde Bevindinge ende in vele andere gelegentheyt de ervarentheydt leert: want daer zijn vele Dieren, soo kleene als meerder, welcke niet dan by het aes van andere Dieren in het leven konnen blijven: Sommighe oock eten malkanderen by ghebreck van ander voedtsel. Siet het tweede Deel, Bevindinge twee-en-dertigh, ende aen de twee-en-veertighste verhaelt hy van een Dierken, dat over de vierduysent Wormen voortbringht. Niet min waerdig om aen te mercken is het, dat oock in de slechste, minste ende geringhste Dierkens, de Natuyre sulcken vernuft, sorge ende wonderlick beleyt ende neerstigheyt {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ghegheven heeft (hoewel in d'eene meer als in de andere) om haer voetsel na te jagen, ende alles dat haer dienstigh is; sich te wachten voor hare vyanden, ende wel aldermeest om haer Geslachte door voortelinge te onderhouden, voort te zetten ende te vermenighvuldigen: gelijk dan in de Mieren, Byen, Vee-mollen ende alderley andere Dierkens te bespeuren is. Waer by noch komt, dat van een ende het selfde Dierken verscheyden andere soorten voort-komen ende op verscheyden wijsen gelijk wy te voor getoont hebben ende in het eerste Deel, Bevindinghe seven-en-seventigh verhaelt wort, dat uyt een Rupse een schoone wel-gekoleurde Boter-kapelle met vier vleugelen; en uyt een andere van {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} de selfde soorte, twee-ende-tachentigh Vliegen voort-gebracht worden. Ende in het tweede Deel, Bevindinghe negen-en-twintigh ende dertigh wort verhaelt, dat van dry Rupsen van een soorte; uyt de eene een Vliege, uyt de tweede een schoone Kapelle, ende uyt de derde een ander vremt Gedierte aldaer af-getekent, zijn voort-gekomen. Ende aen de een-en-dertighste Bevindinghe, dat uyt een en de selfde Rupse een Dierken als een kleene Molenaer, ende daer na een Kapelle ghesproten is. 't Welck schijnt te gaen tegen de gemeene ordre der Natuyre, door welke yder Dier ende Gewas der aerde een bequaemheyt is ingeleyt om sijns gelijcke voort te bringen, doch een yder na sijnen eygen aerdt Genes, i. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Staet oock noch voorder aen te mercken, dat niet alleen de Dierkens die van andere worden voort-gheteelt, hare wonderlicke veranderinge in een andere soorte krijgen, maer oock de gene die enckelijk uyt eenige verrottinge ofte vochtige ende warme stoffe, sonder eenighe voortelinge, haren oorspronck nemen; gelijk onder andere de Rupsen ofte Wormen den Wolf genaemt welcke de bloeyselen der Appel, Peer ende Keerse-boomen ganschelijk bederven, ende voort-komen uyt een vochtige mist, welke door de hitte van de Zonne en de warmte die in de boomen is, gekoestert zijnde, in levendige Wormen verandert. Insgelijkx de Wormen die uyt de doode Menschen ende andere bedorven stoffe der Die- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ren ofte Gewassen te voorschijn komen, hebben soo wel hare veranderingen als die van haers gelijcke worden voort-geteelt. De veranderinghe ende verscheydentheyt der koleuren is oock in dese Dierkens aen te mercken: want sommige veranderen meermalen haer koleuren; gelijck van het kruydt Ixias ende den Chamaeleon gelooft wordt, waer van siet het tweede Deel, negenthiende Bevindinge. Daer zijnder onder de bloed-loose Dierkens verscheydene seer wonderlijk kleen, soo datmense qualijk sonder vergroot-glas kan sien bewegen; hoe kleen moeten dan alle die menigvuldige leden zijn uyt welcke hare lichamen te samen gestelt zijn. Want ick hebbe gesien dat sommige onder {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} haer met malkanderen tot voortelinge van haer geslacht, vereenigt werden. Ten tweeden, datter vele onder zijn die seer rap van d'een plaets tot d'ander bewogen worden, ja met veel grooter snelheyt (na proportie) als groote Dieren. Ten derden, sy hebben vele deelen ende leden van nooden tot haer voedinge, uyt-suyveringhe der onreynigheden, ghehoor, gesichte, gevoelen, &c. want sommighe zijn daer ontrent seer subtijl, gelijk ik bevonden hebbe. Ten vierden, alse volwassen zijn, kanmense in haer gheheel nauwelijcks sien, hoeveel kleender moeten dan de jongskens zijn welcke van de selfde eerst voort-komen. Onder dese kleene Dierkens wordt mede gevonden een seer wonderlijcke ende on- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} naspeurelijcke verscheydentheyt van fatsoenen, gedaente, koleuren ende soo voorts. Sommige zijn ront, andere langh; sommighe smal andere breedt; eenige ovael, &c. Het is opmerckens waerdigh 't gene verhaelt wort in het tweede Deel, aen de vier-en-veertighste Bevindinghe, dat de Rob-wormen die in de Hoven seer schadelick zijn, door de Natuyr verhindert worden seer te vermenighvuldigen. Want behalven datse voor de dry Jaren niet en konnen voortsetten, soo vindt men onder haer seer weynigh Wijfkens, sulks datter wel thien Mannekens tegens een Wijfken zijn. Het Manneken komende by het Wijfken, blijft daer twee heele dagen aen vast, ende los wordende sterft het korts daer {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} aen, maer de Wijfkens blijven in het leven. Soo dat in dese Dierkens gelijck als een voorbeelt is der ontuchtighe Menschen, die haer selven door onmatige geyligheyt een ontijdige doodt ende ellendigh leven veroorsaken. Het is wonderlijck 't gene in het tweede Deel, aende ses-en-veertigste Bevindinghe verhaelt wordt van den Koning ende Opper-hooft der Byen, datse daer toe verkiesen eene van hare soorte die seer oudt is. Ten tweeden, sonder vlercken ende hayr. Ten derden, dat hy als een Opper-baes overal het werck gaet besichtigen ende opnemen. Ten vierden, van de eere die de jonghe Byen aen hem bewijsen. Ten vijfden, datse trommelaers ende opweckers heb- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, welcke haer ter bequamer tijdt opwecken om tot het werck te gaen. Ten sesden, hoe nauwe wacht sy stellen tegen de Byen die om den Honingh en Was te stelen, soecken van buyte in te dringhen: nemen oock acht op de leuyaerts die niet en wercken en dooden die. Ten sevenden, als den Koning doot is, verstroyense alle van een, raken onder malkanderen in verwerringe, daer wort niet meer gewaekt, noch gewrocht, &c. Voorts, ghelijck de sorghvuldige Natuyre die Dierkens in groote menighte tseffens laet vermenighvuldighen welcke van andere als een aes ende spijse verslonden worden; (gelijk te voor aengewesen is) soo oock die Dieren welke voor de Menschen groote nuttigheyt voortbrengen, als {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Honingh ende Was: want een Bye van de voor-gemelde soorte, (al is hy schoon al seer oudt) brenght hondert ende twintigh ofte meer Wormkens voort, welke daer na de gedaente aen doen van Eyeren, in welke de wormkens in Byen verandert worden. Het is seer aenmerckens waerdigh 't gene de Natuyr-beschrijvers aenmercken van de Koningen der Byen: Sy en worden niet verkoren gelijk by de Menschen, met meerderheyt van stemmen, noch door het lot, noch by successie dat de Jonge in plaetse van haer Vader aengenomen wordt: want de ervarentheyt leert, dat dickmael door alle die middelen de onbequaemste tot Opper-hoofden verkoren ende ghestelt worden. Maer de Natuyre selve wijst haren Koningh {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} aen: want hy is grooter ende schoonder van lichaem dan alle de andere; so dat hy gelijk van natuyren toont tot wat uitnemenders als de reste geschict te zijn. Daer en boven segt men ook dat haren aert sachtsinniger is dan der andere Byen, om dat die deught insonderheydt in de Opper-hoofden ende Regenten noodtsakelick is, gelijck ook Seneca aenwijst ende met dat exempel alle Regenten de sachtmoedigheydt seer aenprijst. Lib. i. de Clementia. Daer wordt tot versterckinge by gevoeght datse geen strale en hebben om daer mede te konnen steken. Ofte indiense die hebben (ghelijck Aristoteles geschreven heeft) datse die echter noyt en ghebruycken om yemandt te beschadigen. Indiender sich meer dan eenen Koning opdoet, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} soo doodense alle de andere, alleen dien behoudende diese achten den bequaemsten, om alle oneenigheydt ende disordre te voorkomen. Het is seker dat oock die lichamen welcke in het aensien eenvoudigh ende van eenderley aerdt schijnen te wesen, nochtans bestaen uyt deelen die seer verscheyden van ghestalte ende natuyre zijn: 't welck onder anderen daer uyt blijckt, om dat uyt een ende de selfde stoffe somtijts verscheyden Dierkens te voorschijn komen, als blijckt in het tweede Deel ontrent het eynde, dat uyt de bedorven Campernoeljen niet alleen voor-komenWormen die in Vliegen veranderen; maer oock een menighte van kleene Slangetjes; Item verscheyden soorten van Spinne-koppen, ende {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} onder andere die welcke sulke extra-ordinare lange Pooten hebben. Het is ook aenmerckens waerdigh 't gene verhaelt werdt ende de dagelijcksche ervarentheyt bevestight van de Hout-wormen, datse sulcke teere, kleene ende sachte lichaemtjes hebben, ende nochtans het alderharste hout weten dwers door te booren ende tot stof te vermalen: 't welck oock de Dieren navolghen die daer van door veranderinghe voorkomen, soo datse door alle doosen ende hout booren daerse in besloten worden. Waer van siet het tweede Deel, 51. Bevindinge ende in het derde Deel, de twaelfste Bevindinge. Het is een seldsaem werk, dat een Dier dadelijk geheel verslonden wort van het selfde Dierken dat maer even {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} uyt sijn eygen lichaem te voorschijn gekomen is. Ende dat het selfde Dierken daer na verandert in een Ey, uyt welcke twee andere Dierkens van soorte te gelijke haren oorspronk nemen. Siet het derde Deel, Bevindinghe derthien. Doch alsmen aenmerckt wat selfs somtijdts ontrent de Menschen ghebeurdt, soo en sal dit voorgemelde soo seer noch niet te verwonderen schijnen. Want behalven dat vele Kinderen ontijdelijck komen te sterven door de Wormen welke uyt haer eyghen lichaem voort-komen. Soo leestmen oock van verscheyde exempelen van volwasschen Menschen, uyt welckers lichaem soo een seer groote menighte van Wormen ende kleen Ongedierte is voort-gekomen, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} datse van de selfde eyndelijck omgekomen ende verteert zijn Hier van verhaelt ons onder andere een notabel exempel Mouffetus in theatro insectorum Lib. 2. Cap. 24. van een Edel-Vrouw, welk nacht ende dagh wiert gequollen ende uyt-gheteert in de oogen, lippen, tant-vleesch, neus, voeten, hooft ende in andere deelen hares lichaems, van kleene Wormkens ende onghedierte, tot dat al haer vleesch by na verteert zijnde, sy eyndelijck ten laetsten ghestorven is. Op dierghelijcke wijse verhaelt ons mede Emanuel van Meteren, dat Philippus den tweeden Koningh van Spangien seer ellendelijk ghestorven is, siet daer van in sijn 20. Boeck. Van Herodes leest men Actor. 12.23, dat hy van de Wormen ge-eten wiert {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ende den geest gaf. Dese sieckte wort genaemt Phithiriasis ofte Luys-sieckte, van welcke al in de oude Historien verhaelt wordt, dat verscheyde Koningen ende groote ghestorven zijn; ende onder anderen oock den Groot-Vader van die Herodes, van welcke wy uyt Actor. 12.23, daer dadelijck gewagh gemaekt hebben. Soo weet Godt den hooghmoet der groote te straffen door de alder-verachtelijkste Dierkens; op datse leeren souden dat een Mensch maer als een Made ende een spijse der Wormen te achten is. Na de verscheydentheyt der landen zijn ook de Gewassen der Aerde ende de Dieren, soo groote als kleene, seer verscheyden. Ende wat aengaet dese kleene bloedt-loose Dier- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} kens van welcke wy hier handelen, hoedanighe van de selfde of andere soorten in America ende bysonderlijk in Brasilien ghevonden worden, kan men in het breede vinden inde natuyrelijcke Historien van Brasilien van D. Marckgraven ende Piso Lib. 7. onder anderen verhaelt hy daer Cap. 6. datter een Worm is, welke alse maer de huyt van een Mensche raekt, soo brantse als vyer. Ende Cap. 12. verhaelt hy van een Dierken by de Brasilianen genaemt Memoa, welck een soorte schijnt te wesen van Cicendela of Dierkens die men noemt Licht ofte Nacht-muggen ofte Vliegen, welke by nachte een groot licht van haer geven; diergelijcke ick onthouden hebbe inde Americaensche Eylanden ende ook in Vrankrijk te zijn. Dit {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ghemelde Dierken heeft aen weder zijden van zijn lichaem een ronde witte blinckende vlecke, soo groot ontrent als het zaet van Slaep-kruydt ofte Heul-bloeme; door welcke het by daghe ende by nachte een helder licht schiet ende laet blincken als het wil. Daer worden ook Vliegen ghevonden welckers oogen ende zijden (als de vlercken uyt-ghespreyt staen) een licht van haer geven soo klaer als een Lampe ofte Kaerse, soo datmen daer by kan lesen ende schrijven. In Brasilien ende oock de Americaensche Eylanden zijn seer gemeen sekere seer kleene Dierkens ghelijck een van de kleenste Vloon, welke de Menschen gaen sitten inde plante van de voeten, in de teenen ende onder de nagelen, welke in den tijt van dry {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} of vier daghen soo groot worden als een ghemeene Erwete; soo datse groote pijne veroorsaken, ende seer vermenighvuldighen; ende daerom moetense by tijde met een naelde uyt de voeten gehaelt worden, ghelijck ick in mijn eygen selven meermalen bevonden hebbe. By de Brasilianen is een kleen Dierken genaemt Arumatia, dun ende lang van lijf, 't welck een Mensch aenrakende veroorsaeckt een bevinge door het gansche lichaem. Siet D. Marckgrave Lib. 7. Cap. 5. Daer zijn vele dierkens so kleen dat mense niet en kan sien dan door een vergroot-glas. D. Petrus Borelius verhaelt hier van onder anderen, dat hy door middel van vergroot-glasen gesien heeft, datter inden aldersterksten {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Azijn bevonden worden kleene Slangetjes, ofte Wormen, hebbende de gedaente van Slangetjes, krom slom ende seer snel haer selven bewegende. Ten tweeden, verhaelt hy dat hy door de selfde Vergroot-glasen heeft uyt-gevonden ende vele andere Lieden heeft laten sien, dat sommighe Spinne-koppen vier oogen hebben, sommighe sesse, ja datter oock zijn die yder acht oogen in het lichaem hebben. Op dese wijse kan men ook sien in het Dierken Acarus genaemt, 't welk maer en is als een van de minste sierkens in sijn geheel, dat het ontelbare hayren heeft op sijn lijf gelijckende eenen ruygen Beer, oock kan men daer in bescheydentlijck sien de oogen, voeten, zenuwen ende alderley {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} andere deelen. Soo dat het een groot wonder is, hoe dat in soo kleenen sierken soo menige verscheyden deelen wesen konnen. Inde pocken, schurfdigheyt ende seeren der Menschen, kan men door de vergroot-glasen verscheyden soorten van Wormen vernemen, die men anders noyt en kan sien. Item in de Kerssen ende Aerdt-besyen alse wat langh getrocken zijn. Door de selfde vergroot-glasen is mede bevonden, dat de Zijde-wormen haer spinsel niet en halen uyt hare mont, maer uyt sekere kleene mammekens welcke in menighte op haren rugge zijn, doch sy halen het met den mondt daer uyt ende maecken het soo toe. Men kan duydelijck sien dat som- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} mige Slecken niet alleen scherpe tanden hebben, maer ook oogen welke in hare hoorens gheplaest zijn. Ende vele diergelijke dingen meer, welke men anders niet en kan sien, ende voor desen zijn onbekent gheweest. Siet daer van de verder Observatien van den gemelden D. Petrus Borelius. Wat de reden zy, dat de Witjes, Boter-kapellen, Muggen, Vliegen ende dierghelijcke bloedt-loose Dierkens, niet recht door, maer krom, los ende ongestadigh vliegen? HIer op antwoordt den geleerden D. Arnoldus Senguerdius in sijn ses-en-veertighste oeffeninge, met dese volgende woorden. Ik heb meermalen aengemerkt de wijse van vliegen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} welcke de boven-gemelde Beestjens houden, ende bevonden datse scheef, krom, los ende irregulier is. Maer in tegen-deel niet alleen de Landt-dieren, maer oock die haer in het water ende de locht onderhouden, die en worden niet alleen krom bewogen, maer ook recht uyt in hare bewegingen bestiert: soo is dan nu de vrage, van waer dese ongelijckheyt veroorsaekt wordt? Ik meene (segt hy dan) dat de oorsake van dese sake is, om dat de gemelde Dierkens vliegende inde altoos beroerelijken, vloeyende ende seer losse bewegelijcke locht, geen steerten en hebben waer mede sy hare vlucht konnen bestieren ende recht houden. Maer de Vogelen ghebruycken in het vliegen hare steerten als een roer om in de losse locht hare {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} beweginge te bestieren; gelijck oock eenighe die langhe pooten hebben (als Reygers, Oyvaers, &c.) daer toe mede ghebruycken hare langhe pooten de selfde achterwaerdts uyt-houdende in het vliegen. Insgelijcks de Visschen bestieren hare beweginge in het swemmen met hare vinnen ende aldermeest met de steerten. Doch de gemelde Dierkens geen steerten hebbende, vliegen los, ongestadigh ende krom, om datse zijn als een Schip sonder roer, ende daerom hare beweginghe niet recht uyt houden ofte bestieren konnen. Maer sal ymandt teghen-werpen, indien dit de ware reden is van de kromme ende irreguliere beweginge deser Dierkens, soo moet volghen dat dit oock in de Menschen plaets {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. Hier op antwoordt hy aldus: Ick en sal hier niet segghen van de Menschen met steerten van welcke Gulielmus Harvaeus gewagh maeckt in sijne vijfde oeffeninghe van de voor-telinge, welckemen gelooft dat leven op het Eylant Borneo, in de plaetsen verre van de Zee gelegen. Want men kan hier tegen-stellen de beweginghe der andere Menschen. Ik en wil ook daer niet op staen, dat in den gangh van de Mensche oock al eenige kromheydt gespeurt wordt, als blijckt uyt het slingheren van hare kleederen, ende indien men nauw acht neemt op de voedt-stappen der Menschen, die door het zandt ofte sneeuw gegaen zijn. Maer het principaelste verschil is hier in gelegen, dat de Menschen haren gangh vesten op de harde ende {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} onbewegelijcke aerde, daar de ghemelde Dierkens van allen zijden in het vlieghen, niet dan met de losse ende ongestadelijck vloeyende locht omcingelt zijn: daerom en konnense soo recht ende vastelijk haren vlucht niet bestieren. Van de Wormen. UYt alderley saken komen Wormen voort, als daer zijn alderley Dieren soo kleene als groote, Visschen: uyt alle soorten van boomen, aerdt-gewassen, vruchten, kruyden, ende in alderley deelen der selfde, als bloeysel, bladeren, zaedt, wortelen ende soo voorts. De Wormen worden ook voort-gebracht in ende tusschen de gerren ende minste openin- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} gen welcke in de harde steenen ende metallen gevonden worden. Item, in azijn, verlegen sneeuw, &c. Uyt de terwe ende ander koorn komen dikmael in een seer korten tijt ontelbare duysenden van Wormen, insonderheyt soo het niet wel droogh op-gedaen is. Aldrovandus heeft ondervonden dat inde Wormen die uyt de lichamen der levende Menschen komen, noch andere Wormen gevonden worden. De oude Boecken worden van sekere kleene Wormkens dieder uyt voort-komen, gelijck de kleederen van de Motten, verteert. In de Cypressen worden de Wormen verhindert te komen door de bitterheydt ende stercken reuck: Insgelijks in de Ceder-boomen, door de sterken reuk {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ende verdroogende kracht diese hebben, waer doorse de doode lichamen voor verrottinghe bewaren, ende in teghendeel het sachte vleesch der levende lichamen bederven, de selfde sonder pijne uyt-droogende. Den Specht jaeght seer neerstelijck na de Wormen die inde boomen groeyen, ende kloppende met sijnen Beck, kan hy uyt het geluydt wel onderscheyden, offer Wormen in sitten ofte niet, ende of de boomen alreede van binnen eenighsins door de Wormen uyt-geholt zijn. Niet alleen inde aerde ende de locht, maer oock op ende in de wateren, worden menige ontelbare Dierkens gevonden, ende in alderley saecken die de Menschen gebruycken selfs oock tot spijs ende drank; soo datter dikmael veelderley {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Dierkens, welcke men noch sien noch merken kan, inde lichamen der Menschen ingenomen worden, selfs ook door den adem; want de locht siet men dikmael krielen van een ontelbare menigte van seer kleene Dierkens, welcke met de locht worden in-gehaelt, ende behalven de Dierkens die men eenighsins kan sien ofte bemercken, zijnder ontwijffelijck noch menige andere in alderley saken die men niet sien en kan dan door vergroot-glasen, gelijck elders aengewesen is. Uyt dese ongedierkens die in pestilentiale tijden ende andere ongelegentheden, d'een tijt min ende op een ander tijdt meer ghevonden worden, konnen al veel siekten ende ongemacken ontstaen, waer van men de naeste oorsaken niet wel kan uyt- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden. Op de staende wateren siet men dickmael eenighe seer kleene swarte ronde Beestkens, welcke seer snellijk ende byna altoos op de wateren bewogen worden. In sommige wateren zijn kleene Bloet-suygertjes welke door hare kleenheyt niet ghesien en worden, ende somtijdts van Menschen ende Beesten in het drincken, in het lichaem genomen worden; ende Galenus maekt ergens indachtigh, dat men in de ghene die bloedt spuygen, waer van de oorsake niet en blijckt, op dese Dierkens behoort acht te nemen. Inde heete wateren welcke op vele plaetsen gevonden worden, zijn mede Wormen, welcke buyten de selfde niet en konnen leven. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een vremde soorte van Spinne-koppen Tarantula genaemt, ende de wonderlijcke effecten daer van in de gene dieder van gebeten worden. DIt is een soorte van Spinne-koppen seer schadelick ende venijnigh, wat grooter dan de ghemeene Spinne-koppen. Hebben aen weder zijden vier pooten, yder heeft vier tusschen-leden; hebben oock twee kromme nagelen. Met de vier voorste pooten gaense voorwaerts, met de vier achterste loopense achter uyt. Sy onthouden haer in kromme holen in de aerde, twee voeten diep, in welcke sy met het achter-lijf in kruypen, met het voor-lijf haer voedtsel daer in treckende, ende stoppen den ingangh met stroo, om datter locht {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} door komen soude. Het opper-lijf is asch-grauw, met twee roode vlecken voor op den rugge: omghekeert zijnde, is den buyck geel, ende het lijf met swarte vlecken geteeckent. In den mondt hebbense twee kleene swarte angeltjes, daerse mede bijten ende haer spijse vast houden; sy spinnen mede hare webben gelijck andere Spinne-koppen, ende eten Vliegen ende Witjes ofte Kapellen van verscheyden soorte. Sy legghen ontrent sestigh Eyeren, ende broedense met de borst uyt; de Jongen die daer uyt voort-komen, draghense in haren buyck, tot datse groot worden. Haer getempertheyt is, datse bestaen uyt een taeye koude natuyrelijcke vochtigheyt. 't Welck blijckt voor eerst, om datse langhe wesen {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} konnen sonder eten, selfs tot vijftig dagen toe; waer toe die koude taeye vocht bequaem is, als die traegh verteert wordt, insonderheyt door een kleene warmte. Ten tweeden, sy en doen geen schade dan in het heetste van de Somer, namentlijk in Junio, Julio en Augusto, want dan wort door de hitte der landen daerse sich onthouden, ende des Somers, haer venijn aengeset, verdunt ende krachtigh om te beschadigen; maer in de koude tijden des Jaers ofte in koude plaetsen zijnse krachteloos. Ten derden, het blijkt uyt de taeye sterke webben die dese ende andere Spinne-koppen spinnen, datse veel taeye vocht by haer hebben, waer van sy dese webben maecken. Ten vierden, als yemant van dese Beesten {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeten is, soo en openbaert het sich niet dadelijck maer seer traegh, ende vertoont eerst ten vollen sijn venijnigen boosaerdige kracht een Jaer daer na op het volkomenste, als dat taey humeur, nu in het lichaem allengskens verdunt ende tochtig gemaekt is. In het eerste half Jaer na dat ymandt gebeten is, begunnen sich wel eenige effecten ende alteratien te openbaren, als loomigheydt des geheelen lichaems, koude, bevinghe, koortsen, walgen, &c. Maer den heeten tijdt des Jaers weder aenkomende, dan ist dat sich seer vreemde ende wonderlijcke werckingen vertoonen in de lichamen der gene die in het voorleden Jaer van dese Beestjes ghebeten zijn. Want sommighe doen niet dan singen, ofte lacchen, andere {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} krijten ofte swijghen stil; sommige slapen, andere waken geduerighlijk; sommige zijn met groote droefheydt ende schrick bevangen, ende meenen datse gevangen zijn; andere zijn seer woelende ofse dul waren, ofte beelden haer in datse Koningen zijn ende over alles heerschappye hebben. Eenige doender by, dat die inbeeldinghen haer meest aenhangen, diese hadden, alse eerst gebeten wierden. In 't gemeen hoorense geern op Musijk-instrumenten spelen, ende indien den toon wel na haer ongemack geproportioneert is, soo beginnense seer langh te danssen ende worden door die groote exercitie ende sweeten datter op volght, allengskens genesen, alsoo het venijn allengskens meer ende meer verdunt wordt ende {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} eyndelijk uyt het lichaem vervliegt. Maer indien den toon der Musijcke niet wel en is getempert na haer quaet, soo lijdense maer te meer ongemack ende komen niet tot het danssen. Soo datter wel expresselijk Speel-lieden gehouden moeten worden, welcke verstandt ende ervarentheyt hebben, om na proportie de Musijke te matigen ende alsoo haer te genesen. Daer zijnder ook sommige die tot eenighe bysondere coleuren seer gheneghen zijn, d'een tot groen, d'ander tot geel, de derde tot roodt ende soo voorts. De verscheydentheyt deser effecten ontstaet door de groote verschilligheyt vande gematigheden der gene die gebeten zijn ende ook der Dierkens die haer gebeten hebben. Even gelijk de ervarentheyt leert wat {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheyden effecten den stercken Dranck veroorsaeckt in de droncke Menschen, na datse verscheyden van humeur, aerdt ende getempertheydt zijn. Sommige willen vechten, tieren ende rasen; andere houden haer stil, voegen sich tot slapen, ofte worden weemoedigh; sommige worden joviael, vrolijk, geyl; andere boos, klapachtigh, of weldadigh, roemachtigh ende soo voorts. Ymandt dan wordende ghebeten van dese Dierkens, soo steeckt in de wonde een taeye slijm, daerse van gewoon zijn hare webben van te maken. Dit slijm dringht allenxkens in het lichaem, door de aderen, zenuwen ende andere deelen, ende wordt allenxkens soo verdunt ende aengeset, dat daer door de geheele gestalte des {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} bloeds ende der geesten ontstelt, vergiftight ende besmet wort: waer uyt dan alle de gemelde werckingen ende onheylen natuyrelijck konnen veroorsaeckt worden: gelijk nader daer van den bysonderen uytlegh kan nagesien worden in het Tractaetjen van die saecken ende tot dien eynde onlanghs uytgegeven door D. Wolferdus Senguerdius. Selfs ook de Tarantulae hebben dien aerdt datse op voorgaende spel der Musijck-instrumenten, na hare wijse beginnen te danssen. De ghemelde effecten worden alleen waer bevonden in Apulien, maer daer buyten en hebben de Tarantulae sulcken kracht niet om soodanige wonderlijke alteratien in de Menschen diese gebeten hebben, te veroorsaken. Waer van {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} de oorsaek D. Senguerdius oordeelt te zijn, niet alleen de hitte van dat Landt, want die en verschilt niet veel of niet van de andere omligghende Landen, maer insonderheydt in den bysonderen aerdt ende venijn, het welke die Tarantulae meer hebben dan op andere plaetsen, hoe welse in gedaente malkanderen schijnen gelijck te wesen. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Byvoeghsel, Kortelijck vertoonende eenige bysondere saken welke vande voorgemelde, bloedt-loose ende kleene Dierkens, in de Heylighe Schriften vermelt ende aenghewesen wordt. ALsoo door de onverwachte doot van Sr. Joannes Goedaert, die de voorghemelde Bevindingen heeft uyt-gevonden, ende in het licht gegeven, dit derde Deel seer kleen is bevonden, als naeuwlijcks ter degen begonnen, veel min volbracht. Soo ist dat wy om de gelijckheyt der stoffe ende saken welke alhier verhandelt worden, ende om de ledige plaetsen te vervullen; eenige aenteykenens-waerdige {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} saken sullen daer by-voegen, rakende 't gene in de Heylige Schriften soo des Ouden als den Nieuwen Testaments, vande bloedt-loose Dierkens Insecta genaemt ons te kennen gegeven wordt. Vande Sprinck-hanen. DE Sprinck-hanen worden by de Hebreen ghenaemt Arbe van wegen hare menighte, want daer en is by na geen Dier dat meer in menigte voor-teelt dan de Sprinck-hanen: waerom oock dikmael in de Heylige Schriften een seer groot overvloedich ende ontelbaer getal vergeleken wort by de menighte der Sprinck-hanen. Psal. 105.34. Hy sprack ende daer quamen Sprinck-hanen ende Kevers, ende dat {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} sonder getal. Judic. 6.5. Sy quamen gelijck de Sprinck-hanen in menighte, datmen hen ende hare Kemelen niet tellen en konde. Siet Exod. 10.5. &c. De Sprinck-hanen werden oock by de Hebreen genaemt Gob. van een Arabisch woordt 't welck beduyt uyt de aerde opkomen; 't welck een eygenschap is der Sprick-hanen, volgens het getuygenis van Aristoteles Lib. 5. Histor. animal. Cap. 28. cum locustae pepereunt, ibi fiunt vermes ovorum specie, qui terra quadam praetenui tanquam membranula ambiuntur, unde evolant. Dat is, als de Sprinck-hanen geteelt hebben soo wordense Wormen in de ghedaente van Eyeren, welcke met een dunne aerde als met een kleen vliesken omringht worden, ende daer uyt komen de Sprinck-hanen uyt Vlie- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Namelijck teghen den Somer, want den geheelen Winter liggen de Eyeren in de aerde. Maer het mach ymandt niet sonder reden vreemt denken dat Moses Levit. 11. den Sprinck-haen stellende onder de reyne Dieren welcke de Joden mochten eten; hem telt onder de vier-voetige Dieren, daerse nochtans ses voeten hebben: ghelijckse oock daerom met recht van Aristoteles onder de ses-voetige Dierkens getelt wordt. Antw. Hier op antwoordt (mijns oordeels) seer wel den seer geleerden D. Samuel Bochartus in Hiero-zoico sive de animalibus scripturae, in het tweede deel, het vierde boeck Cap. 1. dat Moses den Sprinck-haen maer vier-voeten toe en schrijft, om datter hy maer viere en gebruyckt om te gaen: {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} maer de twee achterste welcke grooter zijn dan de voorste, ghebruyckt hy om te springen: ende dese noemt Moses Schenckelen, de selfde onder de voeten niet rekenende. Soo dat (na sijn oordeel) den Text Levit. 11.21. niet en moet overgeset worden, het welcke boven aen sijne voeten schenkelen heeft, om daer mede op d'aerde te springen. Maer aldus, het welcke boven sijne voeten (dat is behalven sijne voeten) schenckelen heeft om daer mede op d'aerde te springhen. Ende dan is den Text klaer ende accordeert met de waerheydt der saecke, namelijck dat den Sprinck-haen behalven sijne vier voeten daer hy op gaet, noch twee schenkelen achter heeft, daer hy mede springht, welcke van andere mede onder de voeten getelt worden. Ins- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijks tellen de Hebreen de Vliegen onder de vier-voetighe Dierkens, daerse nochtans ses pootjes hebben: om datse de twee voorste niet soo seer en gebruycken om te gaen, als wel in plaets van handekens, want sy alles daer mede verrichten, eten, haer oogen strijken, ende soo voorts. Insgelijcks mach het vreemt dencken dat Salomon schrijft vande Sprink-hanen Prov. 30.27. De Sprinck-hanen en hebben geenen Koninck: nochtans gaen sy alle uyt sich verdeelende in hoopen. Daer nochtans andere, ende in 't bysonder de Arabiers in 't gemeen, (by welke sy seer wel bekent zijn) getuygen dat de Sprinck-hanen zijn van die soorte der Dieren, welke haer Opper-hooft volgen, ende vergadert worden als in een Leger. Want als de eerste van {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} plaetse verandert, soo volght alle de rest. Ende daer den eersten stil houdt, daer nemense alle haer verblijf-plaetse. Hier op antwoordt den voorghemelden D. S. Bochartus. Dat nochtans het waer is 't gene Salomon seght, dat de Sprinck-hanen gheenen Koningh en hebben, ende dat het echter niet en strijt tegen het gene de Arabiers van haer getuygen. Want dien eersten diese volgen soo in het verplaetsen als in neder-slaen ende verkiesen van hare rust-plaets, en is niet altoos een ende selfde Sprink-haen, welke als haer Opper-hooft daer toe met gemeen verdragh verkosen is, maer nu d'een, ende dan een ander, na dat het by geval voor-komt, dat dese of gene in het vliegen de voor-tocht heeft ende de eerste geraekt. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sprink-hanen zijn seer schadelijke Dieren, welke den arbeyt van een geheel Landt in weynigh uyren verteerende, de Menschen dickmael tot swaren hongers-noodt dringen. Want sy en doen niet alleen groote schade met het Gewas op te eten, maer verbranden de reste door het aenraken van hare lichamen; ende haer speecksel bederft alles: Ja brengen dikmael meer onheyl aen na haer doodt, dan alse noch leefden: want door haren stanck ontstaet dickmael soo quaden pestilentialen locht, dat menighe duysenden van Menschen daer door sterven, gelijk vele Historien getuygen. Orosius verhaelt lib. 15. dat in het Jaer des Weereldts 3880. in Africa een ontallijke menighte van groote Sprinck-hanen gheweest is, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} welke alse alle groensel hadden afge-eten, inde Africaense Zee versmoort zijn, waer door soodanighen stanck ende sieckte ontstaen is, datter over de dry-mael hondert duysent Menschen van gestorven zijn. Soo datter by na geen verderflijker dieren en zijn dan de Sprinck-hanen, gelijck in de Plagen van Egypten wel is gebleken, onder welcke die door de Sprinck-hanen geschiet is, geene vande minste geweest is. Waer van siet Exod. 10. 11. 12. tot vers 20. en vers 15. Want de Sprinck-hanen bedeckten het gesichte des ganschen lants, alsoo dat het lant verduystert wert, ende sy aten alle het kruyt des lants op, ende alle de vruchten der boomen, die den hagel hadde overigh gelaten: ende daer en bleef niet groens aende boomen, nochte aende kruyden des velts, inden ganschen Egypten-lande. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sprinck-hanen maken een seer groot geluyt, so dat het inde H. Schriften vergeleken wort by het geluyt der loopende waghenen. Siet Joel 2.5. Apocal. 9.9. Het gedruys harer vleugelen, was als het gedruys der wagenen, wanneer vele peerden na den strijdt loopen. Want daer zijn die ghetuygen dat haer ghedruys ghehoort kan worden tot de lenghte van ses mijlen verde. Dit geluydt makense alse eten met hare tanden, ende alse vliegen met hare vlercken. Daer en boven hebbense noch een gesangh over haer, by na gelijck de Krekels, welcke van de Poëten gepresen wort. Dit is een wonder in de Sprinck-hanen, dat hoewelse somtijdts in sulken menighte vliegen datse het licht der Sonne op aerden merckelijk ver- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} duysteren. Nochtans behoudense soo in het gaen als in het vliegen, een seer pertinente ordre, soo dat geene en gaet buyten haren rangh, even als een seer wel geordent Leger, daer niemandt buyten zijn gelit ofte rangh en wijckt. Dit heeft ons den seer wijsen Koningh Salomon aenghewesen Prov. 30.27. ende Joel Cap. 2. Als hy de Sprinck-hanen noemt een machtigh volk, dat in slag-ordre gestelt is. Ende vers 7. Sy sullen daer henen trecken, een yegelijck in sijne wegen, ende en sullen hare paden niet verdraeyen. Oock en sullen sy d'een den anderen niet dringen: sy sullen daer henen trecken elck in sijne bane: ende &c. Arnobius bedenckende de groote schadelijckheyt deser Sprinck-hanen, loochent datse van God gheschapen zijn, 't welck hy schijnt ghehaelt te {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben van de Marcroniten, welcke alleen de goede ende profijtelijcke dinghen Gode als den Schepper toe-schrijven; ende een ander beginsel versonnen uyt welke alle quade ende schadelijke dingen haren oorspronck hadden. Doch sich selven bedenckende seght, dat hy niet en weet, van wien de Vliegen, Sprink-hanen, Motten ende de andere schadelijcke Dieren voort-komen. Daer in teghendeel, het voort-brenghen der Sprinck-hanen Gode wort uytdruckelijck toege-eyghent Joel 1. ende 2. Ende sy worden bysonderlijck Gods heyrleger genaemt, &c. Het en moet niemant vreemt dencken dat Matth. 3. verhaelt wordt dat Joannes den Dooper Sprinck-hanen in de Woestijne heeft ge-eten. Want sy {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} worden Levit. 11. ghetelt onder de reyne Dieren welcke de Joden wel mochten eten. Ook warense in Judea seer groot, ende worden van verscheyden volckeren in overvloet tot spijse gebruyckt, gelijck breeder by den voor vermelden D. S. Bochartus te sien is. Welcke insgelijcks verhaelt hoe dat de volckeren welcke geerne ende veel Sprinck-hanen eten, de selfde vangen door den roock welcke sy weten te doen opklimmen op de plaetsen over welke de Sprink-hanen moeten vliegen, waer doorse dan in groote menighte ter aerden vallen. Waer op Joannes ghesien heeft als hy seght van de Sprinck-hanen die hem in een ghesichte vertoont wierden. Apocal. 9.3. Ende uyt den roock quamen Sprinck-hanen op der aerden, &c. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is aenmerkens waerdigh 't gene Philippus Camerarius verhaelt in sijn Historische bedenckingen Lib. 1. Cap. 13. de Akridophagi dat is, Sprinck-haen-eters (seght hy) zijn een volck van Ethiopien gelijk Strabo ende Diodorus schrijven, stootende ende grensende aen de Woestijne, korter dan andere Menschen, mager ende seer swart. In de Lente isset dat sekere heete winden uyt den westen een ontallijke menighte Sprink-hanen uyt de Woestijne oplichten ende haer toebrengen, welke sy souten ende voor leckere kost bewaren, hebbende geen ander eten haer leven langh. De outste onder haer en leeft niet boven de veertigh jaren. Hare doodt is seldtsaem. Want haren ouderdom aenkomende, soo groeyen in hare licha- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} men ghevleugelde Luysen van verscheyden gedaente, yselijck om sien ende stinckende, die in korten tijdt haer den buyck op-eten, daer na de borst, ende daer na het gansche lichaem. Dese sieckte begint met een ghejeucksel doch met pijne vermenght, &c. Vande Byen. DE Byen onthouden haer ontrent de Bloemen, maer en raken geen doot vleesch aen, noch bloet of vet van eenige doode Dieren: oock en konnense den swaren reuk of stanck der doode lichamen niet verdragen, want sy worden door rook ende stank gedoot. Ende daerom alser een Bye sterft, soo brengense hem dadelijck buyten, om geen stanck te veroorsa- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Hier uyt ontstaet nu een vrage: hoe dat het accordeert met dese natuyre der Byen 't gene men leest Jud. 14.8. Ende na sommige daghen quam hy (namelijck Simson) om haer te nemen: doen week hij af om het aes des Leeuwen te besien: ende siet een Byen-swerm was in het lichaem des Leeuwen, met Honingh. Hier op antwoordt den geleerden D. Samuel Bochartus in sijn Hiero-zoico, dat na sommige dagen daer te seggen is niet na eenighe weynighe daghen, maer na een jaer, soo dat al den stank ende 't vleesch van den Leeuw doen al vergaen is gheweest, ende datter niets en is overgebleven dan het gheraemte der beenen, in welcke den swerm-byen sich onthouden heeft, gelijk de Historien insgelijcks verhalen dat de Byen haer swerm hebben {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} neder-ghestelt in het gheraemte des hoofts van Onesilus ende in het graf van Hippocrates. Ende seght Bochartus dit en moet niemandt vreemt dencken, want na de gewoonelijcke manieren van spreken by de Hebreen seer ghebruykelijk, soo wort het woort dagen, of eenige dagen dikmael genomen voor een jaer: als onder anderen te sien is. Levit. 25.29. In een vol jaer sal sijne lossinge wesen. In het Hebreeus staet dagen. Ende aen den kant seggen onse Oversetters, dat het woordeken daghen voor een volkomen jaer genomen wordt. Gelijck mede Exod. 13.10. 1 Sam. 1.2. en 27.7. Jud. 11.40. Dat de Dochters Israels van jaer tot jaer henen gingen. Eygentlijck staeter in het Hebreeus van dagen tot dagen, 1 Sam. 2.19. Ende bracht hem {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} dien van jaer tot jaer. Eygentlijk staeter van dagen tot dagen, ende soo voorts. Het en behoeft niemant seer vremt te denken datmen leest Exod. 23.28. lck sal oock Horselen voor u aengesichte senden: die sullen van voor uwen aengesichte uyt-stooten de Heviten, de Canaaniten ende de Hethiten. Hoewel dese Horselen maer kleene gheringe Dierkens zijn ende een soorte van wilde Vliegen. Want daer zijn vele Historien ende Exempelen, welcke bevestighen dat verscheyden volckeren, door verscheyden soorten van seer kleene Dierkens ganschelijk verstooten ende van hare plaetsen verdreven zijn. Als van de Kick-vorssen de volckeren genaemt Autariatae ende eenige Francoisen. Door de Muysen de Abderiten en Troes ende ook in Italien eenige volkeren. Item {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige volkeren ende steden zijn verjogen door de Scorpioenen, Muggen, Konijnen, Sprinck-hanen, ende diergelijke ongedierten; gelijk wy breeder hebben aengewesen in Physiologia Sacra, ende te sien is by den geleerden D. Bochartus in sijn boek te vooren aengetogen. Welke ook verhaelt datter eenige plaetsen zijn, daer geen Menschen en konnen inkomen, van wegen de over-groote menighte van Byen. De Muggen zijn een schrick voor de Olyphanten, want hy vreest datse hem in de snuyt ofte in de ooren sullen vliegen; ende daerom zijnse dikmael gedwongen haer gansche lijf in het water te dompelen, om de Muggen quijt te worden. Insgelijcks zijn de Muggen een schrik voor den moe- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} digen Leeuw, want sy quellen hem soo aen de oogen, dat hy door het onverdraegelijck jeucken der selve, met sijne klaeuwen sijne ooghen seer beleedight, ja somtijdts bederft ofte uyt-haelt. De Egyptische Boeren welke in de vlacke Landen woonen, daer veel Muggen zijn, moeten al-te-met gaen slapen op seer hooge plaetsen, daer de Muggen door den windt verhindert worden by te komen. Soo weet God wonderlijck niet alleen de Menschen, maer de grootste, sterckste ende moedighste Dieren, door de kleenste ende gheringhste te dwingen ende te bederven. Vande Mieren. ENde dat meer is, de H. Schriften stellen selfs van dese geringe Dier- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} kens den Mensche voor, om hem te leeren wijs worden, ende hoe dat hy voorsichtilijck sal handelen, ende tot een overtuyginghe van vele, welcke in verscheyden gelegentheden dwaser ende erger zijn dan dese gheringe Beestjes. Prov. 6.6.7.8. Gaet tot de Miere ghy Luyaert: siet hare wegen ende wort wijs: de welcke geen overste Amptman, nochte Heerscher hebbende, haer broot bereydt in den Somer, hare spijse vergadert in den Ooghst. Ende Cap. 30.24.25. Dese viere zijn van de kleenste der Aerde: doch de selfde zijn wijs, met wijsheydt wel versien: de Mieren zijn een onsterck volck, evenwel bereyden sy in den Somer hare spijse, &c. Ende sekerlijck alsmen hare wegen dat is maniere van doen, ende wercken wel aenmerckt, soo kan een Mensch verscheyden nutte opmerc- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen ende leeringen tot navolginge van de Mieren leeren. Want vooreerst, sy gaen alle langhs een ende selfde wegh, soo dat door lanckheyt van tijden men sien kan dat de steenen eenighsins afghenomen zijn ende datter een bescheyden onderscheyt kan bespeurt worden tusschen den wegh diese begaen hebben ende de andere plaetsen, soo datse haren wegh eenigsins banen ende effenen gelijck Plinius verhaelt. Ten tweeden, die ledig zijn wijcken altoos van selfs ende ghewillighlijk voor de gene die geladen komen. Ten derden, de lasten die haer te groot ende te swaer zijn brekense in verscheyden stucken om te beter te konnen dragen. Indien sy eenige sien die verlegen zijn ofte swaer geladen, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} die komense te hulpe: gelijk Plutarchus, Aelianus ende andere getuygen. Ten vierden, sy weten onder de aerde seer bequame ende verscheyden kamerkens ofte vertrecken te maken, daerse in den winter in blijven, ende in welcke sy hare vergaderde spijse bewaren. Indien daer yets van nat is geworden, dat brengense met schoon droogh weder in de open locht ende droogen het in de Sonne. Sy weten ook met hooghten ende dijcken hare wooningen tegen het water te bevrijden, ende eenige dieper plaetsen uyt te hollen, daer het water dat noch indringht (door hare dijken ende omgedraeyde loop-grachten,) mach in sacken. Sy maken voorts dryderley vertrecken; in het eene onthouden sy haer by malkanderen: in het twee- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} de bewarense hare vergaderde kost; in het derde begravense hare dooden, ende bedeckense met de peulen van het graen datse eten. Hare vertrecken scheydense van een met een heyminghe ofte wijse van omtuyninge; ende op dat andere Dierkens daer niet lichtelijk inkomen souden, soo en gaense daer niet in door rechte wegen, maer door veelsins ghedraeyde ende kromme omloopen ende loop-grachten. Dit selfde doense oock alse haer ver-bergen in eenige muyren ofte hooge ende steyle plaetsen, want anders souden eenen rechten opgank haer te swaer ende te moeyelijk zijn, insonderheyt alse wel geladen komen. In het arbeyden verdeelense onder malkanderen hare werken, sulks dat yder weet wat hy te doen heeft, ghe- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk het by de Byen toe-gaet: maer in dese Mieren merkt Salomon aen dat dit een grooter wonder is, om datse geenen Oversten en hebben, welke over haer bevel voert, gelijk de Byen doen ende vele andere Dierkens, maer by de Mieren doet yder sijnen plicht van selfs sonder bevel of ontsagh van eenigh Opper-hooft. Daer-en-boven hebbense dat beleydt datse het Graen byten op die plaetse daer het ghewoon is uyt te schieten, op dat het soo licht teghen de Lente niet en soude uyt-schieten ende bederven. Ambrosius ende Epiphanius getuyghen dat de Mieren sekerlijck te voren gewaer worden of het droogh of vochtigh weder sal maken; want alse haer kost uytbrengen om te droogen, ende soo lange sy dat doen, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} en salmen gheen reghen vernemen; maer alse dat weder inbrengen, volgter ghemeenlijck regen, namelijck in diense dat wegh-brengen eer het genoegh gedrooght is. De Mieren zijn in het versamelen van haer voor-raedt seer neerstigh. Soo datse niet alleen by dagh en werken, maer oock by nachte als het klare Mane-schijn is, maer met een duystere Mane rusten sy des nachts. Sulcks dat Cleanthes dese Dierkens de reden heeft toegeschreven; Cicero mentem dat is, verstandt; Celsus een soorte ofte wijse van t'samen-spraecke met malkanderen; Plutarchus het zaet van alle deughden. Ende Salomon telse Prov. 30.24. Onder de vier kleenste Dieren der aerde, doch die wijs zyn, ende met wijsheydt wel versien. Hier van geeft {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Aristoles Lib. 2. de part. animal. Cap. 4. Dese reden. Eorum animalium sensus facilius moventur, quorum humor tenuior ac purior est. Ideoque nonnulla ex iis animalibus, quae sanguine carent, animum habent sagaciorem nonnullis, quae sanguinem habent, ut apes & fornicarum genus. Dat is, de zinnen van die Dieren worden alderlichtst bewogen, welckers vochtigheyt alderdunst ende suyver is. Ende daerom zijnder sommige Dieren welke geen bloet en hebben, die vernuftiger zijn dan die bloet hebben, ghelijck de Byen ende de Mieren. Hoewel de Mieren ten aensien van andere Dieren seer swack zijn, nochtans zijnse in haer selven aengemerkt seer sterck. Want sy draghen ende slepen lasten wegh die veel swaerder (ja eens soo swaer) dan sy selfs be- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden worden. Siet verder in Hiero-zoico D. Bocharti. Vande Scorpioenen Apoc. 9.10. APocal. 9.10. Ende sy hadden steerten den Scorpioenen gelyck, ende daer waren angels in hare steerten: ende haer macht was de Menschen te beschadigen vyf maenden. Dit accordeert seer wel met de natuyre der Scorpioenen. Want des Winters zijnse krachteloos ende en konnen de Menschen niet beschadigen; maer des Somers verwecken de steken diese geven met hare steerten, een onverdragelijke ende doodelijcke pijne, niet alleen in de Menschen, maer in de Oliphanten, Leeuwen, Kemels ende andere Dieren; soo dat de grootste, sterkste ende uyt-nemenste Dieren door dit kleen ende {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} seer geringh Dierken ten hooghsten beschadight worden. De plaetse daer den Scorpioen den Mensch gesteken heeft, (segt Dioscorides) wordt ontsteken, hart, roodt, ende ghespannen; ende den Mensch wort somtijts brandende heet, somtijts seer kout; met bevinge. Als den Scorpioen die gesteken heeft, om-stucken wordt gevreven ende op de wonde gheleght, soo gheneestse daer door. Ook Maekt men van de Scorpionen een olye, welke over het herte, ende de slagh-aders van het hooft, handen ofte voeten gestreken zijnde, niet alleen tegen dit venijn der Scorpioenen, maer alle ander venijn een sterck tegen-gift is. Daer is oock een soorte van Scorpioenen in het Water ofte de Zee, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} welckers angel niet en is inden staert, maer in het hooft, ende door het gansche lichaem verspreyt. Om wat redenen Lev. 11. eenige Dieren volgens de Mosaische Wetten reyn ofte onreyn verklaert werden? VAn dit onderscheydt der Dieren in reyne ende onreyne, werden by de Godsgeleerde als oock andere, verscheyden reden gegeven. Want voor-eerst, heeft dit onderscheydt gedient om de Joodsche natie als een bysonder volck Gods, van hem door een bysonder Genaden-verbont aengenomen, van de andere Heydensche volckeren af te sonderen. Volghens het gene wy daer van lesen Levit. 20.26. Ghy sult my Heyligh zijn, want ick de Heere ben Heyligh: ende ick hebbe u van de {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} volckeren afgesondert: op dat ghy myne soudet zijn. Ende daerom is dese Wet en dit onderscheyt der reyne Dieren welcke de Joden vermochten te eten, ende de onreyne van welcke sy haer moesten onthouden, nevens de andere Ceremoniele Wetten door Mosem gegeven afgeschaft, soo haest door de roepinge der Heydenen tot de algemeene Kercke Christi, (welcke uyt alderley volckeren ende plaetsen des Weerelts sonder uytsonderinge moeste vergadert worden, door de verkondinge des Heyligen Euangelii;) den scheydt-muur tusschen de Joden ende Heydenen is wegh-genomen. Gelijk het selfde Petro door een Hemels gesichte vertoont ende aengewesen is Actor. 10. Ten tweeden, in de onreyne ver- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} boden Dieren zijn verscheyden quade eygenschappen ende manieren, van welcke God sijn volck heeft willen een af keer doen hebben; want sommige zijn seer onreyn als de Verckens; andere wreedt ende gulsigh van eten, gelijck die by den roof ende vleesch van andere Dieren leven; andere zijn misprijselijk om haer bedriegelijcken ende loosen aert, ofte om hare loomheyt, traegheydt, vreesachtigheydt, te groote geyligheyt, trotsheyt ende soo voorts. In tegendeel worden de Dieren voor reyn verklaert welcke herkaeuwen, waer door het overleggen ende herkaeuwen ofte neerstigh bedenken des Goddelijcken Woorts, als een Geestelijcke spijse der Zielen, ons bevolen wordt Psal. 1. Welgelucksaligh is den Man welckers lust is in de Wet {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} des Heeren, ende hy overdenckt syne Wet dagh ende nacht. Insgelijks zijn de Dieren reyn verklaert welcke de klaeuwen verdeelen in tween, waer door de gaven van discretie, bescheydentheyt ende behoorlijck alle dinghen te konnen onderscheyden, aenghepresen wordt. 1 Corinth. 2.15. Doch de Geestelijcke Mensch onderscheyt wel alle dingen, maer hy selve en wordt van niemandt onderscheyden. Hebr. 5.14. Maer der volmaeckten is de vaste spyse, die door de gewoonte de sinnen geoeffent hebben, tot onderscheyt beyde des goedts ende des quaets. Ten derden, daer zijn vele Dieren verboden ende voor onreyn verklaert om datse tot de gesontheyt ende goede gematigheyt des lichaems ondienstigh waren, of immers soo bequaem {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} niet als andere. Gelijk dan ook al te gemeenen gebruyk van sommige beesten, niet alleen de gesontheydt seer nadeeligh is, maer ook een indruck ende inclinatie geeft tot quade manieren ende verkeerde herts-tochten, gelijck de bevindinge leert dat door het eten van bloet van Katten, Honden ende andere Beesten, de Menschen van haren boosen aerdt eenige gemeenschap krijgen. Gelijck men siet dat door de bete van een dullen Hondt, de Menschen diergelijke dulligheyt overkomt, als in die Honden bevonden wort van welke sy gebeten zijn. Den Nacht-uyl is verboden, om te toonen dat het in den Mensch een verfoeyelijcke saek is, van den dagh sijn nacht, ende van den nacht den dagh te maken, als de gene doen die {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} gantsche nachten door-brengen met debaucheren, ende werken der duysternisse te plegen. Den Egel allesins scherp stekende, vertoont den aerdt van een bitsig, ende vinnig Mensch, met welck het seer moeyelijck ende gevaerlijck is te handelen. Ten vierden, door dit onderscheyt der reyne ende onreyne Dieren heeft Godt de Joden willen leeren een verfoeyen te hebben van de Afgoderyen der Egyptenaren onder welke sy geleeft hebben, ende vande andere Heydensche Volckeren. Want onder de Dieren welcke den Joden verboden ende voor onreyn verklaert zijn, wordender verscheydene gevonden, welke de Heydenen ofte als Goden eerden, ofte immers hare Goden op-offerden. De Joden en mochten geen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} bloedt eten van eenige Dieren, voor eerst, om dat de ziele ende het leven der Dieren in het bloedt is, ende derhalven om dat het een gedaente van wreetheyt heeft, het bloedt te eten. Deut. 12.23. Alleen houdt vaste, dat ghy het bloedt niet en etet: want het bloedt is de Ziele: daerom en sult ghy de Ziele met het vleesch niet eten: ghy sult dat niet eten: op de Aerde sult ghy het uyt-gieten als water. Ten tweeden, het bloet heeft God den Joden so ernstelijk verboden te eten, om dat de Heydenen van het bloedt harer Offerhanden aten, en meenden dat het den Goden alder-aengenaemst was. Om de selfde reden en mochten oock de Joden geen Dieren eten die geworgt ofte in haer bloet gestikt waren, om dat het bloet van haer vleesch niet behoorlijk afgescheyden en was. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook en mochten de Joden het vet der Offerhanden niet eten, want het wiert ter eeren Gods verbrandt; ten anderen het vet der Beesten is haer verboden, om dat het (gelijck mede bloedt) geen goedt voedsel en geeft; ende voort oock, om dat de Heydenen gewoon waren het vet te eten ter eeren van hare Afgoden. Dit onderscheydt tusschen de reyne ende onreyne Dieren is niet alder-eerst door Mosem in-gevoert, maer is al in ghebruyk geweest voor den Sunt-vloet, als blijkt Genes. 7.2. Van alle reyn Vee sult ghy tot u nemen seven en seven, het Manneken ende sijn Wyfken: maer van het Vee dat niet reyn en is, twee, het Manneken ende sijn Wyfken. Siet hier van breeder in Nostra Physiologia Sacra ad Lev. Cap. 11. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Vande Spinne-koppen. DE Spinne-koppen hebben acht pooten ende in de selfde dry leden ofte t'samen-voegingen. Haer venijn en schieten sy niet met steken gelijck de Scorpioenen, maer met bijten. Aldrovandus heeft geobserveert de Eyeren van de Spinne-koppen, ende heeftse bevonden te zijn menighvuldigh in getal, blaeuw-achtigh met kleene vlecken besprenght, ende van malkanderen verdeelt, sacht en taey. Hy heeft gesien dat uyt een Ey by na ontelbare Jonge Spinne-koppen voort-quamen, soo kleen datmense naeuwlijks konde sien, welke nochtans dadelijck gingen spinnen, soo haest alse uyt de Eyeren ghekropen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} waren. Den selfden Aldrovandus heeft oock geobserveert dat onder aen den buyck van een Spinne-kop een seer groote menighte van Eyeren lagh, welcke soo kleen waren als de alderminste atomi ofte sierkens diemen vinden kan; soo dat dese Dierkens seer vermenighvuldighen in haer voortelinge. Strabo verhaelt in sijn sesthiende Boeck dat over Lybien een verlaten en woest Landt is, 't welck treffelijcke weyden heeft, maer datse van de Menschen verlaten zijn door de menighte der Spinne-koppen ende Scorpioenen. De Spin-konst deser Dierkens is seer wonderlijck ende aenmerckens waerdigh, gelijck Salomon uytdruckt Proverb. 30.24. Dese viere zyn van de kleenste der aerde: doch de selfde zyn wys, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} met wysheydt wel voorsien. Vers 28. De Spinne-koppe grypt met de handen, ende is inde paleysen der Koningen. Want voor eerst, daer is gheen plaets voor dese Dieren verborgen, allesins wetende haer in te dringen selfs in de hooghste en voordeftigste plaetsen van alderley gebouwen. Ook is in haer een onvermoeyelijke neerstigheyt om gestadiglijck hare netten te maken ende te vermaken soo haest alse eenighsins verstelt ende ghebroken zijn. Ten tweeden, het is een wonder datse de draeden van hare netten soo sterck weten te maken, datse niet lichtelijk en breken door den windt of regen, ofte stof datter op vlieght; oock wetense met haer gansch lijf sich langhs de selfde van om hoog tot op de aerde te laten neder-vallen sonder datse {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} eenighsins breken. Ten derden, na datse vele rechte linien hebben ghemaeckt soo stellense in de selfde het center ofte middel-punt, ende maken daer rontom vele circkelen vast aen de ghemelde rechte draeden; dese circkels zijn dicht by een ontrent het center ofte middel-punt om de sterckte des wercks te geven, maer verde daer van staen dese circkels wijder van malkanderen. Ten vierden, sy weten haer in een hol seer heymelijck te verbergen, in welcke sy seer listelijck ende neerstelijck wacht houden, om te vernemen offer in haer netten geen Vliegkens of andere Dierkens komen, welcke sy tot voedtsel gebruycken, ende soo haest sy yets vernemen, komense dadelijk uyt hare schuyl-plaetsen te voorschijn, bijten de Vliegkens {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} doodt ende brengense in haer schuylplaetse. Somtijts onthouden sy haer in het center ofte middel-punt van hare netten, om haer aes te vanghen, om datse weten, datse van byna van allen zijden even na by zijn, om dadelijck aen te vatten 't gene sy in haer net-garen gevangen hebben. Eenighe zijn niet te vreden met hare netten te spannen op hope van goeden vang; maer spinnen ook voor ofte ter zijden hare netten een breet en wel door-vlochten werk, op dat de Dierkens die over ofte voorby de netten vliegen, in dese plaetse mochten verwert ende ghevangen worden. Soo haest en isser niets aen hare netten verbroken ofte vermaken het dadelijk, insonderheyt alser regen voor handen is, op dat het geheele werk geen perijkel en lyde. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom de Tooveraers van Egypten niet en hebben konnen Luysen voort-bringhen? MEn leest Exod. 8. dat als Aaron uyt het stof Luysen hadde voort-gebracht, dat vers 18. De Tooveraers van Egypten ook alsoo deden (dat is, poogden te doen met hare besweeringen ende tooveryen) op datse Luysen voort-brachten, doch sy en konden niet: soo waren de Luysen aen de Menschen ende aen het Vee. Doe seyden de Tooveraers tot Pharao, dit is Godts Vinger. Yemant mach hier niet sonder reden vragen; aenghesien te vooren Cap. 7. ende 8. verhaelt is, dat als Aaron sijnen Staf in een Drake verandert hadde, dat de Tooveraers dat insgelijks deden: Item als Moses ende Aaron het water in bloedt verander- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} den, dat de Tooveraers ook soo deden. Item als Aaron Vorsschen dede voortkomen, dat de Tooveraers door hare besweeringhen oock Vorsschen over Egypten-landt deden opkomen. Waerom (segge ick) datse niet soo wel konden Luysen voort-brengen, als de voor-gemelde wonder-werken nabotsen? sommighe geven hier van een valsche ende bespottelijke reden, namentlijk om dat den Duyvel niet en kan Dieren voortbrengen die minder zijn dan een Gersten-graen. Andere datse wel diergelijcke Dierkens voort-ghebracht hebben de Tooveraers, maer datse geen angels en hadden ende niet en konden steecken. D. Rivetus toont beter, dat Moses met dit verhael niet anders en heeft willen te kennen geven, als datse verhin- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} dert geweest zijn, met hare bedriegeryen in dit werk, als voor desen te konden voortgaen, gelijkse dan ook te vooren geen eygentlijk genoemde wonderen gedaen hadden, maer alleenelijk in schijn, gelijk de Guychelaers gewent zijn: want eygentlijck genoemde wonderen kan God alleen doen, ghelijck wy breeder bewesen hebben in Physiologia Sacra. Doch in dit stuck zijnse opentlijck ten toone gestelt geweest, ende tot schande gebracht, gelijk dan mede daer in, datse niet en konden met alle hare guycheleryen verhinderen, dat sy selve niet soo wel als andere, met de plagen ende sweeren gestraft wierden. Want daer staet Exod. 9.11. dat de Tooveraers voor Mose niet staen en konden van wegen de sweeren: want aen de {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooveraers waren sweeren, ende aen alle de Egyptenaren. Het Hebreeuws woordt Cinim, het welke overgeset staet in de Fransche, Latijnsche ende onse Nederduytsche Bybels Luysen, beteeckent (soo den geleerden Fagius meent) een soorte van kleene Beestjes die seer moeyelijk zijn niet alleen in het doorsteken ende quetsen van de huydt der Menschen, maer oock om datse in de neusgaten ende ooren door-dringen. Origines schrijft dat het zijn geweest Dierkens die vlogen, doch soo kleen, datse niet en konnen dan van de gene die een seer sterck ende subtijl gesichte hebben, gesien worden: datse nochtans sittende op de lichamen der menschen, den huyt seer fel door-boren, sulcks dat mense eer ende meer door {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} het pijnelijck gevoelen dan door het gesichte kan gewaer worden. D. Rivetus oordeelt (mijns bedunkens wel) dat aengesien dese Dierkens niet alleen de Menschen, maer ook alderley Vee plaeghden, dat het niet en zijn geweest ordinaire ofte gemeene Luysen, maer een bysondere soorte, welke niet alleen beten of staken, maer welke tot het vleesch door-drongen ende daer aen bleven hangen. Uyt dese Historie kan men aenmerken. Eerst, datter niets soo kleen en is of het kan den Mensch bederven; niet soo veracht, of het kan den hoogmoet der trotste ende wreetste Menschen verbreken. Antiochus Epiphanes, Pherecides, Herodes Ascalonita, Maximinus ende andere zijn door de Luys-sieckte vergaen. Ten tweeden, daer {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} en kan by na gheen bequamer noch swaerder straffe den godloosen overkomen om haren hooghmoet te dempen, dan datse door de alder-geringste ende verachste dingen geplaeght worden. Het speet Abimelech soo dat hy door een Vrouw sijn doodt-wonde ghekregen hadde, dat hy sijn knecht versocht, dat hy hem doch wilde dooden, op dat hy den naem soude eenighsins ontgaen, dat hy door een Vrouwe om het leven ghebracht was. Ten derden, hier uyt blijckt hoe gansch niet ende ydel al de pracht, macht, wijsheyt ende hooghmoedt der grootste tyrannen ende Koningen is, welcke dickmael door seer gheringhe, ongeachte ende onbedachte middelen gesteuyt ende vernietight werden. Gelijck dan de Historien {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ende menige ervarentheydt geleert hebben, dat de grootste velt-slagen, zee-slagen, disseynen, voornemens, aenslagen, ende toerustingen, door seer geringe saken, voor-vallen, ende tusschen-komende kleenigheden, (daer niemant op hadde gedacht, ende welcke oock niet en konnen werden voorsien ofte voor-komen) zijn tot niet verdwenen ende vernietigt. Als door windt, mist, vliegende stof, onweder, schrick sonder oorsaeck, valsche inbeeldingen, abuysen ofte misverstanden, die op ontelbare manieren konnen voor-vallen; ende menige andere dingen meer, welke onder de macht of beleydt van niemant konnen ghebracht worden. Waerom den Psalmist inden tweeden Psalm seght van het woeden der Heydenen, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} het bedencken der Volckeren, toerustinghen der Koninghen, ende beraetslagingen der Vorsten. Vers 4. Die inden Hemel woont sal lacchen, de Heere salse bespotten. Dan sal hy &c. Job. 5.12. Hy maeckt te niet de ghedachten der arghlistinghen, dat hare handen niet een dingh uytrechten. Hy vanght de wijse in hare arghlistigheydt: dat den raedt der verdraeyde ghestort wordt. Des daeghs ontmoeten sy de duysterheydt: ende gelijck des nachts, tasten sy in den middagh. Psal. 33.10. De Heere vernietight den raedt der Heydenen, hy breeckt de gedachten der Volckeren. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat inde Heylighe Schriften, de Beesten ja oock de geringhste, voorgestelt werden om de Menschen wijsheyt te leeren ende te overtuygen van sijnen schuldigen plicht. DE H. Schriften brenghen meermalen by het doen ende voorbeeldt der Beesten, selfs der kleenste ende geringhste, om de Menschen wijsheydt te leeren ende van sijnen schuldigen plicht te overtuygen; gelijck van de Mieren te voor aengewesen is uyt: Prov. 6.6. Gaet tot de Mieren ghy Leuyaert: Siet hare wegen ende wort wijs: de welke, &c. ende Cap. 30. vers 24. 25. 26. 27. 28. in de Sprink-hanen, Spinne-koppen, ende Mieren. By welke dan ook gevoeght worden de Konijnen vers 26. De Ko- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} nijnen zijn een machteloos volk: nochtans stellen sy haer huys in den Rotz-steen. 't Welk moet verstaen worden van sekere slag van Muysen genaemt Bergh-muysen of Beer-muysen, zijnde een vier-voetigh gedierte van groote als een Egel, ende van gestalte als een Muys ende Beer, woonende inde holen der Steen-rotzsen, seer veel gevonden in Palestina. Sy weten hare holen seer behendig met aerde te sluyten, op datse niet bekent en mochten werden. Des daeghs onthoudense haer inde holen, by nacht, 's morgens ende des avonts loopense op de jacht om haer voetsel te soeken. In Spangien is somtijts soo grooten menighte van Konijnen geweest, datse den geheelen Ooghst bedorven hebben, Plinius verhaelt uyt M. Varro dat een geheele stadt in Span- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} gien door de Konijnen onder-graven ende in-gestort is. Esai. 1. leert ende overtuyght den Propheet de Joden door een Osse ende Ezel. Vers 3. Een Osse kent sijnen Besitter, ende een Ezel de kribbe sijnes Heeren: maer Israel en heeft geen kennisse, mijn volck en verstaet niet. Want beyde dese Dieren, hoe-wel d'een meer als d'ander, zijn bot ende van ongelijk minder vernuft dan vele andere, soo minder als meerder: nochtans vindt men in haer eenighsins de ghedaente ofte indruck van erkentenisse, 't welk selfs in vele Menschen niet bespeurt en wordt. Ook schijnter in de Ezelen al redelijcke geheugenisse te wesen, want hy vreest gemeenelijck ende schrickt altoos als hy komt op een plaets daer hy te voren ghevallen {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} is geweest. Ten derden, den Ezel is seer verdraeghsaem in het dragen selfs van al te sware lasten, item in het verdragen van slagen, ende is oock met seer slechte ende geringe spijse te vreden. Daerom wort Isaschar Genes. 49. Inde zegeningen ende voorseggingen des Patriarch Jacob vergheleken by eenen Ezel. Te kennen gevende, dat sijne Nakomelinghen liever souden sware lasten draghen, ende groote schattingen betalen, dan sich met de wapenen ende den onsekeren Oorlogh behelpen. Deut. 22 lesen wy dat Godt door een expres bevel den Joden verboden heeft een Os te gelijck met een Ezel tot het wercken aen te spannen, ofte te samen te voegen: vers 10. Ghy en sult niet ploegen met eenen Osse ende met ee- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} nen Ezel te gelijck. Waer door niet alleen (gelijck D. Calvinus oordeelt) te kennen wordt gegeven, dat men oprecht, ende eenvoudigh moet wesen, ende de waerheyt ende deught suyver ende onvermenght moet poogen te bewaren: (want den Os was een reyn, doch den Ezel een onreyn Dier.) Gelijck dat schijnen de twee andere wetten mede aen te wijsen welcke by de voor-gemelde gestelt worden. Deut. 22.9. Ghy en sult uwen Wyngaert niet met tweederley bezaeyen. Ende vers. 11. Gy en sult geen Kleedt van vermenghde stoffen aentrecken: Wollen ende Lynen te gelyck. Maer God verbiet met een Osse ende Ezel te gelijck te ploegen, om dat den Osse veel moediger ende stercker is dan den Ezel, waer door dan den Ezel gelijck met {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} hem aen-ghespannen zijnde, noodtsakelijck soude overlast lyden ende overvallen worden. Exod. 13. Heeft God een wet gemaekt, dat hoewel de eerst-geborene der Dieren den Heere moesten gheheylight worden, datmen nochtans den eerst-gheboren des Ezels Gode niet en soude op-offeren, maer lossen met een Lam, of andersins den necke breken. Waer door niet duysterlijck wort aengewesen, dat de Menschen die bot, leuy, traegh, achteloos ende vergeetachtigh zijn, Gode in sijnen Heyligen dienst onaengenaem zijn. Jerem. 8. Overtuyght den Propheet ende leert de Joden door vierderley andere Dieren, Vers 7. Selfs een Oyevaer aen den Hemel, weet syne gesette tyden, ende de Tortel-duyve, ende Kraen, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ende Swaluwe, nemen den tijdt harer aenkomste waer: maer mijn Volck en weet het recht des Heeren niet. Want soo haest alse ghewaer worden dat den Somer naeckt, soo vergaderense by een ende vertrecken alle gelijck, ende op een ghesetten tijdt, na andere plaetsen, daerse dan weten dat voor haer bequaem voedsel ghevonden wort: insgelijcks alse bemercken dat den Winter voor handen is, soo vergaderense weder alle by malkanderen ende vertrecken gesamentlijck op eenen ende selfden tijdt na andere warmer Landen, daerse weder den Somer ende voorraedt van voedsel vinden. Ende dese reysen, soo in het komen als in het vertrecken en beginnen sy niet by daeg, maer zijn gewoon altoos by nachte de selfde aen te vangen. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer is een bysondere Antipathie ofte tegen-strijdigheydt ende vyantschap tusschen de Oyevaers ende Vleder-muysen, want dese loeren op de Eyeren der Oyevaers, ende makense selfs maer aenrakende, onvruchtbaer. Maer de Oyevaers om dit te voorkomen leggen een bladt van den boom Platanus genaemt in sijn nest, wetende datter sulcken tegen-strijdigheyt is tusschen de Vleder-muysen ende de bladeren deses Booms, dat de Vleder-muys die maer rakende, loom ende krachteloos wort. Den Oyevaer van de Slangen, diese gewoonlijk eten, gequest zijnde, weet op de wonden dadelijck een kruyt te leggen, waer doorse in korten tijdt genesen wordt. In Egypten is een bysondere soorte van Oyevaers welcke in het lijf ver- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} stopt zijnde, het Zee-water met sijnen beck van achter in het lijf weet te schieten, waer door sy gesuyvert ende genesen worden: vele schrijven dat van dit Beest, de Egyptenaren het gebruyck der Clysterien geleert hebben. Het is een gemeen gevoelen dat de Oyevaers seer danckbaer zijn, ende dat de jonge de oude seer neerstelijck besorghen van spijse alse door den ouderdom onbequaem worden, om selfs haer voedsel te soecken. Hier uyt ist ontstaen, dat het griecx woort ἀντιπελαργε᷉ιν beduydt danckbaerheydt te bewijsen aen de gene die ons wel gedaen hebben, ende insonderheydt aen onse Ouders, welck woordt genomen is van πέλαργος 't welk een Oyevaer beteeckent: dit woort ἀντιπελαργε᷉ιν {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ghebruyckt oock den Apostel Paulus van de danckbaerheydt die men aen sijne Ouders schuldigh is. 1 Thim. 5. vers. 4. Men seydt oock dat de Oyevaers straffen ende verlaten de gene die sich met andere danse ghewoon zijn, vermengen. Wat aengaet de Tortel-duyf, die is oock onder Dieren welcke des Winters niet vernomen en worden, maer na andere Landen vervlieghen, ende met hare aenkomste een teecken geven dat den Somer aenstaende is, gelijk getoont wort Jerem. 8.7. Ende in het Hoogh-liedt Cap. 2.11.12. Want siet, de Winter is voorby; den plas-regen is over, hy is over-gegaen De bloemen worden gesien, de sangh-tijdt genaekt: ende de stemme der Tortel-duyve wordt gehoort in onse Lande. Insgelijcks de Kra- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, welcke op datse van de windt niet lichtelijck souden in het vliegen verhindert werden, eenigh sant of gruys in de kele nemen, ende kleene steentjes in de pooten, om te stijver in het vliegen sich te houden: alse sien datse buyten gevaer zijn ende de reys haest volbracht, soo werpense dat van haer. Sy vliegen alle te gelijck in groote menichte, ende sooder eenige niet volgen konnen, die wachtense in ende helpense. Ten derden, sy vlieghen seer hoogh; eerst, om datse te beter ende te verder souden van haer sien, ende bemercken offer onweder opkomt, want dan dalense neder om te rusten, of soose over de Zee vliegen, keeren na het Landt toe. Ten tweeden, sy vliegen seer hoogh, om dat daer de locht menichmael stilder {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ende schoonder is dan beneden. Ten derden, om datse in de hooghte soo seer niet te vreesen hebben eenighe schadelijcke voghelen welcke haer mochten in de reys verhinderen. Voorts worter van sommighe aen-gemerckt, dat in het vlieghen hare gansche menichte ende troep in de gedaente van een dry-hoeck ghestelt is. waer van de basis ofte breete van den windt voor-gedreven wert, ende de scherpe hoeck voorwaerts gaende, maeckt datse lichtelijck de locht in het vliegen konnen door-dringen. Die in het vlieghen volgen leggen hare becken ende hoofden op de rugge der gene die voor-vliegen, om daer op te rusten ende daerom verwisselense oock de beurten, dat de gene die nu voor-vlieghen daer na achter- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} vlieghen, soo datse alle malkanderen onder-steunen. De achterste porren de traege aen tot neerstigheydt ende houden de troepe in ordre door hare stemme, ende dat oock by beurten, op datse niet te seer vermoeyt souden worden. Alse rusten ende slapen stekense de hoofden onder de vleugelen om dat wel te bewaren, ende waken by beurten, ende die waeckt soo haest hy eenigh onraedt verneemt, wekse alle op met sijn stemme; ende houdt een steen in de poot, op dat indien hy mochte slaperigh worden, door den val des steens tot meerder wackerheydt ghebracht werde. Die rusten, staen maer op een van haer pooten, om niet al te vast te slapen. Sulx dat van de Krane de Menschen veelsins {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} onderrichtinge en de insonderheyt tot wackerheydt, voorsichtigheydt ende eendracht konnen aenmerken; waer uyt blijkt dat den Propheet met goede reden de Joden oock door dese Dieren overtuygen wilt ende tot haren schuldigen plicht aenmanen. Gelijck dan oock in de Tortel-duyf een voorbeeldt is van reyne ende groote liefde tusschen Man en Vrouw, soo dat men in oude tijden, de Nieuw-getrouwde toe-wenschten den eendracht der Tortel-duyven. Want men seght dat tusschen het Manneken ende Wijfken een seer groote bysondere affectie gespeurt wort, soo datse noyt sich met een ander vervoegen, selfs niet als d'een of d'ander doot is. Ende hoewel de Krane niet seer ongelijk en is den Oyevaer; soo en moet {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} het echter niet vremt denken dat volgens de Wet Levit. 11 den Oyevaer getelt wort onder de onreyne, maer de Krane onder de reyne Dieren. Want de Oyevaers eten Slangen ende ander vuyl gedrochte, maer de Kranen koren, zaedt ende de vruchten des veldts. Eyndelijk voeght Jeremias Cap. 8.7. by de voor-gemelde Dieren om de Joden te onderrichten ende te overtuygen, de Swaluwen, want die keeren insgelijcks op haren tijdt weder, namentlijck in den aenvangh van de Lente: In den winter onthoudense haer of in de warmer landen, of sommige ook in de kloven der steen-rotsen ende andere holen ende verborgen plaetsen daerse als doodt liggen ende hare pluymen veranderen, ende {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} met de warmte der aenkomende Somer als weder levendigh worden; gelijk de Vliegen ende menige andere Dierkens mede gewoon zijn te doen, ende sich als doodt, sonder voedtsel ende beweginghe in den winter verbergen. Sy zijn seer vernuftigh in het maken van hare nesten, diese rondt maken, om dat die figuyre de sterckste is ende aldermeest vervatten kan. Alle vuyligheyt werpense uyt hare nesten ende behouden die suyver ende schoon. Als eenigh onghemack gevoelen aen haer oogen, weten daer te ghebruycken een Remedie, het kruydt dat daer van, sijn naem van Swaluw-kruydt van velen ghegheven is. Sy soecken haren kost in de locht al vlieghende, met eenen de locht van Vlieghkens ende {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} andere kleene Dierkens suyverende. Het is voorwaer aenmerkens waerdigh, datter soo menige soorten ende soo onnaspeurelijcken getal is van alderley Dieren, ende datse door een wonderlijke beschickinge Gods in de natuyr, alle haer noodigh voedsel vinden. Want de kleene Dierkens van welcke onsen Autheur eyghentlijck heeft gheschreven, die vinden haer voedsel by ende rontom, haer, alse te voorschijn komen, ende worden niet eer voort-gebracht voor dat haer spijse bereyt is. Andere Dieren worden ghevoedt alse eerst beginnen te leven, door de groote ende neerstige voorsorge van de gene uyt welcke sy voort-geteelt zijn. Andere ghebreck van voedsel te gemoedt siende, weten sich na andere Landen te bege- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, daerse weder van alle nootsakelijckheydt den overvloedt vinden. Andere gevoelende den Winter aenkomen welcke haer van alle voedsel soude berooven, begeven haer in soodanige plaetsen ende tot soodanigen ruste ende stilte, datse geen voedsel noodigh en hebben, tot datse weder door de warmte ende veranderinghe des lochts uytgelockt zijnde, van alles wederom voorsien worden. Sommige Dieren leven by venijnen ende verscheyden dieren ende saken die de Menschen schadelijck zijn. Sommige suyveren de wateren, sommige de locht. Sommighe dienen tot voedsel van andere Dieren, op datse niet te seer souden vermenigvuldigen. In somma, de albesorgende Natuyr, dat is God inde Natuyr, ofte de ordre {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} welcke hy in sijne wercken gestelt heeft, weet alles in sijne soorte wonderlijck te onderhouden, ook tot de gheringhste Gewassen ende Beesten toe; waer uyt de Heere Christus een bewijs-reden neemt om de ongeloovige, mistrouwende, al te sorghvuldige ende ydelijck sich bekommerde Menschen te onder-wijsen ende te overtuyghen. Matth. 6. van het 26. vers tot 32. Aensiet de Voghelen des Hemels, dat sy niet en zaeyen noch en maeyen, noch en versamelen in de Schueren, ende uwe Hemlsche Vader voedt nochtans de selfde: en gaet ghy de selve niet seer veel te boven? Dus lesen wy insgelijks in het boek Jobs, dat Godt Job overtuyght van sijne alles besorgende wijsheyt ende voorsichtigheyt, om dat hy alle Dieren, oock in het bysonder de grage {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuwen, de hongerige Raven, ende alle andere Dieren, oock die by den roof leven ende voedtsel van andere Dieren, wonderlijck van haer noodigh voedtsel versorght. Cap. 39.1.2.3. Sult ghy voor den ouden Leeuw roof jagen? Ofte de graegheyt der jonge Leeuwen vervullen? als sy neder-bucken in de holen, ende in den kuyl sitten ter loeringhe, etc. Wie bereydt den Rave haren kost, als haer Jongen tot Godt Schreeuwen, als sy dwalen om datter gheen eten en is? Want men schrijft van de Raven, datse eerst te voorschijn komende wit hair hebben, ende daerom van de Oude verlaten worden, tot datse swart zijn; doch ondertusschen wonderbaerlijken gespijst worden met sekere Wormkens welcke in het nest uyt haren dreck groeyen. Waer op den Psalmist siet {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Psal. 147. vers 9. Looft den Heere, die het Vee sijn voeder geeft; den jongen Raven alse roepen. Wat ende hoedanigh Behemoth ende den Leviathan zijn, door welke Godt Job overtuyght van sijne onbegrijpelijcke Wijsheydt en Macht; en onderricht van sijne onberispelycke Heerschappye. Job 40. ende 41? DEwijle wy verscheyden plaetsen hebben kortelijk aengetogen uyt de Heylige Schriften, in welke God de Menschen leert ende overtuyght door de Dieren, soo konnen wy niet geheelijck voorby-gaen 't gene Godt dies aengaende wijtloopigh vertoont aen Job Cap. 40. en 41. beschrijvende den Behemoth ende Leviathan, als twee Hooft-stucken niet alleen onder de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Dieren, maer in 't gemeen onder de werken Godts, want soo seght Godt selve van den Behemoth tot Job. Cap. 40.14. Hy is een Hooft-stuck der wegen Godts. Dat is, het voornaemste stuck, ofte immers een van de voornaemste stucken der werken Godts, ten aensien van sijne groote ende sterckte. Wy hebben van dese beyde Dieren Behemoth ende Leviathan gehandelt in onse Physiologia Sacra, ende derhalven sullen wy voorby-gaen 't gene aldaer van ons tot uytlegh by-gebracht is: alleenelijck sullen wy hier kortelijck by-voegen het oordeel des geleerden D. Samuel Bochartus genomen uyt sijn Hiero-zoico in het tweede deel Cap. 15. Alwaer hy bewijst dat den Behemoth niet en is den Olyphant (gelijk vele gemeent hebben) maer den Hippopo- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} tamus ofte Water-paerdt, 't welk ten deele in den Nijl ende ten deele op het Landt leeft, ende soo in groote als sterckte voor weynigh Dieren wijckt, ende den Olyphant seer na bykomt. Desen Behemoth beschrijft Godt aldus, Job 40.10. Siet nu, Behemoth, welcken ick gemaeckt hebbe nevens u, dat is ontrent u, namentlijk in Arabien, inde Riviere Nilus. Hy Eet hoy gelyck een Rundt. 't Welck van den Hippopotamus waerachtigh is, ende daerom te wonderlijker, om dat hy in het water sich onthoudende, nochtans op het landt komt om kruyden ende hoy te eten. Oock en wordt hy niet sonder reden by een Rundt ofte Osse vergeleken, want hy den Os seer gelijck is in de gedaente des hoofts ende der pooten, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ende wordt daerom oock van sommige genaemt den Zee-os. Vers. 11. Siet doch, syne kracht is in syne lendenen, ende syne macht in den navel synes buycks. Dit is beyde waerachtigh in het Water-paerdt, want den buyk is onder soo dick ende hart, datse door geen lance of pijl doorsteken kan worden, ghelijck den ghemelden D. Bochartus bewijst; waer uyt dan klaerlijk blijkt, dat hier niet en wort gesproken van den Elephant, want die is weeck ende sacht aen sijnen buyck ende navel, ende daerom als den Rhinoceros tegen hem vecht, soo tracht hy dadelijck hem den buyk op te halen, om dat hy weet dat den Elephant daer sacht ende teer is; gelijckmen oock leest van Eleazarus dat hy een Elephant van onder door den {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} buyck met sijn sweert gesteken heeft. 1 Machab. 6. Vers. 12. Synen steert is als een Ceder: soo wel de Elephanten als het Water-paerdt hebben korte steerten. Doch den steert van den Hippopotamus ofte Behemoth en wort niet vergheleken by den Ceder-boom, om sijne lengte, maer ten aensien van de rondigheydt, dickte, gladdigheyt; ende stijfte ofte sterckte. Want hoewel de steert ten aensien van het lijf kort ende seer stijf en sterck is, nochtans kan hyse draeyen ende krommen na sijnen lust ofte welgevallen, 't welck een bewijs is van een groote sterckte. Vers. 14. Hy is een Hooft-stuck der wegen Godts. Want in dit Water-paerdt zijn verscheyden wonderlijcke saken aen te mercken. Als eerst, de onge- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} woone grootheyt sijns lijfs. Ten tweeden, een seer groote ende wonderlijke sterckte. Ten derden, sijn huyt is soo stijf ende hart, datter niet door te komen is. Ten vierden, hy spert een seer groote vreeselijcken muyl op en is seer gulsig in het eten. Ten vijfden, sijn tanden zijn extraordinaer wit ende hart, sulks dat eenige getuyghen datse harder zijn dan het yvoor der Elephanten Ten sesden, hy leeft soo wel op het landt als in het water. Ten sevenden, sijn vernuft is onghelijck grooter als der andere Dieren. Waer van onder anderen een preuve is, dat als hy op het landt aen de kruyden, koorn ende ghesaeyde, de Landt-lieden door sijn overdadigh eten, groote schade ghedaen heeft, ende vreest dat hy op sijn voetstappen {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} van haer mochte vervolght ende gedoot worden, soo verkeert ende vermenighvuldigt hy de selfde soo, datse niet en konnen onderscheyden waer hy henen ghetrocken is. Ten tweeden, als hy voelt dat hy door al te veel voedsel is overladen, soo weet hy seer behendigh met eenigh gebroken riedt, eenighe openinge in sijn lijf te maken tot dat hy bloedt, ende strijkt dan de gaten toe met vette dicken slijk tot dat hy genesen is: soo dat hem sommighe noemen den vinder ofte meester van het Ader-laten. Vers. 14. Die hem ghemaeckt heeft, heeft hem syn sweert aengehecht. Dit kan bequamelijk verstaen worden, vande Tanden der Water-paerden, die zijn langh ende seer scherp, soo datse daer mede als met een scherp mes ofte zeyse {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} in eenen korten tijt, geheele Velden met koorn konnen af-maeyen ende vernielen, door diense seer overdadigh ende gulsigh van eten zijn: soo dat indien dese Dieren seer vermenighvuldighden, daer en soude ontrent den Nijl geen koorn konnen ghewonnen worden. Het woort dat in den Grondt-text staet, beteykent eyghentlijck een krom sweert, een kromme zeyse ofte zabel; want de Tanden van den Hippopotamus zijn wat kromachtigh ende soo scherp ende lanck, datse daer mede even als met een krom sweert ofte zeyse, het koorn, ende hoy van het velt haestelijck ende in overvloedt konnen af-maeyen ende verslinden: 't welk soo bequamelijck op den Olyphant niet en kan gepast worden. Gelijk ook in {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} hem geen plaets en heeft 't gene volgt Vers 16. Hy leyt neder in een schuyl-plaets des riets ende des slycks. Maer wel in het Water-paert, want hy is gewoon sich in het riet ende op den modderigen grondt der Reviere te onthouden, ende daer op te gaen, alsoo hy niet en swemt, maer langhs den grondt der wateren sich te lande begeeft. Vers 18. Siet hy doet de Reviere gewelt aen, ende en verhaest sich niet; hy vertrouwt dat hy de Jordane in sijnen mondt soude konnen intrecken. Die dit vanden Elephant uyt-leggen, moeten bekennen, dat het een seer overtollige Poëtische maniere van spreken is. Doch den voor-gemelden D. Bochartus toont dat den Text anders moet uyt-geleght worden, sulks dat den sin is, dat hy vrymoedigh in de Reviere in-gaet ende {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} niet en vreest hoewel de wateren over sijnen mont henen drijven; om dat hy soo wel onder water als op het landt kan leven, ende sich op den gront der wateren gewoon is te onderhouden: 't welck van den Elephant niet waer en is, want die en kan sich in het water niet behouden ten zy dat sijne snuyte boven water zy, om den adem te halen, andersins soude hy haestelijk verdrincken ende sticken. Vers 19. Soude men hem voor sijne oogen konnen vangen? dat is, met gewelt; de meeninge is, gelijk ook de bevindinge bevestigt, datmen hem om sijne sterkte ende hardigheyt des huyts niet wel en kan met gewelt vangen, maer met bedroch, en door der Menschen subtijle ende menighvuldige listen, waer door alles kan bedwongen en verwon- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} nen worden, gelijk verder by den gemelden Autheur kan nagesien worden. Wat aengaet den Leviathan, 't gene daer van Job 40. en 41. getuygt wort bewijst D. Bochartus alles te passen en waerachtigh te zijn in den Crocodil, (welk sich mede inden Nijl onthout) maer niet in den Walvisch. Want den Walvisch heeft een sachte gladde huyt, welcke seer licht doorsteken wort, maer den Crocodil heeft dicke harde schubben, gelijk vanden Leviathan Job 40. en 41. aengewesen wort. Job 41.6. Seer uytnemende zijn syne sterke schilden, elck een gesloten als met een nauw druckend Zegel. Den een is soo na aen den anderen, dat den wint daer niet en kan tussen komen. Sy kleven aen malkanderen, sy vatten sich t'samen, datse sich niet en scheyden. Tegenwerp. Maer sal ymandt seg- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, den Leviathan wort Job 40. en 41. beschreven als een Dier dat niet ghevanghen noch getemt kan worden, 't welck niet waer en is van den Crocodil. Ik antwoorde dat sulcks oock niet en kan gheseght worden van den Walvisch. Ten tweeden, den Crocodil en kan niet ghevangen worden dan seer beswaerlijck ende met list; want hy gaet in wreetheydt, ontemmelijcke wiltheydt ende kracht, by na alle Dieren te boven. Job 14.9. Syne Ooghen-leden zijn als de Oogen-leden des Dageraedts. De Crocodillen hebben een seer snel gesichte; maer dit en past op den Walvisch niet, want die heeft kleene oogen ende een seer slap gesichte, soo dat hy sijn leyts-manneken verloren hebbende (waer van wy in onse Physiologia hebben ge- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} wagh gemaekt) als halfblint tegen de klippen en ondiepe gronden aenstoot. Vers. 10. 11. 12. Wort geseght, datter als Vyer uyt sijnen Mondt komt, &c. 't Welck wel past op den Crocodil, want als hy een tijdt langh onder water is geweest, is hy genootsaekt inde locht ende op het landt te komen, om adem te scheppen, ende hoe dat hy langer sich op den gront der Reviere onder water onthouden heeft, hoe dat hy oock met grooter force ende hitte sijnen adem uytblaest, soo datse soo heet is als vyer, ende door het sterck inhalen van veel ende koude locht moet verkoelt worden. Vers 13. staet, in sijnen Hals verheugt de sterkte, &c. 't Welck wel in den Crocodil, maer niet van den Walvisch waerachtigh is, want die en heeft geenen Hals. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Crocodil is seer listigh om de Menschen te vanghen ende te vernielen; tot dien eynde verberght hy sich ontrent den Oever van den Nijl onder het riedt, wyer ende andere dingen, om haestelijk die te bespringen welke water komen uyt de Reviere halen. Tot dien eynde weet hy oock op de weghen, die hy weet dat de Water-dragers af-komen, met water (dat hy uyt sijn Muyl spout) gladt te maken, op dat de Menschen vallen mochten, ende dan bespringt hyse met der haest op het lijf. Ook past hy somtijdts op de gene die met Schuyten den Nijl opvaren, welcke als hy siet dat met de boomen haer kleen Vaertuygh voor-douwen, ende nu met het lichaem ten deele buyten de Schuyten hangen, soo smijt hy den haeck ofte boom uyt {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} de handt, datse in het water vallen, ende dan doodt hyse met der haest. Hoewel (soo de Autheuren schrijven) den Crocodil seer groot is, ende tot ontrent ofte over de twintigh cubijten langh wort, nochtans komt hy van een seer kleyn beginsel, namentlijk uyt een Ey, het welk niet grooter en is dan een Gansen-ey. Ende daerom is hy by den Egyptenaren geweest een zinne-beeldt van die Menschen welcke van kleene beginselen tot groote waerdigheyt op-komen. Die breeder beschrijvinge van den wonderlijken aert ende eygenschappen deses Diers begeert, die lese de Admiranda Nili van D. Wendelinus ende D. G. J. Vossium de origine & progressu idololatriae Lib 3. Alwaer hy onder andere dingen verhaelt, dat de Egypte- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} naren soo superstitieus zijn geweest, datse niet alleen den Crocodil als een God geëert hebben, maer ook die van haer verslonden wierden voor saligh achteden. Men segt vanden Crocodil dat hy seer vreesachtigh is ende vliet voor de gene die hem vervolgen, maer seer wreet in tegendeel in het vervolgen van de gene die voor hem vlieden: om welcke reden D. Beza hem vergelijkt by den Duyvel, met dese volgende woorden, 't selfde uytdruckende 't gene wy hier van hem verhalen. Niliacus qualis Serpens fugientibus instat, Instantes fugiens quamlibet ante ferox. Sic vetus ille Draco, saevus mortalibus hostis, Te reprimente fugit, te fugiente premit. De Egyptenaren hebben Godt by den Crocodil als een voorbeeldt vergeleken, om dat dit Dier alleen geen tonge en heeft, (hoewel D. Bochartus {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ghevoelt in teghendeel dat het niet gansch sonder tonghe is) want in de Zinne-beelden van Pythagoras staet, datmen om God na te volgen, insonderheyt sijn tonge moet bedwingen: ende dat hy God aldernaest komt, die (als het de reden vereyscht,) swijgen kan. Om dat God in een gestadig stil-swijgen al het doen der Menschen ondersoekt, ende na voorval van saken, tijdt ende plaetse bestiert: waerom oock eenige geoordeelt hebben datmen Godt met Heyligh stil-swijghen vereeren moet. Sommige schrijven dat den Crocodil met sijne tranen de Suturen ofte naden van de Beckeneelen der Menschen nat maekt, ende dat daer door die naden open gaen ende het boon broos wert, soo dat hy dan de Herse- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} nen uyt het hooft door de openinge uythaelt ende op-eet. Ende hier van daer is het spreek-woordt gekomen, waer doormen ymandt Crocodils tranen toe-schrijft, die niet uyt mede-doogentheyt en komen, maer uyt geveynstheydt; om onder schijn van liefde ende mede-lijden te meerder quaet aen te brengen. Daer wort ook geschreven, dat in den Crocodil het getal van sestig wonderlijck de overhandt heeft; ofte met malkanderen accordeert. Want dat hy sestigh jaren leeft: dat hy alle jaren sestigh dagen vast, alsoo hy geen openinge en heeft om sijne onreynigheden uyt te werpen: ten derden, dat hy sestig dagen wacht eer hy sijn Eyeren te voorschijn brengt; dat hy sestig Eyeren leght, ende datse na de sestig {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen uyt-gebroeyt worden: dat hy in sijn rugh-been sestigh leden heeft, item sestigh tanden, ende sestigh zenuwen, &c. Of de Insecta ofte bloedt-loose Dierkens, innerlijcke zinnen ende verstandt hebben? AEngesien wy nu dus verre gehandelt hebben van den oorspronk, veranderingen, aerdt, eygenschappen ende bysonder vernuft der kleene Dierkens Insecta genaemt, soo volght van selfs daer uyt dese vrage, of dese Dierkens dan niet alleen met de uytterlijcke zinnen der andere ende ghemeene Dieren begaeft zijn, maer ook met de innerlijke ende met verstandt. Om welke vrage wel te verantwoorden, soo moet men eerst, wel bemer- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ken wat dat de uytterlijke ende innerlijcke zinnen der Dieren zijn, hoese geschieden, ende waer in dat het verstant ofte vernuft der selve bestaet. Wat aengaet de zinnen, die en zijn niet anders dan een vertooninge ofte verschijninge van een hoedanigheyt, ofte een ander toeval van een lichaem, 't welck buyten ons is, dat gemeenelijk een voorwerp genaemt wort: welk voorwerp op de oogen, ooren, ofte andere deelen van het menschelijck lichaem werkende, soo baert het van wegen de verscheyden werckingen ofte bewegingen, ook een verscheydentheyt van vertooningen ofte verschijningen in onse herssenen. De oorsaeck van de zinnen is het uytterlijck lichaem, ofte voorwerp, het welk yder instrument, dat aen een {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} yegelijck van de zinnen eygen is, beweeght ende drukt: welke druckinge, door hulpe vande zenuwen, pesen en andere vellekens van het lichaem, de welcke inwendelijk aen de herssenen ende herte vast zijn, aldaer een Resistentie, ofte tegen-druckinge, ofte een drift van het herte veroorsaekt. Wanneer yemandt redeneert ofte reden-gebruyck oeffent, soo doet hy niet anders, als dat hy een geheele somme begrijpt, de welcke uyt een Additie ende t'samen-voeginge van eenige deelen ontstaet ofte hy begrijpt het overschot, het welke uyt de Substractie van d'een somme van d'ander ontstaet. Het welk, wanneer het door woorden geschiet, niet anders en is, als een t'samen-bevattingh van de gevolgen der namen van alle de deelen, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de namen van het geheel: ofte van de namen van het geheel ende een deel, tot de namen van het ander deel. De Leer-meesters vande reden-konst leeren het selfde in de ghevolgen van woorden, by malkanderen twee namen voegende, om een Affirmatie te maken; ende twee Affirmatien om een Syllogismus te maken, ja voegen veel Syllogismos te samen, om een Demonstratie te maken; ende van de somme, ofte het besluyt van de Syllogismus, Substraheren sy een propositie, om de andere te vinden. Ende dit is 't gene van de Oude niet qualijck gesegt en is, namentlijck, dat de reden-kavelinge geschiet door vergelijkinge van het een met het ander; item Componendo & Divendendo, dat is, door t'samen-voeginge ende verdeelinge. Soo {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} doen de Politijcke Rechters en Schrijvers. De verbonden ende verdragen voegense te samen, om de schuldige plichten van de Menschen uyt te vinden, Ende de Rechts-geleerde voeghen de Wetten ende de Daden by malkanderen, om op soodanighen wijse uyt te vinden, wat datter vande private persoonen wel ofte qualijck gedaen is. In 't kort geseyt, over al, waer dat voor Additie ende Substractie kan plaets gevonden worden, daer kan ook de reden plaets grijpen; ende alwaer dat dese geen plaets kunnen hebben, daer heeft de reden ook niet te doen. Soo dat de reden is een oprekeninge (dat is een Additie ende Substractie) van de gevolgen van generale namen, die op malkanderen sluyten en voegen, om onse gedachten daer door {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} aen te teekenen ende te beteekenen. Het gevoelen dan der zinnen geschiet door een beweginge welke ons van buyten aenkomende, in ons lichaem een beweginge veroorsaeckt; welke beweginge (al is het voorwerp weg, ende niet meer op onse leden en werkt) niet dadelijk en vergaet, maer noch lange verblijft, even gelijck de beweginge des waters noch een tijdt lang duyrt, al houden de winden op. Ende door dese overblyvende beweginge geschiet de geheugenisse, (volgens sommiger gevoelen; hoewel wy in ons Natuyr-toneel dat anders hebben verklaert, als aldaer kan nagesien worden) als door de selfde, ons de inbeeldinge der saken waer doorse begonnen is, wederom vertoont wort. Ende gelijk de bewegingen ende ver- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} tooningen welke daaer door aen ons begrijp geschiet, in seker order ende gevolg aen malkanderen hangen; soo wordense oock in soodanigen Cohaerentie ofte ordre ende t'samen-voeginge door de geheugenisse vertoont. Doch na dat wy een sake door d'een ofte d'ander zin hebben gevoelt, ende daer na, ons begeven tot het gevoelen ende inbeelden van wat anders, soo en vertoonen aen ons begrijp geen van alle die andere saken die wy te voren op andere tijden hebben ghevoelt, hoewel hare bewegingen noch in ons overigh zijn: om dat de selfde allenxkens (door den tijdt vermindert ende krachteloos worden: ende om dat het gene wy nu jegenwoordelijck voelen op onse leden te werken, veel sterker in sijne werkinge is, sulcks dat alle de {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} andere bewegingen daer door als verduystert ende niet beseft en worden. Even gelijk het licht der Sterren door den grooten glans der Sonne, niet bespeurt en wort; ende de stemme van een Mensch door grooter ende stercker andere geluyden niet gehoort en wort. Doch aengesien in ons begrijp niets en kan komen, dan het gene ten deele ofte geheel, door de zinnen vertoont is: soo en konnen wy niet begrijpen dat oneyndigh in groote is, ofte dat geen plaets altoos en beset, om dat sulcks in onse zinnen noyt en is gekomen, noch vallen en kan. Maer wy en verstaen de gemelde dingen maer by wijse van een loocheninghe. Soo dat wy onlichamelijcke wesens noemen, de gene welke geen lichamelijcke eyghenschappen heb- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ben: ende oneyndigh het gene, daer wy geen eynde van en konnen ons selven inbeelden. Om nu te komen tot de voor-ghestelde Vrage of oock de Beesten ende selfs ook die kleene, van welke in dese Metamorphosis Naturalis, ofte Natuyrelijcke Veranderinghe gehandelt is, niet alleen met de uytterlijke zinnen, maer oock met de innerlijcke zinnen begaeft zijn, als daer is de geheugenis, inbeeldinge ende gemeenen zin, waer door alle de voor-werpselen der uytterlijcke zinnen van malkanderen onderscheyden, nader begrepen ende onthouden worden: ende by gevolg of haer oock eenigh vernuft ende verstant mach toe-geschreven worden? Wy antwoorden, dat ja de uytterlijcke ende innerlijcke zinnen in haer {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gevonden, ende by gevolgh oock eenige gedaente van een gevoeligh verstant, hoewel niet soodanigen volmaeckten verstandt, ende reden-gebruyck als wel in de Menschen bespeurt werdt. Gelijk wy wijtloopigh soo in onse Physiologia Sacra, als mede in ons Natuyr-toneel getoont hebben, hoedanighen grooten onderscheydt ende treffelijckheyt dat tusschen het redelijk verstant der Menschen, ende het gevoeligh vernuft der Beesten bevonden wort. Dat echter ook aen de Beesten, ende bysonderlijk de kleenste, een seker soorte, trap ende gedaente van verstandt mach toege-eygent worden, blijckt niet alleen uyt des selfs wonderlijcke eyghenschappen, wercken, beleyt ende manieren van doen, welcke in haer dagelijcks {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} bespeurt worden, ende waer van wy verscheyden exempelen ende bewijsen voor desen hebben aengemerckt: maer oock, door dien in de H. Schriften aen de gemelde Dierkens, kennisse, opmerckinge, verstandt ende wijsheyt wert toe-geschreven, ja soo grooten wijsheydt ende beleyt, dat daer door de Menschen selfs gheleert ende overtuygt worden. Want onsen Salighmaker recommandeert ons de voorsichtigheyt der Slange Matth. 10. Ende Salomon seght uytdruckelijk van de kleenste Dieren, als daer zijn de Mieren, Sprink-hanen, Spinne-koppen ende Konijnen, datse niet alleen wijs zijn, maer met wijsheydt wel voorsien, (ofte dese gelijck andere oversettingen hebben) seer wijs zijn. Proverb. 30.24.25. 26.27. Ende ver- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} maent de Menschen datse de weghen der Mieren (dat is den handel ende manieren van doen der Mieren) willen aenmercken, op datse wijs mogen worden. Proverb. 6.6. Esa 1.3. Een Osse kendt sijnen Besitter, ende een Ezel de kribbe sijnes Heeren: maer, &c. Jerem. 8.7. Selfs een Oyevaer aen den Hemel, weet sijne ghesette tijden, ende een Tortel-duyf, ende Kraen ende Swaluwe, nemen den tijdt harer aenkomste waer: maer mijn Volck ende soo voorts, gelijck wy te voren breeder hebben aengewesen. EYNDE.