‘Vrymoedige bedenkingen over de vergelyking der oude dichteren met de hedendaegschen’ R.M. van Goens GEBRUIKT EXEMPLAAR Exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 654 B9 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is een diplomatische weergave van ‘Vrymoedige bedenkingen over de vergelyking der oude dichteren met de hedendaegschen’ van R.M. van Goens zoals die in 1766 verscheen in het tijdschrift Nieuwe bijdragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde. REDACTIONELE INGREPEN geen 2001 dbnl goen002vrij01_01 scans R.M. van Goens, ‘Vrymoedige bedenkingen over de vergelyking der oude dichteren met de hedendaegschen.’ In: Nieuwe bijdragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde (1766), p. 235-308 DBNL-TEI 1 2001-10-16 LvtL colofon toegevoegd 2008-04-02 MG conversie van bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: R.M. van Goens, ‘Vrymoedige bedenkingen over de vergelyking der oude dichteren met de hedendaegschen.’ In: Nieuwe bijdragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde (1766), p. 235-308 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrymoedige bedenkingen over de vergelyking der oude dichteren, met de hedendaegschen. I. In allerleie soort van studie regeert het vooroordeel: niet dat dit eene eigenschap zijn zoude, aen de wetenschappen noodzakelijk verbonden; neen: de gebreklijkheid van ons begrip, de geringe uitgestrektheid van ons oordeel, maekt ons vatbaer voor een zwakheid, welke ons, by het eerste voorkomen, 't zy ten voordeele der zaken, 't zy ten nadeele der zelven, zoodanig inneemt, dat wy in 't vervolg onvatbaer gemaekt worden voor allen schijn van waerheid, welke ons het aengenomen gevoelen zou kunnen doen in twyfel trekken of verlaten. Niets is 'er dat der geleerdheid meer nadeel toebrengt dan even dit zelfde; en wat wonder? daer zelfs het grootste deel der {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerdheid in alle onze handelingen zijn oorsprong aen deze behebtheid verschuldigd is a. Ondertusschen, daer 'er geen wetenschap is die meer wapenen in de hand geeft, om dit gebrek tegen te gaen en te {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} overwinnen dan de beschaefde Letteren, is het te verwonderen, dat 'er nochtans geene wetenschap is, welker aenhangers meer aen het zelve onderhevig zijn, dan even deze. Hiervan zoo veele tegengestelde meeningen, welke van beide kanten met gelyken iever gedreeven worden, niet afhangende dan van de gedachten, welke men eens omtrent dezelve heeft opgevat, of daer men in 't openbaer voor uitgekomen is, en die men dus oordeelt te moeten staende houden, hoe overtuigd men ook zy van het onrecht dat men heeft, of van de onnoodigheid der quaestie b. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder staet het gevoelen voor, dat hy denkt te moeten verdedigen, zonder dat van zijn party, onbevooroordeeld te beschouwen, of liever zonder het eens te beschouwen: Hy ievert, maer onderzoekt niet waer tegen: Hy strijdt, zonder te weten wie zijn vyand is, en dus ook niet welke wapenen men tegen hem gebruiken kan en waervoor hy zich te wachten hebbe: zyne oogen schemeren op de woorden, welke men hem voorlegt, en hy meent zich wel geweerd te hebben als hy 'er even veel tegen over gezet heeft die de tegengestelde meening staende houden: Als men van weerskanten zich genoeg vermoeid heeft, loopt deze strijd af, die dikwils niet dan door den dood van een der partyen geëindigd wordt, en het gemeen wint niets by dit alles, dan dat het nog wat onzekerder gemaekt is omtrent de verhandelde vraeg dan te voren. Zoo wisselt men woorden zonder te denken welke de zaek zy die men in 't oog diende te hebben, en by slot van rekening heeft men een opgevat vooroordeel voorgestaen, waervan men het onderwerp, indien men het al wist, ten minsten niet verstondt, veel min derzelver nuttigheid onderzocht hadt. - Ongeschikte beslissers! hoe wanvoeglijk zijn uwe handelingen in de oogen van een verstandig en oplettend aenschouwer c! Niet ingenomen voor een van {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} beiden, onderzoekt hy de nuttigheid der verhandelde vraeg, en vindt die dikwils van zeer gering aenbelang; en onverschillig omtrent derzelver uitwyzing, is hy in staet om haer volkomen door te zien, en ontdekt dus wel haest, hoe zeer men van weerzyden door zyne vooroordeelen is vervoerd, en hoe onmogelijk het was deze zaek ooit ten einde te brengen, wanneer men hadt voortgegaen dezelve op deze wyze te behandelen. Veele zullen zich verbeelden dat ik hier wat te verre ga: en ach waren het alleen losse bedenkingen, die op geene ondervinding steunden! Maer de zaek is te klaer, en de bewyzen in alle onze hedendaegsche geschillen te gemeen, dan dat men dezelve in twyfel zou kunnen trekken. - Men neme maer eens dat vermaerde verschil, het welk zoo veel {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} geruchts gemaekt heeft en met zoo veel iever onder eenige Liefhebbers voor en tegen is gedebatteerd: te weten, of de oude Dichters voortreffelijker te houden zijn, dan de Nieuwen. Zonder hier de nuttigheid van deze vraeg te onderzoeken, om niet mogelijk te kort te schieten door het een of ander te willen staende houden; laten wy alleen zien op welk een wyze men deze zaek behandeld, en hoe zeer ook hier de vooringenomenheid haer rol gespeeld hebbe. Naderhand zullen wy aentonen hoe zy behandeld hadt moeten worden, of liever de onmogelijkheid doen zien van dit geschil ooit ten einde te brengen of te beslissen. II. Indien 'er eene Natie in staet was, om de oude Grieksche of Latijnsche vernuften met eenigen schijn den voorrang te betwisten, zou het de Fransche zijn, om meer dan eene voldoende reden: maer indien 'er ook eene Natie geweest is, daer dit geschil met meer bevooroordeeldheid en drift is behandeld, is het deze geweest d. Zoo geeft men zijn party zelfs de wapenen in de hand, om zich mede te bestryden: zoo bederft men een goede zaek, of die men ten minsten veel glimp van waerheid zou hebben kunnen geven, door den Lezer te doen blyken dat men dezelve meer uit vooringenomenheid dan eigene overreding op zich genomen heeft te verdedigen. - Voornamelijk in {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorige eeuw is dit verschil levendig geweest: zie hier in 't kort, hoe zich de zaek heeft toegedragen. - Twee drie Franschen, luiden van verstand en oordeel, maer voor 't overige ontbloot van kennis in talen, en met een woord alles wat de oudheid aengaet, na alvorens de uitmuntendste werken van hunne beste dichteren met veel smaek gelezen te hebben, vatten voor dezelve een overgegeven drift op, en verbeelden zich alles te hebben ontmoet wat luisterrijk en schoon kon genaemd worden: In deze gesteldheid zijnde, horen zy anderen de oude schryvers verheffen: deze verzekeren hun dat 'er Latijnsche en Grieksche dichters zijn, waer by de Fransche vernuften in geene vergelyking komen. Hoe! zeggen zy, in geene vergelyking? dit weten wy te voren dat onmogelijk is: ieder weet hoe verre onze dichters die van andere natien overtreffen: en zouden dan die ouden boven ons den voorrang hebben? zy, die in een tijd leefden waarin de wetenschappen noch in hunne eerste beginselen waren, wanneer de zeden noch minder beschaefd waren dan tegenwoordig, enz. - Met deze gedachten bezet, vallen zy aen 't lezen der oude dichteren; doch, om dat zy noch Latijn noch Grieksch verstaen, zijn zy genoodzaekt zich met Fransche overzettingen te behelpen, en hier uit te oordeelen. Ziet nu eens wat men van zulk een onderzoek te wachten hebbe. Voor de fraeyigheden van tael, die het innemende der Poëzye (το ψυχαγωγον) voor 't grootste gedeelte uitmaken, zijn zy gansch onvatbaer: en de wezenlyke schoonheden, die hier en daer {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ondanks ene kwade overzetting uitblinken, verliezen by hun al heur kracht door de vooroordeelen waermede zy bezet zijn, en welke hun beletten een onzydig vonnis te vellen. - Een man van geleerdheid en kennis ziet deze handelwijs, hy is gevoelig over den hoon welke men den ouden aendoet, en neemt voor zich dit ongelijk te wreken: maer vervoerd door zijn drift over de verkeerdheid van zijn party, vervalt hy in een ander uiterste: in plaets van de Fransche dichteren met de Grieksche te vergelyken, houdt hy zich niet op dan met de misslagen van zijn party uittemeten en belagchelijk te maken: en in plaets van de schoonheden der ouden aen te tonen, verheft hy hen zoo hoog dat zy na besluit van zaken onfeilbaer en volmaekt moeten gehouden worden: Op deze wyze mist hy het oogmerk van zijn arbeid, en bederft een goede zaek door een bevooroordeelde behandeling. De een roept, mijn party is een onkundige, een weetniet, een mensch die niet in staet is over de zaek te oordeelen; daer de ander van zijn kant zegt: hoe zou hy daeromtrent besluiten? hy is een Literator, een Criticus, een man die zich niet ophoudt dan met Grieksche en Latijnsche Schryvers te lezen, die zijn eigen moedertael niet verstaet, en wat dies meer is. Naderhand heeft men onder andere Natien dezelfde vraeg begonnen op te halen. Maer laten wy hier in niet treden: zien wy liever hoe men het verschil behandeld, en voor of tegen gezocht heeft te bewee- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ren. Dit is beter of slechter, met meer of met minder oordeel gedaen, naer mate men meer of min kundig, en meer of min partydig was. Deze zijn door hunne ingenomenheid tot uiterstens vervallen, welke zich zelven omver werpen, of hebben zich door hunne onkunde aen de schandelijkste misslagen en dwalingen schuldig gemaekt, die hun byna alle wederspreking onwaerdig maken e: genen zijn voorzichtiger te werk gegaen en hebben gezocht hun zaek zoo goed te bewyzen als hun mogelijk was. Deze zijn het, met wien wy alleen hier te doen hebben: laet ons hunne wyze van redening beschouwen. Dezelve bestaet voornamelijk in het byeen zoeken van eenige der beste plaetsen uit oude schryveren, van de grootste sieraden hunner dichtstukken enz., de vergelyking daervan met onze hedendaegschen, en het trekken van een besluit hieruit, nadat zy of ten voordeele der eersten zijn ingenomen, of de voortreflijkheid der laetsten op zich genomen hebben te beweeren. Ik zeg voornamelijk; want, hoewel men nu en dan ook eenige andere redenen getracht heeft by te brengen, echter is dit hun voornaemst en meest geliefd bewijs, waer van ook alle, welk dit stuk ooit met opzet behandeld hebben, zich ieverig bedienen. Men gaet dan de beschryvingen na die men by de ouden {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt van voorname gevallen, van hartstochten, enz. hunne sterkste uitdrukkingen, levendigste schilderingen, blinkendste gedachten, treffendste vergelykingen, en wat diergelyke fraeiheden meer zijn, welke luister en schoonheid aen een uitgewerkt dichtstuk geven: Hier tegen zoekt men zoo veel anderen uit de beste werken der hedendaegschen: Men ziet, die beschryving van Vondel is uitgewerkter dan deze van Virgilius, en men besluit: derhalven is Vondel beter dichter dan Virgilius. Of in tegendeel, hier overtreft Ovidius onzen dichter Poot, by gevolg is de eerste groter man te houden dan de laetste f En dan nog, wat meer is: by gevolg zijn de oude Dichters voortreflyker dan de nieuwen, of het tegengestelde. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongelukkige bewijsgronden! in wat soort van wetenschappen bedient men zich van zulk een manier van redeneeren? en welke gedachten moet zich iemand maken g van de kennis zelve der beschaefde letteren, welker aenhangeren hy op deze wyze ziet te werk gaen, even als hadden zy de eerste beginselen eener gezonde redenkunde verzaekt h. - Maer {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld zijnde, de gevolgtrekking kon eens doorgaen, hoe veel ontbreekt 'er dan nog aen de andere deelen van dit bewijs! Hoe veel hebben de ouden niet voor, om de mogelijkheid die 'er is, en zomtijds de waerschijnlijkheid zelfs, dat even die zelfde plaetsen der nieuweren, die hier boven hun gesteld worden, na hun voorbeeld gevolgd zijn i. En dat het dus licht {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} was de gedachte wat uit te breiden, daer zy het model voor zich hadden? De grootste vernuften hebben 't zich een eer gerekend den naem te mogen hebben een anders fraeiheden kunstig over te nemen, en door ene verstandige navolging in hunne dichtstukken in te lassen: zelfs hadden de oude Latijnsche dichteren de gewoonte van zich byzonderlijk eenen uit te kiezen, wien zy overal navolgden; gelijk Horatius met Pindarus gedaen heeft, Virgilius met Homerus en Theocritus enz. Pope zelfs, de grote Pope, liet onder zyne werken by wyze van noten drukken de plaetsen welke hy hier en daer uit overgenomen hadt. Dit rekenen deze zich tot eer, en een ander komt en wil alles hun eigen vernuft toeschryven, om hen dus boven hunne voorgangeren te stellen. Zoo zet men den leerling boven zijn meester: zoo verheft men de copy boven het origineel, waer naer zy gemaekt is k. - En dit alles noch al wederom eens toegegeven, hoe {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig wint men dan noch door deze redenering? zijn niet alle deze fraeie gedachten, alle die levendige beschryvingen, gepaste vergelykingen, enz. enkel sieraden van een dichtstuk en maer als bywerk aen te merken? of zijn het deze welke een Poët uitmaken? zegt men, ja: dan is het licht een dichter te zijn: maer die dit stelt kan verzekerd zijn dat hy een nieuw gevoelen voorstaet. Doch is het tegengestelde waer, hoe kan men dan iets uit dezelve voor of tegen besluiten? dit dunkt my was alleen genoegzaem om dit bewijs omver te werpen. Uit dit eene staeltje, 't welk evenwel hun voornaemst, zoo niet hun eenigst bewijs is, kan men oordeelen hoe dit verschil behandeld zy. - Dit moet ik 'er nog byvoegen dat het my altijds ten uitersten verwonderd heeft, hoe men de vraeg zelve niet juister bepaeld hebbe. Men is gewoon de ouden te stellen tegen de hedendaegschen. Deze benaming van ouden bevat zoo wel Grieken als Romeinen: ook spreekt men hier en daer nogal van Homerus: maer voor 't overige wordt de vergelyking niet gemaekt dan met Latijnsche dichteren. Ik wil wel gelooven dat het onze luiden daer van herkomt, dat zy de Grieksche niet gelezen hebben, het geen maekt dat zy niets over hun te zeggen hebben: Maer het was evenwel noodzakelijk dat iemand welke deze zaek op zich nam, zoo wel de Grieksche dichters als de Latijnsche door en door gelezen hadt en verstondt: terwijl het hier aen komt op eene allergrondigste kennis van de schriften waer over men het vonnis vel- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} len moet: Zoo lang dit vereischte ontbreekt, is het onmogelijk dat men over de zaek recht zou kunnen oordeelen. Hoe de partyen hier mede staen, en of zy zelfs de Grieksche dichtstukken wel eens alle gekend hebben, zal ik niet onderzoeken, men zou mogelijk niet zonder grond kunnen zeggen; Iliacos intra muros peccatur & extra. Beiden hadden zy 'er wel wat meer van dienen te weten. Maer laten wy overgaen om te zien hoe men de vergelyking moest aenvangen, ingeval 'er mogelijkheid ware dezelve immer zoo verre te brengen, dat men 'er eenige gevolgtrekking ten voordeele van de eene of andere uit maken konde. III. Eer men zich met opzet aen de behandeling ergens van overgeeft, dient men de zaek, welke men onderzoeken zal, wel te verstaen, te meer wanneer dezelve nog tegenspraak lijdt: Zoo zou men, om de vergelyking tusschen de oude en nieuwe dichteren te maken, vooraf bepalen moeten, of men hierdoor verstondt de vergelyking der oude en nieuwe Poëzy, der oude en nieuwe Dichtstukken, of der oude en nieuwe Dichteren zelfs, dan of men alles te zamen onder dezen naem begreep. Deze drievoudige onderscheiding schijnt van geen belang te zijn, en was echter volstrekt noodzakelijk, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} eer men een goede beslissing van deze vraeg konde maken, zoo 'er anders eene te maken was. Wanneer men het eerste voor zich nam te onderzoeken, zou men zien moeten of de Dichtkunde zelve, als een kunst of wetenschap beschouwt, tegenwoordig in beter stand ware, 't zy onder de Franschen, 't zy onder andere volkeren, dan zy geweest was ten tyde der Grieken en Romeinen: Of men onder de nieuweren een soort van gedicht hadt uitgevonden, het welk opwegen konde tegen het Bly- of Treurspel, den Lofzang, het Heldendicht, den Brief, het Hekeldicht, de Fabel of Apologue, den Lierzang, het Landgedicht en het Treurdicht, wier uitvinding wy aen de Grieken en Romeinen onbetwistbaer verschuldigd zijn, uitgezonderd mogelijk den Lofzang, de Fabel, den Lierzang, en den Herderskout, welke zy van de Oosterlingen overgenomen konden hebben; dan of hier tegen gesteld konden worden, de Operà, het Madrigal, het Travesti burlesque, het Klinkdicht, het Puntdicht l het Rondeel, en de Contes in den smaek van la Fontaine en Gellert enz. welke men eerst in later tyden heeft begonnen te gebruiken. Dan of men nieuwen trant van dicht-maten hadt in gebruik gebracht, welke opwegen konden tegen het Hexametrum, Pentametrum, Jambicum enz. der Grieken en {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Latynen, en wat dies meer is. - Daer men de oude Dichtstukken, welke ons in 't Grieksch en Latijn overig gebleven zijn, met de nieuwere Fransche Italiaensche Engelsche of Nederlandsche vergelykende, soort by soort zou moeten zetten: als Trissin Camouens Don Alonzo d'Ercilla en Tasso, Milton, Voltaire enz. by Homerus en Virgilius: Poot en Wellekens, Tasso en Guarini, Spencer Philips en Pope, Gessner enz. by Theocritus en Virgilius: la Fontaine en Gellert by Phaedrus: Vondel en Huydecoper, Shakespeare, Milton en Addison, Corneille, Racine, Voltaire en Belloy by Euripides, Aeschylus en Sophocles: Langendijk, Holberg, Shakespeare, Moliere, Marivaux, Destouches, en Crebillon, by Menander, Aristophanes, Plautus en Terentius enz. en dan de vergelyking opmaken, niet uit deze of geene fraeie plaetzen, maer uit de gansche manier van denken en schryven, het uitwerken der stoffe naer ieders onderscheiden omstandigheden, enz. - Eindelijk de nieuwe dichters tegen de ouden stellende, zou men onderzoeken moeten, welke de meesten in getal waren: of er by de nieuwen meer overvliegende vernuften waren dan by de ouden: of de ouden groter natuerlyke dichtgaven bezeten hadden, meer gemaklijkheid in het verzen maken, meer geneigdheid tot ene Poëtische wyze van denken: of zy geleerder waren dan de nieuwen, of zy sterker hartstochten hadden, of een dichter meerder gezien was te Atheenen of te Rome dan tegenwoordig, enz. welk alles zijn invloed heeft op dit verschil. - Was het niet vol- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} strekt noodig hier omtrent eenige bepaling te maken, eer men in 't algemeen begon te twisten of men de oude dichters de voorkeur boven de nieuwen moest geven, dan niet? Hoe komt het dan, dat hier niemand om gedacht heeft? men moest dezen weg kiezen om te kunnen schynen een vergelyking te maken tusschen zaken welke in geen vergelyking te zamen kunnen gebracht worden. Maer laten wy verder gaen: Wanneer zich iemand bepaelde, om het gering getal der oude Grieksche en Latijnsche dichtstukken die ons uit den groten schat, welken by voorbeeld Athenaeus Plutarchus of Stobaeus bezeten hebben, noch overig gebleven zijn, met de nieuwe, 't zy Fransche 't zy Nederduitsche of Engelsche gedichten, te vergelyken, 't geen eigenlijk de wyze is op welke onze luiden dit stuk behandeld hebben, hoe zou hy in staet zijn ieder naer zyne onderscheidene omstandigheden aftemeten, en den staet waerin hy was in tegenstelling van zijn mededinger, om alzoo deze twee, ieder naer zijn eigen manier van denken te beoordeelen, en te zamen te vergelyken? - Laet ons het onderscheid van Godsdienst en geloofsgevoelens eerst eens nemen: hoe veel invloed heeft dit niet gehad op die byzondere wyze van denken, welke de oude Grieksche en Latijnsche Dichters buiten de mogelijkheid stelt van met de nieuwen vergeleken te worden? By hun was het 'Εκ Διοσ αρχωμεσθα του ουδεποτ ανδρεσ εωμεν Αρρητον, A Jove principium Musae, Jovis omnia plena &c. Geen gedicht, van wat soort het ook wezen mocht, wierdt, van eenig belang ge- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, waerin niet deze of geene Godheid, of de eene of andere verdichte gebeurtenis te pas gebracht waren: Zoo verre, dat men, om zijn gedicht luister by te zetten, meer gebruik maekte van het geen de zoo genaemde historia Deorum fabularis opleverde, dan van geschiedenissen welke in waerheid gebeurd waren, ja zelfs meer dan van alle andere opsierselen welke de Dichtkunde aen de hand geeft. Daer integendeel by ons, buiten de zoogenaemde Stichtelyke Gedichten, geen gebruik in 't geheel gemaekt wordt van de geschiedenissen die betrekking hebben op onzen Godsdienst, het leven van onzen Zaligmaker, de gevallen der Apostelen, Martelaren, enz. of van de leerstukken van onze religie zelve. Niet dat ik van meening zijn zoude als of dit anders behoorde te geschieden, dat zy verre: Is onze religie beter dan die der Heidenen, zoo kan de eene met de andere niet gelijk gesteld noch van beiden het zelfde gebruik gemaekt worden, zonder de voortreflijkste te kort te doen. Alleen wil ik hier mede aentonen hoe veel invloed het onderscheid van Godsdienst heeft op de Dichtkunde; niet minder heeft het zelve dan op de vergelyking. Zal men tegen elkander stellen twee dichters, waer van de een volgens de beginselen van zijn religie, of liever van die zyner landgenooten m {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} de geschiedenissen der Goden, naer den smaek van zyn tijd, in zyne gedichten te pas gebracht heeft: zijn helden met een Mars of Hercules, en zyne beminde met een Venus of Charis vergeleken; Daer {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} de ander, verstoken van alzulke versierselen, welke hem zijn Godsdienst niet opleverde, altans niet om op dezelfde wyze te gebruiken, na vergeefsch iet anders gezocht te hebben om hiertegen te stellen, eindelijk door ene slaefsche, en slechtgepaste navolging, tegen den smaek van zijn landaerd en de gevoelens van zijn tijd, de dwaesheden overneemt van een' Godsdienst welke hem doet walgen, en hier van gebruik maekt om zyne dichtstukken zoo hy meent luister by te zetten n? - Of dunkt iemand dat men gevoeglyker een zoo genaemd stichtelijk of heilig gedicht uit een of ander hedendaegsch dichter tegen een Hymnus van Callimachus by voorbeeld zou kunnen stellen, en dan de vergelyking maken tussen beiden? - Wat het eerste belangt, 't is even als of men, ik zeg niet de copy met het origineel, maer eene ongepaste en zonder oordeel gemaekte afschetsing by het model vergeleek. Het twede paer koomt even kwalijk by elkander: tusschen deze twee is altans geene vergelyking te maken; Ten aenzien van de stoffe was het verschil wel haest beslist, daer in dat opzicht de een zoo ver {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} den ander overtreft, als de eene Godsdienst voortreflyker is boven den ander; maer dewijl de stof alleen den dichter niet uitmaekt, blijft het verschil in denzelfden stand als te voren, en niemand zal licht bepalen wie van hun, volgends zyne begrippen, den lof van zyne Godheid beter heeft gezongen dan de ander; het onderscheid hetwelk 'er tusschen beiden is, is te groot. Al wat in den een onbetamelijk kon geoordeeld worden is niet te min licht te verschonen: daer de ander, wanneer hy der volmaektheid op eenigerlei wyze te kort doet, een feil begaet die hem niemand kan vergeven. De een heeft een stoffe welke hy naer zijn zin kan schikken en veranderen, terwijl de ander zaken behandelt waer hy zelf niets van begrijpt, en dat genoeg zou zijn als hy ze konde uitdrukken; met één woord, zoo groot het verschil is van de hoogste volmaektheid boven een chaos van verkeerdheid en gebrek, zoo groot is ook het verschil, het welke de onderscheiden godsdienst-beginselen stellen tusschen een Grieksch of Latijnsch dichter en een van onze hedendaegschen, wanneer zy de religie in hunne gedichten te pas brengen. Een ander voordeel, dat de oude Dichtkunde heeft boven de nieuwe, bestaet in het onderscheid van gewoontens, vooral die welke op den godsdienst hun betrekking hebben. Het verschil dat dezelve stellen tusschen de oude en nieuwe dichters, vooral tusschen onze Nederlanders, en de Grieken en Romeinen is groter dan men zich wel verbeelden zou; {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder alle godsdiensten, de Joodsche zelfs niet uitgezonderd, is 'er geene bekend, waeraen meer plechtigheden verknocht geweest zijn, dan die der Grieken en Romeinen; daer 'er in tegendeel geene eenvoudiger ooit by eenig volk in gebruik is geweest dan onze gereformeerde: de grootheid van dit verschil stelt ons buiten de mogelijkheid om iets op te leveren het geen zou kunnen opwegen tegen zoo vele gelykenissen, overgedragen spreekwyzen, beschryvingen enz. waer mede de Grieken en Romeinen hunne dichtstukken gewoon waren te voorzien, alle genomen uit deze of geene byzondere gebruiken van hunnen godsdienst. Welk een wijd veld verschaften hun niet alle die offeranden, ieder geschikt naer den aerd der Goden aen welken zy gedaen wierden: die verscheidenheid van plechtigheden, by het offeren zelfs gebruiklijk; de voorzeggingen der Priesteren uit het vogelgeschrei, uit de ingewanden der dieren, enz. de grote plechtigheid der vergoding, of der statige inleiding der Veldheeren in de stad na het behalen eener merkwaerdige overwinning, welke men triumph of ovatio noemde? verder alle die spelen, 't zy van vernuft, als het Blyspel, Treurspel en de Mimus; 't zy van kracht, als het worstelen, lopen, rennen, vechten te paerd, of te voet, het werpen van de schijf of discus, enz.? Om nu niet te spreken van alle die byzondere gebruiken, welke in tijd van vrede of oorlog, geboorte of dood, blijdschap of droefheid, binnen en buiten 's huis, in de gemeene zamenleving te Atheenen en te Rome plaets hadden, en waeraen de {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtstukken der Ouden hun meesten opschik verschuldigd zijn. Wat hebben onze dichters om hier tegen te stellen? niets dan de vindingen van hun eigen vernuft o: hoe uitgestrekt moest het zelve dan niet zijn, eer een van hun zich verstoutte om een Grieksch of Latijnsch dichter den voorrang te betwisten: En wat moet men denken van die genen, welke deze twee te zamen hebben willen vergelyken? Men zou meer over het verschil, dat de onderscheiden leeftijd tusschen de ouden en nieuwen stelt, kunnen bybrengen, 't geen de onmogelijkheid ener vergelyking zou voldingen. - Men kan wijsgeerig beredeneeren, en zelfs met bewyzen aentonen, dat de genie van alle volkeren op den ganschen aerdbodem dezelfde zy. Dezelfde beginsels van redeneering, ja zelfs de voetstappen van enen algemeenen smaek, of soort van beschouwing der zaken, en uitdrukking {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} der gedachten doen zich aen het oog van een oplettend onderzoeker in de onderscheidene wyze van denken van zoo vele volkeren klaerblykelijk op; deze algemeene smaek heeft zich allengskens verdeeld, na dat ieder volk zyne eigene gewoontens heeft aengenomen: en gelijk de hoofdaendoeningen van blijdschap of droefheid, vergenoeging of onvredenheid, zich schilderen op het wezen van een kind, (dat de Grieken hierom eigenaerdig de physionomie noemden), even eens is het met de wyze van redeneeren en het uitdrukken der gedachten gelegen: de eerste indrukselen van zaken, en de eerste wyze van beschouwing der zelven die hem voorkomt krijgt een soort van behebtheid by hem en vormt zijn oordeel. Hoe merkelijk is het onderscheid dat men in een gemeen kind beschouwt in tegenstelling van een ander van meer geboorte? hoe groot moet het dan niet zijn van het eene volk boven het ander! Van de eersten zal 'er, uit honderd één, in ryper jaren noch in staet zijn om de wyze van denken, waeraen hy van jongs af gewent is geweest, te verbeteren: maer een Franschman zal de zaken nooit beschouwen gelijk een Spanjaerd doet, en geen Hollander kan zich zoo naer den trant der Italianen of Engelschen schikken, dat het onderscheid tusschen beiden niet nog altoos oneindig zou blyven: ja geheel Europa is niet in staet één man opteleveren, die de woeste denkbeel den der Turken of den byzonderen smaek der Chineezen zoo zou kunnen overnemen, dat hy zyne vorige wyze van denken met {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} die, waeraen hy zich nu gewent hadt, gerekend kon worden verwisseld te hebben: daer in tegendeel een kind in Holland by voorbeeld geboren, en daerop terstond in 't Serrail overgebracht, eer het nog vatbaer was voor het geen hy by zyne landsluiden hoorde en zag, met niet veel moeite zich aen de wyze van denken der Turken gewennen zou p. - Is nu dit verschil zoo groot, en hangt al het onderscheid dat wy in de genie van 't eene volk bespeuren in tegenstelling van 't ander, alleen van de verschillendheid der landaerden en gebruiken af, zoo besluit ik met recht: ‘derhalven is het onmogelijk eene rechte vergelyking te maken tusschen de voortbrengselen van twee onderscheiden volkeren, welke alleen van het verstand en oordeel afhangen’; ja, ‘derhalven is het vergelyken der vernuften van twee volkeren een t'zamenvoeging van denkbeelden, welke met elkander onbestaenbaer zijn, en waervan de een de ander omver werpt.’ Voegt hier nu eens by het verschil 't welk de onderscheidenheid van tael stelt tusschen de oude en nieuwe Dichters: Chaque langue, zegt Mr. de Voltaire, a son genie, formé en partie par le genie même du peuple qui la parle, & en partie par la construction de ses phrases, par la longueur ou la brieveté de ses mots, &c. Il est vrai que le Latin & le Grec étoient des Langues plus poëtiques & plus harmonieuses que celles de l'Europe moderne, &c. zie zijn {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} meermalen aengehaeld Essai. Is dit laetste waer, 't geen van niemand in twyfel getrokken wordt, wat zal men dan hier tegen stellen ten voordeele der nieuwen om den evenaer tusschen beiden te kunnen doen luisteren? - De laetsten vinden zich buiten dat noch belemmerd met de rijmklanken, waer van de ouden ontheven zijn; welken dan noch het gebruik der dialekten, en de vrye schikking der woorden vooruit hebben: alle voordeelen welken geene tael van Europa tegenwoordig bezit. q - Wat mag toch de reden zijn, vraeg ik wederom, dat geen van onze vergelykers alle deze zwarigheden ingezien hebben? Zou het mogelijk de nuttigheid van den arbeid wezen, welke hen zoodanig in dezen verblind heeft? In Horatius tijd was men gewoon te zeggen. Sumite materiam vestris, qui scribitis, aequam Viribus, & VERSATE diu. - 't Is onder de geleerden noch niet uitgemaekt of men in onze hedendaegsche dichters lessen vindt die van algemeener gebruik zijn dan deze is. Hier mede zoude ik deze bedenkingen kunnen eindigen, en de bygebrachte bewyzen schynen voldoende te zijn voor mijn oogmerk: dit eene dien ik den Lezer te doen opmerken ten opzichte van het ontwerp myner partyen. Wanneer ik dit stuk eerst begon te overwegen, dacht ik op de wyze waerop men zoogenaemde Oeuvres d'esprit, waervan de dicht- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken het voornaemste gedeelte uitmaken, beoordeelen moest. Dit hieldt my stil, en ik begreep wel haest waer de knoop gelegen was. Al wat op onze uiterlyke zinnen valt of met dezelven eenige betrekking heeft, kan uitgedrukt worden door de spraek: men weet wat men hoort, en kan een ander mededeelen iets 't geen men gezien heeft; alleen het oordeel heeft geen woorden om den indruk, welken deze of gene zaek op het zelve maekt, aen een ander mede te deelen: men kan zeggen, dit is goed, en dat is in tegendeel kwaed; deze gedachte is schoon en juist, daer die wederom deze of gene gebreken heeft die my mishagen; dus verre gaet het aen. Maer twee luiden lezen twee onderscheiden dichtstukken of ontmoeten twee schoone gedachten: beiden vinden zy die fraei, maer de een verkiest die welke de ander de minste rekent. Hoe! zegt de een, behaegt u die trek minder? my dunkt dat zy de ander verre te boven gaet: of is 'er een faut in die van R. die u haer beneden die van V. doet stellen? neen, maer de laetste is fraeijer: waerom is ze fraeijer? om dat ze my meer behaegt: wel waerom behaegt ze u meer? om dat ze fraeijer is. Zijn party kan geen meer reden eisschen, dewijl hy 'er zelf geene andere heeft, om zijn oordeel te rechtmatigen, en den ander tot zijn gevoelen over te halen. Men moet dit verstaen van die gedachten waerop niets te berispen valt, en die ieder op zich zelf beschouwd fraei zijn. De meeste zijn van dit soort, en dan is 't, met de Lezers, zoo veel hoofden zoo veel zinnen: ieder maekt zijn eigen {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} keus, zonder dat hy zelf de reden weet waerom hy dezen of genen de voorrang geeft: Over de anderen is het zelfs noch zeer moeilijk te oordeelen, voornamelijk als de faut gering is en niet terstond in 't oog loopt. Men zal een fijn oordeel hebben en iets afkeuren zonder dat men de reden daervan kan zeggen; een ander die noch verder ziet, wijst u de faut aen: men is 'er van geraekt en voelt terstond waer het haperde, en men verwondert zich hoe men zelf dit niet heeft kunnen ontdekken: Zoo hangt dan dit alles af van de mate of liever de onderscheidenheid van oordeel. - In het beschouwen van al wat onder den naem van Oeuvres d'esprit bevat wordt is het met het oordeel gelegen als met den smaek; de een verkiest deze spyzen, terwijl de ander van een tegengestelde keuze is: beiden meenen zy gelijk te hebben, maer een verstandig rechter oordeelt deze spijs beter ten opzichte van den een, en gene slechter ten opzichte van den ander. Te vergeefsch zal men twisten of vleesch beter zy voor den smaek dan visch: en men zal 't nooit eens worden of de oude dichters boven de nieuwen moeten gesteld worden, om dat de goede gedachten van den een dezen of genen beter behagen dan die van den ander. Zou 't een dwaesheid zijn wanneer iemand zijn smaek en de keuze die hy maekte in spyzen aen een iegelijk op wilde dringen, 't is verwaendheid de geheele wereld naer zyne byzondere begrippen te willen doen oordeelen. Maer gesteld zijnde alle die zwarigheden, waer van een genoeg was om de onmogelijkheid ener ver- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} gelyking te bewyzen, waren eens weggenomen: zou het dan noch niet trouwloos zijn de genie der Grieken en Romeinen te willen beoordeelen uit het gering gedeelte dat ons overig is gebleven van hunne werken, byzonder in de dichtkunde? Men heeft nagegaen, dat omtrent het zeven of achthonderste deel van 't geen eertijds te Atheenen of te Rome geschreven is, na een reeks van zoo veel eeuwen en zoo vele wisselvalligheden, als Europa in al dien tijd ondergaen heeft, aen ons is nagebleven: en van de hedendaegsche dichteren is 'er niet een, wiens geringste Ode of gemeenste Vaudeville niet door de drukkunst vereeuwigd is: - Zoo zou zich iemand belaglijk maken, wanneer hy de Nederlanders of Franschen by voorbeeld wilde verheffen boven de Romeinen, daerom dat de eersten zich sterk toegelegd hebben op het Treurspel, en in dat soort voorname stukken hebben voortgebracht, daer de laetsten niets hebben om hier tegen te stellen dan de Tragedien van den jongen Seneca, waeruit 'er eenige valschelijk zijn' naem schynen te dragen, doch waervan de besten niet te min gansch niet te verachten zijn. Onkundige! heeft niet Rome een der volmaekste treurspelen opgeleverd, die ooit op eenig toneel vertoond zijn? de Medea van Ovidius te weten, dat meesterstuk, waervan zoo groot een ophef gemaekt is door Tacitus en Quintilianus, luiden op wier oordeel nog al wat te verlaten is. Dog dewijl ons hiervan niets is overgebleven, zou men het gemeen gaerne in de hand stoppen, dat de Romeinen {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} verstoken geweest waren van een gedicht, 't geen juist dat geene is waerin de alleroudste dichters onder hen hunne eerste krachten beproefd hebben, niet tegenstaende de tijd ons, door het verdelgen der werken van Livius, Trabeas, Accius, Ennius enz. de bronnen ontrukt heeft, waeruit naderhandVirgilius en andere uitmuntende dichters verscheiden hunner beste vindingen hebben overgenomen. De Medea van Ovidius doet my aen Euripides denken: van de honderd en twee Treurspelen waervan wy de namen alleen weten, en die ten tyde van Stobaeus by voorbeeld noch meest allen in wezen waren, zijn 'er tegenwoordig XIX overig. En hadden wy van elk Grieksch of Latijnsch dichter noch maer zoo veel! Een oneindig getal is 'er waervan ons niet dan de naem is gebleven: anderen, wier bewaerde brokken dikwils maer uit vijf of ses regels bestaende ons te vergeefsch doen zuchten om het verlies van dien schat waervan zy de gulden overblijfselen zijn. Men oordeelt van den smaek waerin Anacreon zijn gezangen schreef, uit die welke wy van hem hebben; en het is waerschijnlijk dat 'er eenige onder zijn welke zijn naem verdienen; maer die immer vergeleken heeft de fragmenten, welke men hier en daer van hem vindt, ziet wel haest hoe veel Anacreon van Anacreon verschille. Ik begeef my hier niet verder in: Onkundigen zijn hier onvatbaer voor, en iemand die maer het minste hierin gedaen heeft weet dit van zich zelven. Dit is zeker: wie de disch-redenen enkel van Athenaeusgelezen en verstaen heeft, zal zich nooit laten overhalen om een vergelyking tus- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} schen de oude en nieuwe dichters te maken. En dan noch behalven dat: zijn niet alle onze hedendaegsche dichtstukken door hunne makers rypelijk overwogen en naer hunnen zin beschaeft. Wie den eersten druk der Henriade leest en vergelijkt met de laetste uitgaven welke wy daer van hebben, zal den verhaesten arbeid enes jongelings in het uitgewerkt dichtstuk van een ervaren kenner veranderd vinden. Feitama hadt de Telemacque in dichtmaet gebracht, en het gemeen was zeer voldaen over zijn arbeid: dertig jaren verliepen 'er na deze uitgave, eer hy het naer zijn zin beschaefd hadt en men stondt verwonderd over de grote netheid, waer door hy zichzelven overtrof: ieder moest bekennen dat Feitama alleen in staet was om Feitama te verbeteren. Het zelfde kan men zeggen van Hooft, als men zyne eerste gedichten van 't jaer 1618. met de latere uitgaven vergelijkt, en vooral ook van Vondel wiens Palamedes en Hekuba van 1625 of 26, zoo zeer verbeterd zijn, dat die van 't jaer 1652. dezelfde stukken niet gelyken, om nu van de dichtbeschaving van Hoogvliet en anderen geen melding te maken. - Is het ook aldus met de Grieksche en Romeinsche dichters gelegen? Virgilius belastte uitdruklijk by uitersten wille dat men zijn Aeneis zou hebben te verbranden, en Ovidius wierdt door zyne ongenade by Augustus belet zyne Metamorphosis over te zien en te beschaven, carmina, zeide hy, de domini funere rapta sui: Beide deze stukken zijn ons enkel overgebleven zoo als zy door hunne makers in den Poëtischen iever ontworpen en achter elkander afgeschreven zijn, het welk oorzaek is dat by Virgilius noch zoo vele halve verzen gevonden {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, daer hy zich niet by stil wilde houden om den draed zyner gedachten niet te verliezen. In de Iliade en Odyssée hebben wy noch sterker voorbeeld hier van: geen van deze twee gedichten kan ons buiten een zonderling wonderwerk zoo zijn overgebleven, als Homerus het heeft na gelaten. Vier eeuwen zyn 'er verlopen eer men een woord van dezelven geschreven hadt: denkt nu eens hoe het met een gedicht moet gaen 't geen enkel door het geheugen van het gemeen bewaerd wordt. Een Grieksch Vorst, die niet ongemeen uitmuntte in geleerdheid, en ten minste zelfs geen dichter was, verzamelde al wat men uit beiden onthouden hadt, en bracht dit in orde. Enige eeuwen later nam een Grammaticus de vryheid zich bevoegd te oordeelen om Homerus na zijn goedvinden te herstellen: dit vers komt hier niet te pas, zeide hy, en is zijn' maker onwaerdig, of, hier moet dit gelezen worden, en daer wederom wat anders. Ik beken, onze tegenwoordige Critici gaen op dezelfde wyze te werk, en men heeft reden zich te verwonderen over hun doorzicht en hun arbeid goed te keuren; maer of hun eerste voorganger zich niet wat veel heeft aengematigd, en of wy geen beter Ilias zouden hebben als wy de uitgaef van Pisistratus hadden, zal ik niet bepalen. Dit zy genoeg, dat de Lezer begrype, hoe groot een onderscheid ook dit maekt tusschen de oude en nieuwe dichteren, en hoe zeer zy de ouden te kort doen, welke de onvolmaekten en half-afgewerkte stukken die wy van hun hebben met de doorknede en wel-overdachte werken der nieuwen in vergelyking willen brengen. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier mede besluit ik deze bedenkingen: Heeft iemand niet te min noch lust om vergelykingen te maken tusschen onderscheiden vernuften, laet hy de Comparaisons van P. Rapin zich ter navolging voorstellen, of 't geen de Hr. Tollius in dezen trant geschreven heeft. Laet hy dan Miltons Verloren Paradijs vergelyken met den Lucifer en Adam van Vondel: beiden hebben zy dezelfde stof bewerkt; Of laet hy dezelve tegen de Gierusalemme Liberata van Torq. Tasso stellen, indien hy twee heldendichten wil nemen; Anders kon hy Shakespeare om den voorrang met Corneille doen twisten, of Voltaire met Addison, hoewel het onderscheid hier wederom zeer groot zy: Laet hem anders de moderne Latijnsche dichters vergelyken met de Vaderlandsche, de Franschen met de Engelschen, of wat dies meer is. Maer laet hy toch vooral zijn stuk eerst door denken: en heeft hy genen byzonderen lust daertoe, laet hy terstond zijn voornemen staken: de eerste stof welke hem hierop inschiet, zal naer alle waerschijnlijkheid nuttiger zijn dan deze. UIT. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Bylage Uitweiding over het gebruik der oude fabel-historie in de dichtstukken der hedendaegschen. (Om te dienen tot een aenmerking op bladz. 255. van de voorgaende Bedenkingen.) Een nieuw voorbeeld van de kracht der vooroordeelen en hun invloed zelfs op onzen smaek levert ons op het oog, waermede wy de oude Fabelhistorie beschouwen. By de Grieken en Romeinen wierdt de verdichte geschiedenis der Goden voor sieraed van een gedicht gehouden, en men kan voldoende reden geven van de algemeenheid dezer meeninge. Laten wy dit met een woord aenroeren om dat het tot verstand der zake veel doet. - Gelijk 'er geene godsdienst geweest is, die met meer plechtigheden waergenomen wierdt, en waeraen meer omslag vast was dan de Heidensche, zoo is 'er ook gene geweest, welke meer invloed op de tael en wyze van denken onder 't gemeen gemaekt heeft. Vele spreekwyzen onder de Joden waren van hunnen godsdienst ontleend, en de schriften der hedendaegsche Persianen en Ara- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} bieren zijn vol van 't geen betrekking heeft op de plechtigheden in de hunne gebruiklijk; maer dit komt noch in geene vergelyking met het geen wy by de Grieken en Romeinen ontdekken. Het gemeen te Atheenen en te Rome was bygelovig, en vermaekte zich in 't geen men hen van hunne Goden verhaelde, zy namen dit alles greetig aen, en droegen wel zorg van 'er niets aftedoen: luiden welke meer oordeel hadden waren of ongodisten en bekommerden zich weinig over hunne religie, of volgden enen natuerlyken godsdienst die hen de beginsels der deugd leerde naer den leidraed der rede. Ondertusschen was de godsdienst het voornaemste middel waer door de Regering het gemeen in bedwang hieldt, en waervan zich de Adel bediende om het volk buiten alle bestier van zaken te houden: de Orakelen by de Grieken en de boeken der Sibyllen by de Romeinen, waren, behalven de byzondere voorzeggingen der Priesteren, de voornaemste zuilen waerop het gebouw der staetsregering gevestigd was. Om dit alles wel te doen uitvallen, wierden niet dan luiden van den eersten rang tot het kerkelijk bewind toegelaten, die dan wel zorg droegen dat alles naer den zin van hun party uitviel; het volk wierdt zoo veel mogelijk verblind, om dat men begreep dat het toenemen der bygeloovigheid hen meer en meer vatbaer maekte voor deze staetslisten: men weerde als stoorders van de gemeene rust al wie de Polytheisme zochten te ondermynen, en gaf hen den schandelyken naem van αθεοι of Ongodisten: een Socrates deedt men sterven, en men ver- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} boodt een Paulus zijn leer van den eenigen God onder het gemeen te verspreiden: een klaer bewijs wederom, dat ik in 't voorbygaen dit aenmerke, hoe de intolerantie zelden anders zijn oorsprong verschuldigd is, dan aen de staetzuchtige oogmerken van deze of gene bovenleggende party. In tegendeel zocht men alle middelen om de bygeloovigheid by 't volk aen te kweken: men vermeerderde van tijd tot tijd de offeranden en heilige dagen, men voedde de nieuwsgierigheid van 't gemeen, die zeer gediend waren met al wat men hen van hunne Goden verhaelde, en, 't geen 't voornaemste was, men maekte ongevoelig hunbyzonder belang vast aen de plechtigheden van den godsdienst, door hun tot het een en ander te gebruiken, en in dienst der Priesteren de kost te doen verdienen. Hieruit volgde natuerlijk, dat 'er niets gemeener moest zijn te Atheenen of te Rome dan het geen zijn betrekking hadt op hun' godsdienst, 't zy op deszelfs plechtigheden, 't zy op de geschiedenis hunner Goden en dien groten omslag der Fabelhistorie of Mythica, welke aen de dichters gedeeltelijk en gedeeltelijk aen 't gemeen haren oorsprong verschuldigd was: in zoo verre dat de meeste spreekwyzen daervan ontleend, de meeste voorbeelden daervan genomen wierden, zelfs in den dagelijkschen ommegang: En gelijk men het ontwerp der schilderyen en beelden niet nam dan van deze verdichtselen, zoo hadden zy ook zulk een groten invloed op de wyze van denken der dichteren, dat deze hunne dichtstukken byna geheel hier naer schik- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en hunne voornaemste sieraden daer van ontleenden. Daerenboven hadt een dichter in dien tijd twee voordeelen hieruit: voor eerst vondt hy hier een wijd veld voor zyne spelingen, en den weg geopend om zijn vernuft den vryen teugel te vieren, en ten anderen deedt dit hem de goedkeuring wegdragen van 't gemeen, die altijds ingenomen door het verwonderlyke nergens beter mede gediend was dan met al het geen hiertoe zyne betrekking hadt. - Zie daer Lezer hoe men de Fabelhistorie der ouden, en het gebruik het welk de Grieksche en Romeinsche dichters daer van gemaekt hebben, beschouwen moet a. Weet men hoe het gemeen over dezelve gedacht hebbe, zoo kan men te gelijk nagaen hoe zy by luiden van verstand en kennis wierdt aengemerkt, zoo wel te Atheenen als te Rome, en men kan wel verzekrd zijn dat, 'er ten tyde van Cicero in den Senaet, of van Paulus in den Areopagus, geen tien luiden geweest zijn, welke gelooft hebben dat de Hemelgoden een vergadering van twaelven uitmaekten op den berg Olympus: {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Neptunus door enige Tritons getrokken in een grote schulp het gebied voerde over de onstuimigheid der zee, terwijl hem Eolus dikwils in zijn voornemens veriedelde door het uitzenden of inhouden der winden: en dat iemand die hieraen geen geloof sloeg, na alvorens een halven stuiver vracht betaeld te hebben aen den veerman, overgezet zou worden over de vreeslyke rivier Cocytus, en te recht gesteld by Pluto en zijn vrouw om van hun straffe over zyne ongeloovigheid te ontvangen. Het gemeen nam dit alles in goed vertrouwen aen, maer een man van geboorte eerde alzoo min Pluto om dat hy als richter in de Hel gesteld was, als hy Jupiter aenbadt om dat hy zich om byzondere oogmerken nu eens in een arend en dan eens in een zwaen veranderde, of Hercules om dat hy in eenen nacht vijftig jonge maegden tot vrouwen gemaekt hadt. - In onze tyden hebben alle deze dwaesheden uitgediend b: Onze godsdienst is gezuiverd van dezen drek, en het gemeen wordt niet langer in dwang gehouden door het voeden ener schan- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} delyke lichtgeloovigheid. Hoe staet ons dan tegenwoordig de Fabelhistorie te beschouwen, en in welk een opzicht zou men denken dat ons die dichtstukken moesten voorkomen, waerin maer eenig gebruik van dezelve gemaekt wordt? Laet men deze vraeg eens doen aen een man van verstand, doch die nooit te voren iets geweten heeft of van de dichtstukken der ouden of van hunne verdichtselen: wat meent gy dat hy antwoorden zou: Tegenwoordig, zou hy zeggen, raed ik dat 'er niemand is die meer om die Fabelen denkt, om dat ze te dwaes zijn om verfoeid te worden: En wat de gedichten aengaet waerin men dezelven heeft te pas gebracht, ik geloof dat de onverdraeglijkheid van het een de schoonheid van het ander zal verduisteren, en dat het gedenken aen deze verdichtselen den Lezer onvatbaer zal maken voor al 't geen fraei en uitnemend kan genoemd worden in een uitgewerkt dichtstuk; het laetste zal hy zeggen om dat hy geen der ouden gelezen heeft, en hierin zal hem zyne onkunde wat te ver doen gaen: wat het eersten aenbelangt, niemand zal ontkennen dat de staet waerin wy tegenwoordig zijn, in vergelyking der Grieken en Romeinen, van voren beschouwd noodzakelijk deze wyze van denken zou moeten vereischen. - Ondertusschen leert de ondervinding het tegendeel. Men vindt smaek in de allerzotste vertellingen en het bybrengen daervan in een gedicht; Ja men houdt dit zelfs voor een sieraed in dezelven, en men leest, zoo niet met meer, ten minsten met het zelfde vermaek de geschiedenis by voorbeeld van Phaëton in het twede als {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} den strijd van Ajax en Ulysses in het dertiende boek der herscheppingen van Ovidius: om nu niet te zeggen hoe men zich verveelt in het lezen van Lucretius, terwijl men de Thebais van Statius met genoegen zal ten einde brengen: (Ik stel deze by elkander om de uitvlucht te ontgaen die men in de slechte rymery (versificatie) van den eersten vinden zou, wanneer ik hem tegen Ovidius by voorbeeld of Virgilius stelde;) daer het in tegendeel natuerlijk was dat ons de dwaesheid der stoffe zoo tegenstondt, dat wy liever de Pharsalia van Lucanus, neem eens, lazen, dan de Herscheppingen van Ovidius, niet tegenstaende het grote onderscheid der poëzye. - Waervan kan deze vreemde verkiezing toch zynen oorsprong hebben? Iemand die wat voorbarig oordeelde zou mogelijk van meening zijn dat men dit moest toeschryven aen de vooringenomenheid voor de oude dichters: Doch zonder twyfel zou hy zich vergissen. Immers zijn wy in dezen niet verblind wanneer wy by voorbeeld een schryver in handen krygen, wiens stoffe op zijn best genomen omtrent zoo dwaes is, als de oude verdichtselen zijn. Neemt eens de uitlegging der dromen. Artemidorus is een geleerd Schryver, en zijn wek vervat vele schone zaken in zich: maer men moet al een overgegeven liefhebber zijn, eer men besluiten kan om zijn boek over de beteekenis der nacht-verbeeldingen te gaen lezen: En van de honderd, welken zich in de oude Fabelhistorie kunnen vermaken, is 'er naeuwlijks een wien de zotte titel {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit werk niet afschrikt van het zelve door te bladeren; Ieder schreeuwt over de dwaesheid van den laetsten, en de geheele wereld zegt, 't is de moeite wel waerdig dat men de geschiedenis der Goden zich eigen make om de oude dichters wel te kunnen verstaen. Welk ene verkeerde voorkeuze in zaken van dezelfde waerde! - De ware reden van deze vooringenomenheid ontdekt zich welhaest wanneer men dezelve in hare eerste beginselen nagaet. Oude wyven, zegt men, en kinderen zijn met sprookjes te paeijen: en 't is zeker dat een kind voor dat zijn oordeel tot een zekere hoogte geklommen is, en een uitgestrekter kennis hem de zaken beter doet onderscheiden, nergens meer mede ingenomen is dan met het geen hem ongelooflijk en onnatuerlijk schijnt: hierna is hy begeerig en zyne nieuwsgierigheid doet hem met het grootste vermaek verhalen aenhoren die hem een uer daerna voor de beweging van zijn eigen schaduw zullen doen beven; In deze gestelheid zijnde wordt hy gezet aen 't leren der Latijnsche en Grieksche tael, en op dat hy de oude dichters te beter verstaen zoude oordeelt men te recht dat hy de geschiedenis der Goden te voren dient te onderzoeken. Hier vindt hy een wijd veld voor zyne kinderachtige en dwaze weetgierigheid: alles is nieuw voor hem en ongehoord: vreemde gedaentens van schepselen, ongelooflyke herscheppingen, grote heldendaden en voorbeelen van meer dan menschelyke kracht, doen hem in 't kort grote vorderin- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} gen maken in dit onderzoek: thands brandt hy reeds van begeerte om de oude dichters zelven te kunnen verstaen, en brengt hem zijn iever zoo ver, welhaest zal men hem de keuze zien maken, die met zijn verkeerde drift best overeenkomt: want gelijk hy de dertien boeken der Milesiae van Apulejus wel zesmael zal doorlezen, eer hy het kleine werkje der Florida half ten einde heeft gebracht, zoo behoeft men ook niet te twyfelen of hem zal eene fabel uit de herschepping van Ovidius meer behagen dan alle de boeken der Treurdichten of brieven uit Pontus van denzelfden schryver; Went hy zich nu eens aen dezen smaek, en heeft hy 't ongeluk van een meester aen te treffen welke niet raedzaem oordeelt om hem de ware schoonheden der oude dichteren te doen opmerken, die hy zelfs dikwils niet verstaet, zoo loopt hy groot gevaer, om zijn geheele studie door, de schadelyke gevolgen daervan te ondervinden: komt zoo iemand naderhand zelf aen de Dichtkunde, en heeft hy zich niet by tijds van dezen smaek gezuiverd, welhaest ziet men hem het groot getal vermeerderen van die onder de nieuwe schryvers, gelijk de wyze Addison in een zyner Spectatoriele vertoogen zeide, whose learning very often extends no farther than Ovids Metamorphose's: do not know how to celebrate a great man, without mixing a parcel of schoolboy tales with the recital of his actions. Niet dat hy, tot een gevorderden ouderdom gekomen, de dwaesheid dezer verdichtselen {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zien zoude: neen, maer het vooroordeel het geen hy eens voor dezelven heeft opgevat doet hem de werken der oude dichteren in een geheel ander licht beschouwen dan hy gedaen zou hebben, wanneer hy voor zijn vijfentwintigste jaer by voorbeeld niets van de Fabelhistorie gehoord hadt, of wanneer men hem de Grieksche en Latijnsche tael uit de werken van Xenophon en Cicero in plaets van uit Homerus en Ovidius hadt laten leren. Nu heeft hy de Ouden om hunne dwaesheden gelezen: dan zou hy hen geacht hebben om hunne ware schoonheden, en om al dat geen welk hen by rechte kenners die algemeene toejuiching alle eeuwen door heeft doen verkrygen. De algemeenheid van dezen besmettenden smaek, waerop zoo weinig acht geslagen wordt, heeft zich al vroeg by de herstelling der beschaefde Letteren in Italien begonnen te vertonen, en het leedt niet lang of men zag de verderflyke gevolgen daervan door geheel Europa verspreid, zonder dat 'er iemand gevonden wierdt, die zich tegen dezelven verzettede; 't zy dat men in de daed door dezen waen verblind zy geweest: 't zy dat de loop te groot ware, dan dat deze of gene verderziende in staet was om dezelve in hare beginselen tegen te gaen en te stuiten. - En was het ook wel te verwonderen dat de eerste herstellers der Latijnsche letterkunde, Petrarcha, Politianus, Jov. Pontanus, P. Bembus, H. Vida, Sannazarius, enz. na dien groten overstap gedaen te hebben uit de driesche onwetendheid der middel-eeuwen in het helder {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} licht der geleerdheid van 't oude Rome, door den glans van alle die schoonheden zoo verblind wierden, dat zy in het ander uiterste vervielen c, alles overnemende van de oude dichteren wat hun eerst voorkwam, zonder te onderzoeken of het gebruik daervan even wel met hunne omstandigheden overeenkwam, en of zy by voorbeeld onder het Christengeloof levende dezelfde toejuiching verdienden, wanneer zy den dwazen godsdienst der Heidenen voor den hunnen overnamen, als de Romeinen en Grieken verdiend hadden, welke dit doen moesten om zich te schikken naer het grootste deel hunner lezeren? Ik zeg neen: want gelijk 'er nooit eenige kunst of wetenschap by de eerste uitvinding zijn vollen beslag heeft verkregen, of tot de volmaektheid {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} is gebracht, zoo was het ook onmogelijk dat de eerste herstellers der beschaefde letteren zoo voorzichtig te werk gegaen zouden hebben, dat zy zich niet dezen of genen tijd aen 't een of ander misbruik verliepen. Dit is meer te verwonderen, dat men na verloop van omtrent drie eeuwen en het maken van zulke ongemeene vorderingen in de beschaving van het vernuft, niet te min nooit op deze hoofd-dwaling zoo algemeen gevallen zy, dat men het gebruik der oude Fabelhistorie met eenparige toestemming niet voor altijds uit de nieuwe dichtstukken weggebannen hebbe. En was het ook voor-opgegeven reden niet, die velen tot noch toe de ogen verblinde, men hadt reeds lang de dichtkunde onder ons in vry wat gevoeglyker staet gezien, dan zy tegenwoordig is. Ondertusschen heeft men reden om over het gedrag der Franschen in dezen wel het meest voldaen te zijn; By hun wordt tegenwoordig het te pas brengen der oude verdichtselen in een nieuwe stuk voor pedanterie en scholastiecke adfectatie gehouden: en de geringste dichter onder hen maekt geen ander gebruik van dezelve in zyne verzen, dan in 't voorbygaen of by wyze van spreken, in zoo verre als men de uitdrukkingen daervan genomen onafscheidelijk eigen houdt aen de tael zelve. Onze Ne- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} derlanders zijn gelijk de Engelschen trager geweest in het verbannen derzelve, hoewel tegenwoordig onze voornaemste dichters zich meer en meer van deze feil beginnen te wachten: Vondel, Antonides, Poot, Hooft, Broekhuysen, D. Heins, enz. gaven zich hier veel in toe: en Rotgans bragt het welhaest zoo ver als het komen konde, hoewel hy zich verbeeldde door het verzedelyken der oude verdichtselen, de vryheid verkregen te hebben om daer mede overal zyne gedichten op te mogen vullen; anders hadden de Ridder Huyghens en de nooit genoeg geachten Cats weinig gebruik van dezelven gemaekt, zoo verre dat zy somtijds wederom wat te zeer in het ander uiterste vervallen zijn; L. Bake ieverde kort daerop sterk tegen het te pas brengen der fabelhistorie, en A. Monen verschoof dezelve voor de Joodsche geschiedenissen. Tegenwoordig hebben onze beste dich- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} ters,Hoogvliet, Schim, de Haes, Smits, de Bosch, de Marre, Winter, en zy die onze natie even veel zoo niet meer eer aendoet als Made Dacier de Fransche gedaen heeft, ik meen de schrandere Juff. van Merken, meer en meer zich van het gebruik der zelven onthouden. - Wierdt dit voorbeeld wat algemeener nagevolgd door hen, welke zich op de Latijnsche dichtkunde toeleggen! Nergens zag men de kracht ener te ver getrokkene navolging der ouden in dezen sterker, dan by de nieuwe Latijnsche dichters, van allerleien leeftijd, in alle landen: Het is als of hun de oude Fabelhistorie onafscheidenlijk scheen van de tael zelve. Was dit waer, dan dienden zy noch te begrypen dat het beter is een zaek wat minder poëtisch uittedrukken, dan dezelve belagchelijk te maken door het invlechten van dingen die nu altans geene de minste wezenlijkheid hebben. Wat de Lezeren aengaet, het is onbegrypelijk, hoe iemand niet een tegenzin krijgt tegen het fraeiste gedicht, wanneer hy zoo veele milioenen malen genoodzaekt wordt aen een Apollo te denken met zyne Musen, aen een Jupiter, een Juno, Mars, enz. alle holle klanken, woorden zonder beteekenis, harssenschimmen, dwaesheden, onbetamelijkheden. - Maer een gedicht moet hoogdravend zijn: de Poëtische stijl verhevener dan van een geschiedenis, enz.: waermede dit te verkrygen? hoe de ouden op zyde te streven zonder het gebrnik der Fabelen? Hoe het wonderbare (le merveilleux) in een gedicht te brengen, dat evenwel in een Heldendicht vereischt wordt? Ja, hoedanig met een oude geschiede- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} nis te handelen die men ergens te pas brengt, of opzettelijk in een toneelstuk by voorbeeld behandeld? Laten wy dit wat nader beschouwen, om te zien in hoe verre of by wat gelegenheid het geoorloofd zy zich van de oude verdichtselen te bedienen, en of het verlies derzelve de dichtkunde veel afbreuk gerekend kan worden te doen. Wat het eerste betreffe, gelijk 'er gemeenlijk in alle ondeugden en misbruiken merkelyke trappen zijn, zoo is 'er ook groot onderscheid te maken ten opzichte van het gebruik, 't welk de nieuwe dichters in hunne stukken gemaekt hebben van de oude Fabelhistorie: De een is in dezen verder gegaen dan de ander, en men heeft zich meer aen dezelven overgegeven, naer dat men de ouden over het geheel slaefachtiger nagevolgd, en zelf meer of min vindingrijk geweest is, om dit geleende blanketsel voor zich noodig te hebben. Hier omtrent nu zijn de oordeelen wederom verschillende: want gelijk Boileau in zijn tijd, en met hem de meeste voorstanders der oudheid, onverzettelijk van meening geweest zijn, dat een dichtstuk buiten de Fabelhistorie niet bestaen konde: zoo hebben aen den anderen kant M. Frayn de Tremblay, en die van zijn party waren, met geweld gedreven dat men alle gebruik derzelve, hoe ook genaemd, hoogst ongeöorloofd moest houden. 't Is niet noodig te beslissen welk van de beide gevoelens het naest aen de waerheid grenze. Een oplettend Lezer kan genoeg opmaken, uit het geen wy te voren reeds over dit {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk gezegd hebben; en het zou wat gevaerlijk zijn zich zoo rond uit te verklaren voor het gevoelen van iemand, wiens andere meeningen omtrent de oude schryvers te recht verdacht worden gehouden, en die zekerlijk niet bevoegd was over deze zaken te vonnissen. Dit is zeker, dat men van beide kanten wederom in uiterstens vervallen zy, die vermijd zullen moeten worden eer men het gemeen ooit in de rechte gevoelens brengen zal omtrent het gebruik de Fabelhistorie. Laet ons den middenweg houden tusschen beiden: wie weet welk een uitwerking een onbevooroordeelde bemiddeling zomtijds hebben konde. De smaken zijn verschillende, zegt men, zoo wel hier als in allerlei slag van zaken: en dierhalven, heeft iemand zoo veel behagen in de verdichtselen der ouden, waerom zou hy deze drift niet toegeven en opvolgen? maer ik zeg: de smaken zijn ook niet zelden bedorven en verkeerd, ja men kan zomtijds niet eens zeker zijn of men zijn eigen smaek wel weet en kent. Trouwens, wie heeft ooit deze gevolgtrekking gehoord? die zaek is goed, om dat deze of gene 'er smaek in vindt: Een ander vindt smaek in het tegengestelde, en terstond vervalt uwe redenering. Maer laten wy dit eens toegeven: Zijn 'er luiden die deze kinderachtige neiging voor de verdichtselen noch hebben, dat zy zoo gaerne dezelve eens in een gedicht zouden te pas brengen, laeten zy het zoo doen, dat het met hunne omstandigheden noch eenigszins kan geplooid worden. - Een schilder vormt zich de gedaente eens dronkaerds, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} hy geeft naeuwkeurig acht op alle trekken, welke in deze gesteldheid aen 't wezen eigen zijn: het zelfde doet ook een dichter: hy stelt zich in de plaets van zoo eenen, en doet hem dingen zeggen die hy in dezen staet gewoon is uit te slaen; Waertoe is dit nut, en wie heeft hier voordeel van? Evenwel, zegt de puntdichter, is men genoodzaekt de ondeugd te pryzen om de kunst des meesters. Laet hy, die lust heeft gebruik te maken van de oude verdichtselen, zulk een voorbeeld volgen, en wil hy eens zijn krachten daer in beproeven dat hy in den trant der ouden zou zoeken te schryven, laet hy by voorbeeld een Ecloga maken in 't Latijn of Grieksch, ja laet hy het doen in moderne tale, gelijk Gessner deedt, of met een woord welk een gedicht het zy, mits dat de stoffe met de behandeling overeenkome: dan kan hy zijn vernuft den vryen teugel vieren, om volkomen te schryven als ware hy onder 't heidendom geboren geweest, en slaegt hy hierin gelukkig, niemand zal hem kwalijk nemen het gebruik 't welk hy van de oude Fabelkunde gemaekt heeft. Alleen dient men aentemerken, dat dit soort van gedichten niet dan zeer zelden, en enkel voor de verandering, gelijk men zegt, moet gemaekt worden: veel min dat men zich aen dezelve over zou geven, of de verdichtselen der Heidenen by alle gelegenheden te pas brengen. - Dit is het eerste geval waerin men een vernuft van onze tyden het gebruik der oude Fabelhistorie toe kan staen om 'er nu en dan zich van te bedienen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene andere gelegenheid, die tot de vorige zou kunnen gebracht worden en van dezelve afhangt, is wanneer een dichter deze of gene Grieksche of Romeinsche gebeurtenis ergens in zijn dichtstukken te pas brengt, of opzettelijk in een toneelstuk by voorbeeld verhandelt: In dit geval is hy genoodzaekt zich te stellen in de omstandigheden der tyden, waertoe de historie behoort die hy beschrijft, en gelijk het zijn plicht is de gewoontens over te nemen van het land waerin dezelve is voorgevallen, zoo is hy ook tevens bevoegd zijn geheele stuk te schikken naer de geloofsgevoelens van 't volk waertoe dezelve zijn betrekking heeft, in zoo verre als het vereischt wordt daervan te spreken. Niemand die redelijk denkt zal hem dit kwalijk duiden, of van oordeel zijn dat hy in een dichtstuk over het beleg van Troje of de eerste opkomst van Rome de Fabelen der Grieken en Romeinen hadt moeten overslaen of onaengeroerd laten, hoe dwaes en onredelijk dezelve ook zijn mogen: even weinig als men een Protestansch geschichtschryver kwalijk zou nemen wanneer hy de daden by voorbeeld van den kaliph Haroun Alraschid beschryvende de geloofsgevoelens der Mahumedanen zijn geheele werk door hadt te pas gebracht en vermeld. - M. Frayn de Tremblay is hier wederom door zijn ongegronden en verkeerden iever tegen al wat niet heilig heeten konde, zoo verre gebracht, dat hy tot de dwaesheid vervallen zy van te stellen dat een Christen, behoudends een goed gewisse, geen Heidensche gebeurtenissen kon of mocht behandelen: Si on dit pour la defense de l'Auteur, dit {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn zyne eigen woorden, que c'est seulement dans les sujets profanes, qu'il veut qu'on puisse employer les Dieux de la fable, c'est defendre une faute par une autre, puisque la raison ne peut souffrir qu'un Chrêtien traite des sujets de cette nature, qui offensent & la dignité de son être & la sainteté de sa vocation. Un Chrêtien doit laisser aux profanes les peintures profanes, & se contenter d'exercer son genie sur des sujets graves & serieux, ou au moins qui n'ayent rien de profane: &c. De man begreep niet hoe veel nadeel hy de religie zelve deedt, waer voor hy zoo welmeenend ieverde; volgde men zijn zin, welhaest lag alle kennis in duigen, en met haer ook alle steunselen der godsdienst: waervan de waerheid enen ongelovigen nimmer bewezen zou worden, kon men hem niet uit de overeenkomst der zoogenoemde profane geschichten de geloofwaerdigheid der heilige Schryveren in het nalaten der gebeurtenissen, welke tot den godsdienst heur betrekking hebben, handtastelijk doen zien. Een derde vraeg is, of het een dichter niet geoorloofd zy de namen te behouden der Heidensche Godheden, indien hy dezelve alleen als benamingen doet voorkomen van zaken die bestaen, in zoo verre als dezelve zoo algemeen zijn aengenomen, dat een Lezer wanneer hy Phoebus hoort noemen, ten eersten hier door aen de Zon gedenkt, zonder eenige andere omschryving: Mijns bedunkens moet ook dit toegestaen worden, vooral in die dichtstukken, waer in onverschillige onderwerpen verhandeld worden, en die {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de rang der zoogenaemde Stichtelyken niet behoren: Een dichter kan, behoudends de tegenwoordige wyze van denken, levenloze schepselen naer 't voorbeeld der Heidenen by persoonsverbeelding invoeren, als waren het redelyke bestaenlijkheden, onder de benamingen die hen een Heidensch dichter gewoon was te geven. Komt dit niet dan nu en dan eens in een dichtstuk voor, en wordt het dan noch met oordeel te pas gebracht, zoo is deze verscheidenheid in staet het gansche ontwerp op te sieren en te verlevendigen. Que si l'on a donné, zeide Voltaire van zyne Henriade, dans quelques endroits à ces passions personifiées les mêmes attributs que leur donnoient les payens, c'est que ces attributs allégoriques sont trop connus pour être changés. L'amour a des fleches, la justice a une balance dans nos ouvrages les plus Chrêtiens, dans nos tableaux, dans nos tapisseries, sans que ces representations ayent la moindre teinture de Paganisme. Le mot d'Amphitrite dans nôtre poësie ne signifie que la mer & non l'epouse de Neptune. Les champs de Mars ne veulent dire que la guerre, & c. Malherbe, een der grootste sieraden van den Franschen Parnas, maekte 'er zelfs gebruik van in zyne heilige Gedichten, en een onpartydig Lezer moet zich verwonderen over de fijnheid van 's mans oordeel en zijn vindingrijk vernuft: Tot een staeltje diene alleen deze plaets uit dat overheerlijk dichtstuk van hem over het berouw van den H. Petrus e, waer hy {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} het akelig naderen van dien dag beschrijft, wiens nacht den Heiland en zaligmaker der wereld niet alleen door zijn eigen volk vangen en als een doodschuldigen wegleiden, maer zelfs naderhand noch van zijn geliefsten leerling hadt zien verloochenen: L'Aurore d'une main, en sortant de ses portes, Tient un vase de fleurs languissantes & mortes: Elle verse de l'autre une cruche de pleurs, Et d'un viole tissu de vapeur & d'orage, Couvrant ses cheveux d'or, découvre en son visage Tout ce qu'une ame sent de cruelles douleurs.   Le Soleil, qui dédaigne une telle carrière, Puisqu'il faut qu'il deloge, éloigne sa barrière; Mais comme un criminel qui chemine au trépas, Monstrant que dans le coeur ce voyage le fasche, Il marche lentement, & desire qu'on sache Que si ce n'estoit forcé, il ne le feroit pas. &c. Deze en diergelyke persoonsverbeeldingen van levenloze schepselen zijn niet alleen geoorloofd in een dichtstuk, gelijk ik reeds gezegd heb, maer zetten het zelfs luister en sieraed by in zommige gelegenheden, wanneer men 'er een verstandig gebruik van weet te maken. Trouwens men behoefde niet eens te denken dat een dichter de Zon by voorbeeld aensprekende hier in de Heidenen byzonderlijk zou navolgen; Neen, de smaek der Oosterlingen in 't geheel heeft hier naer overgeheld, en men bevondt wel haest dat deze wyzen van spreken dikwils veel kracht en aendrang bybrachten: God zeide zelf by den Profeet: Hoort gy {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} hemelen en ziet gy aerde, want mijn volk heeft myne wetten overtreden, Israël myne inzettingen. Ik breng dit voorbeeld, dat zeer sterk is, enkel by om te doen zien, hoe deze persoonsverbeeldingen dikwils maer als byzondere spreekwyzen aen te merken zijn, die gebruikt worden tot opwakkering der aendacht en opsiering van een gezegde; anders is 'er geene vergelyking van het een tot het ander. Zie daer, in hoe verre het onze hedendaegsche dichteren geoorloofd zy gebruik te maken van de beginselen der Heidensche Godsdienst, naer de wyze waerop dezen dezelve in hunne gedichten hebben te pas gebracht en gebruikt. Zijn 'er nu geenen der nieuwen welke zich hier meer in hebben toegegeven? Dit is 'er zoo verre van af, dat in plaets van zich geen verdere vryheid aen te matigen, 'er in tegendeel zeer weinigen zijn welke zich binnen deze palen gehouden hebben, zonder in 't een of ander uiterste te vervallen. - Met een woord moet ik mijn Lezers noch tegen dit misbruik waerschouwen, en dan besluit ik deze uitweiding, die al onder de hand meer is aengegroeid, dan wel mijn voornemen geweest was. In het gemeen is het aenvoeren van Heidensche Godheden als wezenlyke bestaenlijkheden, en het toeschryven van personeele eigenschappen (dat ik my dus eens uitdrukke) aen dezelven, in het dichtstuk van een hedendaegsch schryver, met hoe veel omzichtigheid en onthouding zulks ook geschieden moge, zoo niet hoogst onbetamelijk, ten minsten zeer dwaes en onge- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} rijmdte houden, daer dezelven onder ons, op zijn best genomen, holle klanken zijn die geen kracht of beteekenis ter wereld hebben, en wanneer zy wel beschouwd worden, het beste dichtstuk meer ontluisteren dan opsieren. By gebrek van eigen vinding en wezenlyke zaken f neemt men zijn toevlucht tot woorden die men tegenwoordig niet eens behoorde te verstaen, en welken men niet anders kan ontschuldigen, dan met voor te geven dat men dezelven in vorige tyden gewoon was by dergelyke omstandigheden te gebruiken: terwijl een verstandig beoordeeler met reden van zoodanig een dichtstuk zegt, gelijk Mr. de St. Evremond gewoon was te zeggen, que c'est tantôt le langage des Dieux, tantôt le langage des fous, rarement celui d'un honnet homme. Addison ieverde 'er ook sterk tegen, in een zyner Vertogen waervan wy reeds elders gesproken hebben: ‘Geene gedachte,’ zeide hy, ‘kan fraei zijn, die niet juist is, en geene gedachte kan juist geacht worden, die niet gegrond is op de waerheid, of ten minsten op dat geen welk voor waerheid er- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} kend en gehouden wordt.’ Deze redenering is onwedersprekelijk, en verdient te meer ingang daer zy van iemand komt die recht in staet was om de zaek onvooringenomen te beschouwen, en de oude dichters naer hunne waerde af te meten en te beoordeelen, als begaefd zijnde met een zeldzame kieschheid van oordeel en grondige kennis van alles wat tot beslissing hiervan vereischt zou kunnen worden. Zal men dan noch langer uwe uitvluchten horen moeten, Liefhebbers! en zal de wereld zich noch verder zien overladen door uwe herssenschimmen? Of zal men u nooit doen begrypen, dat elk verstandig mensch reden heeft met u te spotten, wanneer hy uwe lofdichten by voorbeeld op zyne heldendaden leest, niet bestaende dan in de zotte invoering van een nederdalenden Mars of Minerva: die dan veel tot roem van hem ophalen, hem erkennen voor een waerdigen zoon hunner woede, en diergelyke? Of meent gy der gedachtenis van een ervaren Hoogleeraer eer gedaen te hebben, wanneer gy in uw Lijkgedicht Apollo en de Zanggodinnen den rouw doet aennemen over dit verlies, en met bekreete wangen bloemen strooijen op de lijkbus van uwen Letterheld? Waervan koomt het toch, vraeg ik wederom, dat men ooit in dezen smaek heeft kunnen vallen, die thands zoo algemeen is geworden? En hoe is 't mooglijk dat men niet schreeuwt over de lastigheid van deze laffernyen, in plaets van zich dezelven zoo by aenhoudendheid in de hand te laten stoppen? Denkt, Dichters, dat men het gemeen paeit met verdichtselen: maer dat een man van verstand niet beter voldaen {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, dan daer hem de waerheid voorgaet op het pad der deugd. Ziet gy op het oogmerk en de instelling der dichtkunde, hoort naer het voorschrift van uw voorganger: - prodesse volunt & delectare poëtae, Et simul & jucunda & Indonea dicere vitae: Of zijn het oude dichtstukken, welken gy tot uw richtsnoer verkiest: neemt de besten van hun tot een voorbeeld, en een goede navolging zal u op denzelfden weg brengen; maer leert eerst de ware schoonheden in hen kennen, en vergelijk nauewkeurig het onderscheid dat 'er is tusschen u en hun, omtrent de tijdsomstandigheden van beiden. Vordert gy noch meer, gaet dan met uw eigen reden te rade; of volg het oordeel, niet van het dom en onoplettend gemeen, maer van luiden die in staet zijn over de zaek te oordeelen: wy hebben u reeds de stukken in handen gegeven. Alles roept om verbetering van de ingewortelde vooroordeelen, hoe is 't mooglijk dat men dezelven noch zoo gerust in 't midden van ons kan dulden! Een ander misbruik van de oude Fabelhistorie in de gedichten der nieuwen bestaet in het aenroepen der Heidensche godheden by den aenvang hunner dichtstukken. Men weet hoe de oude dichters, zoo wel Romeinen als Grieken, gewoon waren de zulken uit hunne godheden, welke zy oordeelden het meeste betrekking op hunne dichtstukken te hebben, in het begin derzelven als by wyze van aenroeping of opdracht {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} aen te spreken en om hulp en bystand in het volbrengen van hun opgezette werk te verzoeken. Wat eigenlijk aenleiding tot deze zoo oude gewoonte gegeven hebbe, zou mogelijk niet moeilijk zijn te bepalen: zonder dat men het gevoelen van M. Frayn de Tremblay aennam, het welk op een valsche vooronderstelling steunende van zelfs vervalt, wanneer men den grond daervan wegneemt g. Dit is zeker, dat men deze gewoonte ten opzichte der oude dichteren zeer loffelijk te houden hebbe: terwijl aen den anderen kant de blinde navolging, welke onze Christenschryvers daervan gemaekt hebben, hoogst te mispryzen is. En 't moet iemand byna onbegrijplijk voorkomen, hoe luiden van een gezond verstand in de gedachte zijn gevallen, dat het hun wel zou staen, wanneer zy de belagchelyke godheden van eene vreemde en nu geheel verworpene religie als wezenlyke bestaenlijkheden niet alleen aenmerkten, maer zelfs om hulp en bystand in hunne werken verzochten. - Ondertusschen is dit gebruik thands zoo algemeen geworden, dat 'er niemand gevonden wordt die zich over het zelve bezwaerd, of het gemeen stil houdt by deze voorname vlek der hedendaegsche dichtkunde. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel is waer, dat 'er nu en dan luiden geweest zijn, voornamelijk onder de Franschen, welke deze feil ontdekkende, dezelve in hunne dichtstukken zelfs of uitdruklijk hebben aengeroerd en verworpen h of door een beter voorbeeld i alleen den Lezer hebben wil- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} lendoen opmerken hoe men het ingewortelde misbruik behoorde te verbeteren: maer de algemeenheid van het zelve heeft de meesten belet acht te slaen op deze verstandige wyze van verbetering, die zy zich hadden moeten ten nutte maken. Men zou zeer verstoord zijn en zich byna ontheiligd achten, wanneer {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} men in ene gereformeerde kerk beelden ontmoette van heilige mannen, Apostelen, of diergelyken, en men zou meenen dat dit de religie eenigen zweem van afgodery deedt hebben; ja men zou anderen om zoodanig een gebruik, het geen zomtijds zijn nuttigheid hebben konde, al ras veroordeelen; terwijl men met genoegen een gedicht lezen zal van een hedendaegsch Poëet, waerin de afgoden der Heidenen openbaer worden aengebeden en om bystand verzocht, zonder dat men zich daer aen in 't minsten ergere. - Beschouwt men de zaek alleen als liefhebber en kenner der dichtkunde, dan is het dwaesheid woorden te gebruiken welke geen beteekenis hebben, en die niet dan het bekrompen oordeel aenduiden van hem die dit in navolging der ouden gedaen heeft k: maer {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt men over dezelve als Christen, dan verwondert men zich, hoe het herdenken van de waerdigheid van een'godsdienst, als de onze is, den onervarensten niet hebbe doen blozen over de verregaende buitensporigheid, waeraen hy zich schuldig maekte. Zoo hebben wy dan ons oordeel den Lezer medegedeeld over de verscheiden wyzen, waerop de nieuwe dichters gewoon zijn de verdichtselen der ouden Grieksche en Latijnsche Poëten in hunne stukken te pas te brengen. Velen, twyfel ik niet, zullen my in dezen toevallen, ja ik stel het zelfs niet hopeloos dat 'er niet de een of ander door dit middel van zyne aengenomen vooroordeelen af zou gebracht worden. Ondertusschen zullen 'er aen den anderen kant niet weinigen zijn, welke zich met geweld hier tegen verzetten zullen, wel wetende hoe weinig hun zou overblyven, wanneer men hen de Fabelhistorie ontnam om in hunne dichtstukken te gebruiken. Ik beken dat dezen het minst verdienen dat men zich aen hun oordeel bekreune: In zoo verre als zy hunne byzondere belangens beoogen, en door dezelven belet worden de zaek wel te onderzoeken, is hun oordeel van weinig aenbelang: evenwel, dewijl zy het zijn, welke den meesten invloed hebben op den algemeenen roep van het volk, en men toch altijds meer geneigd is om de ingewortelde vooroordeelen aentekleven l, moeten wy ons noch een ogenblik met hun ophouden. - Zy zeggen, Ut Pictura, Poësis erit: {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt men het gebruik der oude Fabelen van de dichtkunde weg, zoo versteekt men ook te gelijk een schilder van zijn voornaemste sieraed. De meeste desseinen der beste meesteren zijn uit de oude verdichtselen ontleend, en een schilder vindt hier een wijd veld voor zijne verbeeldingskracht geopend, dat hem benomen wordt, zoo haest men het gebruik der oude Fabelen een' Christen ontzegt. - Hierop antwoorde ik: dat voor eerst de zaek noch zeer onderscheiden moet beschouwd worden ten opzichte van een schilder. Wanneer een dichter deze of gene versierde geschiedenis in een zyner werken te pas brengt, dan onderstelt hy dezelve waer te zijn, of ten minsten geloofwaerdig. Met een schilder is het geheel anders gelegen: gelijk alle veld- en land- gezichten die hy ontwerpt niet in wezen ergens gevonden worden, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo worden ook niet alle gevallen, die hy in zyne stukken verbeelt, gehouden, als waren zy zeker aldus voorgevallen. Een dichter bepaelt zich tot het geen gebeurt is of gebeuren zou kunnen, terwijl de vryheid van een schilder zich uitstrekt over alles wat hem zijn verbeeldingskracht opgeeft, mogelijk of onmogelijk, als het maer enkel op de uiterlyke zinnen vallen kan. - Maer ten tweden zou ik van oordeel zijn dat men zoo wel den schilder als den dichter in dezen behoorde te bepalen, hoewel de vryheid van den eersten noch altijds veel groter blijft dan die van den laetsten. Zoo weet men hoe veel kwaed zommigen der oude Fabelen gedaen hebben onder de Heidenen zelven: ‘zal ik my zoo zorgvuldig van de meisjes onthouden’, zeide een jong heer by den kluchtspeler Terentius, ‘daer Jupiter zelf en de meesten van onze Goden zoo zeer op de sexe verslingerd zijn geweest?’ En Ovidius bracht tot verontschuldiging van zijn dichtstuk de arte amandi in, dat men om onkuischheid te leren, niet by hem behoefde te komen, of de werken der Poëten in te zien: laten onze vrouwen in de Tempelen gaen, zeide hy, en hunnen godsdienst waernemen, daer zullen zy genoeg vinden om hunne driften aen te zetten, en te doen verwakkeren: Cum steterit Jovis aede, Jovis succurret in aede, Quam multas matres fecerit ille Deus. Proxima adoranti Iunonia templa, subibit Pellicibus multis hanc doluisse Deam. Pallade conspecta, natum de crimine virgo Sustulerit quare, quaeret, Erichtonium. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Venerit in magni templum tua munera Martis, Stat Venus ultori juncta viro ante fores. In Venere Anchises, in Luna Latmius heros, In Cerere Jäsion, qui referatur, erit. Wil nu een schilder zich aen het verbeelden van dat soort van Fabelen overgeven, die hier toe aenleiding kunnen verschaffen, en waervan het getal meer dan al te groot is, dan zegge ik met den Latijnschen dichter Propertius: Quae manus obscaenas depinxit prima tabellas, Et posiut casta turpia visa domo, Illa pueliarum ingenuos corrupit ocellos, Nequitiaeque suae noluit esse rudes: Ah gemat in terris ista qui protulit arte Jurgia sub racita condita laetitia. Non illis olim variobant tecta figuris, Cum paries nullo criminec pictus erat. In alle dingen is een misbruik, en dit moet men vermyden: Oordeelt nu een schilder dat zijn kunst te veel verliezen zou, wanneer hem de vryheid benomen wierdt om die van de oude verdichtselen te verbeelden, waerna velen dikwils zoo begeerig zijn, en die men zoo gaerne wel geschilderd en wel beschreven ziet, zonder te weten welk een adder men koesterd en hoe schadelijk de gevolgen zijn van iets 't geen in de beginselen zeer onschuldig voorkomt; dan zeg ik rondborstig, dat hy de schoone kunst, waerop hy zich toelegt, in plaets van haer eer aen te doen en te verfraeijen, in tegendeel ontluisterd en verachtelijk maekt {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} in de ogen van een verstandig aenschouwer, die noch niet van zich heeft kunnen verkrygen om zich naer de aengenomene vooroordeelen te schikken m. Maer vergenoegt hy zich met die Fabelen alleen, welke zonder eenigen aenstoot gezien en herdacht kunnen worden, dan vinde ik geene reden, waerom men hem het gebruik derzelven ontzeggen zou, meer dan van eene gemeene samenvoeging van personen of zaken die hy by zich zelven maekt, zonder dat dezelven hunne betrekking hebben op enig gebeurd geval. - 't Was wel beter, beken ik, dat alle gedachtenis der oude Godsdienst onder ons ten eenenmalen verdelgd wierde, maer dewijl het onmogelijk is een misbruik dat zoo diepe wortelen geschoten heeft en tegenwoordig zoo algemeen is geworden, op eens uit te roeien, zoo kan men ten minsten dat gebruik daervan toestaen, 't geen afzonderlijk beschouwt onschuldig is en niet kan verworpen worden, dan om dat het gene wezenlijkheid op zich zelven heeft. Een twede zwarigheid die men inbrengt tegen ons gevoelen schijnt van meer gewicht te zijn. Moeten de dichtstukken, zegt men, en wel byzonder het Carmen epicum of Heldendicht naer den trant der ouden ingericht worden of niet? - M. Frayn de Tremblay zegt neen, in 't geheel niet: Maer zijn gevoelen is van geen gezag, en steunt op een kwade veronderstelling die haren oorsprong aen zyne vooroordeelen verschuldigd is. - Wy zeggen, ja: het voor- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld van de oude Grieksche en Latijnsche dichteren en de regels welken Aristoteles en Horatius uit dezelven getrokken hebben, dienen noch tegenwoordig ons tot een richtsnoer; echter onder eene voorwaerde, die natuerlijk is, en uit den aerd der zaek onwederspreekbaer volgt: te weten dat men dezelven niet verder uitstrekken moet, dan in zoo verre als wy noch in dezelfde tijdsomstandigheden zijn, waerin de oude dichters waren ten opzichte van 't een of ander gebruik. - Deze bepaling vooraf gemaekt hebbende, kunnen wy het besluit der redenering horen. - De ouden, zegt men, dryven eenparig dat de Fabelen een onafscheidelijk vereischte zijn in een gedicht, voornaemlijk in een Heldendicht: ουκ ισμεν αμυθον και αψευδη ποιησιν, zegt Socrates by Plutarchus: wy kennen geen gedicht dat zonder verdichtselen zy; En hun gevoelen is door Menage n en anderen uit de nieuwen o, sterk voorgestaen: Derhalven moeten wy de oude Fabelen in onze gedichten behouden. - Hierop antwoorde ik, dat men dezen regel en het navolgen der ouden in dit opzichte wederom naer de verandering van tijd moet schikken. Ook begrijpt men klaer dat dit geen algemeene regel kan zijn in {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} de dichtkunde: de Fabelen der Grieken en Romeinen zijn onafscheidelijk van een Heldendicht. De regel die men vast moet houden is deze; in een Heldendicht wordt noodzakelijk het ongewone, het wonderbare, en 't geen de Franschen noemen het merveilleux, vereischt p. Stelt men dezelve aldus voor, gelijk zy voor moet gesteld worden, dan verandert de zaek ten eenemale van gedaente: dan kan men het merveilleuxbeschouwen ten aenzien der oude dichteren, onderscheiden van onze hedendaegsche Poësie. Wierdt het zelve oudtijds in de Fabelhistorie der Goden gezocht, ons staet het vry iet anders te nemen, en wy moeten zelfs iet anders daer voor nemen, daerom dat de Fabelen der Grieken en Romeinen tegenwoordig al hunne waerdigheid verloren hebben. Nu blijft de vraeg alleen overig, wat men voor dit alles in de plaets te stellen hebbe, en hoe men die grote opening zal vervullen die het wegnemen der oude Fabelen veroorzaekt in de dichtkunde q? hoe {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} het merveilleux te brengen in een Heldendicht? en wat dies meer is. - Verre dat ik een dichter zou willen veroordeelen om alleen Stichtelyke Gedichten te ma- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, of hem met M. Frayn de Tremblay en de bygelovige uitgevers der Memoires de Trevoux zoude aenraden om de Mathesis by voorbeeld in een gedicht te pas te brengen of een kort begrip der Starrekunde in verzen te bewerken; men weet met hoe weinig genoegen men het werk van den Kardinael de Polignac leest: en Juffr. de Neufville r heeft in hare brieven alleen het eene oogmerk der dichtkunde bereikt, de nuttigheid namelijk, terwijl een Lezer al zoo wel het vermakelyke in een gedicht gewoon is te verlangen, als het nutte. - Neen: maer ik zeg, laet hy zelf denken en laet hy zich niet verslaven aen het navolgen van anderen. Dan zal hy de algemeene re- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} gels der dichtkunde ontdekken, en zich tot een richtsnoer voorstellen: dan zal hy zien hoe de dichters zelf hun gebruik hiervan gemaekt hebben, ieder naer hunne byzondere omstandigheden. Homerus leefde in de Fabel-eeuw en schreef in den smaek van zijn tijd: 't zelfde voegde Virgilius ook wel, maer om dat het gemeen toen reeds wyzer wierdt, gaf hy 'er zich zoo veel niet in toe; Ten tyde van Tasso in Italien en van Shakespear in Engeland was men noch gewend aen betoveringen, verschijnsels, enz., derhalven konden zy met recht hunne werken daerna schikken; Men nam Milton niet dan na zijn dood kwalijk het gebruik dat hy gemaekt hadt van de Duivelen in zijn verloren Paradijs: Philipsbracht in zijn Herderszangen de Fabelen van zijn eeuw, en hy droep de goedkeuring weg van velen, voornamelijk van den groten Addison; Eindelijk Voltaire sloeg een nieuwen weg in om het merveilleux te brengen in zijn Henriade, en luiden die wel denken, oordeelen ten rechte dat hy hierin zeer wel geslaegd zy. Zie daer de voorbeelden welke hy ter navolging heeft, ten opzichte der hoofdzake, niet ten aenzien van deszelfs uitwerking: Heeft hy leren orgineel denken, dat is verdient hy den naem van Dichter, dan zal hy voor zich zelven een byzonderen weg uitkiezen om in te slaen, en zien, wat nu wederom best met {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} de omstandigheden van tijd waerin hy leeft, den smaek van 't volk voor 't welk hy schrijft, en den aerd der tael waerin hy denkt, overeenkomstig zy. Klaegt hy dan noch over het verlies der oude Fabelen, en ziet hy geen kans om daer voor iets in de plaets te vinden, dan laet hy in goed vertrouwen de pen neêrleggen en zijn dichtwerk staken. Zijn oordeel is noch niet rijp genoeg, of hy is niet geboren om ooit Dichter te zijn. Le Philosophe sans fard. Le plaisir d'être raisonnable me console d'être singulier. Cela fait sentir, combien il est utile, qu'en matière d'Ouvrages d'esprit quelques écrivains ayent la hardiesse de dire ce qu'ils pensent. On éclaire par-là bien des soupçons qui ne demandent qu'à se découvrir; on determine bien des gens à penser ce qu'ils sentoient dejà, au lieu que par la lacheté de suivre toujours le torrent, on prête des armes à l'erreur, on donne occasion à ses partisans de crier:‘tout le monde est de notre avis; tous les hommes sont d'accord là-dessus. ’ Vous qui le pretendez, recueillez les voix, l'Univers disposera de son ennui sur bien des choses que vous soutenez qui les charment. Mr. de la motte Reflexions sur la Critique. a Zijn de vooroordeelen kwaed en nadeelig aen het onderzoek der waerheid, ja dikwils met de waerheid zelve strydende, zoo moet men het voeden en toegeven van dezelve niet alleen als een verkeerde drift of zwakheid van geest, maer zelfs als een ondeugd aenmerken, die zoo veel te schadelyker wordt aen de maetschappye, als ze meer algemeen is, onder allerhande personen in allerleie opzichten. Maer wie is 'er die dit aldus beschouwt? wie, die dezelve onder den rang der gebreken stelt? Men acht het zelfs een punt van opvoeding vooroordeelen in de gemoederen te prenten; vooroordelen voor zyne Godsdienst, vooroordeelen voor zijn Vaderland, vooroordeelen voor zijn Tael, vooroordeelen voor zijn Geslacht, vooroordeelen voor de bezigheid waer toe men voorgeschikt is, worden gerekend onder de beginselen die de kinderen ingeboezemd moeten worden, eer zy in staet zijn om over de waerheid derzelve te oordeelen en zich een verkiezing te maken van dingen, die hun zelven alleen raken. Hoe komt het, dat men dit in zulk een opzicht beschouwe? daervan enkel, dat men den hatelyken naem van vooroordeelen onder de onschuldige doch valsche benaming van principes en goede sentimenten verloren heeft. Ondertusschen, hoe veel kwaed verwekt dit niet in een meer gevorderden ouderdom? Hoe vele zijn 'er niet die naderhand alle moeite hebben om zich van deze vooroordeelen te ontheffen, en in staet te stellen van uit hunne eigene oogen te zien? Wie is 'er ten minsten, die niet wenschen zoude nooit met dezelve behebt te zijn geweest? In tegendeel wat stondt 'er niet te wachten van een gemoed, waeraen het vooroordeel nimmer vatten gehad hadt? onze reden is wel bedorven en ons oordeel zwak, maer het is ook de vooringenomenheid, die ons zoo dikwils doet mistasten. Dit stuk verdiende ten hoogsten door een kundige en verstandige pen in klaerder licht gezet te worden: Tot noch toe heeft zich niemand hier toe verleedigt. b By velen komt dit ook door het vooroordeel, het welk zy hebben voor de wetenschap waer by zy zich schikken. Mr. Perault, Houdart de la Mothe, Frayn de Tremblay, en andere meer van die party waren liefhebbers van de Fransche tael, leden van de Academie Françoise, schreeven in 't Fransch, lazen niets dan wat Fransch was, en hierom verbeeldden zy zich de Fransche schryvers te moeten verheffen zelfs ten koste der gevestigde roem van de Grieksche of Latijnsche vernuften. - Zoo houdt zich een Philosooph bevoegd, uit hoofde van zyne professie, de Wijsgeerte boven alle andere wetenschappen te stellen, zelfs daer zy verkeert omtrent dingen, die, behalven dat ze ons niet raken, en voor ons van geen belang zijn zouden al wisten wyze, buiten dat ook nooit door ons geweten zullen worden: Daer in tegendeel een zoo genoemde Literator de geheele Wijsgeerte houdt voor spelingen van het vernuft, die op zich zelven geen nut hebben, en niet moeilijk zijn dan om de benamingen die men hun geeft, en welke hem om hunne vreemdheid afschrikken van een onderzoek, het welk hem mogelijk van dezen waen zou ontheffen. Eindelijk ieder is altijds min of meer een voorstander van dat geen waervan hy iets weet, en maekt zig geringe gedachten van 't geen hy niet verstaet, dan in zoo verre als hem een oppervlakkige beschouwing bedriegt. 't Geen Mr. Pascal zegt in zijn Pensées ten opzichte der Dichtkunde, levert hier een levendig voorbeeld van op: M.Voltaire brengt het by in het twede hoofdstuk van zijn Essai sur la Poësie Epique. c Zou het onmogelijk zijn, in een eeuw, zoo verlicht als deze is, hier of daer iemand te vinden, welke dezen naem verdiende? Men moet groot onderscheid maken tusschen een geleerd en belezen of een wijs en verstandig man: niemand is meer onderhevig aen vooroordeelen dan de eerste, terwijl niemand minder met dezelve behebt dient te zijn dan de laetste. Ondertusschen is het zeer te bejammeren, dat daer men voor den eenen alle gelegenheid van goed fortuin geopend heeft, men den mond toesluit aen den ander, en hem geen de minste belooning of aenmoediging waerdig acht, indien hy niet het een of ander beroep van de mode ter hand neemt. Hierin bestaet de oorzaek van onze verbasterde smaek: Hiervan een groot deel der vooroordeelen, die thands zoo veel wanorder verwekken. - En evenwel, niet tegenstaende alle deze hinderpalen, worden 'er nog luiden gevonden, wier oordeel, voor deze vervalsching bewaerd, in staat is de zaken onvooringenomen te beschouwen, en over dezelve te vonnissen. De zulken heb ik ter dezer plaets in 't oog, en rekene my een eer hunne grondregels over te mogen nemen en op te volgen. d Men kan hier by vergelyken den brief van den Duke of Buckingham met het antwoord van Pope over deze twist: in Pope's Works vol. VIII. p. 309-319. e Wie lacht niet, als hy den Baron Bielfeld Homerus hoort laken, om dat hy verscheiden dialecten in het zelfde dichtstuk gebruikt hadt: dit scheen hem een onverdragelijk mengelmoes te moeten uitmaken. f Zoo kan ik zeggen: ‘Die plaets van Horatius is uitmuntend, daer hy van de fortuin zegt, in het derde boek, zoo ik meen, zyner gedichten. Laudo manentem: si celeres quatit Pennas, resigno quae dedit, & mea Virtute me involvo, probamque Pauperiem sine dote quaero. Maer wat willen toch die ouden zijn, in vergelyking van onze hedendaegsche vernuften! de Koninglyke dicht-ader is hier vry wat gelukkiger, daer hy zich dus uitdrukt in een Brief aen den Graef van Bruhl: Connaissez la fortune inconstante & légère, La perfide se plait aux plus cruels revers; On la voit abuser le sage, le vulgaire, Jouer insolemment tout ce faible Univers; Aujourd'hui c'est sur ma tête, Qu'elle repand ses faveurs, Dès démain elle s'aprête A les emporter ailleurs. Fixe-t-elle sur moi sa perfide inconstance, Mon coeur lui saure gré du bien qu'elle me fait, Veut-elle en d'autres lieux marquer sa bienveuillance; Je lui remets ses dons sans chagrin, sans regret; Plein d'une vertu plus forte, J'épouse la pauvreté, Si pour tout elle m'apporte L'honneur & la probité. g Men verschone my dat ik hier een geval stelle, dat tegenwoordig geen plaets kan hebben: Men zou iemand zoeken moeten, die niet onderricht was hoe veel invloed de vooroordeelen hadden op ene wetenschap van welke zy 't verste vervreemd zijn, en welke de meeste middelen in de hand geeft om dezelve tegen te gaen en te verbannen. Zulk eenen zou men bezwaerlijk vinden: Thands is de zaek zoo verre gekomen, dat men zich niet meer verwondert over diergelyke redeneeringen: men zegt het is Literator, men moet daer op zoo naeuw niet zien. Voortreflyke wetenschap! in hoe groot een verachting hebben uwe eigen aenhangeren u niet gebracht? h Gesteld zijnde men vondt zoo iemand eens, hoe gelooft ge dat hy deze wyze van redening zou verschonen? Zekerlijk, om niet de gene die zoo dachten van erger te verdenken, zekerlijk, zou hy zeggen, hebben die luiden dit niet anders gedaen, dan om hunne belezenheid te tonen, en hoe zeer zy bedreven waren in de schriften der oude en nieuwe dichteren. - Dit is uw eenige uitvlucht, liefhebbers! maer het is nu ook het laetst dat men u onder voorwendsel verschonen zal: Thands is hier in reeds zoo veel gedaen, en P. Colonia, Bouhours, Home, enz. hebben zulke grote verzamelingen gemaekt van de beste plaetsen uit oude en nieuwe Schryvers, dat het gemeen in dezen voldaen is, en meer dan genoeg heeft om de vergelyking van beiden te maken, wanneer het vereischt mogt worden. - Die zich in het vervolg wederom hier toe verledigt, zal in groot vermoeden vallen van plagium literarium begaen te hebben. i Zoo zal men my, by voorbeeld, nooit anders doen gelooven of Poot hadt de Epodae van Horatius wel gebruikt, wanneer hy zijn lof der Landbouw schreef, al verstondt hy geen Latijn: en hadt hy Anacreon nimmer gelezen, hy zou niet licht in die wyze van denken zijn gevallen, waer in hy was toen hy zijn vrolijk leven opstelde, die, buiten dat, noch met zijn karakter, noch met zyne levenswyze overeenkwam: Ook zal de Koning van Pruissen niet ontkennen dat hy wel wist hoe Horatius die schone gedachte hadt uitgedrukt, welke hy zulke een fraei en luisterrijk voorkomen wist te geven: - Zoo is men ingenomen met die uitmuntende plaets van M. Moliere in zijn weergalozeMisantrope (Act. II, sc. V.) waer hy beschrijft hoe de liefde alle gebreken dekt in het beminde voorwerp, terwijl 'er van de honderd lezers naeuwelijks een is, die de bron opspeurt waeruit zy genomen is; heeft iemand het derde hekeldicht van Horatius eerste boek versch in 't geheugen, wel haest zal hy zien hoe voortreflijk onze Fransche toneel-dichter een der beste plaetzen van dezen schryver overgenomen heeft om zijn stuk luister by te zetten, en hy zal bekennen moeten dat deze navolging zijn maker even veel eer doet als ware het zijn eigen vinding geweest k Deze gedachte erinnert my een geval het welk Aelianus ons verhaelt (L. II. var. hist.) en het geen hier op zou kunnen toegepast worden: maer ik ga dit liefst in stilzwygen voorby. l Vele zullen dit mogelijk kwalijk geplaetst oordeelen onder de uitvindingen der nieuwen, maer dewijl 'er zijn welke met geweld dryven dat men by Martialis geen rechtgenaemde puntdichten vindt, kunnen wy dit gemaklijk overstappen. m By gebrek van kundigheid in de wijsbegeerte der ouden, is men gewoon hunne dichters zeer onderscheiden te beschouwen; zommige achten hen te gering, andere wederom te hoog: beiden worden zy door hunne vooroordeelen belet de zaek wel te onderzoeken. Ik voor my geloof dat men een Grieksch of Latijnsch dichter in twee opzichten moet aenmerken, wanneer hy religie zaken of verhandelt of in zyne verzen te pas brengt, te weten als wijsgeer of als dichter: Als wijsgeer volgt hy zyne reden en het begrip 't geen hem de natuer ingeeft van de volmaektheid: Dan zegt hy: "daar is één allerhoogste God, en van Jupiter hangt het bestuer af van alles wat bestaet;" dan noemt hy zyne Godheid: Θεον αυτον, αει μεγαν, αιεν ανακτα. Πηλαγονων ελατηρα, δικασΠολον Ουρανιδησι enz. of zegt volgends meer byzondere gevoelens van deze of geene secte, daer hy onder behoort: μεσται δε Διος πασαι μεν αγνιαι Πασαι δ'ανθρωπων αγοραι, μεσιη δε θαλασσα, και λιμενες παντη δε Διος κεχρημεθα παντεσ. Του γαρ και γενος ειμεν, enz. - Als dichter schikt hy zich naer den smaek van zijn tijd, naer de gevoelens van het gemeen, en het oordeel zyner lezeren: hy neemt de verdichtselen over welke men elkander verhaelde van zyne Goden, meer om 't gemeen behagen dan om zijn gedicht luister by te zetten. Dan zegt hy: Ζευ, σε μεν Ιδαιοισιν εν ουρεσι Φασι γενεσθαι, Ζευ σε δ'εν Αρκαδιη ποτερον, πατερ, Εψευσαντο; Κρητεσ αει ψευσθαι, enz. Εν δε σε Παρρησιη Ρειη τεκεν ηχ, μαλισια τασκεν ορος θαυνοισι περισκεπες en wat dies meer is. Zelfs gaet hy verder, en zijn Poëtischen iever den teugel vierende, schikt hy zich naer het gemeen, en versiert zelfs, naer hunnen smaek, nieuwe verdichtselen, welke onder een verbloemden zin de waerheid verborgen houden: Dan verhaelt hy hun hoe Minerva uit Jupiters harsens geboren wordt, hoe Tantalus dorst in 't midden van een rivier, en diergelyken: Want wat de fabel historie aengae, zy die dezelve geheel aen 't gemeen toeschryven, slaen even zeer den bal mis als die welke alles op rekening der dichteren stellen: Een Fransch wijsgeer zegt zeer wel: Il est impossible de ne pas reconnaitre dans ces fables une peinture vivante de la nature entièr:- la pluspart des autres fables sont la corruption des histoires anciennes, ou le caprice de l'imagination. Il en est des anciennes fables, comme de nos contes modernes: il y en a des moraux qui sont charmans, il y en a qui sont insipides. n Zie op dit alles nader de Bylage achter deze Bedenkingen gevoegd. o De Fransche schouwburg heeft nooit een geschiedenis vertoont, waerin het volk zelf eenig belang hadt: eindelijk komt 'er een bekwaem vernuft, welke hier van het eerste voorbeeld geeft. Het stuk wordt wel vertoond en behaegt zoo zeer, dat men het boven Corneille en Racine durft verheffen. Kort hierop komt het in 't licht, en vele verwonderen zich over het gunstig oordeel der toehoorderen: met één woord, men zoekt te vergeefsch naer het geen men zich verbeeld hadt te zullen vinden, en men stelt 'er zelfs andere stukken van den zelfden maker boven. Welke is hier de reden van? de dichter was verstoken van alle die ornamenten, welke een Romeinsche of Grieksche geschiedenis aen Corneille of Racine opgaf, en de waerheid alleen moest by hem voldoen in een dichtstuk, waerin men de verhevenheid en het ongewone gemeenlijk zoekt. p De Lezer kan hier mede vergelyken 't geen de Hr. Voltaire heeft in het eerste of twede hoofdstuk van zijn voortreflijk Essay sur la Poesie Epique. q Vergelijk hiermede den brief van den Duc de Cambray, Fenelon, uitgegeven in M. la Motte Reflexions sur la Rhetorique p. 62. a In korte woorden vergenoeg ik my hier genoeg gezegd te hebben om het gansch ontwerp van M. Frayn de Tremblay te doen in duigen vallen, nadat hij 't zelve in zijn eerste Discourse sur la Poesië & sur le Gout verklaerd heeft: Hadt hy de oude Dichters wat meer naer de tijdsomstandigheden waerin zij leefden beschouwd, en was hy in 't geheel met wat minder vooroordeel tegen het lezen der zoogenaemde profane werken bezet geweest, 't zelve zou mooglijk nooit het licht gezien hebben: En de wereld, zou een Literator zeggen, hadt'er niet veel anders aen verloren dan de vooringenomene verhandeling van een onkundig ieveraer. b Nos poëtes font de mauvais poëmes ajoûtés à ceux des anciens, & conduits par des regles qui sont tombées avec des choses que le tems a fait tomber; c'est à une imitation trop fervile & trop affectée qu'est duë la disgrace de tous nos poëmes. Nos poëtes n'ont pas eu la force de quitter les Dieux de la fable, ni l'adresse de bien employer ce que notre religion leur pouvoit fournir. Le genie de notre siècle est tout opposé à cet esprit des fables & de faux mistères. Nous aimons les vérités declarées; le bon sens prevaut aux illusions de la fantaisie; rien ne nous contente aujourd'hui que la solidité de la raison. Mr. De St. Evremond Discours sur les poëmes anciens. c Men heeft nog sterker voetstappen van dit misbruik onder zommigen van hen, in de geschiedenis van hunne byzondere levenswyze ons nagelaten: De een kon niet besluiten om een overzetting, die hy bezig was te maken van een Grieksch redenaer, voor een ogenblik te verlaten, om zijn vrouw die op sterven lag, en zeer om hem riep, noch eens te gaen bezoeken: zie M. Colomiés Recueil des particularités. Terwijl een ander onder het bedienen der Misse zich vermaekte in het lezen der Satyrae van Juvenalis, die hy tot dat einde altijds gewoon was by zich te dragen. Ja men vondt 'er die het schadelijk voornemen namen van het O. of N. Test. nooit weder in te zien, omdat zy vreesden door het slecht Latijn der Vulgata hun schrijfwyze met vreemde woorden ongevoelig te zullen ontsieren. Meer voorbeelden hiervan vinden wy by den vermakelyken schyver Giovanni Vettorio Rossi, anders Janus Nicius Erythraeus, in zyne Pinacotheca illustrium imaginum. e Poësies de Malberbe Liv. I. p. 17. de l'ed. de Menage. f Mr. de Santueil zeide zeer wel: Usque adeo rerum vos fabula pascit inanes: Vos inopes rerum fabula ditat inops. Sublime ingenium fucum fastidit & umbras, Naturae gaudens luxuriare bonis. O si naturae nossent mysteria vates, Ingenua simplex cresceret arte labor. g Zie zijn Discours I. sur la poësie & sur le bon gout §. XVII. Zijn meening was, zoo als die van Mr. Lavaur, Terrasson en anderen, dat de Grieksche en Romeinsche dichters alles hadden overgenomen uit de boeken van het oude Testament, en na dezelven hunne gedichten ingericht: dat zy dus ziende hoe God in 't O. T. met de Profeten en heilige mannen sprak, oordeelden ook aenspraken aen hunne goden, samenspraken van hunne helden met de goden, en diergelyken in hunne dichtstukken te moeten invoeren. h Zoo zegt de verstandige Mr. Thomas in zijn Jumonville: Je n'invoquerai point les Dieux de l'harmonie J'abondonne le Pinde & les sacrés Vallons: Ma patrie & mon Roi, voila mes Apollons; Nooit drukte zich iemand sterker tegen de oude Fabelen uit, dan een Engelsch Dichter, die zijn Herderszangen, zoo als Philips, geheel in den smaek van zijn tijd heeft geschreven: Mr. John Gay, in een Voorrede voor zijn Shepherds Week, waer hy zegt: In this also my love native country Britain much pricketh me forward to deseribe aright the manners of our own honest and laborious plough men, in no wise sure more unworthy a British Poët's imitaion, than those of Sicily or Arcadie; albeit, not ignorant J am, what a rout and rabblement of critical gallimawfry bath been made of late days by certain young men of insipid delicacy, concerning, I wist not what, Golden Age, and other outragious conceits, to wich they would confine Pastoral. . . . This idle trumpery (only fit for schools and schoolboys) unto that ancient Dorick Shepherd Theocritus, or his mates, was never known; &c. (Poëms on several occasions by Mr. John Gay, Vol, I. p 41, 42. Glasgow 1751. 8 o. ) i Het volmaekste voorbeeld ener goede aenroeping hebben wy in de laetste uitgaven der Henriade: wat was 'er toch noodiger in het verhael der heldendaden van een der grootste vorsten, dan het zorgvuldig myden van al wat naer vleiery of vergroting derzelven kon gelyken. Hierom zeide de Dichter: Je t'implore aujourd'hui sévère Verité: Repans sur mes écrits ta force & ta clarté. Que l'oreille des Rois s'accoutume à t'entendre. C'est à toi d'annoncer ce qu'ils doivent apprendre: C'est à toi de montrer aus yeus des Nations, Les coupables effets de leurs divisions. Mr. Thomas volgde zijn voorbeeld, en verbeterde deze gedachte zelfs noch eenigzins in zyne Ode à Mr. de Sechelles; de plaets verdient wel, dat ik ze hier geheel invoege: Ne crains pas qu'emporté d'un zêle témeraire, Le mensonge flatteur profane mes accens: Jamais, de la grandeur courtisan mercenaire, L'interêt dans mes mains n'infecta mon encens.   La Vertu dans les Grands a seule mon hommage, Leur éclat seducteur n'eblouit point mes yeux: Et de la Vérité le sublime langage Est le premier tribut, qu'on doit aux demi-Dieux.   Toi donc, Vérité sainte, arbitre des grands hommes, Qui graves sur l'airain tes decrets eternels, Toi, dont l'aeil penetrant nous voit tels que nous sommes, Descends, apporte moi tes crayons immortels.   Je veux peindre un heros, qu'on admire & qu'on aime, Coutisan Philosophe, & Ministre éclairé: Grand par ses dignités, mais plus grand par lui.même. Estimé de son Roi, par son peuple adoré. &c. k ‘Quid tritum & exculcatum magis quam venalia ipsorum commenta? Cui non dictus Hylas puer, & Latonia Delos? Hippodameque humeroque Pelops insignis eburno? Quid obsoletius puerisque decantatum saepuis quam aut Hippocrene Pegasi extundentis ungula procurrens, aut Ajacis e cruore repente suborti flores, &c. aut alia sexcenta, quibus hodie referta videmus eorum Poëmata, qui per antiquorum vestigia grassari se non gloriantur ipsi modo, sed hanc eriam caeteris viam unice praescribunt, sigmentaque alia si ab iis paulum recedant ultro reprehendunt; cum tamen illi dum tralatitiis hisce reliquiis semesae jam antiquitatis assatim carmen saturant, non excellenti admodum ingenio, imo nec plane poëtico se esse palam faciunt. Siquidem nova cudere, non resarcire vetera: arcena seligere, non de medio quaeque fumere: inaudita atque admiranda proferre, non vulgata sordidaque retractare: demum facere ac fingere (ex quo nomen illi suum obtinent) non aliorum inventa recoquere, Poëtarum est. ’ Strada prolus. Acad, L. I. Prolus. III. l De aenmerking, die M, de la Motte maakt, is my altijds zeer juist voorgekomen, ten aenzien van het oordeelen over deeze en geene zaek of 't een en ander uitgekomen werk: Sur les opinions établies en matière d'Ouvrages d'esprit, zegt hy in zijn Discours sur Homere, les hommes forment d'ordinaire deux sorte de jugemens; l'un public, l'autre secret; l'un de parade & de ceremonie, l'autre de reserve & à leur usage particulier. On pense sans contrainte sur un Auteur qu'on examine dans le cabinet, & loin de s'embarasser alors de ce qu'en ont pensé les autres, on s'aplaudit quelque fois d'autant plus de l'idee qu'on s'en forme, qu'elle est plus singulière, & pour ainsi dire, plus à nous: Mais dès qu'il en faut porter un jugement public, on cherche à se raprocher des idées reçues, toutes fausses qu'on les reconnoit, & l'on devient lachement circonspect, &c. Rousseau hadt de wereld te veel gezien en door zijn eige voorbeeld te veel geleerd, om niet in dezelfde gedachten te vallen, maer hy drukte zig wat sterker uit: Tels sont les hommes, zeide hy, Ils changent de langage comme d'habit; Ils ne disent la vérité qu'en robe de chambre: en habit de parade ils ne savent plus que mentir, & non seulement ils sont trompeurs & fourbes à la face du genre bumain, mais ils n'ont pas honte de punir contre leur conscience equiconque ose n'être pas fourbe en public comme eux. (Lettre de M. Rousseau a l'Archevêque de Paris. ) m De verstandige Hr. Jac. Hervey heeft dit stuk zeer wel beredeneert in zijn zesde gesprek van Theron & Aspasie. n Zie Menage Observations sur les Poësies de Malherbe L. III. p. 367. & L. VI. p. 553. o Voornamelijk Boileau, die dit zekerlijk niet wel heeft begrepen: M. Frayn de Tremblay heeft sterk tegen hem geieverd: Maer het ongeluk was, dat hy de zaek aen den verkeerden kant aentastte, en dus by de meesten weinig ingang vondt voor zijn gevoelen. De Aerts-Bisschop van Cambray heeft in dezen noch 't best den middelweg gehouden in zyne Reflexions sur la Rhetorique & la Poësie. p Men kan hier mede vergelyken de verhandeling van een ongenoemd Franschman sur le penchant que les hommes ont a donner dans le merveilleux: de Lezer zal ze vinden in de Continuation des Memoires de Literature de M. Sallengre Tom. X. q Uit de nieuweren zijn 'er geweest, welken in 't zelfde dichtstuk en de Fabelen der Heidenen en de beginselen van den Christengodsdienst vermengden. Sannazarius schreef een redelijk goed gedicht over de geboorte van den Heiland, maer hy ontsierde het niet weinig door de Musen in het begin van het zelve om bystand aenteroepen. Camouens ging noch verder in zyne Lusiade: By hem ontmoeten Maria en Bacchus elkanderen, en hy gebruikte Venus en Jupiter om het Christengeloof aen de Kaep de Goede Hoop voort te planten. - Het verkeerd ontwerp van dezen kan de goedkeuring van niemand wegdragen: Laet een Philistijn de arke zetten nevens het beeld van Dagon, wel haest zal men den afgod voor dezelve zien nederstorten. Il a eu l'inadvertance, zegt Voltaire van Tasso schertzende in zijn Essai sur l'Epopée, de donner aux mauvais Esprits les noms de Pluton & d' Alecton, & d'avoir confondu les idées Payennes avec les idées Chrêtiennes. Il est étrange que la plûpart des Poëtes modernes soient tombés dans cette faute: On diroit que nos Diables & notre Enfer Chrêtien auroient quelque chose de bas & de ridicule, qui demanderoit d'être ennobli par l'idée de l'Enfer Payen; il est vrai que Pluton, Proserpine, Rhadamante, Typhon, sont des noms plus agréables que Belsebut & Astarot; nous rions du mot de Diable & nous respectons celui de Furie. Voilà ce que c'est que d'avoir le mérite de l'antiquité: il n'y a pas jusqu'à l 'enfer, qui n'y gagne. Vergelijk M. Menage Observations sur Malherbe Liv. I. p. 248. 249. - Anderen zijn in de gedachte gevallen, dat men de Fabelen der Heidenen uit de werken der nieuwen ten eenemale verbannen hebbende, voor dezelve onzen Godsdienst in de plaets behoorde te stellen: Dan zou men in een Landgedicht by voorbeeld voor Satyrs en Bosch-Nymphen reien van Engelen invoeren, die zich met de Herders ophielden, en diergelyken. Zonder dat ik mijn oordeel in dezen den Lezer zou willen opdringen, zeg ik alleen, dat het my toeschijnt dat de aerd van onze religie, buiten dat dezelve niet in staet zijn zoude om die verscheidenheid op te leveren welke de Heidensche verschafte, in zoo verre als zy voor ene diergelyke vervalsching bewaerd is, ook daerenboven niet toelaet zoodanig een gebruik daervan te maken, als de Grieksche en Latijnsche dichters van de hunne maekten. Want behalven dat alles eenvoudig is en een voorkomen van waerheid heeft, in plaets van handtastelyke verdichting, zoo belet de achting die wy hebben voor onzen Godsdienst dat men smaek zou kunnen vinden in een gedicht, waerin dezelve zoo wierdt te pas gebracht als de Heidenen gewoon waren de hunne te doen. - Laten wy het dit voorrecht niet benyden, Liefhebbers, zoo het een voorrecht mag genoemd worden: Hadt het een Socrates mogen gebeuren dat geluk te hebben, 'tgeen wy dikwils zoo gering achten, hoe gaerne zou hy dezen onwaerdeerlyken schat tegen alle dichtstukken, die ooit het licht gezien hebben, voor zich verruild hebben! r Vos plaisirs, Mon esprit, ont droit de me surprendre: On voit courir de vous des Odes, des Epitres: Ou comme la Neuville echauffant vos poumons, Vous prêchez la vertu par d'ennuyeux sermons. Le Philosophe sans souci.