De heyr-baene des cruys Benedictus van Haeften Peeter Mallants Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De heyr-baene des cruys van Benedictus van Haeften in de tweede druk uit 1672 in een vertaling van Peeter Mallants. De eerste druk dateert van 1667. Een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangevuld met behulp van exemplaar Universiteitsbibliotheek Utrecht, signatuur: LBKUN:RAR LMY HAEFTEN 3. p. 4: Stavrorhila → Stavrophila: ‘onder-weghen krijght Stavrophila een groote begheerte’. p. 34: Stavrorhila → Stavrophila: ‘Wat Cruys, ô Stavrophila, blijft'er’. p. 62: sever → selver: ‘dat de nature der saecken selver’. p. 123: wooorden → woorden: ‘de heylighe woorden door de leeringhe der waerheydt’. p. 124: sonde → soude: ‘huns aerdts te vruchtbaerder soude op-staen’. p. 133: van van → van: ‘dat sy daghelijcks meer ende meer van het Cruys’. p. 151: gegequelt → gequelt: ‘met swaere pijnen des lichaems gequelt’. p. 152: dt → de: ‘sonder de welcke, gelijck sy seyde’. p. 183: Christvɯ → Christvm: ‘kloecken moedt tot Christvm seggende’. p. 194: in in → in: ‘te rekenen t'ghene in het beginsel’. p. 203: onlaghs → onlanghs: ‘ende met eenen kloecken moet maer onlanghs aenghenomen’. p. 208: draəgen → draegen: ‘tot'er doodt toe sal ick het draegen’. p. 240: eeenighe → eenighe: ‘eenighe swaere vermaeninghen, de welcke van een volmaeckten’. p. 274: rechtveeedig → rechtveerdig: ‘dat iemant met een rechtveerdig oordeel wel konde’. p. 295: lichaen → lichaem: ‘my verlossen van't lichaem deser doot’. p. 321: werdelt → wereldt: ‘Van desen kant leyde de wereldt wijdt’. p. 335: uytmendighe → uytwendighe: ‘op dat door d'uytwendighe wonden’. p. 335, noot: Prosder → Prosper: ‘Prosper. Epigram. 52’. p. 345: dun → hun: ‘hun dwaes verstandt dat is verduystert’. p. 357: wijngaerʇ-bauwer → wijngaert-bauwer: ‘aen hunnen acker-man, oft wijngaert-bauwer uytstorten’. p. 420: voots-gaende → voorts-gaende: ‘oft met een traeghen ganck voorts-gaende’. p. 428: huune → hunne: ‘langhs de sporten van hunne pijnen’. p. 447: Gotds → Godts: ‘De volbrengingh van den wille Godts’. haef001heyr02_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl exemplaar Univeresiteitsbibliotheek Gent, signatuur: Acc 25567 Benedictus van Haeften, De heyr-baene des cruys (vert. Peeter Mallants). Cornelis Woons, Antwerpen 1672 (tweede druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands De heyr-baene des cruys Benedictus van Haeften Peeter Mallants De heyr-baene des cruys Benedictus van Haeften Peeter Mallants 2015-07-24 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Benedictus van Haeften, De heyr-baene des cruys (vert. Peeter Mallants). Cornelis Woons, Antwerpen 1672 (tweede druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/haef001heyr02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==A1r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} T'ANTWERPEN By Michiel Cnobbaert, in St. pieter met gratie en privilegie {==A1v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==A2r==} {>>pagina-aanduiding<<} DE HEYR-BAENE DES CRVYS, Seer vermaeckelijck om lesen; Door de welcke seer ghestichtelijck aen alle soorten van menschen, soo gheestelijcke als werelijcke, gheleert wort, hoemen door de Crvycen van alderhande lijden, oft tegen-spoet van dese bedroefde tijdelijcke wereldt, geraecken moet tot de eeuwige vreught-saligheydt des Hemels, In't Latijn beschreven door den Eerw. Heer Benedictvs Haeftenvs, Proost van het Klooster van Affligem van het Orden van den H. Benedictvs. In het Nederduytsch vertaelt, verçiert met vele fijne figuren, ende nu nieuwelinghs verbetert, en met een overvloedighen Bladt-wijser vande voornaemste dinghen die in desen Boeck verhandelt worden, vermeerdert. DOOR P. PETRVS MALLANTS, Carthuyser. Den Tweeden Druck. T'ANTWERPEN. By Cornelis Woons, Boeck-verkooper op de Melck-marckt in de Steer, Anno 1672. Met Gratie ende Privilegie. {==A2v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==§1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den alder-heylighsten patriarch Brvno sticht-vader vande H. Religie der Carthvysers. Alder-heylighsten Vader, LAet het my ghe-oorloft wesen dese Heyr-baene des Cruys Christi voor uwe heylighe voeten neder te legghen, ende aen uwen alder-heyligh- {==§1v==} {>>pagina-aanduiding<<} sten naem (die nu door alle de ghewesten des wereldts seer vermaert, ende roem-ruchtigh is) op te draghen. Want alhoewel dat de ghene, aen de welcke de beleeftheydt des hemels onbekent is, dit aen een groote stoutigheyt ende vermetentheyt sullen toe-schrijven, soo dunckt my dies niet teghen-staende dat ick hier door uwe onversaedelijcke liefde tot de Cruycen, en quellingen sal konnen behoorlijcke eere Cant. 5. 10. bewijsen. Want uwen Beminden is wit ende roodtverwigh uytghekoren uyt duysenden, V heeft hy alleen uyt-verkoren uyt duysenden om te stichten oft in te stellen tot eer-luyster van sijn H. Kercke, ende saligheydt van ontallijcke menschen, onse soo strenghe Religie, V, segh ick, heeft hy verkoren {==§2r==} {>>pagina-aanduiding<<} naer sijne ghelijckenisse wit door uwe maeghdelijcke suyverheydt, die ghy altijdts (volghens de ghetuyghenisse van gheloof-weerdige Autheuren) sonder dien inden minste te besmetten, behouden hebt, ende rootverwigh door de begheerte van te lijden, op dat hy u sijne rijckdommen, ende weelden van sijn Cruys (naer dat ghy u vleesch met de ghebreken, ende begheerelijckheden sout gecruyst hebben) te klaerder soude openen. Ende hier van ist dat den gheheelen loop van u leven anders niet gheweest en is, als eenen purpuren opganck, langhs den welcken Ghy door Cruycen en droefheden tot het goude leinsel van het rosbaer van Salomon zijt inghedronghen. Wat al hongher, dorst, koude, {==§2v==} {>>pagina-aanduiding<<} en ontallijcke andere Cruycen en hebt Ghy ter liefde van uwen Ghecruysten Iesvs niet onderstaen, ende gheleden in die woeste wildernissen van Cartusien? ick gaen hier al willens voor-by alle de rugh-spraecken, lasteringhen, en pijnelijckheden, die Ghy gheleden hebt van veel quade venijnighe tonghen die uwe H. Instellingh van ons H. Orden berispten van nieuwigheydt, en uyt-stroyende seyden, dat de selfde temerair, te hart, ja ghewelt was doende aen het menschelijck leven? 'k en sal hier niet segghen alle de moeyelijckheden, en den swaeren arbeydt die Ghy verdraghen hebt, als Ghy (die te vooren inde wildernissen van Cartusien ghelijck een steen vande heylighe plaetse gewoon waert alleenlijck {==§3r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghesien te worden inde verholentheydt Godts, noyt sochte buyten, oft in vreemde vergaderinghen ghesien te worden) daer na genootsaeckt waert den mont vanden Paus Vrbanus den II. te wesen, antwoorde te geven aende volckeren, ende te vloeyen als een fonteyn door de omloopen der woorden, ende mede deelachtigh moest wesen van alle de ver-volgingen die den voornoemden Paus door dat monster van boosheden den Keyser Hendrick den IV. van dien naem was lijdende. Ende nochtans (ô wondere verduldigheydt!) alle dese quellinghen, alle dese moeyelijckheden, ende Cruycen en schenen aen u gheene Cruycen, maer vertroostinghen te wesen, de pijnelijckheden aenveerde Ghy al vercier- {==§3v==} {>>pagina-aanduiding<<} selen, ende de rugh-spraecken oft lasteringhen waeren aen u als een hemelsche melodije. Soo diep, ô alderheylighsten Vader, laeght Ghy versmoort inde liefde Godts, ende soo wonderlijck waert Ghy gheneghen tot het bitter Cruys, ende lijden Christi. O wat eenen brandt des gheests bereedt om te lijden! och hoe groot was het vier vande goddelijcke liefde, dat in u was brandende! Maer van waer quam aen u, ô alderheylighsten Vader, in soo swaere Cruycen, en quellingen, soo groote vreught, ende blijschap? ontwijffelijck hebt ghy die ghesoghen van uwe Ghecruyste liefde Christvs Iesvs ghebenedijdt, die hem geweerdight heeft sy selven aen ons te gheven tot een Meester ende voorbeelt van lijd- {==§4r==} {>>pagina-aanduiding<<} saemheydt, ende verduldigheyt, daerom was hy gehecht in u heel herte, die heel ghehanghen had voor u aen het Cruyce. Ende ick ghelove dat aen u (die nu in dat eyndeloos hemelsch Paradijs ontfangen zijt) den selfden (is't niet meerderen) wille blijft van te lijden. Iae waert dat Ghy om eenighe oorsaeck die oneyndelijcke glorie wilde verlaten, datje dat nerghens anders om doen soudt (ghelijck de H. Maghet Theresia) als om noch meer te lijden. Aenveert dan, bid ick, Heylighen Vader, dit mijn Boeck, op dat het selfde vanden Hemel door het op-schrift van uwen H. wijt-beroemden Naem, voor den bijtende nijdt, ende den altijdts berispende Momus kinderen, veylighlijck magh beschermt wesen: {==§4v==} {>>pagina-aanduiding<<} want al wat in dese bedorven eeuwe in het licht komt moet soo fijn ghesift wesen, datter niet het minste op te segghen en valt, door dien dat de afgunst heden-daeghs oock quaedt uyt het goet suyght. Voorts bidde ick dat ghy ons hier altemael verkrijgen wilt door dit geringhe giftjen sulcken krachtighe gratie, op dat wy soo moghen leven, dat wy hier nae-maels met u in het Hemelsch Vaderlandt moghen ghecroont worden, het welck hop, ende wenscht V. H. Ootmoedighen, ende onweerdighen Sone in Christo Iesv Fr. PETRUS MALLANTS. In V Clooster van Lier den 20. September 1672. {==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den over-setter. WEl hoe! wat schrijft ghy hier, mijn Heer, Aen't Neder-landt voor Less' of Leer'? Ghy schrijft van kommer en verdriet, En't Landt en proeft nu anders niet: Ghy schrijft hoe dat men lijden moet, En't Landt is vol van teghen-spoet: Ghy schrijft dat ancxt en droeffenis Noodtsaeckelijck, en saligh is, En't Vaderlandt is nu daer van Soo vol als't immer wesen kan. Ghy schrijft dan dit soo wel van pas Als oyt een boeck gheschreven was. Tot den leser. LEest dit vry twee-dry-maels Leser: Want voorseker t' Inhout deser Past seer wel op desen tijdt, Nu een-yder dobbel lijdt: En ghy sult hier leeren lijden, Om u naermaels te verblijden: Want door desen Wegh van't Cruys Raeckt men in den Hemel t' huys. A.A.P. Croon, Can. Reg. Tot den over-setter. DEn Mensch moet lijden t' is ghewis, 'T zy dat hy Slaef of Koningh is: Maer 't Cruys te draeghen valt soo swaer, Den meesten hoop die sleypen 't naer. Nu toont Mallants ons hier een Baen Daer leert hy elck den Cruys-wegh gaen, Heel onvermoeyt, jae sonder pijn; Wie sal hem dan niet danckbaer zijn? Indien mijn penne waer bequaem, Ick gaf hem danck uyt yders naem. P.I.V. Hooch. {==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den leser. GOet-jonstighe Leser: Als ick tot mijn eyghen vermaeck, ende troost, als mede om gheen rekeninghe van ledighen tijdt te moeten gheven, uyt het Latijn in het Neder-duytsch hadde over-gheset de HEYR-BAENE DES CRVYS, soo ben ick van vele aen-ghemaent, om de selve door de druck-pers te laeten gaen, ende onse Landts-ghenoten tot verwoordinghe, soo van hun uytwendigh, ende inwendigh leven, als hun ziele-saligheyt ghemeyn te maecken, om alsoo aen de gheheele Neder-duytsche Christenheyt te vertoonen, die de Latijnsche taele niet en verstaet, de weerdigheyt des CRVYS, en den onweerdeerlijcken verborgen Schar, die in den tegen-spoet geleghen is, op dat een-yder daer in als in eenen spieghel, mochte sien, hoe gheluckigh hy is, en wat een vaste hope hy hebben moet tot sijn eeuwighe Saligheyt, als hy hem in alle ghevalle aen Godt-almachtigh t' eenemael kan over-gheven, ende het eenigh voor-werp van al sijn doen en laeten des-selfs liefsten wille is: want daer en is onder de kappe des Hemels niet beter, oft edelder als uyt een puere liefde tot Godt teghen-spoedt, vervolghinghe, ende verdruckinghe te lijden. Ia de Enghelen selfs waer het moghelijck, souden ons benijden, om dat sy hunne glorie niet meer en konnen vergrooten; daer wy in teghen-deel alle ooghenblicken onse Croone konnen vermeerderen. Dese, ende meer andere redens rijpelijck by my-selven over-legghende, soo heb ick my dan daer toe laeten beweghen, om dese mijne oversettinghe te laeten komen in het licht. Ende om dies-wille dat het ghemeynelijck gheschiet, dat allen 'tghene dat de ziele roert, ende beweeght, krachtigher werckt door d'ooghen, als door d'ooren, soo hebbe ick doen snijden in kopere plaeten verscheyde beelden, de welcke souden dienen als wegh-wijsers, ende teeckens van 'tghene in desen boeck gheschreven, ende gheleert wort. Niet {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ick de inventie der selve my selven toeschrijve (ghelijck sekeren Heere van Affigem, sonder my eens te schrijven oft te spreken wat hier in mijn meyninghe gheweest is, my over eenighe maenden heeft soecken te diffameren) want ick dat noyt eens ghepeyst hebbe; maer dat is seker dat ick de selve plaeten op onsen koste hebbe doen snijden en in sommighe plaetsen veranderen, ende verbeteren. Oversulckx bid ick den voorschreven Heere die verkeerde opinie te willen aflegghen; want ick noyt meyninghe ghehad hebbe om den Eerw: H. Benedictus Haeftenus daer in van sijn eere te berooven. Waer mede ick, Goet-jonstighe Leser, V. L. bevele in de ghenade van den Al-moghenden, ende bidde dat hy ons allen wilt gratie gheven, op dat wy hem moghen volghen in het draeghen van ons CRVYS, hier in lijden, om daer naer te verblijden. Vaert wel, ende bidt voor ons. Wt onse celle tot Lier op den 12. dagh van September, 1672. V.E.O. Dienaer P. Petrvs Mallants. Aen-spraeck van den avthevr tot den reysenden man. SOeckt ghy ô ballingh-mensch, ende Pelgrim het hemelsch Vaderlandt? hier henen leydt u de Heyr-baene des Cruys. De welcke op dat ghy misschien niet herwaerts, ende d' herwaerts doolende, sout door-wandelen, so heeft den Goddelijcken Leydtsman, ende Leeraer, die van het hout gheregneert heeft, de selve eertijdts met sijne voeten betreden, met sijne leeringhen in-ghestampt, ende met sijn dierbaer {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloedt gheteeckent. Desen gaen wy u hier wederom op een nieuw onder sijnen persoon voor-stellen, ende eenighsins uyt-legghen. Volght doch, ô reysende mensch, de voet-stappen van den ghenen, die u voor-gaet, ende ontfanght geerne de woorden van die u vermaent. Luc. c. 9. Soo wie, seght hy; wilt nae my komen, dat hy sy-selven verlooghene, ende daghelijcks sijn Cruys op-neme ende my volghe. Dit is den inhout van dit werck, dit is de beschrijvingh van het rijck der hemelen, ende d' aenwijsinghe van de plaetsen, daer men langhs reyst naer t' eeuwigh leven. Als den H. Ebrvlphvs dese sententie Sut. in vitâ 29, Decem. in 't Evangelie ghelesen hadde, ende die by sy-selven wat aendachtelijcker, dan men ghewoon is, overleyt hadde, soo heeft hy hem vastelijck laeten voorstaen, dat men dese conditie niet en moest versuymen, oft laeten voor by gaen, de welcke ons niet van een menschelijcken Koningh, maer van Godt selver aen-gheboden wiert. Op den staende voet dan heeft hy het hof van den Coninck van Vranckrijck, sijn alderliefste weder-paer, kinderen, rijckdommen, ende heerschappijen adieu gheseyt, ende heeft sy-selven, den H. Enghel hem gheleydende, in de woestijne verborghen, om te moghen worden eenen waerachtighen leerlingh van den Ghecruysten Iesvs. Als aen den H. Sylvester (die daer naer instelder is gheweest van de Sylvestrinen onder den Reghel van den H. Benedictvs) dese selve woorden op eenen sekeren tijdt eens waren te vooren ghekomen, soo hebben sy hem lichtelijck soo veel wijs ghe- {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} maeckt, dat hy de werelt verlaetende, naer de woestijne is ghetrocken, alwaer hy in waecken, bidden, ende vasten hem oeffenende, meestendeel niet anders en at als rauwe kruyden. Daer is oock geweest een seker Godtvruchtich Man (ghelijck Granatensis ons betuyght) in heyligheyt boven andere uytmuntende, die niet anders en dede, als neerstelijck over-legghen dese sententie: want hy daer sulcken behaeghen in hadde, dat hy ghemeynelijck seyde, dat hy wilde een boeck schrijven, van den welcken hy yder bladt met dese woorden Christi Granat. in Catechis. maiore l. 3. c. 20. soude teeckenen. Hy verstont, te weten, dat in dese alles besloten is, dat tot de saligheyt noodigh is. Den wensch van desen waerachtelijck godtvruchtighen man naervolghende, soo hebben wy de selve woorden van onsen Salighmaecker naer ons kranck vermoghen wat willen doorluchtigh maecken, ende uytlegghen, met gheen ander opsicht, oft meyninghe, dan met het ghene daer-se van hem mede ghesproken zijn. Oversulcks soo brenghen wy Christvm selve, disputerende oft twist-redenende met Stavrophila, ende haere susters, op de maniere van een t'saemen-spraeck, te voorschijn. Want yder-een is kennelijck, dat dese manier van doen bemint, ende ghebruyckt is van Plato, van den Vader der wel-sprekentheyt Cicero, en onder de HH. Vaders van Avgvstinvs, Chrysotomvs, Gregorivs Magnvs, jae dat meer is den H. Gheest selve heeft dat bruylofs ghedicht van liefde, comedie-wijs verçiert, ende af-ghemaelt. {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de t'saemen-spraecken zijn ghemeynelijck aenghenaemer, ende vermaeckelijckerk, als Scaliger, Exercit. 108. in Cardan. de eeuwighe boecken. Want men kan daer in vele saucen, ende blancketsels ghebruycken: de gheduerighe, ende ghelijck-formighe redeneeringh is door-gaens vele te schrael; oft wel verdrietigh door ghelijcke, ende aen-een-hanghende sententien. Ende hierom zijnder hier, ende daer eenighe veerskens, ende beeldekens ingeschoten, op datse den schroom, die het Cruys, ende het ghequel ghemeynelijck by-brenght, ende veroorsaeckt eenighsins afweeren, oft versachten, ende den Leser wat vermaecken souden. Gelijck die aen een kint een bitter dranck wilt geven, Den pot met honich strijckt. Lucret. lib. 1 de Rer. nat. & iterum lib 4.Wy hebben hier en daer eenighe exempels tusschen ghemenghelt, op dat onse Reysende lieden in desen Wegh souden gheselschap, jae oock leydts-mans hebben, welckers voetstappen sy souden moghen naer-volghen. Want de Seneca Epist. 6. menschen altijdts meer d'ooghen dan d'ooren ghelooven. Langh is den wegh door d'onder-wijsinghen, en door voor-beelden, kort, ende krachtigh. Want daerom Chrysost. Hom. 1. ad 5 Pop. Antioch. laet Godt sijne Heylighen ghequelt worden, op dat andere, als hun iet swaers over-komt, op die siende, ghenoeghsaeme verzaftingh, ende troost souden hebben. Dit zijn de woorden van de H. Schrifture; Tob. c. 2. Dese bekoringhe heeft den Heere daerom laeten op Tobias komen, op dat aen de nae-komelinghen soude ghegheven worden een exempel van sijne verduldigheydt, ghelijck oock is van den H. Iob. Maer de letters van dit ons boeck zijn veelderley; ende gheheel verscheyden, ende sy heb- {==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<} ben oock soo moeten wesen: Want de gheheele Lips. Praef[a]t. ad Polit. inventie, en het Orden hebben wy van ons selven, maer de woorden, ende de sententien hebben wy uyt verscheyde by-een gheraept, meest nochtans uyt de H. Schrifture, en d'oude ende nieuwe Autheurs. Noch wy en hebben de sententien niet bloot, ende verspreyt Sueton. Calig. ghestelt; op datse niet en souden vloeyen van alle kanten, ende wesen, ghelijck men ghemeynlijck seght, sandt sonder kalck: Maer wy hebben die, oft eenighsins aen malkanderen gheschakelt; oft somtijdts ghelijck met eenighen mortel van onse woorden t'saemen ghevoeght. Eyndelinghe, ghelijckerwijs de borduer-werckers van eenen draet van verscheyde coleuren een tapijt indecken: alsoo hebben wy uyt eenighe duysende deeltiens ghemaeckt dit een-vormigh, ende aen-een-hanghende Boeck. Doch de woorden, die aen Christvs hier toe-gheschreven worden, en moeten van gheen grooter, ofte meerder authoriteyt gheacht worden, dan verdient de trauw, oft gheloof van de ghene die wy op den bladt-randt citéren, oft aen-teeckenen. Ick weet seer wel, dat lof-weerdighe Autheurs, soo oude als nieuwe, vele, ende goede dinghen, ende die wel, van dese materie gheschreven hebben; Dese hebbe ick van verre trachten naer te volghen, maer niet te achter-haelen: noch 'k en hebbe gheen andere dingen willen schrijven, maer de selve dinghen anders, sonder eenighe preiudicie oft achterdeel van andere. Want oock achter een groot koop-vaerdy-schip, Gregor. Nyssen. Orar advers. Foenerat. dat met duysende lasten, ende waeren vervult zijnde, van den eenen kant tot den anderen wort ghesmeten, volght een kleyn boodtien, de selve zee door-vaerende: {==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<} en op de selve maniere dat de mans vroomelijck vechten, Aug lib. 1. de Trinit. cap. 3. soo worstelen oock de kinderen. Maer oock in't generael is't seer nut, ende profijtigh, dat'er van vele, vele boecken ghemaeckt worden met verscheyden styl, maer met het selve gheloof, en dat oock van de selve questien, oft vraegh stucken: op dat een, en de selve saeck tot vele komen soude, tot sommighe soo, maer tot sommighe soo. Voorts op dat my niemant misschien dit op Iob c. 41 en werpe; Waer is uwe sterckheyt, uwe verduldigheyt en de volmaecktheyt uwer weghen? Soo hebbe ick gheraedsaem ghevonden de seer ootmoedighe protestatie van een sekeren ouden schrijver, in ghelijcke oorsaeck, hier by te stellen. Tertull. l. de patient. cap. 1.Ick belijde aen mijnen Heer ende Godt, dat ick seer lichtveerdelijck, op dat ick niet en segghe, onbeschaemdelijck, hebbe derren bestaen te schrijven van het Cruys, ende verduldigheyt, om welcke saecke wel te doen, ick t'eenemael onbequaem ben, als wesende een mensch daer niet goets in en is: ende ick vreese, dat de woorden sullen beschaemt blijven, als de daedt niet en is volghende. Maer och oft de schaemte een remedie mede brochte, op dat de schaemte van niet te doen, dat wy aen andere leeren, een meesterschap wierde van te doen! Soo dan 'tsal ghelijck een vertroostingh wesen te disputêren van een saecke, die wy noch niet en ghenieten, op de maniere der sieckte, de welcke als-se sieck zijn, van de goederen der gesontheyt niet swijghen en konnen. Alsoo is't noodtsaeckelijck, dat ick, die seer ellendigh, ende altijdt sieck ben door de hitte van onverduldigheyt, naer de ghesontheyt van verduldigheyt, die ick niet en hebbe, versuchte, de selve aenroepe, ende verbidde. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste deel van de Heyr-baene des Crvys. De Voor-baene om te komen tot den wegh des Cruys. Het I. Capittel. Voor-reden. DIT wijdt, ende breedt dal der traenen, het welck met den schoonen tijtel van't Rijck des Wereldts bekleedt wort, is eertijts gheweest de zate, oft woon-plaetse van't oudt geslachte van Adam. In dit dal, Godt wreeckende de sonde van Adam, leyden sy (eer verloren, dan gheboren) tot noch toe een pijnlijck, ende ellendigh leven. Want naer dat dien eersten Vader van dit gheslacht, willens en wetens, van de Goddelijcke wetten was afgeweken; soo heeft hy het vaderlandt, en de soete herberghe verandert in een ballingh- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} schap, het paradijs der wellusten, in een verwoeste aerde, vervult met alssem-kruyt ende galle: voorwaer een ellendige veranderinge! de welcke beklaeght, ende beweent moet worden met den rouw ende droefheydt van alle eeuwen; de welcke de seer lieffelijcke Lenten in den winter, de Zuyde winden in den Noorden, de roosen in distelen ende doornen, de lelyen in onkruydt, het schoon weder in tempeest, den vrydom in slavernye, ende de poorte des Hemels in de poorte der hellen verandert heeft. Hier zijn voorwaer die traenen, van de welcke de wanghen, ende monden aller menschen nat zijn, ende leken, al oft Adam eertijts niet in een appel, maer in een knop loock ghebeten hadde. Maer de naekomelinghen dickmaels met hun verstant, ende gedachten, herpeysende t'geluck, ende de weelden, waer in onse voor-ouders eertijdts ghestelt, ende waer uyt sy verstooten zijn, hebben hun uyterste beste gedaen, door de overgroote begheerte van die, de schade, en het verlies, soo veel als't moghelijck was, in te haelen. Want met een groote bewillinghe des gemoets ende kosten, hebben sy voor hun ghebouwt die stadt, de welcke sy ghenaemt hebben Tharsis, dat is soo veel te segghen als Ita exponit Hieron. in cap. 23. Isaiae. een neerstighe ondersoeckinghe van blijdschap. Want al wat sy hier doen, oft betrachten, al wat sy met het vyerigh ghewelt haerder herts-tochten soecken te bekomen, en streckt bynaer tot gheen ander eynde, dan dat sy de voorleden ghenoeghten souden wederom roepen, ende alsoo door de schaduwe {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ten minsten van hunne verlore goederen, hun ellende eenighsins vertroosten. Hier is gheweest een borgher met naeme Philetes, edel van gheslachte, ende rijck van goederen: wiens huysvrouwe (de welcke nu al over langh doodt was) hem achter-ghelaeten hadde dry dochters, van de welcke d'oudste, die door schoonheydt van aensicht ende kloeckheyt van geest de andere verre over-trefte, ghenaemt was Stavrophila, om dat sy op den feest-dagh van't Heyligh Cruys gheboren was, de middelste oft tweede Honoraria, ende de derde en de jonghste Hilaria. Hunne wercken quamen met de naemen seer wel over-een: want Hilaria was seer toeghedaen de wellusten, ende genoeghten des wereldts; Honoraria trachtede uyt'er maeten naer eeren, glorie, en groote namen. Dese dry ghesusters ginghen dickwils om den geest wat te verscherpen, en een lochtjen te raepen naer hun vaders hofstede, alwaer sy ghewoon waeren twee oft dry daeghen stil te blijven. Den Lenten tijdt was nu ghekomen, als wanneer begint De locht te openen, de boomen botten schieten,Cicero I. Tulc. Den wijngaert traenen eerst, dan rancken uyt te gieten, En krommen door't gewicht, het koren swaer te laên, En alles wat'er groeyt met groen bekleet te staen. Wanneer de vogheltjens de tacxkens overspringhen En dringhen door de locht met schatteren, en singen,Virg. 2/ Georg. En dat den zuyden wint wat lauwer adem geeuwt, Den baert het edel velt. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De lieffelijckheydt van desen tijdt, ende den aenstaenden feest-dagh van de H. Cruys-vindinge was dese maeghden ghelijck noodende tot de hoff-stede. Den goeden vader gaf hun verlof; maer siet! onder-weghen krijght Stavrophila een groote begheerte van te gaen besien de Capelle van het naest-ghelegen bosch, ghewijdt ter eeren van het H. Cruys. Soo dan sy heeft haere susters beginnen te vermaenen, en te bidden, ten eynde sy niet en souden laeten haer uyt devotie gheselschap te houden. Maer sy in tegendeel hebben beginnen dit haer voor-nemen te wederstaen, en te seggen dat dese goedtvruchtigheydt ontijdigh was, en datse meer moesten gaen waer henen sy door den wille des Vaders ghesonden waeren. Maer Stavrophila soo wel haeren naem, als den aenstaenden feest-dagh ghedenckende, dede haer beste om met vele woorden haere susters tot haeren wille te brenghen; jae sy dreyghde oock, dat sy't hun Vader soude segghen, dat sy in soo godtvruchtighe ende lichte saecke soo stijf-sinnighlijck aen de oudtste weder-staen hadden. Maer 't was al te vergheefs, ende gheklopt voor eenen doovemans deure. Sy vervoorderden hunnen begonnen wegh, ende lieten haer alleenlijck toe (waer't by-aldien sy soo vast voor-ghenomen hadde te gaen) datse alleen soude vertrecken, Godt gave waer henen haer de devotie, en haer begheerte was roepende: oock dat haer af-wesen hun seer aenghenaem soude wesen, ghemerckt sy in de plaets van vermaeck en ghenoeghte, de- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} se ontijdighe devotie voor den dagh broghte. Stavrophila dan is seer droef wesende vertrocken, ende op den noen, oft daer ontrent, seyde sy, sal ick by u-lieden wesen. Maer de weghen niet seer wel kennende, soo is sy, het dicht bosch in-ghegaen zijnde, de H. Capelle onwetende voor-by-gegaen, ende hoe sy naerder komen wilde, hoe dat sy meer, ende meer van die af-weeck. Soo dan door verscheyde weghen doolende, en van den eenen ghevallen zijnde in den anderen, soo heeft sy vele uren over-ghebroght. De susters, aen de welcke het verdroot om dat sy langher wegh-bleef, dan sy gheloofden dat sy was biddende, hadden nu het noen-mael ghenomen. Ondertusschen doolde Stavrophila nu hier, nu daer: ende sy en sagh niemant door wiens hulpe sy uyt die om-weghen, ende doolinghen soude gheraecken konnen. Den avondt, ende de duysternissen allenskens meer en meer vallende, verdobbelden d'oorsaek van haere droefheydt. Ach! seyde sy, ick on-gheluckighe dochter, die, als ick gekomen ben om't Cruys te eeren, een groot Cruys selver voor my ghevonden hebbe! En wat goeden Enghel sal my ten langhen-lesten leyden uyt dese plaetsen? 'k en sien gheen huys, ende waer henen ick voorder gaen sal, en weet ick niet. Is't saecken dat ick hier blijve, misschien sal ick een roof wesen aen de wilde beesten: ende ghenomen noch; dat dit niet en geschiede, soo sal ick evenwel seer onghemackelijck slaepen, ende lustigh bereghent worden. Want tot vermeerderin- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ghe der qualen soo gheschiedent, dat Virg. 9. AEn.Den Hemel sloôt, En met een straffe vlaegh' van boven neder-goôt.Wat soude sy doen? Van den noot heeft sy een deught gemaeckt. Want vermoeyt van hongher en droefheyt, is sy neder geseten onder het decksel van eenen wijdt-uyt-ghespreyden buecken-boom: ende heeft haer-selven, soo sy best konde, gestelt om wat te rusten. De droefheydt des herten, t'samen met de behaelde vermoeytheyt, hebben haer lichtelijck doen slapen. Den slaep nochtans is seer kort gheweest, den welcken de sorghvuldighe vreese, ende den schroom der plaetse, haer niet heel en lieten uyt-slaepen. Sy dan verscheyde gedachten hebbende, soo is haer ten lesten (door de Goddelijcke inspraecke, gelijck men gelooven magh) dit ghepeys oock te vooren gekomen; gelijck sy nu doolende, ende door verscheyde om-weghen hier en daer loopende, van de Capelle verre was af-gheweken, dat'er alsoo oock ontallijcke sielen, als sy afwijcken den rechten wegh der saligheyt, desen dool-hoff van de werelt door-loopen herwaerts ende derweerts, hun-selven brenghende in vele doolinghen, ende aldus ten lesten van het hemelsch vaderlandt worden uyt-ghesloten. Dit peysde sy met een seer sorghvuldigh, ende aendachtich gemoet, ende de waerheyt des-selfs wiert sy allenskens meer ende meer ghewaer in haer herte. Reden waerom sy nu meer voor haer-selven, als voor den uytgangh van het bosch be- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} sorght sijnde, wenschte alleenelijck, ende trachtede niet anders, dan om te vinden den Wegh des levens. Soo dan haer gekeert hebbende tot den Heere, ende uyt het diepste haers herten suchtende, heeft aldus beginnen te spreecken. Heerscher van mijn leven! mijnen Godt! siet ick uwe dienst-maeght hebbe nu soo vele jaeren dit leven gheleydt, ende wie weet oft wel? In dese ghemeyne loop-baene, die alle menschen doorloopen, heb ick nu soo veel treden gegaen: ende 'k en weet niet of tot de Saligheydt, oft tot de verdoemenisse. Want wat sal het wesen, is't by aldien dat ick voor den wegh des Saligheyts, den wegh des ydelheyts gekosen hebbe? Want Prov. 16. daer is eenen wegh, die aen den mensch schijnt recht te wesen, ende sijn uytterste leydt ter doodt. Psal.118. Ick hebbe misschien ghedoolt, ghelijck een schaepken dat verloren ghegaen is, gaende niet waer-henen men gaen moet, maer daer van alle kanten ghegaen, ende gedoolt wordt. Ende nu weet ick Heere, dat eens Ierem. menschen wegh in sijn handt niet en is, Prov. c. 20. noch dat het in des mans macht niet en is, dat hy wandele, ende ten rechte beschicke sijne weghen: Waerom ick Psal. 138. bidde, besiet of den wegh der boosheydt in my is, ende leydt my in den eeuwighen wegh: maeckt my kenbaer des weghs, daer ick in wandelen magh, want tot Psal. 14[2]. u heb ick mijn ziele op-gheheven. Dese, ende meer diergelijcke ziel-schichtjens schoot sy uyt naer den hemel, bitterlijck weenende, en door een onstelde voortsbrenginghe van een beter leven, wierdt haer ghemoedt onkleedt van de werelt, het selve met vyerighe begeerten aen den Hemel vast-hechtende. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Het II. Capittel. Het Crvys is den sekeren wegh tot den Hemel, die yder-een door-wandelen moet. Dit is den Wegh, wandelt daer in. Isai. c. 30.GOdt-almachtigh, die sijne ooren van genade altijts neder-buyght tot al de ghene die hem aen-roepen inder waerheyt: namentlijckPsal. 144. nochtans tot dese, die bedrucktPsal. 33. van herten zijn, en konde soo vyerighe gebeden niet verstooten. Oversulcks willende sijne dienstmaeght vertroosten, heeft hem inde ghedaente van eenen seer schoonen Ionghelinck, heeft Stavrophilam bynaer onberoerelijck, ende t'eenemael spraeckeloos ghemaeckt. Edoch, den alder soetsten Iesvs heeft haer seer vriendelijck aen-gesproken met dese woorden: Dochter, en wilt niet vreesen, ick ben de eeuwige Wijsheyt, prov. 8. Het beginsel van de weghen des Heeren. Ioan. 14. Ick ben den wegh, de waerheydt, ende het leven. Ende tot desen eynde ben ick nu ghekomen, op dat ick aen u begeerte voldoen soude. Want u ghebedt heeft my behaeght, het welck met een vyerigh herte ghesproken zijnde, ghelijck een roedeken des roocks voor mijn aenschijn is opgheklommen. Voorwaer beter en had ghy niet konnen wen- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} schen Ier. 6. : Want dit seght den Heere; staet op wegen, ende besiet ende vraeght naer d'oude weghen, welck den goeden wegh is, ende wandelt in dien: ende ghy sult verkoelinge vinden voor uwe ziele. Ende daerom heb ick tot de stemme van u ghebedt de hemelen neder-gebuyght, ende ben af-gedaelt, op dat ick u soude leeren den wegh der Saligheyt, naer den welcken u ziele dorstigh, ende begeerigh is. Stavrophila dit hoorende was seer verblijdt, ende haer verwonderende, seyde aldus: Heere, wat is doch den mensch, dat ghy sijns gedachtigh zijt? ende van waer komt my dit, dat mijnen Heere tot my komt? Dat ick tot u ghekomen ben, antwoordede Christvs, en is niet uwe weerdigheyt, maer mijne goetheyt: want Prov. 8. mijne wellusten zijn te wesen met de kinderen des menschen. Hier op antwoordede Stavrophila wederom, en seyde: Ick bedancke u, ô goedertieren Iesv, dat ghy d'ootmoedigheydt van uwe dienst-maeght aensien, ende niet veracht hebt het ghebedt van den aermen. Maer ick bidde, laet my gheschieden naer u woordt, ende leert uwe dienst-maeght den wegh der waerheydt, ende de voet-paden der Rechtveerdigheydt. Hoort dan dochter, seyde Christvs, ende buyght u oore, op dat ghy verstaen mooght de woorden van 't eeuwigh leven. Naer dat elck mensch sijnen wegh bedorven hadde, ende van den voet-padt der rechtveerdigheyt was afgeweken, soo ben ick neder-gedaelt van den hemel, Heb. 10. cap. op dat ick u soude leeren eenen nieuwen wegh, ende eenen levenden, door het voor-hanghsel, dat is, mijn {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} vleesch. Want ghelijck het vleesch den wegh tot den hemel ghesloten, ende ghelijck een hinderpael sich selven hadde tusschen beyde ghestelt; alsoo hebbe ick aen u door het voor-hanghsel van mijn vleesch, met het welck ick voor u. l. menschen, ende om uwe Saligheydt, bekleedt ben gheweest, eenen nieuwen wegh op-gheoffert, Ita exponit Anselmus in cap. 10. ad Heb. ende gheopent, den welcken ick selfs eerst van allen ben in-ghegaen, selve eerst hebbe doorwandelt, ende aen de gheloovighe maght ghegheven om den selven te bewandelen. Maer, antwoorde Stavrophila, ick kan qualijck begrijpen, welck desen nieuwen, ende levenden wegh is, die d'ingaenders van dien doet leven, ende brenght tot het eeuwigh leven. Desen wegh, seyde Christvs, om met een woordt te seggen, en is geenen anderen dan den wegh des Cruys: En hebdy noyt gehoort in't Euangelie; Die sijn Cruys niet op en neemt, ende my volght, en is Matth. c. 10 mijns niet weerdigh? welcke leeringh ick daerom dickwijls de menschen hebbe in-gheplant, op datse aen niemant sich van onwetentheydt soude konnen ontschuldighen. Ende dit is de reden, waerom aen den Euanghelist (op dat het niet schijnen en soude, dat ick alleen mijne Apostelen, ofte Discipelen hebbe aen-ghesproken) goet docht, dat het klaerlijck moeste uytghedruckt worden dat ick hier mede alle, ende ydere menschen hebbe aen-ghesproken. Want Luc. c 9. hy spreeckt in deser voeghen; Maer hy seyde tot hun allen: is't dat'er iemandt my wilt naer volghen, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy sich selven verloochene, ende dagelijcks op-heffe sijn Cruys, ende my volghe. 'T selve heeft noch klaer-blijckelijcker uytgheleydt den H. Euangelist Marcus: want naer dat hy verhaelt hadde de leer-reden, de welcke ick met de discipelen van mijn lijden gehadt hadde, soo heeft hy daer Marc. c. 8. by-ghevoeght: Ende t'samen gheroepen zijnde de schare met sijne discipelen, soo heeft hy hunlieden gheseyt; is't dat iemandt my wilt volghen, diën verloochene sy-selven, ende neme op sijn Cruys, ende volghe my. Soo dan Stavrophila, ick hebbe desen wegh aen alle menschen (niemant oock uyt-genomen) voorgestelt. Want dit is den wegh des Bern. serm. 1 in die Palm. levens, den wegh der glorie, den wegh van de stadt der woon-plaetse, ende den wegh van het rijck. Thom à Kemp. lib. 2. de imit. Christi cap. 12, Daer en is gheene saligheydt der ziele, oft eenighe hope des eeuwighen levens te vinden, dan in't Cruys. Daer en is gheenen anderen wegh om tot het eeuwigh leven te komen, ende tot den inwendighen vrede des herten; als den wegh des heylighen Cruys. Gaet daer ghy wilt, soeckt daer ghy wilt, ghy en sult nochtans geenen hoogheren wegh-boven, noch geenen sekerden wegh beneden vinden, als den wegh des Heylighen Cruys. In't Cruys is de saligheydt ghelegen, in't Cruys is het leven, in't Cruys light het beschermen teghen den vyandt, in't Cruys light het in-storten der hemelscher soetigheydt, in't Cruys is de kracht des herten, in't Cruys light de blijdschap des geests, in't Cruys light de meeste deught, in't Cruys is gheleghen de volmaecktheyt der heyligheyt. Naer dese lesse wiert Stavrophila met een wondere verslagentheyt, ende vervaertheyt {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} bevangen, verwonderende dat haer anders niet geseyt en wiert als van het Cruys. Mijnen Heer ende Godt, seyde sy, dese leer-reden is seer Chrysost. hom. de Cruce, & latrone. hardt, de welcke mijn ghemoedt seer quelt, ende pijnight. Want oock t'eygen woordt, de beduydenisse van het Cruys, is pijn en smerte. Want Aug lib. de princip. dialect. 't is hardt alsmen seght, Cruys: oock de hardigheydt van't woordt selver komt over een met de bitterheyt, de welcke het Cruys voorts-brenght, ende veroorsaeckt. Ende daerom heb ick gheschudt, ende gebeeft tot de woorden van uwe lippen. Wat dinghen? antwoordede Christvs; hebt ghy soo benauwt gheweest alleen tot de meldingh van het Cruys? ghy zijt te seer teerkens, dochter, aen de welcke den Cruys-naem alleen een soo groote vreese aenjaeght. Ende siet, oft ghy niet klaerlijck en sondight tegen uwen naem, Staurophila, om dat hy voorseker beteeckent een minnaresse des Cruys. Is u dan onbekent, dat het in dit dal der tranen geenen tijt en is van weelden, ende genoeghten, maer van pijnen en droefheydt? Wie heeft oyt den wegh der deught sonder verdriet, gequel, ofte moeylijckheydt af-gebeelt? En heeft niet seer wel gesongen den vermaerden Poëet Virgilius; Seer lastigh is den wegh, die naer de deughden leydt: De litte[ri] Pithag. En die hem eerst besien, en sien maer swarigheydt.Ende een anderen; Den wegh is hardt en straff, besonder in't beginnen, Silius Ital. l. 15. de Bell. Pug. ('Ken miss' niet) het kost sweet, die rotsen t' over-winnen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer laet ons dese wereltsche getuygenissen daer laeten. Ongetwijffelt is u genoegh bekent, Ioel. c. 2. dat ick van Godt ghegeven ben tot een Leeraer der rechtveerdigheydt, ende Meester des waerheyts, die van mijnen Hemelschen Vader oock met dese heerlijcke ghetuygenisse op den bergh Matth. cap. 17. van Thabor vereert geweest ben: Dit is mijnen beminden Sone, in den welck en ick myn wel behaeght hebbe, hoort hem. Ioan. c. 13 Ghylieden noemt my oock Meester, ende Heere, ende ghy seght wel, want ick ben't. Want in my Colloss. cap. 2. zijn verborgen alle de schatten der wijsheydt, ende wetenschappen Godts. Maer nu, wat heb ick inde schole van dese werelt anders gheleert als den wegh des Cruys? en heb ick niet uytdruckelijck gheseyt; Luc. c. 14. Soo wie sijn Cruys niet en draeght, ende komt naer my, die en magh mijnen discipel niet wesen? Iesv goeden Meester, seyde Stavrophila, vergheeft het my die noch een onervaren, en plomp leer-kindt ben in uwe schole; want ick hadde bynaer vergheten de lesse, die soo dickmaels nu geleert is. 'T en is niet genoegh, antwoordede Christvs, iet ghehoort te hebben, maer 't is van noode, 't gene men gehoort heeft, t'onthouden, en dat te werck te stellen. Den geheelen tijdt des levens, die Godt aen u gegeven heeft, is den tijdt van leer-oeffeninghe, op den welcken de wetenschap des Cruys gheleert moet worden. Naer de doodt is den tijdt van ondersoekingh, ende des oordeels: dan sal ick Meester ende Rechter, van yder-een eysschen die voorschreven lesse. Die den wegh des Cruys niet {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} sal geweten hebben, sal verworpen worden, gelijck als mijns onweerdigh, ende geenen discipel oft leerlingh van mijne schole. Want dat teecken des Cruys sal zijn in den Hemel als ick sal komen om t'oordeelen. Pet. Damiani serm. 18. de invent. Crucis. Dat teecken sal in't laetste oordeel de schaepen van de bocken scheyden. Dit merck-teecken sal ick Rechter herkennen in de uytverkorene, ende die ghene die verçiert sullen wesen met het brant-teecken van hun eygen doot, die sal ick vergelden, terstont nooden tot den loon van het eeuwigh leven; seggende: Matth. cap. 25. Komt gebenedijde mijns Vaders, ontfangt het rijck. Thom. à Kemp. l. 2. de imitat. Christi cap. 12.Dan sullen alle de dienaers des Cruys, die hun hier met my gecruyst hebben, tot my Rechter met een goet, ende vast betrauwen komen. Want soo wie geerne hooren van het Cruys te dragen, ende dat volgen, die en sullen dan niet vreesen dat grauwelijck woordt van de eeuwige verdoemenisse. Soo dan, is't dat ghy mijn leer-kint zijt, gaet in den engen, ende harten wegh, noch en neemt dat niet qualijck, noch en verontweerdight u niet. Want het tegenwoordigh Chrysost. hom. 66. tom. 5. S Bened. in prologo Reg. leven en kan sonder Cruys, noch sonder droefheyt niet voor-by gaen. Daerom, ô Stavrophila, en wilt niet lichtelijck door en schielijcke vreese beanxst, den wegh der Saligheyt vlieden, den welcken niet dan door een nauwen ingangh oft beginsel begonst kan worden. Maer door den voortgangh der hanteeringe ende geloofs, het hert verbreyt zijnde, soo loopt-men met een onuytsprekelijcke soetigheyt der liefde, den wegh van de gheboden Godts. Stavrophila door dese woorden soetjens berispt zijnde, seyde; Heere om de woorden van uwe lippen, sal ick voortaen hardte wegen wandelen, ende bewae- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ren: ende met een vast betrauwen sal ick ingaen den engen wegh des Cruys; zijt maer mijnen helper, ende beschermer. Dochter, seyde Christvs, betrauwt u op my, ick en sal u niet af-vallen oft verlaeten, die niet enckelijck en ghebiede, maer oock met exempel vooren gaen. Want 'k en soude niet gebieden te komen naer my, oft my te volghen, 't en waer ick selver voorginge, ende met u waere in alle benautheydt, ende gequel des herten. Het III. Capittel. Wat dat het Crvys is, en hoe veelderley. Veel zijn de quellinghen der Rechtveerdighe. Ps. 33.STavrophila was gehoorsaem, volgende de leer-reden, de welcke Iesvs gesproken hadde; maer willende voorder onderwesen worden, om dat ick begonst hebbe, seyde sy, soo sal ick spreken tot mijnen Heere, gemerckt ick stoff, ende asschen ben. Seght, bid ick u Heere, aen uwe dienst maeght; Wat wilt Chrysost. hom. 1. de adorat. crucis tom. 1. in fine. ons dat woordt beteeckenen, dat hy op-neme sijn Cruys? oft wilt dit ons te kennen geven dat yder-een van ons een hout soude dragen? oft wel met Christvs op een hout gecruyst worden? ghelijck een Iob c. 2. van de dwase vrauwen, seyde Christvs, hebdy gesproken, de heylighe Schrifturen niet verstaende. Aug. Serm. 32. de sanctis. Want het Cruys der Christenen en is niet al- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} leen galghe van hout, maer een opset oft voornemen des levens, ende des deughts. Iae het geheel leven van een Christen mensch, is 't saeck en dat hy leeft naer 't Euangelie, is maer een Cruys, ende martelie. Uws gelijcke, Stavrophila, zijn gheweest, Cassian. collat. 8. cap 3. oock de strenghste der monincken, hebbende wel den yver Godts, maer niet nae de wetenschap; de welcke eenvoudighlijck dat verstaende; die niet op en neemt sijn Cruys, ende my volght, diën en is mijns niet weerdigh, voor hun selven houte Cruycen gemaeckt hebben, en de-selve altijts op hun schouders draegende, en hebben geen stichtinghe, maer een gelagh aen alle die dat saegen, veroorsaeckt. Dese worden berispt van den Abt Serenus, gelijckerwijs de ghene die souden volgen de doodende schriften, ende niet den levendigh-maeckenden geest. Want het Cruys, het welck ick gebiede gedraegen te worden en Aug. citato Serm. 32. de sanctis. wort niet alleen dat genaemt, het welck ten tijde des lijdens, door de aen-hechtinge des houts gemaeckt is; maer oock dat, 't welck op den gheheelen loop des levens, door de deughden van alle leeringen met aerbeyt verkregen wort. Want zijn alle Martelaers, die my gevolght hebben, gecruyst geweest? zijn alle Maeghdekens, de welcke naer 't segghen van den H. Ioannes, Apoc. c. 14. volgen het Lam Godts, gecruyst, op dat sy 't selve souden volgen? oft was oock den H. Apostel Paulus gecruyst, als hy seyde, Cal. c 6. maer verre zy van my te beroemen anders, dan in't Cruys ons Heeren Iesv Christi, door wiën my de werelt gecruyst is, ende ick der werelt? Leo serm 20. de resur. De aenneminghe dan des Cruys en is anders niet, als een doodinge der begeerlijckheden, een verfoeyinge van d'ydelheydt, ende een af-segginge van alle doolinghe. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sien wel, seyde Stavrophila, dat door't licht des waerheydts mijne doolinghe wegh-genomen is. Maer Heere ('t is met uwen goeden oorloff dat ick dit vraeghe) en hebben sy dan geene verdiensten gehadt, die uyt lautere eenvoudigheyt een houte Cruys om-droegen? Waerom en soudense niet? antwoordede Christvs, is't datse soo godtvruchtelijck eenvoudigh geweest zijn, datse uyt mijn ghebodt ende regel ghemeynt hebben, dat het soo moeste wesen? Want is't saecken dat u ooge simpel is, soo sal u geheel Matth. 6. lichaem klaer wesen. Is't dat den wille, en de meyninghe goet is, het geheel werck, dat daer uyt voorts-komt, en sal niet dan goet wesen. En heb-je noyt gelesen, hoe dat'er geweest is een sekeren Ex Radero part, 2, Viridarii SS, cap, 5, & Petro Equil, in Catal, SS, lib, 5 c, 78, Vide Baron, anno Chr. 1094. in fine. man met naeme Nicolaes, eenen vremden lief-hebber des Cruys, den welcken alle verganckelijcke dinghen versmaedt hebbende, sich aen Godt-almachtigh op-ghedragen hadde, in het godtvruchtigh clooster vanden H. Lucas? Desen, gheleydt hebbende de grondt-vesten van een waerachtighe godtvruchtigheyt, als hy nu dickmaels gehoort hadde de woorden, met de welcke de gene die my volgen willen, geboden worden het Cruys op te nemen, meynende dat hy het gebodt niet en soude volbrengen, 't en waer hy een swaer ende groot houte Cruys op sijn schouderen nam: verlaetende de vergaederinge van sijne mede-broeders, heeft met sijn op-genomen Cruys een bedevaert aengenomen, en is gekomen tot Otranto, ende van daer te Tarento; aldaer op sijn schouders draegende den gewoo- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} nelijcken balck des Cruys, heeft een menighte van kinderen by-een vergadert, ende is gaen besoecken de kercken van de Stadt, geduerighlijck, ende sonder op-houden singhende den solemnëlen Kyie eleyson, de kinders aenlockende om de selve woorden te herhaelen ende nae te singhen. Dit is geweest sijne eenvoudigheyt, van sommige gehouden voor dwaesheyt, ende van andere ge-eert met groote devotie. Eyndelijck dan is de saecke ghekomen ter ooren van den Bisschop, den welcken als kijvende, ghevraeght heeft, waerom hy de stadt met soodaenigh gheroep en geschreeuw vervulde, wat dat het selve te seggen was? Ick ben, seyde hy, gehoorsaem aen het ghebodt des Heeren, op dat ick sijn voor-beeldt naer-volghende, het Cruys niet alleen met'er herten, maer oock met den lichaeme draeghen sou: 't welck is't dat u niet aen en staet, ende my verbiedt mijne beloften te volbrengen, soo sal ick my vertrecken naer andere steden, ende vryheden. Middelertijdt heeft den voorsichtighen Bisschop ondervonden, dat den man niet quaedt en was, jae dat meer is, hem heyligh achtende, seyde, ick en will' u niet beletten voorts te gaen in uwe begonste manier van leven; maer komt oock daegelijcx met my ter taefel, op dat ghy te ghemackelijcker u in wercken van godtvruchtigheyt oeffenen moogt. Dese sachtmoedigheyt van den Bisschop is aen Nicolaes seer aengenaem gheweest, maer korts daer naer van een kortse bevangen zijnde, ende sijn geselschap (ick segge de ontallijcke kinders {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} die dagelijcks by hem waeren, by-een geroepen hebbende, heeft aen hun sijn Cruys, gelijck een heerlijck vaders goet by testamente achter-gelaeten: ende naer dat hy yder-een gezegent, oft de benedictie gegeven hadde, is vertrocken naer den Keyser der Hemelen. Maer hoe kostelijck sijne doodt in't aenschouwen van Godt-almachtigh geweest is, hebben de menighvuldige weldaeden door hem aen de menschen verkregen, geleert. Soodaenigen goeden loon heeft ghehadt dien goeden man voor sijn goede meyninghe. Maer gelijck ick begonst hadde te seggen, als ick belaste het Cruys te draeghen, soo en gebiede ick niet een hout, maer al't gene dat moeylijck is, op te nemen. Want het Cruys wort genaemt Bern, serm. in vigil, 3, Andreae. van de quellinge, oft voorwaer het gequel van het Cruys. Soo dan het Cruys op nemen, is draegen, al't gene dat moeylijck is, oft pijnight. Het Cruys op-heffen, is met ghedult lijden in de wereldt voor mijnen naem, al't ghene de wereldt Basil, in Reg. fut, Interrog, 6. ons sal op-legghen, oft by-brenghen. Want de kloeckheydt des gemoedts, om de doodt voor my te lijden, en de verstervinge der lidtmaeten, de welcke zijn opder aerden, daerenboven dat iemant geerne bereedt is voor mijnen naem sigh op te draghen aen alle aenstaende perijckel, ende door geene harts-toghte oft genegentheyt van de saecken van dit leven ontroert oft geraeckt wort; dat is voorwaer op-heffen sijn Cruys. Aug. serm 47, de Divers. Soo dan, 't zy dreygementen, 't zy aenlockselen, oft 't zy wat verbiedinghen het oock souden mogen wesen, is't dat ghy volgen wilt, keertse om, en maeckter een Cruys van: lijdtse, verdraeghtse, noch en wilt daer niet onder beswijcken. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Stavrophila sweegh stil, draegende in haer herte de woorden van haeren alder-wijsten Meester; als-wanneer den Heere wederom seyde: En wilt ghy, dochter, noch meer, ende beter kennen, hoe dat het niet een Cruys alleen is, 'twelck ick gebiede op te nemen? wel aen, doorwandelt met my desen voet padt die ter rechterhandt light, ende ick sal u toonen de schat kamer, ick segghe, den geheelen wijden winckel van de Cruycen mijns Vaders, de welcke hy uyt-deelt aen sijne uyt-verkorene soo het hem belieft. Sy volghde seer vlijtigh, ende op-springhende van blijdschap, was seer begeerigh om alle de soorten van Cruycen te sien verdeelt elck op sijn reke en ordre. Soo dan sy gingen te saemen, tot datse eyndelijck ghekomen zijn aen eenen bergh met twee heuveltjens onder scheyden, ende over al beplant met Cruycen, oft seer hooghe boomen. Nu siet, seyde Christvs, dit is de haven der Cruycen, geschickt tot de saligheyt van het menschelijck gheslachte. En siedy niet dien hooghsten heuvel met gebruyckte, ende eygentlijck genaemde Cruycen verçiert? oock soo kendy, geloof ick, op d'eerste plaetse mijn Cruys, gecroont met een doorne croone, ende gegort van den eenen kant met een lancie, en van den anderen met een spongie. Want d'eerste, en de voornaemste plaetse heeft moeten hebben dien edelen boom, boven alle ceder-boomen-hout verheven, aen den welcken ick, het leven des wereldts, ghehangen, ende de doodt overwonnen hebbe. Ick kenne, antwoordede {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Stavrophila, het instrument van de gemeyne welvaert, het teecken van d'overhant tegen de maghtS. Ignat. Epist. ad Philipp. des duyvels, ende het beginsel van sijne verdoemenisse. Maer seght my eens, ick bidd' het u, wat is dat ander voor een Cruys, 't welck het u niet seer onghelijck is, dan alleenlijck dat het opperste is nederwaerts gekeert? Dat, seyde Christvs, is het Cruys van mijnen Apostel Petrus, die oock het hout des Cruys ghesmaeckt heeft, maer hy en heeft niet begeert op de rechte, ende gewoonelijcke maniere Chrysost. Orat. in Pet. & Paul, (gelijck sijnen Meester) gecruyst te worden, biddende dat hy met de voeten opwaerts moght gehecht, ende vast gemaeckt worden, ghelijck als van d'aerde eenen wegh maeckende tot den hemel. Ick verwachte, seyde Stavrophila, te hooren, wat de andere voor soorten van Cruycen zijn. Wat is dat van noode? antwoordede Christvs. En siedy niet dat Cruys-wijs gemaeckt Cruys? Dit noemt ghy-lieden gemeynlijck het Cruys Vide Lips. lib. 1. de cruce c. 7. van S. Andries, die met eenen stercken moet, ende ouden loff aen het selve gepijnight is. Nu van desen kant siet ghy een vorcke oft gaffele der ouderlingen, van dien anderen kant de Cruycen van die van Iaponien, de reste zijn galgen op heden aen u-lieden genoegh bekent. Maer mijn hert, seyde Stavrophila, is seer begeerigh om te kennen de Cruycen van de benedenste reke: want ick sien dat aen die verscheyde waer-teeckens by-ghevoeght worden, de welcke buyten alle twijffel vol zijn van mysterien, ofte geheymenissen. Die, antwoordede Christvs, beteeckenen oock verscheyde soorten van quellinghen, met {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} de welcke oft het lichaem, oft het hert van den mensch, oft wel beyde t'saemen gepijnight worden. Ende voor al dat Cruys, aen 't welck hanght een hert door-steken met een sweert, beteeckent het inwendigh Cruys, het welck de ziele sterckelijck praemt, ende seer pijnight. Dit is Luc, 2, het Cruys van mijne alder-salighste Moeder, door wiens ziele (gelijck Simeon voorseyt hadde0 een sweert gegaen is. Oock met dit selve wiert gequollen dien Apostel, den welcken seyde: Ick Rom, c, 9, hebbe groote droefheydt, ende eenen gestadighen rouwe in mijn herte. Dit magh gheheeten worden het Gregor, hom, 37, in Euang, Cruys van medooginghe. Want soo wie droefheydt toont in eens anders noodt, dien draeght een Cruys in't herte. Onghetwijffelt worden oock onder dit Cruys gherekent sorghvuldigheden, anxten, bekommernissen, droefheden, pijnen, scrupulen, mistroostigheyt des herten, geestelijcke verlatentheyt, verdrietigheden, ende meer andere diergelijcke. Voorwaer seer swaer is dese quellinge, gelijck ons betuyght den Konincklijcken Propheet David, als hy was roepende: Heere Psal, 87, Godt mijnder saligheydt, in den dagh heb ick geroepen, ende des nachts voor u: want mijn ziele is vol lijdens, ende mijn leven is nae byder hellen geraeckt. Soo is't, seyde Stavrophila, want het herte oordeelt het grootste der qualen te wesen, 't welck vermoeden heeft dat op hem vergramt is den Vader der bermhertigheden, ende den Godt van aller vertroostinge. Maer ick bidde, dat mijnen Heere believe voort te gaen in't uyt-leggen van d'andere Cruy- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} cen, yder-een in't besonder. Soo dan, den Heere heeft gheantwoort: dat Cruys, t'welck ghy verçiert siet met sweerden, stocken, ketenen, stricken, voetbanden, roeden, ende gheesselen, beduyt de verscheyde pijnen ende straffen mijnder martelaeren: want hoe groote en swaere pijnen en hebben sy niet geleden op dat sy gerust souden mogen komen tot den lauwer-krans van de martelie! Want bespottingen, ende slaghen beproeft Heb, c, 11. hebbende, daer toe oock banden, ende kerckeren; soo zijn sy gesteent gheweest, van een gehouwen geweest, ghetenteert gheweest, ende door't verslaen des sweerts gestorven. Oock wat en hebben sy niet onderstaen ende geleden in de wereldt, de welcke de wereldt niet weerdigh en was? Ghy kont lichtelijck kennen het Cruys der sieckten, het welck niet alleen profijtigh, maer oock ondertusschen noodtsaeckelijck is. De Israëliten ghesont zijnde vergaten Godt-almachtigh; maer als hunne kranckheden zijn vermenighvuldight, Psal, 15, dan hebben sy hun gehaest, Psal, 77, ende als Godt hun doodede, soo sochten sy hem, ende sy keerden wederom, ende des morgens geheel vroegh quamen sy tot hem. Aen hoe veele en heeft de kranckheydt des lichaems niet de gemaetigheyt gegeven der ziele? Want een swaere kranckheydt, maeckt een Eccli, c, 31. sobere ziele. Daerom gelooft vastelijck dat de sieckte Nazian, Epist, 70, niet anders en is, als een nutte leeringe, dat is, dat ghy al dat lichaemelijck, tijdelijck, oft verganckelijck is, soudt versmaden, ende u gheheelijck begeven tot het ghene dat hemelsch, ende eeuwigh is. Maer dat Cruys, by't welcke light een houte {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} schotel, ende een broodt-bidders kleppe, is een teecken van armoede. Want wie is'er soo slecht, die niet en weet, dat dese oock een instrument van deughden is, soo wie het selve wel sal weten te gebruycken? Het verkrijgen der rijckdommen Bern, de Convers, ad Cleric, cap, 12, wort gevonden vol aerbeydts, het besitten vol vreesen, ende het verlies vol droefheyts: want de rijckdommen als sy bemint worden, zijn smetten, als sy behouden worden, beswaernissen, als sy vermindert worden, pijnen. Wilt ghy't klaerder? 'T gelt is quellingh', aerd' van aerdt: Niet dan aerbeydt, alsmen 'tgaert Niet dan sorghe, wel bewaert; Verloren, dobbel droefheyt baert. Maer, seyde Stavrophila, wat beteeckent die berye, daer men de dooden op draeght, die ick daer sien op den anderen kant liggen? Die, antwoordede Christvs, beduyt het ghequel, ende droefheyt, de welcke getrocken wort uyt het af-sterven van ouders, ofte vrienden. Dese moeten oock met verduldigheydt verdraeghen worden; want schoon het hardt en swaer is te verliesen sijne vrienden, nochtans soo is het verdraegelijck: want den goeden Godt, die de selve gegeven hadde, heeft die wederom wegh-genomen. Oock aen hoe menigh mensch en is het niet nut, ende profijtigh geweest geene vrienden te hebben, de welcke wijlen sy leefden hun t'eenemael van Godt af-trocken? Stavrophila dit hoorende, sloegh haere oogen op den sots-capruyn: maer Christvs voor-wetende dat sy {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} hem vraegen wilde, seyde aldus; Ick sien wel, dat ghy verwondert zijt van die nieuw mode, oft maniere van sottigheyt, en dat ghy niet wel begrijpen en kont, wat dat het selve te bedieden heeft. Dit is, ô Dochter, het swaer Cruys van versmaetheden, ende beschimpinghe; door het welck, die waerachtighlijck verduldigh zijn, niet en vreesen voor sot ende dwaes, om mijnen t'wille, ghehouden te worden; noch daer en is geen dingh dat des menschen hert soo raeckt, en onstelt, dan tot spot, en schimp uytgemaeckt te worden. Voorwaer vele zijnder, die Godt Cassian, Collat, 4 cap. 14, willen dienen, maer met loff, en gunste der menschen; ende den meerderen deel beminnen d'ootmoedigheyt sonder vernederinge, willende de selve oeffenen sonder verlies van wereltsche eere, ende besitten de vergunninge van verduldigheydt sonder terginghe van eenigh verwijt oft schimp. Maer wat is dat ten lesten, seyde Stavrophila, dat ick sien begeckende vinghers, ende uytspouwende monden? Hier door antwoordede Christvs, wil ick te kennen gheven, dat aen mijne dienaers, wiens leven van de wereldt gheacht wort dwaesheyt te wesen, niet en onbreecken lasteringen, achter-klap, versmaetheden, leugens, onversinnighe ende lichtveerdige oordeelen, ende meer diergelijcke, van de welcke overal eenen overvloedigen ooghst is; alsoo schaedelijck aen de bespotters, als wel waerachtighlijck nut, ende profijtigh aen de verduldige. Want Godt verkiest de gene, die de wereldt versmaet, Gregor in Euang. om dieswille dat de verachtinge selve gemeynlijck den {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch roept tot sijn-selven. Seer wel dan heeft mijnen Apostel vermaent, dat Godt moet gedient 2. cor c. 6. worden, door eere ende oneere, door quaede faeme en goede faeme, ghelijck verleyders, ende waerachtighe. Maer dat bondeltjen van vele Cruycen t'saemen ghebonden beteeckent, dat somwijlen vele qualen, en quellingen t'saemen eenen mensch alleen over-komen, het welck Godt-almachtigh alsoo toe-laet, jae oock over-sendt tot sijne saligheyt. Het IV. Capittel. Dat Christvs alle soorten van Crvycen ghedraeghen heeft. STavrophila verwonderde haer ten hooghsten, hoorende dat ondertusschen veelderley Cruycen t'samen aen eenen, en den selven mensch toe-geschickt worden: ende seyde, Heere, een alleen vande ghemelde Cruycen sal voorwaer genoegh wesen, om een stercken vroomen mensch den moedt in sijn schoenen te doen sincken; wie sal dan vele Cruycen t'samen lijden, oft draeghen konnen? Wat is't dat ghy spreeckt? antwoordede Christvs. En hebdy niet aenmerckt mijnen dienaer Iob, wat hy al geleden, en onder-staen heeft, en hoe vele Cruycen hem t'samen op den hals geleydt zijn? want eerst voor al is wegh-genomen alle sijn vee, ende beesten: daer naer zijn sijne kinders door de nedervallinge des huys verplettert, ende gestorven, ende ten lesten is hy selver soo seer geslagen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} met een alder-quaetste sweeringhe, dat hy, sittende op den mest-hoop, met een scherf den etter ende schurftheyt af-scrabde. Iae tot vermeerderinge van sijne qualen, soo wiert hy oock bespot van sijn eygen huys-vrauwe. De vrienden, die om hem te vertroosten ghekomen waeren, maeckten met bittere reden-kavelinghen sijn quale ende ongeval swaerder, dan het in sijn-selven was, ende nochtans in alle dese quellinghen bleef den heyligen Mans gemoedt stantvastigh, en onberoerlijck, soo dat hy oock seyde: Is't Iob. c. 2. dat wy het goet ontfangen hebben vande handt Godts, waerom en sullen wy't quaet niet aenveerden? Iob. 1. Den Heere heeft het gegeven, den Heere heeft het genomen; gelijck het den Heere belieft heeft, soo is het gheschiet, den naem des Heeren zy ghebenedijdt. Dit, seyde Stavrophila, is voorwaer een groote verduldigheydt van Iob: maer waer vintmen noch sijns gelijcke? wie sal mijn hert soo verstercken, dat het tegen alle aenstooten, en teghen-spoedt onbeweeght, ende stantvastigh blijve? Christvs haer antwoordende, sprack aldus: Daer en is geen beter vermaeninge, oft versterckinghe tot lijdsaemheydt, als te sien op my, den Heb. c. 12. principaelen wercker, ende volmaecker des gheloofs Iesvm. Want dit is aen my d'eenighe oorsaeck gheweest van te lijden, op dat ick aen mijne schaepen soude een exempel geven. Iae dat meer Aug. lib. de Catechiz. rudib. is, alle Cruycen, alle aerdsche qualen, de welcke ick gheboden hebbe te moeten onderstaen worden, die heb ick Godt selver eerst gheleden, op dat in de selve geen ramp-saligheyt en soude gevreest worden. Want {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} is't by aldien, ô Stavrophila, dat ghy'er wel op let, ghy en hebt hier niet een Cruys ghesien, dat ick niet eerst ghedraghen en hebbe. Maer Heere is dat moghelijck? seyde sy, en hebdy, ô mijnen verlosser, alle dese Cruycen gedragen? Iae ick doch, antwoordede Christvs, noch ghy, en twijffelt niet aen het eerste: want ghy weet wel, hoe dat ick de vierschaere ben uyt-gegaen, draegende het Cruys op mijne schouders, ende Phil. c. 2. hoe ick mijnen vader ben ghehoorsaem gheworden tot'er doot toe, ende dat tot de doodt des Cruys, Dat, seyde Stavrophila, ghelooven wy allegaer met een levendigh geloove, maer van d'andere en is't soo seker niet. Daerom, antwoordede Christvs, luystert toe, ick sal u d'andere oock in't kort, ende met'er haesten over-loopen. Heeft my ontbroken het inwendigh Cruys, als ick in het hofken van Oliveten hebbe beginnen te schudden, te beven, ende droef te wesen, soo dat ick seyde: Mijne ziele Matth c. 26. is bedroeft tot'er doodt toe? Daer naer hebbe ick willen zijn gelijck verlaten, ende versmaedt van Godt, tot vertroostinghe van mijne dienaeren. Want hoe meynt ghy, dat ick gemoedt ben geweest, als ick met een schreyende, ende stervende Matth. cap. 27 stemme riep: Mijnen Godt, mijnen Godt, waerom hebdy my verlaeten? Met wat een groote droefheyt des herten en ben ick niet inwendigh gheraeckt geweest, om alle, ende ydere besondere misdaeden, ende sonden van alle menschen van het beginsel des wereldts aff tot nu toe bedreven! want dese hadde ick altemael op my {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen te betaelen; ende voor die hadde ick my-selven, hoewel een Lam sonder vlecke, ende die geen sonden gedaen en hadde, schuldigh ghemaeckt, op dat ick voor die naer de strengigheyt van de Rechtveerdigheyt voldoen soude. Want ick sagh klaerlijck, oock in't besonder, Less. de Perfect divin l. 12. cap. 17. wat een groot ongelijck, wat een grooten laster, ende wat een groote versmaetheydt dat'er in elck geschiede aen de Goddelijcke Majesteydt. Ick sagh oock wat een groot quaedt dat is de eeuwighe verdoemenisse: de welcke het gheheel geslachte van Adam door de sonde verdient hadde. Want veel naeuw-keurigher, ende oogh-schijnelijcker aenmerckte ende over-woegh ick elck in't besonder, als eenigh schepsel soude konnen doen. Waerom een sekeren niet getwijffelt en heeft te versekeren, dat dese eene droefheydt alleen niet dan te groot is gheweest, om my duysentmael te doen sterven, waer't saecken de droefheyt haere kracht op het lichaem had mogen gebruycken. Want is't dat Heli, 1. Reg. cap. 4. als de Arcke Godts genomen was, achterwaerts overviel, ende gestorven is: ende is't dat sijn behoude dochter door droefheyt van de selve nederlaege aflijvigh geworden is; wie sal twijffelen, oft 't selve soude vermoghen hebben de droefheyt, die ick over u-lieden sonden aen-genomen hadde, aenghesien de selve veel grooter is geweest, als eenige, die oyt aen mensch soude konnen over-komen? oock is my dese droefheyt gestadigh by geweest, van den beginne da ick ontfanghen ben, tot den eynde dat ick ghestorven ben. O blijdschap der Enghelen, seyde Stavro- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} phila, ick en soude noyt ghelooft hebben, dat ghy soo veel inwendighe droefheden ghehadt hebt, 't en waer ick dat van u selver geleert hadde. Reden waerom ick oock begheerigh ben, om uwe andere Cruycen te kennen. Ghy soutse nu al gehoort hebben, antwoordede Christvs, waer't dat ghy mijn propoost niet ghestoort en hadt. Soo dan ick vervolghe 't verhael van de quellingen des lichaems, waer aen ghy misschien Matth. c. 26 niet en twijffelt. En ben ick niet met banden en koorden gebonden zijnde, met een groote rasernye hier en daer door de weghen getrocken, gesleept, ende gesleurt geweest? En hebben sy my niet met souffletten geslagen, ende vuysten ghegeven in mijn aensicht? Eyndelijck ben ick Psal. 37. oock tot de geesselen bereydt, met d'alderscherpste doornen gecroont, met een riet op't hooft geslagen, ende met andere Cruycen ongenadelijck gequollen geweest, ende alsoo was mijne pijne altijdt voor mijn aenschijn. Van het Cruys der sieckten, Psal. 37. wat is het van noode te spreken? gemerckt u niet onbekent is, dat ick van Isaias ghenoemt worde, een man vol smerten, ende de kranckheydt Isai. c 53. beproevende, die uwe smerten waerachtelijck gedragen hebbe. Oock is my ghegeven geweest eenen seer bitteren dranck. Want zijt gedachtigh Thren. 3. Psal. 68. mijnder alsem ende galle, ende hoe sy in mijnen dorst my edick te drincken gegeven hebben. Maer d'aermoede heb ick bemint, ende ghesocht 3. Corinth. cap. 8. van den buyck mijns moeders; want om uwen t'wille ben ick aerm gheworden, als ick rijck was, op dat ghy door mijne aermoede rijck soude zijn. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock soo bid ick u let ende aenmerckt eens d'aermoede van mijne gheboorte, hoedanighe Cyprian. Serm. de Nativit. herberge ick bouw-meester des wereldts verkoren hebbe: eenen stal voor een huys, een kribbe voor een bedde, voor schaer laken, kleyne doecxkens, voor fijn lijnwaet in't koninghs verçiersel, wierden de boorden, ende hackelen van de kleederen by een geschrafelt; de middelen en lieten niet toe dienst-meysens te houden, en den aermen kost met de maghere tafel verboden den dienst der slaven. Ten lesten soo heb ick verkoren aerme discipelen, jae mijn aermoede is soo groot gheweest, dat ick noch bedde, noch woonigh ghehadt en hebbe, waer in ick soude ontfangen worden. Soo dat ick niet sonder reden en seyde: De vossen hebben hollen, en de vogels des Matth. c. 5 hemels nesten; maer den Sone des menschen en heeft niet dat hy sijn hooft op neder-leggen magh. Ick hebbe oock mede-lijden gehadt met d'ongevallen, ende dooden van de menschen: want dit is de reden, dat ick over de stadt van Ierusalem Luc. c. 19. geweent hebbe. Hierom, op dat ick andere vertroosten soude, heb ick dooden verweckt, ende als mijnen vriendt Lazarus overleden was, soo heb ick my in mijnen gheest verstoort, hebbe mijn-selven onstelt, ende gheweent, soo dat de Ioden seyden: Siet hoe lief hy hem hadde. Ten lesten Ioan. c. 11. heb ick met lasteringen ende versmaedtheden versaedt gheweest: want in mijne woorden heb ick ghehadt teghen-spreeckers, in mijne wercken Bern. serm. 20. in Can. laster-muylen, in mijne pijnen bespotters, ende in mijne doodt verwijters. En ben ick niet seer schandelijck Matth. c. 11. een wijn-suyper, der Publicaenen ende {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} sondaeren vriende, een verleyder, een muyt-maecker, den duyvel hebbende, een Samaritaen, een lasteraer, ende een boosen gebruycker der Godtheydt ghenaemt geweest? Ende al oft de lasteringen der woorden niet genoegh en waeren, soo hebben sy my oock met de alder-schandelijckste wercken bespot, ende de eeuwighe Wijsheydt Godts voor eenen sot ende dwaesen ghehouden. Sy hebben mijn aensicht bedeckt, met my schimpende ende geckende, ende als sy Luc. c. 22: my met vuysten sloegen, seyden sy: Propheteert ons, wie is't die u geslagen heeft? Herodes heeft my, met een wit kleedt spot-wijs ghekleedt zijnde, men sijnen leger versmaedt: sy hebben my met een doorne croone ghecroont, ghelijck eenen ydelen affecteerder oft soecker des rijcks: sy hebben my een riet, gelijck met een schepter, ende met een purper kleedt, ghelijck met een Koninghs krijghs-rock tot spot verçiert. Wat Cruys, ô Stavrophila, blijft'er nu noch over 't welck ick niet geproeft en hebbe? ende dese altemael heb ick geleden om uwen 'twille, op dat ghy, over-peysende dien, den welcken sulcken Heb. c. 12. weder-seggen teghen hem-selven van de sondaers verdragem heeft, niet en soude vermoeyt worden, laetende den moet sincken, maer siende op het aensicht van uwen Christvs, ende door sijn voorbeeldt, ofte exempel vermaent zijnde, seght kloeckelijck; Is't dat hy soo groote, ende grouwelijcke pijnen gheleden heeft, wat en sal ick dan niet moeten onder-staen, en verdraeghen? Luc. 3. 23. Is't dat dese in groen hout geschiet zijn, wat en sal in {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} my die droogh, en tot het vyer gheschickt ben, niet gheschieden? Het V. Capittel. Hoe dat door het exempel van de Alderheylighste Maget Maria 'tCrvys moet ghedraeghen worden. Door u-selfs ziele sal een sweert gaen. Luc. 2.DEse woorden door-schoten, ghelijck als scherpe pijlen soo het herte van Stavrophila, dat de traenen overvloedelijck langhs haere wanghen af-rolden; maer wat tot haer-selven gekomen zijnde, soo heeft sy gheseydt: Ick bedancke u, ô bloedigen Bruydegom, dat gy my in u leven ghetoont hebt de maniere van alderhande Cruycen te draegen. Maer wie sal my geven dat ick kloeckelijck gaende door den wegh der Leo. Serm. de Passione 16. verduldigheyt ende ootmoedigheydt, door Christvm tot mijnen Christvm komen magh? In welcken wegh, alhoewel noch hitte van aerbeydt, noch wolcke van droefheydt, noch baere van benautheden, noch listen der quaetwillige, noch dreygementen der machtige, noch lasteringen der hooveerdige en ontbreecken; soo betrauw' ick nochtans, dat ick alle dese met uwe hulpe doorloopen sal; wel wetende, dat het niet soo te wenschen en is, met af te wijcken, die te ontvluchten, als wel met te verdraeghen, te overwinnen. Ende dat is nu den wensch, en de begeerte mijns herte. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T is seer weel ghedaen, seyde Christvs, dat ghy danckbaer zijt aen uwen Meester: want betere en meerdere weldaeden verdient den genen die voor d'ontfangene niet ondanckbaer en is: jae men seght ghemeynelijck, Die naer de daedt ondanckbaer is, Vervalscht de munt die ganghbaer is: Wat doet hy meer? veel herten stijft, En maeckt dat weldaedt achter-blijft. Oversulcks sal ick hier noch een anderen prickel, ofte beweeginge by-voeghen, om den last des Cruys te vlytigher te aenveerden; maer ick wil dat ghy my eerst voor al seght, wat u onlanghs gheschiet is, als ghy een nieuwen rock kocht? Stavrophila lachte hier in haer-selven, ende seyde: maer waerom doch, Heere, vraeghje dat? oft wat komt dat hier te pas? Voorwaer, antwoordede Christvs, ghy sult daer naer verstaen, dat het sal dienen tot uwe leeringhe. Sy dan niet vertoevende, ick keef, seyde sy, met den koopman om den prijs, den welcken hy, soo my docht, te seer ongeschicktelijck eyschte, ende naer veel woorden, en dingen, soo seyde hy ten lesten tot my aldus: Siet, een straet oft twee van hier daer woont mijn moeder, de welcke het selve laken niet minderen prijs ghekocht en heeft: gaet, besiet haer, ende hoort oft de saecke soo niet en is, ende ghy sult dan sien, dat ick u niet en over-eyssche. Dat is genoegh, seyde Christvs, hier uyt sal ick u nu gaen leeren, hoe billigh dat het is voor {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} het rijck Godts, en uwe saligheydt het Cruys te draegen. Mijnen Vader heeft het rijck der Hemelen te koop, noch hy en vraeght geenen anderen prijs, dan u eygen-selven: het kost voorwaer soo veel Beda Sermone 18. de Sanctis ex August als ghy weerdigh zijt; geeft u-selven, en het sal't uwe wesen. Maer geeft u, draegende het Cruys, geeft u, my volghende, gheeft u, het leven in't Cruys eyndighende: wat wort ghy onstelt van den prijs? En hebbe ick niet moeten lijden, ende soo ingaen Luc. c. 24. in mijn glorie? Nu siet, bid ick u, oft mijn Damasc. Orat. 2. de Dormit. B. Mariae. onbevlecte Moeder, de welcke met gheene aerdsche liefde, oft genegentheydt besmet, maer met hemelsche ghepeysen op ghevoedt is gheweest, gemerckt sy eenen levenden hemel was, niet met den selven prijs de Hemelsche tabernakelen gekocht en heeft. Want waer't saecke dat iemant sonder Cruys tot de eeuwighe saligheyt ontfanghen wiert, en dunckt u niet, dat het selve aen mijne alder-heylighste Moeder soude hebben toe-gelaeten geweest? Maer't is, ende 't sal eeuwelijck wesen het besluyt, ende schickinge van den eeuwigen Vader: Door veel lijdens ende tribulatien moeten wy Act c. 14. komen in het rijck Godts. 'T sal my nochtans aenghenaem wesen, antwoordede Stavrophila, te hooren dese droefheden, ende Cruycen van de H. Maghet, op dat ick door haer voor-beeldt, den Heere mijnen Salighmaecker magh naer-volghen. Ick salder dan, seyde Christvs, eenige van verhaelen, om u voor-ooghen te stellen de ghedaente van een waerachtigen mensch, ende van teerder geslachte, op dat ghy misschien niet en soud' op-wer- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, dat Godt-mensch alle qualen, ende teghenspoet door de Goddelijcke kracht overwonnen heeft, ende hier door in u aenwassen soude d'eerbiedinghe, ende dienstbaerheydt tot mijn alder-droefste Moeder. My en soude, antwoordede Stavrophila, gheen aengenaemer saecke konnen geschieden: want al over langh, al wat eenighsins streckte tot liefde, ende eere van de H. Moeder ende Maget, dat heeft my een grooten smaeck van devotie ende godtvruchtigheyt by-gebroght. Wel aen dan, seyde Christvs, ick sal u, geliijck in een bondeltjen van myrrhe, de droefheden, ende Cruycen seer aerdighlijck af-maelen, met de welcke sy is gepijnight gheweest. Want met wat een droefheyt, dunckt u, dat sy bevangen is geweest, als voor de Koninginne des Hemels, ende Mevrauwe der Engelen, geen plaets Luc. 3. en was in de herberge, maer wesende een teer, ende bevrucht maeghdeken, bedwongen is geweest naer een open stal af te wijcken? Met wat hert oft sin heeft sy het krijten ende weenen des nieuw-geboren ontfanghen? Hoe innighlijck en heeft sy haers niet ontfermt over de bloote naecktheyt, bijtende koude, aermoede, en meer ander' ellenden des kintsheyts, met de welcke ick doen ghequelt wiert? Iae dat meer Ex. S. Brigittâ lib. 6. Revelat. cap. 57. is, aengesien sy oock voor-wiste alle de pijnen ende tormenten, de welcke my daer naer souden aenghedaen worden, en dunckt u niet dat haer herte, soo dickmael als sy my in doecxkens gewonden, ende mijne handen ende voeten ge- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} raeckt heeft, geheelijck door nieuwe droefheyt verslonden is geweest, om dat sy peysde, dat die handen ende voeten noch eens met dicke scherpe nagelen souden door-boordt worden? Wat een swaer sweert van droefheyt en heeft de ziele der H. Maghet niet door-sneden, als sy sagh de bloedighe besnijdenisse van haeren Sone? als sy hoorde het gebodt van Herodes van de kinderen te dooden, ende dat het selve daer naer wreedelijck volbroght wiert? Hoe swaer, ende moeylijck en is aen haer niet gheweest in den ontijdigen nacht haer vader-landt te verlaeten, ende door eenen moeylijcken wegh te vluchten naer AEgypten, ende aldaer seven jaeren met woeste ende uytheeemsche menschen (die met ontallijcke lasteringhen, ende oneeren de Goddelijcke Majesteydt terghden) haer leven over te brenghen? Maer wat ick wil vertellen den rouw ende droefheyt, de welcke sy gehadt heeft, als ick dry daghen verloren zijnde, bleef haperen in den tempel? Want is't by aldien dat Anna de Moeder Tob 10. van Tobias, om dat haeren sone op den gesetten tijdt niet weder-keerde, geweent heeft met onvertroostelijcke traenen, wat traenen, en hertsuchten en heeft sy niet uyt geschoten, de welcke my, niet alleen haeren Soon, maer haeren Godt meynde verloren te hebben? Wat een droefheydt en heeft haer niet ingenomen, als sy hoorde dat haeren vriendt Ioannes Baptista, wien Luc. c. 7. gheen meerderen onder de kinderen der Vrauwen is opgestaen, met ketenen gheboeyt, in den kercker Matth. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} geworpen, ende onthooft was? Hoe bitter en is haer niet gheweest de doodt van haeren alder-liefsten Bruydegom den H. Ioseph? Groot voorwaer, seyde Stavrophila, groot zijn dese dinghen, die de H. Moeder ende Maeghet gepijnight hebben. Iae 'k en hadde selver qualijck ghelooft, dat sy met soo veel Cruycen voor het lijden mijns Heeren was over-vallen geweest. Dese, antwoordede Christvs, en zijn maer voor-speelen ende beginsels van de droefheden, de welcke haer daer naer, gelijck met een gewelt t'saemen zijn aengevallen. Want sy heeft voorweten, al wat my ten tijde van mijne Passie is over-gekomen, 't welck sy ooc hadde gelesen van de Propheten voorseyt, ende met een groot voelen van droefheydt haer altijdt voor oogen stont. Hoe meynt ghy dat sy gemoet is geweest, als de tijdinghe gebroght wiert, dat ick, den troost van haer herte, gevanghen zijnde, gelijck eenen moordenaer langhs de straten van Ierusalem gesleept, gesleurt, ende ghestooten, ende van den eenen rechter tot den anderen onweerdelijck ghesonden wierde? Wat een Cruys en hebben haer niet gheweest de vuysten, de welcke wreedelijck mijne kaken in geprint zijn, de geesselen ende sweepen, de doorne croon, ende het Cruys selver, het welck ick op mijne gequetste, ende bloedachtighe schouders (voorwaer deerlijck om sien!) droegh? Maer voor alle dese, soo heeft het sweert van droefheydt haere ziel wel meest doorsneden, als sy stondt onder het {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Cruys, en al't ghene, dat my aengedaen wiert, was aenschouwende: Als sy my, haer' Soon, nu sagh, Die soo aen haer herte lagh, Sterven sonder troost t'ontfaen, Als mijn' lesten snick quam aen: Stavrophila en konde haer-selven niet langer weder-houden, maer met traenen over-goten zijnde, heeft geseyt; Och hoe bangh en hoe onblijde Was dan die ghebenedijde Moeder van dat eenigh Kint! Wie en soud' niet schiere klaghen, Die de Moeder CHRISTI saghen In die pijnen onverdint! Maer Christvs sijn propoost vervolghende, seyde aldus; Als-dan, ô Stavrophila, naer't betuyghen vanden Propheet Ieremias, hebben Ierem. cap. 49. haer anghst ende benautheden bevanghen, als een baerende vrauwe: Damasc. de Fid. Orthod. lib 4 c 15. want die pijne der baeringhen, de welcke sy baerende niet gevoelt en heeft, heeft sy geleden uyt een moederlijck medelijden des herten, als sy my verscheurt, ende door-hackelt was her-baerende. Ick en sal hier niet verhaelen, hoe dat sy my, als ick van het Cruys gedaen was, in haeren schoot ontfanghen heeft, hoe sy alle mijne wonden door-socht heeft, ende met een groote droefheydt des herten in mijne leste begraevenisse tegenwoordigh geweest is. O Heere, antwoordede Stavrophila, wie dal my geven, dat ick {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} in't binnenste mijns herten yder pijne, en droefheydt van uwe alder-liefste Moeder wel overweghen, ende bedencken magh? 4. Esdr. c. 4.Weeght my, seyde Christvs, is't dat ghy kont het gewicht des vyers. Ondersoeckt, hebt ghy de maght, dat alder-heetste vyer der liefde, met het welck haer hert gestadigh tot my gebrant heeft, ende als dan sult ghy eenighsins de grootheydt van haere droefheyt kennen. Kent de Moeder, kent den Soon, ende desen den eenighen geboren, dien die begheert was van alle volckeren, Agg, c, 2, Psal, 44, schoon van ghedaente boven de kinderen der menschen, ten lesten Godt selver, ende den Schepper van hemel ende aerde. Wat een groote vlamme, dunckt u, is'er uyt sulcke schavelingen van liefde op-ghestaen? Want 'tis noodtsaeckelijck, dat August, lib, 21, de Civ, Dei cap, 26, volghens de mate der liefde, oock zy de grootte van droefheydt. Soo dat ick geloove, dat de droefheyt, oft pijne van Bernard, de Lament, Virg. de H. Maghet niet te vollen en kan verhaelt worden: Maer dat magh men vryelijck segghen, datse soo groot is gheweest, als soodaenige Moeder van soodaenigen Soon heeft konnen bedroeft, ende gepijnight worden. Dese dingen, ô Dochter, heb ick hier by-gebroght om gheen andere reden, als om dat ghy oogh-schijnelijck soudt sien, dat oock mijne Moeder selfs van het Cruys niet en is bevrijdt geweest, ende daerom, noch ghy, noch niemant en 1, Thess, cap. 3, Salvian. contra Gent. magh van het geselschapu des Cruys uyt-genomen worden. Seer wel verstont dit den H. Apostel Paulus, als hy seyde: Dat'er niemandt beroert en worde in tribulatien; want wy weten selver dat wy {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} daer toe ghestelt zijn. Wat wonder is't dan, dat de Cruycen; ende ellendigheden in dese wereldt altijdts moeten gedraege worden, gemerckt ghy zijt strijdende om alles te verdraegen? Iae voorseker dien en blijft gelijck geen Christen mensch meer, den welcken in dat ghestelt zijnde, om dat hy lijden soude, niet en lijdt. Daerom, ô mijne Stavrophila! Het Cruys dat gy hier draegt, en dat gy hier moet lijden, Sal u (verdraegt het wel) hier naermaels seer verblijden: Verdraeght dan, ende lijdt, en set soo moedt by voet, Soo maeckt gh' uw' last tot lust, en al u draegen soet. Het VI. Capittel. Waerom de Cruycen noodigh zijn. STavrophila was nu wat beter gemoedt om het Cruys te aenveerden, het welck, soo sy sagh, Christvs, ende sijne Moeder seer verduldighlijck gedraegen hadden, ende dat sy ten lesten, watse dede, oft niet en dede, oock 't selve niet en konde ontvluchten; Maer sy verwonderde haer, welck hier van d'oorsaeck moghte wesen, dat de quellinghe en onlosselijcken bandt was Chrysost. hom 66, ad pop, van het Christen-leven. En, seyde sy, ick bidde dat mijnen Heere niet qualijck en wilt nemen, is't dat ick vervolge voor te stellen, 't ghene my in den sin komt. Ick vraeghe u Heere, waerom toch, wilt ghy hebben, dat uwe uytverkorene ghequelt worden? oft dat ghy niemant sonder Cruys tot het rijck uws Vaders in en laet? {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochter, antwoordede Christvs, het behoorde u genoegh te wesen, dat het soo belieft aen mijnen Vader, noch ghy en behoorde hier van geen redens t'onder-soecken; aengesien ghy seer wel weet, dat, het alder-billighste te wesen, het welck aen den wille Godts sal believen. Nochtans en sal ick niet weygeren u verborgen vraghe, de welcke ghy voor-stelt, uyt te leggen: want dit seer helpen sal, om uwen slappen moet te verstercken. Dit, seyde Stavrophila, is oock d'eenige reden, waerom ick dit meest versochte, noch 'ken twijffelde niet het minste, oft het steunde, en was ghefondeert op goede, en bondige redens, al't ghene dat oft van den alder-goedertierensten Godt gedaen, oft immers van hem toe-gelaeten wiert te geschieden. Hoort dan neerstigh toe, antwoordede Greg. lib, 23, moral, cap, 15, Christvs: Het gheschiet door den godtvruchtighen raedt Godts, dat ten tijde van dese pelgrimagie het leven der uytverkorene beroert ende verstoort wordt. Want het tegenwoordigh leven is den wegh, door den welcken men gaet tot het vaderlandt, ende daerom worden de menschen door een verborgen oordeel met veelderley ellendigheden vermorzelt, op dat sy den wegh niet en souden beminnen voor het vaderlandt. En dit is d'eenige reden waerom den wegh des werelts scherp, en hardt is, op dat niemant als hy door de ruste van het teghenwoogh leven, gelijck door de lieffelijckheydt van den wegh gevoedt wort, sich meer verheugen soude langh te gaen, dan haest te toekomen: op dat als hy hem verblijdt op den wegh, niet t'samen en soude vergeten, 't ghene hy begheerde in het Vaderlandt. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom hebben alle dinghen met galle en bitterheyt moeten ghemengelt worden, op dat den honigh des wereldts voor d'opperste weelden niet en soude gehouden worden: want waer het saecken dat Godt-almachtigh altijts gunstigh Aug. in Psal. 43. waere in die voorspoedigheden, soo dat alles overvloeyde, ende in desen tijdt des stervelijckheydts ghy-lieden noch ellenden, noch benautheden, noch quellinghen en leedet, ghy en soudt anders niet segghen, dan dat die d'opperste goederen zijn, die Godt gheeft aen sijne dienaers, ende noch grootere, noch meerdere dinghen en soudt ghy van hem begheeren, maer daerom mengelt hy dit quaed-soet leven met de bitterheden van tribulatien, quellinghen ende tegen-spoet, op dat het ander leven, 't welck salighlijck goet is, soude begeert, ende verkregen worden. Aug. serm 111. de Temp. O ongeluckigheydt des menschelijcks geslachts! bitter is de wereldt, ende sy wort bemint. Wat dunckt u, waer't saeken datse soet waer, hoe en soude sy niet bemint worden? De werelt wort beroert, ende onstelt, ende sy wort bemint; wat soude't dan wesen, waer't dat de wereldt vreedtsaemigh ende gerust waere? Idem Serm. 246. de Temp. Is't by-aldien dat ghy een leelijcken soo omhelst, hoe en soudt ghy een fraeyen niet aenhanghen? Hoe vyerigh soudt ghy de bloemen plucken, is't dat ghy u niet en kont onthouden van de doornen? Voorwaer, seyde Stavrophila, het Cruys, soo ick sien, en is niet alleen profijtelijck, maer oock noodtsaeckelijck: want andersins souden de dwaese, ende quaet-aerdighe menschen den hemel der hemelen aen den Heere laeten; ende d'aerde voor d'aertsche, en voor de kinderen der menschen wenschen. Maer daer-en-boven, ant- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} woordede Christvs, moet ghy aenmercken, Salian. l. 2. de Timore Dei, cap. 33. dat den goeden Godt goet ende quaedt heeft om uyt te deylen aen yder in 't besonder, en d'een naer d'ander geluck en tegenspoet te verspreyden, soo nochtans, wat den mensch hier van beyde sal over-gekomen wesen, dat hy al andere dinghen in het toekomende leven te verwachten heeft. Dit was het ghene dat Abraham segghen wilde, als hy tot den rijcken Vreck aldus Luc. c. 16. was sprekende: Sone weest gedachtigh dat ghy goederen ende weelden ontfangen hebt in u leven, ende Lazarus desgelijcks qualen en ellenden, en nu wort desen getroost, ende ghy ghepijnight. Psal. 65.Och hoe waerachtelijck vervaerlijck is Godt in sijne raeden op de kinderen der menschen! want Basil. Homil 1. de Iejun. wie en soude niet vreesen door het voorbeelt van desen rijcken? Den welcken de weelden ende wellusten des levens aen het vyer der eeuwighe verdoemenisse ghelevert hebben? want niet om onrechtveerdigheydt, maer om sijn luy en lecker leven berispt zijnde, soo wiert hy in de vlamme des forneys gebraden. Soo dan, 'tgeluck en voorspoet wort by Godt voor sonden gherekent; ende sonder Cruys geleeft te hebben, verdient d'eeuwighe pijnen en tormenten. En heb ick niet duydelijck geseyt in't Luc. c. 6. H. Euangelie: Wee u ghy rijcke, want ghy hebt uwe vertroostinge! wee u die versaedt zijt, want ghy sult hongher hebben! wee u die lacht, want ghy sult droef zijn, ende weenen! Stavrophila was verstelt boven maten, en 't en waer-saecken, seyde sy, dat wy wel wisten, dat alle dingen seer wijselijck van de Goddelijcke voorsienigheyt geschickt worden, 'k en weet {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, hoe dat menschelijck verstandt dat diep oordeel Godts soude konnen vatten, ofte begrijpen. Hoe soo? antwoordede Christvs, en hebben dat oock de Heydenen niet gheweten? Want waer toe dienen die twee vaten van Iupiter, Salian. ubi sup. waer van ons is mellende den Poët Homerus, van de welcke 't een gevult is met honigh, en 't ander met galle, dat is, het een met voor-spoet, en het ander met teghen-spoet, het een met wellusten en weelden, het ander met verdriet en aermoede van dit leven, de welcke hy d'een naer d'ander over de menschen is uyt-stortende? Socrates seyde oock dat de droefheydt, en de wellusten, soo t'saemen gevoeght waeren, dat sy malkanderen volghen, ghelijck in een put een volle aedere en een ydele, gelijck het leven ende doodt in de levende, ende gelijck den dagh ende nacht in den Hemel. Den dagh is den voor-looper van den nacht, ende den nacht een voor-bode van den dagh. Die de maet oft ketel hier vol heeft, sal hem hier naer ydel vinden. Aen wie in dit leven den dagh gheschenen heeft, aen dien sal't in het ander een eeuwighen nacht wesen. Soo is 't, ô mijne Stavrophila, niemant en kan hier, ende daer ruste hebben, jae het is een seer slechten hals, Die, als sijn vreught hier is gedaen, Meynt recht ten Hemel op te gaen, Die bouwt kasteelen in de locht, Want hy hier vreught, en daer vreugh socht. Ende waerom verwondert ghy u soo over de {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} schickinghe Godts? want is'er wel een vreught oft blijdtschap in alle de menschelijcke saecken, de welcke de droefheydt niet en heeft voor-gegaen? Ioan. c 16. Een vrauwe, als sy baert, heeft droefheyt, om dat haere ure ghekomen is, maer als sy een kindt gebaert heeft, soo en ghedenckt sy der bangigheydt niet, Hieron. tom. 4 in epist. ad Virg in exil. miss. om de blijdschap, want daer een mensch gheboren is in de wereldt. Want de bitterheyt der voorgaende droefheyt, is een teecken dat'er meerdere blijdschappen volgen sullen. Alsoo is oock die gesontheyt veel kostelijcker, de welcke naer't ongemack der sieckte verkregen wordt. Van ghelijcken, den Acker-man en sal van d'overvloedigheydt der vruchten niet verblijdt konnen worden, 't en zy dat hy te vooren d'aerde met grooten aerbeydt geploeght, ende gelabeurt heeft, ende soo veel te meer hope heeft hy van voorspoedigheyt, hoe veel te meer hy weet dat hy gesweet heeft. Dit is't, te weten, dat men ghemeynelijck seght; daer het vruchtbaer is, daer is smerte, daer weelden zijn, daer is misnoeghen, daer honigh is, daer is galle, ende Men siet de doorens staen de naeste by de roosen: Soo-wie haer plucken wilt, oft om haer aerdigh bloosen, Oft om haer zoeten reuck, moet doorens wederstaen: Begeert gy 'shemels vreugt, gy moet door't lijden gaen. Te vollen, seyde Stavrophila, is voldaen aen mijne twijffelachtigheydt. Oversulcx, Heere, soo daer noch andere redens zijn, ick sal die gheerne hooren. Ick sal dan voort gaen, antwoordede Christvs: Godt beproeft u door Deut. c. 13. Crvycen, op dat openbaer soude worden, oft ghy hem {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} lief hebt, oft niet, met u gantsche herte, ende met u gheheele ziele. Want in het vyer wort gheproeft het Eccli, c, 2, gout en't silver, ende de aenghenaeme menschen in den oven van vernederinghe. En hebje oock noyt gehoort, Eccli, c, 27, dat het forneys proeft de vaten der Potte-backers, ende de bekoringhe der quellingen proeft de rechtveerdige menschen? Godt en voedt de goede niet op in weelden ende wellusten, maer hy beproeft die, verhardt, ende bereydt hun tot sijnen dienst. Maer die, de welcke hy schijnt al te laeten doen Seneca de Provident. datse willen, ende de welcke hy schijnt te spaeren, die bewaert hy voor de toekomende quaden. En hebje noyt ghelesen wat'er van de gheplaeghde rechtveerdige geschreven staet? Want Godt heeftse geproeft, Sap, c, 3. ende gevonden sijns weerdigh. Gelijck het gout in't forneys heeft hyse beproeft, ende gelijck een slagh-offerande des brandt-offers heeft hyse ontfanghen, ende in den tijdt sullen sy aensien worden. De geplaeghde dan, ghequelde, en de ghepijnighde zijn Godts weerdigh. Maer in tegendeel, die sijn Cruys niet Matth, c, 10 op en neemt, ende my volght, die en is mijns niet weerdigh. Nicetas Choniates, Iae waerachtelijck is dien ellendigh, den welcken in quellinghe gestelt zijnde, te seer bedroeft wordt, ende sy-selven niet Godts weerdigh en maeckt. Maer, seyde Stavrophila, wat is de beproevinghe van noode, aengesien een-yders deught, oft sterckte kenbaer ghenoegh is aen Godt-almaghtigh, al is't oock dat hem gheenen teghenspoedt over en komt? Godt, antwoordede Christvs, en beproeft den mensch niet, op dat hy een nieuwe kennisse van hem krijgen soude, maer op dat hy aen andere soude kennelijck {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} maecken de verduldigheydt der rechtveerdige, aen de welcke hy de stoffe geeft, ende de gelegentheyt. Tob c, 12. Aldus is geseyt aen Tobias: Om dat ghy Godt aengenaem waert, daerom heeft het van noode geweest, dat u de bekoringe beproeven, ende te kennen geven soude, niet aen Godt, oft Tobias, maer aen andere menschen, met wat een kloecken moedt hy den tegen-spoet was verdraegende. Oock den meerderen deel van de menschen en weet niet met wat verstant oft meynighe de Heyligen Godt vyeren: ende seer dickmaels gelooven sy, datse Godt dienen om't geluck oft voorspoet van het teghenwoordigh leven; maer het Cruys ende de quellinge betoonen lichtelijc met wat een groote liefde sy Godt aenhangen. Alsoo heeft ghemeynt den duyvel, dat Godt gevyert ende ghedient wierdt van den H. Iob, om de tijdelijcke goederen. Want als hy sagh, dat dien seer H. Man heel Chrysost. Hom. 1. ad Pap. Antioch. zegen-rijck, ende maghtigh was, ende dat hy niet het minste en hadde, waer mede hy hem soude hebben mogen beschuldighen, oft 't gene hy in plaets van beschuldinge soude op-worpen soo heeft hy sijnen toevlucht genomen tot dese lasteringhe, seggende: Eert Iob Godt doch oock om niet? Ghy hebt sijne binnenste ende buytenste omschanst ende omvest: om den loon volght hy de deught, genietende soodanige overvloedigheyt. Wat heeft dan den Heere gedaen? willende betoonen dat de Heyligen hem niet en dienen om den loon, soo heeft hy hem alle sijne rijckdommen afgenomen, ende heel aerm en byster gemaeckt, boven dien heeft hy hem laeten vallen in een seer swaere sieckte. Ende voorwaer Iob, met alle rijckdommen overgoten zijnde, was aen luttel menschen bekent, wie hy was; maer naer dat den Camp- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} vechter alle dese, ghelijck daer-van ontkleedt zijnde, verworpen hadde, ende tot den strijdt van godtvruchtigheydt ingegaen was; soo heeft hy alle d'aensienders verbaest gemaeckt; jae dat oock den Heere der Engelen over de groote lijdsaemheydt van sijn gemoedt, toeriep, ende sich in den verwinner seer wel behaeghde. Ick bekenne nu Heere, seyde Stavrophila, nootsaeckelijck te wesen d'exempels ofte voorbeelden der stercke, eensdeels op dat wy hun, gelijckse verdient hebben, souden eeren: anderdeels, op dat wy, om hun naer te volgen, souden ontsteecken worden. Maer hoort, antwoordede Christvs, noch een andere reden: Een groote, ende Lactant. de Iustit. l. 5. cap 23. ende een van de voornaemste deughden is de verduldigheyt, dese en sal den rechtveerdighen niet hebben, is't dat hy geen quellinge en lijt, oft tegen-spoet. Seneca l. de Provid. Want de verduldigheydt, is een verdraeginge der quaelen met gelijck-moedigheydt, de welcke ons oft by gebroght worden, oft toevallen. Godt heeft een vaderlijck herte tot de goede, ende bemint hun vyerighlijck. Hy seght, laet hun met aerbeyt, pijn', en schade bestreden worden, op dat sy een waerachtige sterckheyt verkrijgen mogen. Dien boom alleen is sterck ende bestandig, daer den wint aen-slaet: want hy wordt door dat lijden gedwongen, vaster, ende schiet dieper wortelen: want de deugt verflauwt sonder weder-partye: ende dan blijckt hoe groot sy is, ende wat sy vermagh, als wanneer de verduldigheydt is vertoonende, wat datse kan. Want die Deught een Weduwe is, Prudent. in Psychom. Die met gheduelt niet vast en is.Ick beken' het, seyde Stavrophila, dat Godt een vaderlijck herte tot ons is draegende; {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} maer sijne handt is hart over ons. Want wie soude oock van een stijf-vader geduerighe quellinghen, jae oock groote ellenden verwachten? O antwoordede Christvs, ick sien wel, ghy soect de vleyingen ende streelingen der moederkens, oock soo wenscht ghy op den schoot gekoestert te worden, noyt bedroeft te zijn, noyt te aerbeyden, noyt gestraft, oft gequollen te worden. En hebdy noyt ghehoort, Luc. lib. 9.De lijdsaemheydt // die wenscht om strijdt, En is verblijdt // als sy wat lijdt?En hebt ghy noyt gelesen dat besluyt van den Apoc c. 3. Vader der Bermhertigheden, Die ick lief hebbe, die straffe ende kastijde ick? God doet met sijne uytverkorene Seneca l de Provident. gelijck de School-meesters met hunne leerlingen; de welcke meerderen ende grooteren aerbeyt ver-eysschen van dese, in de welcke de sekerste hope is. Meynt ghy dat de Lacedaemoniers hunne kinderen haeten, om dat sy hunnen aerdt, oft inborst beproeven willende, hun openbaerlijck doen geesselen? Iae de vaders selve vermaenen hun de geessel-slagen mannelijck ende volstandelijck te verdraegen, ende bidden hun, door-hackelt, ende half doodt zijnde, datse souden volherden in wonden op wonden te ontfanghen. Oock d'Overste der cloosters, gelijck gy lichtelijck weten kont, aenveerden schaers eenige, dan die hardt, ende wel-ge-oeffent zijn. Climachus verhaelt ons van een sekeren Dispensier, oft Schaf-meester van een clooster, seer godvruchtigh, ende maetigh, oock soo sachtmoedigh als den besten. Den Vader oft Oversten van het clooster is desen inghevaeren, sonder eenighe reden oft oorsaeck; ende heeft {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} hem doen uyt de kercke stooten: voorwaer seer ontijdelijck. Climachus, siende dat hy in't misdaet Climac. Grad. 4. ante med. dat hem den Oversten opleyde, onnoosel, ende ontschuldigh was, heeft de onnooselheyt van den Dispensier in 't heymelijck aen dien Oversten ghepresen. Aen den welcken hy seer wijselijck heeft geantwoort; seggende: Ick weet het wel, Vader, maer gelijck het wreet is uyt den mondt van het hongerigh kindt het broodt te trecken, alsoo quetst oock dien sich-selven, ende den aerbeyder, den welcken ontfanght zielen te bestieren, 't en zy dat hy sijn beste doet aen dien alle uren kroonen te besorghen, soo groot als hy weet dat hy onderstaen kan, 't zy door lasteringen, 'tzy door schaden, 'tzy door verwijtingen, ofte bespottinghen. Drexel. in Gymnas. patient. part. 1 c. 2. Soo dan is't saecken dat een Convents Oversten wel ende ghevoegelijck doet, als hy de goede, en de onschuldige versmaet, ende lastert: waerom dan en sal den Vader van het alder-grootste Clooster, Godt den opper-regeerder van dese geheele werelt, die sijn Clooster met de zee, en den Hemel gelijck besloten hout; waerom, segh ick, sal desen grooten Vader qualijc doen, is't dat hy sijne kinders met honger, dorst, gebreck, ende ongeluck is oeffenende? Ten lesten, op dat ick u niet langer en weder-houde, soo worden de Cruycen af-ghesonden, op dat aen u den loon, ende de kroonen souden vermeerdert worden. Want hoe veel de quellinghen te grooter, ende swaerder zijn, hoe veel te meer dat de vergeldingen ende de verdiensten vergroot worden. Iae, ende oock meer; Want het lijden van desen tijt Rom. 8. en is niet weerdigh genoegh der toekomende glorien, de welcke in u-lieden sullen veropenbaert worden. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Het VII. Capittel. Dat het Cruys van Godt naer yders krachten ghemaetight, ende gheschickt wort. Het ghewight, ende waghe zijn des Heeren oordeelen. Proverb. cap. 16.STavrophila heeft hier wederom wat beginnen te snateren, ende eenige spits-sinnigheydt te ghebruycken; en aenghesien, seyde sy, dat de sterckte van de menschelijcke krachten niet al ghelijck en is, soo dat t'gene aen d'eenen licht, oft niet swaer en is, aen den anderen schijnt het swaerste te wesen; soo wilde ick wel weten, hoe datse altemael bequaem konnen zijn om het Cruys te draeghen? want vele menschen zijn kranck, machteloos, ende swaer aen hun-selven; ende hoe sullen, vraegh' ick, de teere maeghdekens, kinders, en dochterkens het jock des Cruys draegen? Stavrophila, antwoordede Christvs, ghy zijt voorwaer seer verdoolt: want is't byaldien dat ghy ghelooft, Godt den alder-wijsten te wesen, jae dat meer is, de Wijsheydt selver, hoe sal hy iemant een Cruys op-leggen, het welck de krachten van den draegher te boven gaet? En hebdy dan niet ghelesen? Godt is ghetrauw, 1 Corinth. cap. 10. die u niet en sal laeten bekoort worden boven dat ghy vermooght. Ephrem Tract de Patient. Want is't dat de menschen aen haere last-draeghende dieren niet meer gewichts op en {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} leggen, dan dat sy draegen konnen, hoe veel te minder sal Godt de menschen meerder bekoringen, oft quellingen toe-senden, dan sy draeghen en verdraeghen moghen? Francisc. Labat. tit. Tribul. Den Schipper weet soo met een seker gewichte van grof zandt het schip te ballastéren; op dat het te licht zijnde, door het onweder der winden niet en soude over-dweers gaen: ende nochtans en overlaedt hy het soo niet dat het te swaer wesende, soude konnen te gronde sincken; niet anders en doet Godt-almaghtigh met sijne vrienden, als hy hun Cruycen ende quellinghen toe-sendt, op dat sy met een lichten windt niet herwaerts oft derwaerts en souden af-swieren, maer op dat sy voorspoedelijck, ende met volle zeylen tot de haven der eeuwigher glorie gheraecken souden. Heere, seyde Stavrophila, ick bekenne mijn doolinghe, jae dwaeselijck hebbe ick ghesproken; maer ick bidde, en laet het u niet verdrieten, oft swaer wesen, mijne onwetentheydt Psal. 93. te onderwijsen: Want saligh is den mensch, Heere, den welcken ghy sult onderwesen hebben. Christvs haer antwoordende, heeft gheseydt: Godt, die Sap c. 11, soo wel wijs is, als rechtveerdigh, heeft alles in ghetal, ende ghewichte, ende maete gheschickt. Hy weet alder-best, Horat, de Arte Poët,Wat des menschen schouder lijdt Teghen druck, en teghen strijdt.Ende daerom soo overmeedt hy neerstelijck de quellingen, ende pijnen met een rechtveerdige maete, op dat aen niemant eenigh Cruys soude {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} toe-ghesonden worden, langher oft korten dan't recht, en reden is. Hy telt hoe veel Cruycen dat'er aen desen, hoe veel aen dien, ende met wat order oft vervolgh moeten toe-gheschreven worden; hy hanght daer-en-boven, gelijck in een weegh-schael, van d'een zijde het ghewicht oft swaerte des Cruys, van d'ander zijde de krachten van den ghenen die't selve draeghen moet: ende alsoo maetight hyse beyde; op dat'er niet t'minste boven de krachten soude toe-gesonden worden. En heeft David niet gheseydt: Ghy sult ons spijsen Psal. 79. met het broodt der traenen, ende dranck suldy ons geven met traenen, by maete? Ambros. in Psal, 118, Octon, 20, Hy geeft het met maete, niet boven maete, op dat sonder maetinghe van maete, de menschen niet met eenen hoop van pijnen souden beswaert worden, ende niet en souden konnen verdraeghen. En heeft Godt eertijts niet geboden, Deut, c, 23, Ibid, dat naer de maete der sonden, oock soude wesen de maete der slaegen? Nu, hoe besorght en is hy niet voor het ghetal, verbiedende te komen boven het ghetal van veertigh? Ende wat is't doch dat ghy blooachtige kinderen der menschen vreest? want oock alle de hayren uws hoofts zijn getelt, Luc. c. 12. ende niet een en sal van u hooft vergaen, t'en zy door Ibid c. 21.Godts schickinge. Oock in gewichte beschickt Prov. c. 16. den weeger der geesten, de Cruycen, op dat hy oock in den hemel croonen van goet gewichte vergelden soude: want uwe quellinge des tegenwoordigen 2, Corinth. cap, 4, tijts seer kort, en licht, werckt in u een boven maeten hooghlijck eeuwigh ghewicht van glorie. En salder dan noch iemant konnen klaegen, dat hem een swaerder pack op-gheleydt wordt, dan dat hy {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} kan dragen? Dat soude dien mensch doen, aen wien de sterckte, oft krachten van den draegher onbekent zijn; oft soose hem kenbaer zijn, soo sal hy wreedt wesen, is't byaldien hy dat sal gedaen hebben. Sulcks en kan, oft en magh van den alder-goedertierensten, ende alder-wijsten Godt niet vermoedt worden. Voorwaer Heere, seyde Stavrophila, ick geloove dat, maer evenwel, k'en weet niet hoe dat het klaeghachtigh vleesch altijdts een luttel knort en mordt, ende meynt dat het swaerdere dinghen lijdt, dan het voorwaer wel verdraegen kan. De wijsheydt des vleesch, antwoordede Christvs, is de doodt, noch t'en oordeelt niet wel van de goetheyt Godts. Leert maer van de Camp-meesters, hoe, ende wat ghevoelen ghy Origen. de Princip. lib. 3. c. 2. van Godt hebben moet: Want ghelijck dese, die Overste van de strijdt-plaetsen ghemaeckt zijn, al de ghene die tot den strijdt komen, niet onbescheydelijck, ofte alsoo't komt, het gevecht tusschen malckanderen laeten aengaen, maer door een neerstigh ondersoeck, naer datse de lichaemen, oft ouderdommen sullen ghesien hebben, met een behoorelijcke vergelijckinghe, desen met dien, gelijck kinders met kinders, ende mannen met mannen zijn vervoeghende; alsoo is het oock te verstaen van Godt-almaghtigh, dat hy de menschen, de welcke konnen in dese oeffeninghen ofte oorlogh van het menschelijck leven, op een seer rechtveerdige maniere schickt, naer reden van yders deught oft sterckte, de welcke aen hem alleen bekent is: op dat, te weten, desen vechten soude tegen het vleesch op sulcken, ende soo langhen tijdt, maer een anderen niet soo langhe: daer {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} naer, dat desen soude strijden tegen dese, oft die macht der vyanden, een anderen tegen twee, oft dry t'saemen. De dichtigheyt der vaten en wort op een, ende de selve maniere niet beproeft; maer de stercke ende de vaste, worden met een hardten slagh geslagen, ende de teere en onstercke, en worden maer met een soet tucxken aen-geraeckt. Den konstenaer raeckt het glas schaers met het tipken van sijnen vinger, een silveren kroes slaet hy met een hamer, maer op een klocke de welcke eenige ponden swaer weeght, klopt hy alder-sterckts, en met een seer grooten klepel, gerust zijnde van het perijckel van breecken, om de will' van de vastigheydt van de stoffe. Alsoo is oock den Hemelschen Vader, naer maeten van krachten, Cruycen en quellingen af-sendende. Met glase, en broose menschkens, (oft gelijkmen gemeynelijck seght, witte-broods kinderkens) handelt hy sachter, en goedertierender; Want teere vogeltjens hebben teere beckskens; met stercke, ende mannen van beproefde deugt, leeft hy hardter en straffer. Soo dan, men moet niet vreesen, dat iemant een te groot, oft te swaere Cruys moght op geleyt worden, aengesien sy altemael gelijckelijck komen van de Vaderlijcke handt Godts. Soo dan mijne Dochter. Waer toe gheduerich leet in u gemoedt gedraegen? Wat Gode wel bevalt dat moet aen u behaegen. Verlogent eygen sin, en (watter oyt geschiet) Buyght onder Godes handt, en vreest dat hy gebiet. 'T is al niet Heere, seyde Stavrophila, maer {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} soo dickwijls als ick siecken besoecke, oft met gequelde spreecke, soo is dit hun dagelijcks geklagh, ende oudt liedeken, dat de handt Godts swaer is over hun, ende dat sy de selve niet lijden konnen. De menschen, antwoordede Christvs, spreecken als menschen; sy volgen't oordeel der sinnen: tot Godt (sonder wiens toe-laeten, oft toe-senden, geen quellingh en komt) en heffen sy hunne oogen niet op; noch sy en peysen niet eens, dat de selve afflictie komt van den alder-wijsten, goedertierensten, ende ghemaetighsten Vader. Meynt ghy dan, dat desen Vader door een haestighe raserny, oft gramschap beroert zijnde, niet en siet, verstaet, oft en let, wie dat hy slaet? hoe veel, hoe swaere, oft hoe langhduerige Cruycen hy toe-sent? Neen, neen, t'en gaet met hem soo niet, hy en straft niemant van de sijne: maer hy aenmerckt neerstelijck een-yders deught: toetst, ende overweeght gelijck in een weegh-schaele, de sterckte ende krachten van een yghelijck in't besonder. Oock soo heeft hy vander eeuwigheydt voorsien, dat dese oft die katyvigheden, quellinghen, ende droefheden des lichaems aen desen, oft dien sullen nut en profijtigh wesen, ende daerom heeft hy seer voorsichtighlijck besloten, dat dit, oft dat jaer, maendt ofte dagh eenigen tegen-spoet, oft ongheval soude gheschieden, het welck de saligheyt der ziele soude vervoorderen: soo dan, mijne Dochter, en wilt niet vreesen, noch en wilt doch dien Vader niet straff noemen, die door {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} den Propheet u seer soetelijck aldus is vertroostende: En wilt niet vreesen, want ick heb u verlost, Isai c. 43. ende ick heb u geroepen met uwen naem. Ghy zijt mijnen. Als ghy door de wateren gaet, soo sal ick met u zijn, ende de vloeden en sullen u niet over-decken: als ghy in't vyer sult wandelen, soo en suldy niet verbranden, ende de vlamme en sal u niet bernen. Want ick ben den Heere uwen Godt, den Heyligen van Israël. Het VIII. Capittel. Hoe dat Christvs ons heeft willen te kennen gheven, dat den wille t'eenemael sterck moet wesen tot de Cruys-draeginghe, als hy gheseydt heeft: Soo-wie wilt komen nae my. Matth. cap. 16.CHristvs sijn reden ge-eyndight hebbende, soo heeft Stavrophila, door de goedertierentheydt des Heeren wat stouter gheworden zijnde, een nieuw vraegh-stuck voor-gheworpen. Maer wat is dat, Heere seyde sy, dat ghy voor-stellende aen alle menschen het Cruys te draegen, gheseyt hebt: Soo-wie my wilt volghen, Luc c. 3. die verlooghene sijn-selven, ende heffe op sijn Cruys? Ghemerckt het Cruys soo noodtsaeckelijck is, datmen het selve door geen konste, ofte vernuftheydt ontvlieden en kan? Soo dat, oft de menschen willen, oft niet en willen, het Cruys van altemael schijnt te moeten gedraegen worden? {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is wel waer, antwoordede Christvs, Chrysost. de Adorat. Cruc. & Hom. 56. in Matth. maer ick en hebbe geen bedwanck aen mijne woorden willen by-voeghen, noch k'en hebbe niet willen segghen, oft ghy wilt oft niet en wilt, dat moet ghy lijden, maer soo-wie my wilt nae-volghen. Ick en doen gheen gewelt, noch ick en dwinge niemandt, maer ick maecke een-yder heer ende meester van sijnen wille, ende verstant, oft hy, te weten, sijn Cruys ter liefde van my wilt draegen, ende ter oorsaecke van dien, soo segg' ick: Soo-wie van sin is my te volgen: Want gelijck den ghenen: die gewelt doet, gemeynelijck eenen afkeer veroorsaeckt, alsoo, die d'aenhoorders in hun vryen wille stelt, trecktse veel meerder tot hem: Want een sachtsinnige reden is maghtigher, als eene die ghewelt doet. Iae bedencket wel, Stavrophila, Idem Homil 56. in Matth. dat ick niet soo tot Cruycen, quellingen, oft lasten, noch tot straffen, ende pijnen en roepe (dat my het dwingen soude van noode zijn) dan wel tot onuytsprekelijcke goederen: van de welcke de nature soodaenigh is, dat sy door haer-selven u lichtelijck konnen aenlocken. Want groot zijn mijne vergeldingen, jae oock soodaenige, dat ick niet eens en moet twijffelen, oft de menschen sullen van-selfs daer naer toe komen geloopen. Want soo-wie gout, oft silver voor-stelde, en behoefde geen gewelt te doen in de hemelsche goederen? Ende voorwaer is't by aldien dat de nature der saecken selver u die niet aen en raedt, ende t'en zy dat ghy van-selfs daer toe loopt, ghy en sult niet weerdigh wesen die te ontfanghen. Voorwaer dit is d'eenige reden, seyde Stavrophila, waerom ick my laet voorstaen, dat'er niemant en is, aen wien, waer't saecken hy't wel {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} overwoegh, en bedachte, het gheselschap des Cruys niet behaegen en soude. Want die u volght, Ioan c. 8. en wandelt niet in de duysternissen, maer sal het licht des levens hebben. Ende, seght my doch eens, wat is't dat de menschen soecken, het welck in u niet te vinden en is? Zijnse eer-oft staet-suchtigh, oft uyt om glorie te verkrijgen? 'T is een groote glorie Eccli. c. 23. den Heere volgen. Soecken sy wellusten ende genoeghten? Wellustigheden zijn in u rechter-hant eeuwighlijck. Psal. 15. Een-ygelijck, antwoordede Christvs, en verstaet dat woordt niet. Want daer zijnder vele (t'ghene te beklaeghen is) die (t'ghene noch August. Serm. 111. de Temp. 't arghste is) dat hardtse, ende alder-bitterste jock der gierigheyt met veel moeyte en aerbeyds draegen willen, maer mijn zoet jock, ende-licht pack dißimuléren, ofte ontveynsen sy op hunne schouders te legghen. Sy hebben liever met vele sonden onder het swaer last te beswijcken, dan mijn jock, het welck hun tot den hemel verheffen kan, te aenveerden. Ick beken het, seyde Stavrophila, soo doen de sondaers; maer nochtans lief-hebbers der godtvruchtigheyt, die maecken hun soo ick meyne, met een veerdigen moedt bereedt tot het Cruys. Ghelooft my, Dochter, seyde Christvs, ick Thom. à Kemp. lib. 2 de imitae Christi, cap 11. hebbe nu vele minnaeren ofte vryers van het rijck der Hemelen: maer seer luttel, die het Cruys nae my willen draegen. Ick hebber vele, die mijne zoetigheyt wel begheeren te smaken, maer seer luttel die mijn lijden willen genaken. Sy begeeren hun al met my te verblijden, maer seer luttel die voor my wat begeeren te lijden. Vele volgen my tot het breken des broots, maer seer luttel tot het drincken van den kelck des lijdens. Vele {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} eeren mijne mirakelen, maer seer luttel, die de versmaetheyt des Cruys volgen. Bernard, Serm, 21, in Cant, Och hoe luttel, Stavrophila, willender achter my gaen, daer nochtans niemant en is, die tot my niet en wilt komen! sy willen wel altemael my genieten, maer niet soo naevolgen: sy willen wel al mede regneeren, maer niet mede lijden. Sy en zijn niet besorght te soecken, den welcken sy nochtans wenschen te vinden, willende ghenieten ende verkrijghen, mae niet volghen. Maer hoe, ende van waer komt dat Heere? seyde Stavrophila: aen wie Christvs, aldus heeft gheantwoordt: Voorwaer Stavrophila, het geschiet overal, ende van alle kanten, t'gene Prov, c, 13, den wijsen Man seght: Een luy ende traegh mensch wilt, ende en wilt niet: vraeght ghy wat dat dat is? Hieron, in c, 13, Prov, Een traegh mensch wilt heerschen en ghebieden met Christvs, ende voor Christvs van een ander niet gheboden worden, hy bemint de croon, maer niet den strijdt. Hy begeert de kroon sonder vechten, de glorie sonder sweet, ende het Rijck der Hemelen sonder Cruys oft quellinghe. Maer van waer, seyde Stavrophila, is in den mensch dese worstelinghe van den wille, de welcke wy gevoelen; oft heeft hy misschien eenen wille die wilt, ende een anderen die niet en wilt? Ende van waer is dat monster, ofte wan-schepsel? oock waerom dat eensdeels willen, ende Aug, lib, 8, Conf, cap, 9 anderdeels, dat niet willen? De ziele ghebiedt, dat de handt haer roere, ende de ghewilligheydt is soo groot, dat het gebieden van het gehoor-geven nauwelijcks onderscheyden kan worden. Ende de ziele, is de ziele maer de handt behoort aen't lichaem. De ziele {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} gebiedt, dat de ziele iet wilt, ende het is de selve ziele, ende nochtans en doet sy dat niet. Van waer komt dese vremde weder-strijdinghe in onse ziele? ende waerom gheschiet die? De ziele, segh ick, ghebiedt, dat sy iet wilt, 'twelck sy niet en soude gebieden, t'en waer saecken dat sy het wilde, ende dat sy ghebiedt, en geschiet niet. Dat en is gheen vremde weder-strijdinghe, ô Stavrophila, antwoordede Christvs, maer Ibid. conseq. een kranckheyt der ziele, de welcke door haer gewoonte neder gedruckt zijnde, hoe wel sy door de waerheydt opgebeurt wort, nochtans haer-selven geheel niet oprechten en kan. Ende om dat sy dat niet en wil volkomentlijck, daerom en gebiedt sy't oock niet volkomentlijck. Want voor soo v[e]el ghebiedt sy, als sy wilt, ende voor soo veel en geschiet het niet, dat sy gebiedt, als sy dat niet en wilt. Ende hierom zijnder oock gelijck, twee willen; want een van haer en is niet geheel, ende dat d'eene ontbreeckt, heeft d'andere. Alsoo oock Ibid. c. somtijts, als de eeuwighe vreughden het bovenste deel der zielen vermaeckt, ende de tijdelijcke genuchte het benedenste deel der zielen neder-houdt, soo is het de selve ziele, de welcke niet met gheheelder-wille dit ofte dat begheert, ende daerom wort sy oock door een swaere moeylijckheydt van een ghescheurt, alsoo sy uyt krachte der waerheyt het een wel hoogher settet, ende nochtans uyt kracht haerder gewoonte t'ander niet en kan verwerpen. Iae ick selver, Heere, seyde Stavrophila, beproeve dat somtijts, dat, als ick wel meest, ende ernstigh iet goets wille, k'en weet niet hoe lichtveerdelijck ick dat oft versuyme, oft uytstelle tot op een ander tijdt: soo dat seer selden de {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} daedt met het goet voor-nemen is over-een-komende. Dit, antwoordede Christvs, is de kranckheydt van het menschelijck ghemoedt, t'welck ongestadigher is, als den Godt der veranderinghen selver. Dit is d'onstantvastigheydt van den wille in het goet, het welck hy wel eenighsins begheert, maer nochtans niet kloeckmoedelijck uyt en werckt. Ick segghe dit meer een afbeeldtsel van den wille, als een waerachtigen wille te wesen: want t'is soo verre van daen dat hy krachtelijck soude willen, t'ghene hy schijnt, ende geveynst sich te willen, dat het beter een niet willen moet geheeten worden. En hebt ghy niet altemets gesien Hercules op een deure gheschildert, ghewapent met een kolve, dewelcke hy met beyde sijne handen seer sterckelijck schijnt te worpen op een-yghelijck die hem te ghemoet komt, niemandt nochtans en slaet, jae niemant soetjens aen en raeckt, schoon hy dat duysentmael schijnt te willen? Aen desen zijn t'eenemael ghelijck-formigh die flauwe en lauwe menschen, de welcke altijdts wel geerne souden willen, maer noyt waerachtelijck en willen. Psal. 38. Den mensch gaet voor-by gelijck een schaduwe. Hy schijnt te willen reysen, en hy en reyst niet: hy doet sijn beste om te wandelen, ende hy en wandelt niet meer, als een gheschildert mensch. Oversulcks, Stavrophila, eerst voor al moet ghy in de Heyr-baene des Cruys leeren uwe eerste sorghe te wesen, dat ghy met eenen kloecken Aug. l 8. Confess. cap. 8. moedt, ende krachtigen wille begheert naer my te komen. Want niet alleen te gaen, maer te komen {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} tot my, en is niet anders dan te willen gaen; maer te willen volkomentlijck, ende uyt'er herten, niet heen ende weer te wenden, ende te keeren den half-gequetsten wille, wanneer het op-rijsende deel, met het nedervallende deel worstelt. De Israëliten zijn gepresen, 2. Paralip: c. 15. die met haeren geheelen wille Godt gesocht hebben, ende daerom hebben sy hem oock ghevonden, aen de welcke hy heeft ruste gegeven door den omganck: Volght hun naer, ende doet gelijck dese gedaen hebben. Terstont, seyde Stavrophila, heeft mijne ziele Psalm 118. lust ghehadt te begheren den wegh uwer rechtveerdigh-maeckinghen, de Heyr-baene des Cruys, den wegh der saligheyt. Maer wie sal my geven dat ick dit krachtelijck, ende volkomentlijck wille? Sonder my, antwoordede Christvs, en Ioan. c. 15. kont ghy niet doen, noch ghy en sult geensins daer toe geraecken, t'en zy met achter my te gaen: jae oock dat en kont ghy niet, t'en zy dat ghy van my geholpen wort. Wat is'er dan van noode, dan dat ghy achter my getrocken wort, seggende; Treckt my achter u, wy sullen loopen in den Cant. c. 1. gheur uwer salven? Ick bidde u Heere, seyde Stavrophila, laet dit aen my alsoo geschieden; ende die geseydt hebt, wanneer ick verheven sal Ioan. c. 12. wesen vander aerden, dan sal ick alle dingen trecken tot my-selven: treckt my oock, treckt my doch Bern. serm. 21. in Cant. segge ick, achter u, op dat ick magh mijn beste doen tot de deught, den reghel houden des levens, ende aenveerden de leeringe der manieren. Gheeft my doch dat ick altijts magh in-treden uwe voet-stappen, ende u volghen al-omme waer-henen ghy gaen sult: want {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon zijn uwe wegen, ende sachtmoedigh uwe voet-paden. Treckt my ghelijck ongewilligh, op dat ghy my mooght gewilligh maecken: treckt de traege, op dat ghy haer mooght loopende maecken. Treckt my, segg' ick, ende wy sullen achter u loopen, ick niet alleen, maer oock mijne Susters, jonge meyskens, met my: want ick sal mijn beste doen, om hun hier toe te brenghen, dat sy t'saemen met my het zoet jock des Cruys draegen willen. Wel-aen, antwoordede Christvs, maer hoe groot is wel de hope, die ghy hebt van uwe Susters? En hebben sy u niet moetwillighlijck wederstaen, soo dat sy u, jae oock niet en hebben willen gheselschap houden, om het H. Cruys te gaen besoecken, en eere te bewijsen? want hier door zijt ghy in dese ongebaente, en doolinghe geraeckt; ende brenght ghy nu dese noch by, om hun wijs te maecken, dat sy dit Cruys niet een dagh oft twee, maer daghelijcks souden op hare schouders leggen, ende draegen? Stavrophila, met een woort geseyt, ghy zijt verre gemist, noch sy en sullen dat niet doen. Ick hebbe nochtans, seyde sy, groot betrauwen, dat sy gehoort hebbende allen t'gene dat den Heere tot het hert van sijne dienst-maegt gesproken heeft, lichtelijck my ghelooven sullen. Wel-aen gaet henen, antwoordede Christvs, ende proeft; want ick kenne hunne hertneckigheydt, maer even-wel gaet, ende brenghtse hier, daerentusschen sal ick den dagh van morgen verwachten, als-wanneer ick op de selve ure hier wederom {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnen sal, op dat ghy voorder in de Heyr-baene des Cruys mooght onderwesen ende geleert worden. Christvs dit geseyt hebbende, is haestelijck uyt d'oogen van Stavrophila verdwenen, ende sy vondt haer-selven niet verre van de Hof-stede. Het IX. Capittel. Dat de Minnaers der wellusten het Crvys vlieden. Vyanden des Crvys Christi. Philip. cap. 3.DE Susters van Stavrophila waeren seer bedroeft, beducht, ende ongerust, niet wetende wat haer moghte overghekomen wesen, die nu een geheelen dagh ende nacht wegh hadde geweest. D'een hadde vermoeden datse gedoolt zijnde, herwaerts ende derwaerts langhs het bosch was swervende: d'ander seyde, datse misschien gram ende ghestoort zijnde (om datse alleen was gelaeten) t'huyswaerts soude gekeert zijn, om haer klaghten te doen aen den Vader. Als sy aldus waeren spreeckende, soo is Stavrophila op't onversiens ingekomen, voorwaer niet sonder groote verwonderinghe, ende blijdschap van hun allen: alwaer terstont met groote kijvagie ende geschil ondersocht is, waer sy soo langh geweest hadde, wat haer gebeurt was, ende hoe, oft op wat maniere sy tot de hof-stede {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} weder-ghekeert was. Maer sy met een blauw bloemeken dit af-katsende, ende haere vertoevinghe, k'en weet niet met wat ontschuldingh' verexcusérende, riep haere Susters aen d'een sijde, ende leyde hun met langhe ende breede redens uyt, de openbaeringhe Christi, d'alder-soetste t'saemen-spraeck, ende den uytgeleyden wegh van het eeuwigh leven: ten lesten wat al blijdschappen, wat een groote weelde, ende vermaeck, wat eeren die verkrijgen, de welcke dien wegh neerstelijck sullen door-wandelt hebben; oock seyde sy daerenboven, dat sy daerom alleenlijck gekomen was, op dat sy hun, die haere Susters waeren, soude deelachtigh maken van een soodaenigh groot gheluck. Sy hebben hun dadelijck naer hun maniere, ende gewoonte beginnen te ontschuldigen, seggende dat het selve tooverye, ende geck was, jae eyndelijck hebben 't sy rondt-uyt geseydt, datse den voorgestelden wegh niet en wilden aenveerden, oft in-gaen. Maer Stavrophila heeft hun in tegendeel gesmeeckt ende ghebeden, datse ten minsten niet en souden weygeren eens te komen in het aenschijn, ende t'saemen-sprake van den seer schoonen Iongelinck: dat hy hadde woorden van het eeuwigh leven, door-snijdende tot de ziele toe, die den mensch lichtelijck kan bekeeren, ende van een ongewillighe, een ghewillige maecken. Daerenboven noch veel hier, ende daer van gesproken hebbende, soo beloofden sy ten lesten haer geselschap te houden, ende dat alleenelijck, oft om te voldoen aen haere nieuws-gierigheyt, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ofte wel om Stavrophilam een weynigh gherust te stellen. Sy zijn dan tot de bestemde plaetse ghekomen, alwaer Christvs terstont in een klaer-blinckende gedaente veropenbaert is, ende met korte woorden de blijdschappen des hemels heeft uyt-geleydt. Maer hy seyde, dat men tot de selve niet geraecken en konde, dan door het Cruys: daerom vermaende hy hun, datse dit een weynig-tijts soude by-brenghen die wellusten ende genoeghten, die noch ooge en heeft gesien, noch oore 1. Corinth. cap. 2. ghehoort, noch in des menschen herte en zijn gekomen. Noch meer andere dinghen sprack hy van dese materie, als wanneer Hilaria subitelijck seyde: ja voorseker dat is het, t'ghene daer ick niet te vergeefs van vermoeden hadde: te weten, dat ick niet dan van swaerigheyt, ende droeve dinghen hooren en soude: noch, goeden Iongelinck, ick en sal soo sot niet zijn, dat ick my van alle wellusten ende playsieren van dit leven sal berooven, om k'en weet niet wat verwachtinghen van een ander, ende beter leven; ick en hebbe noyt Cruys bemint, dan t'gene dat blinckt op goude oft silvere schijven, oft het welck my jaerlijcks een rente van eenighe duysende guldens in de kas brenght. Maer u Cruys, dat langh, ende swaer is, en sal ick nimmermeer aenveerden. En wilt ghy dan niet, Dochter, seyde Christvs, met een kort Cruys het eeuwigh rediméren, oft aflossen? En wilt ghy niet met een kleynen aerbeyt het eyndeloos Rijck der Hemelen verkrijgen? En begeerdy voor uwe ziele-saligheyt {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} niet eenighe korte en kleyne droefheden te lijden? Hoe gemeyn en zijn dese veerskens niet; Ovid. lib. 1 de remed. Amor.Om wel-stant van u lijf, verdraeght ghy vyer; en yser, Iae honger ende dorst: en sult ghy dan niet wijser, En met een meerder sorgh' gaen lijden voor de ziel, Op dat ghy die ghestaegh in goe ghesontheyt hiel? De ziel die door Godts hant is naer sijn beelt geschapen, Om eeuwelijck in hem haer zoete vreught te rapen, Daer't lichaem maer en is stof, slijck, en anders niet; Lijdt dan gewilligh al dat voor uw' ziel gheschiet. Soo dan, Indien ghy immers wilt uw' saligheydt ghenieten, En laet geen pijn oft smert aen u gemoedt verdrieten: Want voor wat kleyne pijn, is daer een vreugt bereyt, Die noyt geen oog' en sag, noch noyt en wiert verseyt. Ioan. c 6.Wee! wee! antwoordede Hilaria, dit is een hart woordt, ende wie sal dat konnen draeghen? Iae maer noch veel hardter is het, seyde Christvs, te hooren; Gaet vermaledijde in het eeuwigh vyer. Matth c. 25 T'sal al beter gaen, hope ick, antwoordede Hilaria, want niet te vergheefs ben ick gedoopt, ende geloove in Godt. T'en sal u niet baeten, seyde Christvs, want Iac. c. 2. doodt is het geloof sonder wercken. Ende is't dat ghy een Christene zijt, hoe komt dat ghy vliedt het Cruys Christi? Daer en is geenen dienaer van Aug in Psal. 55 Christvs sonder Cruys oft quellinghe. Is't byaldien dat ghy meynt datje gheen vervolgingen en hebt, soo en hebdy noch niet begonst een Christene te wesen. Sy antwoordede wederom; een hardte saecke is {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} de droefheydt, ende het Cruys, een pijne; Wel hoe? Heere: meynt ghy dan dat ick het niet en weet, Hoe dat een treurich hert, Gheneghen om te weenen Staegh sont een swaere sucht Tot aen de diepste beenen? En suypt de gheesten uyt, En al het deughdigh bloet, Soo dat het lichaem dor, En magher worden moet? Wegh, wegh, Heer, met sulcke dinghen; want sy my gantsch niet aen en staen, jae soo? seyde Christvs, ghy zijt een gemackelijck ende teer meysken, die niet ghewoon en zijt iet te lijden. Hilaria anderwerf antwoordede, seyde aldus: Ick en ben't niet alleen, Heere, maer seer luttel hebben de droefheyt konnen verdraegen. Tot de welcke Christvs wederom seyde; Maeckt dat ghy een' van die luttel zijt: want vele Matth. c 20 zijnder geroepen, maer weynighe uytverkoren, ende kleyn is het ghetal, aen het welck den Hemelschen Vader het Rijck der Hemelen gheven sal. Hilaria by haer woordt blijvende, songh het oude deuntjen; K'en ben niet sterc genoeg, k'en kan soo veel niet dragen, Tibull. l. 3. Eleg. 2. Den droeven tegen-spoet doet stercke mannen klagen.Ende wat kan, oft vermagh ick? de natuere heeft my soodanigh geschapen, wat kan ick dat gebeteren? En wilt doch, seyde Christvs, de {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} nature geen oneer' aendoen, oft beschuldigen; sy heeft stercke en vroome voorts-ghebraght. Verwint de nature, op dat ghy ghewelt doende, den hemel mooght in-nemen. En waerom seght ghy dat ghy niet en kont? seght liever dat ghy niet en wilt: want Als ghy maer verduldigh zijt, Is het licht al wat ghy lijdt.Voorwaer ghy kont, ende vermooght het al in Godt, die u versterckt. Iae hoe veel kinders, en meyskens, jonghmans en dochters, oude met jonge en hebben het Cruys niet aenveerdt, alles verlaetende, ende zijn alsoo door verscheyde quellinghen het Rijck der Hemelen in-gegaen? Aug l. 8. Confess. cap, 11. Hoe nae en sult ghy niet moghen, dat dese, en die doen? oft vermoghen dese ende die dit door haer-selven, ende niet door haeren Heer, haeren Godt? Ick en weet niet, seyde Hilaria, wat seggen, ende my is onbekent, wat hert, ende sterckheyt des gemoets sy gehadt hebben: dan soo veel als my aengaet, ick ben van sin op alle manieren het Cruys t'ontvluchten: want schaers kan ick dese leer-reden verdraegen. Wat dinge? antwoordede Christvs, is dan de saligheyt van u soo ghehaet, dat ghy haren wegh voorneemt te verwerpen? Is het Cruys aen u soo grouwelijck, dat oock alleen de reden-kavelingh van het selve u op de vlucht jaeght? Ick bidd' u overlegh, ende let eens wat dat den H. Apostel Andreas, als hy nu soude gecruyst worden, gedaen heeft, wat hy geseyt heeft, ende hoe aenghenaem aen hem het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Cruys gheweest is: want siende van verre dat het Cruys bereyt was, en is van aensicht (gelijck de menschelijcke kranckheyt schijnt te vereysschen) gheensins verandert, oft bleeck geworden, sijn bloedt en is geensins vervrosen, sijne hayren en zijn niet opgeresen, noch sijn tonghe en is niet aen de kaken gekleeft; t'lichaem en heeft niet gevreest, noch het ghemoedt en is niet beroert geweest, noch het verstandt (gelijck t'gewoon is) en is niet besweken: maer uyt d'overvloedigheydt des herten heeft den mont ghesproken, ende de liefde, die in het herte brandede, was door de stemme ghelijck gloeyende gensters uytschietende, en seyde; O lang-gewenscht Cruys, ende nu aen het begeerigh gemoedt bereydt, gerust Bern. serm. 2 de S. And. en blijde kome ick tot u, ende ghy van-gelijcken u verheughende, ontfanght my, den discipel van dien, die aen u ghehanghen heeft, want ick u altijdt bemint hebbe, begeerigh om u t'omhelsen. Ick vraege u, seyde Hilaria, Is't een mensch die dese woorden spreeckt, oft een Enghel, oft wel een nieu schepsel? T'is antwoordede Christvs, een mensch t'eenemael aen u ghelijck, ende die lijden kan: want dat hy kan lijden blijckt klaerlijck uyt sijn lijden selver, t'welck, als nu was aenstaende, hy soo verblijdt is geweest. Van waer dan, seyde Hilaria, is in den mensch dese nieuwe blijdschap, en dese tot noch toe onghehoorde vreught? Van waer is in soo groote kranckheyt soo groote standt-vastigheyt? Van waer is in den mensch soodanigh geestelijck verstant, soodanige brandende liefde, soodanigh sterck gemoedt? Niet van sijn-selven, antwoordede Christvs, was in hem dese deught, maer die Iac. c. 1. volmaeckte gave was neder-dalende van den Vader der lichten, van dien, te weten, den welcken groote Psal. 135. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderlijcke dinghen alleen-doet. T'was voorwaer den Rom. c. 5. gheest, die sijne kranckheyt behulpsaem was, door den welcken in sijn hert uytgestort wierdt een stercke liefde gelijck de doodt, jae dat meer is, stercker dan de doodt. Eccli c. 24. Want den gheest Godts is boven honigh zoet, soo dat oock d'alder-bitterste bitterheydt des doodts, sijne zoetigheydt niet en kan te boven gaen. Maer ick, seyde Hilaria, desen gheest niet hebbende, wat wonder is't dat het my moeylijck en swaer valt, ende dat ick het Cruys haete? Soect hem, antwoordede Christvs, met alle neerstigheydt: want die soect, die vindt, ende het is seer noodigh met desen geest begaeft te worden. Rom. c. 8. Want soo-wie den geest Christi niet en heeft, desen en is sijne niet. Ick, seyde Hilaria, en verstae desen geest niet, den welcken maer dwinght om droefheden, Cruycen, ende quellinghen te soecken. Dat daer nae staen die willen, voor my, k'en vinde daer in gheen vermaeck oft ghenoeghte, maer wel t'gene dat doodelijck is. Immers soo veel is'er van, dat ick daer voort-aen niet meer en wil van hooren. Dit seggende, heeft sy haer t'saemen op de been begheven, ende is vertrocken; als-wanneer Christvs, seyde tot Stavrophila: Siet, dat is t'gene ick u voorseyt hadde. Want ick weet wel, hoe luttel dat'er zijn die trachten om het Cruys op te nemen, ende t'aenveerden, Matth c, 7. om alsoo door de enghe poorte in te gaen. En dunckt u niet dat dien jonghelinck goet en deughdelijck was, die met een goet hert tot my Ibid. c. 19. quam, segghende; Goede Meester, wat goet moght ick doen, dat ick het eeuwigh Rijck moght hebben? {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Den welcken, als hy gehoort hadde: Is't dat ghy wilt volmaeckt zijn, soo gaet, verkoopt dat ghy hebt, ende gheeft het den aermen, ende ghy sult eenen schat hebben in den hemel, ende komt, volght my; droef wegh-gegaen is? Soo swaer, te weten, ende moeylijck is het voor de rijcke, ende lief-hebbers der wellusten, het rijck der hemelen in te gaen. Wat dinge? seyde Stavrophila, soude mijne Suster dan, om dat sy het Cruys veronachtsaemt, ende verstooten heeft, verdoemt worden? Wat vraegje my, antwoordede Christvs, vraeght mijnen Apostel wat ghevoelen hy van die is hebbende. En hebdy hem niet hooren seggen, ende dat met vele traenen: Want daer wandelt'er vele, van de Philip c. 3. welcke ick u dickmaels seyde (maer nu seggh' ick t'u oock al weenende) dat sy zijn vyanden van't Cruys Christi, der welcker eynde is de verdoemenisse: der welcker Godt is den buyck, ende haerlieder glorie is tot schande, die tot aerdsche dingen gesint zijn. Siet ghy nu wel, waerom sy vyanden zijn des Cruys? Om dat sy, te weten, den vollen toom ghevende aen hunne wellusten, van den buyck hunnen Godt maecken, ende den hemel aen d'een zijde stellende, tot aerdsche ende verganckelijcke dingen gesint zijn. Soo dan, wat volght hier uyt, dan dat hun eynde d'eeuwige verdoemenisse, ende ruïne is? Alsoo voorwaer, die van een schepsel sijnen Godt maeckt, en sal noyt den waerachtighen Godt ende Schepper ghenieten. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Het X. Capittel. Dat de Eer-gierighe het Crvys versmaeden. Het woordt des Crvys is aen de gene die verloren gaen een dwaesheyt. 1. Corinth. cap. 1.STavrophila door dese redens verslaeghen zijnde, was seer diepelijck versuchtende, ende haer keerende tot haer andere Suster, seyde aldus; ick bidde u, Honoraria, dat ghy wilt wijser zijn, en dese vluchtighe niet en wilt naer-volgen, de welcke niet soo van het Cruys, als wel van Iesvs, ende diesvolghens van de eeuwige saligheydt afgheweken is. Wel-aen nu, peyst om d'eerbaerheyt van uwen edeldom, ende aenveert het Cruys kloeckmoedelijck, op dat ghy in d'eeuwige tabernakelen, tot de welcke het Cruys is leydende, mooght ontfanghen worden. Maer sy op-geblaesen van hooghmoet, ende hooveerdigheyt; sal ick, seyde sy, die van edele afcompste ben, op mijne schouders nemen diën doodelijcken boom, dien onedelen balck, ende dat ongeluckigh Cicero pro Rab. hout? Den naem selve des Cruys (seght den Vader wel-sprekentheydt) en zy niet alleen van het lichaem van de borghers van Roomen, maer oock van de gepeysen, ooghen, ende ooren, Want niet alleen de uytkomste, ende lijdinge van alle dese saecken, maer {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} oock den aerdt, verwachtinghe, ende ten lesten het gewagh selver is onweerdigh een borgher van Roomen, ende een vryen mensch. Waerom dan sal ick het hout des Cruys, ghelijck een kostelijck hals-çieraet oft juweel konnen draghen, daer ick wel weet dat Caecilia aen Octavius verweten heeft Minutius Felix in Apologet. het droef hout der Cruycen? Wat gaet u over Suster! ende hoe spreeckt ghy soo? seyde Stavrophila, oft wat brenght ghy te vergheefs voor den dagh de woorden der Heydenen? al oft ghy niet en wist het hout des Acta S. Andraeae. Cruys uyt de litmaeten des Heeren sijn fraeyigheydt ontfanghen te hebben. Noch het Cruys en is gheen eerloosen stock, noch doodelijcken boom maer uytgelesen uyt alle boomen: Een alder-besten boom, die heeft vermoght te raecken Venantius Fortun. in Hym. Het Christi eel' lichaem, aen wie hy wilde smaecken Voor ons de bitter doot, door t'welck hy triumphant, Ons allen heeft verlost, van diën helschen brandt. Wat? Noemt ghy een rampsalighen boom, den welcken waerachtighlijck is Geluckigh boven al, aen wie voor onse sonde, Den losser van ons quael, den prijs des werelts honge?Ghy noemt het hout ongeluckigh met Seneca Seneca Epist. 121. Livius l. 4. ende Livius, van het welck ghy beter met Sybilla behoorde te segghen; Geluckigh, edel hout, waer aen dat eertijts hingh Sybilla apud Sozomen. lib 2. c. 1. Den Sone Godts, die ons bestiert, en alle dingh.Ende met onse Moeder de H. Kerck; {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Venantius Fortun. in Hym.Zoetste nagels, zoetste hout, Waer op dat men seker bout: Gh'onderstaet een zoet ghewicht, Voor wie dat de helle swicht. Het hout des Cruys heeft aen de vyanden schijnen 1. Corinth. cap 1. lasteringen weerdigh te wesen; maer aen de gene die behouden worden, dat is aen ons, is't woordt des Cruys de kracht Godts. Maer wat beroemt, oft poft ghy op uwen Edeldom? ghemerckt den hooghsten Edeldom is (gelijck de H. Agatha geseyt heeft) in de welcke de slavernye, oft dienst Christi voor goet gekent wort. Dese H. Maghet van Edelen stam, ende vermaert geslachte gheboren, wiert van een eerloosen trawant met groote blijdschap naer den kercker gesleept, ende haer t'eenemael verheughende, seyde aldus: Breviar. Rom. in ejus Festo. Ick ben een dienstmaeght Christi, daerom toone ick my een slavinne te wesen. Want veel kostelijcker ende weerdiger is de Christene oodtmoedigheyt, ende slavernye, als de rijckdommen, ende hooveerdigheyt der Koningen. Ende voorseker ´t staet u toe wel te overlegghen, ende de letten wie ghy dient, Godt, oft den duyvel, de deught, oft de sonde. Want die Ioan, c, 9, sonde doet, is den knecht der sonde. Ende wie is'er Iac, c, 3, die niet en sondight? Voorwaer wy misdoen altemael in vele dingen. Oversulcks, al en waer't maer Ita Daniel Malonius in Hist, de Christi stigmatibus Sindoni impressis c, 4, n, 5, om die reden alleen, soo en soudemen het Cruys niet behooren te vlieden. Want eertijdts de vluchtighe slaven, oft andersins de misdaedighe, als hun de verdienste boete oft lijf-straffe vergeven wierdt, soo droeghen sy tot teecken van {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} schande op hunne kleederen een Cruys, 't welck daer op genaeyt, oft geschildert wiert, waer van sy Cruys-draegers genaemt wierden. Waerom dan en draeght ghy het tijdelijck Cruys niet, die dickmaels het eeuwigh verdient hebt, is't saecken dat voor het tijdelijck het eeuwigh u vergheven wort? Tut, Tuf, antwoordede Honoraria, ghy Stavrophila, zijt een moeylijcke klapperye; maer ghy en sult het my niet doen gelooven, oft lichtelijck iet wijs maecken. Zijt ghy ghelijck t'u belieft, een draegherse des Cruys, een discipelinne des Cruys, ende soo voorts; voor mijn paert, k'en sal dese schande noyt aennemen. Dit gheseyt hebbende, is sy met eenen geheel dertel op het Cruys gesprongen dat daer tegen d'aerde lagh, t'selve met vele schimpen, scheldingen ende verwijten lasterende; jae t'gene noch t'erghste van allen was, t'selve oock dickmaels bespouwende. Maer Christvs verghetende het ongelijck, ende ghedachtigh zijnde sijne goetheydt, ende bermhertigheyt, heeftse alle beyde aengesproken in deser voegen: Is't saecken dat ghylieden verstaet Leo Serm. 2 de Resurrect. het mysterie oft geheym van de groote bermhertigheyt Godts, ende is't by-aldien dat ghylieden bemerckt het ghene dat ick, den eenighen gheboren Sone Godts, voor de welvaert ende saligheydt van het menschelijck gheslacht gedaen hebbe, soo bid ick u doch, dat gevoelen Philip. cap. 2. zy in v. l. het welck is in my Christi Iesv, wiens vernederinghe, ende oodtmoedigheydt van gheen rijcke versmaedt, noch van gheen edele gheschaemt en moet worden. Want gheen menschelijcken voorspoedt oft ge- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} luck, en kan tot sulcken hoogheydt verheven worden, dat hy hem soude moeten schaemen over het ghene, dat ick in de ghedaente Godts, Godt blijvende, voor gheen schande gerekent en hebbe. En wat stoft oft poft gy van Edeldom, gemerckt ick ben den Koningh der Koninghen, ende den Heer der Heeren, die Leo Serm. 4. de Pass, nochtans daerom het Cruys verkoren hebbe, op dat in het selve de geheele vyantschap, ende tegenstrijt van de duyvelsche Heerschappye soude te niet gedaen, ende verplettert worden, ende van de verheffinghe der hooveerdigheyt, de verwinnende ootmoedigheyt triumphéren oft zegepralen soud; Ick hebbe mijn schouders onderworpen aen het Cruys, ende ick heb dat ten aensien van al de werelt gedraege, om alsoo een exempel te geven aen mijne naer-volgers. Wat dinghe? Voorwaer dit is geweest een groote vertooninge! August. Tract, 117, in Ioan, maer komt dese te aenschouwen de Goddeloosheydt? een groote leeringh van schande. De Godtvruchtigheydt? een groote bescherminghe van't geloof. Wederom, is't datse aensien wort van de goddeloosheyt, sy siet den Koningh, voor de roede des Rijcks, het hout draegen van sijne lijf straffe. Is't byaldien datse aenschouwt wordt van de godtvruchtigheyt, sy siet den Koningh draeghende het hout, om sijn-selven vast te maecken het welck hy soude printen in de voor-hoofden der Koningen; in dat was hy versmaedelijck aen de ooghen den boose, in t'welck hun souden beroemen de herten der Heyligen. Aen wie dan sal hier naer onverdraeghelijck wesen, het welck den Koningh der glorien aen sich-selven voor gheen schande gerekent en heeft? En is het niet een teenemael onverdraegelijcke dwaesheyt, dat alwaer de Ma- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} jesteyt haer-selven heeft te buyten gegaen, ende vernedert, aldaer een wormken op-gheblasen wort, ende sich verhooveerdight? Sy hoorden dit beyde t'samen, maer nochtans met ongelijcke uyt-komste: want Honoraria door dese woorden ghestoort zijnde, is met een groote indignatie, oft verontweerdinge vertrocken; maer Stavrophila, inwendelijck geraect zijnde, en wist geen ontschuldinge by te brengen als de menschelijcke kranckheyt, ende de schijnbaere schande. Want wie is'er Heer, seyde sy, die van grooten huyse, en edele afcomste is, die tot spot van andere wilt gehouden worden? Wat dinge? seyde Christvs, en hebdy niet gehoort, hoe dat David om d'oeffeninghe van godtvruchtigheyt bespot is geweest van Michol? En wat heeft hy geseyt? Ick sal spelen, seyde hy, ende verworpender 2, Reg, c, 6, worden, dan ick gheweest hebbe; ende ick sal oodtmoedigh wesen in mijne ooghen. Bernard, epist, 87, Dit, ô Dochter, is een goet spel, door t'welck Michol vergramt, ende Godt verheught wort. Een goet spel, het welck aen de menschen schijnt een spottelijck vertoogh te wesen, maer aen d'Enghelen een alder-schoonste schouspel is vertoonende. Een goet spel, segh ick, waer door mijne dienaers gemaeckt worden spot der rijcke, ende vesmaetheyt der hooveerdinghe. Want voorwaer wat schijnen sy anders aen de wereltsche menschen te doen, als te spelen, gemerckt, t'ghene sy in dese wereldt begeeren, dese in tegendeel vlieden, ende dat sy vlieden, dese in tegendeel wenschen? Dat is een fraey exempel, seyde Stavrophila, maer van den ouden tijt, ende ick geloove dat'er {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} hedensdaeghs meer te vinden zijn die Michol gelijcken, als David. T'is soo, antwoordede Christvs, maer evenwel aen de naevolgende eeuwen en hebben oock geen doorluchtighe persoonen ontbroken, de welcke seer treffelijcke ghetuyghenisse van de verachtinghe hun-selfs gegeven hebben. Ick sal u maer een verhaelen van een Koningh, het welc te verwonderen, ende naer te Ealred. in vitâ Sancti Eduardi. volgen is. Als op een sekeren tijdt den Koningh van Engeland Eduardus tot Londen sich was houdende in het paleys ontrent de kerck van S. Pieters, soo is'er een seker man gekomen, geboren van Irlant, berooft van den dienst van beyde sijn voeten. Want al de senuen in de knie-schijven in-een ghetrocken zijnde, hadden de schinckels tot de achterste deelen toe van t'lichaem omgedraeyt, de hielen waeren vast achter aen sijne billen, ende de teenen in t'vleesch van de voeten gegroeyt zijnde, hadden van sijne lendenen af tot beneden toe het geheel lichaem verdraeyt, ende in een gekrompen: met uytgestreckte handen naer d'aerde, ende daer twee schabellekens onderghestelt zijnde, soo kroop hy voorts, ende swaer aen sijn-selven, moest alsoo alle sijne leden naer hem trecken. Desen siende den kamerlinck van den Koningh, heeft tot hem geseyt: Hugoline, en sult ghy my dan niet eens aensien, noch mijns ontfermen, noch en sal u niet eens bewegen mijne soo groote smerte, ende ellende? Ende hy antwoordede, wat wilt ghy dat ick doe? Tot wie wederom den aermen; sesmael heb ick al kruypende (gelijck ghy siet) de Kercke der Apostelen besocht, ende tot noch toe en ben ick niet weerdig {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne ghesontheydt te verwerven: de welcke nochtans den Prince der Apostelen my niet geweygert, maer alleenlijck wat uytghestelt heeft; willende in dat mirakel tot medegeselle hebben den Koningh Eduardum, den welcken hy weet dat hem in alles seer toe-ghedaen is. Want hy heeft my selver belast tot den Koningh te gaen, op dat hy my, opgeheft zijnde op sijn Heyligen rugge, soude draegen tot sijne Kercke, de welcke aldernaest het paleys is, met voorwaerde, dat ick, soo haest hy dat sal gedaen hebben, sal wederom krijgen de volle ghesontheyt van mijne leden. Den Koningh dit hoorende heeft Godt almachtigh ghelooft, ende gedanckt, ende den siecken terstont geroepen zijnde, is gekomen. Maer den Koningh, gelijck dien geestelijcken stercken esel, Gen. c 49. liggende tusschen de palen, heeft sijne schouder daer ondergestelt om te dragen. Ende siet! den aermen vol van vuyligheden, hingh aende schouderen van soo grooten Prince, ende met vuyle besmuysterde handen ende armen vol schabben, omhelsde hy dien Koninghlijcken hals ende borste. Daerentusschen waerender van d'omstaenders eenige die hier mede lachten, andere seyden, dat den Koning van den aermen bespot ende bedrogen was, andere oordeelden d'eenvoudigheydt van den rechtveerdigen dwaesheyt te wesen. Soo dan, als den Koningh een weynigh was voort gegaen, soo wierden de opgeknoopte senuen uytgereckt, de beenderen vochtigh gemaeckt, het doof vleesch verwarmt, de teenen zijn uyt het vleesch te voorschijn gekomen, ende de beenen wierden van de {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} billen ontbonden. Den armen man spande sijne beenen uyt, de knie-schijve haer nu gemackelijc buygende, ende het Koninghlijck kleedt wierdt door den af-loopenden etter ende bloedt meer verçiert als besmet. Al de wereldt riep, dat het nu genoegh was, dat den lammen genesen was, en dat het pack, ende vuyligheyt der sweeren moeste afgeleydt worden. Maer den Koningh gedachtigh zijnde het gebodt dat hy ontfangen hadde, is den bedriegelijcken sang der Merminnen met gestopte ooren voor-by gegaen: ende de kerck ingegaen zijnde, soo heeft hy d'offerande, die hy gebroght hadde, aen Godt ende S. Pieter overgelevert, ende hem gesont laeten gaen. Wat dunct u Stavrophila van desen Koningh? Ick prijse, seyde Stavrophila, d'oodtmoedigheydt, en de oeffeninghe der vernederinge; ick weet nochtans wel, dat de wereldtsche menschen dat sottigheyt ende dwaesheyt souden achten te wesen. Maer Christvs haer antwoordede, heeft geseyt: Dat het soo is, heeft mijnen Apostel oock duydelijck te kennen gegeven: Want 1. Corinth. cap 1. het woort des Cruys is aen de ghene die verloren gaen dwaesheyt. Maer de goddelijcke onwijsheyt is wijser als de menschen: ende daerom, niet vele wijse, niet vele maghtige, niet vele edele na den vleesche, en zijn verkoren ubi supra v. 26. om het mysterie des Cruys te prediken; maer die dwaes zijn voor de werelt, die heeft Godt verkoren, op dat hy de wijse beschaemen soude: ende d'onedele des werelts, en de versmaedde heeft Godt verkoren, op dat hy de stercke beschamen soude. Daerom Stavrophila, en wilt doch om de bespottingen, oft {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} om het schimpen der wereldtsche menschen de Cruys draeginge niet verlaeten; want seker t'is de meeste wijsheyt vande wereldt, ter eeren Godts voor sot te willen ghehouden worden, ende met den Apostel te seggen: Wy zijn dwaes om Christvs 1 Corinth. cap 4. Ibid, v. 10. wille, ende wy zijn een toonsel geworden der werelt, der Enghelen, ende der menschen. Ambros. in Psal 1[1]8. & epist 30. ad Sabin. Moyses en heeft geen Koningh willen zijn, als hy konde, maer oordeelde dat de schande van Christvs, aen de schatten van AEgypten moesten voor gestelt worden: Maer met de maght te vlieden, soo is hy maghtiger gheworden. Doet oock alsoo, versmaedt allen t'ghene dat wereltsch is, ende tracht den spot, oft schande van't lijden ons Heeren te stellen voor alle rijckdommen. Tertul. in Apolog. cap. 16. Dat nu de spotters mijne Cruys-draegers belachen, de welcke de Heydenen selfs plaghten te noemen Cruys-Priesters: Want den tijdt sal komen, dat sy dese uwe wijse dwaesheyt prijsen, ende te laet hunne eygen veroordeelen ende verdoemen sullen. Ende voorwaer niet sonder reden; want als in den uyttersten dagh des oordeels de sondaers sullen sien de glorie der rechtveerdige; Soo sullen sy verbaest worden met een grouwelijcke verbaestheyt, ende Sap cap 5. sy sullen hunlieden verwonderen van de onversienelijcke vertooninge der onverwachtr saligheyt, seggende by hun-selven, berouw hebbende, ende van benautheydt haers geests suchtende: dit zijnse, die wy somtijdts tot spot hebben gehadt, ende in gelijckenisse der lachteringe. Wy onverstandige hielden hun leven voor uytsinnig ende hun eynde voor een schande; siet hoe zijnse nu verheven onder de kinderen Godts, ende hun erfdeel onder de Heylighen. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XI. Capittel. Dat de sondaers van den Duyvel een grooter Cruys op-geleyt wort. Veel zijn de geesselen der sondaers. Psal. 31.STavrophila en konde niet lichtelijck vergeten de vlucht van haere Susters, de welcke haer gheduerigh te vooren quam. Waerom sy Christvm aldus heeft aenghesproken: Heere, opdat ick swijghe van het toekomende leven, soo is nochtans mijn hert begeerigh, om te weten oft die vluchtighe, ten minsten in dit leven, sullen sonder Cruys wesen. Want daerom hebben sy hun vertrocken, op dat sy in eeren, ende wellusten souden mogen leven sonder het minste Cruys, oft quellinghe. Neense doch niet, antwoordede Christvs, sy en sullen hier gheensins vry wesen: Want die Pinel, l, 4. de Perfect, Relig, c 10, door't Cruys weyghert nae my te komen, dien sal het Cruys altijdt volgen. Euripid, apud Cicer, in Tulcul, 1 Noch daer en is niemant stervelijck, die niet en is droevelijck. Want ghelijckerwijs het sterven aen alle menschen ghemeyn is, alsoo is oock het lijden, ende gelijck yder dooden sijn graff heeft, alsoo heeft yder levenden sijn Cruys: als den mensch sterft, soo wordt het Cruys voor hem gedraegen, maer als hy geboren wort, soo wort hem dat opgheleyt, om te draegen. Want een groote bekommernisse is'er voor alle Eccli, c, 41. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen geschapen, ende een swaer jock voor alle de kinderen van Adam, van den dagh des uytganghs van haers moeders lichaem, tot op den dagh dat sy in d'aerde begraven worden, die ons aller moeder is. Ick bidde u, ô mijne Stavrophila, en bedrieght doch u-selven niet, noch en wilt niet doolen, Chrysost. Hom. 67, ad Antioch Want daer zijn vele, ende t'eenemael verscheyde oorsaecken van Cruycen, noch daer en kan gheensins iemant gevonden worden vry van droefheyt, en quellinge. Want gelijckerwijs iemant die te schepe vaert nootsaeckelijck met vele perijckelen strijden ende worstelen moet: soo oock die dit leven leeft, en kan niet wesen, oft hy moet altijts met Cruycen, en quellingen geoeffent worden. Want alle menschen, van wat staet oft conditie sy oock zijn, hebben verscheyde oorsaecken van Cruycen, dese van sijn huysvrauw dien van sijn kinderen, desen van sijn knecht, dien van sijn vrient, den eenen van sijn vyandt, den anderen van sijn gebueren, sommighe door't verlies van goederen. Ovid, l, 2, de remed, Amor,Iae wie van al den mensch en heeft geen duysent reden Van quelling, Cruys, en sorg, en ander droevigheden?Maer, seyde Stavrophila, de wereltsche menschen Thom, à Kemp, lib, 3, de imit, Christ, c, 12 hebben veelderhande ghenoeghten, ende volghen hunnen eyghen wille, ende daerom en achten, noch en ghevoelen sy hun lijden ende Cruycen niet veel. Genomen dat het soo is, antwoordede Christvs, ende dat sy al hebben dat hun hert lust, ende begeert, hoe Psal, 63, langh' meyndy sal dat dueren? Siet gelijck eenen roock sullen sy voor-by-gaen alle die op dese wereldt rijck, ende weeldigh zijn, ende dan en sullen sy hunne voorleden genoeghten niet meer gedencken. Maer oock nu {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijle sy noch leven, en rusten sy in hunne ghenoeghten niet sonder eenige bitterheyt, verdriet, ende vreese. Ende dickwijls krijghen sy naermaels groot lijden van het selve, daer sy hun te vooren in pleghen te verblijden. Op dat sy de genoeghten deser werelt te seer ongeschicktelijck volgen, soo geschiet het rechtveerdelijck, dat sy die sonder lijden, swaerigheyt, oft beschaemtheyt niet en volbrengen. Aug. l, 1, confess, cap, 12, Want Godt heeft het geboden, ende het is inder waerheyt oock soo, dat alle ongheregelde affectien, ende genegentheden haer-selven tot een straffe zijn. Nochtans, seyde Stavrophila, men siet Keysers, Koningen, ende Princen, ende die over andere het opperste ghebied hebben, ende aen welcker wille niemant en dert teghenstaen, dat sy niet, oft immers seer weynigh deelachtigh van het Cruys zijn. Dese, antwoordede Christvs, en worden geensins uyt-genomen: Want Chrysost, Hom, 66, ad Pop, Antioch, een Koningh en leeft niet verre van het Cruys, ofte sorghen, maer leeft een leven vol van quellingen, sorghen, ende benautheden, Noch en besiet doch niet het hooft-cieraedt, maer den storm van sorghvuldigheden, ende anghsten, waer door aen hun de kroon verkregen wordt: noch en aenschout niet het purper, maer de ziele, de welcke door het purper selver meer besmeurt wort. De kroon en omçinghelt soo het hooft niet, als wel de sorghvuldigheden, en anghsten de ziele. Noch en let niet op de menighvuldigheyt der swarigheden, ende vreesen. Want daer en kan geen besonder huys gevonden worden soo vol anghsten, en sorgen, alsser wel dagelijcx aen het Koninglijck Paleys te verwachten staen. Daer en onbreken oock gheen Cruycen, soo ick sien, seyde Stavrophila, aen die, by de welcke {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} sy wel het minste schijnen te wesen. Wat sal ick Iob, cap, 7, segghen? Stavrophila, antwoordede Christvs, eenen strijdt, ende een gheduerige tentatie, Prosper, is des menschen leven op der aerden: ende d'overvloedigheydt oft rijckdom geeft gemeynelijck soo wel stoff van sonden, als't gebreck oft aermoede, gemerckt den aermen oft haestelijck uytvalt tot klaghten, oft den rijcken opgeblasen wort tot hooveerdigheydt. En van August, 1, 10 Confess, 6, 28, beyde sijden staet een groot Cruys te verwachten. Wee den voorspoedt des wereldts eens, ende anderwerf, soo van de vreese des tegenspoetds, als van de verderffenisse des blijdschaps! wee den tegenspoedt des werelts eens, ende anderwerf, ende ten derdenmale van de begeerte des voorspoedts. Ende alsoo den tegenspoedt in haer-selven een hardt dingh is, en wy daer voor vreesen onse patientie te verliesen, en is der menschen leven niet eenen strijdt op der aerden? eenen strijdt sonder eenigh bestant, oft ruste? Ick beken het Heere, seyde Stavrophila, dat het hedensdaeghs inde werelt soo gaet, ende dat in dese tentatie vele, ende swaere vallen zijn; maer de sondaers en achten dat gheen Cruys te wesen, maer een seer blijde, ende aenghenaeme bezigheyt ende bekommeringe. T'is waer, antwoordede Christvs, sy oordeelen nu soo wel; maer sonder twijffel sullen sy al anders in't ander leven spreken. En is dit niet de stemme der sondaeren; sap, cap, 5, Wy zijn moede gheworden in den wegh der boosheden, ende der verderffenissen, ende wy hebben swaere wegen gewandelt, maer den wegh des Heeren en hebben wy niet geweten? Matth, c, 11, Mijn jock is zoet, ende mijnen last is licht: En al die hem op-nemen vinden rust aen hunne zielen. Maer het pack der son- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} den, is gelijck een talent loots, het welck gelijck Zachar. c. 5. een swaer last op hun beswaert wort. Daerenboven dienen dese de vremde goden nacht ende dagh, die Ierem. c 16. hun geen rust en geven. Hieron. in cap. 16. Ierem. Want wat dat'er gesondight wort, wat quade wercken dat'er nacht ende dagh gedaen worden, is het gebodt der duyvelen, die noyt rust en geven, maer stoken geduerigh-aen om het een misdaet op het ander te doen, ende alsoo een hoop van sonden te maecken. Ende siet hoe fraey die pijnelijcke vermoeytheydt der sonden in dien alderstercksten Sampson af-gemaelt is. Want hy verwonnen Iudic. c 16. zijnde door de streelingen van sijne huysvrauwe, ende sijn hayr afgeschoren zijnde, wort de Phylistijnen gelevert, geblint, in den kercker geworpen, ende als een esel aenden meulen ghespannen. Het is noodtsaeckelijck dat hy soo vaert, soo wie aen Dalila, dat is, aen sijn vleesch te seer streelende, sich-selven aen de begeerte, ende lust van het selve ten onder geeft. Want desen wort door haer berooft van de geestelijcke sterckte, ende aen sijne vyanden, wereldt, vleesch, ende duyvel tot een toekomende slave over-ghelevert. Want wat en lijdt ende verdraeght hy van dese straffe, ende wreede heeren niet? Hy wort van het licht des verstandts berooft, ende gelijck een beest bedwonghen den esels meulen te draeyen. Overleght eens rijpelijck soodaenigh leven, Paul. Epist. 4 ad Sever. ende de geheele gedaente van een maelende dier sal u te vooren komen. Want gelijckerwijs aen dit dier d'oogen des lichaems met laken, alsoo aen den mensch door de vuyligheden van sijn leven d'ooghen des verstandts bedeckt zijnde, wordt door de doolingen sijnder sinnen {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ellendelijck van een moeylijcke maght der krijgs-lieden gelijck rondtom d'omweghen en meulens gedraeyt. Hy staet in den wegh der sonden, de voeten gebonden zijnde met de banden van sijne begeerlijckheden, ende hy is sijn-selven eenen kercker, omringhelt met de duysternissen sijnder doolinghe, ende geronnen door de vuyligheden van sijn conscientie: hy lijdt in sijn-selven den kercker van den handt-meulen, den steen sijns herten door de hertneckigheyt der boosheydt verherdt zijnde, draeyt hy gelijck eenen meulen: maeckende voor sijne vyanden meel van de bedorven vrucht sijnder ziele. Och wat een groote straffe van vermoeytheydt brenght aen den mensch by dien handt-meulen! hoe wel met recht roept den Heere door den Isai. cap. 1. Propheet; Houdt op van quaedt te doen! Ende voorwaer wat al moeylijcke weghen Psal. 34. Lorinus in c. 5. Sap. vers. 7. en wandelen de sondaers niet! Want hunne weghen zijn duysternissen, ende slibberachtigh, sy en weten niet waer sy gaen, oft waer sy vallen. Ende ick bidde u doch, overleght eens hoe in die weghen met slijck besmet worden de gulsighe, hoe met steenen ghequetst worden de gierige, hoe door de hooghde vermoeyt worden d'eersuchtighe, hoe door de distelen ende doornen bebloeyt worden de grammoedighe, hoe door de duysternissen verblindt worden de haet-nijdige, hoe door de menighte ghepraemt worden de pluym-strijckers, ende hoe door d'oneffentheydt, ende hardtigheyt wederhouden worden Psal. 13. de luyaerden, ende traege; eyndelijck volkomen bederffenisse, ende onsaligheyt is in hunne wegen. Ick sien seer oogh-schijnelijck, seyde Stavrophila, dat de sondaers niet een alleen, maer wel {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} vele Cruycen t'saemen hebben: maer nochtans schijnen sy seer gerust, en sonder sorgh te leven, gheheel gherust van de aenstaende perijckelen. Ghy hebt waerachtelijck gesproken, antwoordede Christvs, dat sy schijnen een gerust leven te leyden: want het schijnt wel, maer t'en is soo niet, oock schijn verschilt veel van zijn. Want de conscientie der misdaeden quelt hun ende dien geduerigh-knagenden worm en geeft hun noyt ruste. T'is, seyde Stavrophila, een groote pijn, een ongheruste conscientie, die het ghemoedt altijdts ende sonder ophouden smert ende pijnight. T'is ghelijck ghy seght, antwoordede Christvs; Want onder alle de quellinghen van de Aug in Psal 45. menschelijcke ziele, en is geen meerder quellinghe, dan de conscientie der misdaeden. Want indien daer gheen wonde en is en het binnenste van den mensch (t'welck de conscientie genaemt wort) gesont is, op wat plaetse hy elders quellinghen sal lijden, dat hy naer die sijnen toevlucht neme, ende daer sal hy Godt vinden. Maer indien daer gheen rust en is om d'overvloedigheydt der boosheden, want oock daer en is Godt niet: wat sal den mensch gaen maken? waerhenen sal hy sijnen toevlucht nemen, als hy sal beginnen te lijden tegenspoet, ende quellinghen? Hy sal vluchten van t'plat landt, naer de stede, van de marckt t'huyswaerts, van t'huys naer de kamer, en de quelllinge sal hem volghen. Maer nu uyt sijn kamer soo en heeft hy niet waerhenen vluchten, t'en zy inwendigh tot sijn bedde. Maer indien daer een oproer is, een roock des boosheyts, ende een vlamme der sonde, soo en kan hy daer toe geenen toevlucht hebben; want hy wort van daer verjaeght; ende als {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} hy van daer verstooten wort, soo wort hy verdreven van sy-selven. Ende siet! hy vindt sijnen vyandt op die plaetse, daer hy meynde sijnen toevlucht te nemen, waerhenen dan sal hy sy-selven vluchten? Waer hy vlucht, oft niet en vlucht, hy treckt sy-selven soodaenighen naer hem, ende op wat plaetse hy sy-selven soodaenigen sal trecken, soo cruyst ende pijnight hy sy-selven. Ende wat hert, ofte ghemoedt sal dese tormenten en smerten verduldighlijck konnen verdraghen, de welcke gelijck een voor-bode zijn Lips. l 2, de Constant. cap. 14. van de eeuwighe? Want gelijck de gene die gecruyst moesten worden, op de maniere der Romeynen, haer Cruys droeghen, om selver terstont van dat gedragen te worden: alsoo heeft Godt-almaghtigh aen alle sondaers dit Cruys der Conscientie opgeleydt, in't welck sy ghestraft worden, eer dat sy pijnen lijden. Gaet nu, Stavrophila, ende acht geluckigh, aen de welcke de rijckdommen, macht, ende wellusten overvloedig zijn: Want sy en zijn't in der waerheyt niet, soo langh als dat beuls ghemoedt hun dagelijcks met kleyne slaeghskens tormenteert, nijpt, ende pijnight, ende alsoo met dien traegen pas leydt tot de eeuwige doodt. Ende het is inder waerheydt waer. Dat die om slim bedrijf vervalt in swaer gequel, Voelt, boven alle pijn, de pijne vande hel. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XII. Capittel. Dat aen de wellustighe, gierighe, eersuchtighe, ende hoofsche menschen gheen Crvycen en ontbreken. DIt, seyde Stavrophila, is een ellendigh Cruys der sondaeren, ontfermt u mijnder, bermhertighen Heere, op dat ick daer niet in en valle. Niet alleen de sonderen, antwoordede Christvs, maer yder mensch in 't besonder heeft sijne Crvycen, noch daer en is niemant vry Pindar. Hym. 4. van aerbeyden, noch daer en sal niemant oyt vry wesen. Boët. l. 2. de Consol. prosâ 4. Want in yder staet, oft conditie van leven is iet het ghene den onervaren onbekent is, ende aen den ervaren een grouwel ofte schroom by-brengt. Wilt ghy hier van een seker getuygen hooren? Salomon al de weelden, genoeghten, ende wellusten van dit leven beproeft hebbende, heeft eyndelijck dese getuygenisse van die dinghen gegeven: Ick hebbe Eccl. c. 1. ghesien alle de dingen die onder de sonne geschieden, ende siet het is al ydelheyt, ende pijnelijckheyt des geests. Want in alle dinghen is iet, waer door wy ghequelt, ende gepijnight worden. Voorwaer, seyde Stavrophila, dit sullen wonderbaerlijcke ende noyt-gehoorde dingen aen de menschen duncken te wesen; jae om my niet te geveynsen, ick bekennet rondt uyt, dat ick dit qualijck kan verstaen oft begrijpen. Daerom soo bidde ick, dat mijnen Heere hem gheweerdige aen sijne dienstmaeght dese waer- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} heydt uyt te legghen. Zijt dan aendachtigh, ende luystert wel toe, antwoordede Christvs; 1. Ioan. c. 2. Al dat in de wereldt is, dat is begheerlijckheydt des vleeschs, ende begheerlijckheydt der ooghen, ende hooverdye des levens. Want de wereltsche menschen soecken, oft ghenoeghten, oft rijckdommen, oft eeren. Ende voorwaer de wellusten hebben in haer-selven meer gals, als honichs, soo dat eenen van de wijse des wereldts niet qualijck het kindt en schijnt gedoopt te hebben, als hy seyde: Dat'er Archita. Taernt. geen quader oft schadelijcker peste van de nature aen de menschen gegeven en is, dan de wellusten des lichaems, ende dat die, hoese grooter zijn, hoe datse het licht der ziele meer uytblusschen. Wel, vraeghde Stavrophila, waerom wordense dan wellusten geheeten, aengesien sy niet genoeghelijcks, maer veel bitterheydts in hebben? Aen de welcke Christvs aldus was antwoordende: de weelden, oft wellusten zijn aen haer-selven teghen-strijdigh; soo dat ick niet en weet van waer sy dien naem ghekregen hebben, gemerckt sy ongenoeghelijck, ende bitter zijn. Want den snellen loop der Chrysost. Hom. 54. & 55 ad. Antioch. rivier-wateren de kanten oft den oever soo niet af en knaeght, ghelijckerwijs de weelden ende den overdaedt alle de krachten en sterckte van onse ghesontheydt lichtelijck zijn te neder-werpende. Want indien ghy eenen Apothekers-winckel wilt ingaen, ghy sult bevinden dat bynaer alle d'oorsaecken van sieckten hier-van haeren oorsprongh hebben. Want een sober ende mager tafel (ghelijck de genees-meesters segghen) is de moeder van de gesontheydt: maer den overdaedt is de moeder der kranckheden, ende veroorsaeckt sieckten, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} de welcke oock het verstandt der ghenees-meesters te boven gaen: Want uyt den overdaet komen ghemeynelijck voorts pijn der voeten, swaerheydt, ende draeyinghen des hoofts, pijnen der handen, bevinghen, luyigheden, slappigheden, ende meer andere kranckheden en sieckten zijn ghewoon uyt den overdaedt voorts te komen. Maer is 't saeck en dat ghy wilt sien de sieckten van de ziele, de welcke daer uyt, ghelijck uyt hunnen eersten oorsprongh, zijn voortkomende, ghy sult bevinden, dat alle onwetentheden hier van hun beginsel hebben: want sy en worden niet beter van ghemoedt als d'esels, wanneer sy de weelden ende wellusten van sulcke tafels zijn volghende. Daerom, mijn lieve dochter, Wilt ghy 's lichaems esel dwinghen, Die wilt buyten reden springhen Nemt den toome vande maet, En verwerpt den overdaet. Soo en sal de ziel niet treuren Maer haer naemaels bly ghebeuren, Inden Hemel d'hooghe vreught Ist dat sy volherdt in deught. Ick en will' hier niet spreken van den soeten onderganck der jeughdighe jaeren, d'onkuysheydt, segh ick, gevende eenen schandelijcken, ende Cyprian. de Bono pudicit. leelijcken spot aen haere dienaers, spaerende noch aen lichaemen, noch aen zielen. Ende het is een-yder niet dan te kenbaer, dat den ghenen die onkuysheyt 1 Corinth. cap. 6. bedrijft, sondight in sijn lichaem. Ia de vuylstinckende onkuysheyt des vleeschs ontmenscht den mensch, ende maeckt hem meer een beest ghe- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck dan een mensche, doende hem versaecken den eersten oorsprongh, en 't oprecht oogh-merck van sijn scheppinghe. Waer het saecken dat de menschen, die de vleeschelijcke dertele ghedachten toe en ingangh verleenen, de droeve bitterheydt bemerckten, die daer op volght, sy souden eer het herte met de naghels uytrucken, als sich met soo schaemelijcke vuyligheden besoetelen. Voorwaer, Dochter, daer de Passie van onreyne liefde den voedt stelt, daer bant sy de deughtsaemheyt, ende gerustheydt uyt, die de twee kostelijcste peerlen zijn van s'menschen leven. T'is my groot vermaeck, seyde Stavrophila, te verstaen de Cruycen ende pijnen der wellusten; de welcke ick voortaen, soo ick hope, te minder beminnen sal. Ghy sult antwoordede Christvs, seer wijsselijck doen. Want wat goets, oft vastigheydts vint ghy in de selve? Boët. lib. 3. de Consol. pros. 7. Wat sal ick seggen van dese troubele genoeghten? Als dat den drift, daer sy die mede vervolgen, is vol anghst ende benautheydt, het besitten ende ghenieten vol rouw ende droefheydt. Dat een-yegelijck eens wel ondertaste sijne wel-lusten, ende hy sal bekennen datse altemael eenen droeven uyt-ganck hebben; ende onlijdelijcke quellinghen ende droefheden, ghelijck een seker vrucht van boosheydt, ghewoon zijn te geven aen de lichaemen der genietende. Te weten, Boët. lib. 3. Metro 7.Al de tijdelijcke vreught Quetst de ghen' die sy verheught, En waer sy haer honich schiet, Daer en blijft sy selve niet; {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer sy vliet, en laet in't hert, Wroeghen, droefheyt, pijn en smert. Ende dit zijn voorwaer de pijnen van de Martelaers des vleesch, ende des wereldts. Ick ben seer begheerigh om te weten, seyde Stavrophila, oft de rijckdommen oock soo groote pijninghe ende Cruys hebben? Maer wat twijffelt ghy? antwoordede Christvs, de Matth. cap. 13. welcke ick daerom wel meest doornen genoemt hebbe, om datse in-gesteken zijnde, vast houden, ende pijnen veroorsaecken: soo oock de rijckdommen Ludolph. de Vitâ Christi p. 11 cap. 46. worden met grooten aerbeydt verkregen, met meerder vreese bewaert, en met de meeste droefheydt verloren. Hier van is seer swaer, ende pijnelijck het martelie van den gierigaert, wiens ziele dese Basil. Homil. in aliquot Scriptur. loc. bijtende sorghvuldigheden sonder ophouden vernielen. Dat'er maer een hondt en bast, den gierighaert meynt dat'er een dief is. Soo daer maer een muys en ratelt ofte gherucht maeckt, het hert van den gierigaert dat klopt, ende jaeght, jae oock van elck kindt heeft hy quaedt vermoeden. Maer nu volwasse jonghmans aensiet hy als bespieders, om dat nu den ouderdom van die, de succeßie schijnt te begeeren. Ende siet eens, ick bidd' u, wat dieper in, wat de minnaers van het August. Serm 100. de Divers. cap. 6. gout niet en onderstaen ende lijden. In't hardtste van den winter gaen sy ter zee vaeren: Want soo brandt de gierigheyt, dat sy geen koude en vreesen: sy worden van de winden herwaerts en derwaets gedreven; van de baren op en neer gheslaghen, ende met onuytsprekelijcke perijckelen tot'er doodt toe ghequollen. Dat sy Psal. 43. August. Serm. 50. de Sanctis. dan oock aen het gout segghen: om u worden wy den {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gheheelen dagh ghemortificeert ende verstorven. Iae dat meer is, niet eenen nacht en hebben sy rust; want de sorghvuldigheydt van profijt en gewin, jaeghen hun den slaep uyt d'ooghen, op datse oock metter waerheydt souden mogen seggen; Wie sal ons scheyden van de begheerte van 't gout? Soude dat wel konnen de tribulatie? oft de benoutheydt? oft de vervolginghe? Dese pijn, en quellinghe, seyde stavrophila, heeft een groote ghelijckenisse met het waerachtigh martelie; maer daer-in is het verschil meest geleghen, dat het is sonder verdiensten, jae dat meer is (gelijck ick voorwaer vermoede) met groot ziel-verlies. Dat en is gheen vermoeden, antwoordede Christvs, maer d'oprechte waerheydt: Want 1. Tim. c. 6. Luc. c. 18. die rijck willen worden, vallen in bekoringhen, ende den strick des duyvels: ende het is veel lichter eenen kemel door d'ooghe van een naelde te gaen, dan eenen rijcken te gaen in het rijck Godts. Ende ick bidde u, let doch eens hoe dat het Cruys van den gierigaert een levendigh afbeeldt van de helsche pijnen ende tormenten voorwendt. Want hem en Blesen. Epist. 91. ontbreckt niet het water van Tantalus, de lever van Titius, het radt van Ixion, de kruycke van de Belides, den steen van Sisiphus, als hy in't midden van de rijckdommen hongher heeft, als hy met sorghvuldigheden benauwt wordt, als hy met begheerlijckheden ghequelt wordt, als hy tot ongheoorloofde dinghen getrocken wordt, als hy in een gebroken sack vergadert, als hy met rijckdommen by-een te schrafelen sich-selven met een geduerighen, ende onnutten aerbeydt afslaeft ende uyt-mergelt. Voorwaer is dit ge- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck ghy seght, niet te vergheefs, seyde stavrophila, en zijn in het Euanghelie de rijcke ghedreyght met den schroomelijcken wee! is't by Luc. cap. 6. aldien dat soodaenigh hunne conditie is, soo wel in dese wereldt, als hier naemaels. Ick salder nu by-voeghen, antwoordede Christvs, die dieren van glorie, ende die eerslaven, aen de welcke ooc hun Cruys, ende pijnbanck niet en is ontbreeckende. Want door wat swaerigheden, ende quellingen en worden de eeren niet versocht, ende verkreghen! Want Tertull. lib. extrem. de poenit. die uyt-gaen met begeerte van in't Magistraet te gheraecken, die en schaemen hun niet, noch t'en verdriet hun niet met schade ende achterdeel van ziel ende lichaem, ende trachten niet alleen met schade, maer oock met schande ende versmaetheden om te geraecken tot hunnen wensch ende begheerte. Hoe slechtjens en komen sy niet gekleedt daer aengetreden? Wat voorhoff, oft sale en voor-komen sy niet met nachtsche ende ontijdige groetenissen? Aen een-yder van qualiteyt, oft aensien zijn sy hun vernederende, op geen banquetten oft maeltijden zijn sy te vinden, op gheen gulsige slempernyen vergadert, maer al het geluck van vrydom, ende genoeghte is van hun uytgebannen, ende dat altemael om de vlieghende blijdschap van een jaer. Och met wat-een groote pijn ende aerbeyt, met hoe veel slapeloose nachten, ende onlusten worden de eeren, ende weerdigheden versocht, ende begheert. en hebt ghy noyt ghesien, mijne dochter, hoe datmen in principaele feesten reusen-dansen maeckt, en hoe een van hun te sien veroorsaeckt verwonderinge met de Majesteyt {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} en de pracht daer hy aenkomt? soo verheven boven alle d'andere, behanghen met sijde en gout, met een grooten sleyp ende suite? En by aldien men t'wel besiet, onder dat kleedt salmen eenen armen mensch sien van weynigh extiem, besweedt, verheystert, ende vermoeyt, die schier al berstende gaet. Alsoo ghebeurt het oock in lieden, die de eeren des wereldts sijn pretenderende, en soecken datmense hoogh acht: de selve van buyten wel besien zijnde, bethoonen wel authoriteyt ende Majesteydt in hun officie, zijn rijckelijck ghekleedt, met vele knechten, ende knapen vergheselschapt, maer van binnen schuylt een ongeluckige ziele, aerm van deughden, vermoeydt van sonden, en hyghende, jae schier berstende van de lasten en eyghen obligatien van hunne hooghe officien! Den eersuchtighen is selver eerst een slave, op Ambros. lib. 4 in Luc c. 4. dat hy daer naer over andere soude mogen heerschappye hebben; hy wort door dienst gebogen op dat hy met eeren begaeft soude worden. Den wegh tot het punct van eeren is seer hardt ende scherp. De eersucht doet ghewelt aen de natuere selver. Wat heeft Cnejum Pompejum ghetrocken naer Afrijcken, oft naer den Seneca epist. 94. Noorden? Wat heeft Mithridatem getrocken naer Armenien, ende alle hoecken van Asien? voorwaer d'ontijdige begeerte van d'eere, ende van groot te worden, gemerckt hy aen sijn eygen-selven alleen scheen kleyn te wesen. Wat heeft Cajum Caesarem in sijn eygen, en de t'saemen in d'aller-gemeyne doodt gesonden? d'eergierigheyt, ende de glorie, en d'onmatigheyt van boven andere te willen uyt-schijnen. Maer in- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} dien aen iemant de ghewenschste eere gheweyghert wordt; hoe en quelt dien sy-selven niet! Mardocheus sat voor de deure van het paleys; Esther. c. 5. maer om dat hy Aman ongegroet liet voor-by gaen, soo is hy soo vergramt gheworden, dat hy selver bekende, dat hem docht, dat hy luttel hadde, daer hy nochtans veel hadde, soo langh als hy Mardocheum sagh sitten voor des Koninghs deure. Ende dese saecke, die kleyn scheen te wesen, heeft het hert ende ghemoedt van hem soo door-steken, dat hy een seer hooghe galghe heeft doen oprechten, aen de welcke Mardocheus soude ghehangen worden. Maer hoe heeft ons de redenkavelingh hier ghebroght tot het hoff, ende paleys? Laet ons voorwaer binnen gaen, want wy hier oock al vele Cruycen sullen vinden, om te bemercken. Het ghemeynte verwondert, ende eert de Hovelinghen, niet wetende aen hoe groote perijckelen sy onderworpen zijn. Die op de zee Lips. Cent. 4. miscel. Epist. 33. gaet, ende vaert, verwacht baeren: Die in't Hof verkeert, beroerten. Polyb. l. 5. Want voorwaer dese zijn gelijck aen de legh-penningen: want die zijn naer den rekenaers wille, nu koper, nu gout, ende de Hovelingen naer's Koninghs wille, nu geluckigh, nu ellendigh. Hoe veel en zijnder niet, naer vele vlabackeryen ende vleyinghen, eenen spot der menschen geworden, somtijdts oock tot droefheydt toe van hunne Sidon l. 1. Epist. 7. vyanden, van alle schoonigheydt berooft, ende van alle s'wereldt goet, gelijck van de walgende fortuyne uytgespogen! Want {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat gaeter om in't Hoff, als dobbelheydt, en veynsen, Dat schaers den mensche laet een ur' op Gode peynsen? En nu wort dit getoont, dan moet dat zijn gestelt, En soo wort dagelijcks den geest te neer gevelt. De traegheydt noemtmen daer gestiticheydt te wesen, De dronckenschap die wort voor blijden aert gepresen; De wreetheyt wort genoemt een mannelijcke daedt, En alle slim beleydt een saeck van Hoofschen staet. Men weet daer overdaedt met miltheyt te verbloemen, Geveynstheydt weetmen daer beleefdicheyt te noemen. Men cleet daer alle sond' met schoone masschers aen, En doen die inden stoel van waere deughden staen. Wanneermen aldermeest u daer begint te streelen. Siet toe! want dan ist dat s' vw' naemen faeme stelen: Het isser al bedrogh, al list en eygen baet, Iae t'is vol dieperij, al watter ommegaet. Ick verstaen nu, seyde Stavrophila, hoe waer ende wel ghesproken heeft, die eertijdts seyde: Blesens. Carm. de Luctu. carn. & spirit.Vriendt zijdy wijs, wilt my ghelooven. Vlucht het Paleys, en s'Princen Hooven: Want sorgh' en Cruycen, met ellend' En vinden daer voorwaer gheen end'. T'is inder waerheydt waer het gene ghy seght Stavrophila, antwoordede Christvs: want Idem Epistolâ 14. door d'ydelste ydelheydt krakeelen ende oorloghen die van den Hove, met grooten aerbeydt, quellinghen, ende perijckelen; perijckelen der zee, perijckelen der rievieren, perijckelen der brugghen, perijckelen der berghen, perijckelen in valsche broeders, in verkranckinge ende {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} vermoeytheydt des lichaems, en vele andere perijckelen van het leven, door de welcke sy de glorie van martelie verdienen soude, indien sy dese verdroegen voor mijnen naeme. Maer nu zijn't martelaers van de wereldt, opper-leeraers van de wereldt, discipels van den Hove, ende soldaten van Herluinus. Want door vele tribulatien verdienen sy de helle. Sy moeten hun verbinden aen de ondanckbaere, toonen een lieffelijck aensicht aen die hun haeten, yder-een naer den mondt sluyten, ende dan zeylt men noch dickwijls sonder hope van have. Wat is't dat sy stuypende en nijghende in den mondt en op de tonghe hebben, dan uwen oodtmoedigen Dienaer mijn Heer, ende waerom doch alle dese kromme spronghen? Om een weynigh ydel eere te verkrijghen. Siet nu, oft de Hovelingen vry van het Cruys zijn. Ende leert dat de martelaers van de wereldt veel meer lijden, dan vele voor Godt, ende haer eeuwighe saligheydt. Met recht dan, antwoordede Stavrophila, magh ick met Seneca segghen: Staet al die wilt in's Princen Hoven: Seneca in Thyeste. Eenigh in rust, gaet al te boven.Ia soo, antwoordede Christvs, daer slaeght ghy den naghel recht op sijn hooft, maer geeft, bid ick, oock een plaetsken in u hert, en gheheughenisse dit navolghende staeltjen: Als Ph'lippus Coning was van desen naem den derden, Soo wijt-beroemden Vorst als Spaegnien kost gewerden; Hoe wijs, en hoe devoodt hy altijdts is gheweest, Blijckt openbaerlijck aen die sijn daeden leest. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet teghenstaende sijn Godtvruchtigheydt van leven, Waer toe hy van jonghs af hem selven had begheven; Alst op een sterven quamp, en hy de wereldt sagh, Met al haer ydelheyt, ded' sulck een kort beklagh: Als ick in mijn verstandt De dry-en-dertigh jaeren, Diep-grondelijck bepeys, Waer dat die zijn ghevaeren, Ick wensch van herten seer, Dat ick al diën tijdt Had in een cluys gheleeft, Als eenen Eremijdt. Voorts datmen preken sou op stoel dees eygen woorden, Daer toe soo gaf hy doen uytdruckelijcke oorden. Siet wat een schoone leß', wat voor een fraeye leer V hier gegeven wort van uwen eygen Heer! Het XIII. Capittel. De Crvycen der Ghetrauwde. CHristvs seyde, wy en hebben noch niet al de Cruycen van de werelijcke uytgheleydt: want daer resteert noch den houwelijcken Staet, over den welcken, ghelijck met een seer dicken reghen, droefheden, swaerigheden, benautheden, ende Cruycen zijn vallende. Want dit gaet vast ende seker t'ghene den Apostel voorseydt 1. Corinth. cap 7. heeft: Is't dat ghy een huysvrauw ghenomen hebt, ghy en hebt niet gesondight, maer nochtans soodanige sullen de quellinge des vleeschs hebben. Heere seyde {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Stavrophila, wat is dit te segghen? Ick onervaren Hieron. lib. contra Iovinian. in die dinghen, meynde dat ten minsten de bruyloften des vleeschs ghenuchten hadden. Maer indien dat aen de ghene die trauwen oock quellinghe in't vleesch is, in het welck sy alleen scheenen ghenoeghte te hebben; wat sal dan de reste wesen, daer sy om trauwen; aengesien dat daer in den geest, ziel, ende in't vleesch selver oock quellingen zijn? T'is soo, antwoordede Christvs, ende dat in't houwelijck voor het beste gehouden wort, dat is met veel galle ende bitterheydt overgoten. Onder de voordeelen van desen Staet rekenen sy de onbindelijckheydt, dat is, dat sy niet en konnen ghescheyden worden, op dat t'gene Matth, c, 19, Godt versaemt heeft, den mensch niet en scheyde; maer op sulcken manier moghen oock boeyen en banden voor goet gehouden worden: want het houwelijck is eenen bandt en boeye, waervan Paulus is segghende: Een vrauwe is aen de wet 1, Corinth, cap, 7, gehouden, soo langh als haeren man leeft. Ende van den man: Zijt ghy verbonden aen een huysvrauw? Chrysost, lib, de Virginit, en wilt gheen ontbindinghe soecken. Want ghelijckerwijs de vluchtige Slaven yder in't besonder van hunne meesters gebonden, ende wederom met een kleyn dunne keten allegader soo aen malckanderen vast zijn, dat den eenen den anderen moet volgen, sonder van malkanderen te konnen scheyden: alsoo gaet het oock met de zielen der gehouwde, de welcke als sy d'eygen sorghe van hunselven onderstaen, dan worden sy oock van een andere nootsaeckelijckheydt (aen hun van de gemeyne banden des houwelijckx opgeleydt) gepraemt, de welcke hun meer quelt, dan alle banden: ende {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} mitsdien soo wordt aen beyde den vrydom benomen, soo dat eenen alleen noyt d'overhandt en heeft, maer Ibidem Chrysost, de selve is aen beyde verdeylt. Maer eylaes hoe groot en is dese slavernye niet! Want ghemeynelijck, wort aen een slave sijnen vrydom weder-gegeven, indien hy met ghereedt gheldt den prijs, daer hy mede ghekocht is, kan betaelen. Maer een man, al waer't dat hy de moeylijckste vrauwe van de werelt getrauwt hadde, soo moet hy nochtans die slavernye onderstaen, ende daer mede sijn patientie hebben; want daer en is geenen middel te vinden, om daer van ontbonden, oft verlost te worden. De conditie van de huysvrauwe Basil, de verâ Virginit, en is niet een hayr beter, de welcke met haer houwelijcks goet een man ende heere oft meester koopende, wordt van een vrye vrauw een slavinne gemaeckt, ende voor een seer korte genoeghte, wordt sy van haeren aengheboren vrydom berooft, doende met desen houwelijckschen bandt de deure open van onuytsprekelijcke quellingen, ende eeuwighe droefheydt. Maer nochtans, seyde Stavrophila, gelijck dese banden ghemeyn zijn, alsoo helpen de gehouwde malckanderen, ende den last in tweën verdeylt zijnde, wort lichter gedraegen. Hy en doet seker niet, antwoordede Christvs, want sy beswaeren het jock van elckanderen. En weet ghy dan niet, oft en hebt ghy noodt gesien dat gekoppelde schapen lichtelijck verdrincken? alsoo gaet het oock met de ghehouwde. Want Basil, loc, cit, die een goeden ende fraeyen man verkreghen heeft, is geduerigh in pijn, ende swarigheden, op dat hy niet en sterve, van vreese van het wedueschap; altijdts, soo in sijn by-als af-wesen in haer hert hebbende een groo- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} te ende swaere sorge, om de willl' van d'onverwachte ongelucken, die hem souden mogen over-komen. Maer in tegendeel, is sy getrauwt met een hardten ende straffen man, soo is haer heel leven een quellinge ende Cruys: ende alsoo sy door eerbaerheydt geen van twee en magh verkiesen, dat is, noch den mans doodt, om de swaerigheden van het wedueschap, noch het leven, om de moeylijckheyt ende het ongemack van de gemeynschap met malckanderen: soo is't dat sy geduerigh met swaere pijnen ende droefheden vernielt, ende versleten wort. T'schijnt, seyde Stavrophila, dat het de mans wat beter hebben, als de vrauwen, om dat sy aen soo veel perijckelen niet onderworpen en zijn. Hunne conditie, antwoordede Christvs, en is niet veel beter, jae niet een aesken swaerder: want sy op hun nemen den last van t'gheheel huysghesin te bestieren, en gade te slaen. Seker Antiphon. apud Stobaeum Serm. 68. geleert man seght, waer het saecken, dat men aen my gaf noch een soodaenigh ander lichaem, ghelijck het mijn is, my soo groote sorgh ende moeyte bybrengende voor't onderhouden der ghesontheydt, en voor den kost daghelijcks te vergaderen, oock voor de glorie, ende matigheydt, om een goeden naem te krijghen, ende gepresen te worden, ick en soude niet konnen leven. Wat souder dan gheschieden, waer't byaldien, dat ick soodaenigh ander lichaem van-gelijcken moest besorgen? Soo dan, t'is klaer, dat de vrauw, hoe lief sy den man is, evenwel hem meer bekommert in blijdschap, oft droefheydt, dan hy sy-selven. Maer is't dat ghy eens letten wilt op den aert der vrauwen, den welcken voor het meestendeel moeytelijck, ende misselijck is, en t'is een seldsaemen voghel, die {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} soodaenigh niet en is, hier af siet men een gheduerighe pijne, oock tot den eynde des levens Prov, c, 21, duerende. T'is beter te woonen in een verlaeten lant, dan met een kijfachtighe, ende grammoedige vrauwe. Prov, c, 27, Doordruypende daken in den dagh der kouden, en kijfachtighe vrauwen worden by-een vergheleken: die haer tegen-houdt, is gelijck die den windt houdt, ende Eccli, c, 15, wilt d'olie met'er handt vaten. Daer en is gheen arger hooft, dan het hooft van een slange, en daer en is geen gramschap boven de gramschap der vrauwen. Te woonen met een leeuw ende een draeck, sal meer believen, dan te woonen met een arghe en boose vrauwe. Met een woordt geseydt, een yder man kan een quaedt wijf temmen behalven hy diese heeft: want dit gaet vast, dat Een boose vrauwe tongh is erger als de slangen, Die scherper steken kan als Schorpioensche angen Vol doodelijck fenijn, die roose des menschens rust, Want alle soet vermaeck door haer wort uytgeblust. Wilt ghy hier een proefjen van? luystert toe naer het ghene dat ick u segghen sal. Een seker vrauwe versocht zijnde van haeren man, terwijl hy eenen vriendt ghenoodt hadde, datse hem niet beschaemt en sou maken, soo heeft sy hem t'selfde belooft, ende toe-gheseydt; doch evenwel soo sy op het eynde vande tafel opstont om den kees uyt de schappraey te haelen (de welcke stondt achter den rugghe vanden genooden gast) heeft sy haeren man een vuyst gethoont, vraeeghende: wilt ghy van diën kees eten? Wat dunckt u lieve Stavrophila, van soo eenen quinckslagh? {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Dese dinghen en worden niet geseyt van een Id ostendît Hieron. l. 1 in lovinian. overspeelster, oft hoere, maer van een wettelijcke huysvrauw. Met soodaenighe dan den geheelen loop des levens nacht ende dagh over te brengen, en is het niet in eeuwige distelen ende doornen wentelen? Aen de welcke gy nochtans soo verwerret wort, dat ghy door de doodt alleen van dese ellenden, ende swaerigheden verlost kont worden. Maer Heere, seyde Stavrophila, ghy smalt hier soo gheweldigh op de quade vrauwen, seght toch eens ter goeder trouwen, vindtmen dan wel vrouwen, daer de mans hun Cruys in hebben? Niet dan al te vele, Dochter, antwoordede Christvs, namentlijck als een man gequollen is met een van die sleep-lenden, labbe-soeten, ende slampamsters waer van in alle landen een overvloedighen ooghst is. Heere, seyde Stavrophila, ick en kan dit niet soo gheheel voor goede, ende ganghbare munte ontfangen, maer ghemerckt het vast gaet, dat de woorden verwecken, en de exempelen trecken, soo wilde ick wel, dat ghy my daer van (soo het u niet te moeyelijck en viel) een exempel vertelde. Een exempel? schoot Christvs hier op uyt, de selve zijn menighvuldigh, maer om tijdt te winnen, sult ghy u, soo ick hope, met een verghenoegen. T'is ghebeurt inde vermaerde universiteydt Guiliel. Spoelberg Serm. de invent. S. Crucis. van Loven, dat den Pastoor vande Kercke van S. Pieters met een grooten yver ende vierigheydt ghepredickt hadde op dese mijne woorden,k die ick ghesproken hebbe by den {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Euanghelist Mattheus cap 16. Die nae my wilt komen, dat is, die wilt zijn ende ghenoemt worden een Christen mensch, dat hy verloochene sy-selven, ende op-neme sijn CRVYS, ende my volghe. Ende tot uytleggingh van dit woordt Cruys, heeft hy geseydt, dat allen t'gene dat aen iemant swaer en moeyelijck is, dat dat sijn Cruys is, en t'selve met geduldicheydt moet draghen. Doch een sekeren van sijne toe-hoorders, hebbende een vyse ende nortsche huysvrouwe, is t'huys ghekomen, heeft de selve op sijn schouderen ghenomen, ende is daer mede een straet oft twee omme-ghegaen. Maer soo hem een jeghelijck vraeghde, wat dit te bedieden hadde, oft waerom hy dit dede, heeft geantwoort: ick doe t'gene onsen Pastoor heden ghepredickt heeft, dat wy te weten onse CRVYCEN moeten op-nemen, en CHRISTVM volghen: daer by-voeghende, dat al tghene ons lastigh en moeyelijck is, dat dat ons CRVYS is. Maer ick en heb inde wereldt niet daer ick meer mede ghebrilt ben, als met dese vrouwe, daerom neme ick haer op mijne schouderen en draghe haer, op dat ick sou mogen een Christen-mensch wesen. Wat dunckt u Stavrophila, van dit staeltjen? Dit is seker, seyde sy, een wonder geschiedenisse, en soude voorwaer aen vele vrouwen al wat seldsaem in d'ooren klincken. Maer Heer, sy en krijghen allegaer gheen quaede vrauwe; want daer zijnder oock die heel sachtmoedigh, goedertieren, ende stil-swijghende zijn. Is't by-aldien, antwoordede Christvs, dat'er eenighe ghevonden worden, soo zijnse heel dunne ghe- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} saeyt. Ghelooft Salomon, die menighte vrauwen ghehadt heeft, ende nochtans seght; Ick hebbe Eccle. c. 7. een vrauw ghevonden, die bitterder is, als de doodt. Een man heb ick onder duysent gevonden, maer geen vrauwe en hebbe ick onder alle die gevonden. Al oft hy hadde willen segghen, nauwelijcks hebbe ick een goeden ende rechtsinnighen man ghevonden, maer niet een vrauwe. Dan, seyde Stavrophila, sy hebben noch eenighen troost in hunne kinders, in de welcke sy ghelijck hun-selven zijn aenschouwende, die sy oock uytnemende beminnen, ende met groote ghenoeghte (ghelijck men over al siet) opvoeden. Iae, antwoordede Christvs, tot vermeerderinghe van swaerigheydt zijn de kinders: want soo veel kinders, soo veel Crvycen. Want is'er een meysken Chrysost. Orat. de S. Theclâ. voort-ghebroght, den man siet suer, om dat'er geen knechtjen geboren en is. Hebben sy daer naer oock een knechtjen geteelt? t'is een vrucht, die niet schoon en is. Zijnse beyde fraey van aensicht? daer is meerder swaerigheydt, om de sorge, die men voor de schoone moet draghen. Zijnse ghespent van het suyghen? wederom anghst, ende sorghvuldigheydt voor de opvoedinghe. Alsse ghesondt zijn, de vreese van sieck te worden: alsse sieck zijn, de benautheydt van te sterven. Alsse doodt zijn, de vreese van gheen meer kinders te krijgen, ende daer door versmaedt te worden. Blijven sy in het leven, soo hebben sy van de levende noch een swaerder sorge, van waer men voor de kinders de kosten krijgen sal, om onderwesen te worden: van waer de bereydinghe tot den houwelijcken staet; van waer de optoyingh, ende çierlijckheydt der klee- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, van waer dat yder sal hebben sijne knechten, ende wat van sijne goederen hy sal toeschicken aen den oudtsten? met wat middel sal hy d'afgunste van den jonghsten voldoen? Wel wat dunckt u nu Stavrophila? Voorwaer, seyde sy, t'is wonder, dat van daer aen de ouders oock traenen en droefheden veroorsaeckt worden, van waer sy een stock des ouderdoms, ende troost des droefheydts verwacht hadden. T'is soo, antwoordede Christvs, Gregor. Nyssen. lib. de Virginit c. 3. want de geboren kinders brenghen soo veel droefheydt by, als de niet geboren: wederom soo de levende, als de doode. Want desen verheught sich door menighte der kinders, daer hy nochtans qualijck middelen heeft, om hun den kost te geven. Den anderen heeft geen kinders nochtans vele rijckdommen, om welcke te vergaederen hy grootelijcks heeft gheaerbeydt, ende alsoo geen erfgenaem der selve goederen. Niet tegenstaende sy wenschten alle beyde te hebben, waer mede sy sien een ander gequollen te wesen. Maer aen desen is een seer lief kindeken afgestorven; dien heeft noch in't leven een verloren sone; seker men behoorde met alle beyde medelijden te hebben: want den eenen beweent de doodt van sijn sone, den anderen is droef om sijn leven. Basil. de verâ Virginit. Oock een moeder, en baert niet yder kindt met benautheydt, ende by de tegenwoordighe droefheden wordt daer naer niet by-ghevoeght altijdt een sorge? Daerom als sy nu sonen voorts-ghebraght heeft, oft sy slaen in't goede, soo lijdtse geduerigh meerder pijn door hun afwesen, dan sy ghehadt heeft hun baerende: oft is't dat sy in't quade slaen, soo lijdt sy veel meerder droefheydt door de voorts-brenginge de- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ser kinderen, dan oft sy onvruchtbaer gebleven waer. Dickwijls eer sy dese voorgenoemde ellenden heeft geproeft, soo wordt sy seffens de bruydt, en weduwe: ende sonder kinders in den weduwelijcken staet gevallen zijnde, en is nu noch vrauw, noch maeght, noch moeder. Aldus voorwaer gepasseert zijnde al het gene, dat in den houwelijcken staet scheen blijdschap te gheven, soo heeft sy verloren door een seker kort, jae vliegende gevoelen van genoeghte de onwederkrijgelijcke bloeme van haeren maeghdom. Ende heeft enckelijck maer geproeft in den houwelijcken staet, het gene haer brenght tot kennisse der ongemackelijcke swaerigheden van den weduwelijcken staet. Indien de overgebleven weduwe kinders heeft op te voeden, die weesen zijn, soo heeft sy een gestadige gedenckenisse des droefheydts, verweckt door het afsterven van haeren man, ende aldus altijdt levende in traenen, altijdt in suchten en duchten, altijdt in sorghvuldigheydt voor de gene die sy moet opvoeden, en geenen troost over alle den voorgaenden tegenspoedt. Daerenboven wort sy gestelt als tot roof, ende spot aen vrienden, dienst-boden, Vooghden van haer kinders, jae ten lesten aen haere kinders selver, wanneer sy tot haere volkomen jaeren ghekomen zijn, haer alsoo t'saemen quellende, dat sy ellendelijck stervende, eyndight ten lesten inde tegewoordigheydt van hun allen het treur-spel van haer leven. Om kort te maecken, soo gaen ick voorby alle d'andere qualen ende swaerigheden, de welcke ghelijck met geheele leghers daghelijcks desen staet overvallen, ende quellen. Heere, seyde Stavrophila, is't dat men alsoo Isa. c. 38. leeft, ende indien in alsulcke dingen den geest is van {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Matth. c. 19 die ghetrauwt zijn, voorwaer soo en is't niet goet te trauwen: Want. Wat is het leven doch van twee die zijn gepaert, Als een seer lastigh jock, dat beyde seer beswaert?Christvs antwoordede aen haer, en seyde; wat sal ick seggen Stavrophila? hout dit voor een sekeren grondt-regel, hoe het gaet oft niet en gaet, soo moet ghy nochtans weten, dat de houwelijcken langh dueren, noch en dienen soo ter loops, en op een schielijcken inval (gelijck-men eylaes! Hedensdaeghs niet dan al te veel en siet gheschieden) niet aenghegaen. Doch waerom dient dit gheseydt? Want ick weet wel Ibid. c. 11. dat sy alle dat woordt niet en vatten, maer aen de welcke dat ghegeven is. Dus saligh zijn sy, die hun-selven versneden hebben om het rijck der hemelen. Oock niet te vergeefs heb ick, gheladen zijnde met den galghe-boom des Cruys, tot de dochters Luc c. 23. van Ierusalem gheseydt: Daer sullen dagen komen, in de welcke men seggen sal; saligh zijn de onvruchtbaere, en de lichaemen die niet ghebaert en hebben, en de borsten die niet ghesoghen en hebben. Voorwaer, seyde Stavrophila, saligher als saligh, ende Sap. c. 3. gheluckigh is de onvruchtbaere, en de onbesmette, die gheen bedde bekent en heeft in misdaedt, sy sal vrucht hebben, als der heyliger zielen sullen versocht worden. Ende ick sien nu oogh-schijnelijck, dat het in den houwelijcken staet, daer wy ons jonghe meyskens vele wondere dinghen van inbeelden, niet al boterken tot den boöm is. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XIV. Capittel. Dat de vervolginghe sijn-sels de beste bereydingh is om het Crvys te draegen. Dat hy sy selven verlooghene, ende sijn Crvys opneme. Luc. c. 9. WY hebben nu meer als ghenoegh, seyde Christvs, de Cruycen van de werelijcke over-weghen, ende uyt-geleydt: ende ghy siet selver wel eenighsins, dat uwe Susters het Cruys soo niet ontvlucht, als verandert hebben, dat licht, ende kort-stondigh te weten, in een seer swaer, ende langhduerigh: van het welck sy alleen gheen verdiensten en moghen verhopen, maer bovendien verdienen sy oock straffen. Oversulcks dit altemael daer laetende, soo en resteert'er anders niet, dan dat ghy voorder tot d'aenveerdinghe des Cruys onderwesen wordt. Geen aengenaemer dingh, antwoordede Stavrophila, en soude my konnen gheschieden: want schoon ick eenighsins wel ghemoedt ben, soo en weet ick nochtans niet, wat voor een vreese oft grouwel mijn hert doorsnijdt, het welck soo ick klaerlijck sien, moet versterckt worden. Daerom, ô Dochter, seyde Christvs, en heb ick u sonder voor baene den wegh des Cruys niet ingheleydt. En heb ick niet geseydt: {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Luc, c, 9,Soo-wie wilt achter my komen, dat hy sy-selven verloogene, ende op-neme sijn Cruys? Chrysost, Hom, 56, in Matth, Ende dit schijnt wel maer een dingh te beteeckenen, maer het begrijpt in sy-selven dry dingen, de verloogheninghe uws selfs, d'aenveerdinge des Cruys, ende dat ghy my volght. D'eerste conditie dan is nootsaeckelijck, te weten de verloogeninge sijns-selfs, sonder de welcke niemant het Cruys en sal opnemen: oft is't by-aldien hy dat sal opghenomen hebben, soo en sal hy't niet standtvastelijck draeghen. Ende voorwaer aen de ghene die my volghen willen, heb ick gheseydt, dat sy alles moeten verlaeten, t'selve hun duydelijck te kennen ghevende met Luc, c, 14, dese woorden: Die niet en verlaet al dat hy heeft, en kan mijnen discipel niet wesen. Maer in alle die dinghen (ick bidd' u lett'er wel op) en heb ick den mensch selver niet uytghenomen, willende dat den selven is verlaetende, ende verlaeten. Het welck, op dat ick u te beter soude te kennen Gregor, hom, 32, in Euang. gheven, soo heb ick gheseydt; Dat hy sy-selven verlooghene. Ende t'en is misschien den mensch niet seer moeylijck sijne goederen te verlaeten; maer t'is seer hardt ende swaer sy-selven te verlaeten. Want t'is een kleyn te verloogenen t'gene hy heeft, maer seer groot te verloogenen t'gene hy is. Maer, seyde Stavrophila, hoe is dat te verstaen,Sixt Papa 1, de Cast, tom, 5, Bibiloth, Pat. dat hy sy-selven aen hem verloogene, gemerckt den mensch hem aen sich-selven niet en kan verloochenen, om dieswille dat sijn conscientie niet toe en laet, dat hy oft sy-selven meynt niet te wesen, oft wel een anderen kan achten, als hy geweest is: Sich-selven loochenen, verstaen ick dat te wesen, by exempel, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} is't dat iemandt ghevraeght wordt, zijt ghy Lucius? Ende gemerckt hy t'is, nochtans antwoordt, dat hy't niet en is. T'welck, alhoewel misschien by een ander sal goet ende waerachtigh wesen, nochtans niet by sijn eygen selven. Hoe is dan dat te verstaen, oft wat wilt ons dat te kennen geven: Dat hy sy-selven verlooghene: oft hoe sal iemandt sy-selven, verlaeten? waer-henen sal hy buyten sy-selven gaen? oft wie is'er, die en-t'waer henen gaet, ende sy-selven, om soo te segghen, t'huys laet, ofte verlaet? wel wat is dit dan te segghen? het schijnt my seker een graetseltjen te wesen. Dochter, antwoordede Christvs, daer is noch een weynigh licht in u, hoort toe, ende ghy sult het verstaen. Wat anders zijn de menschen Gregor. Hom 32, in Euang. door de sonde ghevallen, wat anders gemaeckt door de nature. Wat anders t'ghene sy gedaen hebben, wat anders dat sy ghemaeckt zijn. Sy verlaeten hun-selven, hoedaenige sy hun-selven met te sondighen gemaeckt hebben, ende sy blijven de selve, hoedaenige sy door de gratie gemaeckt zijn. Want siet, die hooveerdigh geweest is, indien hy bekeert zijnde, oodtmoedigh is geworden, heeft ontwijffelijck sy-selven verlaeten. Indien een gulsigaert sich tot maetigheydt verandert heeft, soo heeft hy oock verlooghent t'ghene hy geweest is: Is't dat een gierigaert nu ophoudt van uyt te zijn, om iet by-een te schrafelen, ende geleert heeft sijn eyghen goederen uyt te deylen, die voor desen steelde de gene die andere toequamen, dien heeft sonder-twijffel sy-selven verlaeten. Het is wel den selven door de nature, maer seker niet door de sonde: want hier-van staet'er gheschreven: Bekeert de boose, en sy en sullen Prov. c. 12. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} niet wesen: want de sondaers bekeert zijnde, en sullen gheen sondaers zijn: niet om datse niet en sullen zijn geheel in wesen, maer om datse niet en sullen zijn in de schult, oft misdaedt der boosheydt. Soo dan sy-selven te verloogenen, is schouwen, ende vlieden t'ghene door d'outheydt geweest is, ende trachten naer t'ghene daer men door de nieuwigheyt toe gheroepen wort. T'is, segh ick, sy-selven ontkleeden van den ouden mensch met sijne wercken ende den nieuwen aendoen. Dat onghehoort, ende seldsaem woordt, soo ick sien, seyde Stavrophila, is moeylijck, ende swaer om verstaen: jae misschien luttel begrijpen den sin van het selve. Door exempels, antwoordede Christvs, sal de saeck wel wat Ambros. lib. 2. de Poenit. c. 10 klaerder wesen. De fabels verhaelen ons, hoe dat'er gheweest is een sekeren jonghman, die buytens landts ghereyst was, om te vergheten en te versetten de liefde van een hoere, daer hy van inghenomen was; welcke liefde vergaen en verstorven zijnde, soo is hy wederom naer huys ghekeert, ende eenighen tijdt daer naer sijn oudt lief te ghemoedt ghekomen. De welcke, siende datse van hem niet ghegroet en wierdt, verwondert zijnde, meynde dat hy haer niet en kende, waerom sy goets-moedts hem wederom gemoetende heeft geseydt: ick ben't. Wel hoe en kende ghy my niet, ick ben die persoon, welcke ghy soo seer beminde, hoe ist moghelijck dat ghy my niet en kent? en zijt ghy niet indachtigh hoe dat wy te saemen hebben gewoont langen tijdt als man en vrouw, en veynst ghy my nu niet te kennen? hoe dickwils hebben V. E. dese mijne armen omhelst? {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ick ben die vrouw-persoon welcke ghy als een Goddinne hebt ghe-eert, en kent ghy my dan noch niet? Waer op hy den onbekenden en onbeminden makende, antwoordede en seyde; Is't saecken dat ghy dien persoon zijt, ick en ben die niet, is't dat ghy die vrauw zijt sonder eer' en schaemte, ick en ben dien jonghman niet, die sonder schaemte met u ghesondight heeft, soo ghy die zijt, weet dat ick dien niet en ben; want nu buyten Christvm en hebbe ick in mijn herte niet, noch oock iet anders en begeer ick niet. Oock soo overleght eens, hoe dat Paulus sy-selven Cregor. Hom 32. in Euang. Gal. 2. 20. verloogent heeft, die seyde; maer ick leve, nu niet ick. Want dien bitteren vervolgher was te niet gedaen, ende den godtvruchtighen prediker begonste te leven. Want waer het saecken dat hy t'selver waere, voorwaer hy en soude niet godtvruchtigh wesen. Maer die sy-selven loogent te leven, dat hy dan segge van waer, ende door wat kracht hy de heylighe woorden door de leeringhe der waerheydt is roepende? Want terstondt voeght hy daer by, maer in my leeft Christvs. Al oft hy opentlijck seyde: ick ben inder waerheydt van mijn eyghen-selven verstorven, want naer het vleesch en leve ick niet: Ende nochtans wesentlijck en ben ick niet doodt, want naer den geest leve ick in Christo. Bernard. Serm. 2. in Dom. 1 post Oct. Epiph. Oock hadde sy-selven verlooghent dien Broeder woonende in de woestijne, den welcken aen sijn vleeschelijcken broeder, die hem was komen besoecken om hulpe te vraegen, geantwoort heeft, dat hy soude gaen tot hunnen anderen broeder, daer dien nochtans waerachtelijck ghestorven was. Ende als hy, die hem was komen besoecken, verwondert zijnde, antwoordede, dat dien overleden was, soo seyde den Eremijt, dat hy {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} oock van-gelijcken doodt was. Want hy was doodt, aen de werelt, ende sijne vrienden, maer hy leefde in Godt, ende dat is het, te weten, t'ghene mijnen Apostel al de wereldt vermaent, als hy 2 Corinth. cap. 5 seght; Christvs is voor ons allen gestorven, op dat oock de ghene die leven, nu voortaen hun-selven niet leven en souden, maer hem die voor hun ghestorven is. Want t'is van noode, dat yder-een aen sy-selven sterve, op dat hy leve in Godt. Want t'en zy dat Greg. hom. 32. in Euang. iemandt aen sy-selven versterft, hy en kan niet komen tot den genen die boven hem is: noch hy en kan niet verkrijgen, dat boven hem is: indien hy niet en weet te dooden, t'ghene hy selver is. Aldus worden de planten van het hof-kruydt verset, op datse te beter vruchten souden voortsbrenghen, ende sy worden, om soo te seggen, uytgeroeyt, op datse te beter souded wassen. Alsoo oock sterft in de t'samen-mengelinghe van d'aerde het zaet van alle dinghen, op dat het in de hermakinghe huns aerdts te vruchtbaerder soude op-staen. Want van waer het scheen verloren te hebben, dat het was, van daer ontfanght het gesien te worden, t'ghene het niet en was. Niet sonder groot profijt, seyde Stavrophila, was my onbekent, t'welck ick (soo klaerlijck aen my uyt-gheleydt zijnde) nu ghelijck met'er handt taste. Maer noch klaerder antwoordede Christvs, ende veel beter sal ick de verloogheninghe sijns-selfs u uyt-legghen; ghemerckt ghy den Leeraer noodtsaeckelijck is: Chrysost. hom 56. in Matth. Is't byaldien dat ghy verstaet, wat dat is te verloogenen een ander, soo sult ghy ontwijffelijck wel begrij- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, wat dat is te verlooghenen u-selven. Die een ander nu verloogent heeft, te weten, broeder, oft knecht, oft wel iemandt anders, indien hy den selven siet met roeden ghegeesselt, ende met ketenen geboeyt worden, oft eenigh ander quaet lijden, hy en sal dat niet beletten, hy en sal hem niet helpen, hy en sal geensins door medoogingh beweeght, oft eenighsins beroert worden niet min ofte meer als den genen die gantsch, ende geheel van hem vervremt is, oft die hem sijn leven niet gesien en heeft. Daerom soo wille ick, dat ghy geensins en spaert aen u lichaem: op dat ghy dat niet en spaert, indien het ghedoodt, ghestooten, verjaeght, ofte gebrandt wordt, ofte wel iet anders soodaenighs komt te lijden: maer dat ghy daer niet meer in ghedaen, oft onstelt en wort, dan oft het den vremdsten van t'landt oft wel uwen doodt-vyandt dese dingen waer lijdende. Godt zeghen my, seyde Stavrophila, wat is dat noch eens te segghen? gantsch ongevoelijck, oft doodt te moeten wesen, die soodaenighen zijn wilt! Maer aengesien ick een menschen ben, Terent. soo en achte ick niet het minste; dat menschelijck is, van my vervremt te wesen. Noch k'en sien niet, hoe dat ick op mijn eyghen selven soude konnen wreet wesen, die oock met een andermans quaedt oft ongheval groot medelijden hebbe. Ick en will' u, antwoordede Christvs, gheen sotte onghevoelijckheydt oft wreedheydt aenraeden, maer ick wille alleenlijck, dat de menschelijcke gheneghentheden afgesneden worden, dat de vleeschelijcke affectien verloogent worden, en dat aen t'vleesch ende bloedt niet te veel en worde toe-ghegheven. Want de liefde tot {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} d'ouders wordt by my gherekent voor sonde, is't datse aen de goddelijcke liefde contrarie is. Matth cap. 20. Want die vader oft moeder liever heeft, als my, en is mijns niet weerdigh. Iae dat meer is, men moet de ziel, en het leven selver haten, om mijnen t'wille. Petrus heeft sijn ziel meer bemindt dan my, als hy die vreesde in't perijckel te stellen, ende daerom heeft hy my drymaels gheloogent. Indien hy my bemindt hadde, hy soude buyten alle twijffel sy-selven verlooghent hebben. Bovendien, en hebbe ick den eenighen gheboren Sone van de H. Maghet mijne Moeder, mijn-selven niet verlooghent, als ick, al oft sy my in't minste niet aen en ginck, aen haer geseydt hebbe: Ioan. c. 2. Vrauwe wat heb ick met u te doen? Doch mijn meyningh en was niet met dese woorden haer teere eerbaerheyt beschaemt te maecken, maer u te leeren, dat de sorgh voor de vleeschelijcke ouders, en t'maeghschap der vrienden, de gheestelijcke oeffeninghen niet beletten en moeten. Matth. c. 12 Reden waerom, als my eens geseydt wiert; Siet uwe moeder, ende uwe broeders staen daer buyten, begeerende Beda c. 17. in cap. 3. Marci. u; ick gheantwoordt hebbe: wie is mijn moeder, ende wie zijn mijne broeders? Niet dat ick grammoedigh berispte, oft wederleyde den dienst der moederlijcke affectie, oft de broeders versmadede; maer ick was enckelijck toonende dat wy meer schuldigh zijn aen de vaderlijcke mysteren, ofte verholentheden, als aen de moederlijcke affectien: ende het gheestelijck werck voorghestelt moet worden aen het maeghschap des vleesch. Heer, seyde Stavrophila, ick ben t'eenemael verblijdt, dat ick u {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen tot een Meester, maer oock tot een voor-beeldt hebbe van dese verloogeninge. Sy sal my voorwaer hier door veel lichter, ende aenghenamer wesen. En heeft Abraham, antwoordede Christvs, sy-selven niet verloogent, als hy, verghetende dat hy vader was, sijn eenigen gheboren, ende seer beminden sone tot een offerande heeft willen opofferen? En zijn de Deut, c, 33, Leviten niet ghepresen gheweest, die gheseydt hebben tot hun vader, ende hun moeder, ick en kenne u niet: ende aen hunne broeders, ick en kenne u-lieden niet, ende die haer kinders niet ghekent en hebben? Als sy, te weten, om het aenbeden kalf Exod, c, 32, met eenen yver onsteken zijnde, sonder eenigh respect oft aensien van persoonen, oock haere naeste vrienden, ende bloedt-verwanten ghedoot hebben? Soo dan, alhoewel met den hangenden Hieron, epist. 1, ad Heliod, hayr, ende gescheurde kleederen uwe moeder haere borsten is toonende, met de welcke sy u gesogen ende gevoedt heeft, schoon dat u vader light op den dorpel, oft sille van de deure, gaet kloeckelijck voort, ende vertreet den vader, ende vlieght met drooge oogen tot het vendel of standaert mijns Cruyce. Want het is in eenige soorte van godtvruchtigheydt in dese saecke wreedt te wesen. By soo verre dan, dat van den eenen kant het bedrieghelijck vleesch u aenlockt, van den anderen kant de sotte sinnelijckheydt vleydt, ende ten lesten oock de verganckelijcke werelt, ende u bekende speel-ghenooten u nooden: antwoordt stoutelijck, ick en kenne u-lieden niet. Ende indien dat'er dan van eenen anderen kant des uytwendigen menschs u een gepeys sal aen-ge-Sixt Papa, lib. 1, de Castitat. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} komen wesen, antwoordt, ende seght; vertreckt, want ick en kenne u niet. Soo langh als ick de mijne geweest ben, soo heb ick oock geerne aen uwe ingevingen voldaen: maer nu heeft my Christvs, met den prijs van sijn dierbaer Bloedt ghekocht: k'en ben de mijne niet, noch k'en magh mijn eygen wille niet doen, maer wel van dien, aen den welcken ick toebehoore. Ick hebbe, seyde Stavrophila, goet betrauwen, dat ick door uwe gratie soo doen sal. Maer dunckt u, dat ick nu genoegh onderwesen ben, om het Cruys te draghen? Ba-jaeghe, antwoordede Christvs, niet dan te veel, indien ghy dese wel sult weten te ghebruycken, ende komende tot de besondere toevallen, t'gene ick u geleert hebbe discretelijck sult konnen te werck stellen. Maer op wat manier, badt sy, sal ick dat doen? Den mensch, antwoordede Christvs, ghelijck ghy weet, bestaet in twee dinghen, de welcke elckanderen seer onghelijck zijn, te weten, in ziel, ende lichaem, maer aen alle-beyde moet sijne verloogheninghe ghegeven worden, de welcke, t'en zy dat ghy ghedaen sult hebben, soo sal het Cruys aen u onverdraeghelijck wesen. Maer ten eersten is't noodtsaeckelijck, dat ghy die uwe nabuerige meestersse verre weg-jaeght, ick segghe de sinnelijckheydt, een vrauwe in alles lichtveerdigh, wereldtsch, ende vleeschelijck: de welcke haer beste doet, om u oock door d'aenlockinghen des vleeschs, en d'ydelheden des wereldts tot haer te trecken. Dese vleyingen der sinnen, door de welcke den mensch wel meestendeel ghevanghen wordt, biedt sy ghe- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} duerigh aen; want sy ghemeynlijck ingheeft dinghen bevallijck om te lacchen, oft goet van smaeck, oft soet van geur, oft wel genoegelijck om hooren, en door dese aenlockselen soeckt sy een-yder aen te trecken ende te verleyden. Alle welcke dinghen, t'en zy ghy die terstondt sult versmaedt hebben, sullen u afleyden, en doen doolen van den rechten voet-pat des Cruys: Ende ghy sult, segg' ick, weder-keeren tot den wegh der sondaeren. Die verleydtster sal aen u thoonen (ghelijck sy gewoon is) alle de wellusten, ende eeren van de jonghe meyskens deser wereldt, die sy naer hunne begeerten genieten. Maer t'en zy dat ghy u oogen van haer afkeert, op datse geen ydelheydt en sien, soo suldy haestelijck het Cruys wegh-worpende, beginnen te loopen herwaerts ende derwaerts naer het gheselschap uwer medeghesellinnen. Daer naer sal sy u ingheven de verarghenisse des Cruys, en de bespottingen van de dochters van Babilonien: maer stopt uwe ooren tot de stemme der meerminnen, ende zijt ghelijck eenen mensch die niet en Psal. 37. hoort, ende die gheen wederspraeck in sijnen mondt en heeft. Sy sal u verwijten dat het Cruys bitter, onsmaeckelijck, ende schroomelijck om aenraecken is: maer gaet ghy, ô mijne dochter, standtvastelijck voort, noch en hout niet op van hardte, ende straffe weghen gade te slaen, ende dat om de woorden mijner lippen. Versmaedt de genoeghten der sinnelijckheden, ende omhelst met een liefde de bitterheydt des Cruys. Want Sap c. 13. ydel zijn de sinnen der menschen, in de welcke de ken- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} nisse Godts niet en is. Ick sal door dese vermaeninghen, seyde stavrophila, voorsichtigher zijn, op dat ick die schalcke Vrauwe (de welcke men dat niet en soude toe-geven: want voorwaer sy scheen my seer eerbaer, sinceer, ende oprecht te wesen) op alle manieren moghte schouwen. Dat is wel goet, antwoordede Christvs, maer niet ghenoegh, want daer resteert noch, dat ghy den inwendighen mensch oock moet oeffenen, ende versterven. Want daer in moet verlooghent worden de memorie, het verstandt, en den wille. De memorie hout ghelijck in een handt-boecxken t'samen ghehoopte ghelijckenissen van ydele, onnutte, ende onbehoorelijcke dinghen: dese verwecken het verstandt om die t'overlegghen, den wille om die te beminnen. Oversulcks treedt dese rafeltjens met den voet, de welcke de schou-speelen van de menschelijcke geluckigheyt zijn verbeeldende. Want indien ghy wilt gaen peysen van den menschelijcken voorspoet, ende geluckigheydt, soo is 't met u ghedaen, ende ghy en sult niet langh volherden inde Heyr-baene des Cruys. Treedt oock onder den voet het licht van de inwendighe ooghen, het verstant, segg' ick, en de scherpsinnigheden van d'ydele inbeeldinghe, ende doet dat altemael ten dienste van't H. Cruys, noch en wilt u eyghen oordeel noyt ghebruycken, Rom. c. 8. noch de wijsheydt des vleesch, de welcke een vyandt aen Godt is, oft sy sal u brenghen in veel dool-weghen. De schalcke inbeeldinghe sal u het Cruys veel grooter, en swaerder maecken, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} als het inder waerheydt wel is, ende dienvolghens suldy altoos klaeghen, en onverduldigh zijn. Het verstandt sal u ingheven, dat het opgheleydt Cruys u niet bequaem en is, maer dat wel eenigh ander u soude saligher wesen. Maer ghy beyde verloogenende, alles dat u toegeschickt Eccli, c, 2, sal wesen, dat ontfanght; ende in lijden verdraeght, ende in u vernederinghe hebt verduldigheydt. Ende ten lesten keert u af van uwen wille. Want hy Eccli c. 18. door sijne begheerten, liefde, droefheydt, blijdschap, ende gramschap herwaerts ende derwaerts vervoert zijnde, soeckt op alle manieren het jock des Cruys t'ontvluchten, en af te weeren. Oversulcks verlooghent, naer mijn exempel uwen eyghen wille, op dat ghy in alle dinghen segghen, en peysen moght: Heere en laet Luc. c. 20. 1. Timoth. cap 4. niet mijnen, maer uwen wille geschieden. Overdenckt dese dinghen rypelijck, ende gaet met dese omme. Want ghy moet weten, ende dit gaet vast, mijne Stavrophila, dat Die met een reyn ghemoedt is aen den Hemel vast, En schrickt ter geender tijt, schoon hell' en duyvel bast. Het XV. Capittel. Christvs heeft ons met woorden, ende wercken gheleert, hoe dat wy het Crvys draeghen moeten. ALs Stavrophila nu dese vermaeningen, ende waerschouwinghen gehoort hadde, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} soo maeckte sy haer gereedt om te vertrecken, segghende: ick bedancke u, ô Heere Iesv, dat ghy uwe dienst-maeght gheleert hebt den wegh der saligheydt: T'is nu tijdt, dat ick wederkeere tot mijnen vader, waerhenen mijne susters zijn vooren ghegaen, en ick vreese, dat sy groote klaghten teghen my sullen ghedaen hebben: jae kenne ick mijn vader te rechte, hy sal seer qualijck nemen dese mijne vertoevinghe, ende dat ick mijne susters niet en hebbe gheselschap gehouden. Indien, antwoordede Christvs, dat dat soo gheschiet, ghy sult voorwaer stoffe hebben, waer-van ghy de Heyr-baene des Cruys beginnen sult: ende, ghelooft my, ghy sult seer weynigh bequaem zijn, om het Cruys te draeghen, indien ghy u vaders woorden, oft kijven niet verduldelijck en verdraeght. Daerentusschen gaet in vrede, ende is't by aldien dat ghy den wegh des Cruys niet soo leeren, als wel doorwandelen wilt, soo maeckt dat ghy binnen korte daghen wederom hier verschijnt, op dat ghy het Cruys mooght op-nemen, ende my volghen. Ick sal, seyde Stavrophila, mijn beste doen; maer ick wilde wel, dat my gheleerdt wierdt, wat ick tusschen dien tijdt doen moet, ende met wat oeffeninghen het ghemoedt tot het Cruys moet bereedt ghemaeckt worden. Als ghy de poorte van de Stadt, antwoordede Christvs, sult ingekomen wesen, soo suldy komen aen het klooster van de Cruys-draeghers, gaet daer naer toe, ende als ghy den Prior sult doen roepen hebben, soo vraeght van hem de meditatien, die hy voor {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} sy-selven hadde bereedt ghemaeckt, ende met die te lesen en te overlegghen, sult ghy uwen tijdt nuttelijck over-brenghen. Sy heeft gedaen ghelijck haer belast was, ende verkregen hebbende de godtvruchtighe meditatien, soo is sy blijde naer huys ghegaen, daghelijcks haer seer neerstigh met dese schriften besigh houdende. Nochtans is sy allenskens verflauwt, ende onachtsaem gheworden: soo dat sy nu maer alleenlijck uyt een dorre ghewoonte, ende dat noch met'er haeste, was mediterende, ende alsoo gheschied'et dat sy daghelijcks meer ende meer van het Cruys vervremt wierdt, ende van dat een af-keer kreegh. Want de geduerigheyt van een en de selve dinghen te peysen, verweckte in haer een walginghe, ende tegenheyt. Iae in de leste daghen is't soo verre ghekomen, datse dese oeffeninghen t'eenemael achter-liet: ende al t'ghene, dat sy tot noch toe van Christvs gehoort hadde, seer gerne was vergetende. Maer d'arm sloore wiest weynigh watse dede: want dit is een ronde O: Hier sonder CRVYS te zijn, is wel de grootste straf, Die Godt oyt aen den mensch op dese wereldt gaf.Eynde van het eerste Boeck van de Heyr-baene des Cruys. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den Leser. O Mensch! die door dit leven reyst, En dickwijls sit en sucht, en peyst Wat dat ghy hier al teghen-spoedt In dese wereldt lijden moet: Sit noch eens neêr, en leest hier wat; Ghy sult op elck besonder bladt Sien, hoe en waer de swaerigheydt De ziel hier naer-maels henen leydt, En dat men langst den wegh van't Cruys Gaet in den Hemel seker t'huys. Corona Constanti. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede boeck van de Heyr-baene des Crvys. Van de beste maniere om het Crvys te draeghen. Het I. Capittel. Het Crvys moet sonder uytstel terstont opghenomen worden. DEn ghesetten tijdt was nu ghekomen, als-wanneer Stavrophila, den lieflijcken laste des Cruys, ende de Salighe Reyse soude aennemen. Maer wat een onghestadigheydt van het menschelijck ghemoedt! Sy was nu bevreest voor het ghewicht des Cruys, ende den langhen wegh van dese reyse: Soo dat sy nu bynaer van sin was haere beloften te breecken, en te beelen, ende Iesvm, die haer in de Capelle was verwachtende, niet meer te gaen besoecken; soo dat voorwaer, t'ghene de menschen willen, dat en willense niet langhe: ende de begeerten, die sy eerst vyerighlijck krijghen konnen sy ten lesten nauwelijcks flauwelijck, oft voorwaer gheensins volbrenghen. Den gheest, te weten, is bereedt, maer t'vleesch is kranck: Matth cap. 26. ende soo veel goederen, als den gheest tot vervoorderinghe van de saligheydt van onse ziele {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} begeert, soo veel is'er het vleesch vliedende. Daer van heeft ons een schoon, ende gedenckweerdigh exempel ghegheven den Prince der Apostelen, den welcken in de overvloedigheydt Luc. c. 22. sijns herten seer vry-moedighlijck seyde: Ick ben bereedt met u in den kercker, en in de doodt te gaen. Marc. c. 14. Ende al waer't oock dat sy alle verargert worden, maer ick niet. Maer dien selven heeft naer luttel uren Matth. c. 26 tot de stemme van een dienst-maeghdeken begonst te vervloecken, ende te sweeren, dat hy den mensch niet gekent en hadde. Soodaenigh was by-nae oock onse Stavrophila,: als sy seer soetjens met Iesv kouttede, ende de woorden van het eeuwigh leven hoorde, dan haeckte en snaeckte sy naer het Cruys: ende aen haer en scheen niet soeter te wesen, dan door verduldigheydt deelachtigh te wesen van het lijden Christi. Maer om dat sy wederom met de wereltsche dochters versaemelt zijnde, het soet fenijn, ende de sotte dwaesheden hadde ingedroncken, soo peysde sy seer traegh ende slaeperachtigh van den wegh des Cruys, jae't was haer by-nae leedt datse belooft hadde wederom te komen. Onder-tusschen wierdt sy ghepraemt door het achterdencken van haere belofte, noch sy en sagh gheenen middel om ruste te krijgen van de knaegingh haerder conscientie, t'en waere sy haer, volghens datse belooft hadde, ten minsten presenteerde. Sy ginck dan droef zijnde, en weenende, oft om dat sy verliet de lieflijcke meyskens hare speel-ghenoten, oft wel om dat sy eenen schroom hadde {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} van den moeylijcken wegh. Nochtans op de selve reyse seer hertelijck versuchtende, beveelde sy haer dickwijls aen den Heere: ende sy hadde noch eenighe tusschen-schijnende straeltjens van de goddelijcke hulpe ende onderstandt, haere ziele met een hemelsch licht somtijdts verlichtende, en bestraelende. Ten lesten soo is sy gekomen, ende geraeckt tot de gesette plaetse, ende als sy nauwlijcks haere oogen hier ende daer geslagen hadde, siet! soo is daer tegenwoordigh den Heere Iesvs, met den welcken sy over langen tijdt gesproken hadde: den welcken een nieuwe t'samen-spraecke oft reden-kaveling aenvattende, wel aen, seyde hy, Stavrophila, hoe wel is't ghedaen dat ghy de borghers van Babylonien verlaeten hebt! dat ghy u beloften gehouden hebt, ende die soete houw-vasten ende beletsels af-breeckende, onbevreest tot het vendel oft standaert des Cruys ghekomen zijt! Ick kenne de boeyen en de voet-stricken, ghespreyt aen uwe ganghen: maer dat ghy die ontgaen zijt, moet niet u, maer mijne gratie alleen toe-geschreven worden. Siet, nu is het den tijdt van doen, den aenghenaemen tijdt, de gelegentheydt van uwe saligheydt. Nu, segh ick, is het den tijdt van't Cruys te draeghen, ende van my te volghen: Want soo wie in het rijck der hemelen wilt het Lam volghen al waer dat gaet, die Apoc c 14. moet nu het Cruys opnemende, naer my komen, ende volghen de voetstappen van den voorgaender. Dese vermaeninghen en waeren Stavro- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} philam niet seer bewegende, de welcke soo seer met vreese bevanghen was, dat sy bykans alleen tot de ghedachtenisse van het Cruys was schuddende ende bevende. Daerom, ghelijck in den oorlogh, de ghene die weten datse souden te kranck vallen, ghewoon sijn hunnen toevlucht te nemen tot bestandt van wapenen: soo dede hier oock Stavrophila, de welcke, als sy geensins het Cruys en konde ontvluchten, uytstel versocht heeft. Ende dit ten minsten, seyde sy, bid ick u Heere, dat my gheoorloft zy noch een weynigh tijdts de wereldt, ende mijn groene jaeren te ghenieten, ende soo haestelijck die alderdroefste reyse niet t'aenveerden. Ick ben noch een jonck meysken, teer van krachten, ende kleynmoedigh van herten: de sterckte sal aen-groeyen met den ouderdom, ende dan sal ick rijpelijck, ende kloeckmoedelijck het jock des Cruys aenveerden; evenwel ick en verachte, noch en versmaede dat niet, maer alleenlijck bidde ick u, dat ghy my (met uwen goeden oorlof) wilt toe-laeten t'selve een weynighsken uyt te stellen: want waerom soude men van soo jonghe jaeren soo groote wercken van penitentie doen? Christvs, gelijck als gram zijnde, heeft haer geantwoort in deser voeghen; Wel wat is dit te segghen Stavrophila? Ick verwondere my, dat ghy soo haest verlaeten hebt den goeden wegh, den wegh der saligheydt, die ick aen u ghethoont Gal c 3. hebbe. O ghy onverstandighe dochter, wie heeft u betoovert, om aen het woordt des waerheyts {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ghehoorsaem te zijn, t'welck ghy uyt mijnen mondt gehoort hebt? Waerom gebruyckt ghy de stemme der raven? Waerom het Cruys verleydt? Waerom ghestelt op morghen? Draeght heden t'Cruys, niet beydt; Laet my voor morghen sorghen. Ende waerom wilt ghy door een perijckeleuse uytstellinghe het werck uwer saligheydt verachteren? En seght de Schrifture niet. En vertoeft Ecclec. 5. niet u tot den Heere te bekeeren, noch en stelt dat niet uyt van dage tot dage? want onvoorsiens sal sijne gramschap komen? Dunckt het u recht, oft reden te wesen, dat ghy aen de wereldt bewaert de bloeme der jonckheydt, aen Godt den ouderdom? de Nazianz. Orat. in S. Baptism. Ambros. in Psal 118. Octon. 19. wellusten aen de wereldt, aen Godt het slap ende machteloos lichaem? Wat kan dit voor lof hebben, is't saecken dat ghy het lichaem door wellusten, ende door den vorst des ouderdoms koudt, ende door de afgeleyde sterckte krachteloos zijnde, tot spaede oeffeningen van godtvruchtigheydt zijt bekeerende? Daer en is gheen croone, t'en zy daer een worstelinghe van moeylijcken strijdt geweest is, tot de welcke luttel geraecken konnen, noch niet al en toe komen, die de oeffen-plaetse in t'loopen ingegaen zijn. Ende, en schaemt ghy u niet Senec. l. de Brevitate Vitae. dat ghy d'eerste vruchten van u leven voor u-selven wilt bewaeren, ende dien tijdt alleen, die nerghens toe gebruyckt kan worden, voor een goet gemoedt (ende om het Cruys op te nemen) te spaeren? En schaemt ghy u niet, dat ghy te spaede, en als't tijt om op te houden is, wilt beginnen te leven? Voorwaer Stavro- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} phila, al dat ghy by-brenght, en is maer een doecxken tegen het bloeden, een soet seemken, ende lockaees van den duyvel, om u te houden in uwe doolinge, ende bedrieghelijcke wereldt, ende aldus te brengen tot de eeuwighe verdoemenisse. Want dat gheeft uwe ongesoute vraeghe genoegh te kennen, als ghy seght; waerom men soo jonck soo groote penitentie sou doen. Wilt ghy, dochter, weten waerom? om alsoo u lichaem ende ziel suyverlijck te bewaeren. Maer Heer, seyde Stavrophila, waer't niet beter, dat ick wachte van het Cruys te draeghen tot mijn 20. jaeren, want t'spreeck-woort seght, datmen eerst met de wereldt moet hanteeren, ende van als proeven, eer datmen den wegh van penitentie aengaet? O vermaledijdt spreeck-woordt! antwoordede Christvs, en strijdt dit niet teghen de Schrifture, en staet daer niet gheschreven in't beklach van Hieremias cap. 2. T'is goet aen den man als hy van joncx af heeft gedragen het jock des Heeren? Prov. 22. Ende wat seght den Wijseman van die in hun jonckheydt hebben een quade maniere aenghevat: een jonghman (oft jonge dochter) volgens sijne wegen, oock als hy (oft sy) oudt sal geworden zijn, en sal van dien wegh niet af-gaen? Dit is te verstaen volghens den ghemeynen ganck, want t'waer te beklaegen, dat al die qualijck hebben geleeft, dat sy hun niet en souden konnen verbeteren. Maer ick vraeghe u nu eens, dochter; waerom sout men het vleesch, dat vers gheslaghen, ende heel jonck, ende goet is? Om dieswille, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} seyde Stavrophila, dat het vleesch niet en soude bederven. Alsoo dan, antwoordede Christvs, moet ghy u teer vleesch ende jonck lichaem souten, met het sout van penitentie, niet om dat het bedorven is, maer op dat het niet bederven en sou. Spaert doch Heere, seyde Stavrophila, ende vergeeft my mijne vraeghe: want ick en was niet van sin den wegh des Cruys tot in mijn stock-oude daghen uyt te stellen, maer alleenelijck voor eenighe jaeren: wel maer, antwoordede Christvs, wie heeft u die belooft? Ten is geen wijse maegt, die seght, ick sal noch leven: Leeft heden, niemant weet, oft God sal morgen geven.Oft en zijn de daghen van den mensch niet kort? Voorwaer den mensch en weet zijn eynde niet, maer Iob. c. 14. Eccli. 3. 9. ghelijck de visschen met den anghel gevangen worden, ende de voghels met den strick, alsoo worden de menschen oock gevangen in den quaden tijdt, als hunlieden dien onverwacht overkomt. Waer't saecken dat iemandt wiste, op wat tijdt hy sal moeten sterven, hy soude den eenen tijdt konnen besteden in wellusten ende ghenoeghten, den anderen, in het Cruys, ende penitentie: maer die den Cruys-draegher den hemel, ende den rouwigen sondaer verghiffenisse belooft heeft, dien en heeft aen den traeghen, ende onachtsaemen den morgenstondt niet toegheseydt. T'is onseker op wat plaetse Seneca epist. 26. u de doodt is verwachtende, daerom verwacht haer op alle plaetsen. Maer antwoordede Stavrophila, ick ben {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijck ick seyde, oock noch te jonck: ick en wil maer alleenlijck verwachten den welgemoeden, ende stercken ouderdom. Allen ouderdom is aen Godt rijp ende bequaem, seyde Christvs: maer meest den eersten ende den tweeden. Thren. c. 31 T'is goet aen een man, gelijck ick vooren gheseydt hebbe, als hy het jock gedraegen heeft van sijne jonckheydt. Ambros. in Psal 118, Serm. 2. Want t'en is niet alleen van noode het jock des Heeren op te nemen, maer t'is van noode dat op te nemen in sijne jonckheydt. Want is't saken dat ghy het laet op-neemt, ghy sult meer beginnen een leedtwesen te hebben der voorgaende dinghen, dan te behouden de Gen. c. 48. gratie. En is het niet beter te segghen, Godt die my voedt van mijnder jonckheydt af, dan door de gedachtenisse Psal. 24. der sonden te segghen, De versuymenissen mijnder jonckheydt, ende mijnder onwetentheden en wilt die niet ghedencken? Dit is een remedie der kranckheydt, maer dat is de vastigheydt der saligheydt. Want dien, den welcken naer de jaeren van de verloopen jonckheydt, het jock sal opnemen, en heeft terstondt gheen volmaeckt goet. Want sijne sonden prickelen hem, de ghewoonte van te sondigen quelt de conscientie, ende de ghewoonte der doolinghe maeckt hem onghestaedigh. Soodaenighen mensch moet langhen tijdt worstelen, op dat hy soude te niet doen de verouderde, Aug. l 8. conf. c. 11. ende langh-duerende quaede ghewoonten: Want in dese soodaenighe dingen vermagh meer het quaet daer men toe gewent is, dan het goet, daer men niet toe gewent en is. Maer wat is't dat ghy, ouder wesende als uwe susters, ende houbaer met volle jaeren, uwen ouderdom beschuldight? Nochtans seght ghy {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} datje een jonck meysken zijt, maeckt voorwaer datje een zijt, ende Godt gave dat ghy een' waert uyt het ghetal van die, van de welcke geschreven staet: Godt, de jonghe dochterkens hebben Cant. c. 1. u bemindt! och oft ghy niet alleen met woorden, maer oock met'er daedt, ende waerheydt my beminde, ghy en soudt het geselschap des Cruys soo niet vlieden. Ende seght my toch eens, wat is den krachtighsten wensch van een minnaeresse? En is het niet soo verre, als het mogelijck is, aen den beminden ghelijck te zijn? maer ick hebbe gheweest arm, ende in aerbeydt van mijne Psal. 87. jonckheydt af. Nu wat betaemt u anders, dan naer te volghen het voor-beeldt, maniere, oft ghedaente, de welcke ick om uwen t'wille hebbe aenghenomen? Hoe veel kinders, ende dochterkens, hoe veel jonghmans, ende maeghdekens en hebben (jae bykans van hunne kindtsheydt af) niet van-selfs d'alderstrenghste soorte van leven, Cruycen, quellinghen, ende pijnlijckheden des lichaems omhelst? Hoe veel en zijnder niet door de martelie ghekroont, de welcke door hunne jonckheydt tot het selve noch onbequaem waeren? ende en sult niet ghy konnen dat die, ende die? foy! foy1 Stavrophila: en weet ghy dan niet, dat Al wat hier in het vleesch voor blijschap wort genoten, Wort, na een korten tijdt, met droefheydt over-goten? En midts gy dit bemerckt, laet u dan zijn verdacht Soo dickmael uwe kaer met volle monden lacht. Door dese woorden wiert Stavrophila be- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} schaemt, ende een weynigh ontsteken met een begeerte van te volghen. Ende och oft, Heere, seyde sy, uwe gratie my oock voorquaeme, en volghde, op dat ick weerdigh gemaeckt wierde het gheselschap der jonghe trommelaerssen, de Gal. cap. 5. welcke hun vleesch cruycende, met de gebreken, ende Colos c. 3. quaede lusten haere lidtmaeten ghedoodt hebben die opder aerden zijn! Dat is een goeden wensch, seyde Christvs, maer t'werck selver is van noode, niet te bloote woorden. Maer op dat ick desen wille verstercke, soo weet dat het u veel profijtelijcker sal wesen, in desen ouderdom het Cruys t'aenveerden, dan tot den naervolgheden, ende onsekeren dat uyt te stellen. Niet lichter en is'er om draeghen, dan t'ghene men van joncks af heeft leeren draeghen: want het is moeyelijck (ghelijck men met een ghemeyn spreeck-woordt seght) eenen ouden hondt op den bandt te leggen, ende een gedaeght mensch leeren penitentie te doen. Dat is somtijdts met een hemelsche openbaeringe te kennen gegeven, welcke veropenbaeringe ick tot uwen troost hier sal by-voeghen: want men verhael, dat'er een Religieus ghestorven Hieron. Platus l 3. de bono status relig. cap. 33. zijnde, des snachts gheopenbaert is aen sijnen broeder, ende medegesel, blinckende door een seer groote klaerheydt; ende als hy hem uyt de celle gheleydt hadde, soo heeft hy hem ghetoont een groote menighte van menschen, met een wit kleet, ende door wonderlijck licht klaer-schijnende, de welcke seer schoone Cruycen op haere schouderen droeghen: ende den wegh van hun allen was recht naer den hemel. Een weynigh spatie {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} daer naer volghde een ander ghelet, ende dat veel schoonder ende klaerder, van de welcke elck een seer schoon verçiert Cruys, niet op sijne schouders, maer in sijn handt droegh. Daer naer is gekomen het derde gelet, het klaerste, ende het schoonste van allen, van de welcke oock de Cruycen verre door schoonheyt de Cruycen van d'andere te boven ginghen, noch sy en droeghen die selver niet, maer hunnen goeden Enghel, die yder-een voorgingh, op dat sy blijde zijnde, ende al spelende souden volgen: welcke openbaeringhe (als hy verwonderde) den medeghesel aen hem heeft uytgeleydt; seggende d'eerste te wesen, die met volkomen ouderdom het Cruys van het gheestelijck leven omhelst hebben, de tweede, die in den mannelijcken ouderdom haer daer toe begeven hebben: maer de leste, die hy soo vroylijck ende soo verblijdt gesien hadde, te wesen die, de welcke in haere jonckheydt, het jock, ende Cruys des Heeren ghedraeghen hebben. Wel wat dunckt u nu Stavrophila? Nu, seyde sy, sal het my een vermaeck wesen onder die laetste niet de laetste te wesen, ende ick verwerpe gheheelijck alle vertoevinghe, de welcke ick eerst versochte, ende sweere af allen uytstel. Nu Heere, nu sal ick door uwe hulpe beginnen, dit is de veranderinghe, des rechter-handts van den Psal. 76. hooghen. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Het II. Capittel. Dat yder-een sijn Crvys moet draeghen, ende gheen verkiesen. Dat hy sijn Crvys opneme. Matth. cap. 16.Christvs heeft Stavrophilam, door dit verbont gemoedt ende op-gewackert zijnde, ghebroght in die plaetse, alwaer vele, ende verscheyde soorten van Cruycen lanckx d'aerde verspreyt lagen. Maer sy nu opgeschort zijnde, ende haer kloeckmoedigh gelaetende, haestede haer om van vele, een kleyn Cruys vooren wegh te nemen. Sy was dan geheel blijdelijck, ende al oft sy haer dinghen seer wel ghedaen hadde, aldus singhende: Dat groote nemen op, dat swaere Cruycen draeghen, Wiens rugg' van hondert pont daer noyt en quam te klaegen. Voor my, k'en acht dat niet, maer ick sal houden staen, Dat voor mijn schouders sal een kleyn Cruys beter gaen. Maer Christvs haer antwoordede, seyde aldus: Wel hoe Stavrophila! wat is dit te segghen? ghy misdoet wederom in het beginsel selver. Want Dat ghy hier, Dochter, kiest, en is u Cruyce niet, Maer t'geen den Hemel u door Godes liefd' aenbiet.Hebt ghy soo haest vergheten, t'ghene ghy overlangh ghehoort hebt? Wel Heere, antwoordede sy, en is dat niet het Cruys opnemen? Ba-jae't, seyde Christvs, maer niet ghelijck ick u gheleert hebbe, want ick en hebbe gheensins {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} gheseydt, dat hy het Cruys opneme, maer ick hebbe daer klaerlijck byghevoeght, het sijne. Maer welck, seyde sy, is mijn Cruys? en is het dan niet, het welck ick hier uyt vele verkosen hebbe? Gheensins niet, seyde Christvs, want hier en wort niet toeghelaeten, dat yder-een kiest naer sijnen sin, maer t'is van noode het Cruys te verwachten van de handt Godts. Ick hebbe ghemist, soo ick sien, seyde Stavrophila, want ick by my-selven peysde, dat van twee quaden het minste ghekosen moeste worden, ende soo, aenghesien het Cruys evenwel ghedraeghen moet worden, het kleyn, oft het minste ghenoegh te wesen. T'is, seyde Christvs, een groote doolinghe, ende mis-slagh: want het Cruys onder quaden te rekenen, is sonde. Want dit is een seker meyninghe oft kettery van de vleeschelijcke ende wereldtsche menschen, de welcke de goetheydt van yder saecke af-meten met de sinnelijckheden des lichaems. Maer ick wille dat ghy voortgaet, ende steunt op t'gheloof, ende reden: de welcke, is't dat ghy sult te werck gestelt hebben, soo en sult ghy niet segghen de Cruycen quaedt te wesen: want weert eens van uw' aensicht dat decksel der meyninghen, ende keert uwe ooghen tot het beginsel, ende eynde der quellinghen; voorwaer ghy sult sien en bevinden het beginsel te wesen van het goet, en het eynde tot het goet. Want seker, den oorsprongh des Lipsius lib. 2. de const. cap 6. Crvys, ende van yder quellinghe is van Godt, dat is, niet alleenlijck van het opperste goet, maer van den autheur, hooft, ende fonteyne van alle goederen. Van den welcken niet meer en is dat'er eenigh quaedt {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} voorts komt, dan dat hy selver quaedt is: dat ghewelt is maer alleenelijck weldaedigh, ende saligh, het welck soo wel versmaedt te quetsen, dan gequetst te worden: ende aen t'welck d'een, ende hooghste maght is, andere te dienen ende behulpsaem te wesen. Het Cruys, gelijck ick geseydt hebbe, is oock goet door't eynde, om dat het altijdt ghestiert wordt tot de saligheydt. Soo dan, hoe kan dat quaedt wesen, van het welck voort-komt het hooghste goet van den mensch? Maer wel aen, laet ons hier onsteken de laterne des gheloofs, op dat alle duysterheydt magh verdreven worden. Ghelooft ghy niet, Stavrophila, dat ick ben den waerachtighen Sone Godts, dat ick waerachtelijck, ende realiter ben in het hoogh-weerdigh H. Sacrament des Autaers? Ick weet wel, dat ghy het gelooft, maer seght my eens, om wat reden ghy dat soo vastelijck hout, ende gelooft? Om dat ghy, antwoordede sy, ô Eeuwighe Waerheydt! dat aen ons veropenbaert, ende met uwen alderheylighsten mondt geseydt hebt: Dat is mijn lichaem. Waerom dan en acht ghy, seyde Christvs, de Cruycen, Matth. c. 2[6.] ende quellinghen van ghelijcken niet voor goet, aengesien ick selver het selfste gheseyt hebbe: Saligh zijn de aerme van gheest: saligh zijnse die weenen, saligh zijnse die vervolginghe lijden om de Matth c. [5.] rechtveerdigheydt. Hier op sweegh Stavrophila, oft om dat sy het toestont, oft wel, om dat haer niet het minste te vooren en quam, dat sy daer op soude konnen antwoorden, oft tegen-stellen hebben. Als-wan- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} neer Christvs wederom seyde: Siet ghy niet wat hier uyt nu volght? Wat? seyde sy. Te weten, antwoordede Christvs, is't saecken de Cruycen goet zijn, dat die niet versmaert, maer meer gewenscht ende begeert moeten worden. Ick sien wel, seyde Stavrophila, dat dat volght: maer wie is'er die dat doen kan? op dat ghy, seyde Christvs, dat doen soude, daerom soo heb ick u, l. met een exempel voor-ghegaen. De leerlinghen inde scholen wert ghemeenlijck een voorschrift gegeven om te leeren schrijven, den schutter een widt om nae te schieten, den ambachts-man een patroon om nae te wercken, ende dese alle van den besten slagh om tot goede aenleydinghe te dienen, elck in sijn gelegentheydt. Ende, ghelooft my, dat ghy, en uws gelijcke geen beter voorschrift, widt, patroon, jae spieghel en kunt voor-stellen, als my. Want Bern. serm. 3. de Nativit. als ick soude geboren worden van de selve wijsheyt, ende maght, van de welcke ick nu ben, te weten, de deught, kracht, ende wijsheydt Godts, ende als het in mijnen wille-keur oft beliefte was te verkiesen eenen tijdt die ick wilde, soo heb ick den moeylijcksten verkosen, naementlijck aen een kleyn kindeken, ende aen Psal. 49. den Sone van een aerme moeder: Mijn was den omgangh der aerden, ende haer volheydt, ende nochtans Isai. cap. 66. heb ick een stal verkosen: Den hemel was mijnen stoel, ende d'aerde de schabelle mijnder voeten, ende voor den Koninghlijcken Throon, heb ick verkosen, de enghten van een kribbeken. Maer nu, wat is'er van my voorseydt? en seght den Isai. cap 7. Propheet niet, dat ick soude weten te verworpen {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} t'quaedt, ende verkiesen t'goet? Soo dan quaedt zijn de wellusten des lichaems, maer goet de quellinghen. Want dese heb ick verkosen, ende die heb ick, als een wijs kindt, ende onmondigh woordt verworpen. Dit is een seer fraey exempel, seyde Stavrophila: maer hoe veel zijnder, Heere, die u door desen engen weg naer-volgen? Wie salder wesen, die versmaedende het gemack, ende de weelden van dit leven, teghenspoet, ende swaerigheden voor die verkiesen soude? Ghy en weet niet, antwoordede Christvs, hoe veel waerachtige minnaers des Cruys ick gehadt hebbe, ende noch hebbe. En komt u niet te vooren, wat van den H. Franciscus gheschreven is? Desen was kranck Bonavent. in vita c. 14 door veelderley sieckten, soo swaerlijck, dat'er nauwelijcks een lidtmaet bleve sonder pijn ende lijden: ten lesten is hy soo verre door verscheyde, ende geduerighe kranckheden gebroght gheweest, dat het vleesch verteert zijnde, nu alleen het vel maer over de beenen en was. Ende als hy met swaere pijnen des lichaems gequelt wierdt, soo en naemde hy die sijne benautheden niet met den naem van pijnen, maer van susters. Edoch als hy eens swaerder, dan hy plaghte, door de steeckten der pijnen ghepraemt wierdt, soo heeft eenen eenvoudigen leecke-broeder tot hem geseydt: Broeder, bidt den Heere, dat hy sachtmoedigher met u handele: want hy schijnt sijn handt meer als't behoort over u te beswaeren. T'welck den heylighen man ghehoort hebbende, ende met een gheschrey ende ghekerm roepende, heeft geseydt: T'en waer saecken dat ick in u kende de eenvoudige suyverheyt, van nu af soude ick een afkeer en schrick hebben van u gheselschap, die hebt derren {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaen ontrent my de Goddelijcke oordeelen te berispen. Ende alhoe-wel hy geheel uytgemergelt was door de lanckduerigheydt der swaere sieckte, nochtans worpende sich-selven ter aerden, sloegh hy sijne krancke beenen door den hardten val d'een teghen d'ander, en kussende de aerde, heeft gheseydt. Ick dancke u, mijnen Heer ende Godt, van alle dese mijne droefheden, ende pijnen, ende ick bidde u, Heere dat ghy daer noch hondertmael soo veel, is't saecken dat het u ghelieft, Iob. cap. 6. byvoeght: want dat sal my het alder-aenghenaemste wesen, dat ghy my met lijden quellende, niet en spaert, aengesien het volbrengen van uwen heyligen wille, aen my is een boven-volle vertroostinghe. Wel wat ghevoelen hebdy, Stavrophila, van dat kloeck, ende mannelijck ghemoedt? is hy met het kleynste Cruys te vreden gheweest? Noch hy en is het alleen niet, die van dat gevoelen gheweest is, maer met hem is oock geweest den H. Xaverius, den welcken in d'overvloedigheydt der Goddelijcke vertroostingen, gewoon was te roepen: T'is genoegh Heere, t'is genoegh. In Cruycen, pijnen, ende vervolginghe seyde, ende riep hy sonder ophouden; Meer, Heere, meer. Acta canonizat. En verlost my van dit Cruys niet, t'en zy dat ghy my een swaerder toesendt. Maer op dat ick u volle vernoegingh gheve, soo sal ick u een exempel van uws gelijck voorstellen, weerdigh om te vertellen. Mijne bruydt Surius in vitâ. Catharina van Senen verblijdede haer soo in quellingen, dat haer geen dingh op dese werelt soo grooten troost in dit leven en konde by-brenghen, dan de Cruycen: sonder de welcke, gelijck sy seyde, dit le- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ven aen haer seer moeylijck, ende swaer soude geweest hebben: maer om die soude sy geerne verdraegen hebben den uytstel der saligheydt, wel wetende, dat de selve door Cruycen en quellingen seer vermeerdert wort. Maer als sy eens met een groote ende swaere lasteringhe overvallen, ende met een schandelijcke rugg'-spraecke bejeghent was, ende die met vele traenen tot my wederom broght; Soo heb ick my aen haer veropenbaert, hebbende in mijn rechter-handt een goude kroone van wondere schoonheydt ende klaerheyt, in de slincker-handt een doorne, ende ick hebbe tot haer gheseydt; dat sy soude kiesen, welcke van beyde sy liever hadde. Maer sy heeft geseydt, Ick, Heere, wil in dit leven naer u lijden altijdt geschickt worden, ende de pijne omhelsen voor de lavenisse: ende soo mijne slincker-handt de doorne kroone met een vyerigheyt aenveerdende, heeft die met een groot gewelt in haer hooft geprint, t'selve over al met doornen door-stekende. Wat dunckt u nu? vliet, oft schroomt een-yder het Cruys? soeckt yder het minste? oft waer't saecken dat sy konden (ghelijck uws ghelijck) geen? Iae maer dese, seyde Stavrophila, hebben altemael volmaeckt, ende heyligh geweest, ende ick ben een sondaeresse, ende seer teer van aerdt en complexie. Wel maer, seyde Christvs, wat belet u, dat ghy oock niet volmaeckt, ende heyligh en wort? Want die andere en zijn noch van stael, oft koper gheweest, maer t'waeren menschen lijdbaer, gelijck als ghy. Nochtans en segg' ick dit niet, op dat ick u dwinghen soude tot soo verhevene saecken: maer alleen op dat {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} ghy niet naer uwen sin voor u soudt een Cruys verkiesen, seggende met d'onvolmaeckte; dat, en dat sal ick lichtelijck aennemen, maer t'ghene dat my nu op-gheleydt wordt, is swaerder, dan Thom. à Kemp. l. 3. cap. 19. dat ick draeghen kan. Ghelooft my, t'en is geen oprecht verduldigh mensch, die niet meer lijden en wilt, dan hem goet en dunckt, ende van sulcke persoonen als hem ghelieft; maer een waerachtigh verduldigh mensch, sonder onderscheydt, wat ende hoe veel tegenspoedts hem overkomt, van wat schepsel dat het zy, neemt hy al danckbaerelijck van de handt Godts, ende hy houdt het voor een groot profijt. Is't saecken dat ghy u-selven, gelijck ghy gheleert zijt, verloogent hebt, is't dat ghy t'verstandt, ende wille geheel aen my over-gegeven, ende onderworpen hebt, wat is't dat ghy wederom, gelijck de voorgaende dingen vergeten hebbende, die te raede gaet? Oft en schick ick, die d'eeuwighe Wijsheydt ben, niet alles soo, dat, al wat'er u overkomen sal, aen u sekerlijck goet ende profijtigh is? Heere, seyde Stavrophila, ick hebbe te seer dwaeselijck gedaen, steunende op mijn eygen wijsheydt ende goetduncken, ja ick bekenne dat uyt de voorsichtigheyt des vleeschs voortkomt de verkiesinghe, de welcke sonder twijfel niet sonder perijckel en is: soo is het, seyde Christvs, Wee aen de gene die het Cruys draegen, Bernard. in Apolog. ad Guiliel. Abbat. niet het hun, maer dat van een ander! wee aen de gene die spelen op harpen, niet gelijck die van Apocalyps, op haere harpen, maer op vremde! Want een Apoc. c. 14. anders Cruys moet dat genoemt worden, t'welck iemandt door sijn-eyghen wille verkosen heeft: {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} maer t'eygen moet dat geseydt worden, t'welck van mijn Vader aen yder-een toegeschickt, ende opgheleydt is, wiens handen het oock zijn, die hy als instrumenten daer toe gebruyckt sal hebben. Als de H. Maghet Geertrvydt, beweeght Blos. in Monil. c 10 zijnde door mede-lijden, badt voor een sekeren persoon, den welcken sy seer onverduldighlijck hadde hooren klaeghen om dat Godt hem swaerigheden ende lasten opleyde, niet dienende tot sijne saligheydt: soo heeft den Heere haer geantwoort; Ghy sult aen den persoon, voor den welcken ghy bidt, seggen, dat hy, om dat ten minsten sonder eenige quellingh oft moeyelijckheydt het rijck der hemelen niet en kan verkregen worden: verkiese en oordeele wat swaerigheden hy aen hem meynt profijtigh te wesen, ende dat hy dan verduldigh zy: uyt welcke woorden Geertrvydt verstaen heeft, dat het een seer perijckeleuse soort van onverduldigheydt is, als den mensch quaelijck, ende hooveerdelijck verkiesen wilt wat hy draeghen soude, segghende aen sijne saligheydt niet profijtigh te wesen, ende die quellingen niet te konnen onderstaen, de welcke hem van Godt toeghesonden worden. Siet wat een perijckel dat'er is in de verkiesinghe des Cruys: maer ghy nu vermaent zijnde, sult u daer wijselijck van wachten: want wel toesien is gelucks broeder: ende die hem aen een ander spiegelt, die spiegelt hem sacht. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Het III. Capittel. Dat het Crvys niet getrocken, maer ghedragen moet worden: ende dat oock versmaet moeten worden de lasteringen, t'verwijdt, en t'gheklap van de menschen dat men daerom hooren moet. Laet ons tot hem uytgaen buyten de legeren, sijn verwijt draegende. Heb. cap. 13.Stavrophila dese redens ghehoort en verstaen hebbende, soo bemerckte sy, dat sy't last van het toegeschickte Cruys, qualijck konde ontvluchten. Soo dan, ghelijck met reden overwonnen zijnde, heeft sy haer opgheschort, om het Cruys, t'welck Christvs haer gethoont hadde, op te nemen. Maer ghelijck de nature, die een ingheboren afkeer heeft van droeve dinghen, altijdt op den wegh blijft haperen, soo peysde sy schalckelijck, dat sy haer soo luttel aen den last onderwerpen soude, als het moghelijck was. Wat heeft sy dan ghedaen? Een koorde daer aen ghebonden hebbende, heeft begonst, niet soo het Cruys op te nemen, als wel achter haer langhs d'aerde te trecken. Ende om dat sy sagh, dat het selve van andere soude ghesien, ende sy daerom soude bespot ende begheckt {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, soo heeft sy haer aensicht met een doeck oft wijle bedeckt: haer schaemende, te weten, over de schande des Cruys. Dit sagh Christvs, ende scheen in den eersten dat onghemerckt te willen laeten henen gaen, maer terstondt heeft hy haer aldus beginnen te berispen. Wel Stavrophila, hoe dus weder, en wat is dat te segghen? dunckt u dat ghy soo het Cruys draeght, het welck ghy gelijck als d'alder-schandelijckste dingh, niet en gheweerdight aen te raecken? Overpeyst eens, ick bidde't u, dat ick niet geseydt en hebbe. Soo-wie wilt na my komen, dat hy sijn Cruys treckt, oft sleept, maer Matth. c. p. 16. Marc. c 8. Luc. cap. 9. dat hy't opneme, Luc. cap. 14. dat hy't draege, Matth. cap. 10. ende ontfange, ende dat hy my volghe. Door welcke maniere van spreken, wat heb ick anders willen te kennen geven, dan dat het Cruys, op wat plaetse het oock sal gevonden wesen, ghelijck een kostelijcken pandt, ende juweel van d'aerde opgeheven, ende op de schouders geleydt moet worden? niet anders dan ghelijck de moeders haer liefste kinderkens met groot vermaeck op haere aermen draeghen. Stavrophila en wiste qualijck wat hier op seggen, maer alleenelijck met een flauwe ende bevende stemme seyde sy, dat sy met te seer groote vreese om t'Cruys aenveerden bevangen was, ende dat sy het niet en derrede opheffen. Aen de welcke Christvs antwoordede, seyde aldus: Desen onmaetighen anghst, en is niet voort-ghekomen uit de vreese des Cruys, maer {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} uyt d'opiene ende meyninge des Cruys-draegster; Want quaedt te lijden en is niet quaedt, maer t'quaedt niet wel weten te lijden, dat in ten lesten quaedt. Hoe ghy u beter tot het lijden stelt, hoe Thom à Kemp. l. 3. de imit. Christi c. 19. ghy wijselijcker doet, ende meer verdient. Iae maer wie sal dat wel konnen doen? seyde Stavrophila: want men siet dat oock mannen als boomen, hoorende maer spreken van het Cruys, gelijck een bladt, ofte riedt beven. Een-ygelijck, seyde Christvs, sal dat vermoghen, die niet op sy-selven, maer op Godt betrauwt. Ick bekenne evenwel, het en is gheen menschelijck werck het Idem l. 2. cap. 12. Cruys te draeghen, het Cruys te beminnen, het lichaem te kastijden, d'eere te vlieden, sy selven te versmaeden, ende begheeren versmaedt te worden, ende geenen voorspoedt in dese wereldt te begeeren. Is't dat ghy u-selven besiet, ghy bevint dat ghy geen van dese dingen van u-selven kont doen: maer is't dat ghy op onsen Heere betrauwt, soo sal u van boven uyt den hemel sterckheydt gegeven worden. T'is waer, ick kan dat wel hopen, seyde Stavrophila, gemerckt de goedertierentheyt van den bermhertighen Godt groot is: maer, om de waerheydt te seggen, den schroom ende de vreese van een soo hardt ende swaer Cruys treckt my daer af. Moyses eertijdts (antwoordede Exod. c. 4 Christvs) heeft soo seer (de roede in een slanghe verandert wesende) ghevreest, dat hy gantsch de vlucht nam. Maer als hy door het ghebodt Godts sijn handt uytstack, ende haeren steert aenvattede, soo is sy verandert in een roede, de welcke hy ghelijck als vooren gedraegen {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft: ende met de selve heeft hy het volck van de ellendighe slavernye, door de roode zee geleydt: t'Cruys ende quellingh is een roede, de welcke is't dat ghyse teghen d'aerde worpt, niet anders achten en sult dan een slanghe, van de welcke ghy vreesende ghebeten ende ghedoodt te worden, de vlucht sult nemen. Maer is't dat ghyse van d'aerde sult opghenomen, ende door de handt des waerheydts met den steert ghevat hebben (aensiende, te weten, het ghewenscht eynde der quellinghen) sult nu lichtelijck beproeven t'Cruys de roede van Moyses te wesen, de welcke van de slavernye der sonden u leydt tot het hemelsch Ierusalem. Soo dan, aensiet den hemel, waer-henen het Cruys is leydende, aenschouwt de eyndeloose saligheydt, die aen het Cruys belooft is, voorwaer dochter Die in Godt liefde brant, die wenscht niet als om lijden Want hy versekert is sich naemaels te verblijden: Die nae den Hemel siet, en is niet meer verblint Gelijck een die altijdt maer de aerd' en heeft bemint. De ghene die gaen door den grondt van de reviere, worden ghewaerschouwt haer ooghen te slaen, oft tot den hemel, oft tot den oever, op dat sy door den vloedt der wateren onstelt zijnde, niet vallen en souden. De zee van tribulatien, ende van quellinghen moeten wy altemael passéren; maer op dat de wonderlijcke verheffinghen der zee de herssenen niet te seer en souden beroeren, soo moeten de herten opwaerts ghestiert worden, den hemel moet aensien wor- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} den, De welcke ghesien worden, en moeten niet aenschouwt 2. Corinth. cap. 4. worden, maer de welcke niet ghesien en worden. Want de dingen die ghesien worden, sijn tijdelijck: maer die niet ghesien en worden, die sijn eeuwigh. Ende ick vraegh' u eens, wat is't, dat ghy het Cruys schaers treckt, oft sleept met eenen vinger? Waer't saecken, dat'er maer een oft twee lidtmaeten van den mensch saligh ghemaeckt wierden, soo soude het misschien genoegh wesen, en't soude u vergheven worden het Cruys met de handt, oft vingher gedraegen te hebben: maer gemerckt ick den geheelen mensch saligh ghemaeckt hebbe, ende voor-ghenomen hebbe hem geheel met d'eeuwige glorie (in de welcke het hert, ende vleesch sullen verheughen in den levenden Psal. 85. Godt) te verghelden, waerom en soude het niet meer als reden wesen, dat hy gheheel met het Cruys gequelt, ende geheel met het Cruys belast worde? Maer u en is niet onbekent, Stavrophila, dat ick, al het ghene dat ick voor de menschen aenghenomen hebbe, gheheel in de menschen te verlossen besteedt hebbe. Waerom sal ick dan toestaen, oft verdraghen, dat my soo luttel gedient wordt, al oft het ghenoegh waer, hoedaenighlijck het oock zy, het Cruys naer hem te trecken? Voorwaer anders schijnt mijne liefde te moeten verghelt worden. Hier op sweegh Stavrophila stil, noch sy en derrede daer niet eens tegen hippen oft spreken. Maer Christvs, een ander swaere dolinge en foute kastijdende, begonst haer wederom aldus aen te gaen; Waerom toch hebt ghy een doeck {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} voor u aengesicht gedaen, oft acht gy het mischien schande voor een Cruys-draeghster ghehouden te worden? Voorwaer, antwoordede Stavrophila, Psal. 68. t'is gelijck ghy seght Heere, de beschaemtheydt heeft mijn aensicht bedeckt, want siet ick ben gheworden Psal. 78. een versmaetheydt aen onse ghebueren, een schimpernye ende bespottinge der gene die rontsom ons zijn. Noch t'en is niet van noode dat ick dit in't Psal. 68. langh uytlegge: Want ghy weet mijn verwijt, ende mijn beschaemtheyt, ende mijn versmaetheydt. Christvs haer antwoordende, seyde aldus: Wel-aen keert u ooghen tot my. En heb ick niet met glorie, ende eere gekroont zijnde, voor de blijdschap Heb. c. 12. die my voorgestelt was, het Cruys verdraegen, versmaedende de beschaemtheydt? En heb ick om u niet onderstaen versmaedtheydt, ende en ben Psal. 21. ick om u oock niet gheworden, een worm, ende geen mensch, een versmaetheydt der menschen, ende een verworpentheydt des volcks? Voorwaer als sy my draegende het Cruys, leyden uyt de poorten Psal. 21. der heylige Stadt, alle die my sagen hebben my bespot, Psal. 34. sy hebben my beschimpt met een schimpernye, ende op my ghegrimt met haere tanden. Ende ghy zijt bevreest van een soo kleyne schande des Cruys, al oft de deelachtigheydt des Cruys slecht, ende schandeleus waere: daer nochtans mijne waerachtighe discipelen dat aen hun voor eere ende glorie gerekent hebben. Waerom den H. Apostel Paulus niet getwijfelt en heeft ons aldus Heb. c. 13. te vermaenen: Soo dan laet ons tot hem uytgaen buyten de legeren, dragende sijne schande. Maer Stavrophila heeft geantwoordt: Ick {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} soude wel gheerne, Heere, met u, ende voor u Cruycen, ende schanden onderstaen, gelijck veel Martelaers gedaen hebben, maer dat quelt my, dat ick voor een publijcke sondaeresse sal ghehouden worden, al oft ick dit Cruys voor mijn sonden verdient hadde. Soo dan, ick bidde u meer ende meer, oordeelt my Godt, ende onderscheyt Psal. 42. mijne saecke van dat onheyligh volck, noch en levert Psal. 11[1] my niet de gene die my lasteren. Wel wat is't dan? antwoordede Christvs: En ben ick oock niet, die geen sonden gedaen hebbe, ghekomen in de gelijckenisse des sondighs Rom. c. 6. vleesch? En ben ick met de boose niet gherekent? Marc. c. 15. En ben ick, met twee moordenaers uytgeleydt Luc c. 23. zijnde, niet in't midden van hun ghecruyst? En Isai. c. 53. heeft den Vader op my niet geleydt de boosheydt van u-lieden allen? en ben ick niet geweest, gelijck geslaghen van Godt? ende ghy ijdeltuyte vreest nu, gelijck oft ghy eenige rechtveerdigheydt gedaen hadt, onder de sondaers gherekent te worden. En weet ghy niet, dat ghy vele onkuysheydt bedreven Ierem. c. 3. hebt met vele boelen? dat ghy't jock ghebroken hebt, ende vagabond zijt wegh-ghegaen in den wegh uws herte, soo dat ghy gelijck als water Iob. c. 15. de boosheydt gedroncken hebt? Ende nu, al kacx, gelijck onnoosel zijnde, klaeght ghy datje tot spot ende schimp gehouden wort, daer ghy nochtans over langen tijdt geleert zijt my te volghen door 2 Corinth. cap 6. eere ende oneere, door quaede ende goede faeme? Is't dat ghy op my acht neemt, ghy sult voorwaer sien, dat alwaer is d'oodtmoedigheydt, dat aldaer is de August. Serm, 20, de verb, Apost, majesteydt: alwaer is de kranckheydt, dat aldaer is {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} de maght: alwaer is de doodt, dat aldaer is het leven. Is't saecken dan, dat ghy tot dat leven wilt komen, en wilt die dinghen niet versmaeden, en wilt niet beschaemt wesen: want daerom hebt ghy in't voor-hooft ghelijck in de plaetse der schaemte, het teecken des Cruys ontfanghen. Stavrophila en was niet kloeck genoegh, om met dese redenen te vreden te wesen. Oversulcks soo seyde sy: Heere, ick bekenne dat ick voor u aen vele sonden onderworpen ben, nochtans niet aen die, de welcke openbaerlijck d'oogen der menschen vergrammen, ende de welcke sy roepen my ghedaen te hebben. Wat let ghy altijdts, seyde Christvs, op't seggen en't klappen van de menschen? Dit is onse glorie, seyde 2. Corinth. cap. 1. Paulus, de getuygenisse van onse conscientie. Soo-wie dan sy-selven kent suyver, ende onschuldigh te wesen, Ambros. de offic. en moet door't onwaerachtigh gheklap, oft uytstroyingen van de menschen niet beroert worden, noch hy en moet niet meynen dat meer ghewights is een anders verwijt, dan in sijn eyghen getuygenisse. Mijn conscientie, antwoordede Stavrophila, en beschuldight my niet het minste, noch ick en kenne my niet schuldigh van eenigh swaer misdaedt oft sonde, nochtans achte ick dat hardt ende swaer, onder de sondaers ende boose menschen openlijck gerekent te worden. Ghy singht al't oude liedeken, seyde Christvs, noch ick en loogene niet het selve hardt te wesen, maer t'is nochtans verdraghelijck. Noch de ghelijckenisse des Cruys (met de welcke, soo de goede, als de quaede gequelt worden) en be- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} toont niet de gelijckheyt der verdiensten: Want August l. 1. de civit. Dei c. 8. wie het zy, goede oft quaede, die t'saemen ende gelijckelijck ghequelt worden, en zijn daerom niet te min van elckanderen verscheyden, om dat'er geen verschil en is, tusschen het gene sy beyde lijden; want gelijckerwijs onder het selve vyer het goudt blinckt, ende het kaf roockt, ende onder den selven dorsch-vleghel de stoppelen in stucken gheslaghen worden, ende het graen gesuyvert, noch den droesem van d'olye en wordt met d'olye niet gemengelt, om dat hy met het selve gewigt der persse uytghedruckt wordt: alsoo het een, ende het selve overvallende gewelt, oft lijden beproeft, suyvert, ende smelt het goede; de quaede verdoemet, verwoest het, ende vernielet. Waer van in een, en de selve quellingh de quaede Godt vervloecken, maer de goede die bidden ende loven hem: Want op de selve maniere worpt het geroert slijck sijnen stanck uyt, ende de salven haeren soeten ende lieflijcken geur. Ick en weet niet wat seggen, seyde Stavrophila, het Cruys te draegen, en over al van een-ygelijck bespot te worden, is een dobbel Cruys, ende quaedt: jae dat meer is, seyde Christvs, t'is een enckel quaedt alleen: want dit is het ander deel des Cruys, onder dat ende met dat lasteringhen ende bespottinghen te lijden: Want alle 2. Timoth. cap. 3. die Godtvruchtelijck leven willen, sullen vervolginge lijden. Ende t'is gemeyn in dese wereldt, dat wie Prov. c. 14. den rechten wegh wandelt, ende Godt vreest, versmaedt wort, van hem die den schandelijcken wegh wandelt. Maer laet de werelt haere oordeelen, ende ydele Ioan. c. 21. meyningen, volght ghy my maer. Ioan. c. 15. Waer't saecken dat ghy van de wereldt waert, de werelt soude bemin- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} nen t'ghene dat haer is. Maer nu haet u de wereldt, om dat ick u verkosen hebbe van de wereldt, op dat ghy my soudt volgen, ende mijn Cruys draegen: maer weet oock dat sy my eerst ghehaedt, beschimpt, Chrysost. hom. 7. in epist af Philip. ende bespot heeft: Want daerom hebben de Ioden my met de doodt willen te niet doen, op dat sy my oock souden maecken vol van schanden: op dat (hoe wel daerom niemandt van my soude blijven, om dat ick gedoodt was) nochtans daerom my een-ygelijck soude vlieden, om dat ick een soo schandelijcke doodt ghestorven ben. Maer dat lockt de ghene die my lief-hebben meer aen, om dat ick om hunnen t'wille een soo schandelijcke doodt verkosen hebbe. Ende desen troost hebben sy in haere schanden, dat sy aen my seer ghelijck gemaekt worden. Dit, seyde Stavrophila, is een groote volmaecktheyt, noch aen een-ygelijck (gelijck ick gheloove) niet gemeyn: maer ick ben kranck, noch soo hooghe dingen en derre ick niet voornemen: Soo is't, seyde Christvs, dat is een werck der volmaeckte: maer daer toe heb ickse al te saemen vermaent; Zijt volmaeckt, ghelijck Matth. c. 5. u-lieden hemelschen Vader volmaeckt is. Ende eenen sekeren seer wel ervaeren in de schole van de verduldigheydt, heeft aldus geschreven: Den genen Climach. grad 4. die tot d'aldersoetste ruste der ziele, ende tot Godt loopt, meynt dat hy al de dagen, op de welcke hy geene lasteringen en lijdt, groote schaede geleden heeft: want gelijck de boomen, die van de winden geroert worden, altijdts dieper en vaster wortelen: alsoo oock, die in ghehoorsaemheydt leven, zijn in hun ziele sterck ende {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} onbeweghelijck. Och, seyde Stavrophila, hoe wel wilde ick soo grooten voort-ganckt in den wegh des Cruys gedaen hebben, ende soo groote sterckheydt des gemoedts verkreghen hebben! Hebt goet betrauwen dochter, seyde Christvs, het eerste teecken van goeden wille, is de deugt begeeren; daer naer groeyende de begeerte, sal oock lichtelijck groeyen het werck. Soo dan, Wel-aen, mijn kindt, u dan bereydt Tot kloeckheydt, en volherdigheydt: Ick sal met u zijn in de pijn, En dan u sauvegarde zijn. Ick die my mint noyt en verlaet, Maer kom' in droefheydt hem te baet. En indien ghy voorder soeckt onderwesen te worden, hoort den selven Meester der godtvruchtigheydt. Het beginsel, seght hy, vande salige Idem Climach. grad 8. lijdtsaemheydt, is in bitterheydt ende droefheydt der siele schanden t'ontfanghen: het midden, die sonder droefheydt te verdraegen: maer het eynde, en de vervullingh, die achten lof te wesen. Idem paucis interjectis. Ick hebbe ghesien dry Monicken de welcke alle dry t'saemen groot ongelijck geleden hadden: van de welcke den eenen voorwaer door't ongelijck bedroeft, ende onstelt wiert, maer nochtans in stilswijghentheydt bedwongh hy de gramschap: den anderen was wel verblijdt van sijne droefheydt, maer hy was droef, ende beanghst om de sonde van den ghenen, die hem dese lasteringh hadde aengedaen: maer den derden, alleenelijck overlegghende de sonde van sijn even-naesten, stortede een gewelt van vyerige traenen. Ende het was een lieffelijck schouw- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} spel, d'aerbeyders van vreese, van loon, ende van liefde t'aenschouwen. Daerom Stavrophila, met een woordt soo veel als met duysent. Al wort ghy nu bespot, versmaet, Begeckt, beclapt, verdruckt, gehaet, Hoe't gaet weest wel te vreden Maeckt gheen ghekrijt Verduldich zijt 't Dient al tot salicheden. Het IV. Capittel. Dat men sy-selven in de draegingh des Crvys niet beroemen en magh. Siet dat ghy uwe rechtveerdigheydt niet en doet voor de menschen, om van hun gesien te worden. Matth. cap. 6.DEse dinghen ontfongh Stavrophila met eenen seer blijden moedt, ende peysde nu de selve te gaen in't werck leggen, als-wanneer aen haer oock geschiet is, t'gene men gemeynelijck seght: Die sonder goet beleyt haer eerste fouten mijden, Horat,Die sietmen menighmael in tegen-feylen glijden.Sy hadde verstaen, dat het Cruys van achter niet en moghte getrocken worden, gelijck een schandelijck pack, ende dat de schande des Cruys niet en moghte gevreest worden, de welcke een fonteyn van glorie soude wesen; daerom was sy naer geen dingh meer staende, als naer eer' en {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} glorie. Want het Cruys van voor haer overdweers draegende, stelde sy haer in d'oogen van alle menschen, om gesien te worden, houdende voor seker haer door desen naem groot te wesen, om dat sy nu een Cruys-draeghster was van Christvs. Alsoo is sy ongheluckighe, die tot spot ende schimp vreesde ghehouden te worden, gevallen in een schandelijcke beroeminge. Christvs dit bemerckende, heeft haer van dese nieuwe faute vermaent. Ende wat is dit wederom te segghen dochter? seyde hy: wilt ghy de voorgaende faute, met een gelijcke, oft grootere verbeteren? Het is u van noode het Cruys te draeghen, niet te verheffen. Want Niet wat, maer hoe ghy't draegt, aensiet Gods Majesteyt; draeght ghy u Cruys om eer, t'is lauter ydelheydt.Ende siet hoe weynigh dat geluckt dese soodaenige draeginghe: want ghy stoot overal tegen, ende het Cruys selver is u een beletsel, op dat ghy niet en sout ingaen d'enge poorte van het rijck der hemelen. En hebdy niet gelesen om wat reden, oft op wat manier dit eertijts aen den H. Arsenius getoont is geweest? Desen sat eens in sijn celle, Pelag, in vit, pat, l, 5, libell, 18, num, 2, ende tot hem is een stemme gekomen, seggende: komt, ick sal u toonen de wercken der menschen: ende hy opstaende is uytghegaen, ende siet! hy heeft gesien een tempel, ende twee mannen te peerde sittende, ende draegende een dweers hout t'een teghen t'ander: ende sy wilden door de deure in den tempel gaen, ende sy en konden niet om dat hout, t'welck sy dweers droegen: ende hun niet boogende, noch draeyende d'een nae den {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen, opdat het selve hout recht soude worden, soo zijn sy beyde gebleven buyten de deure van den tempel. Ende als hy gevraeght hadde, wat dit was: soo heeftse hem geantwoordt; Dese zijn, de welcke ghelijck met hooveerdigheyt draegen het jock der rechtveerdigheyt, ende sy en sijn niet verootmoedight, op dat sy hun souden beteren, ende ootmoedelijck in den wegh Christi wandelen: waerom sy oock uyt het rijck Godts blijven. Siedy nu wel hoe uwe dwaesheydt hier naer het leven afgebeelt wort, ende aen hoe groot ghevaer ghy u-selven zijt onderwerpende? Het Cruys te draegen, ende dat glorie t'achten is sottigheydt, noch t'en verdient geenen loon. Dat ick my soo draege, antwoordede Stavrophila, dat heb ick ghedaen ter oorsaecken, om dat ick gantsch ende gheheel soude beteren die dolinghen, ende fauten, van de welcke ghy my den voorgaenden keer vermaent ende berispt hadt; noch k'en geloofde niet dat daer soo grooten quaet in ghelegen was, om dat ick een weynigh eer' en glorie ontfingh: want my quam te vooren, t'gene ick gelesen hadde; Te weten, dat Ouid, 5, trist, eleg, 15,Een groote kracht geeft aen't gemoedt De glori', en de eere soet.Daerom door dien spoor-slagh alleen verweckte ick my tot het hardt Cruys, noch k'en achten't niet onbehoorlijck te wesen, door dese eere, hoedaenigh sy oock is, de moeylijckheden, waer van het Cruys vol is, te versoeten. Is't saken, seyde Christvs, dat u de glorie verheught, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} verwacht d'eeuwighe, en de onverganckelijcke, maer dese tijdelijcke ende ydele werpt verre wegh. Ick bidde, dat ghy uwen aerbeydt niet en S, Nilus orat, 7, verkoopt voor menschelijcken loff, noch dat ghy de toekomende glorie niet door een ydele ende lichtveerdighe fame wegh en werpt, want den menschelijken loff heeft sijn woon-plaetse in't stoff, ende haere glorie wort uytgeblust op d'aerde: maer de waerachtighe, ende vaste glorie der deught blijft inder eeuwigheydt. Ach! hoe quaedt is't de glorie der menschen meer te beminnen, dan de glorie Godts! Stavrophila, t'is een van de meeste, ende van de uytterste sottigheden in gheestelijcke saecken niet dan naer ydel glorie te staen: want dat is sich-selven aerbeyt aendoen, ende den loon verjaegen. Een slaeve siet naer d'oogen van den Heere, Chrysost, hom, 17, in epist, ad Rom, een aerbeyder naer den huys-heer, een discipel naer den meester: ghy doet heel contrarie: want Godt den vergelder, ende Heere verlaetende, soo siet ghy naer de gene die met u dienen, alhoe-wel dat ghy weet, dat Godt oock hier-naemaels sal gedachtigh wesen uwe goede wercken, maer den mensch alleenlijck in het teghenwoordigh leven, ende dat maer een luttelken tijdts. Ende niet-tegenstaende dat ghy een tooneel gestelt hebt in den hemel, soo kiest, ende vergadert ghy nochtans u aensienders op d'aerde: voorwaer een campioen daer hy strijdt, daer begheert hy oock beproeft te worden: maer ghy, alhoewel dat je zijt strijdende in't opperste, soeckt nochtans in't benedenste gekroont te worden. Voorwaer k'en hadde noyt ghelooft, seyde Stavrophila, dat het soo grooten quaedt was een kleyn gloriken te soecken, uyt een saeck {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} die in haer-selven goet is. Want seker, Heere, al dat ick hier in voor had, dat was alleenlijck om een goeden naem te krijghen; want t'gaet hedendaeghs, gelijck het Engelsch spreeckwoort seght, wie een quaeden naem krijght, die is half ghehanghen; en t'gheruchte dat ons nae gaet, is als een toet-steen van ons innerlijck wesen. My dunckt, seyde Christvs, dat ghy weynigh ervaren zijt in de schole van Godtvruchtigheydt: en hebdy niet ghehoort hoe wel ick Matth, 6, 6, vermaent hebbe: Siet dat ghy-lieden u rechtveerdigheyt niet en doet voor de menschen, om van hun gesien te worden: oft anders en sult ghy-lieden gheenen loon hebben by u-lieden Vader die in den hemel is? En heb ick daerom de hypocriten ofte schijn-heyligen niet verdoemt, om dat sy doende een aelmoes, met een trompet blaesden voor hun, ende Ibid, 2, om dat sy staende in de synagogen ende boecken der straeten, waeren biddende, op dat sy van de menschen souden ghe-eert worden? Want mijnen wille is gheweest, dat dese wercken van Godt-vruchtigheydt souden gheschieden in't heymelijck, op dat den hemelschen Vader, die't in't heymelijck siet, de selve loonen soude. Daerenboven mijne Dochter, de eer is gelijck een schaduwe, volght ghy die, sy vlucht; vlucht ghy die, sy volght. Dese voorwaer, seyde Stavrophila, alhoewel ickse dickmaels gehoort hebbe, en quamen my nochtans in dit gheval niet te vooren, noch k´en hebbe de selve tot noch toe niet wel overweghen. Daerom, antwoordede Christvs, is {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} dat oock d'oorsaeck, dat mijn levendigh, ende krachtigh woordt soo kleyne vrucht in u doet. Maer op dat ick wederom voort-gae, niet qualijck en heeft een van mijne dienaers gheseydt: De moeder van de helle, is d'ydel glorie. Noch t'en Chrysost, hom, 17, in Epist, ad Rom, is niet van noode dat het selve met vele redens geprobeert ende bewesen wort: want den Koninghlijcken Propheet eertijdts oock gheseyst heeft: Godt heeft de beenderen verstroyt van de gene Psal. 52. die de menschen behagen, sy zijn beschaemt, want Godt heeftse verlaeten. Bernard, in Apolog, ad Guiliel, Abb, Wee eens, ende wee anderwerf aen de gene die mijn Crvys draegen, ende my niet en volgen! Want van wiens lijden sy deelachtigh zijn, diëns ootmoedigheyt veronachtsaemen sy dickwijls te volgen. Want met een dobbel vernielinghe sullen sy vernielt worden, die soodaenige zijn, aengesien sy hier hun-selven voor de tijdelijcke glorie pijnighen, ende in't toekomende voor d'inwendighe hooverdye tot d'eeuwighe straffen sullen getrocken worden. Maer ick bidde u, mijnen Heer, seyde Stavrophila, leert uwe dienst-maeght, op dat sy dese peste schouwen magh: Het licht uws lichaems Luc, c, 11, is u ooge, antwoordede Christvs: Is't dat u ooge simpel is, soo sal u geheel lichaem klaer wesen. D'ooge des gemoedts, is de meyninge des herten, des is't saecken datse sal recht wesen, het geheel lichaem uwer wercken sal recht, schoon, ende klaer zijn: maer is't datse slim, krom, ende verdraeyt is, soo sal't al quaedt zijn, t'welck uyt dese sal voorts-komen. Men moet niet alleen peysen, oft het goet is dat ghy doet, maer principaelijck oft het August, in Psal. 118. Conc, 12, in medi[c.] goet is, waerom ghy dat doet. Den Psalmist badt dat {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} sijn oogen moghten afghekeert worden, op datse niet en souden sien d'ydelheyt, dat is, op datse op dese geen acht en soude nemen, ende op dat het om dese niet soude geschieden, als'er iet goets gedaen soude worden. Aug. in cap. 31. Want Godt en aenmerckt niet veel wat dat den mensch doet, maer wat, als hy dat doet, is be-oogende. Waerom mijnen Apostel vermaent heeft: T'zy dat ghy 1. Corinth. cap. 10. eet, oft drinckt, oft iet anders doet, doet dat al ter glorie Godts. Dat selve wilde ick dat u in dese Heyrbaene des Cruys meest ingheplant waere, op dat, te weten, uwe meyninge moghte recht, ende tot Godt ghestiert wesen. Van die dieren eertijdts Ezech. c. 1. getoont aen Ezechiel, wort geschreven: Hun aensicht, ende hun vleugelen waeren boven uytgestreckt. Greg. lib. 1. in Ezech. hom. 4. Maer wat wort'er door t'aensicht beteeckent, dan d'intentie oft meyninghe: wat door de vleugelen, dan de vleughe der contemplatie? daerom alle goet, dat door de meyninghe ghedaen wordt, dat het altijdts tot hemelsche dingen verheven worde. Richard. de S. Vict. de stat-int. hom. c. 7. Want alle werck, hoe wel het goet schijnt, wort nochtans als doodt gheacht, is't saecken dat het door een goede intentie niet levendigh ghemaeckt en wort. Cassian. l. 11. Instit. cap. 18. Soo dan, maeckt dat ghy noyt iet en doet met voornemen van ydelheyt, oft om ydel glorie te verkrijgen, maer dat ghy met een goet begin begonst hebt, doet u beste dat met ghelijcke waerneminge te bewaeren. Basil. in Reg brevio qu. 34.T'is al wel gheseydt, Heere; seyde Stavrophila, Maer hoe sal ick, de faute van menschelijcken loff te willen, konnen, oft moghen afwijcken ende vermijden? gemerckt men seydt, dat Die op geen goeden naem en acht, Oock selden nae de deughden tracht? {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit, antwoordede Christvs, sult ghy lichtelijck konnen doen, is't saecken dat ghy u sekerlijck sult laeten voorstaen, Godt overal aen u tegenwoordigh te wesen. Want daer en is niemant, die, als hy in d'oogen van den Heere is, met sijn schande liever sal aengenaem wesen, ende believen aen sijnen medegesel, dan aen den Heere. En siet ghy niet in het tornoy-spel, Chrysost. hom. 5. in Genes. hoe dat die te peerde loopen niet en letten op den roep van het omsittende volck, nochte daer in vermaeck en nemen: maer al hun ooghmerck is op den Koningh, die daer in't midden sit, wien sy alleen soeckende te behaeghen, versmaeden gheheel het ghemeynte? Dese tornoy-speelders suldy oock naervolgen, ende met mis-achtinghe van den klap van de menschen, suldy verwachten de sententie van den rechtveerdigen Rechter, ende naer sijnen wille alle uwe wercken stieren. Maer wat is'er noch meer te doen, seyde Stavrophila? Niet, antwoordede Christvs, dan dat gy met een ootmoedigh ende vernedert ghemoedt, ende vervremt van alle moetwilligheydt, het Cruys soudt draeghen. Den Keyser Breviar. Roman. 14 Sept. Heraclivs met gout, ende peerlen verçiert, willende met een solemnéle beganckenisse, op sijne schouders het Crvys wederom draeghen naer dien bergh, op den welcken ick dat eertijts gedraegen hadde, is bedwongen geweest in de poort te blijven stil-staen. Want hoe hy meer sijn beste dede om voort te gaen, hoe dat hy meer scheen wederhouden te worden. Door welcke saecke als Heraclivs selver, ende alle d'andere omstaenders verstelt stonden; soo seyde Zacharias den oppersten Priester van Ierusalem: Siet Heer Keyser hoe luttel dat ghy met dat çieraet dienende tot trium- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} phe in't Cruys te draeghen naer volght d'aermoede, ende d'ootmoedigheyt van Iesvs Christvs. Ende siet! Heraclivs terstont aflegghende alle dat kostelijck çieraet, ende afgedaen hebbende sijne schoenen, ende met een gemeyn slecht kleedt gekleedt zijnde, soo heeft hy sonder moeyte de reste van den wegh volbraght, ende het Cruys op de selve plaetse van den bergh van Calvarien gestelt. Op die maniere begeer ick dat het Cruys ghedraegen worde, op dat ghy, te weten, met een ootmoedigh ghelaet soudt gaen, ende (soo seer als het mogelijck is) voorsichtelijck afwijcken d'oogen der menschen. Het V. Capittel. Dat men Christvs met het Crvys moet volghen, niet vooren gaen. Die haestigh is met de voeten, stoot hem. Prov. cap. 19.GElijck den genen die eens van den rechten wegh ghedoolt is, altijts van d'een dolingh in d'andere valt: alsoo gaet het oock met de gene die Godt alleenelijck uytwendelijck soecken met eenen half-gequetsten wille, willende ende niet willende, ende die en sullen noyt den rechten voet-padt houden, maer van d'een dolingh in d'andere vallen. Dit heeft beproeft Stavrophila, de welcke als sy gheleert wierdt d'een faute te schouwen, gevallen is in d'andere. Want nu door soo veel vermaeninghen onder- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} wesen zijnde, soo peysde sy kloeckelijck den last, en den wegh des Cruys t'aenveerden, ende aen geen moeylijckheden te wijcken. Soo dan, het Cruys seer vyerigh op haer schouders worpende, niet verwachtende d'antwoorde des Heeren, soo spoeyde sy haer om voor te loopen. Daerentusschen en vreesde de simpel duyve hier niet-met-allen, daer sy nochtans was steunende op haer eygen oordeel, ende sonder leydtsman soo swaere ende moeylijcke reyse begonst, ende aennam. Maer Christvs haer van achteer vast houdende, ende wederom roepende, ghy doolt, ô Stavrophila, seyde hy, ende sondight door den lichtveerdighen yver: want ghy schijnt vergheten te hebben alle de onderwijsingen, de welcke ick u te vooren ghegheven hebbe, soo dat ghy wederom van doen hebt gheleert te worden, welcke dat de eerste letteren zijn van het beginsel der woorden Godts. Welcke zijn die, Heere, seyde sy: weet ghyse dan niet? antwoordede Christvs, en heb ick in het beginsel niet gheseydt, Soo wie wilt na my komen, dat hy sijn Cruys Luc. c. 9. opneme, ende my volghe? Seer dickwijls t'selve instampende, op dat ghy oock soudt komen na my, ende het Cruys draeghende, my soudt volghen, al oft het niet genoegh en waer dat eens vermaent te hebben; ghy daer-en-tusschen en hebt dat oock niet eens overpeyst. Noch en kende Stavrophila haere doolinghe niet, maer willende haer-selven schoon maken, ende veronschuldighen, soo antwoordede {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} sy: Heere, ick hebbe altijdts gehoort dat aen u mishaeght hebben de ledighe ende traege menschen, ende in teghendeel dat aen u behaeght Rom. c. 12. hebben de vyerige met den geest den Heere dienende. Oock ben ick indachtigh dat uwen Apostel is vermaenende, dat den tijdt van het Christelijck leven niet en moet ghewandelt, maer doorloopen 1. Corinth. cap. 9. worden: Loopt alsoo, seght hy, dat ghy verkrijgen mooght. Soo dan, waer in sondighe ick, is't dat ick my vlijtelijck opschorte tot den loop, ende oock beginne te loopen? En vergelde ick oock soo den korten tijdt niet die noch resteert van mijn leven, door den yver ende vyerigheyt? in trouwen ô ja, antwoordede Christvs, maer daer in is de sonde gelegen Dochter, seyde hy, om dat ghy niet na my en komt, om dat ghy my (ghelijck nu geseydt is) niet en volght, ende om dat ghy geenen leydts-man en hebt, noch gheenen Ambros. super Psal. 118. Serm. 5. meester en ghebruyckt. Een soldaet die een reyse aennemt, en beschickt niet aen sy-selven het order van reysen, noch hy en nemt naer sijn goet-duncken geenen wegh aen, op dat hy van de standaerts niet en soude afwijcken: maer hy ontfanght van den oppersten Veltheer een beschrijvinghe der reyse, ende die bewaert hy: hy gaet voort op het voorschreven order, hy wandelt met sijne wapenen, ende door den rechten wegh voldoet hy de reyse, ende met recht en doolt hy niet, die sijnen Veltheer is volghende. Ick wille dat ghy herkent dat dese wet, door my leerende, en leydende, ende door de Heylighen, gaende van d'een plaetse in d'andere, voorschreven, ende bevolen is. Meyndy dat sonder mysterie te wesen, dat dien {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Symon Cyrenaeus mijn Cruys ghedraegen heeft, niet voor, maer achter my? Want wat gaf dat anders Luc, c, 2[3], te kennen, als dat een goet orden van geestelijcken Ambros, lib, 10, in Luc, c, 23, voortganck vereyschte, dat ick selver eerst het teecken van de victorie van mijn Cruys soude oprechten, daernae aen de Martelaers, ende andere om op te rechten soude overgeven? Zachaevs voorloopende, is Chrysol. Serm, 54, opgheklommen den moorbesien boom, eer dat ick opgheklommen was den boom des Cruyce, maer wat is aen hem gheseydt geweest? Daelt haestigh nederwaerts. Is't dat ghy wijs zijt, daelt nederwaerts voor den Heere van den boom van Adam, op dat ghy na het Cruys van het lijden des Heeren mooght opklimmen. Alsoo heb ick hem in een verholen lesse geleert, niet vooren te gaen, maer te volghen. Maer wat quaedt is daer in gheleghen, seyde Stavrophila, dat iemant voor-gaet? Want indien het goet is 't Cruys te draegen; wat is het soo seer van noode een leydtsman, ende leeraer te hebben? Daerom, te weten, antwoordede Christvs, om dat het goet wel soude gheschieden, ende ghedaen worden. T'is een teecken van Basil, in c, 1, Isai, onverdraeghelijcke hooveerdigheyt sich-selven t'achten niemants raedt van doen te hebben: ende op sich-selven alleen acht te nemen ende te steunen, al oft hy alleen konde bescheeden, welck het beste is. Isidor, Pelusiot, l, 1, Epist, 260. T'is voorwaer om mede te lacchen, dat ghy herwaerts ende derwaerts loopt, om meesters van slechte ambachten ende handt-wercksche konsten te verkrijghen: nochtans de Goddelijcke konste van het Cruys te draegen voor u-selven, ghelijck iet slechts ende versmaedelijcks, zijt bewaerende. Waerom ick u hertelijck bidde, dat Hieron, Epist, 4, ad Rust, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ghy u-selven niet leeren en wilt, noch ingaen sonder meester den wegh, den welcken ghy noyt en hebt bewandelt, op dat ghy terstont naer d'ander sijde niet en moet afwijcken, ende in't perijckel loopt van te dolen: oft wel min, oft meer wandelt, dan't noodigh is: op dat ghy loopende niet vermoeyt en wort, oft vertoevende niet in slaepe en valt. Ick en hadde noyt gemeynt, seyde Stavrophila, dat die in groot perijckel liepen, de welcke door eenen vyerighen gheest sochten voort, ende oock voor te gaen: noch aen my en is oyt d'eygen-sinnelijckheydt oft oordeel soo suspect ende verdacht geweest. Iae antwoordede Christvs, ick geloove dat seer wel. Niet te min ick sal dat lichtelijck aen uwe onwetentheyt vergeven, maer hoe quaedt dat het is, jae oock in godtvruchtighe dinghen te steunen op sijn eygen sinnelijckheden, ende my, oft die mijn plaetse bedient, te willen voor-gaen, is ghenoegh betoont aen den Prince der Apostelen. Petrus wilde op een seker plaetse voorgaen, want hoorende my spreken van t'Cruys ende Matth. c. 16 passie, heeft gheseydt: Verre zy dat van u, Heere, dat en sal u niet geschieden. Maer wat antwoordt heeft hy ghekregen? Gaet achter my Satana, ghy zijt my tot verarghenisse, want ghy en smaeckt niet August. in Psal. 69. dat Goddelijck is. Wat is dat? Dien die te vooren gehoort hadde: Saligh zijdy Simon Bariona, want het vleesch ende bloet en heeft het u niet veropenbaert, maer mijn Vader, die in de hemelen is; nu terstont hoort hy, komt achter my Satana, Wat is komt achter my? volght my. Wilt ghy my voorgaen? wildy {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} my raedt gheven? T'is beter dat ghy mijnen raedt volght: dat is, komt van achter, komt achter my. Idem in Psal 55. Soo hiel ick den voorgaenden teghen, ende naemde hem Satanam, om dat hy wilde leyden den leydesman, den meester leeren, ende den Heere ghebieden. Ghelooft my stavrophila, den ghenen die hem Bernard. Epist. 87. aen sich-selven voor een meester stelt, dien onder-werpt hem een discipel te wesen aen een sot. Waer-van met een kort, ende genoegelijck spreeck-woort d'óude Oversten der Monicken seyden: Is't saecken ghy siet dat eenen jonghelinck met sijnen eygen Ephraem. tom. 2. Paraen. 35. wille klimt naer den Hemel, hout sijnen voet, ende werpt hem ter aerden, want het aen hem niet goet en is. Siedy nu wel, hoe dat de te seer haestighe haestigheydt beschadight? Is't moghelijck! riep Stavrophila, wat? is het dan soo grooten quaet met sijnen eygen wille te klimmen naer den hemel? Ia het antwoordede Christvs, ende dat om dieswil dat den eygen wille is den voet van hooveerdigheyt, Gerson. tom 3. tract de Relig perfect confid. 12, met den welcken niemant den hemel oyt gheheel ingegaen is. Ick segghe noch eens, Marc, Eremit in Praecept, salutar, die sijn eygen nature, oft wille volght, ende sonder Euangelische kennisse ende bestieringe voortgaet, stoot hem aen vele dinghen. Want vele hebben groote arbeyden onderstaen, ende groote deughden gheoeffent, jae vele pijnen, ende quellinghen ter eeren ende ter liefde Godts, soo t'schijnt, gheleden: maer nochtans om dat sy die hun-selven met hunnen eyghen wille, en ondiscretie voorschreven, ende naer hun eyghen sin ghedaen hebben; daerenboven om dat sy hun lieten voorstaen, dat sy niemants anders raedt vandoen hadden, soo zijn hunne soo swaere aerbeyden, vermoeytheden, ende quellingen t'ee- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} nemael onvruchtbaer, ende verdiensteloos gheworden. Waerom sekere seer verlichte maghet gewoon was te segghen, datse liever soude wesen by eenen mensch met seven duyvelen beseten, dan by eenen van sijnen eyghen wille. Soo dan, wacht u toch wel van dien diepen afgrondt, ende wilt ghy wel en wijselijck doen, volght my. Volght Moysen naer, den welcken vermaent zijnde, dat hy, van de plaetse daer hy was, soude gaen naer't Landt van Beloften, stoutelijck tot den Heere seyde: Is't dat ghy selver niet Exod, c, 33, voor en gaet, en leydt toch ons van dese plaetse niet: want waer aen sullen ick ende dit volck konnen weten, dat wy gratie voor u oogen gevonden hebben, t'en zy dat ghy met ons wandelt? Soo oock dan, dochter, moet ghy vreesen, jae oock maer eenen voet te versetten, t'en zy dat ghy vast steunt op uwen Beminden, ende naevolght sijne voet-stappen. Is't dat ghy loopen wilt, ick en misprijse dat niet, nochtans en wilt noyt voor-loopen. Ick heb my Psal, 18, verheught als eenen reuse, om den wegh te loopen: Is't dat ghy my wilt achterhaelen, t'is van noode te volghen, niet door u eyghen maght oft kracht, maer door my treckende, ende mijne helpende Cant, c. 1. gratie. Dit is den wensch van de Bruydt der gesanghen gheweest, de welcke niet en wenschte voor te gaen, maer ghetrocken te worden, op dat sy achter my soude loopen in den geur mijnder salven. Heer, antwoordede Stavrophila, door dese uwe vermaeninghen word' ick teenemael beweeght van herten, en woude wel van veelderhande bedenckingen, die my nu en dan {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} te binnen komen ontrent de Cruys draegingh, wat naerder berichts hooren: maer nadien ick weet, dat ghy niet enckelijck als Godt goede wetenschap, maer oock als mensch volle ervarentheyt van dese sake zijt hebbende, mits gy niet alleenlijck voor ons gekruyst ende gestorven zijt, maer oock alle soorten van Cruycen die souden mogen bepeyst worden, geleden hebt, soo wou ick wel dat ghy my eerst het oor, ende daer na de tonge een weynigh woudet leenen op dese ghelegentheydt. Want met lieden die door eyghen bevindinghe wijs zijn raedt te plegen, dunckt my best te wesen. Wel maer, antwoordede Christvs, op wat saecken loopen doch meest uwe gedachten Stavrophila? Ick sal't u hier na by ghelegentheyt in't kort, seyde sy, voorhouden. Het VI. Capittel. Dat het Crvys door't exempel Christi wel moet ghedraghen worden. T'is een groote glorie den Heere volghen. Eccl. cap. 23.STavrophila eyndelijck eens door soo vele redens verwonnen, ende door soo krachtige vermaeninghen aengelockt zijnde, heeft de handt gegeven, ende het Cruys, ghelijck het behoort, beginnen te draeghen, met eenen kloecken moedt tot Christvm seggende: Dat mijnen Gen. c. 33. Heere voorgae sijne dienst-maeght, ende ick sal allencxkens volghen. T'is seer wel ghedaen, seyde Christvs, ende nu zijdy wijs ô dochter. Want {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Thomas à Kemp l 3 de Imit. Christi cap. 18. ick ben om uwe saligheyt uyt den hemel gedaelt: ick hebbe uwe ellendigheden aengenomen, niet door eenigen noodt daer toe ghedwongen zijnde, maer alleen uyt liefde, op dat ghy verduldigheydt aen my leeren sout, ende geene tijdelijcke ellenden onweerdelijck draegen. Doen seyde Stavrophila; Heere, om dat ghy soo verduldigh in u leven gheweest zijt, naementlijck om dat ghy den wille uws Vaders volbroght hebt: soo is't wel recht ende reden, dat ick, ellendighe sondaeresse, my oock stelle tot lijden, naer uwen wille: ende dat ick den swaeren last van dit stervelijck leven, ende des Cruys, om mijne saligheyt verduldighlijck draege, soo lange als het u believen sal. Want al is dit tegenwoordigh Cruys seer swaer, het is nochtans nu, door uwe gratie, seer verdienstelijck geworden, ende door u exempel veel verdraegelijcker, en aenghenaemer. Och hoe grootelijckx moet ick u bedancken, dat ghy u gheweerdight hebt my ende alle geloovige Christenen den rechten, ende goeden wegh tot het eeuwigh leven te toonen! Want u leven is onsen wegh: ende door de heylige deugt der lijdtsaemheyt gaen wy tot u, die daer onse kroone zijt. Hadt ghy ons oock niet voor-gegaen, ende ons den wegh niet getoont, wie soude u hebben willen volgen? Och hoe verre souden vele menschen achterblijven, waer het saecken dat sy de schoone exempelen uws levens niet en aensagen! Ioan. c. 13.Soo is't, seyde Christvs, want daerom heb ick u een exempel ghegheven, op dat ghy oock soo doen sout, gelijck ick u-lieden gedaen hebbe. De gene die te schepe varen, moeten hunnen loop stieren tot eenigh ghesternte: de Schilders als sy een beeldt willen afmaelen, oft nae schilderen, soo sien sy op een exempelaer oft voorbeeldt: wildy {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} wel het Cruys draegen, wie kondy beter als my, t'Cruys draegende, u voorstellen? Dit heeft mijnen Apostel willen te kennen geven, als hy seyde: Heb. c. 12. Laet ons door verduldigheyt loopen tot den strijdt, die ons voorgestelt is, siende op den principaelen wercker ende volmaecker des geloofs iesvm. Doet dit Stavrophila, ô mijn vriendin' En siet hoe dat ick u bemin': En wat ick voor u heb gedaen, En soudt ghy dan noch wederstaen? Neen, neen, leght af den eyghen sin, En drinckt eens in des hemels min. Als ghy soo siet hier uwen Heer, Dan is't geen tijdt van uws zijn meer. O Heere, antwoordede Stavrophila, als ick dit wel overlegghe, ende bepeyse, soo behaeght het my t'saemen met de Bruydt der gesangen te Cant. c. 1. segghen: Een bondelken myrrhe is mijn lief my, tusschen mijne borsten sal hy woonen. Want beyde zijt Laurent. Iust. in ligno vitae de patient. cap 5. ghy het my, Heere Iesv, een spiegel des lijdens, ende den loon; sy verwecken my beyde seer sterckelijck, ende onsteken my vyerighlijck, daerom sal ick u, Heere, altijdts hebben niet van achter op mijn schouders, maer van voor, ende voor ooghen op dat ick u, ô mijnen Beminden, een bondelken myrrhe, ende niet rieckende, het pack my niet en soude perssen, ofte benauwen noch den reuck niet en soude verheffen. Want, Heere, siende uwe benautheden, soo sal ick de mijne te lichter dragen. Wel-aen, doet soo, seyde Christvs, want t'is Eccli. c. 23. een groote glorie den Heere volgen, want de lanckheyt der dagen sal van hem aenghenomen worden. Ende {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} t'gene voor goet onder de woorden van den selven Wijsen-man ghehouden wort: Volght Godt: dat volbrenghen waerachtelijck mijne dienaers, de welcke door de Heyr-baene des Cruys my volghen. Dese voorwaer en verkrijghen by Godt niet alleen verdiensten, maer oock groote eere, ende weerdigheyt. Stavrophila door dese woorden verblijdt zijnde, sprack aldus: Ick bidde u toch, Heere, seght my, waer in is dese eere gelegen? Daer in, antwoordede Christvs, datse Godts weerdig gemaeckt worden. En hebdy niet ghelesen wat de Schrifture seght van de rechtveerdige? Sy schijnen voor d'oogen der wijse te Sap. c. 3. sterven, ende haeren uytganck is geacht gheweest pijninge, ende voor de menschen hebben sy tormenten geleden: maer wat voor Godt? Godt, segt de Schrifture, heeftse beproeft, ende ghevonden sijns weerdigh. Och hoe gheluckigh is het Cruys! hoe saligh de quellinghe, de welcke iemant Godts-weerdigh Niretas Choniat. maeckt! Dien is alleen ellendigh, den welcken in quellingh ende tribulatie te seer bedroeft wort, endt sich-selven Godts niet weerdigh en maect. Daerom heb Matth. cap 10. ick seer wel, ende klaerlijck geseyt: Die sijn Cruys niet aennemt, ende my volge, en is mijns niet weerdigh. Maer Stavrophila haer hier over verwonderende, riep met luyder stemme: Wat is den Eccle. c, 2. mensch, dat hy soude mogen volgen den Koningh, sijnen Schepper? Voorwaer t'is my seer goet aen te hangen mijnen Heere Iesvs, hem wensche ick te volgen, met hem begeer' ick vereenight te worden. Leo Serm. 2 de resur. rect. Want is't saecken dat de wereltsche wijsheyt soo roemt in haere dolingen, dat sy des leytsmans (die yder-een voor hem verkosen heeft) sin, meyningen, manieren, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ende alle instellingen soeckt naer te volgen; wat ghemeynschap sal ick hebben van uwen naem, ô Christe, t'en zy dat ick onscheydelijck met u vereenight worde, die, gelijck ghy selver hebt te kennen gegeven, zijt den Wegh, de Waerheydt, ende het Leven? Den Ioan. c. 14. wegh, te weten, van een heylige conversatie, de waerheydt der leeringhe, ende het leven der eeuwiger saligheydt. Dat seght ghy seer wel, en t'is de rechte sijne waerheydt, antwoordede Christvs, want ick ben den Wegh, ende door my wort gekomen tot my. Want die reyst door Christvm tot Christvm, Leo. Serm. 16. de passione, die gaet in den voet-padt der lijdtsaemheydt, ende ootmoedigheydt. In welcke reyse voorwaer noch hitte des aerbeyds, noch wolcke van droefheydt, noch baere van vreese gebreck en is: daer zijn de listen der boose sondaers, vervolgingen der geloovige, dreygementen der maghtige, lasteringen der hooveerdige: de welcke ick, den Heer ende Koningh der glorie, daerom alle door-loopen hebbe, op dat tusschen de perijckelen van het tegenwoordigh leven, aen de menschen niet soo te wenschen soude wesen met af te wijcken, die t'ontvluchten, dan met te verdraegen, t'overwinnen. Dus dan, In't Cruys en is gheen swaerigheyt, Indien ghy tracht naer d'eeuwigheyt.Ick ben verblijdt, seyde Stavrophila, in dese dinghen, de welcke tot my gheseyt zijn, ende ick verwondere my seer, dat'er vele ghevonden worden, die u weygheren te volghen. Ghy sult ooc meer verwondert zijn, antwoordede Christvs, is't dat ghy bemerckt wat schade sy lijden, die niet en hebben willen volgen. Want ick ben het Hooft der menschen, ende sy zijn mijne lidt- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Aug. Serm. 47. de sanctis.maeten. Maer hy weygert te wesen in het lichaem, die den haet van de werelt, het Cruys ende quellingh niet en wilt onderstaen met het Hooft. Noch hy en verdient niet hem mede te verblijden in't vaderlant, die op den wegh weyghert mede droef te wesen. Waerom, seyde Stavrophila, en souden de lidtmaeten Bernard. Serm. 1. in cap. jejun. hun Hooft niet volghen? Is't saecken dat wy goet van dat Hooft ontfangen hebben, waerom en souden wy de quaeden oock niet lijden?T'en is seker geen groote saecke, is't dat het lidtmaet lijdt met het Hooft, met het welck het moet verheerlijckt worden. Seer August in Psal. 34. gheluckigh is dat lidtmaet, t'welck dit Hooft in alles sal aenhangen, ende volgen, waer-henen het oock zy, dat het gaen sal! D'oorsaeck dat het Hooft gheleden heeft, is, om dat het aen't lichaem soude een exempel gheven: want ghy, Heere, hebt gheleden door den wille, wy door den noodt; ghy door medelijden, wy door nature: daerom is u vrywillig lijden, ons een nootsaeckelijcke vertroostinge, op dat wy, als wy misschien sulcks lijden, aensien souden ons Hooft, ende (door sijn exempel vermaent zijnde) seggen: Is't saecken dat hy't is, wat sullen wy wesen? Is't saecken, segg' ick, dat 1. Pet. c. 2. ghy, die geen sonde gedaen en hebt, noch geen bedrogh in uwen mondt ghevonden en is, soo vele bespottingen, soo veel vuyst-slagen, soo veel geesselen, soo veel scherpe doornen verdraeghen hebt, wat sullen August lib. de Sanctâ. virgin. wy doen, wat sullen wy lijden? Och oft ghy, Heere, my geheel in't herte vast gemaeckt wiert, die gheheel voor my vast ghehecht zijt aen het Crvyce! Och oft my noyt uyt de gedachten en gingh het beeldt van mijnen Heere, draeghende het Cruys, op dat ick het mijn' blijdelijck soude leeren {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} draeghen! Och oft ick alle daghen en uren uws gedachtigh waere, die om my soo schandelijcke doodt, soo geerne ende met sulck een liefde zijt ghestorven! Och oft ghy dat geluck aen mijne ziele jonden, Dat ick tot allen tijdt moght nest'len in uw' wonden! Dat ic daer mijn vermaec, en al mijn blijschap socht, En dat de werelt my maer ydelheyt en docht. Ey! jont my dat geluck, want ick wil het aenveerden, Voor eerst ick boogh' mijn knien, en werpe my ter eerden; Vw' voeten alle byd' omhels ick met berouw, Gelijck een Magdaleen, ick krijgh' nu eenen grouw, Van alle mijn misdaedt, van mijn voorgaende leven, Ick wil voortaen voor goet mijn hert tot u begeven; Ick sluyt de oogen toe aen s'werelts domme vreught, Ick sluyt de ooren toe aen al wat hun verheught. Ick wille met aendacht u lijden over-dencken Ick wil aen u mijn ziel, en lijf, en herte schencken; Want in u is meer troost, en vreugt, en jeught, en lust Als in een Koninghs-hoff, oft inde meeste lust, Dit hebben, soomen leest, veel Heyligen bevonden Van d'welck' het hert en ziel in u heel was verslonden, Als Bruno is gheweest, Anthelmus, Cathalijn, Bernardus, Benedict', Therese, Augustijn. Ick wil hun volgen naer, u Cruys in't herte drucken, Daer my geen tegen-spoet, geen quellingh af sal rucken, Al quam de wereldt aen met giften sonder end' Ick houd' den spot met haer, sy blijft my onbekent. Want een goeden, ende kloecken soldaet en gevoelt sijne wonden niet, als hy aenschouwt de wonden van Livius l. 2. decad. 1. sijnen goedertieren Capiteyn ende Veldtheer. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Het VII. Capittel. Een wederleggingh der klaghte van te seer groote langhde, ende swaerte des Crvys. De tribulatie des teghenwoordighen tijdts seer kort ende licht, werckt in ons een boven-maeten hooglijck eeuwigh ghewight van glorie. 2. Corinth. cap. 4.DE ghene die hun uyt geheelder herten aen den dienst Christi hebben opgedraegen, zijn in den eersten ghewoon door eenige zoete vertroostinghen, oft smaeckelijckheden van devotie gheleydt, ende aenghelockt te worden: want met hun wordt van den alder-goedertierensten Vader ghehandelt, ghelijck men doet met de kleyne kinders, aen de welcke het melck oft sogh van noode is. Maer soo haest als sy een weynigh in de deught ghegroeyt, oft voort-gegaen zijn, soo worden sy daer naer van het melck der vertroostinghen ghespent, ende met swaerdere tentatien ende bekoringhen gheoeffent. Want onsen vyandt, hoe dat hy siet, dat wy meer aen Greg. lib. 24. moral. cap. 7. hem wederspannigh zijn, hoe dat hy meer sijn beste doet, om ons te verwinnen. Want hy veronachtsaemt ende houdt op van die te bestormen, de welcke hy ghevoelt met een gheruste maght te besitten. Daer-en-boven Godt selver vertreckt hem somtijdts op dat hy sijne dienaers beproeven soude: ende hier {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} van is't, dat ten tijde van verlaetinghe altijdt die dingen mishaegen, de welcke duerende de smaeckelijckheyt oft vertroostinge, wel meest aen ons behaeghden. Dese veranderinge heeft beproeft den Koninghlijcken Propheet David die van Psal. 29. den tijdt des voorspoeds aldus is singende: Maer ick hebbe gheseyt in mijne overvloedigheydt, ick en sal noyt beroert worden inder eeuwigheydt: maer wat Ibid. roept, oft singht hy in teghenspoet? Ghy hebt u aengesicht, seght hy, van my gekeert, ende ick ben onstelt gheworden. Oock de selve wisselingh sullen wy hier naer in Stavrophila moghen bemercken. Wy hebbeb haer ghesien, haere schouderen onderworpen aen het jock des Heeren, wy hebben haer vlijtelijck sien het Cruys draegen, ende van blijdschap bykans opspringhen: nu, het onweder opghestaen zijnde, sullen wy haer sien klaeghen, suchten, ende bynaer onder het last beswijcken. Sy hadde het Cruys blijdelijck aenveert, maer hoe sy dat langher droegh, hoe dat sy meer gepraemt, ende benaut wierdt: nu klaeghde sy dat het langer was dan't behoorde, nu dat het swaerder was dan sy draegen konde. Soo dan, sy keerde haer tot een schalcken vondt, ende meynende dat Christvs van kant was, soo heeft sy het benedenste deel des Cruys met een saghe (k'en weet niet waer sy die ghehaelt hadde) beginnen af te saghen. Maer terwijlen sy met het stuck besigh was, soo is Christvs daer ten aenganck ghekomen, ende heeft haer straffelijck berispt, segghende: {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} wel ist oock mogelijck, Stavrophila; Wat is't dat ick sien? dit is seker een groote versmaedinge des Cruys, van t'selve, jae oock maer een weynigh te willen af saghen: is dat mijn eerst ghewenscht, ende het soet jock draeghen? Soo quaedt, soo quaedt niet Heere, antwoordede Stavrophila, dit Cruys schijnt langher te zijn, dan dat ick draeghen kan, ende daerom heb ick ghemeynt dat daer een weynigh moeste af-ghesaeght wesen. Seer wel, seyde Christvs, hebt ghy gheseydt, het schijnt, maer met'er waerheyt en is het niet te lanck, maer aen quaede oogen, oft door de brillen der slimme meyninghen bedroghen zijnde, schijnt het altoos te wesen. Het Crvys is kort, en de pijne licht, soo de opinie oft Seneca Epist.76. waan daer niet by-ghedaen en heeft: in tegendeel, indien ghy u-selven begint aen te maenen, en te seggen, sy is niet, oft seker weynigh, laet ons bestandigh blijven, sy sal haest verdwijnen: soo sult ghy haer licht maecken, terwijl ghy haer licht acht. Wy klaeghen naer d'ingevingh van onse opinie, ende yder-een is soo ellendigh, als hy sich-selven acht. Iae maer ick Heer, seyde Stavrophila, gevoele een swaere droefheydt: Waerom en soudt Seneca ibid ghyse niet ghevoelen, antwoordede Christvs, is't saecken ghy nae der vrauwen manier zijt draeghende? Seneca de consol. ad Polyb. c. 36. Het Cruys niet te gevoelen, en is niet menschelijck: niet te verdraegen, en is niet mannelijck, oft gedaen van een sterck mannelijck wijf, de welcke een Christelijck werck acht te wesen, stercke ende swaere dinghen voor het rijck Godts te doen, en te lijden. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick verwondere my seer, antwoordede sy, dat het Cruys noch te lanck, noch te swaer genoemt en magh worden, t'welck wy nochtans soodaenigh sien, tasten, ende gevoelen te wesen. Gy, keert de sage, antwoordede Christvs, door de selve linie van daer sy ghekomen is, waer van ick oock bewijsen sal, t'gene ick te vooren geseyt hebbe. Epict. Enchirid. c. 10. De menschen worden beroert, niet door de dinghen, maer door die opinien, de welcke sy hebben van de dinghen. T'gheschiet somtijdts dat twee door een seer gelijckformigh, jae bykans door t'selve Cruys benauwt, ende gepraemt worden: den eenen, die vroom, ende kloeck van moedt is, meynt het sijne papieren te wesen: den anderen van kleynderen, ende verworpenderen moedt, laet hem voorstaen het sijn geheel van loot te wesen, ende alsoo den moedt in sijn schoenen sincken. Hier en is niet het Cruys, maer d'opinie, oft meyninghe verscheyden. Wildy door een exempel gheleert worden? Daer was eenen Novitius van Drexel. lib. cap. 4 ex Dionys. Carth. in Appen. ad instruct, Novit. d'Oorden der Carthvysers in't beginsel seer vlijtigh ende tot alles bereydt, maer allenskens heeft hy beginnen te verflauwen, ende onder de lasten oft strengigheden te rekenen t'ghene in het beginsel aen hem het lichtste scheen te wesen. Het principaelste dat desen jongen Religieus quelde, was de swarte cappe, de welcke hy ten tijde van het novitiaet draegen moeste: dese heeft hy met quade ooghen begonst aen te sien, ende te ghelooven datse een Cruys was van de grootte van eenen balck, de welcke nochtans niemant van d'ander swaer gevallen, oft vermoeyt heeft. T'is dan gebeurt, dat de ruste van d'alderhooghste stilswijgentheyt desen {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} jonghman eenen middaghschen slaep bybroghte. Terwijlen hy sliep, soo droomde hy, dat ick ginck met een seer swaer Cruys door den pandt van het Clooster, ende dat ick mijn beste dede om langhs eenighe trappen op te klimmen, ende dat ick nochtans niet voortgaen en konde, om de te seer groote swaerte des Cruys. Soo dan dien selven Novitius, die dat droomde, scheen tot my te komen geloopen, ende t'aerbeyden om my te helpen, maer ick hem stuerlijk aensiende: en sult ghy, seyde ick, onverduldighen, aen my in mijn Cruys te draegen te hulpe komen, ende bystaen? het u en kondy niet draeghen, ende suldy een ander helpen? tot dese woorden is den Nontius wacker geworden, ende is wederom tot sy-selven gekomen, gevende sterckere exempels van lijdsaemheyt: wie en soude niet gheseydt hebben: t'is waer, de cappe, ô Broeder, die ghy zijt vreesende, is swart, maer licht, ende moet van alle novitien naer de costume van t'Oorden ghedraghen worden? Verre zy van den dienaer Tertul lib. de Patient. cap. 8. Christi soodaenighe besmetheydt, dat de verduldigheydt door groote bekoringen bereydt zijnde, in kleyne, ende slechte tentatien haer is vergetende. Stavrophila en wiste hier niet teghen te segghen, hoe wel sy wel eenighsins wilde: maer ick, seyde sy, Heere Iesv, met u van een wille: Het menschelijck geslacht, gelijck ick voorwaer Chrysost. hom 67. ad pop. Antioch. beproeve, is korsel, ende gemelijck, altijdt sijne fortune beklaghende, ende een beswaert ende onwilligh gemoedt dragende. Want ons eyghen saeck beweeght ons altijdt meer, dan die van iemant anders, ende een-yghelijck meynt, dat sijn Cruys veel swaerder is, dan dat van sijnen even-naesten. Alsoo die een quaede oft {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} geschende oogh heeft, en sal geen kranckheyt soo groot achten, als de sijne: wederom die een quaede maghe heeft, die bevestight dat de swaerste pijn van allen te wesen: ende ygelijck seght dat het moeylijckste te wesen, daer hy mede gequelt, oft ghepijnight wort. Ick en twijfele niet, oft dat selve is my oock al overkomen; maer nochtans wilde ick wel dat ghy my dat toeliet, ghemerckt het ongheooloft is van de lanckheydt des Cruys iet af te saghen, dat het ten minsten ghe-oorloft zy t'selve met dese schave een weynigh effen te maecken. Want behalven dat het Cruys te seer lanck ende swaer is, soo is het boven dien oock rouw ende scherp, soo dat het my alle de leden des lichaems in stucken vrijft. Wat dinghen! spreeckt ghy aldus dochter? Bernard. de inter. domo c. 46. antwoordede Christvs: hout op van klaegen, t'is beter door aerbeydt, ende droefheden tot de saligheyt, gebroken te worden, dan gesont te blijven tot de Idem Epist. 73. verdoemenisse. Want in soo veel als ghy belast wort, in soo veel wint ghy, ende in soo veel als ghy geholpen wort, in soo veel vermindert ghy aen u uwe verdiensten. Soo dan, kiest t'ghene ghy begeert, oft het ghene dat met te beswaeren helpt, oft het ghene dat met te helpen beswaert, want het eerste aen u den loon vermeerdert, ende het leste den selven vermindert. Iae maer, seyde Stavrophila, ick ben te onsterck om soo grooten last te draeghen. Maer siet toch eens antwoordede Christvs, al even eens, oft dat d'eeuwige Wijsheyt niet en wiste, wat dat de krachten der menschen draegen konnen. Wel is het mogelijck? Sal het dan weder- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} om herhaelt moeten worden, t'ghene nu soo dickwijls gheseydt, ende gheleert is gheweest? Godt is ghetrauw, die u niet en sal laeten ghetenteert 1. Corinth. cap. 10. worden boven dat ghy vermooght, maer hy sal met de tentatie een uytkomen gheven, op dat ghy't soudt konnen verdraegen. Den genees-meester weet waerom hy aen den eenen meer alsen oft niest-cruyt geeft, dan aen den anderen: te weten om dat sijn sieckte, oft nature dat alsoo is vereyschende. Een bijtende plaester pijnight u, maer sy geneest u. Ghy August in Psal 98. post med. bidt den Medecijn dat hy de plaester soude weeren, ende hy en doet het niet, voor dat het ghenesen is, daer hyse opgeleydt hadde. Ick weet welcken dat ick genese, dat hy aen my, die sieck is, gheenen raedt en gheve, maer dat hy beter den mijnen volghe, is't saecken dat hy wilt ghenesen worden. stavrophila seer hertelijck versuchtende, ach! seyde sy, swaer, Heer is uwe hant over my, ende siet ick beswijcke bykans onder dit soo lanck, soo swaer, ende soo bitter Cruys. Ghy, antwoordede Christvs, strijdt, ende staet op teghen den gheest Godts, die door mijnen Apostel seght: Wy en veflauwen niet al is't dat den mensch, die buyten 2. Corinth. c. p. 4. is, verdorven wort: ende waerom dat toch? om dat dien die binnen is, van dagh tot dagh vernieuwt wort. Want onse tribulatie des teghenwoordighen tijdts seer kort, ende licht, werckt in ons een boven-maeten hooghlijck eeuwigh ghewicht der glorien. Bernard. Serm. de fallac. hujus vitae. Blijft dan nu noch murmuréren, en segghen: t'is te langh, t'is te swaer, ick en kan soo groote, ende soo langhduerighe lasten niet draeghen. Den Apostel seght het kort, ende licht te wesen, t'ghene hy lijdt: ende {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Corinth. cap. 11. voorwaer noch en hebt ghy van de Ioden geen vijfmael veertigh slagen een min ontfangen, noch en hebt ghy niet nacht ende dagh in de diepte der zee geweest, noch en hebt ghy niet meer als allegaer gearbeydt, ten lesten noch en hebt ghy niet blijven staen tot het bloedt toe. Siet dan, dat het lijden niet weerdigh en is tot'er glorien: wat aengaet het lijden oft tribulatie, dat is kort, ende licht: wat aengaet de glorie, die is eeuwigh, ende oock een ghewight boven maeten inder hoogheydt. Daerom Stavrophila, wilt ghy wel en wijsselijck doen; Al slaeght u Godt in gelt, en goet, In naem, in faem, in vleesch, en bloet. Houdt moet in u vijf sinnen: Den Heer verblijdt t'Lief volght naer lijdt t'Komt al uyt rechter minnen. Het VIII. Capittel. Dat het Crvys dagelijcks moet gedragen, noyt wegh-gheworpen worden. Mijn kindt en verwerpt de kastijdinge des Heeren niet, noch en wilt niet kleynmoedigh worden als ghy van hem ghestraft wort. Proverb. cap. 3.SOo haest Stavrophila ghesien heeft, dat het niet gheoorloft en was iet van het ghewicht des Cruys te verminderen, soo heeftse we- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} derom den last op haer schouders geleydt, alhoewel niet seer gheerne: daerom soo badt sy den Heere, ende vraeghde hem, segghende: Heere, met uwen goeden oorloff sal ick mijne bedenckinghen (daer ick hier vooren onlanghs van gemeldt hebbe) nu voorstellen, ende zijn dese: Hoe lange sal ick noch dit Cruys moeten draegen, ende hoe verre ben ick noch van't eynde? Voorwaer desen wegh is langh, ende verheyscht, soo my dunckt, noch veel tijdts, om den selven te konnen voleynden. Wacht u, antwoordede Sap cap. 1. Christvs, van de murmuratie, die niet en baet. Och hoe verre zijt ghy noch van de voet-stappen der Martelaers, van de welcke de H. Kercke is singhende: Men moordt hun g'lijck men schaepen plaght, Breviar. Rom, in hymn, de plurib, Mart, Nochtans men hoort gherucht, noch klaght; Maer mits sy lijden sonder schult, Verdraeghen alles met ghedult. Maer ghy klaeght, ende wort korzel, nu om de langheydt des Cruys, nu om de swaerte des ghewichts: nu beschuldight ghy de gheduerigheydt van den tijt, ende ghy en peyst niet eens, wie ghy zijt, die vergramt wort, noch wie dat is, daer ghy teghen vergramt, ende ghestoort wordt. Wie? schroomelijck om seggen, tegen Godt, tegen den Vader, tegen den Vader, segg'ick, die oneyndelijck wijs is. Want is het saecken dat het Cruys niet alleen van Godt is toegelaeten, maer oock ghesonden; ghy, die knort en mort, ghetier maeckt, ende wederstaet, wat {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} doet ghy anders, dan van hem wegh-nemen (soo veel, te weten, als in u is) den scepter, ende de maght van heerschen ende ghebieden? Godt, ô dochter, is de goetheydt selve: wilt ghy dan d'oneyndelijcke Goetheyt leeren, op wat manier sy met u handele? eenen gout-smit moet weten, hoe langh dat het goudt in't vyer sweeten moet, noch het goudt en wordt niet eer uyt die badtstove getrocken, voor dat het klaerlijck blijckt, dat het ghenoegh gesuyvert is. Alsoo voorwaer Act, cap, 1, en staet het u niet toe te weten, de tijden, en de stonden, die den Vader in sijn maght ghestelt heeft. Ghy sult van het Cruys verlost worden, als het aen hem goet duncken sal, die het u opgeleyt heeft. Wat klaeghdy van de langhduerigheyt des tijts? uwe kranckheydt maeckt, dat het langh schijnt August, in Psal, 36, te wesen, t'ghene dat kort is, t'welck u schijnt langh te zijn, is kort aen Godt, onderwerpt u aen Godt, ende t'sal aen u oock kort wesen. Wat hier van is, oft niet en is, seyde Stavrophila, mijne krachten hebben haer geheelijck begeven, ende door vermoeytheydt, en ben ick niet maghtigh meer voort te gaen. Desen aerbeydt is te seer langhduerigh, als mede de droefheydt, die hem is volghende. Wegh, wegh, seyde Christvs, met dese ydele woorden, want beter soudy segghen, 'k en wil dit Cruys niet draeghen, dan 'k en kan't Phil, cap, 4, niet draeghen: Want ghy vermooght het al in dien, die u versterckt: ghy soudt het oock konnen, waer't 2, Cor, c, 12, August, serm 4, de Divers, saecken ghy wilde: want mijne gratie is u ghenoegh. Noch t'en is niet hardt noch swaer, t'welck dien gebiedt, den welcken helpt, op dat het geschiede, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy gebiedt. Seneca. T'is eygen aen een siecken geen dingh lange te lijden, en de veranderingen, gelijck remedien, oft genees-middelen te gebruycken. Wel-aen Stavrophila, hebt goeden moet, gaet standtvastelijck voort, noch en wort door de geduerigheydt niet vervaert van het eens aenveert jock des Crvys, Is't saecken de droefheydt kleyn is, verdraeghtse, licht Seneca in excerptis, is de lijdsaemheyt: is't saecken datse swaer is, lijdtse, groot is de glorie: is't saecken datse gheduerigh is, volherdt, eeuwigh sal wesen de vergheldinghe: jae door de gheduerigheydt selver sal de droefheydt versoet worden. T'ghene dat daghelijcks geschiet, Chrysost, wort lichter gedraegen, ende door de gewoonte selver verandert het in een nature: soo seer datse maghtiger, ende hooger gemaeckt worden, dan de quellingen selver, door een geduerige oeffeningh van lijden, gelijck tot de selve gewent, ende verhart zijnde. Die d'eerste reyse te schepe gaen, worden in de zee beroert, om d'ongewoonte van vaeren, sy worden oock onstelt, ende bevangen met draeyinghen van hoofde: maer die vele zeën doorvaeren hebben; ende vele tempeesten, zee-golven, steenen, klippen, aenvallinghen van grousaeme dieren, ende listen der zee-roovers gheleden, ende geduerige baeren onderstaen hebben, die sitten voortaen met geruster herten in het schip, dan die te lande gaen: sy en sitten niet alleen van binnen op den schips bodem, maer oock op de zijden selver van het schip, ende nu staen sy sonder vreese op het voorste, nu op het achterste: ende die te vooren, jae oock tot het aensien van de zee door vreese te neder vielen, die trecken oock naer datse geproeft, ende perijckel onderstaen hebben, de kabels naer hun, spannen de zeylen open, ende grijpen {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} met de vuyst de roeyers, ende door-loopen gaerne alle de kanten van het schip. En twijffelt niet, dochter, t'selve sal aen u oock gheschieden: de daghelijcksche ghewoonte sal de moeylijckheydt van het draeghen versoeten. Dat is al wel Heer, seyde Stavrophila, maer ick vreese dat dit gebruyck my soo af-teeren, ende machteloos sal maecken, dat ick noch kracht noch macht meer sal hebben. Want ick noch in verre nae niet en sien, wanneer, ende wat eynde desen wegh ten lesten hebben sal: waerom ick tot het selve met dit Cruys niet en sal konnen geraecken. Wildy dan, antwoordede Christvs, d'aenghenomen reyse verlaeten? ick bid u en doet dat toch niet: want den arbeyt die ghy tot noch toe onderstaen hebt soude geheel te niet, ende vruchteloos wesen. Dit is der Christenen waerachtige glorie, met hun Hooft Ioan, c, 19, te segghen, t'welck ick ben: Ick hebbe het werck volbraght, t'welck ghy my hebt gegeven te volbrengen. Maer Stavrophila en hielt niet op van klagen, ende daer is, seyde sy, te seer lange lijdsaemheydt van noode, om soo veel weken, jae oock maenden, ende jaeren in het Cruys te volherden. Gheen Cruys, antwoordede Christvs, sal langhduerigh August, de Serm, 7, verb, Apost schijnen te wesen, indien ghy aen dat sult wijde, langhde, hooghde, ende diepte gegeven hebben. De wijde is de liefde, de welcke alleen wel werckt, ende maeckt dat'er niet het minste verloren Matth, c, 10 en gaet van het gene ghy goets doet. Welck is de langde? Die sal volherdt hebben tot den eynde toe, desen sal saligh wesen. Dit is de langhde des Cruys, waer {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} op het geheel lichaem uytghestreckt wordt, alwaer gelijck gestaen wordt, door welck staen tot den eynde toe volherdt wordt: is't saecken dan dat ghy wilt hebben de langhde des Cruys; zijt kloeckmoedigh in te volherden. Wat is hebben de hooghde, als Godt te peysen, ende om niet en jonstelijck Godt selver den helper te beminnen? Ghelooft my, Stavrophila, als ick Thaul in Exercit. Dom. Pass. een weynigh voor de doodt dat groot last des Cruys droegh tot den bergh van Calvarien, soo was in my soo onsteken de vyerige, ende krachtighe begheerte van te volbrenghen den alderliefsten wille van Godt den Vader, dat ick niet en soude geweygert hebben voor de saligheydt, ende welvaert der menschen soo te lijden tot den uytersten dagh des oordeels, waer't saecken dat het soo goet gedocht hadde aen den Vader, ende dat hy dat hadde geacht noodigh te wesen tot sijne eere, ende glorie. Stavrophila wiert wel een weynigh door dese woorden beroert, maer evenwel den gheduerigen aerbeydt haer ten eynde verdrietende, heeft het Cruys wegh-gheworpen, ende begaf haer op de vlucht. Maer Christvs haer wederhoudende, seyde: Wee de gene die de verduldigheyt Eccli. c. 2. verloren hebben. Wat is dat Stavrophila? waerom soeckt ghy t'Cruys t'ontvluchten, t'welck ghy van-selfs, ende met eenen kloecken moet maer onlanghs aenghenomen, ende ghedraegen hebt? Te vergeefs wort het goet ghedaen, is't dat het Greg. lib. 1. Moral. voor het eynde des levens verlaten wort: want te vergheefs loopt dien snel, den welcken, eer dat hy tot het eynde ghekomen is, machteloos wort, ende beswijckt. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot het welck sy al hyghende seyde: waerachtich, Heer, hadde ick geweten dat het Cruys soo langhen tijdt, ende sonder eenigh ophouden moeste ghedraeghen worden, ick en soude dat noyt aenveert hebben. En heb ick niet klaerlijck voorseydt, antwoordede Christvs dat hy Leo Serm. 19. de Pass. sijn Cruys opneme dagelijcks, ende my volge? Want aen de geborene van den Heyligen Gheest, hoe groot den wereldtschen tijdt oock zy die hun overblijft, dien en moet sonder aenveerdinge des Cruys niet beleeft worden: want Idem Serm. 9 de Quadrages. gelijck het van noode is met het geheel lichaem godtvruchtelijck te leven, alsoo is het oock van noode den gantschen tijdt het Cruys te draeghen, het welck met recht aen een-ygelijck te draegen geraeden wort; want het van een-yder op sijn-eygen manieren, ende maten verdraegen wort. Maer siet wel toe, Thomas à Kemp l 2 de Imit. Christi cap. 12. wat ghy doet: Want is't saecken dat ghy het een Cruys wegh werpt, sonder twijfel sult ghy het ander vinden, ende by avontueren een swaerder. Meynt ghy alleen t'ontgaen, t'welck noyt mensch en heeft mogen voorby gaen? Wat heyligen is'er in de wereldt geweest, die geen lijden, oft Cruys gehadt heeft? noch ick selver en hebbe niet een ure sonder pijne der paßie geweest, soo langh als ick gheleeft hebbe. Ende hoe soeckt ghy eenen anderen wegh, dan dese Heyr-baene, de welcke is den wegh des heyligen Cruys? Het Cruys is altijdt bereydt, ende verwacht u op alle plaetsen. Ghy en kont het niet ontgaen, waer dat ghy loopt: want waer dat ghy komt, ghy draeght u-selven altijdt mede, ende sult u-selven altijdt vinden. Keert u opwaerts, keert u nederwaerts, keert u uytwaerts, keert u binnewaerts, ghy sult altijts ende alomme een Cruys vinden: ende {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ghy moet overal uwe verduldigheydt oeffenen, is't dat ghy d'eeuwighe kroone wilt verdienen. Stavrophila wierdt door dese redens beschaemt, ja een killighen schrick door-rende haer hert, ende sinnen, noch sy en wiste daer niet op t'antwoorden: maer Iesvs bermhertelijck met haer handelende, heeft haer bedwonghen het wegh gheworpen Cruys wederom op te nemen. Ende wel-aen, seyde hy, mijne Stavrophila, neemt dit Cruys wederom op, ende vervolght den begonsten wegh. Draeght verduldelijck, Publ. Mimus. noch en lastert niet, t'ghene niet en kan verandert worden. Maer sy seyde al weenende: Heere Psal. 138. mijne onvolmaecktheyt hebben uwe oogen aengesien, ende k'en weet nu niet wat doen. De dinghen die voorby zijn, antwoordede Christvs, vergetende, ende u tot het ghene dat voor is, uytstreckende, Phil. c. 3: vervolght tot het voorghestelt teecken. Houdt Apoc. c. 3. segg' ick, dat ghy hebt, op dat niemandt u kroon en neme. Stelt u ghelijck een getrauwe dienst-maeght Thom à Kemp. l. 2. de imit. Christi cap. 12. Christi om vroomelijck het Cruys des Heeren te draegen, die sijn-selven voor uwe saligheydt uyt liefde heeft laeten cruycen; bereydt u om veel teghenspoets, ende veel ongemacks in dit ellendigh leven te verdraeghen: want ghy sult dat altijdt hebben, waer dat ghy zijt. Maer k'en weet niet, seyde sy, hoe ick dat doen sal, die soo ghebroken, ende maghteloos gheworden ben, dat ick qualijck op mijn beenen kan staen. Peyst, seyde Christvs, dat ghy, Chrysost. Hom. 44. ad pop. Antioch. oft ghy wilt, oft niet en wilt, het Cruys, ende ellenden lijden sult: t'welck is't dat ghy gheerne doet, soo {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} suldy grooten loon hebben: maer is't saecken dat ghy dat noy, ende onverduldighlijck lijdt, soo en sult ghy dat soo niet minder, maer meerder maecken: peysende dan, dat het soo wesen moet, soo maeckt van den noodt een deught, ende tracht dat dat uwen wille zy. Want het voornaemste in de menschelijcke saecke Senec. l. 3. Natur. quaest. in exod. is, den tegenspoet blijdelijck te konnen verdraghen: al wat u sal overkomen, soo te draegen, al oft ghy gewilt hadt, dat het u overkomen soude. Want ghy moest het willen, soo ghy wist dat alles naer Godts besluyt geschiet: weenen, klagen, en suchten, is een seker slagh van wederspannigheyt. Laet het Cruys beswaeren, laet den wegh langh wesen, laet'er vele moeylijckheden, ende swaerigheden te ghemoedt komen, het moet verdragen worden: want Godt Psal. 38. heeft het soo ghewilt. Alsoo seght David: Tot schimp hebdy my den onwijsen gegeven: Ick hebbe stom geweest, ende en hebbe mijnen mondt niet open gedaen: ende waerom dat? Want ghy hebt het gedaen. Dese voorwaer was een ghenoeghsaeme reden, waerom hy niet en murmereerde, oft qualijck en sprack teghen Godt, om dat hy't gedaen hadde. Peyst, ende herpeyst ghy dit selve oock met u ghemoedt ô Stavrophila. Voorwaer, seyde sy, dese noodtsaeckelijckheydt brenght aen mijn ghemoedt by een seer groote, ende swaere droefheyt. Aensiet den hemel, antwoordede Christvs, overpeyst den Bles. Epist. 31. eeuwigen loon, en de vergeldingen. Want t'gene dat d'onverduldigheydt acht een lijf-straffe te wesen, dat is aen den genen die oodtmoedelijck, ende verduldelijck lijdt tot vertroostinghe. Want als hy aendachte- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck aenmerckt de vrucht van de lijdtsaemheydt, soo wort den last verlicht, en de quellinghe versoet: als hy in den anghst der swaericheden selve nu voorsmaeckt de toekomende eerste vruchten van vertroostinghe. Dien Simon Cyrenaevs met loon gehuert zijnde, heeft nae my het Cruys ghedraegen soo oock Citatur ut Orig Tractat. 35. in Matth. gemerckt het dertel vleesch, naturelijck eenen schroom heeft van het Cruys, soo moet aen dat voor oogen gestelt worden den loon des aerbeydts, op dat ten minsten ter liefde van dien het Cruys omhelst, ende aenveert soude worden. Maer nu overleght eens, waer't saecken dat het van noode waer daghelijcks tormenten August. Serm 2 de fest omn. Sanct. te lijden, jae oock de helle selver eenen korten tijdt te smaken, op dat ghy soudt moghen weerdigh zijn my te sien komen in glorie, ende onder het getal van mijne Heyligen gerekent te worden: ende dunckt het u niet de moeyte weerdigh te wesen, te verdragen al dat droef is, op dat ghy van soo groote goet, ende van soo groote glorie deelachtigh soudt moghen gemaeckt worden? Soo dan, verdraeght t'gene ghy niet en wilt, op Idem in Psal 79. dat ghy mooght verkrijgen t'ghene ghy wilt. Zijt ghetrauw tot'er doodt toe, ende ick sal u gheven de kroon Apoc. c. 2. des levens. Hier keerde wederom de sterckte van het gemoedt van Stavrophila, en de krachten hernomen hebbende, seyde aldus; waerachtigh, Heere, ten is niet wel met monden uyt te spreken, wat een couragie dese uwe beweegh-redens aen mijn ziele ghegheven hebben: daerom segh' ick ter goeder trauwen; Bereet is mijn herte Psal, 107, Godt, bereet is mijn herte, Psal, 16, om de woorden uwer lippen hardte wegen te bewaren. Wel-aen Heere Iesv, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Thom, à Kemp, l, 3, de imit, Christi cap, 56,gelijck ghy geseydt, ende belooft hebt, soo laet het gheschieden, ende laet my dit verdienen, Ick hebbe het Cruys van uwe handt aenveert ende ontfangen, ende ick sal't draghen, jae tot'er doodt toe sal ick het draegen, alsoo ghy my dat opgheleyt hebt. Ick hebbe desen wegh nu aenghenomen: k'en mach niet achterwaerts gaen, noch desen wegh verlaeten. Soo doet, antwoordede Christvs, volherdt met my in het Cruys, noch en verlaet het Cruys niet voor dat Matth, cap, 27, ghy gheseydt en hebt, het is volbraght. Is't dat hy Koningh van Israel is, riepen de Ioden, is't dat hy den Sone Gods is, dat hy nu afkome van het Cruys, ende wy gelooven aen hem. Want t'en was my niet swaer, oft moeylijck af te komen van den galgeboom des Cruys, die hebbe konnen verrijsen van de doodt: Maer om dat ick de lijdtsaemheyt leerde, August, Tract, 37, in Ioan, daerom wilde ick mijne maght uytstellen. Ghy oock, ô dochter, oeffent een langhduerige lijdtsaemheydt Matth, cap, 24, naer mijn voorbeeldt, want die tot den eynde toe sal volherdt hebben, desen sal saligh wesen. Daerom, Stavrophila. Behoudt inwendigh stercken moet In lief, in leet, in suer, en soet, In hebben, en in derven Houdt dese leer In sucht, en seer In leven, en in sterven. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Het IX. Capittel. Die het Crvys draeght en magh gheen ydel glorie hebben. En wilt u niet verheffen in u werck te doen. Eccl. c. 10.STavrophila door de vermaeninghen Christi vroomer, ende kloeckmoedigher gemaeckt zijnde, volherde vlijtelijck in den begonsten wegh des Cruys. Maer terstont is haer een nieuw onweder, ende een nieuwe tentatie op t'lijf ghevallen. Want als sy eens was doorwandelende een seer vermaert dorp, in het welck dat was een groote menighte van volck, soo heeft sy door t'gheroep van de aensienders beginnen groot geacht te worden, om dat sy nu godtvruchtighlijck, ende kloeckmoedighlijck het Cruys droegh. Ende schoon sy dit nu niet tot dien eynde, ghelijck sy wel voor desen ghedaen hadde, en dede; soo en konde sy nochtans haer niet onthouden, oft sy moeste verblijdt worden, om dat sy ten hooghsten, ende door een openbaere maere van yder-een ghepresen wiert. Waerom sy, dickwijls naer desen lof, ende prijsinghe luysterende, een groot behaghen hadde in haer eyghen-selven. Maer Christvs dit siende, en heeft niet langh ghewacht van haer te vermaenen: segghende: {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht u, wacht u, Stavrophila, van de hooghde, want een seer perijckeleuse tentatie van de liefde des lofs hanght u boven het hooft. Ende ick vraegh' u eens, wat is't dat ghy in u-selven behaeghen hebt, door het geklap van andere, ghemerckt ghy door dat selve aen u seer August lib. 10. confess. cap. 36. zijt mishaegende? Voorwaer den vyandt den waerachtige saligheydt is naeby, ende doet groote neerstigheyt, overal stroyende onder sijn stricken, dat wel-aen, wel-aen: op dat ghy neerstelijck dese sijne stricken opnemende, onbedachtelijck daer in soudt gevangen worden. Ende siet wel toe, ick bidde't u, wat dat ghy Climach. grad. 2. doet: Want de jonge spruyten der deughden worden seer dickmael uyt ydel glorie gheplant, gelijck uyt een stinckende riole, ende slijck gewatert, uyt beroeminghe omgraven, ende uyt menschelijcken lof gemest, de welcke nochtans daer naer in een verlaeten grondt, ende in aerde, daer geen slijckachtigh water van ydel glorie in Greg. lib. 2 Moral. cap. 5. is, verplant zijnde, terstont verdrooght zijn. Hoe dat een boom hoogher sijne tacken geschoten heeft, hoe dat hy meer van het ghewelt der winden te lijden heeft: alsoo oock, hoe dat een mensch door grootere wercken van deughden verheven wort, hoe dat hy door grooteren windt van den mondt der prijsers vermoeyt wordt. Waerom de volmaeckte, seer wel moeten letten, dat sy soo door het getoont werck de glorie van den autheur soecken, op dat sy van den ongescheyden lof, door hun eyghen verheuginghe niet en souden weten verblijdt te worden. Ick en kan my niet ghenoegh verwonderen, seyde Stavrophila, door wat splete die peste Ioan c. 8. wederom magh inghekropen wesen. Want ick {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} nu mijne glorie niet en soecke, ende ick derre oock Ioan. c. 8. met den Propheet segghen: Laetse terstondt beschaemt Psal 69. zijnde te rugghe keeren, die my segghen, wel-aen, wel-aen. Nochtans ick beken het, dat ick eenigsins August. lib. 10 confess. cap. 37. door den lof verblijdt worde, ende dat de vreught van mijn goet werck door een anders toe-stemminghe schijnt te vermeerderen: ende het goet dat aen my in u behaeght, is aen my genoegelijcker, als het oock behaegt aen een ander. Alsoo ons dagelijcks forneys, is der menschen tonghe. Maer soo veel belanght dese saecke, u is bekent het suchten mijns herten, ende het schreyen mijnder ooghen. Want ick en kan niet lichtelijck bevroeyen, hoe suyver ick van dese peste ben: ende ick ben seer beducht overmits mijn verborghentheden, die uwe ooghen sien, maer niet de mijne. Dit, antwoordede Christvs, zijn al overblijfselen van de voorgaende sieckte: want om dat ghy te vooren d'ydel glorie met lust, ende begheerte ghesocht hebt, daerom wort ghy nu oock, jae teghen uwen danck, door de selve gequollen. Want het geschiet door de bermhertige toelaetinghe Grego. 2. moral. c. 26. des Scheppers, dat een ziele die op haer-selven betrauwt van tentatien mede-ghedeelt wort: soo langh tot dat sy verkranckt zijnde bevint, wat sy is, ende de hooveerdigheydt van haer-eyghen presumptie, ende laetdunckentheydt afleyt. Ende hier door geschiet het, dat hy den loff niet en weet te vlieden, als Gregor. in Pastor parc. 2. c. 9. hy teghenwoordigh is, die naer desen gheleert heeft te haecken, ende te trachten, als hy af was. Idem alibi. Want dickwijls, als den menschelijcken loff aen een goet werck te ghemoedt komt, soo verandert d'intentie van den wercker: den welcken, hoe wel niet ghesocht en was, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} nochtans opghedragen zijnde, verheught. Door wiens verheuginge, als de ziele van den goeden wercker ontbonden wort, soo wort hy verstroyt van alle d'intentie der binnenste krachten. Heere ghy hebt mijne wonden geraeckt, ende den naghel recht op het hooft gheslaghen, soo dat ick nu kenne de listen des verborgen vyandts. Want als ick mijn beste doen, om met een suyver intentie Godt te behaeghen, Greg. 35. moral. cap. 16. soo voeght haer heymelijck, k'en weet niet hoe, tusschen de selve, d'intentie van menschelijcken loff. T'welck als ick nu naemaels, ende langhsaemelijck onderkenne, soo bevinde ick my anders te doen, t'ghene ick weet dat ick anders begonst hebbe. Want soo gheschiet het dickwijls, als onse intentie voor d'ooghen Godts wel begonst wort, dat de meyninghe van menschelijcken loff haer nu heymelijck van besijden daer by gevoeght hebbende, en de selve ghelijck op den wegh vanghende, is achterhaelende: niet anders dan ghelijck de spijse voor den noodtdruft ghenomen wort, maer in het eten selver, als de gulsigheydt heymelijck insluypt, met de genoeghte van te eten t'samen gemengelt wort. Waer door het ghemeynelijck gheschiet, dat wy de voedingh des lichaems, de welcke wy om onse gesontheyt begonst hebben, ter oorsaecke van de wellusten voleynden. Ghy kent nu selver, seyde Christvs, uwe sieckte seer wel, nu moet ghy maer gaen peysen om remedie. Wie antwoordede Stavrophila, sal my die beter voorschrijven, oft gheven als ghy, Heere, daerom en laet het u niet moeyelijck wesen aen u dienst-maeght een remedie te geven teghen dese sieckte: neemt aen, antwoor {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} dede Christvs, t'gene ick u eertijts voorschreven hebbe: En laet uwe slincker handt niet weten, Matth, c, 6, Ambros, 1, offic, c, 30, dat uwe rechter handt doet, niet sprekende van het lichaem, maer dat oock uwen ghetrauwen vriendt, uwen broeder, niet en weet, wat ghy doet, op dat, als ghy hier soeckt den loon van beroeminghe, hier naemaels niet en verliest de vrucht van vergeldinge. Chrysost. 19, in Matth, Iae oock dat meer is, doet geheel u beste, indien het moghelijck is, dat ghy selver niet en weet, wat dat ghy doet. Maer wat is't van noode, seyde Stavrophila, dat de goede wercken met soodaenige neerstigheydt verswegen worden, aengesien wy weten, dat ghy selver met uwen heylighen mondt ghesproken hebt: Laetse sien uwe goede wercken, Matth, c, 5 ende loven uwen Vader die in de hemelen is. Seer wel, antwoordede Christvs, moghen de goede wercken ghesien worden, op dat den Hemelschen Vader ghelooft worde, aen wien toebehoort alle eer, ende glorie: maer geensins niet, op dat het asschen, ende stoff soude ghepresen worden, aen t'welck ghegheven moet worden beschaemtheydt des aensichts. Want het is een Valerian, Episcopus Hom, 11, circa fin, soorte van dwaesheydt, dat (ghemerckt ghy een ander het weldaet des levens schuldigh zijt) aen u toe-schrijft de verçiersels der deughden: aenghesien u niet toebehoort, t'ghene ghy zijt, wat recht suldy mogen vereysschen op t'ghene dat ghy hebt? Ick en twijffele niet, seyde Stavrophila, oft dese dinghen sijn soo; want, ô Heere, ick ben d'uwe, ende alle onse wercken hebt ghy ons gewrocht, Isaiae c, 26, want sonder u en konnen wy niet het minste doen. Want ghelijck een rancke geen vruchten kan Ioan. c, 15; {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} voorts-brengen van haer eygen-selven, t'en zy dat sy blijft in den wijnstock, alsoo en konnen wy oock niet, t'en zy dat wy in u blijven. Maer ick bidde dat mijnen Heere sich gheweerdighe voorts te gaen in d'ydelheydt van d'ydele glorie af te beelden, op dat ick die te meer, ende te beter schouwen magh. Den naem selve, seyde Christvs, verraedt sy-selven meer als ghenoegh: want waerom wordt sy ghenoemt ydel glorie, t'en zy om datse geschildert, schaduwachtigh, ende van alle substantie ydel is? Wat wijsen man sal sich verheughen, oft verblijden in een scepter oft diamant op een papier uyt ghetrocken, ghelijck als in eenen waerachtighen? Wie sal een ghewit graff, dat van binnen vol doodts beenderen is, Eccli. c. 34. eenen kostelijcken schat achten? Ghelijck een die schaduwe aengrijpt, ende den wint vervolght, alsoo is hy, die waerneemt de gedroomde leughenen. Van wat koleur dat het lichaem oock zy, de schaduwen daer van zijn altijdts swart, ende doncker. Laet het soo doorluchtige, ende treffelijcke wercken zijn als ghy wilt, nochtans de dienst-maeght, oft kameniere der selve, d'ydele glorie te weten, is altijdt leelijck, ende ydel. Oock de schaduwen zijn nu meerder, nu minder, niet naer de grootheydt des lichaems, maer naer de toekomste, oft af-wijckinghe des uytwendighen lichts: alsoo oock die gheheel luysteren naer het geklap, ende het seggen van de menschen, die sullen somtijdts voor groot, ende aensienelijck, somtijdts voor kleyn, ende van gheender weerde gheacht worden, naer dat yder-een, te weten, sal ghesint {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} wesen. Ende alsoo wort een sot ghelijck de maene verandert. Want ghelijckerwijs sy schijnt sonder Eccli. c 27. hitte, ende nu vol, nu half, nu geene gesien wort: want Bernard. Serm. de Nativit. S. Ioan Bapt. geleent light en blijft noyt in de selve gesteltenisse, maer het gaet af, het wort vermindert, het wort te niet gedaen, en de t'en komt geensins te voorschijn: alsoo oock die hunne conscientien in't gheklap, oft seggen van een ander gestelt hebben, zijn nu groot, nu kleyn, nu geene, naer dat het de tongen der pluym-strijckers, ende falie-vouwers te prijsen, oft misprijsen sal ghelieft hebben. Ende wat sal ick meer segghen? Dochter die u saligh Isaiae. c. 3. noemen, de selve bedriegen u, ende sy verspreyden de weghen uwer ganghen. Chrysost. Homi. 17. in Epist. ad Rom. Want ghelijck de kinders malckanderen kroonen van hoy op t'hooft setten, maer den ghekroonden, onwetende van die saecke, dickwijls achte rugghe bespotten, ende uytlacchen: alsoo nu oock die u voor hooft verkondigen, ende prijsen, die bespotten u by hun-selven in't heymelijck, ende soo wat gheschiet'er anders, dan dat de menschen malckanderen kroonende, hoy op t'hooft setten? Ende och oft het niet anders en waere dan hoy! maer nu is dese kroon oock seer schadelijck. Wat wonder ist? aengesien sy alle goede wercken verliest, ende te niet doet? Want den appetijdt, oft lust van menschelijcken loff, is ghelijck een Greg lib 9. Moral cap. 13. diefken, het welck sich van ter sijden voeght by de gene die den rechten wegh wandelen, op dat hy in't heymelijck 't sweert uyt-treckende, t'leven der selve vermoorden soude. Ende als de meyninge des voor-gestelden profijts, tot d'eygen gonsten, oft baete afgheleydt wort, soo wort op een grauwelijcke maniere het een. en t'selfste werck van de sonde volbroght, het welck de deught begonst hadde, met een woort, mijn dochter, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sich laet eere doen meer als het hem betaemt Is weert geweldigh troots, oft geck te zijn genaemt.Ick sien, Heere, seyde Stavrophila, ick sien genoegh, wat een groote schade dat d'ydele glorie by-brenght. Want sy is waerachtelijck een Climach. grad. 21. verstroyinge des aerbeydts, een verliesinghe des sweets, listen der schatten, een voester-vrauwe van ontrauwigheydt, een voor-loopster van hooveerdigheydt, een schip-braecke in de haven, een miere op den dorsch-vloer, de welcke alhoewel teer is, nochtans aen alle aerbeyden, ende vruchten listen en lagen leght. Maer wie sal konnen ontvluchten dese alderfijnste pijpinghe des arch-listighs serpents, sich-selven in alle onse wercken, ende principaelijck in de goede, seer bedecktelijck indringhende? Heere, August lib. 10 confess. cap 26. onslaet uwe vleughelen, ende ick sal onder die schuylen, zijt ghy mijne glorie, laet my ons u bemint worden, ende laet u woordt in my ghevreest worden. Die van de menschen ghepresen wilt wesen, als ghy hem laeckt, en sal van de menschen niet beschermt worden, als ghy hem oordeelt: noch sal van de menschen niet behouden Psal. 9. worden, als ghy hem verdoemt. Want als-wanneer den sondaer over de begheerte sijnder ziele niet gepresen en wort, noch die quaedt doet, ghebenedijdt wort: maer als den mensch om eenige gave, die ghy hem gegeven hebt, gepresen wert: ende hy hem meer verblijdt, om dat hy gepresen wort, als om dat hy de gave heeft, waerom hy gepresen wort, soo wort oock dien mensch gepresen niet tegenstaende ghy hem laeckt. En beter is nu die hem gepresen heeft, dan die gepresen is. Want aen dien mensch behaeght de gave Godts, aen desen heeft meer den mensch, als Godts gaeve behaeght. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Het X. Capittel. Met wat intentie, oft meyninge het Crvys moet gedraegen worden, ende ten eersten om te voldoen voor de sonden, ende t'ontgaen de pijnen der hellen. Wy worden van den Heere ghestraft, op dat wy met dese werelt niet en souden verdoemt worden. 1. Corinth. cap. 11.Stavrophila was nu gheleert hoe dat sy het Cruys noch uyt, noch met ydel glorie draegen mooghte: want d'ydelheyt te beooghen, berooft den mensch van alle verdiensten: d'insluypende van ter-zijden, van selfs te aenveerden, alhoewel dat selfde de weerde van het goet werck niet t'eenemael weghen neemt, soo wort het nochtans daer door seer vermindert, ende besmet dat met een groote plecke, Siende dan dat'er een goede meyninghe van noode was, soo heeft sy beginnen te vraeghen, of'er niet anders en moeste bemerckt worden, dan dat de meynighe goet, ende met geen quaedt ghemengelt en zy. Aen wie Christvs aldus gheantwoordt heeft: Daer zijn in een goede intentie sekere trappen, ende ghelijck den eenen hoogher is, als den anderen, alsoo is hy oock beter ende verdienstelijcker: ende daer is veel aen gheleghen, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} waer-henen ghy stiert uwe krachten, ende vermoghentheden. Want oock die, de welcke het Cruys wel draeghen, en hebben niet altijdts het selve oogh-merck, oft eynde, waerom sy het Cruys draeghen, ende siet dat nu te vooren afgebeelt. Ten tijde van mijne passie soo waeren wy vier Cruys-draeghers: nochtans altemael met verscheyde intentie den op-geleyden last draeghende: want de twee moordenaers, de welcke met my uytgheleydt wierden, droeghen dat alleenelijck, om dat sy loon naer wercken ontfanghen, ende voor haere misdaeden naer het vonnis des rechters voldoen souden. Symon Cyrenaevs bedwonghen, ende met een sekeren loon gehuert zijnde, droegh het Cruys nae my alleenelijck om den loon t'ontfanghen; maer ick droegh het Cruys om gheen ander reden, dan om dat ick aen den eeuwighen Vader behaeghen, ende uyt loutere liefde sijnen Goddelijcken wille volbrenghen soude. Soo dan, ghy siet dryderhande intentie: d'eerste is d'intentie der slaven, de welcke uyt vreese van straffe aen t'Cruys hun onderwerpen, op dat sy, te weten, inder eeuwigheydt niet en souden ghestraft worden. De tweede is d'intentie der huerlinghen, de welcke hun zijn buyghende om het Cruys te draeghen om de vergheldinghe. De derde intentie is der sonen, de welcke, gelijck sy de straffe niet en vreesen: alsoo van ghelijcken en verwachten sy geenen loon, maer trachten alleenelijck uyt loutere liefde door het Cruys aen Godt-almaghtigh te behaeghen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy bemerckt hier dry trappen, de vreese, de hope, ende de liefde, wiens onderscheydingh ick u hier met korte woorden sal uyt legghen: Bernard. Serm. 1. in Fest S. Andreae. Den ghenen die begint van de vreese, onderstaet het Cruys verduldighlijck: die voortganck doet in de hope, draeght het gheerne: maer den ghenen die volmaeckt wort in de liefde, dien omhelst het nu vyerighlijck. Dien is alleen die seggen kan: Want ick uwen minnaer altijdt geweest ben, ende hebbe groote begeerte ghehadt om u t'omhelsen. Verre is dese stemme van dien, den welcken het wel onderstaet, maer geheelijck wenschen soude, waer't saecken dat het mogelijck waere, dat hy in dese ure niet gekomen en waere. Die door de vreese bedwongen wort, is verduldigh, en lijdsaem, die ter oorsaecke oft opsicht van de hope geleydt wort, is goetjonstigh: Maer t'en zy dat hy oock vyerigh van geest is, hy kan lichtelijck vallen. Maer de liefde, de welcke door den geest uytgestort wort, is verduldigh, ende goedertieren, ende dat meer is, sy en vergaet nimmermeer. Want sy is sterck als de doodt, niet de lijdtsaemheydt oft hope, maer de liefde. De lijdtsaemheydt die seght, t'moet soo geschieden, want sy wort door de vreese bedwongen. Den goeden wille seght, t'is soo van noode, ende soo moet het gedaen worden, want hy ter oorsaecke van de hope getrocken wort: maer de liefde, om dat sy onsteken wort van den gheest, die en seght niet, soo is het van noode, noch het moet soo wesen: maer sy seght, soo will' ick, soo begeer' ick, met grooten ernst, ende vyerigheydt. Eenen dryvoudigen wegh, seyde Stavrophila, sien ick hier open-gedaen worden: maer k'en weet gheensins, welcken aen my den bequaem- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} sten, ende profijtelijcksten is. Op dat ghy moogt wel ende recht voortgaen, ende niet dolen, antwoordede Christvs: soo raede ick u te beginnen Psal. 110. van de vreese: Want de vreese des Heeren, is het beginsel der wijsheydt. Ende door dese klimt men allenskens op tot hooghere trappen. Maer hoe sal ick dat doet? seyde Stavrophila; in't beginsel, antwoordede Christvs, sult ghy u sonder eenigh dubben, oft twijfelachtigheydt laeten voorstaen, dat het Cruys met goet recht u opgheleydt is, het welck ghy door uwe sonden meer als eens verdient hebt. Want wat onghelijck soude gheschieden aen die, de welcke soo dickmaels de Goddelijcke Majesteydt vergramt heeft? ende en is het niet meer dan recht, dat Ovid.Die verdienen straff, en pijn, Oock in de selve lijdsaem zijn?De kinders van Iacob in groote benauwtheydt voor Ioseph gestelt zijnde, hebben dese waerheydt te laet, maer seer rijpelijck bekent: Gen. c 42. Met recht, seyden sy, lijden wy dit, want wy tegen onsen broeder misdaen hebben, siende de bedrucktheydt sijnder siele, als hy ons badt, ende en hoorden't niet: daerom is dese tribulatie op ons ghekomen. Dit is de waerachtige oorsaeck van dese quellinge. Daerom in alle Cruys, in alle tribulatie laet dit in uwen mondt wesen, maer meer in't herte; Met recht lijde ick dit, want ick hebbe ghesondight. Ende t'ghene dat den Propheet seght: Vwe wegen, ende Ierem. c. 4. Mich. c. 7. u gepeysen hebben dit aen u gedaen. T'is soo Heere, seyde Stavrophila, de gram- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} schap des Heeren sal ick dragen, want ick aen hem gesondight hebbe, ende met recht lijde ick een Cruys: want ick loon ontfanghe naer wercken: noch k'en hebbe niet vergheten, t'ghene eertijdts de kloeckmoedighe Ivdith geseydt heeft: En laet Iud. cap. 8. ons oock ons-selven niet wreecken om dese dingen die wy lijden, maer achtende dese selve pijnen des Heeren geesselen minder dan onse sonden, met de welcke wy als knechten gestraft worden, laet ons ghelooven dat dese geschiet zijn tot beternisse, ende niet tot onser verderffenisse. Ende daerom soo klaeghen ten onrecht de kinderen van Adam, ende stellen hunnen mont teghen den hemel, wreetheydt aen Godt toeschrijvende, als hy hunne boosheydt is straffende, ô Heere, Hoe valsch, en tegen recht betichten wy de goden! Chrysipp. Wy zijn't die oorsaeck zijn, wy zijn't die hun geboden Verachten, en daerom verdienen straf op straf: Ons eygen boosheyt is't, die dese wonden gaf. Dat is wel waer, seyde Christvs, maer daerenboven soo en will' ick niet, dat aen u verborghen zy, dat den mensch niet alleen gheen onghelijck en gheschiet, als hy gequelt ende gepijnight wort, maer oock een seer groot weldaedt van den alder-goedertierensten Vader, die de Lact lib. 5: de justit. cap. 23. verderffenissen der kinderen niet langer en laet voortgaen, maer die betert met plaeghen en slaeghen. Waer uyt sy verstaen moeten, dat Godt voor hun sorge draegt, op de welcke hy vergramt wort, om dat sy gesondight hebben. Want Godt betert hun hier in dit leven, op August. in Psal. 93. dat hyse inder eeuwigheydt niet en soude verdoemen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiest voor u een van tweën, oft de tijdelijcke droefheyt, Ansel. in 1, cor, c, 11, oft d'eeuwighe. Want met recht moeten die beklaeght worden, de welcke, als sy in hun leven sondighen, inPsal, 72, dit leven niet gestraft en worden. In den aerbeydt der menschen en zijn sy niet, seyde den Propheet David, ende met de menschen en sullen sy niet ghestraft worden: met wie dan, t'en zy met de duyvels? Soo ick sien, seyde Stavrophila, als wy hier naemaels al t'saemen met een opsicht sullen aenschouwen alle d'omganghen, en al het beleydt van ons leven, soo sullen wy waerlijck belijden, t'ghene somtijdts van Themistocles geseydt is: wy hadden vergaen, ô kinderen, t'en waer saecken dat wy vergaen hadden: wy souden ghequelt, ende gecruyst worden, t'en waer dat wy t'Cruys ghedraeghen hadden. T'is soo, Stavrophila, seyde Christvs, maer ghy nu vermaent zijnde, bemerckt de schult, op dat ghy de pijne lichtelijcken Laurent. Instin, in lig, vit, de patient, cap, 5, draegen mooght. Want dan worden d'opgeleyde geesselen verduldighlijck gedraegen, als men in de stilte des herten overleght de gedaen sonden, en quaeden, want door t'gene dat de swaerte des misdaets bekent wort, door t'selfste wort verlicht de pijne der straffe. Hier brack Stavrophila de reden des Heeren, ende seyde: Wat ghevoelen, Heere, moet men hebben van die, de welcke de pijnen, en straffen hier soecken t'ontvlieden, alhoewel sy groote sonden ghedaen hebben, maer seggen dat sy voor die lijden, ende voldoen sullen in't vagevyer? Dese voorwaer, antwoordede Christvs, bedrieghen hun-selven, ende toonen datse kleyn verstandt hebben. Want in het vagevyer {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} is de lijdsaemheydt seer onvruchtbaer, alwaer ghy met groote pijnen weynigh voldoet, ende niet en verdient. Daer sijn d'aldergrootste pijnen, kleyne voldoeninghe, ende gheen verdiensten. Wat koopman sal op dien tijdt waaren koopen, als sy alderslechst, ende alder-dierst zijn? ende waerom niet beter alsse bykans om niet gaen? Maer dit is de sottigheydt, ende dwaesheydt van de minnaers van hun eyghen selven, de welcke op niet anders hun ooghmerck nemen, dan op de teghenwoordighe dinghen, sorgheloos ende onachtsaem van de toekomende, soo dat men met goet recht magh segghen; Te lijden hier, te lijden daer, Is een oneffen lijden paer. Te lijden hier en is geen pijn, Als ghy die kont ontslaghen zijn. Maer gemerckt dat'er luttel zijn, die in gheen doodelijcke sonde gevallen en zijn: op wat maniere vraegh ick, sullen sy het Cruys ontkomen, die oock maer met een alleen besmet zijn gheweest? Stavrophila, is't saecken dat ghy met u Ambros, ad Virg, lapsam, cap, 8, ghemoedt begrepen, ende verstaen hebt, dat het noodtsaeckelijck is, dat de ziele van een overtreedtster aen de pijnen der hellen, ende aen't helsch vyer ghelevert worde: ende dat'er geen ander middel naer het doopsel gestelt en is, dan den troost van penitentie: ghy sult te vreden wesen t'onderstaen alle afflictien, pijnen, quellinghen, ende aerbeydt, als ghy maer van d'eeuwighe pijnen verlost mooght worden. Wel hoe, Heere, seyde Stavrophila, wilt {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ghy my dan naer de helle senden, om daer penitentie, ende lijdtsaemheyt te leeren? Ba-jae, seyde Chrysost, Hom, 31, in Epist, ad Rom, ita exponunt Bernard, & Aiguanus Psal, 54, Christvs, want d'overpeysinghe der helle en sal niet toelaeten in de helle te vallen. Ende och oft de menschen levendigh naer de helle daelden, om t'overpeysen, ende t'aenmercken de pijnen der verdoemde, op dat sy stervende daer niet en souden henen dolen! want is't saecken dat ghy overpeyst die schroomelijcke pijnen, ende die vlammen die eeuwigh dueren sullen, den alder-leelijcksten kercker, het kermen, ende krijten der verdoemde, de schreyinghen, ende huylinghe, u en sal gheen dingh swaer oft moeylijck schijnen te wesen, ten opsicht, oft in gelijckenisse van die, want de verdoemde ligghen in de kolpen der eeuwighe schrick-straffen wanhopelijck verswalpt, ende hun en is noyt het alderminste straeltjen van medooghende ghenaede te verwachten. Stavrophila seer diepelijck versuchtende, riep seer luyde: brandt hier, snijt hier, straft hier, Heere, als ghy my maer en spaert in der eeuwigheydt. Want my dunckt dat die allendighste, ende in der eeuwigheyt ongeluckige sielen altijdt, ende geduerigh tot my roepen: Ovid. 5. Trist.Kiest van ons' Cruycen een van al, Het ghen' u t'kleynste duncken sal. van all' ons lijden, ende pijn, Die wy hier eeuwigh schuldigh zijn. En sult bevinden metter daedt, Dat oock het swaerste van u quaedt. Geen schijn en heeft by't minst' ghequel Dat wy hier lijden in de Hel, En lijden moeten t'allen tijdt Tot d'eyndeloose eeuwigheydt. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XI. Capittel. Met hope van loon moet het Crvys ghedraeghen worden. De blijdtschap hem voorgestelt zijnde heeft het Crvys verdraegen. Heb. cap. 12.DOor dese aenmerckinghe doorwandelde Stavrophila seer neerstelijck den wegh der vreese, seer bedroeft zijnde van herten, ende dickmaels versuchtende, om dat sy door haere sonden het helsch vyer verdient hadde. Nochtans soo vertroostede sy haer-selven een weynigh, ende was blijde, peysende dat sy door dit middelbaer Cruys, die swaere pijnen, ende tormenten der Helle afkoopen konde. Maer als sy naer het oordeel van Christvs in dese scherm-schole genoegh ge-aerbeyt hadde, willende haer tot hoogere dingen verheffen, soo sprack hy haer aen in deser voeghen: Stavrophila, ghy hebt ghenoegh, ende niet dan te veel desen wegh vol van droefheydt, ende vreese doorwandelt: daer restéren al genoeghelijcker weghen, de welcke sonder vreught, ende blijdtschap niet en mogen door-loopen worden. De vreese dan verlaetende, soo suldy voortaen sien op de vergeldinghe. Want de ziele verlicht zijnde door de genoeghten der Laurent Iustin. Lig. vit de Patientiâ c. 6. verdiensten, lijdt alles seer geerne: ende oordeelt geen dingh, wat het oock zy datse lijdt, weerdigh d'aen- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingh der vergeldinghe. Sy wort verblijdt, ende maeckt haer-selven tot alles bereedt, op dat sy soude mogen besitten t'ghene sy aenschouwt. Want de voorbeelden van de vergeldinge voeden de verduldigheydt: noch daer en is niemant die tot het sop der volmaecktheydt op-klimmen kan, als-wanneer ongheloont gesien wort, het welck, de conscientie getuyghende, ghepresen wort. Daerom dan op dat ick mijne dienaers, om de lijdingen te verdraeghen aenwackeren soude, soo heb ick voor hunne oogen willen getransfigureert worden, op dat uyt de gedenckenisse der glorie t'Cruys geerne soude gedraegen worden. Ende ghelijck ick my in't lijden van een-yder heb laeten ghesien worden, alsoo heb ick my inde glorificatie, oft verheerlijckingh, en d'opklimminge mijns lichaems van de menschen laeten ghetast, ende ghesien worden, op dat sy vlijtigh souden worden tot de lijdtsaemheyt, als sy niet en souden twijfelen van de beloften. Want soo veel te blijder wort een soldaet in het perijckel, hoe veel te sekerder hy siet wat dat'er voor loon belooft wort: want alle werck wort gemeynelijck licht, als sijnen loon bepeyst wort: ende de hope van den loon wort eenen troost van den aerbeyt: ende soo veel te meer voortgangh doet een ziele in de deught van lanckmoedigheydt, hoe veel te sekerder dat sy gemaeckt wort van de kroone der victorie. Stavrophila dit hoorende wierdt seer verblijdt Psal. 121. in haer gemoedt, en, seyde sy: Ick ben verblijdt in t'ghene dat my geseydt is: dat my geschiede naer u woordt. Verblijdt de ziele uws dienst-maeghts; ende stiert mijne voeten inden wegh des vrede. Verblijdt, ende verheught u, dochter, antwoordede Christvs, in de hope der glorie {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Godts: Want het lijden van desen tijdt en is niet Rom. c. 8. weerdigh genoegh der toekomende glorie, die in ons sal veropenbaert worden. Is't saecken dat'er soo veel voor den daghelijckschen penninck, ende voor een slechten loon gheaerbeyt, ende ghewroght wort, ghelijck ghy van de wercklieden, ackermans, ende andere overal siet ghedaen worden, wat en betaemt niet ghedaen te worden om te verkrijghen den loon van t'eeuwigh leven? Is't Tertull. in lib ad Martyres c. 4. saecken dat een glaese peerle soo veel kost, wat sal een waerachtighe dan niet gelden? wie en sal niet gheerne soo veel gheven voor een fijne, als andere gheven voor een valsche? Ende ghelooft my Stavrophila, Hieron: Epist 2. ad Nepo[t] Chrysost. hom. 24. in Matth. met minderen aerbeydt kan de peerle van het rijck der hemelen ghekocht worden, dan van het meesten-deel der menschen d'onnutte erffenisse van de verganckelijcke goederen begheert wort. Is't saecken dat aen de schippers de dreyghende baeren der zee, aen d'ackermans het onweder, ende den winter, aen de soldaeten de doodt-slagen, ende wonden, licht ende verdraegelijck schijnen, om de hope der tijdelijcke, ende verganckelijcke profijten, ende goederen; hoe veel te meer (als den Hemel, met die onuytspreeckelijcke, ende eeuwige goederen tot een loon, ende vergheldingh voorghestelt wort) en salder van dese teghenwoordighe rampen, ende teghenspoet niet ghevoelt worden? Voorwaer, seyde Stavrophila, dit is een soeten, ende scherpen spoor-slagh om vlijtelijck het Cruys te draeghen. Daerom, antwoordede Christvs, heeft yder Heylighen met dese aenmerckinghe hem tot het Cruys, ende quellingen aenghewackert, ende gewapent, Moyses als {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb. c. 11. hy door desen middel groot geworden was, heeft gelooghent dat hy den Sone was van de Dochter van Pharao, meer verkiesende ghequelt en vervolght te worden met het volck Godts, dan der tijdelijcke sonde genoeghten te hebben, achtende het verwijdt Christi meerder rijckdommen te wesen, dan den schat van AEgypten. Maer waerom dat? als om dat hy sagh op de vergheldinghe? Ick bidde u, seght my doch eens waerom waeren de steenen der beke Nyssen. lib de Beatit. soo soet aen den H. Stephanvs, dat hy hunne kloppen en slagen gelijck den soeten dauw was ontfangende? om dat hy, te weten, ster-ooghende naer den Hemel, de glorie Godts ghesien hadde: Isidor. Want die den loon, en vergeldinge van het toekomende leven aendachtelijck overpeyst, dien draeght verduldelijck de swaerigheden van het teghenwoordigh. Heb. c. 10. Wat heeft de Hebraeen door versmaetheden, ende tribulatien een besiensel geworden zijnde, de roovinghe haerder goederen met blijdtschap doen ontfanghen, dan om dat sy wisten dat sy betere, ende blijvende goederen hadden? Maer ick oock, dochter, als de Heb. c. 12. blijdtschap my voorghestelt was, hebbe het Cruys verdraegen, versmaedende de beschaemtheydt. Ende August. in Psal. 68. wie en soude niet versmaeden de soetigheydt des wereldts, seer heftigh zijnde om te begeeren de soetigheyt des levens? Maer Heer, antwoordede Stavrophila, hoe komt dat de menschen, niet teghenstaende alle die vroomelijcke voorbeelden, die ghy my nu vertelt hebt, nochtans niet geerne en lijden? Dochter, seyde Christvs, ghy soeckt stoffe van discours soo ick sie, doch om u meerder moedt en begeerte te gheven om te lijden, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} soo nemt dit voor antwoordt. Vraegt ghy waerom? dit gheschiet om dry redenen. D'eerste is, om dat de menschen hedendaeghs kleyne liefde Meffreth ser de S. Mauritio & Soc. littera F. hebben tot Godt, en groote liefde tot hun eygen selven. De tweede reden is, om dat de menschen selden peysen op de vrucht van het lijden die hun Godt sal gheven. De derde reden is, om dat de menschen selden overlegghen ende bedencken wat dat ick voor hun geleden hebbe. Dese woorden onstaken de begheerte, ende hope van Stavrophila geweldigh, ende sy versuchtede nu met eenen grooten iever naer die tabernakels van het Hemelsch Vader-landt: ende ick begheere, seyde sy, mijnen Heere Iesv het Hemelsch Ierusalem: want hoe veel te vyeriger August. Epist. 32. ad Paulin. ick dat begheere, soo veel te verduldiger sal ick om dat alle swaerigheden ende Cruycen onderstaen, ende lijden. Want dien doeck van de seer fraeye ver-geldinghe vaeght my af alle het sweedt des aerbeyts, ende alle traenen van droefheyt. O eeuwighe vergheldinghe, magneet-steen mijnder ziele, hoe sterckelijck treckt ghy my naer u! mijn ziele die haeckt, ende snaeckt om u te ghenieten, ende sy wenscht nu daer by te zijn, waer dat Gregor. Hom 37. in Euang. sy haer hopt sonder eynde te verblijden. Wel-aen, wel-aen, Stavrophila, seyde Christvs: Laet ons voor-smaken d'eerste vruchten Bernard. Serm 7. in Psal. Qui habit. der glorie, laet ons roemen inde hope der glorie van den grooten Godt: doch dat niet alleenelijck, maer (op dat ick het klaerder segghe) laet ons ons beroemen in lijden, en tribulatie, want in die is de hope van de glorie gheleghen. Want het rijck, en t'Cruys zijn t'sa- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} men-ghevoeght, noch hy en sal dat niet verkrijghen, die dit niet en heeft ghedragen. Dit heeft geweten mijnen beminden discipel, als hy aldus Apoc. c. 1. gheschreven heeft: Ick Ioannes uwen Broeder, ende medegeselle in tribulatie, ende in t'rijck, ende verduldigheyt in Christo Iesv. Want wat is dat anders te seggen? dan dat, die het geselschap des rijcks begheert, noodtsaeckelijck moet deelachtigh wesen van de tribulatie, ende verduldigheydt, ghelijck of d'een van d'ander niet en konde gescheyden Luc. c. 24. worden? Iae, en heb ick niet moeten lijden, ende soo in-gaen in mijn glorie? Wat seghdy nu, Chrysost. hom. 2. in cap.1. ad Coloss. ô Stavrophila, ghy zijt gheroepen tot het rijck: jae tot het rijck van den Sone Godts: waer't saecken dat ghy alle dage in duysent dooden hadt moeten springhen, en waer't niet van noode alles te lijden, ende te verdraegen? Maer ghy, die om heerschappye, oft overheydt te bekomen niet het minst en soudt ongedaen laeten, aengesien ghy een medegeselllinne toekomende zijt van het rijck des eenigen Sone Godts, en suldy u niet voorwerpen aen duysent sweerden? ende suldy niet in't vyer springhen? ende dat al t'samen en sal voorwaer noch niet swaer wesen. Thom. à Kem. l. 3. cap. 56. Is't saecken dat ghy een saligh leven besitten wilt, versmaedt het tegenwoordigh. Is't dat ghy wilt verheven worden in den hemel, vernedert u op de werelt: is't dat ghy met my regnéren wilt, draeght met my het Cruys. Want alleen de knechten des Cruys vinden den wegh der saligheydt, ende van het waerachtigh licht. Stavrophila antwoordende, heeft gheseyt: Van nu voortaen sal my het Cruys soet, den aerbeydt licht, ende het ghequel aengenaem wesen: want met dese penninghen, hoe wel datse wey- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} nigh zijn, is het rijck der Hemelen te koopen. Ende wat is toch den prijs die wy geven? een pelle van erweten in manier van spreecken, om d'eeuwighe August. in Psal. 93. schatten t'ontfanghen: een lutteltjen aerbeyts om te verkrijghen een ongeloofbaere ruste. Maer ô mijnen Godt! wanneer sal komen mijne blijdschap daer ick soo naer haecke! Wanneer suldy my laven met de beke August. in Meditat. cap. 41. uwer wellustigheden, naer de welcke ick soo dorstigh ben? dat daerentusschen mijne traenen brooden zijn nacht ende dagh, tot dat aen my geseyt magh worden: Siet uwen Godt. Tot dat mijne ziele hooren magh: Siet uwen Bruydegom: voedt my terwijlen met mijne suchten, verheught my met mijne droefheden. Want mijne siel en heeft niet willen getroost worden in dit August. in Soliloq. cap. 22. Psal. 73. leven, op dat sy, Heere, weerdigh soude wesen d'eeuwige vertroostinghen. Want t'is recht, dat hy u verliest, die verkiest in eenigh ander dingh vertroost te worden, dan in u. Ende, ick bidde u, ô hooghste Waerheyt, door u, dat ghy alleen soet schijnen wilt aen mijne siele, die een onweerderelijcke soetigheyt zijt, door de welcke alle bitterheden versoet worden. Hoe groot is Psal. 30. de menighvuldigheyt van uwe soetigheydt, Heere, die ghy verborgen hebt aen de ghene die u vreesen. Want dit is de saligheyt, Heere, de welcke wy verwachten voor de welcke wy altijt voor u strijden, en lijden: voor de welcke wy aen u den geheelen dagh verstorven worden, op dat wy in uw' leven, voor u souden leven. Maer dit is de kranckheydt vanden mensch Heere, dat Ieder soeckt den Hemel schoon, Maer het lijden wilt hy vluchten In het lijden maeckt hy suchten, En nochtans hy mint den loon. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XII. Capittel. Dat het Crvys ter liefde Christi moet ghedraeghen worden. Mijnen beminden is mijn, ende ick ben zijn. Cant. cap. 2.OP dese maniere ging Stavrophila voort, op-springende van blijdtschap, ende haer verheughende, doorliep sy met eene groote genoeghte des gheests den voet-pad van de hope, noch sy en was nu niet verre meer van den wegh der liefde, van den welcken Christvs, aldus heeft beginnen te spreken: Ick sal u, alderliefste Dochter, noch eenen weerdigher, ende verhevender wegh gaen toonen. T'is wel goet door de vreese, oft hope tot d'omhelsinghe des Cruys gheleydt te worden: maer t'is noch beter, dan beyde dese, dat het uyt liefde ghedraghen wort. Want dat betaemt de kinders, welcker geheele wille is in alles aen den vader te behaegen: maer die twee voorgaende alleen betaemen de slaven, oft huerlinghen. Ten eersten dan, soo laet dit vast in u hert geprint wesen, dat het den Vader is, die u het Cruys opgheleyt heeft: daerom wandelt met een vast betrauwen, ende weest versekert dat ghy, t'gene hy u August. [tr]act. 7. in Ioan. niet en sal willen laeten lijden, niet lijden en sult: t'gene hy u heeft laeten lijden, is de geessele, waer mede hy {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} u verbetert, niet de straffe, waer mede hy u verdoemt. Vwe lippen, sachtmoedighsten Heere, seyde Stavrophila, zijn ghelijck lelyen distellérende den meest-gheachten myrrhe: want ghy prijst my u als eenen Vader aen, maer berispende, kastijdende, ende quellende, welcke dinghen altemael luttel liefde, maer vele strafheydt hebben, Maer ick hadde gelooft dat ghy waert den Vader 2. Corinth. cap. 1. der bermhertigheden, ende den Godt van alle vertroostinge, die ons vertroost in alle onse tribulatie. Voorwaer ghy doolt grootelijcks Stavrophila, seyde Christvs, indien ghy meynt, dat in het Cruys en ghequel geenen troost en is: En hebdy noch niet gheleert, door verduldigheyt, ende Rom. c. 15. troost der Schrifturen hope hebben? En hebdy niet gelesen, dat den Apostel tot de Hebraeen is schrijvende: Ghy hebt vergeten de vertroostinge die tot u-lieden Heb. c. 12. als tot kinderen spreeckt, seggende: Mijn kint en wilt niet verachten de kastijdinge des Heeren, noch en laet het u niet verdrieten, als ghy van hem gekastijdt wort. Want wien den Heere lief heeft, dien kastijdt hy, en hy geesselt elcken sone, die hy ontfanght. Iae soo August. in Psal. 31. Conc. 2. elcken? seyde Stavrophila; jae elcken antwoordede Christvs, en daer en is niemant uytgenomen, niemant en is'er sonder geessele. Wildy hooren wat elcken? oock ick den eenigen sonder sonde, nochtans niet sonder geessele. Soo dan is't saecken dat hy den eenigen Idem in Psal. 122. sonder sonde ghegeesselt, ende dien voor allen ghelevert heeft, hoe en moeten niet ghegeesselt worden die, de welcke ghedaen hebben, waerom sy gegeesselt worden? Idem in Psal. 88. Conc. 2. in med. Laet dan de Vaderlijcke handt over u zijn: ende is't saecken dat ghy een goede dochter zijt, en wilt de ka- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} stijdinge uws Vaders niet verstooten. Dat hy u kastijde, soo verre hy de bermhertigheyt niet wegh en neemt. Dat hy slaege d'ongehoorsaeme, als hy maer en gheeft de erffenisse. Is't dat ghy de beloften des Vaders wel weet, en vreest niet ghekastijdt, maer ont-erft te worden. En sal een sondige dochter niet willen gekastijdt worden, als sy den eenigen sonder sonde gegeesselt siet? En heeft oock den hemelschen Vader op den bergh van Thabor my met dese ghetuyghenisse Matth. c 17. niet verçiert: Dit is mijnen beminden Sone, in den welcken ick my behaeght hebbe? Noteert, Stavrophila, dit woordeken BEMINDEN, ende nochtans gegeesselt, ende ghecruyst: op dat ghy sout moghen sien, hoe dat oock aen d'alderliefste het Cruys van Godt toe-gheschickt wort. Daerom bemerckt hier uyt de weerdigheydt des Cruys. Want het Cruys, kastijdinghen, geesselen, ende quelllinghen zijn waerachtige merck-teeckens, ende naemen van de kinderen Godts: soo dat die, rond-uyt gheseydt, voor bastaerden gehouden worden, de welcke van het Cruys, ende quellinghe vry wesen. Gaet wederom tot Pavlvm, ende hoort wat hy tot de Hebraeen is segghende: Heb. c 12. Volherdt, seght hy, in de kastijdinghen. Ghelijck aen de kinderen biedt Godt sich-selven u-lieden. Want wat kindt is'er, dat den Vader niet en kastijdt? Is't dat ghy buyten de kastijdingen zijt, der welcke sy alle deel-achtigh zijn gheworden: soo zijdy dan bastaerden, ende gheen wettelijcke kinderen: Is't dat de kinderen sondigen, sy worden met roeden van haere Ouders ghegeesselt, de knechten worden ten huyse uyt-ghedreven. De gheessel, oft roede dan, is {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} het teecken der wettelijcke kinderen. Och oft, seyde Stavrophila, ick u Cruys moghte genieten, op dat ick weerdigh ghemaeckt wierde onder het ghetal uwer dochters gherekent te worden! Och oft ick niet en wierde uyt-ghesloten van het gequel, ende t'saemen van de erffenisse! Laet my, ick bidde t'u, een wesen van die, de welcke Deut. c. 33. den overvloedt der zee suyghen, als melck. Want Steph. Eduens tom. 6. biblioth. par. den overvloet der zee, is d'overvloedigheyt van tribulatie, de welcke dan ghesogen wort, als sy soet gheacht wort. Het melck is het voedtsel der kinderen, en de tribulatie wort een spijse der uytverkorene. Soo doet Stavrophila, seyde Christvs, ende draeght voort-aen het Cruys alleenlijck uyt liefde: Want een waerachtighe liefde en voelt gheen August lib. 13. confess. bitterheyt, maer soetigheydt: want de soetigheyt is de suster van de liefde, gelijck de suster van den haet, is de bitterheyt. Die bemindt, en aerbeyt niet; want allen aerbeyt is contrarie aen de ghene die minnen. Waervan hy die my dient in die liefde, de welcke alle vreese Bernard. de praecept & dispensat. uytsluyt, geenen aerbeyt en gevoelt, geene verdiensten en aensiet, geenen loon en vereyscht, ende nochtans meer tot de deught verweckt, dan alle de reste. Daer en is Chrysost. hom de Patient. niet, niet, segh ick, soo schroomelijck, oft soo vreeselijck, t'welck dese, die met sieckten, oft pijnen gequelt worden, niet en verwinnen, indien sy met de liefde Godts onsteken zijn: soo dat hun noch vyer, noch yser, noch gebreck, noch quellingh, noch de doodt, noch iet sulcks anders swaer, oft moeyelijck schijnt te wesen, die dese liefde tot Godt verkreghen heeft. Waerom Pavlvs oock was segghende: Wie sal ons scheyden oft af-sonderen Rom. c. 8. van de liefde Christi? Sou dat wel konnen {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} doen de tribulatie? oft de benouheyt? oft den hongher? oft de naecktheydt? oft het perijckel? oft de vervolginghe? ofte het sweert? Maer ick ben seker, dat noch de doodt, noch het leven, noch de Enghelen, noch de Prinsdommen, noch de krachten, noch de teghenwoordigheden, noch de toekomende dingen, noch de sterckheyt, noch de hoogheyt, noch de diepte, noch geen ander creature ons en sal konnen scheyden van de liefde Gods, de welcke is in Christo Iesv onsen Heere. Maer, waer aen, vraeghde Stavrophila, sal ick desen vonck der liefde onsteecken? Aen my, antwoordede Christvs, kont ghy dat leeren: want de liefde alleen heeft my van de hemelen op d'aerde ghetrocken, de liefde heeft my in een kribbe nedergheleydt, de liefde heeft my tot allen aerbeyt aenghedreven. Om de te seer groote liefde, met de welcke ick u-lieden bemint hebbe, hebbe ick my-selven vernedert, ghehoorsaem gheworden zijnde tot'er doodt toe, ende dat tot de doodt des Cruyce. Ick konde voorwaer wel u-lieden verlossen sonder dat: nochtans en heb ick dat niet willen doen, op dat ick mijn liefde soude kenbaer maecken, ende op dat de verlossinghe gheheel soude overvloedigh wesen. Ende wat resteerter nu, dan dat ghy den genen die u bemindt, ende soo bemindt, oock weder soude beminnen? Dat, seyde Stavrophila, wil ick seer geerne doen, maer op wat maniere, vraegh' ick Heer, sal ick dat in t'werck legghen? Aenveert, seyde Christvs, t'Cruys van alle kanten, ende Godt gheve van wie, oft van waer dat het u oock op- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} gheleydt wort, t'zy van rechtveerdighe, oft on-rechtveerdighe, t'zy van goede, oft van quaede, t'zy van vremdelinghen oft van uwe naeste, aenveerdt het, segg' ick, met een bly ghemoedt, gelijck als van de handt Godts: noch en peyst niet anders, dan dat dit den wille Godts is, dat ghy het Cruys soude draeghen, den welcken ghy uyt liefde seer geerne moet ghehoorsaem zijn. Dat, seyde Stavrophila, waer seker een werck van groote volmaecktheydt, ende niet seer licht om doen. Want als ick sien dat de menschen my quellen, ende bedroeven, ende dat uyt een quade ghenegentheydt, die sy my toe-draeghen, soo kan ick qualijck ghelooven, ende begrijpen dat sy dat doen door de Goddelijcke ingevingh, oft ghehenghenisse: oft dat het aen den oppersten Godt soude behaeghen, dat sy my soo souden oeffenen. Siet op my, dochter, seyde Christvs. Als ick moeste ghelevert worden in de handen der sondaers, soo heeft Petrvs ghelijck een kloeck soldaet met uyt-getrocken sweerde sijnen Heere willen beschermen, maer ick heb aen hem gheseydt: Steeckt u sweert in de scheede. En wilt ghy Ioan. c. 18. niet dat ick den kelck, die my den Vader gegeven heeft, drincke? K'en hebbe niet ghelet dat desen alder-bittersten kelck met de verraederye van Iudas, met de beschuldinghen der Ioden, ende met het sot ghetier des volcks ghemenghelt gheweest is: want ick wiste wel hoe veel alsem, galle, ende azijn Annas, Cayphas, Pilatus, Herodes, de Schriben, en de Phariseen, d'aldersnootste menschen {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} in desen dranck ghekockt ende gebrauwen hadden; maer alleenelijck considereerde ick desen kelck aen my van den Vader toe-ghebroght te worden, wie dat het oock was die my dien gaf, oft met wat fenijn sy dien ghetempert hadden: noch t'en konde niet on-aenghenaem wesen, t'welck my van den Vader, alhoewel door een vremde handt, ghegheven, oft toe-ghesonden Ioan. c. 14. wiert: ende daerom dede ick vlijtelijck ghelijck my den Vader belast hadde, want het was my een Ioan. c. 4. seer soete spijse, te doen den wille mijns Vaders. Dat, te weten, betaemt de wettelijcke kinderen Stavrophila, noch uyt vreese van straffe, noch met hope van loon, maer alleenlijck uyt lautere liefde het Cruys te draeghen, ende daerom den kelck te drincken, om dat het den Vader alsoo belieft heeft. Stavrophila heeft gheantwoort: ô Heere, om dat ghy den kelck gedroncken, ende tot den Psal. 115. grondt toe ghe-ydelt hebt, daerom sal ick, uwe dienst-maeght, den kelck der saligheydt nemen, ende Bonav. stim. divin. amor p. 3. cap. 17. den naem des Heeren aenroepen. Dat wille ick voortaen, dat is't dat ick begheere, dat wensche ick met alle de krachten mijns herten, dat in my, ende van my, ende door my, niet mijnen, maer uwen wille geschiede. En laet my niet peysen, wat bitter, wat soet, wat moeyelijck, wat licht, wat scherp, oft hardt is; maer laet my met een geweldt, ende vyerighe begeerte, ende met vreese mijn beste doen om te volbrengen, t'ghene behagelijck is aen uwen wille: dat my dat alleen vermaeckelijck zy, dat my dat alleen soet zy, laet dat aen my alleen licht, aengenaem, en lieflelijck wesen. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijft op desen wegh, seyde Christvs, ende door-loopt dien neerstighlijck: want hy heefter vele gebroght tot de hooghste volmaecktheyt, ende tot het eeuwigh vol-vreughdigh leven opgenomen. Want een sekere maeght van seer heyligh Blos. in Mon. c. 10. leven, heeft aen een, haer vraegende, hoe sy tot de volmaecktheyt gekomen was, gheseyt: Ick hebbe alle teghenspoet verduldighlijck van de handt Godts ontfanghen, ende soo-wie my eenigh ongelijck aen-dede, aen desen heb ick besorght een besonder weldaedt te vergelden, het welck ick geensins gedaen en soude hebben, t'en waer dat ick van hem verongelijckt hadde geweest. Ick en hebbe mijn swaerigheden aen niemant geklaegt, dan aen Godt, van wie ick terstont oock troost verkregen hebbe. Een sekere andere heeft het selve op een dierghelijcke vraeghe gheantwoort: Dat sy Blos. ibid. noyt soo met droefheden, ende swaerigheden ghequollen hadde gheweest, oft sy wenschte altijdt meerdere om de liefde Godts te verdraeghen: haer-selven onweerdigh achtende soo uytnemende gaven Godts. Voorwaer k'en meyne niet, seyde Stavrophila, dat sy daer in verdoolt is geweest: Want soo-wie u lief heeft, Heere, ende uwe weldaeden weet, Thom. à Kemp. lib. 3. de imit. Christi cap. 22. ende verstaet, die en behoorde sich in geen saecke meer te verblijden, dan in uwen goeden wille, die ghy in hem hebt, ende het wel-behaeghen van uwe eeuwige schickinge. Want uwen goeden wille, ende de liefde uwer eere moeten alle ander dingen te boven gaen, ende hem meer vertroosten, ende behaegen, dan alle uwe gaven, die ghy hem ghegheven hebt, oft gheven mooght. Sie daer dan, soeten Iesv, uwe dienstmaeght! want ick geve mijnen wille gantsch ende gheheel over {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} aen het welbehagen van uwen hemelschen Vader. T'is waer, en Ick weet het Iesv soet, dat all' uw' beste vrinden, Hier grooten tegenspoet, en cleynen voorspoet vinden; Maer als hier iemant heeft een recht gevreed' gemoet Die heeft dan meerder oock als al het werelts goet, Ia sulck een ziel die kan uyt lijden vreughde suygen, Om dan sy kan in als voor uwen wille buygen: Want die sich aen uw' will' in alles overgeeft Is den gheluckighsten die op der aerden leeft. Het XIII. Capitel, Dat men in't Crvys bidden moet. Wort'er iemant van u-lieden bedroeft? dat hy bidde. Iac. cap. 5.STavrophila scheen nu ghenoegh onderwesen te wesen in de bestieringe, oft het dirigéren der intentie. Maer willende haer gantsch, ende gheheel begheven tot de wetenschap des Cruys, soo seyde sy tot den Heere: Is'er noch iet restérende, goedertierensten Iesv, t'welck ick in desen wegh moet leeren? Daer zijn noch overghebleven, seyde Christvs, eenighe swaere vermaeninghen, de welcke van een volmaeckten leerlingh des Cruys wel gaede-gheslaeghen moeten worden. Ten eersten dat ghy van t'Cruys voor u eenen boogh moet maecken, met den welcken ghy naer den hemel, ende den Heere {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} des hemels schieten mooght. Wat is dat wederom te segghen? antwoordede Stavrophila, ick bekenne wel dat uwe redenen reuck en smaeck hebben en van gewichte zijn, maer dies onvermindert soo moet ick belijden, dat ickse niet wel en verstae, jae het schijnt my een doncker raedtsel te wesen. Het leert u, te weten, seyde Christvs, in't Cruys, ende ghequel bidden. Want wat zijn de ghebeden, van een berouwigh, ende ootmoedigh hert, dan uytghekosen pijltjens, uyt den boogh des herten tot den hemel toe uyt-geschoten? En seght de Schriftuere niet: Het ghebedt Eccli. c. 53. van den ghenen die sich verootmoedight sal door de wolcken gaen, ende tot dat het by-komt, en sal't niet vertroost worden, ende t'en sal niet wegh-gaen, tot dat het den alderhooghsten aensiet. Dit zijn de schichtjens, de welcke aen het herte van Godt-almaghtigh kloppen, ende dat seer wonden, ende tot hem ghemackelijcke toeganghen bereedt maecken. Ghy hebt mijn herte ghewondt, roept den hemelschen Cant. c. 4. Bruydegom, mijn suster, mijn bruydt in een van uwe ooghen. Maer siet hoe u hier klaerlijck de maniere van schieten gheleert sal worden. Want de schutters zijn ghewoon, om het doel-wit te beter te gheraecken, een van beyde hun ooghen toe te sluyten, op dat, als sy beyde ghebruyckt worden, het scherp des gesichts niet en soude verdeylt worden; t'selve moet ghy in het ghebedt doen: want een van beyde d'oogen moet gesloten worden, op dat de siele door het gesicht der menschelijcke saecken gestoort ende {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} verstroyt zijnde, niet herwaerts, ende derwaerts gaen, ende vallen en soude van't eynde, t'ghene haer voor-ghestelt is. Maer d'andere, met de welcke de hemelsche saecken ghesien worden, moet gheopent worden, door de welcke alleen het doel-wit gheraeckt, ende den Bruydegom ghewondt wort. Stavrophila vraeghde hier wederom, seggende; Waerom, Heer, gebiedt ghy den genen die t'Cruys draeght besonderlijck te bidden, aengesien dat dat een gemeyn oeffeningh is der geloovighe? En weet ghy oock niet, seyde Christvs, het ghebedt de meeste verlichtinghe te wesen van het Cruys, ende een bequaemen bystant, ende hulpe in tribulatie? Oft en hebt ghy noyt ghelesen, dat God het selve voorschreven ende Psal. 49. bevolen heeft? Aenroept my, seght hy, in den dagh des lijdens, ick sal u verlossen, ende ghy sult my eere Psal. 50. bewijsen. Ende, hy sal tot my roepen, ende ick sal hem verhooren, ick ben met hem in tribulatie, ick sal hem verlossen, ende tot eere brenghen. Dese hulpe gebruyckte den Koninghlijcken Propheet David, Psal. 119. wiens woorden zijn dese: Tot den Heere hebPsal. 76. ick geroepen, als ick verdruckt wierdt: Ende in den dagh mijns lijdens, heb ick Godt versocht met mijne Psal. 106. handen. Ende den selven seght van andere: Sy hebben tot den Heere geroepen, als sy verdruckt wierden, ende uyt haere nooden heeft hyse verlost. Oock seer veel exempels zijn in de H. Schrifture van de ghene die in lijden en ghequel ghebeden tot Godt ghestort hebben. Want dat heeft ghedaen Sampson teghen de Philistijnen, Svsanna in't pe- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} rijckel des doots, de dry Kinderen in het brandende forneys, Daniel in den kuyl der leeuwen, Ionas in den buyck des wal-vischs, Petrvs in de zee, d'Apostelen in't schipken, Pavlvs ende Silas in den kercker: oock ten lesten, niet alleen in't hofken, maer Heb. c. 5. oock in t'Cruys selver heb ick ghebeden, ende smeeckingen met krachtigh geroep, ende traenen aen den Hemelschen Vader op-gheoffert. Daerom, hebbende soo groote menighte van getuyghen, keert u oock dickmael tot de hulpe des gebedts: want het ghebedt in lijden en tribulatie, versoent Godt, jae oock het ghebedt selver wort seer door het lijden gheholpen. Och hoe wel wilde ick, seyde Stavrophila, dit een weynigh beter verstaen! want hoe helpt het lijden oft quellingh het ghebedt, ghemerckt het nauwelijcks van droefheydt iet anders toelaet te peysen? want overal klaegen en kreunen de siecke, ende verdruckte, dat hun de maght, ende de gheleghentheydt van bidden ontnomen is. Hier op heeft Christvs aldus geantwoordt: Hoe dat hem iemandt meer bekeert tot Godt, hoe dat hy minder de verdruckinghe ghedachtigh is: want hy en laet niet toe het gheheel gemoedt acht op het Cruys te nemen, die sijn beste doet, soo veel als in hem is te weten, sijn ooghmerck op Godt te nemen. Maer nu hoe groote sterckte dat het ghequel aen het ghebedt is ghevende, suldy terstont sien, en hooren. Want ghelijck Idiota de verâ poenit. §. 14. den pijl in't herte geschoten zijnde, dat beweeght, ende dwinght om remedie te soecken, alsoo oock wordt {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} het hert van de tribulatie bedroeft, ende gepraemt, op dat het in een ander dingh soude trost soecken, te weten Chrysost. hom. 5. de incomprehens. Dei nat. tom. 5. in de ghepeysen van het eeuwigh Goet. Het water als het door wijde en effene plaetsen ghegoten wort, en klimt niet omhoogh, maer t'spreyt sich-selven van alle kanten uyt: maer als het door de handt des konstenaers dat vergaederende, ende vast besluytende, in een enghte bedwongen is, soo werpt het sich-selven terstont snelder dan een pijl omhoogh, ende begheert d'opperste plaetse: alsoo gaet het oock met het menschelijck hert, als het ledigh, oft vryer, als het wel betaemt, is levende, soo wort het voorwaer wijdt en breedt uyt-ghegoten, ende vloeyt van alle kanten: maer als het door eenen bitteren uytganck der saecken, ende door een subijt geval met tegenspoet verstoort, ende bedroeft wort, soo stort het sich-selven terstont behendiger uyt, ende sendt aendachtige, ende seer klaer-schijnende ghebeden naer den August. in Psal. 76. hemel. Soo dan in den dagh uws lijdens, versoeckt Godt: niet een ander dingh door Godt, maer uyt het lijden Godt, op dat Godt daer toe het lijden wilt wegh-nemen, op dat ghy gherust ende sonder sorgh Godt aenhanghen mooght. Soo veel ick aenmercke, antwoordede Stavrophila, soo en brenght het Cruys niet alleenelijck hulpe aen de ghebeden: maer het dwinght oock den mensch om sijnen toevlucht te nemen tot Godt. Ghy en hebt niet qualijck aenmerckt, seyde Christvs, want tot desen eynde dienen seer dickmaels de tribulatien, ende den tegenspoet. 2. Reg c. 14. En hebdy noyt ghehoort door wat middel Absalon Ioab tot hem heeft doen komen? want hy hadde hem tot twee reysen toe ontboden: Maer {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} hy en wilde niet komen. Oversulcks heeft hy alle sijn graen doen verbranden. Ioab dan is opgestaen, ende gekomen tot Absalon. Maer naedemael hy met hem gesproken hadde, heeft hy sich-selven tot eenen middelaer ghestelt by den Koningh, ende heeft ghesproken voor Absalon. Niet anders en doen ick, want is't saecken dat ick eenighe sien, die, als ick hun vermaen, tegen my getier maecken, ende een ofte twee-mael gheropen zijnde, niet en komen, soo bedwinghe ick dese te komen door quellinghen, ende tribulatien, die ick hun toe-sende: maer naer dat sy gekomen zijn, soo stelle ick my terstont eenen middelaer tusschen hun, ende den Vader. Soodaenighe waeren oock die, van de welcke den Psalmist is spreeckende: Haere kranckheden sijn vermenighvuldight, Psal, 15, daer nae hebben sy ghehaest: ende vervult Psal, 82, haerlieder aensicht met schande, ende dan sullen sy uwen naem soecken Heere: voorwaer daer zijnder vele, die jae niet eens op Godt, oft sijn ghebodt en souden peysen, t'en waer saecken hun eenigh Cruys daer toe dwonge. Waer-van het de bermhertigheydt Godts toe te schrijven is, dat hy hun laet ghequelt, ende verdruckt worden, op dat sy tot hem souden hunnen toevlucht nemen. Iet soodaenighs doen d'ouders die haere kinders lief hebben; Chrysost, Hom, 10, in Matth, als sy hunne kinders dickmaels sien van hun afwijcken, ende door het spel van hunne speel-ghenooten wederhouden worden, soo gebieden sy hunne dienst-boden veel grouwelijcke dingen te gheveynsen oft den bitebau te maecken, op dat de kinders door vreese vervaert, ende ghequelt zijnde, haestelijck tot den moederlijcken {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} schoot souden wederom komen, ende hunnen toevlucht nemen. Vyt het ghene dat ick hoore, seyde Stavrophila, soo dunckt my wel te bemercken, dat het een quaedt teecken is, in lijden, en quellinge tot Godt niet bekeert te worden, maer noch al de oude spore van leven te houden. Wie twijfelt daer aen? antwoordede Christvs: uyt het effect dat in een-yder het lijden werckt, kan lichtelijck den staet sijnder siele ghekent worden. Chrysost. Hom. 3. in Matth. oper. imperfect. Want ghelijck een volle graen, soo haest als het een weynigh sal ghesmeten worden, uyt sijn kaff springht, maer soo dat het subtijl is, traeger uyt gaet, en soo het ydel is noyt uyt en gaet, maer wort daer in met sijn kaff in stucken ghesmeten, ende soo met het selve te buyten geworpen. Alsoo voorwaer worden alle menschen in de vleeschelijcke dinghen verheught, ghelijck het graen in t'kaff: maer die ghetrauw is, ende het march van een goet hert heeft, soo hy een luttel sal verdruckt wesen, veronachtsaemende t'ghene dat vleeschelijck is, neemt terstont sijnen loop, ende toevlucht tot Godt-almaghtigh. Maer soo hy een weynigh ongetrauwer is, soo gaet hy nauwelijcks met een groote verdruckinge, ende tribulatie wegh om hem tot Godt te keeren. Maer die t'eenemael onghetrauw, en ydel is, hoe seer dat hy verdruckt, ende gequelt wort, gelijck een ydel graen niet uyt het kaff en gaet, alsoo en gaet hy noyt uyt van de vleeschelijcke dinghen, ende wereltsche beletselen, noch hy en keert hem noyt tot Godt, maer aldaer in't quaet gestelt zijnde, wort ghemorselt, op dat hy met d'ongeloovighe, gelijck met het kaff te buyten soude gesmeten worden. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is een seer fraeye ghelijckenisse, seyde Stavrophila, maer, ick bidde u, aenghesien t'gebedt aen een Cruys draeghster seer noodtsaeckelijck is, wat is't dat ick meest moet bidden? Dat wel meest, antwoordede Christvs, op dat, indien ghy het Cruys selve verbidt, oft een weynigh vraeght verlicht te worden, dat ghy dat op geen ander manier en doet, dan op die, de welcke ick in't hofken van Oliveten met woorden, ende wercken geleert hebbe, op dat ghy te weten segghen soudt: Mijn Vader is't dat het moghelijck Matth. c. 26 is, laet desen kelck van my gaen: maer nochtans niet gelijck ick wil, maer ghelijck ghy. En sal mijne Psal. 61. ziele niet onderdanigh aen Godt wesen? want van hem is mijne saligheyt. Heere laet uwen wille geschieden. Ende ghelijck den wille sal wesen in den 1. Machab. cap. 3. Hemel, dat het soo geschiede. Want het is van noode dat hy in beyde gheresigneert ende bereedt is, die de overvloedighe vruchten des Cruys plucken wilt. Daer naer alle uwe verdruckingen, ende pijnen, soo Blos. in spec. spirit. cap. 8. kleyne, als groote vervoeght, ende vereenight zijnde met mijn lijden, ende tormenten, offert die met een godtvruchtigh hert op aen Godt tot een eeuwigen loff: want soo sullen sy van onweerderelijcke verdiensten wesen, ende aen Godt ten hooghsten behaeghen. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XIV. Capittel. Dat men in't Crvys sich-selven verheughen moet. Deelachtigh wesende van Christvs lijden, weest blijde. 1. Pet. cap. 4.STavrophila meynde datse nu de leste lesse ghehoort hadde, reden waerom sy niet meer en vraeghde; als-wanneer Christvs tot haer seyde: Dochter ghy en zijt noch niet ten eynde gekomen, want ghelijck ick over eenige dagen het Cruys heb leeren veranderen in eenen boogh, alsoo sal ick u dit nu leeren veranderen in een harpe, ende Psalter-spel: op dat ghy, te weten, soudt leeren lof singhen aen den Naem des Psal 91. Alderhooghsten, in't psalter-spel van thien snaeren met den lof-sangh op de harpe. Oock hier, seyde Stavrophila, moet ick mijn onwetentheyt belijden, want ick niet en verstaen wat mijnen Heere segghen wilt. Daerom, hoort toe seyde hy. August. in Psal 91. Singhen, is met blijdtschap doen: 2. Cor. c. 9. want een blijden gever bemindt Godt. Wel-aen dan voeght by den sangh der woorden, de cyther der wercken. De cyther gheeft gheluyt van het benedenste deel, het waerachtigh snaeren-spel van thien snaeren van het opperste deel. Als ghy wat tribulatie, August. in Psal. 42. tentatien, oft aenstooten lijdt op deser aerde, om dat ghy die zijt lijdende van het benedenste deel, dat {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} is, om dat ghy stervelijck zijt, ende om dat ghy eenige tribulatien aen uwen eersten oorsprongh schuldigh zijt, daerom zijt ghy een cyther: want daer komt een soet gheluyt uyt het benedenste deel, ghy lijdt, ende ghy singht, oft eer, ghy singht, ende speelt op de cyther. Als den Apostel seyde: Laet ons beroemen in lijden, ende tribulatien; de cyther gaf wel geluyt uyt het benedenste deel, maer nochtans soetelijck: want alle verduldigheydt is soet voor Godt: maer indien ghy in het lijden, ende tribulatie besweken zijt, soo hebt ghy de cyther ghebroken. Maer als ghy met eenen ghelijcken, ende vroomen moedt blijdelijck verdraeght de schrupels, verlaetinghen, ende verduysteringen, soo dat ghy meynt t'eenemael van Godt verlaeten te wesen: ende nochtans blijde zijt, oock in dit Cruys Godt lovende, ende ghebenedijdende, soo singht ghy lof aen Godt in het psalter-spel August. van thien snaeren: Ghy toetst, ende raeckt de snaeren in u herte, goet gheluyt ghevende in de ooren Godts. Maer als ghy begint te disputéren van de wercken Godts, waerom dit, waerom dat? ende hy en heeft soo niet moeten doen: hy heeft dat qualijck ghedaen, ende soo voorts; waer is dan den lof Godts! ghy hebt den Allelvia verloren, u psalter-spel hebdy gebroken. T'is qualijck om segghen, hoe grootelijcks dese redens Stavrophilam verblijdt hebben. Maer dat hiel haer gheheel in twijfel, om dat Christvs seyde, dat men in t'Cruys moest vroylijck, ghenoeghelijck, ende blijde wesen, Ey! Heer, seyde sy, laet het my ghe-oorloft wesen te vraeghen; wat ghemeynschap heeft doch het Cruys met de vreught, ende wat gelijckenisse is'er {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de blijdschap, en de droefheyt? want seer waerachtelijck wort het Cruys van de quellinge in't latijn Crux, dat is, Cruys geheeten: Want dat dit het lichaem quelt, en weet niemant beter, dan die t'ghevoelt, ende ghedraeghen heeft: maer ick hadde my laeten voorstaen, dat ick in dit leven ghequollen, verlaeten, ende door droefheydt, en swaerigheyt gantsch moeste versleten worden, ende in't ander, blijdtschap, vermaeck, ende peys verwachten: ick meynde dat het hier den tijdt was van tribulatie, ende droefheydt, ende daer naer den tijdt van ruste, ende vertroostinghe: Want alle kastijdinge in de teghenwoordigheydt Heb. c. 12. en schijnt niet ghenoeghelijck, maer droevigh te wesen. Een volle, ende overvloeyende maete van vreught ende blijdschap, seyde Christvs, sullen de Cruys-draeghers ontfanghen in de vergeldinge der rechtveerdighe, als sy sullen ingaen de blijdtschap van hunnen Heere, waer Godt van haere Apoc. c 21. ooghen alle traenen sal af-vaegen. Nochtans heeft het Cruys in sich-selven groote blijdtschap, ende vermaeck, indien het op de manier, gelijck het behoort, ghedraeghen wort. Want het Cruys is Chrysost. hom. 2. de Cruce, & latrone Luc. cap. 6. de substantie van de geheele gheestelijcke bedanckinge. Ende en heb ick in't Euangelie niet gheseydt: Saligh suldy wesen als u de menschen sullen haeten, ende als sy u sullen af-scheyden, ende beschimpen, ende verworpen uwen naem als quaedt, om den Sone des menschen, Verblydt ende Verhevght v: want siet uwen loon is groot in den hemel. En heeft oock mijnen Apostel niet gheseydt: {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Pet c. 4. Iac. cap. 1. Deelachtigh wesende van Christvs lijden, Weest blyde; ende eenen anderen; Mijn broeders acht het te wesen alle blijdtschap, als ghy sult gevallen zijn in verscheyden bekoringhen. Noch het vat der verkiesinge Pavlvs, den welcken ghy by-gebroght hebt, en seght niet dat de kastijdinghe in de teghenwoordigheydt niet vermaeckelijck en is, maer datse niet en schijnt genoeghelijck te wesen. Want sy is voorwaer d'oorsaeck, en den oorspronck van alle vreught ende blijdtschap, ende diesvolgens van het eeuwigh leven. Maer in den selven oogenblick der kastijdinge schijnt het droevigh te wesen, ende niet genoeghelijck: want het gevoelen der droefheyt bindt de menschen soo stijf, dat sy d'aldergheruste vrucht, die daer uyt volghen sal, niet en bepeysen. Want dese wort beter herkent, ende ghevoelt, als de Sen. lib. de Provid. Dei. droefheydt voor-by, ende ghepasseert is. Ende wat sal ick segghen? het is een seker teecken van saligheydt, in het lijden te konnen bly wesen, ende den teghenspoet, ende quaelen alom bassende, een bly herte ten hemel op te heffen, alhoewel langhs de wangen overvloedighe traenen zijn af-lekende. Ick geloove dat seer wel, seyde Stavrophila, dat'er in t'Cruys selve geen stof van blijdschap en onbreeckt, by-soo-verre iemant den toekomenden loon aendachtelijck overlegghen wilt, maer om dit in de pijnen selve te doen; AEneid. 6.Dat is een aerbeyt groot, jae oock een pijnelijck werck, Van eenen vroomen helt, door deughde-krachten sterck. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Iae ick meyne vastelijck dat'er seer luttel zijn, die hun in t'Cruys verheught hebben. Maer ick, antwoordede Christvs, salder u vele te voorschijn brenghen. En gingen d'Apostelen niet blijdelijck Act cap. 5. van t'aenschijn des raedts, om dat sy weerdigh waeren geacht voor den naem Iesvs versmaetheyt te lijden? Hoe blijde en was Pavlvs niet? die seyde: Ick ben vervult met troost, ende ben seer overvloedigh 2. Corinth. cap 7. van blijdtschappen in alle onse tribulatie. Ende: Is't dat ick tot een offerande ghedoodt worde, Philip c. 2. over d'offerande, ende bedieninghe uws geloofs, soo ben ick blijde, ende verblijde my met u allen, desghelijcks ghy oock, ende verblijdt u met my. De Heyligen, oock Rupert. in c. 14 Apoc. bespottingen, ende slaghen geproeft hebbende, ghesteent zijnde, door het verslaen des sweerts gestorven zijnde, beanghst, ende ghequelt zijnde, wat waeren sy anders dan harp-slaeghers, spelende op haerlieden harpen, getuygenissen, te weten, van de Goddelijcke waerheydt luydende? Met wat een blijdtschap sprongen eertijdts niet op de Martelaers in't midden der tormenten? Marcvs, ende Marcellinvs, ghebroeders, Breviar. Rom. 18. Iunii. om het Christen gheloof gevangen zijnde, zijn aen een staeck ghebonden: ende met groote naghelen daer aen vast gemaeckt. Tot de welcke als den Rechter aldus was sprekende: Keert wederom tot u verstandt ellendighe, ende verlost u-selven van dese tormenten; soo hebben sy geantwoort: Wy en hebben noyt soo goede chiere gemaeckt oft genoeghelijcke feeste gehouden, dan als wy dese tormenten om Iesvs Christvs geleden hebben, in wiens liefde wy nu begonnen hebben vast-gemaeckt te worden. Och oft hy ons toe-liete dese soo langh te lijden, als wy met dit bedervelijck lichaem {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} sullen bekleet wesen! Aldus nacht ende dagh inde pijnen den Goddelijcken lof singhende, en met pijlen doorschoten wesende, zijn eyndelijck ghekomen tot de glorie der martelie. Noch oock aen't gheslacht der vrauwen en zijn dierghelijcke exempelen ghebreck Breviar. Rom. 5. Febru. gheweest: Want de H. Agatha ginck seer blijde, ende beroemende naer den kercker, jae ghelijck tot een bruyloft ghenoot zijnde, soo beveelde sy haeren strijdt aen den Heere! En van-gelijcken de H. Agnes, een maeghdeken van derthien jaeren, noch niet bequaem tot de pijne, ende rijp aen de Ambros. lib. 1. de virginib. victorie, heeft het meesterschap der deught volbroght, alhoewel sy door de jonckheyt van haere jaeren daer toe noch onbequaem was. Want een bruydt en soude haer soo niet naer de slaep kamer spoeden konnen, gelijck dese Maeghet blijde om het succes, ende spoedigh op den ganck, naer de plaetse der straffinghe, ende doodt ghegaen is. Wat heeft ghedaen de H. Thecla? naer dat sy de beesten, t'vyer, ende kercker verwonnen Basil. selen. ciae Episc. in vitâ S. Theclae. hadden, soo seyde sy aldus: Alhoewel ick alle dagen met het vyer, wilde dieren, boeyen, ende kercker moest oorlogh voeren ende worstelen: jae oock veel aengenaemer, ende soeter achte ick alle soorte van doodt, ende perijckel voor de godtvruchtigheyt t'onderstaen, dan de ghenoeghten des paradijs selver, ende der kostelijcke maeltijden: als ick maer alleenelijck, Heer, weerdigh magh wesen, voor u, ende uwen H. Naem altijdt pijnen te lijden. Siet ghy nu Stavrophila, met wat een vlijtigheydt, ende met wat een blijdtschap des ghemoedts de Heyligen hun Cruycen gheleden hebben? Ick sien het wel, seyde sy, maer t'ghene ick in {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} haer verwondere, dat brenght my (om de waerheydt te seggen) een schaemte by: want sy niet alleen verduldighlijck, maer gheerne, ende vyerighlijck tot de pijnen, ghelijck tot eeren, haer waeren haestende. Want ick, die soo kleynmoedigh ben, doen oock grooten aerbeydt om het Cruys verduldighlijck te lijden, ende te draeghen: doch, Heere, helpt mijne kranckheyt. Wel-aen dochter, seyde Christvs, hebt goeden moedt, ende betrauwen, allensken suldy opwassen tot meerdere sterckte, ende tot een volkome, ende volmaeckte verduldigheydt: Ende ghy die nu door de lichtigheyt der ydele pijnen te Pet. Dam. l. 8. Epist. 6. neder-ghedruckt wort, sult daer naer gewichten van kostelijcken goude, die u vergheldt, ende ghetelt sullen worden, wederom brengen. Daerentusschen nochtans indien ghy daer-toe niet gheraecken en kont; en wilt niet knorren en morren, noch en wilt niet klaeghen, maer onderstaet, ende lijdt het Eccli. c. 2. standtvastighlijck, ende hebt in uwe droefheydt patientie. Want Al het gen' ghy hier sult saeyen In verdriet en sonder troost, Sal de liefd' op't leste maeyen, En sal wesen uwen oogst. Evenwel, seyde Stavrophila, t'soude my seer vermaeckelijck wesen wel te konnen spelen op het psalter-spel des Cruys, op dat van de snaeren mijns herte soude klincken een soet geluyt van blijdtschap, ende eenen eeuwighen lof aen de Goddelijcke Majesteyt. T'is goet, antwoor- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} dede Christvs, ende met kleyne moeyte suldy die konste leeren, is't saecken dat ghy u-selven (als Blos. in instit. spirit. cap. 8. ghy eenigh gequel, oft droefheydt zijt gevoelende) ootmoedelijck, en standtvastighlijck aen Godt over-geeft: want soodaenighe over-gevinghe is voor Godt, gelijck een soet-luydende harpe, op wiens snaeren den Heyligen Gheest seer soetjens singhende, d'ooren van den Hemelschen Vader met een verborghen, ende inwendigh gesangh streelt, ende vermaeckt. Op dese harpe geven de dickste snaeren, dat is, d'uytwendige krachten van den mensch (de welcke overal met droefheydt bekommert zijn) een leegh, ende droef gheluydt: maer de fijne snaerkens, te weten de krachten des inwendighen menschs (de welcke vol van devotie, ende godtvruchtigheyt, in een vry-willige ende verduldige overgevinge volherden) geven een hoogh, ende seer genoegelijck geluydt. De gevoelijcke nature gequelt, ende gepijnight zijnde, sucht, ende weent, maer de redelijcke, en de opperste nature blijft vreedsaemigh, en gerust. Ick verstaen seer wel, seyde Stavrophila, dat van een gherust, ende vreedsaem ghemoedt desen geestelijcken sangh, ende melodye voortskomt: want den Apostel vermaent den ghenenIac. cap. 5. die welgemoedt is, dat hy singen soude. Maer een ziele die onstelt is, ontbint, ende stoort alle accoort Proverb. cap. 15. van thoonen. Want in droefheydt des herten, wort den gheest te neder gheworpen. Maer, ick bidde u Heere, leert my hoe ick desen peys, en ruste der ziele sal konnen verkrijghen. Is't saecken, antwoordede Christvs, dat ghy in alles aen den Goddelijcken wille sult gehoorsaem wesen, ende niet anders en sult willen, dan {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} t'ghene dat Godt wilt. Want soo-wie dat doet, sal gherust, geluckigh ende waerachtighlijck saligh wesen: want hy sal doen, al dat hy wilt, gemerckt hy selver alles wilt, het welck hem Godt sal laeten overkomen. K'en meyne niet dat'er saliger Salvian. de vero judic. & provid. Dei lib. 1. menschen ghevonden worden, dan die naer hunnen wille, ende wensch leven: ootmoedigh zijn de Religieusen, dat willen sy, sy zijn aerm, ende in d'aermoede hebben sy hun behaegen: sy zijn sonder eergierigheydt; de begeerte van ampten, ende officien versmaeden sy: sy weenen, in't weenen scheppen sy hun vermaeck: sy zijn kranck, in kranckheyt verheugen sy hun. Als ick kranck ben, seght den Apostel, dan ben ick maghtigh. Soo dan, de gene die waerachtige Religieusen zijn, 2. Corinth. cap. 10. moeten saligh genoemt worden, hoedaenigh het oock zy dat hun overkomt: want geene menschen en zijn blijder, in hoe hardte, en bittere rampen sy oock souden mogen wesen, dan die zijn, t'gene sy willen wesen. Stavrophila door dese soete woorden aengelockt zijnde, is op-ghespronghen van blijdtschap ende (ghelijck men lichtelijck mercken konde) door een Goddelijck ingheven heeft sy beginnen te singhen, op dese maniere, uyt gantscher herten het Cruys begroetende ende eerende. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Liedeken van Stavrophila in 't Cruys haer verheughende: Op de stemme: Ie voy tout en la nuict. Ad Majorem Dei, Deiparae, Sanctique P. N. Brunonis gloriam.1. ICk groet u Heyligh Cruys, V plant ick in mijn huys, Waer aen dat stierff den alderhoogsten Heer; Met re'en ghy weerdig zijt de grootste eer: O doodt-bed van den AL! Alhier gheboren arm in eenen stal, Op dat den mensch niet gaet verloren, Heeft hy met sijn bloedt V t'eenemael besproet. 2. Ghy droeght Godt, en als mensch Volbroght ghy s'menschen wensch; Iae voor ons al gaf willigh hem ter doodt, V bidt hy dan om lavenis in noodt: Aen u, ô Heyligh Cruys! Soo is geslaghen met een groot gedruys Dat soete Lam in't best sijns daghen, Heel doorscheurt, bespot, Ghekroont als eenen sot. 3. Daer is, ô weerdigh Cruys! De heele reden t'huys: {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} De rechte oorsaeck van u schoonigheyt Versachten komt des Cruycen straffigheyt, De doodt maeckt ghy ons soet, Wat kan dan schaden een oprecht gemoedt? Dat met veel pijnen is beladen: Want sijn smert, en ly Die brenght hem blijdtschap by. 4. O Cruys! ghy zijt den dranck, Den aenghenaemen ranck Des hemels, ende aldergrootste vreught Die noyt een mensch bequam in sijne jeugt: Ick acht het voor een Cruys Geen Cruys te vinden in mijn cell' oft cluys Sent my dan Cruycen welbeminde: Want het rijckt de Croon Der Goddelijcken loon. 5. Ghy zijt den waeren strijdt Van onse saligheydt, Den wegh die naer veel moeyten, ende pijn Ons brenght tot laevens Godts medecijn: Mijn Bruydt weest dan gegroet, Ick u omhelse, siet wat liefde doet! Met lauwers, ende groene else V bekroonen sal: Behoedt my voor den val. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Ander Liedeken. Stemme: Cessate Lachymae, Cessate. 1. ISt saken dat den zee-dolphijne Sijn vreught schept in het troubel nat, En dat de Salamander zijne Vermaeck uyt vier, en vlamme vat; Soo leeft de Bruydt Godts in veel pijn, Als sy hier sonder Cruys moet zijn. 2. Die Godt mint sal sich hier verblijden Als hy om Christi liefde lijdt, Want niet te lijden, is hem lijden, Om dat hy sich in't Cruys verblijdt Want lijden is hy hier gewent, Sijn vreught schept hy uyt elck torment. 3. Wie heeft hier droever konnen leven Als die gall' aen een galgh' dronck? En door t'verliesen van zijn leven Den mensch het leven weder-schonck? Die versmoort lagh in groot verdriet Door Adams sond', als hy Godt liet. 4. Bruno gingh sich in't wout vermaecken, Ter liefd' van zijnen Godt en Heer Versmaedend' alle wereldts saecken {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Om soo te moghen lijden meer: Al sijne vreught was d'eenigheydt, En al sijn voorwerp d'eeuwigheydt. 5. De Maeght Theresa die wilt sterven, Moet sy hier leven sonder Cruys, Ah! mooght ick haeren geest be-erven; Hoe weeldigh waer ick in mijn cluys: Want die tot Iesum liefde draeght, Is blijd' als hy hier pijn verdraeght. 6. Ick raed' u dan voor goet, ô menschen, En klaeght noyt als gh'jet lijden moet, Maer tracht gheduerigh dan te wenschen Naer dat vol-vreughdigh eeuwigh goet. Dat ghy van Godt daer sult ontfaen, Soo ghy hier wilt den Cruys-wegh gaen. Het XV. Capittel. Dat men in het Crvys, ende voor dat danck-segghinghen doen moet. Danckt in allen dinghen. 1. Tessalo. cap. 5.STavrophila hadde haere liedekens geeyndight, als-wanneer Christvs wederom geseydt heeft: Langhs trappen, ô lieve dochter, moet men tot het sop klimmen: ghy hebt u in {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} t'Cruys leeren verblijden, nu op dat ghy soudt moghen voortganck doen, soo moet daer byghevoeght worden, dat ghy in voorspoet Godt S. Antiochus. hom. 117. niet meer en bedanckt, als in tegenspoet. Want hy seker niet geveynst danckbaer is, die in't midden der ellenden gestelt zijnde, uyt gantscher herte Godt dan Heere is bedanckende. Want wat goedts doet ghy, by-soo-verre Ambros. in Psal. 118. octon. 10. ghy Godt looft, ende danckt als ghy in voorspoedt zijt, ende in rijckdommen, ende met gheen ongelijck gequelt en wort? Dat is eerlijck, ende prijsbaer, is't saecken dat ghy tot on-eer, ende rugh-spraecke van de gantsche werelt ghebroght zijnde, het oordeel Godts zijt lovende. Dat is voorwaer een groote saeck, seyde Stavrophila, nochtans en gheloove ick niet, dat het te vergeefs is, dat men in voorspoedige saecken danckbaer is. T'is waer, antwoordede Christvs, dat is wel iet, maer nochtans moet men bekennen, dat het soo volmaeckt niet en is. Want de grootheydt van een danckbaerigh hert, wort Chrysost. serm. de Iob & Abraham. gekent in droeve dingen. Ghy siet, indien ghy in voorspoedige saecken danckbaer zijt, dat den valschen aenklaeger den duyvel vander helle uwe daedt vermindert, Iob. cap. 1. ende seght: Vreest Iob Godt oock om niet? Aen wien hy, te weten, in voorspoedt danckbaer was, maer naer dat hy hem, met soo veel quellinghen, ende ellenden te neder-ghedruckt zijnde, heeft hooren segghen, Den naem des Heeren zy ghebenedijdt, soo heeft hy den duyvel onder de voeten getreden, Chrysost. hom. 5. de patient. Iob ende een meerdere wonde gegeven, dan als hy alles besittende, medelijden hadde met den aermen. Want in voorspoedige dingen aen Godt danckbaer te wesen, en is voorwaer niet te verwonderen. Maer als'er een groote {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} vlaeghe, oft zee-baere sal opghestaen wesen, ende de schuyte om-keerende, in t'perijckel is; dan danckbaer te wesen, is een groote ende uytnemende bewijsinge verduldigheyt, ende van goeden wille. Voor weldaeden danckbaer te zijn, weten oock d'afgodisten, ende heydensche: maer voor ellenden, Cruycen, ende straffen, alleen de Christenen. Want d'opperste deught, ende godtvruchtigheyt is, in tegenspoedt Godt te loven en te dancken. Ende ghelooft my Stavrophila, van meerder Avila. tom. 2 Epist. pag. 20. weerden is eenen DEO GRATIAS in tegenspoet, dan ses duysent in voorspoedt. Heere, seyde Stavrophila, men segge watmen wil, ick kan qualijck begrijpen dat ick danckbaer moet zijn, oock als men teghen mijn eere spreeckt, alsmen my affronteert, alsmen my grauw en blauw verwyt, en dat men uyt den hoeck haelt al dat men teghen my weet, ende my dat soo openbaerlijck verwijt. Dan, antwoordede Christvs, moet ghy meest danckbaer wesen, en toonen dat ghy een duyfken sonder galle zijt, sonder te willen wreecken, oft quaedt met quaedt te verghelden. Iae maer, seyde Stavrophila, dat en magh soo niet wesen, Heere, want men soude segghen, dat ick onghelijck hebbe, oft dat ick geen couragie en hebbe: men moet toonen dat men sijn tanden heeft. En heb ick, antwoordede Christvs, niet duydelijck in't Euanghelie gheseydt, doet wel aen die u haeten, ende bidt voor de ghene die u vervolghen? Ick hadde my nauwelijcks oyt laeten voorstaen, seyde Stavrophila, dat men voor quel- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} linghen, ende ellenden, en soo groote verwijtinghen danckbaer moeste wesen, gemerckt de selve aen het verstandt, ende sinnen soo geweldigh onaenghenaem zijn. Vele dinghen, antwoordede Christvs, weynigh aenghenaem zijnde aen de sinnelijckheydt, zijn profijtigh aen de saligheydt: onder welcke soorte dese dancksegginghe oock ghestelt moet worden, want in de selve eenen verborghen schat geleghen is, den welcken onbekent is aen de kinderen deser wereldt. Leert dit in dese verborgene figure. Eertijdts hadde den Koningh Assuerus door een sekere wet verboden, dat niemant ongeroepen in des E[st]er c. 4. Koninghs binnenste saele soude komen, t´en zy dat by avontueren den Koningh de gulde roede tot hem uytstack, tot teecken van goedertierentheydt, ende dat hy alsoo moghte le leven blijven. Maer de Koninginne Esther teghen dat gebodt ingaende, als den Koningh Ibid. cap. 5. de gulde roede uytstack, soo heeft sy het uytterste van sijne roede ghekust. Maer laet ons het decksel nu eens afdoen, op dat ghy wat klaerder sien mooght: Wat meynt ghy, Stavrophila, dit anders te beteeckenen, dan dat aen de boose menschen verboden wort in te gaen de sale des Heeren, t'en zy dat Godt hun met de gulde roede gheraeckt heeft, ende sy die sullen ghekust hebben? maer wat is dese roede anders als het Cruys, tribulatie, ende teghenspoet? maer waer van is sy gout? dan om dat sy door mijn lijden vergult is? waerom anders moetse gekust worden; als om datse van de Koninghlijcke handt, van de Vaderlijcke liefde, van den goet-jonsti- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ghen wille Godts, ghelijck een groote ghifte uyt ghereyckt wort? Want voor Godt te lijden, is een Chrysost. hom. 4 in Epist. ad Philem. gave van meerdere verwonderinghe, als voorwaer is dooden te verwecken, ende wonderbaere teeckenen te doen. Want van desen kant maeckt ghy schult, van dien kant hebdy Godt voor een schuldenaer. Soo dan uyt lautere liefde, ende affectie moet het Cruys gekust, ende met dancksegginghe ghedraeghen worden: want het is een teecken van goedertierentheydt, van vergiffenisse der sonden, ende een teecken dat Godt uws ghedachtigh is. By de Stobaeus de legibus Serm. 44. Persiaenen wiert den Koningh bedanckt van den ghenen, die hy, alhoewel ten onrecht, hadde doen geesselen, om dat, te weten den Koningh sijns gedachtigh was geweest. Wat en behoort ghy dan niet te doen, gemerckt ghy niet van een aerdtschen, maer van eenen hemelschen Koningh der Koninghen, die den Heere der Heeren is, gheboden wort ghegeesselt, ghequelt, ende gehouwen te worden? Waerom en soudt ghy niet liever dese slaghen, de welcke den prijs des hemels zijn, eeren, ende oodtmoedelijck voor die danck segghen? En hebdy niet gelesen wat dat den Koninghlijcken Propheet gesonghen heeft? Vwe roede, seght hy, Psal. 22. ende uwen stock hebben my vertroost. Al oft hy hadde willen segghen: Vwe geessele, gelijck als een roedeAugust. in Psal. 22. tot de kudde der schapen, ende gelijck als eenen stock nu tot de groote kinderen, ende van het beestelijck leven tot het gheestelijck opwassende, en hebben my niet meer gequelt, dan ghetroost: om dat ghy mijnder ghedachtigh zijt. O wat en wort niet bermhertelijck gegheven August. Epist. 87. van Godt aen de menschen, van den welcken {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} oock de tribulatie selve een weldaedt is! want den voorspoet is een gave van den vertrooster: maer den tegenspoet is een gifte van den vermaenenden Godt. Heere, seyde Stavrophila, daer zijnder al Psalm. 48. veel te vinden, die u belijden, als ghy hun wel gedaen hebt. Maer wie is'er doch die met het Cruys gelaeden, ende met tribulatien te nedergedruckt, u Eccli c. 31. uyt'er herten is bedanckende? Wie is, segg' ick, desen? ende wy sullen hem prijsen, want hy wonderlijcke dingen gedaen heeft in sijn leven. Maer en weet ghy dan niet, seyde Christvs, d'exempelen van d'aldersterckste Helden, die in mijne H. Kercke seer vermaert, ende gepresen zijn? En heeft den H. Iob in soo groote, ende soo veel grouwelijcke miserien dese woorden niet ghebruyckt: Iob. cap. 1. Gelijck 't den Heere belieft heeft, soo is het geschiet, den naem des Heeren zy ghebenedijdt? Lavrentivs ligghende Breviar. Rom. op een vyerigh beddeken, ende gebraeden zijnde, seyde; Ick dancke grootelijcks. Bonifacivs Martelaer met de hoorens van der beesten voeten seer ghepijnight zijnde, verheughde hem, Surius in vitâ 14. Maii. ende seyde: Ick dancke u Heere Iesv Christe Sone Godts. Den heylighen Satvrninvs onderstaende eenen hardten strijdt van droefheden, Ibid. 11. Feb. seyde: Ick lijde kort, ick lijde gheerne, ick dancke u Christe, jae k'en kan u geen danckseggingen ghenoegh geven, geeft my verduldigheydt, u zy lof, glorie, ende eere. Wat heeft ghedaen den heylighen Baron tom. 2. an 261. n. 30. Cyprianvs? Als hy van den Burghe-meester Galerio ghevraeght zijnde, seer kort geantwoort hadde, ten lesten de sententie uyt eenen brief ghelesen zijnde, dat Thascivs Cyprianvs door {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} het sweert ghedoodt moeste worden, soo heeft hy gheseydt: DEO GRATIAS. Iacobvs die van de lijf-straffe, die hy gheleden heeft, door-sneden ghenaemt is gheweest, heeft onderstaen van lidt tot lidt ghekapt te worden: maer soo dickmael als hem oft een stuck des vinghers, oft een deel der lidtmaeten is afgesneden, soo heeft men hem hooren segghen, DEO GRATIAS. Theodorvs ten tijde van den Keyser Maximinus, sijne syden nu verscheurt, ende vernielt zijnde, jae nu qualijck meer aesemende, versterckte nochtans sijne tonghe, ende was aldus singhende: Op alle tijdt Psal 33. sal ick den Heere ghebenedijden. Wat dunckt u van dese, Stavrophila? Ick geloove, seyde sy, dat dit privilegien zijn van de Martelaers die van Godt besonderlijck met dese gratie verçiert, ende begaeft worden. Niet alleenelijck de Martelaers, seyde Christvs, maer oock de siecke hebben in sieckten, ende kranckheden dese affectie van danckbaerheyt betoont. Dien Servvlvs, van joncks af, tot den eynde des Greg. hom. 14. in Euang. leven lam zijnde, en konde noch gaen, noch staen, noch uyt het bedde sich oprechten om te sitten: hy en konde sijn handt niet tot sijnen mondt brengen, noch sich van d'een zijde op d'ander keeren. Maer desen dede sijn beste om in droefheydt, en pijne altijdt Godt te dancken, om nacht, ende dagh besigh te zijn met Godt lof-sanghen op t'offeren, den welcken oock selver in sijne doodt weerdigh gevonden is geweest een hemelschen sangh te hooren. De heylighe Clara door een gheduerighe sieckte van achtentwintigh jaeren uytdrooghende, heeft geduerelijck Godt ghelooft, ende {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ghedanckt. Wat dunckt u nu, dochter? meynt ghy noch dat'er gheen, oft luttel zijn, die in ellenden, ende quellingen Godt loven ende dancken? Ick bekenne, Heer, seyde Stavrophila, geerne mijne onbedachtheyt, ja ic heb voor my genomen voortaen, dit sacrificie van lof niet achter Blesen. Epist. 31. te laeten, maer liever sal ick danck segghen aen den gever der gratie, om dat hy my bermhertelijck gegeesselt heeft: om dat hy aen my de gramschap in genaede verandert heeft, willende my kranck maecken, om dat ick niet swaerder en soude kranck worden, quellende, op dat hy my soude spaeren: te neder-werpende, Psal. 89. op dat hy my soude oprechten; ende, Heer, wie kent de maght van uwe gramschap? want vol van bermhertigheydt is uwe gramschap, ende d'oordeelen van uwe waerneminghe, oft straffinghe, de welcke ghy tijdelijck zijt oeffenende op uwe dienaers, zijn waerachtighe, ende sekere teeckenen van liefde, ende goetjonstigheydt. Sap. cap. 3. Want de zielen der rechtveerdighe zijn in de handt Godts: daerom, tusschen de wellusten, en de droefheden bekennen sy de gramschap des Heeren, ende de bermhertigheydt smaecken sy in de gheesselen. Psal. 47. Ende de dochters van Iuda hebben haer verheught om uwe oordeelen Heere. Wel-aen! spreeckt soo, antwoordede Christvs, Chrysost. hom. 8. in Epist. ad Coloss. dit is het eygen woort der Christenen. Daer en is niet heyliger dan dese tonghe, de welcke in tegenspoet Godt danckt, ende DEO GRATIAS seght. Voorwaer sy en is niet minder dan de tonghe der Martelaren, sy worden sekerlijck beyde t'saemen gekroont; want tegen dese is oock aen-houdende den beul, dwingende om {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt door de lasteringe te verloogenen, den duyvel verscheurende door listighe questien der gepeysen, ende door anghsten des ghemoedts verdonckerende. Is't saecken dan, dat sy de droefheden verdraeght, ende danckbaer is, de Kroone der Martelaers die komt haer toe. Wat draegen wy dan beter, seyde Stavrophila, August. in Psal. 77. in't gemoedt, wat seggen, wat spreecken; ende schrijven wy beter, als DEO GRATIAS. Voorwaer nu verstaen ick wat beter, wat dat willen segghen heeft eenen sekeren ouden Moninck in't boeck der Oud-vaderen, den welcken tot sijnen discipel, die sieck was, geseydt heeft; Sone, en bedroeft Vitae PP. l. 7. cap. 20. num. 1. & Ruff. lib. 3. in vit. Pat. num. 157. u niet om de kranckheydt oft wonden uws lichaems. Want t'is een groote godtvruchtigheydt, dat iemandt Godt dancke in kranckheyt. Indien ghy een yser zijt, soo suldy door t'vyer den roest verliesen: maer indien ghy gout zijt, door t'vyer gheproeft zijnde, suldy van groote dingen tot meerdere komen. En zijt dan, broeder, niet benaut: want indien Godt u begeert in t'lichaem te pijnighen, wie zijdy, die sijnen wille soudt willen wederstaen, oft t'selve qualijck nemen? Verdraeght dan, ende bidt Godt, dat hy u gheve, dat hem behaeght. Een seer goede vermaeninge heeft desen ouden man, seyde Christvs, aen sijnen discipel ghegheven, met den welcken ick het oock houde: ende de selve, ô dochter, bevele ick oock aen u. Want de dancksegginghe in het Cruys, onderscheydt de goede van de quaede, ende be- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} toont alder-best, hoedaenigh dat yder-een is. Coren. in Clyp. patient. lib. 1. cap. 4 De klock-gieters beproeven hunne goetheydt met slaghen der hamers, eer sy Ghewijd, oft in eenen hooghen thoren opghehanghen worden: want t'en zy dat sy een goet gheluydt gheven, soo worden sy verworpen, ende te niet gedaen. T'selve doet oock Godt-almaghtigh; hy en verheft de verkorene niet tot den hemel, t'en zy dat sy door veel Cruycen ende quellinghen beproeft, ende gheoeffent zijn, op dat hy beproeven soude, oft hunne lijdtsaemheydt oock vast is, ende hoe aengenaem gheluydt sy hebben, ende hoedanighe stemme sy van hun gheven. Eertijdts heeft Godt gheslaghen die groote klocke den H. Propheet Iob, ende de handt des Heeren heeft hem geraeckt. Wildy weten met wat een instrument? Ierem. cap. 30. Met den hamer van de geheele aerde: Ick segge met den duyvel vander helle. Maer welck is den klanck oft geluydt van dese klocke? Godt heeft het gegeven, Godt heeft het ghenomen, den naem des Heeren zy gebenedijdt.August. in Psal. 79. Hoe heeftse geluydt? wat soet geluydt heeftse gegeven? Noch wort hy geslaghen, niet-teghenstaende hy in de maght des duyvels gegeven was, op dat oock sijn vleesch soude geslaghen worden. Hy heeft hem geslagen van den hoofde tot de voeten met een swaere wonde, ende verrottende van de wormen, sat hy op den mest-hoop. Ghy hebt ghehoort hoedanigh hy geslagen is, hoort nu hoe hy klinckt, Iob. cap. 2. ende wat geluydt hy van hem gheeft. Is't saecken dat wy goederen van de handt des Heeren ontfanghen hebben, en sullen wy de quaeden niet lijden? O stercken klanck! ô soet gheluydt! ô wie sal soo sterck slaepen, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} die van dit gheluydt niet en sal wacker worden? Sonder twijfel moet dese klocke Ghewijd worden, de welcke sulcken goeden, ende ghebenedijden klanck van haer ghegheven heeft: Dit is voorwaer een teecken van eenen goeden man, van eenen, segg' ick, die aen Godt danckbaer is. In Antiochus hom. 117. tegendeel is oock kennelijck het teecken van een man die aen Godt ondanckbaer is: want dien, als hy met eenige tribulatie gequelt ende ghepraemt wordt, en doet niet als klaegen, ende murmureren, ende wort daerom ellendelijck gepijnight, hy staet sijne saecke voor, ende ontschuldight sijne onnooselheydt. Wat wil ick meer segghen? De goede, en de quaede zijn ghelijck twee August. tom. 10. Serm. 111. de temp. vaeten, de welcke beyde vol zijn, het een' van etter en vuyligheydt, het ander van kostelijcke salven, beyde nochtans met een maete ghemeten. Dat vat, t'welck vervult is met salven, geeft van hem een seer soeten, ende aenghenaemen geur: maer t'ander, vervult met etter en vuyligheydt, een onverdraeghelijcken stanck. Alsoo gaet het oock met de goede, en de quaede: sy zijn wel sonder onderscheydt gequelt, ende ontstelt, maer evenwel door't onbegrijpelijck oordeel Godts zijn sy verscheyden. Soo dickmael als'er eenige tribulatie komt inde wereldt, die goet zijn, ghelijk heylighe vaeten, dancken Godt, die sich gheweerdight hun te kastijden: maer de gene die hooveerdigh zijn, gulsigh, ende begeerigh, die lasteren Godt, ende murmuréren teghen hem, segghende: O Godt! wat hebben wy soo grooten quaedt gedaen, dat wy soodaenige dinghen lijden? {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XVI. Capitel. Dat men meer in tegenspoedt, als voorspoedt moet danckbaer wesen, niet alleen aen Godt, maer oock den genen die ons het Crvys aendoet. GElijck als dese vermaeningen aen Stavrophila niet weynigh de danck-segginghen beveelden, alsoo hebben sy oock een twijfelachtigheydt oft twee aen haer ghemoedt, by-ghebroght, de welcke sy haeren Meester willende voorstellen, heeft hem aen-ghesproken in deser voeghen: Ick bidd' u, Heere, dat ghy u gheweerdight dit aen uwe dienst-maeght uyt te legghen: Waer in moet men meer danckbaer zijn, in voorspoedt, oft in tegenspoedt? Wat dubde, oft twijfelde? seyde Christvs: aen 't welck dunckt u dat men meer danck-seggingh schuldigh is, aen een groot weldaedt, oft aen een kleyn? Aen een groot, antwoordede sy. Soo dan, seyde Christvs, vergelijct den tegenspoet aen den voorspoedt, ende weeght neerstelijck wie van beyde swaerder is. Het Cruys weder-roept ons van de sonde, den voorspoedt lockt, 2. Machab. cap. 6. ende dwinght ons aen tot de selve. Want de sondaers niet langhe te laeten doen naer hunnen sin, maer terstont daer wraeck over doen, dat is een teecken van groot weldaedt. En is dat oock gheen groot weldaet, dat den teghenspoedt, ende de tribulatie ons vermaenen te loopen, ende onsen toevlucht {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} te nemen tot Godt, den voorspoedt in teghendeel ons een verghetentheydt by-brenght van den selven? Daer-en-boven soo verweckt oock het Cruys in ons de vreese Godts, ende een leet-wesen: Want men heeft'er altijdt seer luttel ghevonden, Bernard. lib. 2. de confid. cap. 12. die in voorspoedt hun-selven niet en hebben vergeten, ende te buyten gegaen. Wanneer en is den voorspoedt d'onvoorsichtighe niet gheweest aen hun leven, t'ghene het vyer doet aen het wasch, ende de straelen van de sonne aen den sneeuw, ende het ys? Wijs is geweest David, wijs is geweest Salomon; maer den voorspoedt, ende de gheluckigheydt hun te seer aenlachende, soo is den eenen half, den anderen gheheel ghevallen. Groot is dien, den welcken, vallende in tegenspoedt, niet een luttel ten minsten en valt van de wijsheydt. Noch niet minder en is dien, den welcken, is't dat den voorspoedt hem heeft aenghelacchen, van den selven niet leelijck en is uytgelacchen. Het Cruys, en de tribulatie zijn een voor-teecken, ende een sekeren dingh-pennigh van de eeuwighe saligheydt, den voorspoedt der tijdelijcke goederen een groot teecken van de toekomende verdoemenis. Want gelijck den blixem brenght donder, alsoo Bernard. Senens. Serm. 23. in feriam 5. post. dom. 2. quad. art. 3. c. 3. verkondight den voorspoedt d'eeuwighe verdoemenis. Bernard. Serm. 11. in Psal. Qui habitat. Soo-wie in de overvloedigheydt der aerdtsche dingen de begeerde geluckigheydt schijnt aen te lacchen, soo veel is hy ongeluckiger, hoe veel te heftiger hy d'ongeluckigheydt selve omhelst voor de geluckigheydt, oft meer in die ghedopt, ende van die verslonden, ofte versmoort wordt. Wat seght ghy nu van dese twee? welcke van beyde acht ghy de meeste gifte te wesen? Den teghenspoedt en gebruyct nauwe- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} lijcks iemant quaelijck, den voorspoedt nauwelijcks iemant wel. Voorwaer, seyde Stavrophila, om ront te spreken en sonder omwegen hier in te gaen, soo moet ick bekennen, dat indien wy t'ghene dat eeuwigh is overlegghen ghelijck t'behoort, wy sullen bevinden dat het Cruys, oft de tribulatie een uytnemender gifte, ende meerdere dancksegginghe Suso in dialogo aetern. Sap. cap. 13. weerdigh is. Ghy hebt seer wel gheantwoort, seyde Christvs, want waer't saecken dat ghy begaeft waert met alle de wetenschap van al d'Astrologanten, en met het vernuft van alle de wijse die gheweest zijn van den aenbeginne af, ende wesen sullen tot den uyt-eynde der wereldt toe: waer't saecken ghy soo vloeyende, ende aerdigh konde spreecken van Godt, als alle de tonghen der Enghelen, ende der menschen: ten lesten, waer't saecken ghy alleen schijnelijck hadt alle de wetenschappen ende geleertheyt, de welcke alle de Gheleerde ende Doctoren t'saemen zijn hebbende; die en souden u alle t'saemen soo veel goets niet doen tot de godtvruchtigheyt, ende heyligheydt des levens: dan dat alleen, indien ghy in alle quellinghen, ende Cruycen u aen Godt volmaecktelijck kont overgeven. O waert saecken dat iemant met een rechtveerdig oordeel wel konde overlegghen den tijdt, en d'eeuwigheydt! voorwaer hy soude liever hondert jaeren in eenen brandenden oven ligghen, dan te derven oock den minsten loon van een kleyne afflictie, ende teghenspoedt, de welcke in de hemelen eeuwighlijck sal ontfangen worden; want d'afflictie heeft een eynde, den Anto. Hemartins in Spec. perfect. c. 10. loon en wort met gheenen termijn, oft eynde besloten. Ende daerom, alhoewel iemant hondert jaeren {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt oodtmoedelijck badt, nochtans en soude hy hem niet weerdigh ghenoegh konnen bedancken, jae oock maer voor de minste tribulatie, oft quellinghe van den Heere aen hem toe-ghesonden. Iae, t'is voorwaer te verwonderen, dat onder de voeten der uytverkorene alle de steenen niet en veranderen in doornen, springende teghen hunne hoofden, soo onuytspreeckelijcke goederen sullen t'wesen, de welcke sy door hunnen seer korten arbeydt verkrijghen sullen. Wie hadde oyt konnen begrijpen, seyde Stavrophila, soo veel goets te schuylen onder het Cruys, ende dat'er soo veel honichs geschoncken soude worden voor een luttel gals? Maer daerenboven soo houdt my mijn ghemoedt een weynigh twijfelachtigh, te weten, oft dat het ghenoegh is de Goddelijcke goetheydt, voor de toe-gesonden tribulatien, ende ellenden te bedancken, oft dat men oock danck-segginge geven moet aen die, door wiens boosheyt, haet, ende quaet-willigheydt, de Cruycen ons aen-ghebroght worden? Ick verwondere my, antwoordede Christvs, waerom dat ghy hier blijft twijfelen, is't datje de Schrifturen gelesen hebt: en heb ick niet klaerlijck gheseydt in het Euangelie: Hebt lief uwe Matth. c. 5. vyanden, doet wel die u haeten, ende bidt voor de gene die u vervolghen, ende ten onrechte quellen? Is't saecken dat de vyanden moeten bemint worden, vervolghens moeten hun oock teeckenen van liefde ghetoont worden. Want de beproevinghe Greg. hom. 30. in Euang. der liefde, is de betooninghe des wercks: want wel doen, ende bidden voor de ghene die ons ver- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} volghen, en is niet soo met woorden bedancken, dan vergelden. En heb ick hanghende aen het Cruys, voor mijne Cruycen selve niet ghebeden, Luc. c. 23. segghende: Vader verghevet hun, want sy en weten niet watse doen? In het welck my den eersten Martelaer Stephanvs, ende den Apostel Iacobvs zijn naer-ghevolght. Want wat kander meerder danck-segginghe wesen, dan in de doodt selve te bidden voor die, de welcke ons de selve aendoen? Dit, seyde Stavrophila, is voorwaer eenen verheven trap van de deught! niet alleen gheen quaet met quaet loonen, noch quaet willen aen den quaet-doender, maer oock uyt het onghelijck selve, een gheleghentheydt nemen van wel te doen, aende ghene die ons quaet doen! Maer k'en weet niet, hoe dat ick ten lesten daer toe sal konnen gheraecken. Laet u ten minsten d'exempels van andere, antwoordede Christvs, verwecken: want t'en is niet seer moeyelijck nae te volghen, t'welck ghy weet dat van andere, ende van uws-ghelijcken ghedaen is. En ghedenckt u niet, wat dat men lof-weerdigh is lesende van den discipel van Ruffin. in vit. Pat. lib. 3. n. 84. een Philosooph? Desen hadde gesondight, ende hy badt om vergiffenisse: maer den Philosooph en heeft hem die niet willen geven, t'en waer saecken hy dry gheheele jaeren woonde met die, de welcke om t'metael te scheep te doen, veroordeelt zijn. Daer naer heeft hy begheert, dat hy d'andere dry jaeren soude loon gheven, aen de ghene die hem met onghelijck, ende lasteringen {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} quellen sullen. Maer dese penitentie volbroght zijnde, heeft den Philosooph tot hem gheseydt; Komt nu naer de stadt van Athenen, op dat ghy daer de wijsheyt leeren mooght. Edoch daer was een sekeren ouden man seer toeghedaen, ende begeerigh naer de wijsheyt, den welcken sat aen de poorte vande Stadt, ende alle die daer in ginghen die quelde hy met schimpen, ende lasteringen, om hun te beproeven: als hy dan oock t'selve aen desen jongelinck dede, soo heeft hy sijn beste ghelacchen: T'welck den ouden man siende, verwonderde hem, ende seyde; Wat is dit te seggen? ick verongelijcke, ende beschimpe u, ende lacht ghy? Aen wien den jonghelinck aldus heeft gheantwoort: Wel maer en wildy niet dat ick lacche, daer ick dry jaeren loon ghegheven hebbe, op dat ick soude lijden moghen, t'ghene ick heden van u om niet hebbe, ende lijde? Doen heeft den ouden man tot hem gheseydt: Gaet dan in de stadt, want ghy zijt het weerdigh. Maer dit verhaelde ghemeynelijck de Abt Ioannes, ende hy voeghde daer noch by, segghende: Dat is de poorte des Heeren, door de welcke onse vaders, door vele tribulatien, ende injurien blijde wesende, de stadt Godts zijn ingegaen. Maer t'sal seer profijtigh wesen oock andere oeffenaers van dese deught aen u voor ooghen te stellen, op dat ghy door de strafheydt des wercks, ende seldsaemheydt van soodaenige werckers, u misschien niet ontschuldighen en soudt. Den glorieusen Martelaer Baron. tom. 2. an. 261. num. 30. Cyprianvs veroordeelt zijnde om onthalst te worden, heeft aen den beul door sijnen Diaken doen tellen vijf-en-twintig kroonen. Alexander Sophron. in Prat. spirit. c. 34. den Patriarch van Ierusalem heeft eenen Notaris {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} ghehadt, die hem eenigh gout ontstolen hadde. Den selven is daer naer ghevanghen gheweest, maer den godtvruchtighen Patriarch heeft hem met vijf-en-tachtentigh guldens verlost. Den welcken hy wederom gekomen zijnde, soo goedertierelijck, ende bermhertelijck gebruyckt heeft, dat een van d'inwoonders der stadt somtijts gheseydt heeft, dat'er niet profijtelijcker en was dan teghen Alexander te misdoen, ende te sondigen. Den Abt Stephanvs Greg. hom. 35. in Euang. was van soo groote verduldigheydt, dat hy gheloofde dien sijnen vrient te wesen, den welcken hem eenighe moeyelijckheyt aendede. Voor lasteringhen gaf hy weldaeden. Als'er in sijn aermoede selve eenighe schaede byghebroght was, dat achtede hy het grootste ghewin te wesen. Alle sijne vyanden oordeelde hy niet dan helpers te wesen. T'is voorwaer genoegelijck, Leont. in vitâ apud Sutium tom 1. t'ghene men leest van Ioannes Eleëmosynarius. Daer was eenen weerdt, den welcken eenen jonghelinck, neve van desen H. Man, vele injurien, ende lasteringhen hadde aenghedaen. Den jonghelingh klaeghde grootelijcks daer over by den Bisschop. Den Bisschop, om het ghemoedt van den jonghelinck wat te vertroosten, ende te stillen, heeft tot hem geseydt; Wel hoe is hy soo stout geweest, oft hoe heeft hy derren bestaen, jae oock maer het minste woordeken u te na te spreecken? Zijt gherust, ick sal hem wel anders leeren, ende ick sal hem een dingh doen, waer van heel Alexandryen haer sal verwonderen: ende terstont den Tol-meester tot hem gheropen zijnde, ghebiedt hem dat hy geenen tol, oft eenighe andere schult van de Kercke meer van dien {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} weerd heyschen soude, maer dat hy hem soude vry laeten van alle betaelinge, de welcke hy oft aen hem, oft aen sijne kercke soude schuldigh zijn. Van welcke sijne daedt geheel Alexandryen voorwaer is verwondert gheweest. Iae dit, seyde Stavrophila, zijn exempels van stercke mans, de welcke ick lichtelijck gheloove dat sommighe vrauwen, door de gratie Godts, zijn naer-ghevolght. Want ick hebbe ghelesen van de H. Maghet Lydwina, dat sy Sut. in vitâ tom. 2. c. 1. van een woedende vrauwe seer ghelastert, beschimpt, ende gheinjurieert zijnde, gheensins en is onstelt gheweest. Als sy daer naer oock seer leelijck in haer aensicht spoogh, ende met roepen, tieren, en lasteringhen, ghelijck gheweldt geleden hebbende, het volck verwecktede, soo besat de alder-sachtmoedighste Maeget de ziele in haere verduldigheydt. Maer willende het quaet met goet verghelden, soo heeft sy heymelijck aen haer een giftjen over-ghesonden: ende sy seyde tot de haere: aen die bekenne ick my een schuldenaeresse te wesen, de welcke my den wegh der gheboden Godts, wiens volheyt de liefde is, dwinghen te loopen. Oock de H. Theresia, een Maeghet van vermaerde Heyligheyt, Acta canonizat. relat. 2. art. 6. beminde vyerigher, ende badt dickwijlder voor de ghene die sy wiste dat haere meeste vyanden waeren; aen de welcke sy oock dickmael weldaeden dede: soo dat eenen sekeren Bisschop ghemeynelijck seyde, dat'er geen beter middel en was om de liefde van dese H. Maeget te winnen, dan met haer injurien, ende ongelijck aen te doen. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochter, antwoordede Christvs, gemerckt ghy dese exempels selver weet, wat is't dan dat ghy te vooren twijfelde? D'oorsaeck, seyde Stavrophila, is dese; om datse my niet te vooren en quamen, ende om dat ick het ghebodt van de vyanden te beminnen in't Euanghelie ghegheven, altijdt soo groot, ende hooghgheacht hebbe, dat my docht dat'er seer luttel, ende nauwelijcks eenighe dat volbroght hebben. T'is waer, seyde Christvs, t'is een werck van groote volmaecktheydt, maer nochtans de selve liefde is oock in d'oude Wet gheboden gheweest. Exod. c. 23. Want wat is dat? Is't saecken dat ghy te ghemoete komt uws vyandts osse, oft esel doolende, soo leyt dien wederom tot hem. Is't dat gy den esel van die u haet siet liggen onder den last, soo en suldy niet voorby gaen, maer sult dien met hem op-heffen. Wat dunct u? Wat heeft Salomon willen seggen, als hy seyde: Prov. c. 25. Is't dat uwen vyant hongher heeft, soo spijst hem, is't dat hy dorst heeft, soo gheeft hem water te drincken, want ghy sult vyerige kolen vergaederen op sijn hooft, ende de Heere sal t'u loonen? T'is wonder, seyde Stavrophila, dat in die wet, de welcke gheen dingh tot volmaecktheydt ghebroght en heeft, soo groote volmaecktheydt ghelesen, ende geboden wort. Een kranck, ende slap ghemoedt, antwoordede Christvs, en verkrijght niet lichtelijck de hoogheydt der deughden, verdonckert zijnde door de duysternissen zijnder passien. Maer doet ghy altijdt u beste tot hooghe saecken, ende weet dat ghy dan Climach. grad. 9. volkomentlijck van de ghedachtenisse der injurien {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ghenesen zijt, niet als ghy voor den genen die u bedroeft heeft, sult ghebeden hebben, niet als ghy hem tot uwe tafel genoodt sult hebben; maer als ghy verstaen hebbende eenighe van sijne ellenden, oft onghelucken, t'zy lichaemelijcke, t'zy geestelijcke, u soo sult sien beangst zijn, ende weenen, al oft ghy de selve selver onderstaen moeste, ende lijden. Wee my, Heere, seyde Stavrophila, hoe verre ben ick noch van dese volmaectheyt! ende wanneer sal ick derwaerts komen, waerhenen soo veel Heylighe Mannen, en Vrauwen, door haere exempels, my den wegh gebaent hebben? En wilt niet wanhopen, antwoordede Christvs, noch en laet u niet voorstaen, dat ghy dat door uwe Greg. hom. 35. in Euang. krachten volbrenghen kont: maer maeckt door uwe ghebeden, dat hy, die dat ghebiedt, u dat gheve. Want hy verhoort geerne de gene die hem bidden, als sy vraegen t'ghene dat hy ghebiedt. Maer de seer weerdige exempelen der Heylighen en moeten u niet vervaert, oft kleynmoedigh maecken: Voorwaer sy sullen u in een van tween seer wel onderwijsen: want Climach. grad, 26. oft sy sullen in u verwecken een naer-volginge der heyliger gedaente: oft sy sullen u brenghen tot de kennisse van u eygen-selven, ende betooninghe van de kranckheyt, die in u is, door een salighe ootmoedigheyt. Gelooft my, dochter, het is een groote onvolmaecktheydt, sijne onvolmaecktheydt niet te verdraegen: ende onverduldigheydt te toonen, om dat ghy niet verduldigh en zijt. Want oock dat moet met eenen kloecken, ende goeden moedt verdraegen worden, tot dat ghy door de gratie des H. Gheests, tot hooghere dinghen {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} verheven, ende vervoordert wordt. Daerentusschen is het van noode, dat ghy hier toe aerbeyt, ende neerstigheydt doet. Het XVII. Capittel. Verre zy van my te gloriéren dan in het Crvys ons Heeren Jesv Christi. Gal. cap. 4.CHristvs willende een eynde maecken van alle sijne salighe vermaeninghen, dit een, seyde hy, Stavrophila, is'er noch restérende, dat ghy u vastelijck laet voorstaen, de hooghste digniteyt, de hooghste glorie, ende opperste eere daer in geleghen te wesen, dat ghy met my, ende voor my het Cruys draeght: Want wat is'er eerlijcker, Tertill. lib de resurrect. carnis. dan voor my, die soo groote, ende swaere dinghen voor u geleden hebbe, van gelijcken te doen? slagen met slagen, schanden met schanden, ende bloedt met bloet te vergelden? En is het gheen eere voor den slave, dat hy magh drincken uyt den selven kroes, uyt den welcken drinckt sijnen Koningh, ende Heere? Dat geschiet soo-wanneer ick den kelck van quellinghen, van my eerst uyt-ghedroncken, aen andere oock te drincken overlevere. Waer-van ick aen die Apostelen, de welcke aen mijne rechter, oft slincker zijde wilden Matth. c. 20 sitten, seyde: Ghy-lieden sult mijnen kelck wel drincken: te kennen ghevende, Thom. à Villanova Conc. de S. Iacob. dat het een teecken is van groote liefde, ende van de eeuwighe erffenisse, hun deelachtigh te maecken, van mijnen kelck, ende lijden. Dese weerdigheydt hebben seer wel {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaen Petrvs, ende Pavlvs, van de welcke desen is segghende: V-lieden is gegeven om Christvs Philip. c. 1. wille, niet alleen dat ghy in hem gelooven soudt, maer oock dat ghy voor hem lijden sout: maer dien: 1. Pet, c 4, Deelachtigh wesende van Christvs lijden, weest blijde, op dat ghy in d'openbaeringhe van sijne glorie mooght blijde wesen, u verheughende. Is't dat ghy beschimpt wort in Christvs naem, soo suldy saligh wesen, want dat Godts eere, glorie, ende kracht toebehoort, ende die sijnen gheest is, sal op u rusten. Dit is, te weten, de grootste eere, die in dit leven kan bekomen worden, ende in dese, Stavrophila, moet ghy u beroemen. Heere, antwoordede Stavrophila, ghy hebt my gheleert, niet-met-allen door beroeminghe, oft ydel glorie te doen, jae dat meer is, oock d'ydel glorie heymelijck insluypende, oft aen het goet werck haer van besijden by-voegende, geheel te verwerpen: hoe sal ick dan in het Cruys gloriêren? T'is waer, seyde den Heere, de glorie te soecken, oft door d'aenkomende verblijdt te worden, dat heb ick verboden, want dat beyde quaet is: nochtans en heb ick alle glorie niet uyt-ghesloten, alleenlijck dat soo wie glorieert, dat 2. Corinth. cap. 10. hy glorieere in den Heere. Maer wat is dan, vraeghde Stavrophila, in den Heere gloriéren? Dat te weten, antwoordede Corn. in 2. ad Corinth. 10. Christvs, sich-selven niet te prijsen, of te bevelen, maer den prijs, lof, ende goet-keuringh van den Heere te verwachten, soo dat aen hem, wiens gave is de verduldigheyt, alle glorie wort toegheschreven, ende tot sijnder eere, ende lof {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} alle dinghen ghestiert, ende ghedaen worden. Psal. 44. Bern. serm. 25. in Cant. Alle de glorie des Koninghs dochter is van binnen, niet van buyten: dat is, niet in de bloeme des hoys, oft in den mont des ghemeyn volcks, maer in den Heere: dat Godt alleen zy den rechter der conscientie, aen den welcken alleen sy begheert te behaghen, ende aen welcken te behaeghen d'eeuwighe, waerachtighe, ende grootste glorie is. Want soodaenighe seght met den Psal. 113. Psalmist: Niet onse eere, niet ons, maer gheeft uwen Naem glorie. Glorie zy aen u, Heere, seyde Stavrophila, want ghy uwe dienst-maeght gheleert hebt, dat sy dese niet in haer, maer in u, ende van u soude vraeghen. Maer nochtans, aenghesien u Cruys is gheweest een lijf-straffe van een alder-schandelijckste doodt, ende een teecken van schande, soo is't dat ick begheerigh ben om te weten, oft mijnen Heere in't Cruys te draeghen heeft moghen gloriéren. Ick, dochter, antwoordede Christvs, en hebbe mijn glorie niet ghesocht, noch ick en hebbe aen de menschen noyt getracht te behaegen: maer de glorie, de welcke van Godt alleen is, heb ick altijdt ghesocht. Het Cruys nochtans, op dat ghy het weten soudt, hebbe ick ghelijck het wapen mijns rijcks voor-gedraegen, ghelijck Isai. cap. 9. Theophyl. in cap. 23. Luc. den Propheet gheseydt hadde: Wiens heerschappye geworden is op sijne schouderen. Want mijn heerschappye was het Cruys, om het welcke my Godt verheven heeft. Ende ghelijck andere tot een teecken van digniteyt een wapen-riem draegen, andere een mijter, alsoo heb ick oock ghedraghen het Cruys. Ende is't dat ghy het ondersoeckt, ghy sult bevinden, dat ick {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} niet anders in u lieden en regnére, dan door strangigheden, ende door het Cruys, waer door dat het gheschiet, dat de wellustighe menschen vyanden zijn van het Crvys. Meynt ghy dat sonder mysterie te wesen, dat ick draegher ben gheweest van mijn lijf-straffe? neen't voorwaer: want dat is gheschiet, op dat ick het hout des Crvys voor my soude Leo Serm. 8. de pass. Dom. veranderen in eenen scepter van maght, ende op een fraeye maniere soude draeghen het teecken van mijn triumphe, oft zeghe-pralingh, ende het hout der saligheydt, op de schouderen van onwinnelijcke verduldigheyt, soude in alle rijcken te aenbidden draeghen, al oft ick oock alsdan alle mijne naevolgers door d'afbeeldinge selfs des wercks bevestighde, ende seyde: Die niet op Matth. c. 20. en neemt sijn Cruys, ende my en volght, en is mijns niet weerdigh. Waerom dan en is niet aenghenaem Bernard. Serm. 25. in Cant. de schande des Cruys aen dien, den welcken niet onaenghenaem en is aen den ghecruysten? Daer en is niet eerlijcker, dan te draegen de schande Christi. Waer van gheheel is uytberstende die stemme van verheuginge, ende saligheyt: Verre zy van my te roemen, dan in Gal. cap. 4. het Cruys mijns Heeren Iesv Christi. T'is voorwaer eerlijck, seyde Stavrophila, het Cruys te draeghen, want die aen Koninghen dienen, hoe aengenaem sy aen hun zijn, kan men lichtelijck bespeuren uyt de gunsten, giften, rijcdommen, ende adel des gheslachts van hun ontfanghen. Maer hoe aenghenaem, Heere, aen u uwe dienaers zijn, wort kenbaer gemaeckt uyt d'op-geleyde Cruycen. Want soo heeft den Edel-gemaeckten Tobias gehoort van den Enghel: Om dat ghy aenghenaem waert aen Godt, soo was het Tob. c12. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} nootsaeckelijck dat u de bekoringhe beproeven soude. Och oft, antwoordede Christvs, soo wijs waeren, ende dat verstonden alle de kinderen der menschen! die met groote eergierigheydt eeren, ende digniteyten soecken, die d'ydelheden, en de sotte dwaesheden beminnen. Want Chrysost. hom. 8. in Epist. ad Ephes. waerachtighlijck, om mijnen t'wille het Crvys draeghen, is eerlijcker dan eenen Apostel, Doctoor, oft Euangelist te wesen. Dit is een groote weerdigheyt, jae grooter dan eenigh rijck, oft Burghermeesterschap. Die Godt bemint en lief heeft, verkiest liever boeyen, ende het Cruys om sijnen t'wille te verdraeghen, dan de hemelen te bewoonen: een kroon klaerblinckende van peerlen, en diamanten, en maeckt het hooft soo klaer-schijnende niet, als wel een ysere keten, de welcke ter liefde Godts ghedraeghen wort. Ick achte meerder met qualen, afflictien, ende miserien ter eeren Godts ghequelt te worden, dan van Godt ge-eert te worden. Matth c. 19.Ia ja Heere, seyde Stavrophila, niet alle en vatten dat woort, maer wien dat van den Vader gegheven is. Want dese Cruys-weghs leeringhe en heeft noch t'vleesch, noch t'bloedt, maer den hemelschen Vader veropenbaert. Soo is't, antwoordede Christvs, dese zijn verborghen aen de wijse, ende voorsichtighe, ende zijn geopenbaert aen de kleyne kinders. Dit wiste seer wel den H. Apostel Pavlvs, kleyn voor sijn oogen, maer groot voor d'ooghen Godts, den welcken 2. Corinth. cap. 12. is segghende: Ick sal gheerne in mijn kranckheydt gloriéren, op dat in my magh woonen de maght Christi. Daerom heb ick mijn behaeghen in kranckheden, in versmaetheden, in noodt, in vervolginghen, in be- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwtheden om Christo, want als ick kranck ben, dan ben ick maghtigh. Want sich-selven oock by d'andere verghelijckende, soo seyde hy: Zijn sy Christvs dienaers? ick noch meer. Maer ick bidde dat ghy wel wilt bemercken, met wat tijtel hy sich dese glorie toe-eyghent. In vele aerbeyden, Ibid. c. 11. in ghevanghenissen overvloedigher, in slaghen boven maeten, in doodts noodt dickmael. Van de Ioden heb ick vijf-mael veertigh slaghen een min ontfangen. Drymael ben ick met roeden ghegheesselt gheweest, eens heb ick ghesteenight gheweest, dry-mael heb ick schipbrake gheleden, nacht ende dagh heb ick in de diepte der zee gheweest. Siet dit zijnse daer dat Vat der uytverkoringhe hem in is gloriérende. Soo dickmael als ick dese dinghen hoore, oft lese, seyde Stavrophila, soo dickwijls staen ick verstelt: want wie en sal sich niet verwonderen over dat Apostolisch hert, ende die sterckheydt des ghemoedts, stercker als eenen diamant? wat dinghen? een stervelijck mensch, de wapens oft eer-teeckens van sijn Apostelschap te rekenen sieckten, perijckelen, aermoede, honger, dorst, koude, naecktheydt, de welcke by de menschen altemael gheheel versmaedelijck, ende onaenghenaem zijn? Wat wijsen, ende sal dat verstaen? Dat en is soo vremt, oft onbekent aen de wereldt niet, antwoordede Christvs: En hebben de heydensche niet gheseydt: Stercke, ende mannelijcke wercken te doen, ende te lijden, dat betaemt eenen Romeyn? Het goudt wort Seneca lib. de provid. cap. 5. door t'vyer, en de stercke mannen door d'ellende beproeft. Siet hoe hoogh de deught behoort te klimmen, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ghy sult bevinden, dat sy niet door veylighe weghen en gaet. D'oorloghs-mannen gloriéren in wonden; want d'ellende is een oorsaeck van de deught: den Veldt-Oversten sent de uyt-ghelesenste uyt, om met laghen by nacht den vyandt aen te tasten: de school-meesters eyschen den meesten aerbeydt, van de ghene in de welcke de sekerste hope is. Soo dan het Cruys toont de verkorenste, en de kloeckste soldaeten; ende wie en sal sich niet beroemen onder dit ghetal gherekent te worden? Van dit ghevoelen, ende Breviar. Rom. 10. Iulii. sin is gheweest de H. Secvnda, in wiens aensien, als den Rechter haer suster Rvffinam seer wreedelijck met roeden hadde doen geesselen, soo heeft sy hem aldus aenghesproken: Wat is't, oft wat beweeght u, dat ghy mijn suster eere, ende my schande aendoet? Ghebiedt dat wy beyde t'saemen gegeesselt worden, die beyde t'saemen Godt zijn belijdende. Den Rechter antwoordede: my dunckt dat ghy dwaeser zijt als u suster. Secvnda seyde; ick en ben niet dwaes, noch mijn suster, maer sy en ick zijn Christenen, ende t'is recht dat wy beyde tormenten lijden, aenghesien dat wy beyde ghelooven ende Christvm belijden: want de deught der Christenen groeyt met de tormenten, ende verweckt dies te meer croonen der glorie, hoe dat de slaghen der tijdelijcke quellinghen te meerder gheweest hebben, daer sy mede gheoeffent worden. Is't saecken dan, seyde Stavrophila, dat het van noode is te gloriéren, oft somtijdts goet is, soo is dit ten lesten de waerachtighe glorie, om de glorie Godts te lijden, ende gheen ander {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} glorie dan in den Heere te soecken. Wie sal my gheven dat ick ghelijck-formigh ghemaeckt worde in de glorie der Heylighen: ende dat ick my niet en beroeme dan in het Cruys mijns Heeren Iesv Christi? Ghy, ô Heere zijt mijne glorie, ghy zijt de verheuginghe mijns herten, in u sal ick gloriéren, ende my den gheheelen dagh verblijden; maer voor my niet, dan in mijn kranckheden. Dat de Ioden, ende wereltsche Ioan. cap. 5 menschen soecken de glorie, die van malkanderen is, ick sal naer dese trachten, die van Godt alleen is. O mijne Waerheydt, mijne Bermhertigheydt, mijne Glorie, mijnen Godt, ende Al! aen u zy lof, eere, ende glorie, u zy alleen benedictie, klaerheydt, wijsheydt, ende danck-segginge in de eeuwigheydt der eeuwigheden. Amen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XVIII. Capittel. Dat het eynde van de Heyr-baene des Crvys, is de cruysingh des vleeschs. Die Christo toebehooren, hebben hun vleesch gecruyst met de gebreken, ende quaede lusten. Gal. cap. 5.DIt gheseydt hebbende, geloofde Stavrophila dat sy de leer-reden, ende den Wegh vol-eyndt hadde: maer Christvs haer te ghemoedt komende; Ick wensche u veel gelucks, seyde hy, dat ghy tot noch toe den wegh wel volbroght hebt; maer daer resteert noch een ander sorghe, veel swaerder als de voorgaende. Welck is dese antwoordede sy: en heb ick nu den gheheelen Cruys-wegh niet volbraght? en heb ick den loop niet voldaen? Ghy hebt, seyde Christvs, den loop eenighsins gedaen, ende gheloopen, maer nochtans en zijt ghy noch niet ten eynde ghekomen. Wat is het dan, seyde Stavrophila, t'ghene dat'er noch resteert? Dat ghy, antwoordede Christvs, voortaen oock aen het Cruys, t'welck ghy tot noch toe met my hebt ghedraeghen, soudt ghenaghelt worden. Want dat is het eynde van mijnen Cruys-wegh gheweest, op dat ick ten lesten aen het ghedraeghen Cruys soude ghehecht worden. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Aug. Enchrid. c. 53.Want al wat in mijn Cruys ghedaen is, is soo ghedaen, dat het niet alleen een figure, maer oock met'er daedt een waerachtigh afbeeldsel van het Christelijck Leo. Serm. 19. de pass. leven gheweest is, t'welck hier beleeft wort. Dat dan sich-selven een Christen mensch daer stelle, alwaer ick Christvs hem met my hebbe gedraeghen: ende dat hy al sijnen wegh daer toe stiere, alwaer hy weet dat de menschelijcke nature saligh ghemaeckt is. Maeckt Bernard. Epist. 245.l ad Guatin. Abbat. aldaer, ô Stavrophila, vast het eynde van uwen loop, alwaer ick het mijne ghestelt hebbe. Want ick ben aen den Vader ghehoorsaem geworden tot'er doodt toe, ende dat tot de doodt des Crvyce. Soo dan, hoe verre dat het oock zy, dat ghy sult gheloopen hebben, is't dat ghy tot'er doodt toe niet en sult ghekomen zijn, ghy en sult de kroone van victorie niet verkrijghen. Oversulcks moet dit oock neerstelijck ghedaen worden, is't dat ghy de mijne wesen wilt. Hoe, Heere, seyde Stavrophila, soude ick d'uwe niet willen wesen? aen wie ick my over-langhe gheheel hebbe op-gedraegen? En soude ick d'uwe niet wesen goeden Iesv? daer van behoede my Godt! Want eens-anders te zijn, is lijden, druck en pijn: Wie dat een minnaer kan van u ô Iesv zijn.Iae ick hadde liever niet te zijn, dan sonder u te wesen. Want wat ben ick sonder u, dan een wijngaert-ranck buyten den wijn-stock, eenen boom sonder wortel, en een lichaem sonder ziele? Ick ben d'uwe, ô Heere, u aenhangen is my goet, ende naer u is't dat ick wensche. Ghy spreeckt seer kloeckelijck, antwoorde- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} de Christvs, maer is't dat ghy waerachtelijck begheert, t'ghene ghy seght, soo is het van noode dat ghy doet, t'ghene u de mijne waerachtelijck maecken kan. Wat is dat Heere? seyde Psal. 118. Stavrophila. Ick ben bereedt, ende en ben niet ontstelt, om uwe gheboden t'onderhouden. Het is den mijnen, dochter, antwoordede Christvs, die den sijnen niet en is. Is dat den uwen, Heere, seyde Stavrophila, die den sijnen niet en is? wat is dat, vraegh ick, voor een raedtsel? Dit dunckt my voorwaer wat vreemts te wesen. En hebdy den Apostel, antwoordede Christvs, niet hooren segghen: Die Christo toebehooren, Gal. c. 5. die hebben haerlieder vleesch gecruyst met de gebreken, ende quaede lusten? Want wat is dat anders? dan dat het den mijnen niet en is, noch mijnen geest niet en heeft, wiens vleesch niet ghecruyst en is? Suldy segghen desen sijn-selfs te wesen, den welcken oock de maght niet en heeft nae de begheerlijckheydt Cassian. lib. 4. cap. 35. sijns herten sijne leden te roeren, oft te keeren herwaerts oft derwaerts? Soo dan, hy en is den sijnen niet, die ghecruyst is: maer die ghecruyst is, dien is waerachtelijck den mijnen. Want het is betamelijck, ende gevoeghelijck aen de Beda in cap. 5. ad Gal. devotie der gheloovighe, dat, die het lijden van den ghecruysten vyeren, voor hun een Crvys maecken van de vleeschelijcke ghenoeghten, ende wellusten, de welcke moeten bedwonghen worden. Maer in dit Cruys moet door gheheel dat leven, t'welck in't midden der bekoringhen gheleydt wort, eeuwelijck hangen den Christen mensch. August. l. 1. contra Manich. Want dit, ô Stavrophila, is een gherust leven van den mensch, als alle sijne be- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} roerten, ende beweginghen met de waerheydt over een komen, ende ghenoemt worden blijdtschappen, heylighe, suyvere, ende goede liefden. Maer is't saecken dat sy over een komen, niet-tegenstaende sy onachtsaemelijck bestiert worden, soo breken, ende bederven sy het gemoedt, ende maecken een seer ellendigh leven: ende worden gheheeten beroeringhen, begeerlijckheden, onkuysheden, ende quade lusten. Van de welcken u-lieden nu gheboden wort, dat ghy die met soo grooten aerbeydt als ghy kont, in u-lieden cruycen soudt, tot dat de doodt gantschelijck verslonden wort in de victorie. Met recht, seyde Stavrophila, wort tot het Nazianz. Carm. 18. adversus Garnem. Cruys veroordeelt Het al te schand´lijck vleesch, vriendinne van´t verganck´lijck, Dat binnen ons ghemoedt stort oorlogh swaer en wanck´lijck, Dat vyandt vriend´lijck vleesch, een over-soet ghevecht, Een onghetrouwigh goet, gheneyght tot wan-gherecht. Moras, een loode klomp', een vuyle modder-keten, Een beest van oorloghs-stoff, soo magh dit monster heeten. Want ick houde het met u, mijnen Heere, ende ben van een en t'selve ghevoelen, dat het vleesch moet ghecruyst worden, t'welck strijdt teghen den gheest. Neemt het wegh, neemt het wegh, cruyst dat, het welck my eenen dagelijckschen Rom c. 7. oorlogh aendoet. Want ick heb oock een {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} behaeghen in de wet Godts na den inwendigen mensch: maer ick sien een ander wet in mijn leden, strijdende teghen de wet mijns verstandts, ende my vanghende in de wet der sonde, die in mijn leden is. Soo dan, ick diene met mijn verstant selver aen de wet Godts, maer met het vleesch aen de wet der sonde. Ick onsaligh mensch, wie sal my verlossen van't lichaem deser doot? Dese verlossinghe, antwoordede Christvs, sal u gheven de Cruysinge des vleeschs, is't saecken te weten, dat ghy sult hebben leeren versterven uwe lidtmaeten die op der aerde zijn: want in dese hebben de ghebreken, ende quade lusten hunne wooninghe. Aenghesien, seyde Stavrophila, dese Cruyssinghe soo noodtsaeckelijck is, ick bidde u, Heere, en laet het u niet moeyelijck wesen dese een weynig klaerder aen uwe dienstmaeght uyt te leggen. Hoort dan, seyde Christvs: Daer zijn twee soorten van Cruycen, d'een August. Serm. 20. de Sanctis. soort is lichaemelijck, d'ander gheestelijck. De lichaemelijcke soorte is, hem van spijse, ende dranck te maetighen, den appetijdt van de genoeghten der gulsigheyt, oft overdaedt te bedwingen, ende de sinnelijckheydt van dese, de welcke door het ghevoelen, smaeck, ende ghesicht bedrieghen, mannelijck wederom te roepen, ende met gewelt af te trecken. D'ander soorte des Cruys, te weten, de geestelijcke, is kostelijcker, ende verhevender, de beroerten des gemoeds te bestieren, de bewegingen des-selfs door de stilte der oodtmoedigheydt te vreden te stellen, d'aenstooten van gramschap, ende hooveerdigheyt, ghelijck een wreede beest, onder den toom te houden, dagelijcks twist te hebben tegen sijne gebreken, sich-selven met eenighe boete van wreetheydt te {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} straffen, ende met den inwendigen mensch eenighsins te strijden. Want het is een kostelijck, ende glorieus Cruys in't aenschijn des Heeren, quaede ghepeysen onder bedwanck te brenghen, sijn-eyghen wille te verloogenen, ende dien aen den wille, oft ghebodt der Oversten ten onder gheven. Ick verstaen nu eenighsins beter, seyde Stavrophila, dese geestelijcke Cruyssinge de vleeschs: maer, soo ick meyne, die en geschiet niet sonder nagels, waerom ick oock wel een weynigh van die soude willen onderwesen worden. Ghy seght seer wel, antwoordede Christvs, want daer zijn gheestelijcke nagels, waer mede het vleesch aen den galghe-boom des Cruys ghehecht wort. En heeft den Koninghlijcken Propheet niet geseyt: Psal 118. sic legit. Ambros. August. & ali[i]. Ambr. in illū locum. Doorsteeckt mijn vleesch met de nagels van uwe vreese, want van uwe oordeelen heb ick gevreest? dat de vreese van den Heere, ende van sijne oordeelen, het vleesch doorsteecke, ende onder slavernye brenge: Want is't dat dit vleesch de naghels van de Goddelijcke vreese Genes c. 6. verwerpt, sonder twijfel wort'er geseydt: Mijnen geest en sal in dese menschen niet blijven, want sy vleesch zijn. Soo dan, t'en zy dat dit vleesch aen t'Cruys gehecht wort, den gheest Godts en sal daer niet in blijven. Maer den ghenen die door-steecken wordt, dien wordt verstorven, op dat hy afstandt soude doen van sonde, ende in Godt leven. Oock de liefde heeft haeren naghel, gheluckigh die weerdigh sal gevonden zijn met Cant. c. 8. dien door-boordt te worden. Die liefde is sterck als de doodt, de jalourshydt is hardt als de helle. Dat u dan niet en stoore de hardtheydt der naghelen, want t'is de hardtheydt der liefde: noch de stercke strafheydt, want {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} sterck is oock de liefde, gelijck de doodt. De liefde doot ghelijck de slaghen van de doodt. Dat met dese nagels van liefde de ziele door-boordt worde, dat het vleesch door-steken worde, op dat het oock seggen magh, want met de liefde ben ick doorwondt. Dese, seyde Stavrophila, zijn seer goede nagels, door de welcke men komt tot den ghewenschten vrydom. Soet zijn dese nagels, de welcke het vleesch versterven, ende den gheest doen leven. Sachte naghels, de welcke het vleesch pijnighen, en de ziele verblijden. Maer wat hamer sal my die inslaen? En zijn mijn woorden niet als eenen hamer, Ierem. c. 23. antwoordede Christvs, den steen heel in stucken brekende? Het woordt des Heeren sal u lichtelijck de naghels van vreese, en liefde inkloppen, op dat ghy hier naer tot geen ongeoorlofde dingen en soude beweeght worden. Want het Heb. c. 4. woordt Godts is levendigh, ende krachtigh, ende scherper doorsnijdende dan eenigh sweert op beyde zijden snijdende, ende het gaet doore tot het scheyden der ziele, ende des gheests, ende der t'samen-voeghselen, ende des merchs. Och oft, Heere, seyde Stavrophila, ghy met dien hamer mijn vleesch met uwe naghels door-boorde! Och oft ghy met den nagel van vreese mijn voeten, ende met den naghel van liefde soo mijne handen aen het Cruys vastmaeckte, dat ghy het beeldt van uwe doodt in mijn vleesch uyt-druckende, mijne lidtmaeten niet meer en wierden wapenen van boosheydt aen Rom. c. 6. de sonde! {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XIX. Capitel. Hoe dat de wereldt moet ghecruyst worden. My is de werelt ghecruyst, ende ick de werelt. Gal. cap. 6.DIen uwen wensch, ô Stavrophila, seyde Christvs, is seer goet, maer behalven het vleesch soo resteerter noch wat anders, t'ghene oock moet ghecruyst worden. Ick bidde u, Heere, seyde Stavrophila, seght my doch, wat is dat? De wereldt, antwoordede Christvs, ende al wat haer aengaet. Want ghelijck als Origenes hom. 6. in Exod. ick op het Cruys verheven was, de droefheden bevanghen hebben d'inwoonders van Philestijn, ende doen onstelt zijn de Princen van Edom, alsoo en sullen u niet anders vreesen de duyvels, noch uwe vreese en dal anders over hun niet komen, t'en zy dat sy in u sien sullen mijn Cruys, ende ghy met my sult seggen konnen: My is de werelt ghecruyst, ende ick de werelt. Want soodaenighen Chrysost. in cap. 6. Epist. ad Galat. betaemt een Christen mensch te wesen, ende dese stemme altijdt in den mont te hebben. Daer en is niet geluckigher dan dese verstervinge; dese is het fondament van een saligh leven. Is't dat het soo van noode is, Heere, seyde Stavrophila, soo sullender nu twee in een Cruys wesen, ende ick niet alleen, maer oock de werelt moet met my aen het Cruys gehecht worden. En laet u dat geen wonder duncken, antwoordede Christvs, want als ick {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Origines hom. 8. in Iosue. sienlijck in't vleesch ghecruyst ben, soo is oock onsienlijck in t'selve Cruys den duyvel met sijne heerschappyen, ende maghtigheden aen't Cruys vast gemaeckt; alsdan hebbe ick het hant-schrift, t'welck (ghelijck Coloss. c. 2. Pavlvs seght) teghen u-lieden was, uyt t'midden wegh-genomen, hechtende dat aen mijn Cruys, beroovende de heerschappyen, heb ick de maghtigheden omgebroght, sonder vreese triumphérende van hun op het hout des Cruyce. Soo dan tweederley is d'oorsaecke des Cruys: d'eerste is, met de welcke ick ghecruyst zijnde, u-lieden een exempel ghelaeten hebbe; ende dese de tweede, door de welcke dat Cruys een teecken geweest is van victorie tegen den duyvel, in het welck hy gecruyst is, ende verwonnen. Op de selve maniere moeten twee contrarie dinghen van u ghecruyst worden, ghy selver, te weten, aen de wereldt, ende de wereldt aen u. Waerachtigh Heere, dat schijnt my soo duyster te wesen, dat ick het niet verstaen en kan, seyde Stavrophila; daerom sal ick het klaerder segghen, antwoordede Christvs; Dan suldy Origines loc. citat. de wereldt ghecruyst worden, als den Prince van dese wereldt komende, in u niet vinden en sal: ende de wereldt wort u ghecruyst, als ghy de quaede lusten Ambros. in c. 6. ad Gal. der sonde niet in en volght. De liefde van mijn Crvys brenght voort het leven, maer de liefde des werelts de doodt: datse dan aen malkanderen sterven, de werelt Chrysost. in cap 6. ad Galat. te weten aen u, ende ghy aen de wereldt. Maer de werelt moet ghy hier verstaen, niet den hemel, noch d'aerde, maer de tijdelijcke saecken, den menschelijcken lof, dienstbaerheyt, glorie, rijckdommen, laet dese, ende allen t'gene dat aen t'gemeyn volck schijnt groot, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ende wonderlijck te wesen, aen u verstorven zijn, ende ghy aen hun van ghelijcken. Siet dat u die dinghen niet en bedriegen, oft met ingeworpen hande u gevangen leyden, noch dat ghy met de begheerte van die niet vast-ghehouden wort. Stavrophila, hier op antwoordede, seyde aldus: O Salighmaecker des wereldts, och oft de wereldt met haere bloeme, wereldtsche begheerte, ende lusten in mijn hert soo dorre wierde, dat sy aen my gheheel stierve, ende ghecruyst wierde, op dat ick oock niet het minste, van t'ghene dat haer aengaet en begheere, niet dat haer aengaet my en verblijde, nochte in my-en leve! Iae antwoordede Christvs, wanneer soude de wereldt aen u ghecruyst August. de verb. Apost. worden, t'en zy dat voor u gecruyst wierde, door wien de wereldt ghemaeckt is? Sonder my, dochter, en kont ghy niet doen, maer in my vermooghdy het al. want die sekere hulpe, die gy hebt in my, ende door my heeft ghenoegh te kennen gegeven mijnen Apostel, seggende: Maer verre zy van my Gal. cap. 6. te roemen anders dan in het Cruys ons Heere Iesv Christi, door den welcken my de wereldt gecruyst is, ende ick de wereldt. Noteert Stavrophila, ende overleght dat, door den welcken my de wereldt ghecruyst is, want dat en konde Pavlvs niet uyt sy-selven, maer alleenelijck door my. Iae oock ick, Heere, antwoordede Stavrophila, schijne van de overvloedigheydt uwer gratie te konnen segghen: My is de wereldt ghecruyst. Want al wat de Bernard. Serm. 7. de quadrag. werelt bemint, de wellusten des vleeschs, eeren, rijckdommen, ydelen lof des menschen, die zijn my een Cruys. Want is't saecken dat my de wereldt ghecruyst Ansel. in c. 6. ad Gal. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} is, soo weet ick datse doodt is. Ick en beminne haer niet: want ick weet, datse voorby gaet. Ick en begheere haer niet, want ick weet, dat de bederffenisse sal te niet ghedaen worden. Daerom vliede ick die, gelijck als leelijck, ick schouw die als slijck, ick verlaete die als schaedelijck, ende stinckende. Dat is seer wel ghedaen, seyde Christvs, noch dat en sal u voor geen dwaesheydt gerekent worden: maer t'is oock goet, dat ghy u tot voordere dinghen uyt-streckt, op dat niet alleen de wereldt u gecruyst en zy, maer oock ghy de werelt. Maer wat is dat? dan dat ghy u beste soudt doen te toonen dat ghy soodaenigh zijt, dat ghy gelijck als doot zijnde, van de wereldt niet en kont begheert worden? ende ghelijck ghy de glorie van de wereldt niet en soeckt, van de selve oock niet en soudt ghesocht worden: maer ghelijck als stinckende Ansel. loc. citat. van die sout versmaedt worden? Want het geschiet dickmaels, dat den mensch nu de werelt met'er herten niet en houdt, oft en bemint, maer nochtans dat de werelt hem met bekommernisse besigh hout. En hy is nu wel aen de wereldt doodt; maer de wereldt en is noch aen hem niet ghestorven. Want de wereldt noch als levende, aensiet hem, ende doet haer beste om hem, terwijlen hy op andere saecken let, van die met haere wercken tot andere af te trecken. Soodaenighe bekijft den Apostel, als hy seer spytelijck is seggende: Colos. c. 2. Is't dat ghy gestorven zijt met Christo van de elementen deser werelt, waerom onder-scheyt ghy noch als levende in de werelt? die de werelt af-gestorven is, wat moeyt hy hem noch met den handel, ende wandel, die in de werelt ommegaet? want hy {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen de werelt, die in sijn hert nu gestorven is, aen de doode wereltsche menschen verlaeten moet, maer daerenboven soodaenigh wesen, dat hy oock aen die dingen de welcke de werelt rekent Bernard. loc. citat. een Cruys te wesen, gehecht zy, die aenhanghe, ende die met geheelder herte, ende affectie omhelse. Dit, seyde Stavrophila, is een hoogen trap, jae geheel van de Apostolische uytstekentheyt, den welcken ick meyne dat Pavlvs beteeckent heeft, als hy seyde: Als vuyligheyt van dese werelt 1. Corinth. cap. 4. zijn wy gheworden, alder menschen verworpsel tot noch toe. Soodaenighe, te weten, waeren sy volgens Ansel. in illum locum. t'oordeel der wereltsche menschen, dat de geheele werelt, sy wegh genomen zijnde, van alle vuyligheyt soude schijnen ghesuyvert te wesen, ten lesten soo overdaedigh, soo onprofijtigh waeren sy aen het ghebruyck der menschen, gelijck verworpsel, oft roest van t'yser, oft gelijck de schelle van eenen appel, de welcke rontsom wegh-genomen wert, op dat den appel te soeter soude ge-eten worden. Soo is het, mijne Stavrophila, antwoordede Christvs, niet alleen d'Apostelen, maer alle die my dienen willen, zijn versmaedt, ende onghe-acht aen de wereldt, wiens klaeghelijcke weeningh eertijdts was tot Godt, als volght: Ontfermt Psal. 122. u onser Heere, ontfermt u onser, want wy zijn vervult met versmaedtheden. Seer vol is onse ziele, der rijcker spot, ende versmaetheyt der hooveerdigher. Maer t'ghene alle mijne dienaers troosten moet, is, dat als ick soude scheyden van dese werelt om te gaen tot den Vader, soo heb ick hun vermaent, ende ghewapent, segghende: Is't dat Ioan. c. 15. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} de wereldt u haet, weet datse my eer dan u ghehaet heeft. Waer't saecken ghy vander werelt hadt geweest, soo soude de werelt, dat haere was, lief hebben: maer om ghy vander wereldt niet en zijt, maer ick hebbe u van de werelt verkoren, daerom haet u de werelt. Heere, seyde Stavrophila, hoe goet, ende hoe ghenoeghelijck is het, dese vuyle, ende onsuyvere werelt, de welcke uwe dienaers is haetende, met eenen volmaeckten haet ghehaet te hebben! hoe profijtigh is het dese aen sich-selven te Cruycen, ende van-ghelijcken van haer ghecruyst te worden! Maer dit alleen bid ick u, dat ghy my in-gheven wilt een stercke reden, door de welcke ick vlytigher ghemaeckt, ende aenghewackert zijnde, het selve stercker willen, ende konnen magh. In soo veel, antwoordede August. 2. de Trinit. Christvs, als ghy de wijsheyt Godts, door de welcke alle dinghen gemaeckt zijn, gheestelijck verstaet, in soo veel sterft ghy aen de vleeschelijcke affectien, ende genegentheden, op dat ghy dese werelt aen u voor doot rekenende, selver aen dese wereldt oock sterven, ende seggen sout: My is de werelt gecruyst, ende ick de werelt. Want niemant en kan het aenschijn, dat is de veropenbaringhe van de Goddelijcke wijsheydt selver sien, ende leven. Want sy is een gedaente, de welcke alle redelijcke ziele treckt met de begheerte van haer-selven, soo veel te vyeriger, hoe veel te suyverder: soo-veel te suyverder, hoe veel te meer tot Goddelijcke dinghen opstaende: maer soo veel te meer tot Goddelijcke dingen opstaende, hoe veel te meer van de vleeschelijcke dinghen verstervende. Ende dese, soo ick meyne, zijn ghenoeghsaem, om u te verstercken, op dat {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} ghy aen de wereldt niet en soudt ghelijck ghemaeckt worden, oft iet, dat haer aengaet, begeeren. T'is voorwaer ghenoegh, seyde Stavrophila, want my nu in de werelt niet het minste meer en behaeght, sy en besit my niet, noch ick en besitte niet het minste van t'ghene haer aengaet. Al wat sy kan bybrenghen, en verblijdt my niet verkreghen, noch wegh-ghenomen en bedroeft my, dat is allen mijnen wensch, ô mijne Liefde! u aen te hanghen ende met u vereenight te worden. Want, ghelooft my Alleen ick u, ô Iesv, min: Alleen woont ghy in mijnen sin, Want wy sijn bruygoms bey te gaer, Mijn ziel van u, en ghy van haer. Het XX. Capittel. Het is van noode met den gecruysten t'saemen ghecruyst te worden. Met Christo ben ick ghecruyst. Galat. cap. 2.MAer Stavrophila voortgaende, ende haer begonst propoost vervolgende, heeft gheseydt: Laet my u met gheheelder herten begheeren, ô Beminden mijnder wenschen! Ey laet my gheduerigh naer u haecken. Wat is't, vraeghe ick, dat ick tot noch toe u niet en hebbe konnen vinden, ghelijck ick wel ghewilt, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Cant. c. 4. ende ghewenscht hebbe? Want in mijn beddeken heb ick ghesocht des nachts, dien mijn ziele bemint, ick heb hem gesocht, ende niet gevonden. Ick ben opgestaen, ende hebbe omghegaen de stadt, door de wijcken, ende straeten heb ick ghesocht dien mijn ziele bemint, ick heb hem gesocht, ende niet gevonden. Wat is dat Heere? wanneer! ach wanneer sal my gegeven worden, dat ick u sal moghen aenhanghen, met u vervoeght, ende vereenight worden? Dit gheschiet hier om, seyde Christvs, om dat als ghy soeckt, niet en soeckt daer het behoort: want ghy soeckt my in t'beddeken, in een kleyn slechte ruste van het teghenwoordigh Iob. c. 28. leven, maer ick en woon niet in t'landt der ghener die sachtelijck leven. Ghy soeckt door de wijcken, ende straeten van de stadt, maer ick en worde niet op de marct, in't openbaer, oft hoecken der stadt ghevonden. Ghy soeckt in de wereldt, maer ick en ben van dese werelt niet. Is't saecken dat ghy het vleesch met de ghebreken, ende quade lusten ghecruyst hebt, is't dat de werelt aen u nu ghecruyst is, ende ghy de wereldt, ende nu niet anders en wilt soecken, dan t'ghene dat my behaeght, soo klimt opwaerts naer den bergh van myrrhe, naer den bergh van Calvarien, daer suldy mijn bedde vinden, in t'welck ick slaepe, in t'welck ick ruste in den middagh van mijne liefde. Daer suldy vinden het rosbaer Cant. c. 3. van Salomon van het hout van Libanus, want mijn Ludovic. de Ponte lib. 6. in Cant. exhor. 32. §. 4. Cruys is boven alle ceder-houdt seer verheven, Daer suldy vinden ghelijck silvere colommen, die naghels, de welcke my aen den stock des Cruys {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ghehecht hebben. Daer suldy vinden een goude leinsel van mijn Goddelijcke nature, ende eenen purperen opganck. Want diën boom des Cruys Venant. Fortun. in hymno. heeft klaer, en schoon gebloncken, Door't dierbaer bloedt dat ick voor u ziel heb geschoncken: En waer mé dat ick u goet-willigh heb verlost, Van't vyer, en helschen brant, die gh'eeuwigh lijden most. Daer suldy vinden het middelste gheplaveyt met liefden om de dochters van Ierusalem, want het midden des Cruys heb ick, brandende door een seer vyerighe liefde, ingenomen, my-selven op-offerende tot een offerande, verbrandt door het vyer van de Goddelijcke liefde, op dat ick de dochters van Ierusalem tot mijne liefde, ende naevolginghe trecken soude. Wel-aen dan, mijne beminde, klimt herwaerts op, is't saecken dat ghy wenscht, ende begheert met my vereenight te worden. Volght my, verheven zijnde van de aerde, Bernard. Serm. 4. de Alcen. op dat ghy niet alleen boven u, maer oock boven de geheele werelt door de hooghde des gemoedts mooght gestelt worden, allen t'gene dat in de werelt is van boven nederwaerts aensiende, ende versmaedende, ghelijcker geschreven is; Sy sullen d'aerde van verre sien. Isaiae. c. 33. Dat, seyde Stavrophila, wensche, ende begeere ick uyt den gront mijns herten. Maer, ick bidde u, seght toch eens aen uwe dienst-maeght, door wat middel dat iemant, niet alleenelijck op de {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Nicet: Serronius in Orat. 42. Nazianz.lichaemelijcke, maer oock op de geestelijcke maniere het Cruys op-klimt? door dese, Te weten, antwoordede Christvs, als hy door ellenden, ende quellingen boven d'aerdsche dingen op-staet, en de bekoringen, die het vleesch droefheydt aendoen, gelijck eenighe naghels geerne ontfanght, die ghelijck de soetigheyt van het saligh leven by-brenghen. Want den naghel die handen, en voeten door-boort, is den sleutel, die den hemel ontsluyt, ende open-doet d'eeuwighe poorten. Och oft ick Heere, seyde Stavrophila, aen u door-naghelt, ende door-boort moghte worden, om alsoo de soetigheydt van d'eeuwighe saligheydt te ghenieten! Hier toe sullen u het Cruys, ende de naghels leyden, antwoordede Christvs. Want siet, oft de figure, ende gesteltenisse selve van den ghecruysten dat niet in, ende te kennen en gheeft. Want ghelijckerwijs Basil. hom. de baptism. den genen die gecruyst, ende onderworpen wort aen het vonnis des doots, gescheyden wort van die, met de welcke hy somtijds gemeynschap van leven gehadt heeft, nu verhevender gheworden zijnde dan de ghene die op d'aerde noch zijn cruypende: alsoo oock, die met my gecruyst wort, is generalijck van altemael, die nae dese werelt leven, vervremt, ende nu met een verheven gemoedt tot een hemelsche conversatie op-ghetrocken zijnde, sal waerachtighlijck, ende met vast betrauwen konnen seggen, Onse conversatie is in de hemelen. Cassian. 4. cap. 35. Want voorwaer die aen den galgheboom des Cruys gehecht is, en aensiet nu niet de tegenwoordige dinghen, hy en peyst niet van sijne affectien, oft gheneghentheden, hy en is niet besorght voor den dagh van morghen, hy en wort niet beweeght door eenige begeer- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} lijckheyt van iet te besitten, hy en wort niet onsteken door eenige hooverdye, trotsheyt, kyvagie, afgunst oft nijdigheyt, hy en bedroeft sich niet van eenigh onrecht, want hy de doodt in sijn hert draeght, ende is bereedt die alle ure te smaecken; want al is't dat hy in het lichaem leeft, derwaerts nochtans sent hy het ooghmerck sijns herten, alwaer hy hopt dat hy terstont sal komen. Aldus moet ghy oock door vreese, ende liefde des Heeren ghecruyst zijnde, niet alleen doodt aen de vleeschelijcke gebreken, maer oock aen d'elementen selver, derwaerts d'oogen der ziele gekeert houden, alwaer sy hopt alle oogen-blicken henen te reysen. Heere, seyde Stavrophila, wat is my in den Psalm. 72. hemel, ende sonder u wat heb ick gewilt op der aerden? u beminn' ick, ô mijne Ghecruyste Liefde! ick Carolus Scrib. in Amor. Divin. part. 2. cap. 8. beminne die uwe liefde, met de welcke ghy met naghels hebt willen door-boort worden, op dat soo-wie bemint, nu sonder vreese oft achterdencken, de liefde soude mogen genieten, haer aenhangen, ende met haere suyvere omhelsingen versaedt worden. Dat my dit toch geschiede! maer k'en worde niet versaedt met omhelsingen, soo gierigh is de liefde, dat, t'en zy ick my geheel ghevoele met de selve naghels van liefde aen uwe liefde gehecht te zijn, gheen ghewelt, oft tempeest ons sal konnen scheyden. Ach hoe wijs zydy nu mijn alderliefste! antwoordede Christvs, hoe Goddelijck, hoe hemelsch zijn dese uwe wenschen! het vleesch, ende bloedt en heeft u dese niet gheopenbaert, maer den gheest mijns Vaders, die in de hemelen is. Pavlvs met den selven gheest vervult zijnde, seyde oock aldus: Met Christo ben ick Gal cap. 2.gheve- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} stight aen't Cruys, ende ick leve, nu voorts niet ick, Dionys. Areopag. de Divin. nom. c. 4. maer in my leeft Christvs: bemerckt hier hoe dat de Goddelijcke liefde een ontgeestingh veroorsaeckt, sy verset de minnaers van hunnen staet, ende en laet niet toe, dat sy hun-selfs souden wesen, maer verandert hun geheel in t'gene dat sy beminnen. Dese mijne opghetrocken liefde tot u, ende menschelijck gheslacht, heeft my soo wegh-gheruckt, ende vervoert, dat ick mijn eyghen selven om u-lieden hebbe te buyten ghegaen, aennemende de ghedaente van eenen knecht, naer de ghelijckenisse der menschen gheworden zijnde, ende in't habijt als eenen mensch ghevonden, ende ten lesten oock voor de menschen ghecruyst. Alsoo Dionys. loco citat. oock Pavlvs, als hy door de Goddelijcke liefde brandede, ende van dese deught onmaetelijck, deelachtigh gheworden was, soo seyde hy: Ick leve, nu niet ick, maer in my leeft Christvs, als eenen waerachtigen Chrysost. in Epist. a. ad Gal. minnaer een ontgeestingh der ziele lijdende: Maer siet de volmaeckte maniere van leven, ende verwondert u over dese salighe ziele. Want om dat hy sich-selven aen my, ende aen t'Cruys gheheel hadde ten besten gegeven, ende om mijnen t'wille alles was doende, soo en heeft hy niet geseyt, ick leve voor Christvs: maer hy heeft, het ghene dat veel meerder, ende grooter is, geseyt, maer in my leeft Christvs. K'en kan my niet ghenoegh verwonderen, Heere, ende ghy maeckt my noch veel begeerlijcker als ick van te vooren was, seyde Stavrophila, hoe dat hy kan segghen, ick leve, ende, ick en leve niet ick, maer in my leeft Christvs: want dese zijn ghelijck malkanderen contrarie, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} ick leve, ende ick en leve niet, daerom leght my, bidd' ick, dit wat claerder uyt, ende ick sal met aendacht toe-hooren. En vat ghy dat niet? antwoordede Christvs: dat dese ghelijckenisse u dit verklaere, ende uytlegghe. Een greffie uyt eenen natuerelijcken boom ghesneden, ende op eenen anderen ghe-int, is aen den eersten gheheel doodt, ende is alleenelijck in den anderen, daer sy op ge-int is, levende, ende van dien treckt sy haer sap, ende kracht: niet anders en geschiet het met den ghenen die op my, ende den boom des Cruys ghe-int wort, aen den eersten, waer door hy aen de wereldt leefde, ghestorven zijnde, is van my alleen het sap der gratie, ende deught zuygende, ende is in my door een nieuw leven levende. Alsoo hadde Pavlvs het leven, voorwaer niet in sy-selven, maer in my: hy leefde, segg' ick, niet soo in sy-selven, als in my, ende ick in hem. Want den ghenen die aen de werelt ghestorven is, ende in de liefde blijft, die blijft 1. Ioan. cap. 4. in Godt, ende Godt in hem. In Pavlo en leefde niet de nature, niet de quaede begeerlijckheden met den eygen wille: maer alleen ick, die door mijn gratie, ghelijck met ziel, ende deughden, ende ghelijck met de beroerten der krachten, hem tot alle goet beweeghde, ende aendreef. Hoe glorieus is dat, Heere! seyde Stavrophila. Ach hoe gheluckigh soude ick wesen, waer't dat het selve door de gave van uwe gratie my maer en gheschiedede! dat, ô Heere, is het hooghste van mijne wenschen, dat is de begeerte van mijne brandende ziele! steeckt my als {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} een greffie op V, ô Boom des Levens, op dat ick aen my magh sterven, ende in u leven. Door-boordt my met uwe naghels, en bindt my aen u, ende aen u Cruys met den alder-stercksten band: der liefde, die noyt en kan ontbonden worden, Want in t'Cruys Is't soet met u, ô Heer, te leven, en te sterven, Om eens het Hemelsch Rijck hier boven te be-erven.O laet dat ghe-oorloft wesen mijne ghecruyste Liefde! gheeft dat aen de minnaeresse, die u gheweerdight hebt de vliedende te roepen, de wederspannige te nooden, ende d'ongewillighe aen te locken. O mijnen bloedighen Bruydegom! t'gene ick te vooren soo vreesde te lijden, dat is my nu een spijse, ghecruyst te worden, genoeghte, Philip. c. 1. Christvs is my het leven, ende het sterven ghewin. Want oock met te sterven, en sal ick niet Chrysost. in Epist. ad Philip. sterven, om dat ick u, het leven, hebbe in mijn eygen-selven. Die verhangingh heeft mijne ziele verkosen, niet door de welcke ick soude sterven, maer leven. Want hoe soude ick sterven, vereenight zijnde aen mijn Leven, dat voor my gecruyst is? Wat recht, vraegh' ick, soude de doot op my hebben, de welcke Breviar. Rom. festo exalt. S. Crucis.O mensch, dan voor ghewis vernielt, verplettert is, Als't Leven selfs voor u aen t'Crvys gestorven is?Waer is dan nu, ô doodt, uwe victorie? Waer is, ô 1. Corinth. cap. 15. doodt, uwen prickel? Ick en vreese dien niet, is't dat ghy doodt zijt. Maer ô Leven mijnder ziele! ô Ziele mijns levens! is't saecken dat ghy sterft, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ick sal oock gheerne met u de doodt smaecken. Want hoe sal ick leven sonder leven, sonder ziele? Wel-aen, dan Is't dat het u ghelieft, Scriban. Amor. divin part. 2. cap. 9. ô Christe, nu te sterven, Dat twee een Crvyce draeght, dat twee oock een doodt erven. Iae dat meer is, nu niet twee, maer eenen uyt twee vereenight. Die Godt aenhanght, seght den Apostel, wort met hem eenen geest ghemaeckt. Wat 1. Corinth. cap 9. wort hy dan ghemaeckt, ô Beminden, die aen u met naghels t'saemen-ghevoeght wort? O mijn eenigh Goet! eeuwighe Waerheydt, mijnen Iesv! vereenight my met u inder waerheydt, ende ick en sal van u inder eeuwigheydt niet ghescheyden worden. O! dat het ghe-oorloft waere in dat bedde der liefde met mijnen Beminden te leven, met mijne liefde te sterven, met mijn wederom levende leven herboren te worden, ende wederom herboren te worden in de nieuwigheydt van een glorieus leven! Dit seyde sy aen t'Cruys ghehecht zijnde, steunende op haeren Beminden, ende nu op haere liefde stervende, gaf bykans haeren lesten geest. Maer Christvs verheughende sich over de liefde van sijne kracht-verliesende Bruydt, heeft aldus de reden-kavelinghe ghesloten: Wel-aen mijn duyve, ghy hebt nu het hooghste van de Heyr-baene des Crvys, ghy zijt nu ten eynde ghekomen, ghy sult den loon van victorie ontfanghen. Tot noch toe met my lijdende, sult met {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} my gheglorificeert worden. Met my doot zijnde, sult met my levendigh ghemaeckt worden, een erfgenaem Godts, ende met my een toekomende erfghenaem van het Rijck der Hemelen. Origines lib. 7. in Epist. ad Rom. Want ghelijck Godt my, die my vernedert hebbe, ghehoorsaem geworden zijnde tot'er doodt, ende dat tot de doodt des Cruys verheven, ende eenen Naem ghegeven heeft, den welcken is boven alle naemen, alsoo oock verheft Godt alle de ghene die met my lijden, ende het exempel van mijn lijden naer-volghen in glorie. Want dit is den Wegh, den welcken ick aen mijne mede-erfghenaemen ghebaent hebbe, op dat sy souden verheven worden. Dit is den Wegh, den welcken ons is leydende tot het leven, ende het Rijck der Hemelen. Eynde van het Tweede Boeck van de Heyr-baene des Cruys. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Het derde boeck van de Heyr-baene des Crvys. Voor-reden. ENgh is den wegh, den welcken leydt tot het Matth. c. 7. leven. In den voet-padt des Cruys komen den mensch te gemoedt vele quellinghen, ende swaerigheden; ende met menighvuldighe om-weghen, aerbeyden, ende perykelen is hy omheymt, soo dat het gheen wonder en is, dat'er niet vele den selven tot den eynde toe en doorwandelen. Nochtans moet men bekennen, dat in den selven, soo veel behulpsels van het gheestelijck leven, soo veel steunsels van godtvruchtigheydt, soo veel voor-deelen, ende profijten ghevonden worden, dat, soo wie die neerstelijck wilt te werck stellen, lichtelijck alle moeylijckheydt, de welcke ons andersins soude konnen vervaert maecken, sal over-winnen. Want de overgroote hope der vruchten, versoet, ende vermindert de grootte des aerbeydts; ende soo veel als ons den aerbeydt vervaert, ende van het Cruys af-roept, soo veel roept, ende lockt ons aen de hope der vruchten tot de omhelsinge van het selve, ende tot de vervolginghe van den aengenomen wegh. Dit verstont seer wel die Godt-minnende ziele, de welcke seyde; Ick sal den Cant. c. 7. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} palm-boom op-klimmen, ende sijne vruchten aengrijpen. Want wat is dat anders te segghen, dan alhoewel de schorse van den palm-boom hardt, ende rauw is, om dat hy nochtans een seer soete vrucht draeght, soo sal ick onbevreest hem opklimmen, ende alles dat scherp, pijnelijck, ende hardt is verwinnen, op dat ick eyndelijck de gewenschte vrucht soude mogen genieten? Want Hugo de S. Victore lib. 3. de instit. mon. st. de bestiis. c. 23. seker den aerbeyt van den ghenen die op-klimt, wort vermindert, als op den boom den geur van de vrucht gevoelt wort: ende de moeylijckheyt van de op-klimminghe wort door de soetigheyt van den smaeck wegh-genoemen. Den palm-boom is Christvs, sijne vrucht de saligheydt; de hope der saligheydt in het hout des Phil. Carpath. in c. 7. Cant. Crvys. Want voorwaer Christvs selver de ghedaente van eenen knecht aen-nemende, en heeft niet ghetwijfelt d'alder-bitterste doodt des Cruys t'onderstaen, en de grootte van alle sijne droefheden, ende quellinghen, schanden, ende oneeren, en heeft hy niet alleenlijck verwonnen, maer oock aengenaem, minnelijck, ende glorieus, jae gantsch hemelsch, ende saligh ghemaeckt. Hier van is Pavlvs, dien uytnemenden predicant, ende Doctoor, in schande, ende in't lijden des Gal. cap 6. Cruys hem beroemende, als hy seght: Verre zy van my te beroemen, dan in het Cruys ons Heeren Iesv Christi. Hier van hebben d'andere Apostelen, en alle d'andere gheloovighe den loon van hunnen aerbeyt verkregen, ende hier van sullen sy hem verkrijgen. In dit alleen worden alle aenstooten, bekoringen, afflictien, ende pijnen ghestilt, ende verwonnen: door dit worden de onsteltenissen, ende wonden des ghemoedts, oock de gene die doodelijck zijn, seer geluckighlijck genesen. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer om dat dese vruchten aen t'ghemeyn volck verborghen zijn, daerom gheschiet het dat wy ons soo traeghelijck tot den wegh des Cruys bereedt maecken. Want de nature houdt alle goede dinghen verborghen, noch den prijs ende goetheydt van die en komt soo met het eerste aensien niet te voorschijn. Het gout, silver, seldsaeme ende kostelijcke marber-steenen ligghen diep in't binnenste van de aerde verborgen, soo dat-se, oock daer uyt-gegraven zijnde, maer de ghedaente en hebben van een slechten klomp aerde. Peerlen, diamanten, ende kostelijcke gesteenten worden eensdeels ghevonden in schelpen, anderdeels in padden, ende dierghelijcke leelijcke beestjens: ende met het eerste aensien schijnen sy heel onsienelijck, ende verachtbaer te wesen. De meeste wel-rieckende speceryen worden onder grove schorssen bedeckt: maer nochtans hoe schoon, kostelijck, ende krachtigh zijn alle dese dinghen! Soodaenigh is oock het Cruys, de tribulatie, en de ellenden. Het Cruys is voorwaer hardt, ende schroomelijck, sonder het ghene dat'er van binnen is schuylende; maer t'en zy dat de gheleerde ende ervaren schatters der saecken t'selve open-doen, wat wonder is't, dat d'onwetende dat overal met grooten aerbeydt, pijn, en moeyte schouwen, ende vlieden? Laet ons een ghetuyghenisse uyt den Hemel roepen: Dat groot licht, ende glorie Ribera l. 5. vit. S. Theres. cap. 4. van het Koninghrijck van Granaten, de H. Theresia, naer haere doodt glorieus aen een sekeren persoon veropenbaerende, heeft ghe- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} seydt, ende versekert, dat sy voor gheen deught beter loon in den hemel ontfanghen heeft, dan voor de aerbeyden, Cruycen, ende droefheden, die sy hier verdraeghen, gheleden, ende overwonnen heeft: ende waer't saecken dat sy om eenigh dingh naer de wereldt wenschte weder te keeren, dat sy dat om gheen ander doen en soude, dan om, dit stervelijck leven aende hemelsche blijdschappen voor-stellende, te moghen lijden. Oversulcks sal het seer goet, ende profijtigh wesen, om den wegh des Cruys wel ende behoorlijck af te meten, dese, ende meer andere dinghen met groote aendachtigheydt t'ondertasten, ende t'overlegghen. Den over-soeten leydtsman van Stavrophila, ende den Doctoor des Cruys Christvs Iesvs onsen Salighmaker ghebenedijdt, en heeft hem in dese partye niet te soecken ghemaeckt: want den geheelen wegh door, vele verscheyde occasien voor-vallende, soo leyde hy uyt nu dese, nu die vrucht des Cruys, op dat-se alsoo oock te vlytigher den wegh soude aennemen, ende te kloeckmoedigher over-winnen het verdriet, dat uyt de vermoeytheydt ghemeynelijck voortkomt. Soo dat het niet dan te waer en is, dat men ghemeynelijck seght: Een soet, ende goet begin heeft wel een goet behaegen, maer het eyndeken moet den last draeghen. Want daer zijnder, Bern. Serm. 32. in Cant. die, als sy in de gheestelijcke oeffeningen vermoeyt worden, ende in lauwigheyt veranderen, oft in eenigh ghebreck van gheest ghestelt zijn, wandelen droeve Weghen des Heeren, gaende met een dor, ende {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} verdrietigh hert tot den op-gheleyden last des Cruys, sy murmuréren dickwijls, ende klaegen dat de daghen, ende nachten langh zijn, segghende met den H. Iob: Iob. cap. 7. Is't dat ick slaepen gae, soo sal ick seggen, wanneer sal ick opstaen? ende dan sal ick wederom naer den avont wachten. Soo dan alwaer t'gebeurt iet sulcks te lijden, by soo verre dat den Heere medelijden hebbende, ons naedert in den wegh, door den welcken wy wandelen, ende is't dat hy begint te spreecken van den hemel, die van den hemel is: ende iet gunstighs aen ons begint te singhen van de liedekens van Syon, oock te vertellen van de stadt Godts, van den stadts vrede, van de oneyndelijckheyt der vrede, van den staet der eeuwigheyt; dat sal voor eenen waeghen dienen aen de sluymerende zielen, en aen de ghene die beginnen te luyaerden, sal het een blijde vertellinghe wesen, soo dat het alle verdriet van het ghemoedt der aenhoorders, ende alle vermoeytheydt van het lichaem verdrijft, ende afweirt. Oft dunckt u dien iet anders te lijden, oft te vraeghen, die seght; Mijn ziele heeft ghesluymert van verdriet, Psal. 118. bevestight my met uwe woorden? Maer de woorden van het eeuwigh leven, en de alder-honich-vloeyenste vertroostingen, die Christvs onder-weghen aen Stavrophila ghegeven heeft, sullen wy wederom in den derden Boeck gaen beschrijven; op dat wy alsoo van het Cruys, gelijck van het Hout des Levens, gheestelijcke vruchten, ende bussels van rechtveerdigheydt souden vergaderen. Want alsoo Chrysost. hom. 4. ad pop. Antioch. verheught, ende verblijdt sich den acker-man, siende het onweder: Want hy en aensiet niet de tegenwoordige, maer de toe-komende dingen; hy en neemt gheen {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} acht op de blixems, maer hy telt de schooven: hy en let niet op het verrot zaet, maer hy siet op de groeyende, en bloeyende koren aren: hy en aensiet niet de swaere slagh-reghens, maer d'alder-soetste wannigh van den dorsch-vloer. Alsoo moeten wy oock doen; laet ons de teghenwoordighe verdruckinghe, droefheyt, oft quellinghe niet aenschouwen, maer de baete, en't gewin dat wy daer van krijghen sullen, en de vruchten die daer van sullen voort-komen. Laet ons dan dorsch-vloer verwachten, en de schooven van't graen, ende wy en sullen niet alleen niet iet swaers uyt het tegenwoordigh Cruys lijden, maer oock ontallijcke goederen, ende vruchten daer van ontfanghen. Het I. Capittel. Het Crvys behoedt den mensch van den val, ende het verwint de bekoringhen. Het woort des Crvys is aen die saligh worden de kracht Godts. 1. Corinth. cap. 1.NAuwelijcks hadde Stavrophila voor-ghenomen haer-selven te verlooghenen, het Cruys op te nemen, ende Christvm te volghen: oft dry d'alder-sterckste, ende listighste vyanden, de Wereldt, het Vleesch, ende den Duyvel, hebben t'saemen gespannen om haer tot den val, ende tot sonde te brenghen. Al de sorgh van dese dry was om Stavrophilam van den wegh des Cruys wederom te roepen, aen de we- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} relt weder te gheven, en door een wijden, ende breeden wegh in de eeuwighe verdoemenisse te werpen. Nu besloten sy haer in't openbaer, nu in't heymelijck aen te vallen. Sy ontmoetede op den wegh een seker kleyn berghsken, dat van beyde zijden met uytsteeckende steen-rotsen afghebroken was, en een groote moeylijckheydt leverde aen den genen die hier wilde opklimmen: ontrent dit heuvelken hadden hun dese schalcke vyanden onder een doorne haghe verborghen: ende soo sy Stavrophilam zijn ghewaer gheworden, ende seer diepelijck hebben hooren versuchten, soo quamen sy effen te pas daer uyt ghespronghen, ende deden hun beste, om haer met verscheyde listen, ende laghen tot hun te trecken. Van desen kant leyde de wereldt wijdt ende breedt uyt haere aenlockselen, ende al wat aen d'ooghen soude mogen behaeghelijck wesen: sy toonde haer staeten, eeren, tytels, ende groote naemen door ydele glorie. Van den anderen kant stelde het lieflijck aenlockende vleesch haer voor ooghen ghenoeghten, wellusten, ende al wat de sinnen soude konnen vermaecken, op dat het Cruys soo veel te hardter, ende swaerder soude schijnen, hoe veel te soeter, ende aenghenaemer dese soodaenighe dinghen ghelooft souden worden te wesen. Van ghenen kant verwectede den duyvel met bedrieghelijcke, ende verborghen inghevinghen het ghemoedt, ende dese verwecksels van sonden beelde hy soo fraey af, als hy konde, op datse oock te begeerlijcker souden schijnen. Stav- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} rophila, wesende noch een jongh leer-kindt in de schole des Cruys, bleef tusschen dese bekoringhen wat sluyeren, ende sy en wiste selver niet wat sy nu wilde doen, oft laeten. Want als sy een weynigh te seer lettede op dese tenteerders (die sy nochtans onghemerckt had moeten laeten voor-by-gaen) ende haer niet kloeckmoedelijck van hunne aenlockinghen af en weirde, soo ginck sy nu recht-toe recht-aen tot den val; ende sy soude t'eenemael gevallen hebben, t'en waer dat den alder-goedertierensten Iesvs haer van achter met het selve hout des Cruys, t'welck sy droegh, weder-houden, ende gelijck met eenen toom wederom op den rechten wegh hadde ghetrocken. Maer naer een weynigh tijdts, dien hy haer gaff om haere sinnekens te vergaederen, ende by-een te raepen, soo heeft hy haer aldus beginnen aen te spreecken: Wel Stavrophila, kent ghy nu de kracht des Cruys wel? wat dunckt u nu? Sonder t'Cruys waert ghy nu t'eenemael verloren, een spot, ende roof uwer vyanden gheworden zijnde. Want wat heeft u van boven neer-vallende wederhouden, oft te rugg' ghetrocken, dan alleen het Psal. 88. Crvys? De bermhertigheden des Heeren, antwoordede Stavrophila, sal ick in der eeuwigheydt singhen. Want uwe bermhertigheyt alleen, ô goeden Iesv, moet ick het danck weten, dat ick gheen quaedt ghedaen, oft in den wegh der sonde Psal. 93. niet ghestaen en hebbe. T'en waer saecken dat den Heere my gheholpen hadde, soo hadde seer naer {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn ziele in de helle ghewoont. Reden waerom ick Psal. 85. u sal belijden, Heere, mijnen Godt met mijn gheheel herte; ende ick sal uwen Naem verheerlijcken tot inder eeuwigheydt. Want uwe bermhertigheydt is groot over my, ende ghy hebt mijn ziele verlost uyt het onderste der helle. Wel-aen Stavrophila, seyde Christvs, dat is wijs zijn, ende dat is t'ghene ick wilde dat ghy verstaen soudt, te weten, dat de Cruycen de welcke ick den mensch toe-sende, hem dienen in de plaets van een geessele, als hy sondight, oft in de plaets van eenen toom, op dat hy niet soude sondighen. Het is de handt des Vaders, die de vallende dickwijls slaet, op dat hy hun soude wederom roepen, ende doen op-staen: maer t'is den beuls handt, de welcke wel traegelijck, maer alleenelijck maer eens en straft. Ghelijck Lips. l. 2. de cons. cap. 9. de Doctoors oft genees-meesters somtijts voorsichtelijck doen bloedt trecken, niet om dat ghy sieck zijt, maer op dat ghy niet sieck en soude worden: alsoo neemt Godt-almaghtigh sommighe dinghen door de Cruycen wegh, de welcke andersins toekomende stoff, ende oorsaeck souden wesen van sonden. Isidor. His. lib. 3. de summo bono c. 3. Want hy voor-wetende dat sommighe wel konnen sondigen, soo slaet hy hun met eenighe kranckheydt des lichaems op dat-se niet en souden sondigen; op dat hun profijtelijcker zy door kranckheden ghebroken te worden tot de saligheyt, dan gesont te blijven om verdoemt te wesen. Aug. in Psal. 97. Want vele worden broodt-droncken, ende dertel naer dat-se hunne gesontheyt verkreghen hebben. Die sieck zijnde suyver waeren, worden ghesont zijnde over-speelders: de ghene die, als sy kranck waeren, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} niemant en beschadighden, oft onghelijck en deden, die over-vallen, ende verdrucken den onnooselen, als sy Aug. tract. 7. in Ioan. hunne krachten wederom hebben. Och hoe vele zijnder schandelijck ende schadelijck gesont, die onnooselijck, ende profijtelijck souden sieck wesen! De sonden, ende gebreecken worden door de kranckheyt af-gesneden. Clem. Alex lib. 1. Paedag. cap. 8 Eenen wijngaert voorwaer verwildert, ende brenght gheen goede vruchten voort, t'en zy dat hy ghesnoeyt ende gesneden wort: den mensch wijckt van de rechte baen af, ende loopt verre buyten schreef, t'en zy dat hy ghegeesselt worde. Hier riep Stavrophila Aug. Epist. 87. seer luyde, ende seyde: O Heere, ghy zijt ons gheworden eenen toevlucht, wy en wijcken niet van u, ghy gheeft goederen. Ghy lockt ons aen, op dat wy op den wegh niet en souden vermoeyt worden; ghy kastijdt ons, op dat wy van den wegh niet en souden doolen. Heere, wat en wort dan van u niet bermhertighlijck aen den mensch ghegeven, van wien oock het gequel een weldaet is? Want den voor-spoedt is een gave van den vermaender. Plin. l. 7. Epist. ad Maxim. Ende over eenighen tijdt heeft de sieckte van eenen sekeren vrient my gheleert, dat de menschen seer goet zijn, als sy kranck zijn. Want wat siecken wort beweeght, oft aengheprickelt van de gierigheyt, ofte onkuysheyt? hy en dient de liefde niet, hy en is noch eer noch staetsuchtigh, hy versmaet de rijckdommen. Ten lesten, ghelijck eenen sekeren schrijver seght, Het lichaem van een mensch die altijt siecklijck is, En kent Vrauw-Venus niet, noch haer verderffenis.Maer in teghen-deel, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Het herte van den mensch Ovid. de art. amand. lib. 2 heeft onghetoomde lusten Als het in voorspoedt is, en t'wilt in boosheyt rusten; T'en acht noch Godts ghebodt, noch naer sijn woordt en vraeght: Wie dagh oyt mensch die deught, en wellust t'saemen draeght? Alsoo waerachtightelijck, seyde Christvs, als ghy dese dinghen vertelt hebt, soo wilde ick wel, dat-se noch dickwijlder van u ghepeynst, ende als het van noode is, in t'werck gheleydt wierden. Want waer-toe dient het instrument, indien ghy dat niet en ghebruyckt? Wat sal de medecijne baeten, is't saecken dat ghy die niet in en neemt? Wat sal het mes helpen, is't dat het om te snijden niet ghebesight en wort? T'is wel August. in Psal. 50. waer, het Cruys, en het ghequel is een nut, ende profijtigh dingh, profijtigh is het yser-werck van den Medecijn-meester teghen de bekoringhen, ende aen-stooten des duyvels. Maer t'en zy dat ghy't ghebruyckt, ghy maeckt, dat t'selve aen u onprofijtigh is. Den teghen-spoedt des lichaems is de medecijne der zielen; de kranckheydt wondt het vleesch, maer sy gheneest den gheest; ende de sieckten breecken de krachten van d'oncuysheydt, ende quade lusten. Waerom dan en soudt ghy dese niet aenveerden, ende omhelsen? Het huys in brandt staende, verblijdt hem den eygenaer oft den besitter, indien daer water, om t'vyer te blusschen, aen-ghehaelt wort. Als de vlamme {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} der sonde in't hert begint te blaecken, en op te branden, soo handelt Godt-almaghtigh met u seer bermhertighlijck, indien hy daer overvloedigh water van quellinghe, ende teghenspoedt opgiet. Maer wee dese! de welcke in quellingh ghestelt zijnde, hun leven niet en beteren, noch 2. Paral. p. cap. 16. sulcke salighe remedien en ghebruycken. Want oock de H. Schrifture selve vertelt ons ghelijck iet wonders, dat Asa sieck is gheweest van een seer groote, ende heftighe voet-pijne, ende dat hy in sijne kranckheydt den Heere niet gesocht en heeft. Ick bekenne, seyde Stavrophila, jae ick bekenne, Heere, de rijckdommen van uwe Aug. 1 Psal. 93 bermhertigheydt. Want ghy hebt uwe kinders willen onderwijsen, ende oeffenen met aerbeyden, op dat sy niet souden wesen sonder vreese, oft iet anders en souden beminnen, ende u, hun waerachtigh goet, vergeten. O Godt, ghy zijt de opperste goetheydt. Waer't saecken dat ghy ophielt, ende geen bitterheden en mengelde met de geluckigheden des werelts, sy souden uws vergeten. Maer alwaer de benautheden, ende pijnen der moeylijckheden vruchten der Zielen doen, aldaer wort het gheloof, t'ghene was slapende, op-gheweckt: ende sy worden tot u bekeert, af-ghekeert zijnde van hunne quade, ende boose begheerlijckheden. Maer men kan, antwoordede Christvs, noch een ander vrucht uyt het Cruys trecken: te weten, dat het niet alleen en sal dienen in de plaets van eenen toom, om sich van t'quaedt, en sonde t'onthouden; maer oock om de toom-ghevers {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} selver, ende d'aenstoockers van het quaedt, den tertérende Duyvel, de aen-lockende Wereldt, en het streelende Vleesch ter aerden te werpen, ende gantsch te verpletten. Want het Cruys is een onwinbaer Martial. Episc. epist. 1. cap. 8. wapen teghen den duyvel, een helmet bewaerende het hooft, een harnas bevrijdende de borst, een schildt afweirende de pijlen van den boosen, ende een sweert, het welck gheensins toe-laet dat de listen des duyvels ons souden naederen. In 't Cruys alleen wort gegeven de hemelsche victorie. Ende voorwaer om dese reden alleen heb ick het Cruys op mijne Euthym. in cap. 19. Ioannis. schouders gedraegen, ghelijck als eenen kloecken Kapiteyn draeght sijne lancie, met de welcke hy sijnen vyandt verslaghen wilt; Eccl. in praefat. de Cruce. op dat den ghenen die in het hout verwon, in het hout oock soude verwonnen worden. Chrysost. Serm. 1. de Iejunio. Soo dan gelijck eenen Kapiteyn, die de wapens aengenomen heeft, waer mede hy sich selven lichtelijck kan beschermen, de selve oock geeft aen sijne soldaeten, alsoo hebbe ick oock ghedaen, segghende tot een-yghelijck: Soo-wie wilt nae my komen, dat hy sich-selven Matth. c. 16 verloogene, ende sijn Cruyce op-neme, ende my volghe. Ghebenedijdt zijt ghy Heere mijnen Godt, seyde Psal. 143. Stavrophila, die mijne handen leert ten strijde, ende mijne vingheren ten oorloghe. Maer ick bidde u, seght my toch eens, moet dit borst harnas, oft wapen-ghetuygh van een Christen soldaet van het teecken des Cruys, oft van het levendigh Cruys, dat hem voorwaer quelt, ende pijnight, genomen worden? En waerom niet van beyde? antwoordede Christvs: want het teecken des H. Cruys is een krachtighe hulpe teghen alle listen, Cyprian. in Serm. de Passione Domini. ende laeghen van den duyvel. Soo groot is de {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht, ende maght van dit teecken, dat het niet alleen en bevrijdt de dorpels oft zillen van de Israëliten, maer dat oock het teecken oft figure alleen van het mysterie, uyt-jaeght de duyvels van de ghene, die niet Israëlitelijck en leven. De tribulatie, oft het ghequel en is oock van gheen mindere krachten: want ghelijck het sout het vleesch van de verrotheydt, ende wormen bewaert, alsoo versterct, ende bevrijdt het Cruys, en de verdruckinge het ghemoedt teghen de gheestelijcke listen. Het gemoedt Cicero in Paradoxis. van een wijs man met de lijdtsaemheydt vande menschelijcke saecken, met verachtingh van de fortuyne, ende met alle andere deughden, ghelijck met vesten omringelt, ende betuynt zijnde, en kan noch verwonnen, noch in-genomen worden. Sen. l. 3. natural. quaest. ex. ord. Want een gemoedt, dat sterck, ende bestandigh tegen de rampen is, en kant sich niet alleenelijck tegen den overdaedt, maer is daer oock eenen doodt-vyant af. Ende ick bidde u, siet eens, oft mijne Heylighen oock niet van-selfs hier-toe hunnen toevlucht ghenomen hebben, als sy de bedrieghelijcke aenlockinghen van de strélende me-vrauwe gevoelden? En kastijdede 1. Corinth. cap. 9. den H. Apostel Pavlvs sijn lichaem niet, oft en broght hy dat niet onder bedwanck, op dat hy niet en soude verworpen worden? En heeft den Greg. lib. 2. Dialog. c 2 H. Benedictvs (als den schalcken duyvel de ghedaente van een vrauw, de welcke hy somtijdts ghesien hadde, hem voor ooghen hadde ghestelt, ende sijn ghemoedt met soo grooten brandt van onkuysheydt onsteecken, dat hy nu by-naer voor-nam de wildernisse te verlaeten) niet terstont, sijne kleederen uyt-doende, sich- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} selven moeder-naeckt gheworpen in't midden van de distelen, ende doornen, ende soo langh daer in ghewentelt, tot dat hy door de wonde des vleeschs genesen hadde de wonde des gemoedts? Ende siet toch eens met wat een vrucht, ende profijt hy dat ghedaen heeft; van dien tijdt af, ghelijck hy daer naer aen sijne discipelen betuygde, zijn de bekoringen des vleeschs, en de quaede begheerlijckheden in hem soo ghetemt, en onder den voet ghebraght, dat hy noyt iet sulcks meer ghevoelt en heeft. Siet wat dat doet de tribulatie, oft de lijf-kastijdinghe, die van-selfs, geerne, ende sonder daer toe gepraemt te zijn aen-ghenomen wort. Met den selven gheest is den H. Bernardvs in den winter in een stilstaende water, ende den H. Franciscvs in den sneeuw ghespronghen. Maer waer toe dienen toch dese dinghen; dan om dat het uytwendigh Cruys d'inwendighe bekoringhen, gelijck door sijne kracht verjaeght, ende te niet doet? Soo dan, t'en zy dat ghy den stock des Cruys sult aennemen, de quaede honden en sullen van bassen, en terghen niet op-houden. T'en Thomas à Kemp l. 3. de Imitat. Chr. c. 35. zy dat ghy overal gebruyckt den schilt van verduldigheyt, ghy en sult niet langh sonder wonde wesen. T'is seer wel, t'is meer als ghenoegh, seyde Stavrophila; Iob. c. 17. stelt my nu Heere by u, ende dat de handt Psal. 70. wiens ghy wilt tegen my vechte: ghy zijt mijne verduldigheydt Heere, mijn hope van mijn jonckheydt af. In het Cruys sal ick triumphéren over mijne vyanden, noch k'en sal niet wijcken, voor dat sy en beswijcken, ende te niet zijn ghedaen. O saligh, ende geluckigh Cruys, hoe nut ende profij- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} tigh zijt ghy aen ons! och hoe luttel menschen kennen de sterckheydt van uwe deught! Het II. Capittel. Den mensch wort door het Crvys ghebetert, ende ghesuyvert van sonden. Goet ende bermhertigh is Godt, ende in den dagh van tribulatie sal hy de sonden vergheven. Eccl. cap. 2.STavrophila dede s'morghens heel vroegh, naer ghewoonte, haer inwendigh ghebedt, ende met dat viaticum oft gheestelijcke teer-spijse daghelijcks versterckt zijnde, begaf sy haer op de reyse. T'is dan ghebeurt, dat hy by haer-selven eens overleyde, en weeghde de weerdigheydt der zielen, de grootheyt ende schoonheyt der gratie, waer mede de zielen, gelijck met een klaer-blinckende sijn lijnwaet seer fraey bekleet worden. Daer naer overpeysde sy oock de grootheydt, en de afgrijselijckheyt van de sonde, waer door het gheheel kleedt van de ziele met seer vuyl slijck, ende dreck bepleckt, ende besmet wordt. Als sy somtijdts, gelijck haer geleert was, dese dinghen onder-weghen mediteerde, Heb. cap. 9. ende herpeysde, soo versuchtede sy seer diepelijck, ende seyde; Wie sal mijn conscientie suyveren van de doode wercken? Wie sal mijn hert van de boosheydt afwasschen? Och oft mijne son- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} den uytghevaeght, ende alle mijne misdaeden ghesuyvert wierden! Als-wanneer Christvs op dese inwendighe woorden antwoordede, sprack in deser voeghen: Oock dit Stavrophila, is een deught van het Cruys, te weten dat het de sonden uytwischt, de conscientie suyvert, het kleedt van de ziele afwascht, ende boven sneeuw wit maeckt. Dit bekende die voorsichtighe Sara, de welcke tot den Heere seyde: In den Tob. c. 3 dagh der tribulatie vergheeft ghy de sonden aen dese, die u aenroepen. En seght oock niet den Wijsen-man: Eccli. c. 2. Goet, ende bermhertigh is Godt, ende sal de sonden vergeven in den dagh van tribulatie? ende; In Ibid. c. 3. den dagh der tribulatien sal hy uws gedachtigh wesen, ende gelijck ijs in schoon weder, soo sullen uwe sonden versmilten? Ende hier van is't, dat die wercken, waer door de sonden ghesuyvert worden, ende voor de selve voldaen wort, pijnelijcke genaemt worden, ende waerachtelijck oock soodaenighe zijn: op dat, ghelijck de ghenoeghte der schult den eeuwighen Godt vergramt heeft, alsoo de ghewillighe kastijdinge, ende straffe verduldighlijck verdraeghen zijnde, Godt oock soude versoenen, ende versoeten. My ghedenckt, seyde Stavrophila, dat ick dese lesse, oft leeringe noch wel gehoort hebbe: ende met groote blijdschap des herten hebbe ick gelesen, dat'er van het geheel Concilie van Trenten Conc. Trid. sess. 14. c. 9. & Can. 13. verklaert is, dat door de tijdelijcke straffe van Godt toe-ghesonden, ende van ons verduldighlijck verdraegen, by Godt den Vader door Iesvm Christvm voldaen kan worden. O wat een groot weldaedt! {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} wat een groote vertroostinghe der bedroefde: Want door dien middel, die wel met sijne Cruycen wiste te handelen, en soude geen kleyn profijt, Didym. apud Damasc. l. 3. parallel. cap. 49. ende ghewin doen. Want alhoewel de gramschap Godts bitter, ende swaer is: ghemerckt nochtans dat sy een kracht van genesen heeft, soo vervoordert sy tot het goet de ghene, die haer beproeven. Soo is't, antwoordede Christvs, maer daer sijnder seer Greg. part. 3. Patior. admonit. cap. 13. luttel, die consideréren wat een groote gave dat is de lichaemelijcke quellinghe, de welcke aenveerdt zijnde, de sonden uyt-wischt die gedaen zijn, ende bedwinght, Prov. c. 20. die ghedaen konnen worden. Want de loot-verwe der wonde, ghelijck den Wijsen-man seght, sal de quaeden af-wasschen: de droefheydt der geessele spoelt Greg. lib. 7. moral. c 7. af, oft de gepeysde, oft de gedaen boosheden. Hierom begeven hun de Heylighe Mannen seer geerne (insiende, te weten, dat de wonde haerder bederffenisse niet sonder verrotheyt is) onder de handen der genees-meesters tot snijdinghen, op dat, de wonde ghe-opent zijnde, het fenijn der sonde daer soude uyt-loopen, het welck, soo langh als't vel noch heel was, van binnen was doodende. Chrysost. homil. 6. ad pop. Antioch. Want de sonde is het vervuylt bloet, oft den etter, de pijne, het yser der genees-meesters. Oversulcks, gelijck den genen die eenigh quaet bloedt heeft, in groote qualen, ende perijckelen is, t'en zy dat hem een aeder gheopent, ende gelaten wort; alsoo is oock den sondaer den ellendighsten van allen, t'en zy dat hy ghekastijdt, ende ghestraft wort. Dat was dan, seyde Stavrophila, t'ghene den Abt Ioannes wilde seggen, die aen een sekeren, die hem badt, dat hy hem van de derde-daeghsche kortse ghenesen soude, Ruffin. in vit. Pat. l. 2. c. p. 1. gheantwoort heeft; Ghy wilt een saeck, die u seer {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} nootsaeckelijck is, van u werpen: want ghelijck de lichaemen met salpeper, ende met andere dierghelijcke dingen, van hunne vuyligheyt gereynight worden, alsoo worden de zielen door dusdaenige quaelen ghesuyvert. Maer ick vraegh' u, Heere, hoe komt dat sommighe zielen, oock van seer heyligh, en suyver leven, gemeynelijck seer swaerlijck gequelt, ende ghepijnight worden, ghemerckt het selve schijnt onredelijck te wesen, dat den teghenspoedt aen die beschaedighe, in de welcke geen sonde, oft boosheydt te vinden en is? En hebdy niet ghelesen, antwoordede Christvs, wat ick van mijnen Vader, die eenen Hemelschen Acker-man is, gheseydt is? Alle rancke die vrucht Ioan. c. 15. voorts-brenght, die sal hy suyveren, op dat hy meerdere vrucht soude voorts-brengen. Maer wat is dese suyveringe anders, als het Cruys, en de tribulatie? Want dat den dorsch-vleghel doet aen het graen, de Laurent. Iust. lig vit de patient. c. 3. vijle aen het yser, het forneys aen het gout, dat doet het gequel aen den rechtveerdigen mensch. Door dit wort hy ghesuyvert, niet vernielt: ende ghenomen soo, dat hy blinckt, ende glinstert als gout, nochtans moet sijnen schuym in't forneys van tribulatie wel, en te deghen ghekockt worden. Daerom hoe veyliger dat iemant leeft, hoe veel te meer tribulatien hen over-komen; en de reden hier van heb ick veropenbaert aen mijne lieve bruydt Gertrudis, segghende: ick omringhele de weghen der rechtveerdighe met doornen; op dat sy uyt mijn handen niet en souden vallen. Oock daerenboven de gene die aen de menschen schij- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} nen volmaeckt te wesen, die hebben oock voor Godt hunne ghebreecken, ende onvolmaecktheden, van de welcke hy, als eenen goeden Vader hun straffende, suyvert, wraeck-nemende, Psalm. 98. te weten over alle hunne vindinghen. Aenmerckt Aug. in Psal. 98. hier met my de konstenaers: want sy maecken vele stucken; ende toonen die aen de ghene die daer gheen verstandt van en hebben, ende als die van de onervaren voor volmaeckt geoordeelt zijn, dan gaen de konstenaers en maecken de selve geheel op (want sy weten wat hun noch ontbreeckt;) op dat de menschen hun souden verwonderen, dat die stucken noch soo verbetert zijn, de welcke nu voor volmaeckt gheacht waeren. T'selve gheschiet in de ghebouwsels, schilderyen, kleederen, ende bynaer in alle soorte van konsten. Eerst oordeelen sy dat nu gelijck volmaeckt te wesen, soo dat hun ooghe niet anders meer en soude begheeren: maer anders oordeelt d'ooge van den onervaren, anders den reghel des kostenaers. Alsoo verkeeren, ende handelen oock, de heylige Mannen voor d'oogen Godts, ghelijck sonder sonde, ghelijck als volmaeckt, jae ghelijck als Engelen: maer die wraeck neemt over alle hunne geneghentheden, dien weet, wat hun noch ontbreeckt. Nochtans en straft hy niet gram wesende, maer genaedigh, ende hy en straft tot gheen ander eynde, als om t'ghene dat begonst is, te volmaecken, niet om dat te verwerpen, oft te verdoemen. Och hoe profijtighlijck, seyde Stavrophila, hebbe ick getwijfelt, gemerckt mijne onwetentheyt soo overvloedighlijck onderwesen wordt! want voorseker niemant en is suyver van sonden. Leo Serm. 4. de Quad. Want als de sorghvuldigheyt van dit leven door {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheyde wercken herwaerts, ende derwaerts wort af-ghetrocken, soo is het nootsaeckelijck dat de devote herten oock van het wereltsch stoff bestuyven, ende vuyl worden. En wie is'er doch, Heere, die ten minsten niet hier, oft daer in en misdoet? Seven-mael Prov. c. 24. valt den rechtveerdighen. Iae wee oock aen het loff-weerdigh leven der menschen, is't dat het sonder de bermhertigheydt des Salighmaeckers ghe-oordeelt wort! Daerom antwoordede Christvs, wort seer Blesens. ep. 31. wel door de geessele des Cruys het stoff uytgeklopt, het welck tot besmettingh der ziele de geduerige boosheydt vergadert heeft, op dat door d'uytwendighe wonden, d'inwendighe sieckte soude ghenesen worden. Die de gheessele Godts niet en aenveert, dien en wilt niet ghesuyvert worden. Met de roede van tribulatie, ende quellinghe wort uytgheklopt alle het stoff van den aerdtschen handel, ende wandel, op dat het kleedt der ziele suyverder, ende klaerblinckender soude worden. Want een reyn suyver hert, Prosper. Epigram. 52. en onbevleckt ghemoedt. Hoe ghy het swaerder quelt, hoe dat ghy't meerder voedt: Hoe dat ghy't meer veracht, hoe dat het klaerder blinckt; Hoe dat ghy t'hardter slaet, hoe dat het helder klinckt. O wat een groot, ende weirdigh weldaedt is dat! seyde Stavrophila. Wie is'er die niet met d'alder-yverighste begheerten en wenscht, om {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} met eenigh Cruys, oft lijden te moghen besocht worden? want my ghedenckt, dat ick ghelesen Matth. c. 12. hebbe, hoe dat dien in d'uyterste duysternissen gheworpen is, den welcken met het bruylofs kleedt niet ghekleedt en was: en dat het hemelsch Apoc. c. 21. Ierusalem niet en sal in-gaen iet t'ghene dat besmet is. Gelijckerwijs dat, antwoordede Christvs, niet Hieron. Epist 33. ad Castrut. het minste weldaedt en is; alsoo is het oock een groote gramschap, als Godt op de sondaers niet vergramt en wort. Waer van hy oock seght by den Propheet Ezech. c. 16. Ezechiel tot Ierusalem: Nu en sal ick op u niet vergramt worden, mijnen haet is van u af geweken. Een medicijn-meester wanhopt van den siecken, als hy ophout van curéren. Daerom soo moet de Goddelijcke Pet. Damian. l. 8. Epist. 6. bermhertigheyt gepresen worden, de welcke de sijne tot dien eynde tijdelijck slaet, op dat hy die voor de eeuwighe pijnen, ende straffen soude verbergen, daer toe verdruckt, op dat hy-se soude genesen; daertoe vernedert, op dat hy-se soude verheffen. Want die goet doet, ende quaet ontfanght, al wat hem vande rechtveerdige vergeldingh op der aerden ontrocken wort, dat wort hem te overvloedigher opghehoopt in den Hemel. Want de genees-meesters der lichaemen laeten de gene die sy op-geven al eten daer sy lust naer hebben: maer aen de gene die sy hopen dat genesen sullen, verbieden sy al dreygende alle spijse die hun soude mogen schaedelijck wesen; daerenboven gheven sy hun bittere drancken, op dat sy door den dranck des bitterheyts, tot de soetigheyt der volkomen gesontheyt souden geraecken mogen. Wat wonder dan indien den Genees-meester der zielen Godt-almaghtigh, die een vermaeckelijck, ende lustigh {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} leven laet leyden, de welcke hy siet dat eeuwigh sullen verdoemt wesen: ende die, de welcke hy verkiest tot het eeuwigh leven, bedwinght onder de strenge wet van sijne strafheyt? want oock d'onredelijcke dieren, die wy haest schicken te dooden, laeten wy leckerder leven, ende geven hun overvloediger voedselen: maer wy en achten niet veel t'ghebreck, ende magherheyt van de ghene die wy bewaeren om jonghskens van voorts te queecken. Oock de wijngaerden, ende vruchtbaere boomen moeten gesnoeyt, ende ghekuyscht worden; maer d'onvruchtbaere, en die ghebrant moeten worden, de tacken herwaerts, en derwaerts swierende, zijn soo veel te breeder ontloken ende verspreyt, hoe veel te geruster sy van het snoeyen gelaeten worden. Verblijdt u dan van u lijden, ende quellingen, ende toont met gheheel u herte, dat ghy in den Heere verblijdt zijt, om het geluck dat u gheschiet is. Want hoe ghy meer gequelt ende verdruckt wort, hoe dat het kleedt van uwe ziele meer ghesuyvert, ende verçiert sal worden. Hier riep Stavrophila seer luyde, ende seyde: O diepte der rijckdommen van de wijsheyt, ende Rom. c. 11. wetentheydt Godts! hoe onbegrijpelijck zijn sijne oordeelen, ende hoe onbespoorigh zijn sijne wegen! Want wie en soude niet meynen, dat bermhertighlijck met de sondaers ghehandelt wort, als men hun spaert, ende als sy met gheen straff, oft tribulatie ghequelt en worden? Maer voorwaer nu is het een Aug. Serm. 37. de verbis Domini. groote bermhertigheyt, niet ongestraft te blijven over de boosheydt, die men ghedaen heeft, op dat Godt-almaghtigh in den uytersten dagh niet en soude bedwongen worden ons te verdoemen. O wat een groote straffe {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} is't, niet gestraft te worden! En is het dan niet beter hier een weynigh te verdraghen, dan hier naermaels te lijden t'ghene dat eeuwigh is? Dat is't, te weten, antwoordede Christvs, dat ghy Psal. 80. in de Psalmen ghelesen hebt: Mijn volck en heeft mijn stemme niet gehoort, en Israël en heeft op my niet gemerckt. Maer wat is daer naer ghevolght? Ick hebbe hun laeten gaen naer de begeerten van hun herte, sy sullen gaen in hunne vindinghen. Dit, ende dat, t'ghene door eenen anderen Propheet gheseydt Isai. c. 26. is; Laet ons bermhertigh wesen over den ongoddelijcken, ende hy en sal gheen rechtveerdigheydt leeren. Want wat is dat anders, dan, indien ghy de goddeloose bermhertigh zijt, ende spaert, dat sy sullen blijven in hunne boosheydt, ende tot de rechtveerdigheydt niet en sullen bekeert worden? Stavrophila heeft hier op wederom geantwoordt, Bern. Serm. 42. in Cant. segghende: Heere, dese bermhertigheyt en begeere ick niet: dat medelijden is boven alle gramschap, omheymende my de wegen der rechtveerdigheyt. T'is my meer als ghenoegh, volgens de raedt van den Propheet, de discipline te aenveerden, op dat by Psal. 2. avonturen den Heere niet gram en worde, ende dat ick vergae van den wegh der rechtveerdigheyt. Ick wille dat ghy op my vergramt wort, ô Vader der bermhertigheden, maer met die gramschap, met de welcke ghy den doolenden brenght op den rechten wegh, niet met de welcke ghy hem van de rechte baene af stoot. D'eerste geeft my uwe goedertieren straffinghe, de tweede voedt uwe dißimulatie, oft door den vingher sien, dat seer te Heb cap. 3. vreesen is. Want als ick u ghevoele gram te zijn, dan betrauw' ick u meest ghenaedigh te wesen: want als {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} ghy sult gram wesen, soo suldy der bermhertigheyt gedencken. Soo dan ick sal seggen met den H. Iob: Iob. cap. 6. Dat dit mijnen troost zy, dat ghy my met lijden quellende, niet en spaert. Brant hier, Heere, snijt hier, op dat ghy my inder eeuwigheyt mooght spaeren. Het III. Capittel. Het Crvys opent d'oogen, en het gemoedt. De quellinghe alleen sal aen het ghehoor t'verstant gheven. Isa. c. 28.STavrophila vervoorderde, ende vervolghde den ghewoonelijcken wegh des Cruys met Christvs haeren Meester: maer t'is ghebeurt, dat sy ginck voor-by een seker veldt, op het welck de lands-lieden t'landt ploeghden, en om-eirden. Stavrophila hier een weynigh toeghevende aen de nieuws-gierigheydt haerder ooghen, considereerde, ende besagh aendachtelijck de ploeghende ossen, en d'ackermans die den ploegh-steert hielden. Christvs dit siende, ende haer soetjens van die aenschouwinghe tot den inwendighen inkeer wederom roepende; sprack haer aen met dese woorden: Hoe behaeght u, dochter, dese landt-bouwingh, hoe staet u dit boeren al aen? waer op ghy seer aendachtelijck schijnt u oogh-merck te nemen. Sy dit hoorende, heeft ghesien dat'er op haere vlieghende ooghen wierdt acht ghenomen, en dat-se betraept was: waerom sy t'eenemael be- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} schaemt zijnde, en derrede niet eens kicken. Maer den alder-goedertierentsten Iesvs, achtende dat dit kleyn misdaedt, oft onvolmaecktheydt meer onghemerckt moest ghepasseert, en door den vingher ghesien, als ghestraft worden, seyde aldus: Dit boeren-werck, Stavrophila, kan u oock in den wegh des Cruys onderwijsen; noch en peyst niet, dat ons dit te vergeefs te ghemoet is gekomen. Want wat is'er gelijcker aen t'Cruys, Maxim. Taurin de Cruce Domini homil. 2. als den ploegh? Want een goeden lands-man willende sijnen acker ploegen, en begint dat niet, als door het teecken des Cruys. Want soo hy den ploegh bereydt met het ploegh-yser, de ooren, oft handthaven aenset, den ploegh-steert insteeckt, volght naer de figure van het Crvys. Ende hier uyt sult ghy lichtelijck konnen bemercken, wat dat is op eenen gheestelijcken sin den ploegh voeren: want dat en is anders Beda c. 41. in Luc. niet, als door een seker instrument van leet-wesen, door t'hout, ende yser des lijdens ons Heeren, de verhardtheyt sijns herten te verminderen, en t'openen, om vruchten van goede wercken voorts te brengen: t'is, Faustus Regiens. Epist. 2. tom. 3. Biblioth. PP. segg' ick, door t'yser des Cruys d'aerde van t'uytwendigh subject oft onderwerpsel verwinnen, ende onderdaenigh maecken. Want ghelijckerwijs aen d'aerde nootsaeckelijck is, dat-se geploeght, ende ge-eirt wort, alsoo zijn aen een getrauwe ziele noodigh in de plaetse van een spaede, bekoringhen, ende afflictien, op dat-se geen quaet kruydt voort en brenghe, ende haer hardtigheyt soude versachten, op dat-se niet te seer en verwildere. Soo dan het Cruys is den ploegh, den acker den mensch selve, ende den Acker-man den Hemelschen Vader. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick en hebbe noch niet wel verstaen, seyde Stavrophila, wat profijt men toch hopen magh uyt de voeringh van desen ploegh. Want schoon de Cruycen, ende quellinghen den gheheelen mensch gelijck met een ploegh-yser om-eiren, nochtans waer toe, oft met wat vrucht dat t'selve geschiedt, gaet mijn verstant te boven. Nochtans weet ick seer wel, dat, den ghenen die 1. Corinth. cap. 9. ploeght, moet ploegen op hope van vruchten te krijgen. Ick sal t'u klaerder seggen, antwoordede Christvs. Gelijck den ploegh d'aerde om-doet, ende om t'zaedt t'ontfanghen, bereydt maeckt, alsoo opent oock het Cruys, en de tribulatie het hert van den mensch, om het zaedt van t'woordt Godts t'ontfanghen, ende maeckt dat bequaem om sijne waerheydt te kennen. Want het gene in voor-spoedt den mensch onbekent is, dat herkent hy ten lesten, oft hem lief, oft leedt is, in teghen-spoedt. En hebdy niet ghelesen, de quellinghe Isai. c. 28. alleen sal aen het ghehoor t'verstandt gheven? Want het Cruys praemt, ende quelt de verdoofde oore soo, dat-se, oft-se wilt, oft niet en wilt, bedwongen wort dapper toe te luysteren. Maer in teghendeel, den voor-spoedt, oft het gheluck beswaert, ende verstopt d'ooren der onwijse soo, dat-se gantsch niet hooren en konnen. Eyghentlijck dan staeter van Godt gheschreven: Iob. c. 36. Hy sal den aermen verlossen van sijne benautheyt, ende in tribulatien sal hy sijne oore ontdecken. Maer wat Greg. lib. 26 moral. cap. 23. is sijn oore in tribulatie ontdecken, als t'ghehoor des herten door de quetsuren der slaghen openen? want als wy de geboden versmaden, dan wort met ons door een {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} bermhertige strafheyt gehandelt, op dat wy de geesselen souden vreesen. Soo dan de tribulatie oft teghenspoedt opent d'ooren des herten, de welcke den voorspoedt en het geluck van dese werelt seer dickmaels toe-sluyten. My dunckt, seyde Stavrophila, dat ick ten-langen-lesten verstaen soude t'gene ick te vooren niet en wiste: dat is het, te weten, het welck men met een ghemeyn spreeck-woordt seght: Herod. l. l.Harde steenen slijpen yser Harde stooten maecken wijser.Waer-van Croesvs seyde tot Cyrvm; Alhoewel my mijne ellenden, ende onghevallen swaerigheyt, ende hooftsweer hebben by-gebroght, soo hebben nochtans de selve my ghedient tot een leeringhe. Gheluck-saligh voorwaer zijn die, antwoordede Christvs, de welcke dese Philosophie oft wijsheyt uyt het Cruys trecken! ende tot de Vaderlijcke Tob. c. 11. kastijdinghen Godts d'oogen openende, hun leven beteren. Tobias door de vermaeninghe van den Enghel Raphael gheleert zijnde, Ioan. c. 9. heeft de gal op de oogen sijns vaders geleyt, ende die siende, ende klaer ghemaeckt: oock leest ghy in't Evangelie, dat den genen die blint was van sijn geboorte af, door t'slijck sijn gesicht verkreghen heeft. Wat gheeft ons dit anders te kennen, dan dat door den tegen-spoedt, en dinghen door de nature malkanderen contrarie het ziele-licht wort weder-gegeven? Dat is dan het Cruys verlichten, en de quellingh aen het gehoor t'verstant gheven. Dat belijdt van sy-selven den Psal. 31. Koninghlijcken Propheet David, segghende: Ick ben omgekeert in mijn ellendigheyt, ter-wijlen het rugge-been door-steken wort. Bernard. Serm. 48. in Cant. Want wel is hy door- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} steecken, die daer naer bekeert is; hy wort wel gesteecken, die t'eenemael beweeght wort, ende berouw heeft. Vele als sy gevoelen de wonde, soo beteren sy de sonde. Wildy een ander exempel hebben? Dien grooten Koningh van Babilonien Nabvchodonosor en kende Godt niet, soo langh als't hem al voor-wind gingh, ende als hy seyde: En is dit niet den Dan. cap. 4. grooten Babylon, die ick getimmert hebbe tot een huys des rijcks in de maght van mijne sterckheydt, en in de glorie van mijne çierlijckheydt? Maer naer dat hy vande menschen verworpen zijnde, met de wilde dieren gewoont, ende het hoy ghelijck eenen os ge-eten heeft, ende sijn lichaem door den dauw des hemels venijnight is geweest: doen heeft hy eyndelinghe sijne oogen nae den hemel op-gheslagen, doen is hem sijn verstant weder-gegeven doen heeft hy den alder-hooghsten gebenedijdt, ende gesien dat'er niemant aen sijne handt konde wederstandt bieden. Den rampsalighen, ende afgodist Manasses hadde aenmerck op droomen, en 2. Paralip. c. 33. usq. vers. 2. volghde de waerseggerye uyt'er voghelen sanck, hy behielp hem met de toovenaers konsten, ende veel quade wercken had hy gedaen voor den Heere, op dat hy hem tergen, ende krijten soude. Maer naedemael dat hy gevangen zijnde, met ketenen, ende veteren gebonden, gebrocht is in Babylonien, doen heeft hy gebeden sijnen Heere, sijnen Godt, ende heeft grootelijcks penitentie ghedaen voor den Godt sijnder Vaderen. Doen Luc. c. 15. heeft hy bekent, dat den Heere Godt selver was. Den verloren soon en is niet eer tot sy-selven ghekomen, dan naedemael dat hy heeft beginnen gebreck te lijden, ende den draf, ende vuyligheden {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} met de verckens t'eten, op dat hy van hongher niet vergaen en soude: alsoo zijnder vele te vinden, die niet en weten van goet te doen, voor aleer dat hun eenighen tegenspoedt, of quellinge over en komt. Sy doen qualijck t'en zy dat qualijck met hun ghehandelt worde. Gheluckigh voorwaer, seyde Stavrophila. moet hy genoemt zijn, aen den welcken met de slaegen d'ooghen ge-opent worden, is't saecken hy te vooren blindt was. Saligh is hy, die door den tegenspoet dat kent, sonder wiens kennisse hy van den hemel soude ballingh wesen. Alsoo heeft sijne ooghen open-gedaen, antwoordede Christvs, den Keyser Mavritivs, den welcken sonder eens op Godt, oft sijn gebodt te peysen geleeft heeft, gemerckt hy eenige duysenden van de onnoosele Christenen seer wreedelijck van de Barbaren heeft laeten dooden, de welcke hy met een seer kleynen prijs soude hebben konnen verlossen. Maer als hy uyt verscheyde Baron. ar. Christi 602. voorseggingen, ende visioenen de hant des Heeren om wraeck te nemen is gewaer gheworden, soo heeft hy een exempel gegeven van een seer godtvruchtigh Christen mensch, makende sich van den kelck der gramschap Godts, een ghenees-dranck, den welcken hem soude dienen tot suyveringe van sonden ende volkomen Cedren. in Anna lib. gesontheyt. Want door t'gebodt van den Keyser Phocas zijn voor sijn oogen sijne seven soonen gedoodt geweest. Als-wanneer hy een berouw hebbende over sijne sonden, soo seght men dat hy met Psal. 118. een groote wijsheydt gheseyt heeft: O Heere, ghy zijt rechtveerdigh, ende recht is u oordeel. Eyndelinghe is oock Mavritivs selve laetst ghedoodt geweest, als hy {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} getoont hadde sich in alles verwinnaer te wesen. och oft, seyde Stavrophila, de menschen wisten, ende verstonden, dat den tegenspoedt oft qualen daerom alleenlijck van Godt oft toe-ghelaeten oft gesonden worden, op dat-se souden op-houden van sonden, ende van quaedt te doen! Maer Rom. c. 1. hun dwaes verstandt dat is verduystert; noch sy en weten niet dat'er veel goets getrocken wort uyt die dinghen, de welcke sy qualen noemen, oft meynen te wesen. Want uwe voorsichtigheydt, Heere, schickt oock dese soodanighe dinghen tot hunlieden welvaert, ende saligheydt. Dat is, antwoordede Christvs, die Godt lief Rom c. 8. hebben, helpt alle dinck tot goet. Want daerom laet Godt den teghenspoedt, oft qualen oock aen de goede over-komen, op dat sy het opperste Goet niet qualijck verlaeten, maer tot dat in rampen, en tegenspoet te meer souden hunnen toevlucht nemen. 'T meestendeel van de moeders, als sy sien, Chrysost. lib 1. de Provid. Dei. datse met bidden, oft smeecken geen profijt en doen, soo maecken sy eenige maskers, ofte mom-aensichten, ende versiersels van grouwsaemheyt, ende aldus dwinghen sy de kinders tot haer hunnen toevlucht te nemen, ende wederom te komen. Het selve geschiet oock aen de menschen; want als-wanneer hun dien boosen, ende argh-listighen duyvel vervaert maeckt, als-wanneer hun eenigh Cruys, oft quellinge over-komt, dan beteren sy hun, dan kennen sy hun-selven, dan trachten sy met alle vlytigheyt te loopen tot Godt, ende tot hem hunnen toevlucht te nemen. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Het IV. Capittel. Dat het Crvys den ancker is van de hope, ende een teecken van Saligheyt. Hulp van tribulatie. Psal. 107.CHristvs eens wandelende langhs den oever van de zee, soo was hem Stavrophila van achter met het Cruys volghende. Maer siet! een wreede, ende grouwsaeme baere opghestaen zijnde, heeft haer onbedacht in de zee gesmeten. Ende als sy nu door d'omdraeyingen van de baeren een weynigh verder was wegh-geraeckt, soo was sy al weenende dus luyde roepende: Psal. 68. Godt maeckt my saligh, want de wateren zijn ghekomen tot aen mijn ziele: ick ben gekomen in de diepte der zee, ende het tempeest heeft my verdroncken. Heere, treckt my uyt het slijck, op dat ick'er niet in en sincke, noch de diepte my en verslinde. Als sy dese ende meer diergelijcke ziel-schichtjens met een luyde, ende rouw-hertighe stemme klaeghde, en kermde, soo heeft Christvs tot haer geseydt: Waerom, mijne dochter, en helpt ghy u-selven niet, soo veel als ghy kont? En weet ghy niet dan, dat het Cruys, het welck ghy draeght, u dient in de plaets van eenen ancker, met den welcken ghy u, oock in't midden van de baeren, kondt vast maecken, ende behouden? Dit sprack Christvs, ende met-eenen haer Cruys {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} byder-handt vattende, heeft haer wel te deghen nat, ende half doodt aen't strandt getrocken. Maer naer een weynigh tijdts dat-se was tot haer-selven gekomen, soo heeft hy-se aldus aenghesproken: En bemerckt ghy niet Stavrophila, dat dese, ende meer andere ghevallen, die u in desen wegh overghekomen zijn, soo veel leeringen zijn, de welcke u leeren, oft den wegh des Cruys voorsichtelijck te door-wandelen, oft te kennen sijne seer groote kracht, ende deught? Want siet, wat is de teghenwoordighe wereldt anders, als een groote, ende woeste zee, vol van storm-winden, ende tempeestachtighe kuylen? Dese zee wijdt, ende breedt uyt-ghestreckt, is door verscheyde sonden, ende bekoringhen, gelijck door eenige grouwsaeme zee-golven, haer Greg. l. 11 Moral. c. 23. in cap. 13. Tob. tot overloopens toe opheffende. Want soo veel bekoringhen als het hert van den mensch lijdt, met soo veel storm-winden wort het ontstelt. Want door de gramschap wort dit ghemeynelijck verstoort. Naer de gramschap soo komt een ongeschickte blijdtschap. Het wort door den drift, oft prickels van onkuysheydt ghepraemt, ende aen-gedreven: door den brandt van gierigheyt wort het wijdt ende breedt uytgestreckt, om te verkrijgen het gene dat aerdsch is: Somtijdts wort dit van de hooveerdigheyt op-gheblaesen, ende verheven, somtijdts van de onbehoorlijcke vreese tot den leeghsten trap toe vernedert. Ambros. apol. poster pro David c. 3. Oock wat een groot tempeest en veroorsaecken niet de menighvuldigheden der quade lusten, oft begeerlijckheden, de welcke gelijck in een zee des lichaems den vaerenden mensch van den eenen, en den anderen kant bestormen, op dat het herte sy-selven niet en soude konnen bestieren? {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick schroome, seyde Stavrophila, met mijn ooren te hooren, oft met mijn ooghen te sien al de perijckelen, ende baeren, met de welcke ick daghelijcks moet worstelen. Want wat zee is'er Ambros. praesar. in 4. lib. super Luc. woester oft grouwelijcker als de werelt? soo ongetrauw, soo onghestadigh, soo diep, soo vol tempeest, ende winden van onsuyvere gheesten? Ende wie sal toch al dese perijckelen konnen ontgaen? Wie sal konnen op-komen uyt de diepte der wateren? uyt den put der ellendigheden, ende uyt het slijm des drecks? Iae ick oock, antwoordede Christvs, en begeere niet dat ghy u op dese zee soudt betrauwen. En wilt niet gelooven, noch en zijt oyt Hieron: epist. 1. ad Heliod. sonder achterdencken. Al is'er saecken dat de zee u toelaght soo effen als een staende water, al is't dat nauwelijcks de opperste baeren van het ligghende element beroert en worden: dit veldt heeft nochtans groote berghen. Het perijckel light van binnen; van binnen is den vyandt. In dese kalmte draeyt uwe saligheyt op eene zee-klippe van wellustigheyt. Daer vleyt u in het aenschijn van een dochter een zee-banck van onkuysheyt, om u in schip-braeck te brengen. Hier is een wilde zee, hier is den duyvel eenen zee-roover, hier heeft hy sijne banden, ende stricken, met sijne ghesellen, om u te vanghen. Ey! maer goedertierensten Iesv, seyde Stavrophila, hoe gaet dit al in sijn werck? leert my toch, hoe ick my in dese golven, ende baeren bestieren, en draegen sal. Mijnen Apostel Pavlvs, antwoordede Christvs, heeft dit u gheleert, als hy seyde: Wy hebben eenen alder-sterckstenHeb. cap. 6. troost, daer wy toe vlieden, om te houden de voor-ge- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde hope, die wy hebben als eenen ancker der zielen, August. in psalm. 64. seker, ende vast. Want gelijckerwijs wy van een schip, dat op d'anckers light, met recht moghen segghen, dat het aen t'landt is, ende nochtans noch op t'water drijft, ende maer eenighsins aen t'landt getrocken is teghen de winden, ende tempeesten: alsoo maeckt oock onse vaste, ende wel-gegronde hope teghen de bekoringen van dese onse pelgrimagie, dat wy tegen geen steen-klippen en worden aen-gestooten. Noch daer en is geenen beteren ancker, als het H. Cruys, het welck den selven met sijne figure oogh-schijnelijck af-beelt. Anton. Balingh. in Soopadiâ tit. adversitas. Den zee-eghel, die van de stercke, ende onghenadighe baeren ghemeynelijck wort aen t'landt gheslaghen, vreesende het perijckel, ende willende voor-sien aen sijn leven, vergadert met sijne pinnen, daer hy gheheel in-ghewentelt is, een seker kleyn steentjen, met het welck hy sy-selven ghelijck als balanceert, ende vast maeckt teghen de baeren, op dat hy door t'gheweldt van de selve niet op het strandt en soude gheslaghen worden. T'selve moet ghy oock doen. Laet de huylende winden onweder maecken, laet de onghestadighe zee met teghen-strijdende winden vergheselschapt, met haere wilde golven u, ghelijck t'schijnt, nu tot de wolcken toe verheffen, ende dan wederom tot den afgrondt neder-smacken, laet u, segg' ick, alle dese dingen praemen, ende benauwen, en steunt maer op u-selven niet, maer op Godt uwen helper. Neemt my de waerachtige steen-rotse, ende den hoeck-steen op, ende gheen tempeest oft onweder en sal u konnen hinderen. Seght met den Propheet: {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is my goet den Heere aen te kleven, te stellen in den Psal. 72. Heere Godt mijn hope, ende ancker. Aen desen ancker hield' sich vast den H. Apostel Pavlvs, Philip. c. 1. als hy seyde: Ick weet, dat my dit komen sal ter saligheyt, door u ghebedt, ende door de bestandigheydt des geests Iesv Christi na mijn verwachtinge, ende mijn hope, dat ick nergens in beschaemt en sal worden: maer in alle betrauwen, gelijck altijds, sal Christvs nu oock groot gemaeckt worden in mijn lichaem, t'zy door t'leven, t'zy door de doodt. Maer ick wilde wel wat klaerder verstaen, seyde Stavrophila, hoe dat het Cruys my sal voor eenen ancker der hope dienen, oft hoe de quellinghe in soo groote onsekerheyt van saligheyt, den beswijckenden moet soo ondersteunt, ende oprecht, dat hy een seker, ende vast betrauwen krijght van saligheydt. En weet ghy niet, antwoordede Christvs, dat de tribulatie een teecken is van voor-schickinghe ofte van predestinatie? het Cruys den Godts-penningh des levens, en den voor-bode van d'eeuwighe saligheydt? Want die Godt lief heeft, dien brenght hy door Lips. Centur. Miscel. effen, ende oneffen, door voorspoet en teghenspoet, door onweder, en schoon weder tot de haven. Blos. inst. spirit. c 8. §. 3. Oock wie dat het zy, die hy met groote, ende treffelijcke giften voor-ghenomen heeft te vereeren, ende hooghlijck te transforméren, desen en is hy niet ghewoon soetjens, ende sachtjens te wasschen, maer gantsch, en geheel in de zee van bitterheydt te doopen. Maer met wat vrucht, oft profijt doet hy dat? dan met dat, van 't welck Sara was seggende: O Godt! dat heeft hy voorseker alle die u dient, dat sijn leven (is't dat het Tob. cap. 3. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} in beproevinghen is) sal gekroont worden: want naer tempeest maeckt ghy stilte, ende naer schreyinghe, ende weenen, stort ghy verheughen in. Duydelijcker 1. Pet. 3. heeft geseydt den Apostel: Is't dat ghy iet lijdt omde 1. Pet. 2. rechtveerdigheyt, soo sijdy saligh. Want dit is gratie, is't dat iemant om de conscientie tot Godt droefheden verdraeght, lijdende ongerechtelijck. Ende wat is'er klaerder, als t'gene dat ick seyde in't Euanghelie? Matth. c. 5. Saligh zijn-se die vervolgingen lijden om de rechtveerdigheyt, want hun het rijck der hemelen toebehoort. Leo Serm. 9. de quad. Soo dan daer is vast, ende seker de verwachtinge van de beloofde saligheydt, alwaer de mede-deelingh is van het Cruys des Heeren. Want soo-wie mede lijdt, dien sal oock mede verheerlijckt worden. O groot, ende breedt steunsel van hope! riep Stavrophila, ô wat een krachtighe hulp' in tribulatie? Het Cruys en sal my voortaen soo niet konnen bedroeven, als wel de verwachtingh van d'eeuwighe saligheyt verblijden. Maer ghy, Psal. 88. ô Heere, die heerschappye hebt over de maght der zee, ende stilt de beroerten van haere baeren, bestiert my in dese zee, op dat ick door de swaere golven te neder-ghesmackt zijnde, in Neptunus bedde August. in Soliloq. niet begraven en worde. Treckt my wederom uyt dese zee met den haeck des Cruys tot u, eenighen troost van mijn ziele, die ick van verre (ghelijck de morgen-sterre, ende Sonne der Rechtveerdigheyt) nauwelijcks met weenende oogen op den oever van het hemelsch Psal. 64. vaderlandt my sien staen verwachten. Verhoort ons Godt, onsen Salighmaecker, ghy die zijt de hope vande gantsche werelt, ende verre in de zee: ick woele in de troubele ende onstelde zee: ende ghy staende op {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} den oever, aensiet onse perijckelen: maeckt my saligh om uwen Naem. Gheeft my doch gratie Heere, dat ick soo tusschen de sorghelijcke plaetsen Scylla en Charybdis laveren, ende het midden houden magh, dat ick beyde de perijckelen gemijdt, ende ontkomen zijnde, gherustelijck magh komen tot de haven van d'eeuwighe saligheydt. Het V. Capittel. Dat uyt het Crvys gheestelijcken wijn gheperst wordt. Verdruckinghen sult ghy-lieden hebben in de wereldt. Ioan. cap. 10.DEn herft-tijdt was nu ghekomen, als-wanneer de landts-lieden overal met de druyven te vergaderen, oft den wijn te perssen besigh waeren. Dese oeffeninghe quam seer dickmaels aen d'ooghen, en t'gemoedt van Stavrophila te vooren, mits dat'er t'alle kanten, waer sy haer keerde, oft wende, een menighte van wijndruyven te sien was. Dit dochte Christvs een bequaeme gheleghentheydt, om nae sijne ghewoonte, eenighe vrucht des Cruys aen sijne discipelinne uyt te legghen. Daerom dan heeft hy haer aldus begonst aen te spreecken: Ghelooft my, Stavrophila, daer en is niet dat de profijten van de quellinghe beter, ende waerachtiger afbeeldt, als dese uyt-persingh der wijn-druyven {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} in de persse, die ghy daer siet, ende ick begeere, dat ghy t'selve neerstelijck wilt aen-mercken, op dat ghy onder de verdruckingh des Cruys de moedt niet en soudt laeten sincken, oft verloren gheven. T'sal my seer vermaeckelijck zijn, seyde sy, dat mysterie te hooren, noch k'en meyne niet dat onaenghenaem sal wesen het discours van Iudic. c. 9. den wijn, den welcken Godt verheught, en de menschen. De reden-kavelingh, oft het discours, antwoordede Christvs, sal ghemenghelt, oft, om soo te seggen, bitter-soet wesen; want den wijn sal soetigheydt gheven, maer de persse sal verdruckinghe ende quellinghe uyt-drucken. Laet het zijn over dat het wilt, seyde Stavrophila, het sal my evenwel aenghenaem wesen; eens-deels om dat het is voort-komende uyt uwer H. mondt, anderdeels om dat de verhandeling is van een seer salighe saecke: reden, waerom ick seer begheerigh ben om die te hooren. Wel-aen dan, antwoordede Christvs, maer eerst voor al soo wil ick, dat ghy wel let, ende neerstelijck aenmerckt, wat dat'er in de sienelijcke persse ghedaen wort, en t'selfste sult ghy op eenen gheestelijcken sin in de menschen sien Aug. in Psal. 83. geschieden. De druyve hanght aen den wijngaert, en de olijve op de boomen, want voor dese vruchten is-men gewoon de perssen bereyt te maken. Ende soo lang als sy hangen op de plaetsen daer-se wassen, soo genieten sy de vrye, ende opene locht: ende noch de olijve en is olye, noch de druyve en is wijn, voor datse gheperst en is. Rom. c. 8. Alsoo gaet het oock met de menschen, die Godt ghe- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} schickt heeft, dat sy souden ghelijck worden het beeldt sijns Soons, den welcken besonderlijck in t'lijden, als een groote wijn-torße is uyt-geperst. Soodaenighe menschen dan eer dat-se gaen tot den dienst Godts, soo genieten sy in de wereldt ghelijck eenen vermaeckelijcken, ende wellustighen vrydom, ghelijck de druyven, oft olijven, terwijlen sy noch op de boomen hanghen: maer om dat'er gheseyt is; Sone, gaende tot den dienst Eccli. c. 2. Godts, soo staet in vreese, ende bereydt u ziele tot bekoringhe; soo moet oock een-yghelijck weten, dat hy, komende van den dienst Godts, tot de perssen ghekomen is. Hy sal gequelt, getrappelt, ende verdruckt worden, niet om dat hy in dese werelt soude te niet gaen, maer op dat hy tot de wijn-kelders Godts soude af-vloeyen: Hy wort ontkleedt van de decksel der vleesschelijcker begheerten, ghelijck van de basten der wijn-besien, Van de welcke Pavlvs is segghende: Ontkleedt Colloss. c. 3. u-lieden van den ouden mensch met sijne wercken, ende doet aen den nieuwen. Dat altemael en gheschiet niet als van de perßinge, ende daerom worden sy perßen ghenoemt. In verdruckinghen ghestelt zijnde, worden sy tot dien eynde ghepraemt, op dat sy hun ontkleedende van de liefde, met de welcke sy tot die wereltsche, aerdsche, tijdelijcke, ende verganckelijcke dinghen ghedreven wierden, in die selve gheleden hebbende pijnen, tribulatien van verdruckinghen, ende overvloedigheydt van tentatien, souden beginnen te soecken die ruste, de welcke niet en is van dit leven, ende den Heere soude wesen eenen toevlucht aen den aermen: Psal. 9. ende in dese verdruckinghe is af-vloeyende wijn, en olye, de welcke zijn goede begheerten. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick wensche, seyde Stavrophila, ô wensch, begheerte, ende versaedtheyt mijns herten! met den druck-boom des Cruys, hoe groot ick oock ben, soo toe-gedouwen te worden, op datter uyt een goet hert goede begeerten souden gheperst August. in Psal. 55. worden. Want ick weet dat in de perße een profijtighe perßinghe, oft verdruckinghe is. De druyve aen den wijngaert en gevoelt geen verdruckinghe, sy schijnt heel te wesen, maer daer en drupt niet af: sy wort gesmeten in de wijn-perße, sy wort gepraemt, betrappelt, ghestooten, het schijnt dat haer ongelijck en injurie geschiedt, maer dit onghelijck oft affront en is niet onvruchtbaer, jae dat meer is, dat'er gheen onghelijck by en quaeme, de wijn-druyve soude onvruchtbaer blijven, ende en soude geen wijn worden. Ghy hebt seer wel opgheseydt, antwoordede Christvs: want soo langh als de wijn-druyve in den wijngaert hanght, noch verbesight en wordt om wijn te maecken, waer toe is sy toch nut, oft profijtigh? Allenskens sal sy verrotten, oft vande voghelen des hemels ghe-eten worden. Maer indien sy in de wijn-persse ghedruckt wort, soo vloeyt daer wijn af, die in de wijn-kelders verborghen, ende bewaert wordt. T'is noodtsaeckelijck dat men hier door het ghewicht des Cruys verdruckt, ende ghepraemt, en door quellinghen vermoeydt wort, op dat de ziele, ghelijck als eenen wijn, in de eeuwighe tabernakelen soude mogen bewaert worden. Ghy doolt, voorwaer ghy doolt, Stavrophila, indien ghy peyst dat ghy gheheel, ende niet ter-deghen ghebroken, sult in Psal. 55. den hemel komen, Ontfermt u mijnder Heere, riep {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} den Koninghlijcken Propheet David, want den mensch heeft my met voeten ghetreden. Seght oock het selve met hem: maer en wilt niet vreesen, August. in Psalm. 55. om dat u den mensch verwerpt, mis-acht, ende betrappelt heeft; hebt wijn; ghy zijt een wijn-druyve gheworden, op dat ghy sout ghestooten worden. Philo. Carpath. in c 7. Cant. Want ghelijck de wijn-torßen van den wijngaert gestooten, ende ghedruckt zijnde, een seer lieflijck nat van wijn aen hunnen acker-man, oft wijngaert-bauwer uytstorten: alsoo zijn de rechtveerdighe, ende Heylighe Mannen Godts, door hardte quellinghen, pijnen, ende verdruckinghen der menschen, gelijck de wijn-torßen, ghepijnight, ende ghepraemt zijnde, aen Godt den Bauwer, ende aen my door de salighe victorie een hemelsche blijdtschap voort-brenghende ende schenckende. Ick en ben niet bevreest, antwoordede Stavrophila, van gestooten te worden, als ick maer in de hemelsche vaten ontfanghen, ende ghetont en worde. Och hoe glorieus sal t'wesen verdruct te worden! och hoe soet gepijnight te worden! als ick maer eenen seer soeten wijn ghemaeckt magh wordenk, weerdigh mijnen Beminden om te Cant. c. 7. drincken, ende sijne lippen, ende tanden om te herknauwen. Want, ô Heere Iesv, mijn hert is dorstigh, om te laven, en te verslaen den dorst uwer ziele, die sieck zijt, ende beswijckt door liefde t'onsewaerts. Met recht, seyde Christvs, suldy dat doen, want dat zijt ghy schuldigh aen mijne liefde, die ick tot u draeghe. Iae ghy sult t'eenemael ondanckbaer, ende den naem van een minnaeresse gantsch onweerdigh zijn, by soo {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} verre ghy versuymt weldaedt voor weldaedt te gheven. Want aenghesien ghy dochter van goeden huyse zijt; Leert u de heusheydt niet, in't burgerlijcke leven, Goet voor ontfanghen goet, en gunst voor gunst te gheven? Leert u de reden niet, voor al ontfanghen deught, Te brenghen wederon: met woecker, ende vreught? Hoe veel te meer dan moet ghy dat doen in saecken die Godt aengaen? Want hoe dier en heeft het my niet ghestaen, om dat ick mijne bruydt ten besten wijn soude moghen toebrenghen, Psal. 103. ende te drincken gheven? Want de wijn-perße heb ick alleen ghetreden, ende haerlieder bloedt is gespronghen op mijne kleederen, ende ick hebbe Cant. c. 1. alle mijne kleederen besmet. Ick ben een druyve van Cypres, in de wijngaerden van Engaddi, een druyve van t'Landt van Beloften, ghehanghen zijnde van den handt-boom des Cruys, die ten tijde van mijne Passie, ende lijden, door de wijn-persse uyt-ghedruckt, eenen wijn van blijdtschap aen de gheloovighe hebben te drincken Zach. c. 9. ghegheven. Dat is eenen wijn voorts-brengende maeghden, Esther. cap. 1. de Koninghlijcke magnificentie weerdigh, Psal. 103. eenen wijn t'hert van den mensch waerachtelijck verheughende, soo dat, die dien ghedroncken Psal. 22. heeft, met recht is roepende: Hoe kostelijck {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} is uwen droncken-maeckenden kelck! Soo dan t´en sal niet wonders, oft groot wesen, al is´t dat ghy, om danckbaer te zijn, oock selver ghelijck een rijpe druyve in de persse betrappelt, en gheslampt wort, op dat ghy met den af-vloeyenden wijn den Beminden van uwe ziele mooght droncken maecken. Oversulcks bereydt u tot de August. in Psal. 55. verdruckingen, maer en wilt niet dorre, oft onvruchtbaer wesen, op dat'er van de verdruckingen een overvloedighen wijn magh voorts-komen. Daerom Stavrophila, en toont u niet ontvreden, Als Godt doorwondt u hert met druck, en swaerigheden. T'is niet tot u verderf: siet Godes wonder handt Gheneest oock alße quetst, verkoelt oock alße brandt. En als Godt straffen pleeght, en u gheeft swaere slaghen, Dan ist dat hy wel meest aen uw' ziel moet behaghen. Want uyt een gulden kop, oft ander rijcker vat, Sal hy dan met zijn handt V schencken soeter nat. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Het VI. Capittel. Dat den mensch door het Crvys den tempel Godts wordt. En weetje niet dat ghylieden zijt den tempel Godts, ende den H. Geest in u-lieden is woonende? 1. Corinth. cap. 3.STavrophila tot d'ontmoeting van een seer schoone kerck, een luttel stil-staende, overleyde seer aendachtelijck de grootte van het gebauwsel, de ghelijck-formigheydt ende evenmetingh van de timmeragie, ende meer dierghelijcke andere dinghen. Ende nu wat vryer gheworden zijnde, soo sprack sy tot Christvm: Meester hoedanighe timmeragie! hoedanighe steenen! Marc. c. 13. Effen te pas, antwoordede Christvs, leydt ghy my tot desen H. Tempel, den welcken ons ingeeft t'voorbeeldt van de inwendighen tempel, die voor Godt in de ziele moet ghebauwt worden. Want oock dien wort gemaeckt door de Cruys-draginghe, op dat de ziele, ghelijck als een seer H. tabernakel, aen de Goddelijcke Majesteydt soude toe-ghe-eyghent worden. Wel hoe? Heer, seyde Stavrophila, sal ick van my, ende in my eenen tempel bauwen? Wel wat is dit wederom te segghen? Ghy, Stavrophila, antwoordede Christvs, woont voorwaer Bern. serm. 2. de Dedicat. Eccles. in een hoogh verheven huys, het welck van Godt {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} voor u ghebauwt is: dat lichaem, segg' ick, t'welck hy soo t'saemen ghevoeght, gheschickt, verçiert, ende ghe-ordonneert heeft, op dat ghy daer glorieuselijck, ende vermaeckelijck in woonen soudt. Maer oock aen t'lichaem selver heeft hy een seer hoogh-verheven, bequaem, ende verçiert Cruys ghemaeckt, maer ick segghe dat de gevoelijcke, ick segghe oock de onbewoonelijcke wereldt. Ende en acht ghy dan dat geen schande te wesen, dat hy selver voor u een huys ghemaeckt heeft, ende ghy van ghelijcken voor hem gheenen tempel Psal. 131. en bauwt? Daerom, ô Dochter, siet dat ghy u ooghen nu geenen slaep en geeft, ofte uwe wijnbrauwen geen sluymeringhe, tot dat ghy een plaetse vindt aen den Heere, ende een tabernakel aen den Godt van Iacob. Bern. ibid.Maer, seyde Stavrophila, waer wort de plaetse van dit ghebauwsel ghevonden, oft wie sal konnen wesen den bauw-meester? Want den alderhooghsten en woont niet in de met de handt ghemaeckte wercken. Wat tempel dan sal ick hem bauwen, die seght, ende waerachtelijck seght: Hemel en aerde ben ick vervullende? Ierem. c. 23. Hoe? wat seghdy? antwoordede Christvs. En hebdy niet ghelesen, ick, ende Ioan. c. 14. den Vader sullen komen, ende een wooninghe maecken. Nu dan, soo kondy lichtelijck bemercken, waer dat het huys Godts moet bereedt ghemaeckt worden. Want gheen dinck en begrijpt hem, dan alleenlijck sijn beeldt, oft ghelijckenisse. De ziele kan hem begrijpen, de welcke, te weten naer sijn beeldt, ende ghelijckenisse geschaepen is. Daerom haest u nu, bereyt Isai. c. 26. uwe slaep-kamer, want den Heere heeft hem in u behaeght, Zach. c. 9. ende u landt dat sal bewoont worden. Ver- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} heught u ghenoegh dochter van Syon, uwen Godt sal in u woonen. Stavrophila haer hier over verwonderende, seyde aldus: Ende van waer komt Luc. c. 1. my dit, dat de Majesteydt van mijnen Heere tot my komt? Want hoe groot en is niet de goedertierentheyt Godts? hoe groot en is niet sijne gheweerdinghe? hoe groot en is niet de glorie der zielen, gemerckt den Heere van alles, ende die gheen ghebreck en heeft, gebiedt dat men voor hem in hun soude eenen tempel maecken? Gheloofdy, Stavrophila, seyde Christvs, de HH. Schrifturen? Iae ick weet dat ghy-se ghelooft. Wat is dat dan te segghen? Den tempel 1. Corinth. c 3. 16. Godts is heyligh, den welcken ghylieden zijt? ende; En weet ghy niet, dat ghylieden zijt den tempel Godts, ende dat den geest Godts woonachtigh is in u-lieden? Wel-aen dan, laet ons desen gheestelijcken tempel gaen bauwen. Noch ten is niet noodigh, dat ghy seer besorght zijt voor sijn fatsoen, oft forme: want eertijdts heeft Godt gheseydt tot den Propheet: Ezech. c. 41. Thoont aen het huys van Israël den tempel, en dat sy de mate nemen van sijne timmeragie: Ick hebbe dat al over langh ghehoort, seyde Stavrophila, maer den sin daer van en heb ick niet verstaen, jae tot noch toe en weet ick niet wat dat het selve te segghen is. Godt selver, antwoordede Christvs, verklaert duydelijck ghenoegh by den Propheet, waer toe hy t'huys, en de timmeragie wilt gemaeckt hebben, ende sijn gheheele beschrijvinghe hebbe ick ghetoont aen de kinderen van Israël, te weten, seght hy, op dat sy alle sijne beschrijvinghen, ende sijne gheboden gadeslaen, ende die doen souden. Soo dan hy heeft be- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} gheert dat den tempel soude ghebauwt worden ghelijckelijck nae t'voor-beeldt, ende metinghen, de welcke hy-seer sorghvuldelijck aen Ezechiel in t'rouw beworpen hadde. Want den tempel Godts, die yder-een maecken moet, Lact. de Iust. lib. 5. c 8. en is geen steen oft mortel, maer den mensch selve, die het beeldt, ende figure draeght van Godt-almaghtigh! welcken tempel niet met gout, ende bederfelijcke giften van peerlen, maer met eeuwige gaven van deughden verçiert wort. Noch t'en is niet sonder mysterie, dat d'eerste figure oft afbeeldt des tempels een Cruys is. Want Cruys-wijs zijn bynaer alle kercken, de welcke ter eeren Godts ghebauwt worden. Iae dat meer is, men kan oock lichtelijck sien in dien ouden tempel, dat het gheheel fatsoen oft forme soo ghemaeckt is gheweest, dat hy een levende af-beeldinghe des Gecruysten soude ghelijck wesen. Want is't dat ghy inden inganck selver u inbeeldt een uyt-ghestreckt lichaem te wesen, ghelijck het mijn gheleydt is gheweest op den galgheboom des Cruys, soo suldy sien, en bevinden, dat de rechterhandt light teghen de Zuydsche poorte, de slincke teghen de Noordtsche poorte, en beyde de voeten teghen den Oosten. Maer t'hooft sal draeyen naer t'Heyligh der Heylighen, alwaer dat was den stoel 1. Corinth. c. 11. Godts. Want het hooft Christi is Godt. Maer den autaer van de offeranden lagh in't midden mijns herten, op den welcken op-gheoffert is die offerande van loff, door welcke een, en verre de grootste van alle sacrificien, alle offeranden van de oude wet zijn volbraght geweest. De kopere {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} zee, die aen de rechte zijde des autaers ghestelt was, beteeckende het bloet, ende water, dat uyt mijn zijde vloeyde. Maer wat wilt dit altemael Haec ex Villalpantom. 2. l. 4 & l. 5. varijs locis. anders te kennen gheven, dan dat den ghenen, die de Goddelijcke Majesteyt voor-ghenomen heeft als eenen tempel te bewoonen, moet een ghecruyst leven leyden, ende de verstervinghe des Cruys gheduerigh in sijn lichaem draeghen? Nu sien ick, seyde Stavrophila, waer toe dat streckt dien bauw des tempels, dewelcke ghy my om vele redens soo ernstelijck beveelde, en aenpreecte: want hier door gheschiet het, dat de ghene die daghelijcks het Cruys sullen gedraeghen hebben, door de groote gheweerdinghe Godts, eenen tempel worden van de Goddelijcke Majesteydt. Voorwaer, antwoordede Christvs, dat is t'ghene ick hebbe willen segghen. Want de ghequelde, ghepijnighde, en de krancke menschen zijn t'huys, en de wooningh van Godt-almaghtigh. Want Godt verheught, ende beroemt sich met dese, als met sijne huys-ghenooten te woonen. Dit seght den hooghen, ende Isai. c. 57. verheven, woonende in d'eeuwigheyt, ende sijnen Heylighen Naem is in de hooghde, ende in de heylige plaetse woonende, ende met den ghebroken, ende ootmoedighen gheest. Soo dan hy woont met de ghebrokene, berouwighe, verstootene, ellendighe, ende ghequelde. Ende elders seght hy seer fraey, dat hy, een af-keer hebbende van de met de handt-ghemaeckte tempels, liever bewoont t'aerme, ende ellendighe menschkens. Den Hemel, Isai. c. 66. seght hy, is mijnen stoel, en d'aerde het bancxken {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} mijnder voeten: wat huys is dit dat ghy my timmeren sult? ende welck is dese plaetse mijnder rusten? alle dese dinghen heeft mijn handt ghemaeckt, en alle dese dinghen zijn ghemaeckt, seght den Heere: maer tot wien sal ick sien dan tot den aermen, en den heel ghebroken van gheest, ende die van mijne woorden beeft? Siedy nu wel met welcke, ende in welcke menschen dat Godt woont? Iae en betuyght ons dat self oock niet dan H. Apostel Pavlvs, als hy 2. Cor. c. 12. seght: Ick sal my geerne beroemen in mijne kranckheden? Maer waerom dat? Op dat in my magh woonen de kracht Christi. Al oft hy hadde wille segghen: ick sal my geirne in sieckten, droefheden, ende quellingen beroemen, om dat door die, in my, ghelijck in haer eygen huys, en wooninghe woonen soude de kracht, en de sterckte Christi. Want alwaer geen menschelijcke hulp en is, aldaer is gemeynelijck, ende wel meest de Goddelijcke. Waer-van seer wel is seggende den Psal. 10. Propheet: V is den aermen ghelaten, den weesen suldy een helper wesen. Dit indien waerachtigh is, seyde Stavrophila, jae dat meer is om dat het waerachtigh is (want t'waer sonde daer aen te twijfelen) soo en sal ick niet vreesen oock met het vat der verkiesinghe 2. Cor. 12. te segghen: Ick hebbe mijn behaeghen in kranckheden, in lasteringhen, in nooden, in vervolginghen, in benauwtheden om Christo. Maer ick vraege u, ô alder-wijsten Ingenieur, ende bauw-meester, op wat manier de timmeragie van den tempel ghemaeckt moet worden. Ick sal't u segghen, maer in't kort, antwoordede Christvs, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} noteert ghy yder punct in besonder met grooten ernst, ende aendachtigheydt. Eerst voor al soo Ex S Doroth. Doct. 14. moeten gheleydt worden de fondamenten, de welcke het gheloof is, sonder het werck onmoghelijck is Godt Heb. c. 11. te behaegen. Stelt daer naer op het fondament een seer treffelijcken, ende fraeyen bauw. Doet daer by den steen van Ghehoorsaemheydt; dat'er de deught den anderen steen van Lijdsaemheydt by-voeghe: ende daer naer sal yder by-gheworpen deught een steen wesen. De liefde sal den eenen muer aen den anderen voegen. Den mortel is d'Oodtmoedigheydt, de welcke maeckt dat d'andere deughden oock soodaenigh zijn. Het dack is de vreese Godts. De croone, de welcke volghens t'ghebodt van de wet boven het dack moet ghemaeckt worden, op dat de kleyne kinders niet vallen en souden, is de Voorsichtigheydt. Dat u vernuft, ende neerstigheydt dapper aerbeyde in't maecken van desen bauw, op dat den H. Gheest in u magh woonen. Ick sien, seyde Stavrophila, dat met dit kleyn, ende kort begrijp veelderhande deughden bevolen worden, van de welcke yder in't besonder, vele swaerigheden heeft; ende hoe soude ick aerm meysken alle dese konnen vergaderen? Wat begheert ghy? antwoordede Christvs. Van eenen steen en wort geen huys ghemaeckt: vele, jae alle de deughden zijn tot den geestelijcken bauw noodtsaeckelijck. Maer t'is van noode dat men die vraeght, ende verwacht van den Heere der heyr-krachten, die alle Iacob. c. 1. menschen gheeft overvloedelijck, ende niet en verwijt. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer laet ons wederom keeren tot de figure des Cruys, de welcke ick voorghestelt hebbe om alder-meest naergevolght te worden. Maer ghy moet weten, soo ghy niet faelen en wilt, dat ghy alle de metingen des Cruys moet gadeslaen, ende daer seer neerstelijck op letten, naer de leeringe Ephes. c. 3. van mijnen Apostel; op dat ghy mooght verstaen met alle de Heylighen, welck dat is de breedde, ende langhde, ende hooghde, ende diepte. Nae dese forme, ende fatsoen moet den gheheelen gheestelijcken bauw bestiert ende ghericht worden. De breedde van het Cruys, is dat dweers hout op t'welck de handen uyt-ghereckt zijn, de langhde, is het lanck hout des Cruys selver: de hooghde komt'er by indien het Cruys verheven wort, want de hooghde is het opperste van het op-geheven Cruys: de diepte, is het benedenste des Cruys, t'welck men in d'aerde steeckt. Laet ons nu dese toe-passen aen den geestelijcken tempel Ex Aug. serm. 3. de Annunt. Domini in ps. 103. hom. 3 ex Quinquag. der ziele. Dat de breede zy de liefde tot alle menschen, oock tot onse vyanden, soo dat den mensch ter liefde Godts gheensins eenigh Cruys en ontvluchte, van wie het oock zy, oft op wat maniere hem dat soude moghen over-komen. Dat de langhde zy de langhduerigheydt van te volherden, op dat de ghene die het Cruys daghelijcks draeghen, in dat tot den eynde toe souden moghen volherden. Dat de hooghde zy de hope van den hemelschen loon, ende vergheldinghen; als mede t'hert opwaerts, oft d'intentie tot Godt ghestiert. De diepte, die in d'aerde gesteken, ende verborghen wort, beteeckent de {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} onbespeurelijcke oordeelen Godts: waer-van dat is de vreese, d'oodtmoedigheydt, en de vastigheydt van alle deughden. Och hoe fraeykens voltrecken dese afmetinghen den niet met de handen ghemaeckten tempel! Maer wie sal my gheven, seyde Stavrophila, dat gheen van dese aen mijnen bauw, oft timmeragie en ontbreke? Ghy Heere, die u geweerdight hebt die te leeren, sult de selve naer uwen goeden wille, ende beliefte aen uwe dienst-maeght ter-handt doen. Want ghy zijt Psal. 90. mijn hope, ende mijnen toeverlaet. Maer staeter noch iet meer te bemercken in dese bauwinghe des tempels? Ba jae't, antwoordede Christvs, want alle de steenen moeten na de rye des Cruys, ende met den hamer des Cruys gevierkant worden. Ghy weet wel dat de H. Kerck singht: Als de steenen zijn versmeten, Breviar. Rom. in Hym. dedic. Eccl. En ghe-effent t'alle kant, En ghebeytelt, en ghemeten, Worden boven dan gheplant. Soo is't met den mensch gheschapen, Hy staet op den selfsten voet, Eer hy ruste kan betrapen Hy beneden lijden moet. Maer wildy weten, wat dat is ghevierkant worden? Aug. in ps. 86. aenmerckt, ende let op de ghelijckenisse van eenen vierkanten steen, want t'is van noode dat ghy desen ghelijck zijt in alle bekoringhe, in alle quellinghe moet men onberoerlijck blijven staen, niet vallen. Is't dat ghy van den eenen kant ghestoo- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} ten wort tot den anderen, en wilt niet vallen: want een vierkanten steen, hoe ghy hem stoot, oft draeyt, sal altijdts staen. Oock soo en magh men niet droef zijn, al-hoe-wel men ghelijck eenen steen ghebeytelt, ende ghe-effent wort. Want het huys Godts ghemaeckt te worden, is een saecke van soo groote weerde, dat men met goet recht alles, wat het oock soude moghen wesen, om dat te worden, verdraeghen moet. Noch ick, seyde Stavrophila, en vliede nu de tribulatie niet, noch en versmaede het Cruys, het welck van my een bequaeme woon-plaetse maeckt voor Psal. 64. Godt-almaghtigh. Want den tempel des Heeren is heyligh, wonderlijck in de gerechtigheydt: oft wat begheer ick anders, dan dat den Heere in my gheheylight worde? op dat ick van hem my bewoonende, oock naer ziel, ende lichaem soude heyligh ghemaeckt worden? Dat, antwoordede Christvs, suldy alder-best door het voordeel, ende gunste des Cruys verkrijghen: want de gene die hun hier eenen tempel van den levenden Godt ghemaeckt hebben, die worden oock levende steenen ghemaeckt, die ghestelt sullen Psal. 121. worden in dat hemelsch Ierusalem, het welck ghelijck een stadt ghebauwt wort; naer het welck van dese pelgrimagie haecken, ende wenschen de begheerten der uytverkorene. Iae dat meer is, ick en sal hem, die het Cruys tot den eynde toe sal ghedraeghen hebben, niet alleen een steen maecken van die hemelsche stadt, maer sal hem oock groote eere, ende weerdigheden aendoen. apoc. 3. Want soo-wie verwint, die sal ick maecken een co- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} lomme in den tempel mijns Godts, ende hy en sal niet meer buyten gaen: ende ick sal op hem schrijven den naem mijns Godts, ende den naem van mijns Godts nieuwe stadt Ierusalem, die neder-ghedaelt is van den hemel van mijnen Godt, ende mijnen nieuwen naem. O alder-soetsten Meester, seyde Stavrophila, dat my geschiede naer u woordt! wel-aen laet dien Luc. c. 1. tijdt eens komen, op den welcken naer uwe groote bermhertigheydt in my sullen volbroght worden uwe beloften, de welcke alle wenschen te boven gaen! dit is het hooghste, ende uytterste mijnder begheerten. Goet ende hemelsche, dochter, zijn uwe begheerten, doch op dat ghy die naer wensch verkrijghen mooght; Besiet, en maeckt voor my een tempel in u hert, Gelijck hier met mijn Cruys op d'aerd' geteeckent wert. Het VII. Capittel. Dat de Croone aen t'Crvys is toe-gheschickt. Zijt getrauw totter doot toe, ende ick sal u gheven de Croone des levens. Apoc. cap. 2.DEn wegh des Cruys, moeyelijck door de steenen, scherp ende grouwsaem door de distelen, ende doornen, verdrietigh door de lanckheyt, eyndelinge t'eenemael engh, ende swaer, joegh Stavrophilam dickmael in groote anghsten, ende benautheden. T'is ghebeurt, dat sy {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} eens door kleynmoedigheydt des gheests t'eenemael overvallen zijnde, vastelijck voor-nam den wegh te verlaeten, het Cruys wegh te worpen, ende soo vele kloeckmoedelijck verwonnen aerbeyden op eenen ooghenblick te verliesen, 1. Cor. c. 10. ende gheheel te niet te doen. Maer Godt is ghetrauw, die de sijne niet en sal laeten ghetenteert worden, boven dat sy vermoghen, maer geeft oock met de tentatie een uytkomen, op dat sy die souden konnen verdraeghen. Want terstont is aen haer aldus bedroeft zijnde veropenbaert de goedertierentheyt van den bermhertighen Godt, den welcken haer soetjens vertroostende, sprack in deser voegen: Apoc. c. 2. Zijt ghetrauw totter doodt toe, ende ick sal u gheven de kroone des levens. T'is waer, noch k'en wil dat niet loogenen, desen wegh is hardt, ende swaer, ende ick weet hoe groote, en swaere dinghen ghy zijt lijdende: niet-te-min schept couragie, noch en wilt den moedt niet verloren gheven; door dese droefheden, ende swaerigheden verdient ghy de eeuwige Croone: voorwaer, mijne Dochter, 'T Crvys Christi draeghen dat is eer, Want t'swaert de Croon van goude meer, 'T borduert, en peerelt al den dagh, Op dat't in schoonte winnen magh; Het dobbelt u den Diamandt, En treckt ghy noch daer af u handt? Wel hoe? Stavrophila: en hebdy niet gelesen Iao c. 1. t'ghene datter gheschreven staet; Saligh is den genen die bekoringen lijdt, want als hy sal beproeft {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} wesen, soo sal hy ontfangen de Croone des levens, de welcke Godt belooft heeft aen de ghene die hem liefhebben. T'is wel waer, seyde Stavrophila, my verheught wel die eeuwighe, ende onverganckelijcke Croone der glorie, maer eylacen! ick worde te seer ghebroken, jae bynaer maghteloos. Maeckt een eynde van klaegen, antwoordede Christvs: En hebt ghy noyt ghehoort, dat men ghemeynelijck seght, Men komt door aerbeydt aen de vrucht: Die wilt ghenieten wel eens sucht?Emmers soo veel is'er van, dat daer geen bekoringh Chrysost. hom. 4. ad Pop. en is, daer en is geen Croone; daer geenen strijdt en is, daer en is gheen victorie, daer gheen wercken en zijn, daer en zijn gheen eeren; daer gheen quellingh en is, daer en komt gheen verloßinghe, daer geenen winter en is, daer en volght geenen somer. Ambros. l. 4 c. 4. in Lucam. Soo dan als ghy getenteert wort, soo weet seker dat'er een Croon voor u bereydt wort. En is de tentatie van Ioseph niet de grootmaeckinghe der deught? En is het ongelijck vanden kercker niet de Croone der suyverheyt? Basil. orat. 11 de patient, Gelijck het onweder beproeft den stierman van het schip, de loop-baene den camp-vechter, het slagh-orden den soldaet, de ellende den kloeckmoedighen, alsoo beproeft de tentatie een Christen-mensch. Maer ick, seyde Stavrophila, die een slappen, ende krachteloosen soldaet ben, ghevoele dat my de krachten begheven, noch t'en is in mijn maght niet mannelijck te vechten, veel min te verwinnen. Stavrophila, antwoordede Christvs, ick en leere u niet vechten, maer {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} verdraghen. Niemant quaedt doen, ende quaedt lijden, S. Isidor. Peluc. l. 2. cp. 169. dat verdient de Croone. Met te quetsen verwinnen, dat is de wet der duyvelen: ende daerom in die strijdinghen by Olympia, de welcke tot haerder eere ghevyert ofte ghehouden worden, vercrijghen soo de Croone die strijden. Maer inde geestelijcke scherm-schole is een contrarie wet der Croonen. Want hier is door de wet gheordineert, dat, niet die slaet, maer die geslagen wort, met de Croone soude vereert worden. Dat wort eyndelinge ghelooft de hemelsche loop-baene, ende het toneel der Enghelen te wesen. Maer, seyde Stavrophila, t'is soo hardt, ende soo moeyelijck door steenen, distelen, ende doornen dat swaer pack des Cruys te draegen. Wat dinghe? vreesdy de doornen? antwoordede Christvs. En weet ghy niet dat van de doornen roosen groeyen, met de welcke ghy in den hemel sult ghecroont worden? Daerom en vreest niet, mijne Stavrophila, tot naer-volginghe van u Hooft, dat voor u met doornen ghecroont is gheweest, distelen, en doornen, in de plaets van een koninghs-croon, ofte croon van eeren, u op't hooft te setten, ende ick sal u gheven een Croone van kostelijck ghesteente. Kiest hier liever met mijne Catharina van Senen de doorne, op dat ghy hier naer de goude Croone ontfanghen mooght. O ellendighe als ghy zijt! en schaemt ghy u niet en delicaet lidtmaet te willen wesen onder een hooft ghecroont met doornen? Heer, seyde Stavrophila, de goude Croone (soo ick sien) is gheheel dier, ende op dat sy ge- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} maeckt worde, soo is't noodtsaeckelijck t'onderstaen den aembelt, ende den hamer. Wel waerom, antwoordede Christvs, ende soude't soo niet geschieden? De quellingen zijn de Croone S. Nilus in Pataenesi. van de gene die in de selve den strijdt lijden. En hebben oock op mijnen rugghe niet ghetimmert de sondaers, Psal. 128. ende lanck gemaeckt hunne boosheyt? Indien de rechtveerdighe nu tusschen den aembelt ende hamer ghestelt worden, soo maeckt hun Godt door Blesens. epist. 134. de hamer-kloppinge selve der sondaeren een Croone van glorie. Soo dan maeckt dat ghy oock een ghemoedt hebt, dat soo hardt, ende onberoerlijck Climach. grad. 4. is, als eenen aembelt, op dat ghy door de overbeurtighe slaghen, ende gheluyt van de hamers gheslaghen, met bespottinghen, ende valsche rugh-spraecken beschimpt, ende gheterght zijnde, daer-en-boven alle injurien, ende ongelijck geleden hebbende, ongebroken, ende in geen van al dese dingen ghequetst volherdende, t'eenemael sachtmoedigh, soet, ende onberoerlijck soude moghen blijven staen. Want den hamer niet te verdraeghen, is een ghewis teecken van een teer, ende kleyn-hertigh ghemoedt. Seer waerachtigh zijn de woorden van Pythagoras, die hy eertijdts Drexel. Gymn. patient. part. 2. cap. 1. §. 3. sprack tot eenen sekeren: Al zijdy silver, soo en salder nochtans niet een oortjen ganghbaer ghelt van u gheslagen worden, om dat ghy soo onverduldigh zijt. Iae met recht magh ick u segghen, dat schoon ghy van silver, en gout waert, ende Godt met vele ghebeden d'ooren vol blaesde, nochtans van gheender weirde en zijt, om dat ghy de hamers niet verdraghen en kont: ende daerom en sal van u geen kostelijcke Croone gemaeckt {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Maer de ghene die oock in tegenspoet volstandigh blijven, ende volherden, dese voorwaer, maecken voor hun-selven seer klaer-blinckende, ende kostelijcke Croonen. Soodaenigh is gheweest de H. Secvnda martelaeresse, de welcke met een mannelijck ghemoedt tot Surius in vitâ 10. Iulij. den Tyran seyde: De glorie van den Christen naem wort door de slaghen der roeden vermeerdert, ende hy maeckt soo veel eeuwighe Croonen, als hy met tijdelijcke slagen der geesselen geslagen wort. Maer wat volght hier uyt, dan dat, alwaer gheen Cruys en is, alwaer geenen hamer en is, aldaer oock geen Croone wesen en sal? Ghelooft my, ô Stavrophila, Laurent. Iustin. in ligno vitae de patient. c. 3. indien de quellingen der Heylighen door een wreet mede lijden vermindert worden, soo wort hunne Croone allenskens berooft van haer peerlen: want hoe sy mee in dese werelt sullen gequelt zijn geweest, hoe dat-se naer de verrijsenisse met meerdere eeren sullen verheven worden. T'is soo, mijne dochter, die de soete kerne wilt smaecken, moet eerst de bittere note kraecken; jae Gaet nu boven, komt nu neer Reyst nu ginswaerts, komt nu weêr; Oft ghy hier zijt, ofte daer, Lijden moet je, dat is waer. Is dat moghelijck! seyde Stavrophila. Ick sien, Heere, dat my een groote nootsaeckelijckheydt van onder het Cruys te volherden is opgheleydt. Want is't dat ick my sonder dat in't perijckel stelle van te verliesen d'eeuwige Croone van glorie, soo heb ick liever te lijden al wat {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} u belieft, als my aen soodaenigh perijckel te onder-werpen. Houdt, dochter, antwoordede Apoc. c. 3. Christvs, dat ghy hebt, op dat niemant u Croone en neme. Indien u het Cruys perst, ende praemt, den hamer verplet, de tribulatie quelt, soo bid ick u, en wilt dese droeve dinghen niet te seer considéren, ofte aen-mercken, maer werpt al u oogh-merck gheduerigh op die alder-schoonste ende weergaloose Croone, die u belooft wort. Dese sal de droefheydt verminderen, en alle Cruycen sullen lichter, ende beter van smaeck wesen, de welcke dese consideratie sullen voor hunne sause hebben. Want t'lijden is een kleyn verdriet, Martial. Voor die de schoone Croon aensiet.Tot den wereltschen strijdt worden de menschen ge-oeffent, Cyprian. l. 4. epist 6. de exhortat. Martyrij. ende bereydt ghemaeckt, en sy rekenen het een groote glorie van hunne eere oft reputatie te wesen, indien sy in t'aensien des volckx, en in de tegenwoordigheydt vanden Keyser mogen gecroont worden. Siet een verheven, ende grooten strijdt, ende glorieus door den loon van de hemelsche Croone, op dat Godt de sijne vechtende soude aenschouwen, ende over die, de welcke hy gheweerdight heeft sijne kinderen te zijn, sijne ooghen open-doende, het beschouw-spel van den strijdt soude ghenieten. Ach! wat een groote weerdigheydt van glorie, wat een groot geluck, van Godt selve ghecroont te worden! Voorwaer dit is een groote saecke, seyde Stavrophila, wie is'er toch die hierom peyst, als hy vecht, ende strijdt? En hebt ghy dan niet {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} ghelesen, antwoordede Christvs, wat een scherpen spoor-slagh aen de 40 Martelaers, en aen den Cypier, oft ghevangen-hoeder, tot het lijden geweest is het aenschouwen der Croonen? Want als men hun om de belijdenisse des gheloofs met boeyen, en veters ghebonden, in't koudste van den winter, moeder-naeckt onder Breviar.Rom[en]. 9. Martij. den blauwen hemel dede vernachten, op dat-se door de koude bevrosen zijnde, souden sterven, soo baden sy aldus: Heere, veertigh zijn wy de loop-baene ingegaen, laet ons oock alle veertigh met de Croone vereert, ende begaeft worden, op dat'er oock niet eenen aen dit ghetal en magh ontbreecken. Maer als den Poortier van den kercker sagh eenighe Engelen, die van den hemel neder-daelden, als ghesonden van den Koningh, om de Croonen aen de negen-en-dertig Soldaeten uyt te deylen, soo peysde hy by sy-selven: Wel dese zijn 40 in't getal, waer is dan de Croone van den veertighsten? T'welck alsoo hy peysde, soo heeft hy ghesien, dat'er eenen van hun allen, die niet kloeck ghenoegh en was om de koude te verdraegen, in de naeste lauw-ghemaeckte badt-stove gesprongen was. Maer hy met de begeerte van de Croon onsteken zijnde, heeft de waecker opgheweckt, ende sy-selven moeder-naeckt ontkleedt, met een klaere stemme belijdende, dat hy Christen was, ende heeft hem alsoo ghevoeght by de Martelaers. Soo krachtig is't de Croone te aensien, ende die aendachtelijck te peysen! Ick bidde u, dochter, peyst eens, hoe ghy u verheughen sult, ende met wat een blijdtschap ghy sult over-goten worden, als ghy eens met een seer soete, ende minnelijcke {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} stemme den bruydegom der Zielen sult hooren seggen: Komt, ô Bruydt Christi, ontfanght de Croone, Breviar. Rom. Ant. de Virg., de welcke den Heere inder eeuwigheyt voor u bereydt heeft. Het VIII. Capittel. Ofter een grooter Croone ghegheven wordt aen het Crvys, ende aen't lijden dan aen de wercken. ALs Christvs onsen Saligh-maecker dit gheseyt hadde, soo soude hy al voort-ghegaen hebben tot andere dinghen, t'en waer Stavrophila hem beledt, ende weder-houden hadde, segghende: Heere, daer resteert noch een seker swaerigheydt, oft questie, de welcke, oft de nieuws-gierigheydt van te weten, oft wel de begeerte van de Croon my ingegeven heeft, en soude ick niet wel konnen segghen, want ick en weet het niet. Maer ghy, ô Eeuwighe Wijsheydt, sult het oordeelen, wat hier van is, ende, soo't u goet dunckt, mijne twijfelachtigheyt dissolvéren, ende ontbinden. Wel laet hooren, antwoordede Christvs, wat dat het is. Want in dese loop-baene van verduldigheydt somtijdts naer eenighe om-weeghskens af te wijcken, en is my in't minste niet moeyelijck, als wy maer wederom op de rechte baen en komen. Mijn questiken, seyde Stavrophila, en sal van die niet af-wijcken: maer sal de selve, soo ick meyne, vervoorderen: maer wat blijf ick staen hape- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} ren? T'ghene my weder-houdt is dit: Ofter een meerder, ende kostelijcker Croone ghegheven wort aen de ghene, die het Cruys draeghen,kk dan aen die, de welcke sonder dat, vele goede wercken doen? Ghy moet weten Stavrophila, antwoordede Christvs, dat het een waerachtigh Christen-mensch, dat is u, betaemt, ende toestaet, goet te doen, ende quaedt te lijden; maer wat van beyde meerderen loon weerdigh is, dat sal ick u segghen, als ghy my sult hebben te kennen ghegheven, van waer u dit in den sin is gekomen. Ick las, seyde sy, over eenighen tijdt het leven van de H. Lydwina, ende daer in, hoe dat die kloecke, ende manhaftige Bruydt Gods, als sy nu achthien volle jaeren hadde sieck gheweest, ende nu met een ongheloovelijcke begheerte onsteken was om te moghen ghemartiliseert worden, in den gheest is opghetrocken Ioannes Brugmannus in vitâ part. 3 c. 6. apud Sur. tom. 2. gheweest, ende ghesien heeft een seer kostelijcke Croone met peerlen van verscheyde coleuren verçiert, nochtans in de ronde noch niet t'eenemael volmaeckt. Maer zijnde nu tot haer-selven gekomen, soo peysde sy wat dit moghte voor een Croone wesen, ende heeft den Heere gebeden, om door verscheyde quellinghen ghe-oeffent te worden, op dat-se dese Croone soude moghen volmaecken. Godt heeft haer verhoort: ende siet! eenighe soldaeten in haer kamer ghekomen zijnde, tracteerden haer lichaemken sonder eenighe schaemte seer wreedelijck, ende onghenadelijck, dat nochtans verscheydelijck gequollen, ende op-geswollen was vande water-sucht. Sy begrauwden, ende gin- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} ghen haer boven-dien aen met een deel scheld-woorden, schimpen, ende bespottinghen, sy maeckten van haer een beeste, bordeel-hoere, een gulsighe vrouwe, ende meer andere, jae sy vermeerderden haere menighvuldighe wonden, met wonden op wonden te gheven, soo dat het bloet op het stroy en de lakens, die daer ontrent waeren, overvloedelijck af-vloeyde. Doch, naer dat sy vertrocken waeren, soo is'er eenen Enghel, als een klaer-blinckende sonne tot haer ghekomen, segghende: Weest ghegroet seer beminde Suster: siet, nu is volmaeckt de Croone, die ghy onlanckx geleden noch onvolmaeckt ghesien hebt: de scheld-woorden, schimpen, bespottinghen, en de wonden u lichaem op-gheleydt, zijn gheweest de peerlen, de welcke ghy in die Croone ghesien hebt t'ontbreecken, ende nu daer aen te wesen. Dit ghelesen hebbende, soo peysde ick by my-selven aldus; wat is dit te segghen, dat dese seer verlichte Maghet, soo veel jaeren met menighvuldighe Cruycen ghepijnight zijnde, noch nieuwe quellinghen begheert, ende versocht heeft, op dat-se haer Croone soude verçieren, ende op-maecken? Ick vraeghe u, waerom en heeft sy daer toe niet liever ghetracht met goede wercken, t'en waer dat sy gheweten hadde, dat de selve veel eerder met den hamer van quellinghe volmaeckt wort? Ambr. l. 5. Offic. c. 15. Greg. Nyssen apud Damasc. lib. 3. Parallel. c. 49. Insinuar. Divin. pietatis lib. 3. cap. 70 & Blos. in Mon. c 9. Want wie de Croone verwacht, dien moet oock verwachten het onghelijck. Ende door de droefheden, die wy hier onderstaen, ende lijden, suyveren wy oft de sonden, oft indien wy soo veel sonden niet ghedaen en hebben, soo ontfangen wy klaer-blinkender Croonen. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien versterckte my in dese opinie, t'gene ick van de H. Geertrvydt ghelesen hadde, de welcke als sy den geheelen nacht niet gheslapen en hadde, ende daer van seer gedebiliteert was, ende haere krachten verlooren hadde, soo heeft sy soodaenigh ghebreck, ende kranckheydt den Heere op ghedraghen tot een eeuwighen loff, ende saligheydt van alle menschen. Tot de welcke den Heere gheseydt heeft: My is oneyndelijck aengenaemer, als iemant in sijne kranckheydt dat ghebreck van krachten, t'welck hy door het waecken ghekregen heeft, met oodtmoedelijck te lijden my op-offert, dan oft iemant wel gesont, en te pas zijnde van lichaem, die wel waecken kan, den geheelen nacht in het ghebedt overbraghte. Siet, Heer, d'oorsaecken, en de redens van mijne twijfelinghe. Christvs haer antwoordende, heeft geseyt: Ghy en wandelt, soo ick sien, buyten den rechten wegh niet, noch ick en soude niet gheerne dese uwe waerschijnelijcke versaminghe quaedt Blos. in Instit. spiritual. c. 8. keuren. Want een kleyne swaerigheydt ter eeren van Godt-almaghtigh verduldelijck verdraegen, is onverghelijckelijck kostelijcker als souden wesen vele, ende Idem in Speculo Spirit. c. 8. groote oeffeninghen van goede wercken. Iae t'is den mensch veel nutter, ende profijtelijcker, oock maer de minste swaerigheydt, oft teghenspoet ter eeren, ende ter liefde Godts verduldelijck te verdraghen, dan groote; en wondere wercken te doen. Ende wat sal ick segghen? Thom. à Kemp. de Imit. Christi l. 2. cap. 12. Niet en is'er aenghenaemer aen Godt, niet en is u saligher in dese wereldt, dan gheerne te lijden voor uwen Christvs, want had'er iet gheweest, dat den mensch beter, ende profijtelijcker waer, dan lijden, dat soude ick buyten alle twijfel met woorden, ende werc- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} ken ghetoont hebben. Ach! seyde Stavrophila, wat een grooten troost is'er gelegen in die woorden! wat een blijdschap en moeten dese aen de ellendighe, ende ghequelde niet by-brenghen! als sy te weten sien, dat sy soo veel te grooter Croon maecken, hoe veel te swaerder Cruys sy sullen ghedraghen hebben. Maer dat woordt, dat woordt, Heere, is aen vele verborghen, jae t'sal misschien nauwelijcks gheloof vinden. Maer waerom toch, antwoordede Christvs, en souden sy dat niet gelooven? En hebben alle de Heylighe niet betuyght dat sy van dese opinie waeren, als sy door Cruycen, ende sieckten van andere oeffeninghen, en vele goede wercken belet zijnde, gheensins gheklaeght hebben, dat het ghewin der verdiensten op die maniere aen hun vermindert wiert? Wat dinghe? jae om dat sy oock de Cruycen onder de weldaeden gherekent hebben, daerom hebben sy hun wel meest verblijdt. Want dit is een groote weerdigheydt, jae Chrysost. Hom 8. in epist. ad Ephes. oock grooter als eenigh Rijck, ofte Burgermeesterschap. Noch t'en wort oock aen een-yghelijck overal niet toeghelaeten voor Godt te lijden, ende dat is den grootsten loon van de groote deughden, ende seer treffelijcke wercken, diemen ter glorie Godts, ende saligheydt van onsen even-naesten ghedaen heeft. Waer van den H. Apostel met recht aen de Philippensen veel ghelucks wenscht, Philip. c. 1. om dat hun ghegheven was niet alleen op dat sy in Christvm gelooven souden, maer oock op dat sy voor hem lijden souden. My komt te vooren, seyde Stavrophila {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} datter eenen sekeren van dese opinie gheweest Ruffio. in vitis Patrum 1. 3. n. 158. is, die seer dickmaels sieck was. Maer t'is gebeurt dat hem op een gheheel rondt jaer niet de minste sieckte oft teghen-spoet over-quam: alsdan heeft dien goeden man beginnen bedroeft te worden, te weenen, ende oock grootelijcks te klaeghen, Pelagius l. 5. in vitis Patrum n. 65. ende te segghen: Heere, ghy hebt my verlaeten, ende ghy en hebt my dit teghenwoordigh jaer niet willen besoecken. Ende een anderen van ghelijcke verduldigheydt, heeft in een sieckte de spijse niet willen aenveerden, die hem van een Broeder gepresenteert wiert, segghende, dat hy wenschte in die sieckte noch andere dertigh jaeren van Godt verlaeten te worden. Sy en souden, meyn' ick, sulcke wenschen, oft begheerten niet ghehadt hebben, indien sy gheen meerderen loon van t'lijden der qualen en sieckten, als van de goede wercken verwacht en hadden. Maer, antwoordede Christvs, peyst oock op my, die den verlosser, ende bewaerder des wereldts ben. Want besiet aen wat werck de verlossinghe van het menschelijck gheslacht wel meest toe-geschreven wort. Ider-een van mijne wercken was van oneyndelijcke verdiensten, nochtans wort de saligheydt des wereldts aldermeest aen het lijden, doodt, en t'dierbaer Bloedt, dat ick ghestort hebbe, toe-gheschreven: Hoe Miss. Rom. dickmaels en hebdy niet hooren singhen; Wy aen-bidden u, Christe, ende wy ghebenedijden u, want door u Cruys hebt ghy de werelt verlost. Heer, seyde Stavrophila, het Cruys en konde niet hoogher verheven worden, dan dat het een in- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} strument ghemaeckt wierdt van onse saligheydt. Niet en konde beter bepeyst worden, om de quellinghen, oft te versoeten, oft de menschen die aen te preken, dan dat door die de wereldt soude saligh ghemaeckt, ende verlost worden. Hoe heerlijck zijn uwe wercken geworden Heere! ghy hebt alles ghemaeckt in wijsheydt! Wie is'er dan (seyde Christvs) die soude twijfelen, ofter meerderen loon aen de wercken; oft aen de lijden moet ghegheven worden? ghemerckt aen dit de versoeninghe van het menschelijck gheslachte, d'uytwissingh van de sonde, d'openinghe des Hemels door de Goddelijcke schickinghe besonderlijck is bewaert gheweest? Ende leert hier uyt, ghy kinderen van Adam, volck van mijnder verkrijginge, hoe groot dat is de swaerheydt der sonde, de welcke soodaenighen, ende soo moeyelijcke help-middel van doen hadde: leert, segh ick, hier uyt, hoe dier my uwe saligheydt ghestaen heeft, ende hoe uytnemende de liefde is geweest, de welcke ick tot u-lieden gedraeghen hebbe: leert hier uyt de weerdigheydt van de quellinghen, ende Cruycen, ende hoe alle hardte, ende pijnelijcke dinghen om mijnen t'wille moeten verdraegen worden, die soo wreede, ende onmenschelijcke tormenten, als ghy-lieden noch mijne vyanden waert, voor u-lieden onderstaen, ende gheleden hebbe. Dat u exempel alleen, mijnen Salighmaecker, seyde Stavrophila, en vereyscht niet soo onse toe-stemminghe, als het die wel af-perst. Noch k'en sien niet, hoe dat iemandt hier noch soude {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} konnen teghen stubbelen. Wel waer't saecken, antwoordede Christvs, dat icker noch een ander exempel van een suyver mensch by-voeghde, sout ghy dan te vreden ende voldaen wesen? Te vreden sal ick zijn, seyde Stavrophila. Chrysost. epist. 7. ad Olympia. paucis hic & ibi praetermissis. Aensiet dan, antwoordede Christvs, dien vroomen ende kloecken strijder van verduldigheyt, en die onberoerelijcke steen-rotse den H. Iob, ende vergelijckt sijne goede wercken met sijn lijden, ende oordeelt waer door hy meer heeft uyt-gheschenen. Wanneer is Iob doorluchtigher, oft vermaerder gheweest, als hy sijn huys aen al de ghene die quamen, heeft open-ghedaen, oft als hy, dat vallende, gheene spijtige woorden ghesproken, maer in tegen-deel den Heere ghebenedijdt heeft? ghemerckt dit sekerlijck een deught is, dat ellende, ende katyvigheyt? Seght my doch eens, wanneer was hy klaer-blinckender, als hy voor sijne kinderen offerde brandt-offeranden, ende hun tot eendrachtigheyt vergaderde; oft als sy begraven, ende een seer bittere doodt ghestorven zijnde, met een seer groote liefde, ende wijsheyt verdragen heeft, t'ghene dat geschiet was? Wanneer heeft hy meerdere straelen van hem ghegeven, als van de scheiringhe oft wolle sijnder schapen gekleet, ende warm gemaeckt zijn de schouders der naeckte, oft als hy hoorende dat het vyer van den hemel was neder-ghedaelt, en de kudden der schaepen met de herders t'saemen vernielt hadde, niet en is onstelt, oft beroert geweest, maer dat ongheval seer geerne heeft verdraeghen? Wanneer heeft hy grooter gheschenen, als hy de ghesontheyt des lichaems tot bystandt der bedruckte ghebruyckte, verplettende de meulens der boose, ende den roof nemende uyt het midden der tan- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} den, wesende een gheruste haven der ellendighe; oft als dat selve lichaem, dat is den schildt van d'aerme, van de wormen scheen vernielt en op-ghe-eten te worden, Iob. c. 2. sittende op den mest-hoop, ende met een scherf dat schrabbende? Ick vervullende, seght hy, de kluyten van d'aerde met etter. Voorwaer dese waeren wel altegader goede wercken; maer die altegader lijdinghen; nochtans hebben hem de lijdinghen veel klaerder, ende verhevender ghemaeckt, dan de wercken. Want dese zijn t'alder-bitterste deel der strijden, vereyschende meerdere deught, een kloeckmoedigher ziele, ende een ghemoedt naerder de wijsheydt, het welck een stercker, ende vyeriger liefde hadde tot Godt-almaghtigh: ende daerenboven als die dinghen gheschiedden, hoewel seer onbeschaemdelijck, ende wreedelijck, soo sprack den duyvel daer nochtans noch op, segghende: Vreest Iob Godt oock om niet? Maer als dese geschiedt waeren, Iob. c. 1. soo is hy den rugg' keerende, beschaemt wegh-gegaen, om dat hy daer oock niet een onbeschaemt woort, dat ten minsten eenige schaduwe oft gelijckenisse hadde, konde tegen-seggen. Want dit is de volmaectheydt der Croone, dit is den hooghsten trap van de deught, Ibid nonnull. interjectis. dat is een openbaere beproevinge van sterckheydt, dit is een seer waerachtighe vermeerderinge van wijsheydt. Dese dingen dan over-peysende, ende insiende wat een groot gewin dat het is, een leven geleydt in groote droefheden, ende swaerigheden; soo verheught, ende verblijdt u, door-wandelende met veel lijdens, ende pijnen den profijtelijcken Wegh des Crvys, den welcken vol is van duysende Croonen. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Het IX. Capittel. Het Crvys vereenight ons met Christvs, ende maeckt ons aen hem ghelijck. Met hem ben ick in tribulatie. Psal. 90.Stavrophila aen de over-zoete redens van Christvs onsen Salighmaecker verleckert zijnde, haeckte gheduerigh meer ende meer de alder-soetste vruchten des Cruys uyt sijnen mont te hooren, en by een te vergaederen. Daerom haer keerende tot Christvm, heeft hem aengesproken met dese woorden: Ick bidde u, mijnen Beminden, gaet doch voort in't uytleggen van d'andere voor-deelen des Cruys, op dat ick t'selve te liever draeghen magh, hoe veel te nutter, ende profijtelijcker ick dat sal weten te wesen. Dit, antwoordede Christvs, is wel de beste, ende treffelijckste vrucht, de welcke en Psalmist ons heeft te kennen ghegeven met dese Psal. 33. woorden: Den Heere is by alle de ghene die bedruckt van herten zijn. Ende den selven is oock onder den persoon van Godt-almaghtigh aldus spreeckende: Psal. 90. Ick ben met hem in tribulatie, ick sal hem verlossen, ende verheerlijcken. Want wat is'er grooter? wat kander treffelijcker, oft weerdiger bepeyst worden, dan Godt by sich teghenwoordigh, ende tot eenen hulper te hebben in tribulatie? Waerom den selven Psalmist niet sonder {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} reden sy-selven verblijdt, ende gheluck wenscht, als hy seght tot Godt-almaghtigh: Al wandelde Psal. 22. ick in't midden van die schaduwe des doodts, soo en sal ick gheen quaedt vreesen, want ghy met my zijt. Want wat quaedt soude hy vreesen, die het opperste Goet met hem heeft? Is Godt voor ons, seyde Rom. c. 8. den H. Apostel, wie magh teghen ons? Ende met wat een vast betrauwen en seyde den H. Iob niet in't midden der ellenden? Verlost my, Heere, Iob. c. 17. ende stelt my by u, ende wiens handt ghy wilt laet tegen my strijden. En heeft die seer krachtighe hulpe Godts niet beproeft den alder-suyversten Ioseph, Sap. c. 10. den welcken verkocht zijnde, van de Eeuwighe Wijsheyt niet en is verlaeten gheweest, maer van de sondaeren heeft sy hem verlost, ende sy is met hem neder-ghedaelt in den kuyl, ende in de handen en heeft sy hem niet verlaeten. Siet ghy nu wel, wat dat is, Met hem ben ick in tribulatie? want t'is alsoo veel, al oft hy geseyt hadde; Met de bedruckte Origen. Tract. 34. in Matth. worde ick bedruckt: Want gelijckerwijs den ghenen die den mijnen is, met my in tribulatie is, alsoo ben ick oock met hem in tribulatie. Stavrophila willende hier tusschen spreecken, seyde aldus: Heere, soude ick wel moghen met uwen oorloff een questie voor-stellen, met de welcke dat mijn gemoet beswaert is? Ba-jaje, antwoordede Christvs. Ick vreese, seyde sy, dat dese uwe leeringhe seer weynigh sal gelooft worden, ende niet waerachtigh en sal schijnen aen de ellendighe, ende bedruckte. Want ghemeynelijck klaeghen sy, dat-se van Godt verlaeten, vergeten, ende gantsch troosteloos zijn. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Iae oock den Psalmist selver die seght; dat Godt Psal. 33. is by de gene die bedruckt van herten zijn: Maer hoe dickmaels nochtans en jammert, ende en klaegt hy niet hem van Godt verlaeten te wesen? En Psal. 21. zijn dese niet sijne klaght-liedekens: Mijnen Godt, mijnen Godt, siet op my, waerom hebdy my verlaeten? Psal. 37. Ende, En verlaet my niet Heere mijn Godt, en gaet niet wegh van my? Hoe langhe sult ghy mijns vergeten, Psal. 12. Heere, tot den eynde, hoe langhe keert ghy u aensicht Psal 43. van my? Waerom keerdy u aensicht af, waerom vergheet ghy onse aermoede, ende onse tribulatie? Want wie soude ghelooven, dat Godt aen dien teghenwoordigh is, den welcken om sijn af-wesen soo deerelijck jammert, ende kermt? T'is waer, antwoordede Christvs, Godt is wel byde bedruckte, in de welcke hy lijdt, maer hy en veropenbaert niet altoos sijne tegenwoordigheydt. Psal. 80. Die hem in tribulatie aenroept, dien verhoort hy somtijdts in't verborghen des tempeest, in het welck hy ghelijck als verborghen light, ende tot beproevinghe der rechtveerdighe Cant. c. 2. verberght hy een luttelken sijn aensicht. Hy staet somtijdts achter den wandt, ofte weegh, siende door de vensters, siende van verre door de traeillien, aenmerckende, te weten hoe den Godtvruchtighen, ende kloeckmoedighen campioen, een weynigh aen sy-selven verlaeten zijnde, hem in den strijdt draeghen, ende vechten soude. Den Athanas. in Vitâ Anton. cap. 8. H. Atnonivs, dien grooten ende vermaerden inwoonder der woestijne, van de duyvels ghegeesselt, ghewondt, ende wonderlijck bevochten zijnde, meynde dat den Heere, terwijlen hy {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} strede, van hem was, ende hem t'eenemael vergeten hadde; want als hy een strale des lichts tot hem sagh in-komen, verstaende terstont de teghenwoordigheydt des Heeren, ende uyt het diepste sijns herten seer swaerlijck versuchtende, heeft gheseydt; Waer waert ghy goeden Iesv? waerom en hebdy van den beginne af niet hier gheweest, op dat ghy ghenesen soudt mijne wonden? Ende daer is een stemme tot hem ghekomen, segghende: Antoni, ick was hier, maer ick wachtede om te sien, hoe dat ghy vechten soudt. Aldus dan is Godt-almaghtigh teghenwoordigh in tribulatie, alhoewel dat hy hem verborghen houdt. Ende voorwaer uyt de tribulatie selve kan men Bernard. Serm. 16. in Psal. Qui habit. weten, dat Godt in tribulatie ons teghenwoordigh is: Want wie soude het onderstaen, wie soude het lijden, wie soude volherden sonder hem? Indien, seyde Stavrophila, Godt met my is in tribulatie, wat sal ick anders begheeren, oft wenschen, als tribulatie? T'is my goet den Heere aen te kleven, want Psalm. 72. alle die hun verre van hem maecken, die sullen vergaen. August. de Trinit. Want wat een groote ellende is het van de menschen, te zijn sonder hem, sonder den welcken sy niet en konnen wesen? T'is seker soo, antwoordede Christvs, jae wildy dat met een exempel leeren? Iob hadde alle die dinghen verloren, die Godt August. Serm. 105. de Temp. hem gegeven hadde, maer hy hadde Godt selve, die alles ghegheven hadde. O verrotten, ende volmaeckten man! ô ghy die ghewondt, ende ghesondt zijt! ô man sittende op den mest-hoop, ende regnérende in den hemel! Hy is schat-rijck gheweest, die alles verloren hebbende. Godt behouden heeft, ende in hem alle dingen. Daerom Heere, seyde Stavrophi- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Bernard Serm. 17. in Psal. Qui habit.la, is't my beter, ende nutter ghequelt te worden, als ghy maer met my en zijt, dan te regnéren sonder u, goede chier te maecken sonder u, ende my te beroemen sonder u. T'is my veel saliger in quellinge, en tribulatie u te omhelsen, in het forneys u met my te hebben, als sonder Psal. 72. u te wesen, jae oock in den hemel. Want wat is my in den hemel, ende sonder u wat hebt ick begheert op der aerden? Iae goedertierensten Iesv, soo veel als ick sien kan, is het Godts cruysken, soo is het Godts huysken. Nu antwoordede Christvs, hebt ghy den rechten, ende volkomen sin ghevat, als-je verstaet dat het Cruys den lijm is, met den welcken Godt aen de ziele, en de ziele van-gelijcken aen Godt ghelijmt, ende vast-ghemaeckt wort. En ghedenckt u niet het ghene dat de H. Geertrvydt eens van Godt verstaen heeft? Haer Blos. Mon. spirit. c. 10. is veropenbaert gheweest, dat; ghelijcker-wjs den rinck een teecken is van onder-trauw, alsoo den tegenspoedt, soo lichaemelijcken, als gheestelijcken, oodtmoedighlijck ter eeren Godts verdraeghen, een waer-teecken is van de Goddelijcke verkiesinghe, ende gelijck een onder-trauw van de ziele met Godt-almaghtigh: soo dat een ygelijck, die ghequelt is, stoutelijck, ende met een vast betrauwen magh segghen: Met sijnen Blos. ibid. rinck heeft my mijnen Heere verbonden. De selve Prov. c 18. heeft oock ander-mael verstaen, dat den Heere (wiens ghenoeghten zijn te wesen met de kinderen des menschen) niet vindende somwijlen in den mensch waerom hy met een behaegelijcke gheweerdinghe soude konnen by hem zijn, hem eenige quellinge, oft swaerigheydt toe-sendt, op dat hy daer door gelegentheydt soude {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben van met hem te blijven, want de Schriftuere der waerheydt seght: Den Heere is nae by, de gene die Psal. 33. bedruckt van herten zijn. Ende wederom den Heere Psal. 90. selver; Met hem ben ick in tribulatie. Ach! riep Stavrophila, hoe groot is de geweerdinge en de goetheydt van de Goddelijcke bermhertigheydt! wie soude ghelooven dat den mensch, die maer een wormken en is, soo groot geacht wort van die Alder-hooghste Majesteyt, dat sy gelijck tracht naer sijne vrientschap, ende sijne genoeghten bekent te wesen te zijn met de kinderen Prov c. 8. der menschen? O Heere wat is den mensch, dat Iob. c. 7. ghy hem groot acht, ende waerom stelt ghy u herte by hem? Is dan de ghemeynschap van den mensch met u soo groot, dat ghy hem een Cruys, ende quellinghe toe-sent, om alsoo met eeren by hem te sijn, ende soo met hem vereenight te worden? O wat een wonderlijck mysterie is dit, dat het Cruys, dat by de wijse deser wereldt versmaedt is, den Godts-penning, en den rinck is van de Goddelijcke ondertrauwe! O lofweerdigh Cruys, hoe verborghen is uwe weerdigheydt van de herten der ghener, die haeren lust, ende smaeck hebben in tijdelijcke, ende verganckelijcke dingen! Dit seyde Stavrophila, ende ontstack in haer ghemoedt, jae sy beminde nu uytter herten Christvm, en het Cruys om sijnen t'wille. Christvs heeft goet-gevonden dat dit vyerken moeste onderhouden, ende op ghestockt worden. Daer is, seyde hy, dochter, noch wat anders in het Cruys, het ghene de overbeurtighe liefde voeden kan, noch k'en sal dat aen mijn lief {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verberghen. De middelersse der liefde, is een ghelijckenisse der ghelieven, ende een seker over-een-komingh van humeuren, ende manieren. Want met sulck een liefde heb ick tot het menschelijck gheslacht onsteken gheweest; dat Philip. c. 2. ick het voor gheenen roof achtende Godt gelijck te wesen, my-selven vernedert hebbe, een knechts gedaente aennemende, der menschen gelijck geworden, ende van wesen ghevonden als eenen mensch. Maer waerom, meynt ghy, dat ick dat ghedaen hebbe? Voorwaer om gheen ander reden, dan om de menschen alsoo aen te locken om my te beminnen, aen de welcke ick in alles ben ghelijck gheworden sonder sonde. Maer seght my nu eens, wat dunckt u dat'er nu van-ghelijcken van den mensch vereyscht wort? En dunckt u niet dat het meer als reden is, dat hy, soo verre als't moghelijck is, met my moet vereenight worden, afbeelden mijn ghedaente oft wesen, naer-volgen mijne manieren, ende ingaen mijne voet-stappen? En heeft daerom mijnen Hemelschen Vader Rom c. 8. niet dese, de welcke hy te vooren ghekent heeft, oock te vooren gheschickt, op dat sy souden ghelijck worden aen het beeldt sijns Soons? Maer, antwoordede Stavrophila, hoe sullen wy naer u beeldt konnen afghemaelt worden, ende dat selve gelijck zijn? Ick sal't u segghen, seyde Christvs. Is't dat ghy, te weten het exempel oft voorbeeldt mijns levens, ende lijdens, als een levendigh beeldt in leven, ende manieren sult betreft hebben; ende gelijck ick om u-lieden t'wille het Cruys aenveerdt hebbe, ende aen dat ghestorven {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, dat ghylieden oock alsoo door het gemeyn geselschap Leo Ser 9. de Quad. des Cruys, iet sout doen van t'ghene, dat ick voor u-lieden ghedaen hebbe. Dit is t'ghene den Prince der Apostelen was vermaenende, deelachtigh 1. Pet c. 4. te wesen van Christvs lijden. Pet. Dam. Serm. de Invent. S. Crucis. Blos. in Far. Instit. utiliss. sub siu. Thom. à Kemp. l. 2. de Imit. Christi. c. 12. Want die een Cruys draeght, dien is waerachtighlijck deelachtigh van het lijden sijns Salighmaeckers. Want elck Cruys, yder swaerigheydt is ghelijck, een af-beeldtsel van mijn dierbaer; ende verheven lijden; ende daer door kan den mensch een volmaeckte deelachtigheydt van mijn lijden verdienen. Want niemant en kan soo hertelijck ghevoelen hebben van het lijden ons Heeren, als de gene die desgelijck lijden mogen gevoelen. Wie sal uytspreecken, seyde Stavrophila, psal. 105. de maghtigheden des Heeren? Wie sal vertellen de wondere vonden van uwe liefde? Want wat is'er eerlijcker voor een soldaet, dan te draeghen de wapenen des Koninghs? Wat is'er glorieuser voor een bruydt, dan aen haren bruydegom vergheleken te worden? Van waer komt my dese weerdigheydt, my-selven te verlooghenen, ende naer u het Cruys te draeghen? Want ghelijck die van het selve Orden zijn, oock het selve habijt draeghen; ende ghelijck de ghene die het selve wapen voeren; gheacht worden van den selven adel oft familie te wesen; alsoo sal ick met recht my een Cruys-draeghster, van u Orden, ende uyt de familie van den Ghecruysten Iesvs beroemen te wesen. Dit, antwoordede Christvs, en sal geen ydel beroeminghe zijn: want hy en wort niet alleenlijck aen my ghelijck ghemaeckt, die het Cruys {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} verduldighlijck draeght, maer ick, ghelijck met hem vereenight zijnde, lijde oock in den selven. Want ick hebbe my-selven besloten in mijne gheloovighe, soo dat ick, t'gene aen iemant van hun gheschiet, aen my achte ghedaen te wesen, Waer van ick tot Pavlvm de kerck vervolgende, seyde: Saule, Saule waerom vervolghdy my? Act. c. 9. Oock soo heb ick voortuyght, dat ick in't oordeel Matth. c. 25 tot de onbermhertighe segghen sal; Soo lange als ghy't niet gedaen en hebt eenen van dese minste, soo en hebt ghy't my oock niet ghedaen. Soo dan ick lijde in yder van mijne lidtmaeten, aen de welcke ick kracht, en maght gheve, op dat het soo veel te lichter soude wesen het Cruys te draegen, met hoe veel te beteren mede-gheselle, sy souden vereert worden. Nu verstaen ick, seyde Stavrophila, wat dat den H. Avgvstinvs heeft willen te kennen gheven, August. in psal. 61. als hy seyde: Iesvs Christvs is met sijn hooft, ende lichaem eenen mensch, den Salighmaecker des lichaems, en de litmaeten des lichaems zijn twee in een vleesch, ende in een stemme. Oversulcks het lijden Christi en is niet in Christo alleen, jae dat meer is, het lijden Christi en is niet dan in Christo. Want indien ghy verstaet, dat Christvs het hooft, ende het lichaem is, soo en is het lijden Christi niet, dan in Christo. Niet minder en verstont dat, antwoordede Christvs, die seer gheluckighe, ende waerachtelijcke Salighe Martelaeresse Felicitas, de welcke als sy in den kercker baerde, ende het gheschrey, oft gekerm niet en konde wederhouden, soo heeft'er een van de beulen {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} met een seer smaedigh woordt gheseydt: Wel hoe? vrauw; indien ghy dese pijnen niet en kont verdraeghen in stilte, oft sonder kermen, hoe sult ghy dan konnen onderstaen die, als ghy sult gebrandt, ghesneden, ende verscheurt worden? Maer seer wijselijck, ende Christelijck antwoordede Felicitas aen desen seggende: Nu lijde ick voor my, maer alsdan sal Christvs in my lijden. T'is gheschiet, ghelijck sy voor-seydt heeft. Want als sy de wilde beesten wiert voor-gheworpen, soo en heeft-se niet alleen niet gheschreyt, oft gekermt, maer oock niet eenen sucht ghelaeten. Heere, seyde Stavrophila, die dat aendachtighlijck, ende rijpelijck over-leght, te weten, dat ghy zijt by den bedruckten, dat hy aen u door het Cruys ten houwelijck belooft wort, dat ghy selver in hem lijdt, aen desen sal onghetwijfelt het Cruys welcom, ende aenghenaem wesen. Iae t'sal grootelijcks te verwonderen wesen, soo hy met gheheelder herte, ende begheerten daer niet naer en verlanght. Ende daerom is't, dat ick nu te minder verwondert ben over den seer kloeckmoedighen, ende stouten wensch van de alderheylighste Maghet Theresia, met den welcken sy met een onversaedelijcke begheerte wenschte. Oft te lyden, oft te sterven. Vincent puccinius in Vitâ. Hoe honich-vloedigh, ende zoet was oock het Cruys aen Magdalena de Pazzi, de welcke seyde, datse niet en wenschte naer een kort leven, oft haestighe doodt, ende dat alleenelijck om dat'er in den hemel gheen lijden, oft gequel {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} en was: Soo dan ick wensch, seyde sy, langh te leven, om dieswil dat ick ter liefde Godts langh soecke te lijden, niet alleen martyrien, maer oock sieckten, lasteringhen, onghelucken, ende wat teghenspoedt het oock soude mogen wesen. Soo dan zoet als den honich-raedt is het Cruys aen de Godt-minnende ziele, t'welck nochtans bitterder als gal, ende gantsch onverdraeghelijck schijnt aen den genen Thom. à Kemp. de Imit. Christi l. 2. cap. 12. die niet en mint. Want somtijdts wort den mensch soo seer versterckt door dat willigh lijden van tribulatien, ende tegenspoedt, t'welck hy geerne lijdt ter liefde Christi ende uyt de groote begeerte, die hy heeft om den Ghecrvysten Christvm na te volghen, ende gelijck te wesen, dat hy niet en soude willen, oft begeeren te zijn sonder lijden, oft tribulatien: want hy hopt, ende gelooft, dat hy Godt soo veel te aengenaemer sal wesen, hoe veel te meerder, ende swaerder lijden hy voor hem verdraeghen heeft. Daerom, antwoordede Christvs, is het ongeoorloft voorder te twijfelen, oft de Cruycen uyt liefde de menschen worden toe ghesonden, ghemerckt ghy-selver wel weet dat-se cruydekens loopt my naer, oft aenlocksels van liefde zijn. Want giet water op het kalck, ende het en sal den selven soo niet ontsteken, ghelijck wel de quellinghe ont-steeckt de Goddelijcke liefde in de herten van de ghene die minnen. Het Cruys voorwaer, ende het gequel Suso in Dial. aeternae Sap. cap. 13. is een verborghen goet, het welck niemant en kan vergelden: soo dat al waer't saecken dat iemandt my hondert jaeren op sijn bloote knien badt om een lieflijck Cruys te hebben, soo en soude hy nochtans dat noch soo niet konnen verdienen. Even-wel heb ick noch liever de quellinghen van niet te scheppen, dan mijne {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} vrienden sonder Cruys te laeten. Godt zeghen my! ick staen verdwelmt in alle de voordeelen die in het Cruys en quellingh gelegen zijn doch soo dit soo is (ghelijck ick vastelijck gheloove) soo bid ick wat ick bidden magh! Iont my hier, ô Heer, veel lijden En laet my in't Cruys verblijden, En maeckt dat ghy met my zijt Als mijn ziel iet moeylijcks lijt. Laet my hier toch Cruycen erven, Oft ick wille liever sterven Want dat leere my uw' dienst-maeght, Theresa, die u soo behaeght. Voortaen sal al mijn behaeghen Zijn, te lijden sonder klaeghen; En hier heel te zijn ghecruyst Eer mijn ziel van hier verhuyst. Want ick weet wat ghy sult gheven Voor een loon, aen die hier leven In ghedurigh Cruys, en pijn, En noyt sonder droefheydt zijn. Daer Godts wesen aen te schouwen Oock de Sonn' selfs doet verflouwen, Daer de Maen verliest haer licht Door dat Goddelijck ghesicht; Daer sult ghy hun eeuwigh laven Vyt de bron van uwe gaven Daer gh' hun inder eeuwigheyt Hebt het Rijck, en Croon bereyt. Laet dan op my vele plaghen Vallen als stuer winter vlaghen Tot dat ick uyt liefd' beswijck En kom' tot u Hemel-Rijck. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Het X. Capittel. Dat de zee des wereldts door de hulpe des Crvys moet door-vaeren worden. Door veel tribulatien moeten wy gaen in het rijck der hemelen. Act. cap. 14.ALs Stavrophila nu langh ghenoegh de Heyr-baen des Cruys door-wandelt hadde: ende dat saligh pack nu alsoo seer hadde leeren beminnen, als sy dat te vooren hadde ghehaedt, soo naeckte ten lesten het eynde van den Wegh, ende t'saemen van haer leven: als-wanneer Christvs, willende sijne bruydt die nu in't schip was gheseten verheughen, haer heeft beginnen te leeren; hoe dat met de hulpe van t'Cruys, door de seer trouble; ende schuymende zee van dese wereldt, naer de haven des Hemelsch Vaderlandt moest ghevaeren worden. Wel-aen dan, seyde hy, ô Stavrophila, de reste van den wegh suldy met dit schip met my ghemackelijcker afleggen, want ghy en zijt niet verre meer van het Vaderlandt; ende van het soo dickmaels gewenscht eynde. Want soo ghebeurt het aen den mensch in dit leven, al oft elck-een van verre sagh Aug. tract. 2. in Ioan. het Vaderlandt, en dat er een zee tusschen beyde laghe: al oft, segg' ick, yder-een sagh waer henen hy gaen moet, maer niet en hadde langhs waer. Alsoo willen oock de menschen komen tot de vastigheyt, die in {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} den hemel is, maer daer light tusschen beyde de zee van dese wereldt, daer men langhs vaeren moet. Soo dan op dat'er oock soude eenen wegh wesen langhs den welcken sy gaen souden, soo ben ick ghekomen van die plaetse, tot de welcke sy gaen wilden. Ende wat heb ick ghedaen? Ick heb een hout veerdigh ghemaeckt, met het welck de zee soude door-vaeren worden. Want niemant en kan de zee van dese werelt passéren, t'en zy dat hy van het Cruys gedraegen worde. Dit Cruys wort oock somtijdts omhelst van een by-siende ooghe, ende om dat sy niet verre en siet, waer henen sy gaet, dat-se van dit niet af en wijcke, en t'selve sal haer gheleyden. De zee moet ghepasseert worden: En wilt doch het hout niet versmaeden, want daer en is gheenen anderen middel om tot het Vaderlandt te komen, dan dat-je van het hout August. in Psal. 51. ghedraegen wort: want ghy en kont op de zee niet wandelen, ghelijck als ick ghewandelt hebbe; oversulcks vaert te schepe. Salveert u, is't dat ghy kont, van de verdrinckinge: is't dat ghy niet en wilt verdrincken, vat een plancke aen, wort van het hout gedraeghen, laet u het Cruys gheleyden, en ten eynde brenghen. Seer gheerne, antwoordede Stavrophila, sal ick my laeten draeghen, die tot noch toe selver het Cruys, dat seker al-dickmaels seer swaer, ende moeyelijck was, ghedraegen hebbe. Maer hoe? Wel wat al dinghen sien ick hier, de welcke my het mysterie des Cruys in-gheven, ende voor ooghen stellen: ende voorwaer t'en ghedenckt my niet, dat ick te vooren hier op ghemerckt hebbe. Want wat is den ancker anders {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} als een dobbel Cruys? oock soo wort natuerelijck Minut. Felix in Octavio. in het schiip selve ghesien het teecken des Cruys, als het met volle zeylen ghevoert wort, ende met uyt-gespreyde riemen allenskens voortdrijft. Want de zee en Iustin, Martyr. Apolog. 2. wort niet door-vaeren, t'en zy dat het teecken, ghenaemt den mast-boom, gantsch, en geheel op het schip blijft. Nu wat onderscheyt is'er tusschen het Cruys, en't roer van een schip? en wie en siet niet dat het Cruys voor roeyers, oft riemen dienen kan? Dochter, seyde Christvs. Ghy hebt voorwaer het wel geraen, Den naghel recht op't hooft geslaen.Ghy hebt seer wel, ende wijselijck in't schip gheconsidereert het mysterie, oft de verholentheydt des Crvys. Want als de zee van de schippers Max. Taurin. Ser. 56. tom 3. Ambros. door-vaeren wort, soo wort den mast-boom eerst voor al van hun op-gerecht, den spriet wort om hoogh gheheven, het zeyl wort op ghespannen, op dat door het Cruys des Heeren de water-stroomen souden gebroken worden: ende door dat teecken des Heeren gerust zijnde komen sy tot de haven der saligheydt, ende ontgaen het gevaer des doodts. Want het is een sekere figuere van het sacrament oft heyl-teecken, het zeyl hangende aen den mast-boom, al oft Christvs aen't Cruys verheven waere: ende daerom, het betrauwen voorts-komende van het mysterie, soo versmaeden de menschen de stormen der winden. Sonder den boom des Cruys, soo is het schip kranck, ende onsterck; terstont valt den duyvel dat aen boort, ende ontrust dat. Maer soo haest als dat teecken des Cruys wort opgerecht, soo wort oock op den staenden voet de boosheydt {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} des duyvels verjaeght, en de huylende winden gaen liggen. Wildy nu, ô mijne Stavrophila, met het schipken van lijdtsaemheydt tot de haven des Hemels komen? Considereert my in't zeyl selve Heb. c. 12. ghelijck ghecruyst te wesen, siende op den principaelen wercker, ende volmaecker des geloofs Iesvm, den welcken voor de blijdschap, die hem voor-ghestelt was, het Cruys verdraegen heeft. Psal. 118.Heer, antwoordede Stavrophila, hoe soet zijn mijnder kelen uwe woorden, de welcke my leeren met het Geestelijck schip des Cruys de grondeloose baeren van de wereldt overwinnen, ende regel-recht vaeren naer het Hemelsch Hierusalem. Daerom soo wensche, ende begheere ick (soo dat nochtans aen uwe bermhertigheyt goet dunckt) hier van meer onderwesen te worden. Hoort dan, seyde Christvs, ende ick sal u voorhouden een korte beschrijvinghe van een Gheestelijck schip. Ider Staet van de H. Kerck magh vergheleken worden by een groot schip, het welck sich door de balstuurighe, ende onstelde zee soect te spoeden naer de groote Stadt Clemen. Roman. Epist. 1. ad Iac. fratrem Domini. van het maghtigh rijck. Den Admirael van dit schip is Godt-almaghtigh selve; maer den stierman ben ick sijnen eenighen gheboren Sone; den voorspoedighen windt is den H. Gheest. De zee selve is de wereldt, de veranderingen, en ongestadigheden der draeyende storm-winden konnen aen verscheyde tentatien vergheleken worden: de vervolgingen, quellingen, ende perijckelen moeten de golven, ende baeren genoemt worden. De hoofden oft zee-rotsen, en de steenachtighe plaetsen, zijn dese, de welcke in {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} maghtigheden des wereldts Rechters zijn, ende dreygen perijckelen, ende dooden. De bedriegelijcke plaetsen, de welcke met dobbel tempeest van bedriegelijcke water-golven geslagen worden, zijn de geveynsde, oft schijn-heyligen, en de arghlistige booswichten der menschen: Daer en ontbreecken oock geene zee-roovers, meerminnen, ende andere ontallijcke perijckelen. Maer nu den snel draeyende windt, en de helsche steen-rotse Charybdis, oock de schipi-braecken, en de doodelijcke om-draeyinghen, wat moeten die anders geacht worden als de sonden? Siet ghy nu wel hoe dat hier is een overvloedighe materie van lijden, ende een grooten overvloedt van water-golven, ende van quellinghen? Maer het schip, dat van de plancken van ghedooghsaemheydt ende verduldigheydt ghemaeckt is, en dat met het peck van de vreese Godts van binnen, en van buyten wel ter-deghen bestreken is, dat sal sich gerustelijck door t'midden van de huylende baeren bestieren, ende komen tot de haven der saligheyt. Van dit en salmen met recht niet segghen konnen; Dat de klippe meynt te mijden, Sal in't konckel schip-braeck lijden.Want al lavérende sal soo-daenigh schip, spijt winden, en tempeest, de hemelsche haven bezeylen. Stavrophila verwonderde haer boven maten over een soo wel-ghemaeckte, ende korte beschrijvingh van t'schip-ghetuygh; ende sy seyde, Heere, wat al groote, ende wondere dingen {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} worden my in luttel woorden voor-ghestelt te over-leggen! hoe veel deughden te beoeffenen! Psal. 92. wat al Godtvruchtighe wercken te doen! Wonderlijck ô Stavrophila, antwoordede Christvs, Clemens loc. cit. zijn de op-heffinghen der zee; maer wonderlijck is den Heere in de hooghden, desen moet sonder op-houden ootmoedighlijck ghebeden worden, op dat hy schoon, ende voorspoedigh weder gheve, waer door de welvaerende menschen alle ongelucken, ende perijckelen ontgaen, ende overwinnen mogen. Edoch, soo daer naer noch eenighe kleynmoedigheydt des gheests, afwerpingh des gemoedts, verdriet, ofte onlijdsaemheydt door de spleten sal in-ghekropen wesen, soo moet het kiel van de conscientie achter-een uyt-gepompt worden. Ach! wat een groot onghemack, seyde Stavrophila, brenght met haer de schip-vaeringhe, naementlijck nochtans die, de welcke langh-duerigh is. Voorwaer ghelijck het seer genoeghelijck is naer het Vaderlandt te reysen, alsoo is het oock, k'en weet niet hoe droevigh in dese groote, ende woeste zee met soo veel moeyelijckheden nacht, ende dagh te vaeren. Wel maer, antwoordede Christvs, laet ons onder dese droefheden, ende moeyelijckheden August. de cant. novo c. 2. tom. 9. onsen soeten loff-sangh Allelvia singhen, op dat wy blijde, ende gherust het altijdt-duerende, en het alder-geluckighste Vader-landt mogen in-gaen. Dat de ziele niet en vreese dese groote zee, wiens baeren, ende stormwinden sy ghevoelt te wesen de vyandtsche maghtigheden van de wereldt. In Godt hopende hebben vele, die nu heyligh zijn, dese water-golven versmaet, vele {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben-se met den voet getreden, vele sijn sonder sorge, ende gherust door de waters tot het Vader-landt gekomen. Iae maer, seyde Stavrophila, t'en is niet al gout dat'er blinckt, want vele hebbender oock schip-braecke gheleden, jae vele zijnder in de diepte ghelijck een steen verdroncken. Wel wat is't dan? antwoordede Christvs, sonder schip en kan evenwel de zee niet ghepasseert, oft door-vaeren worden; is't dan wonder, dat den ghenen die voor de grouwsaeme water-golven, voor de huylende baeren, ende voor het bal-stuurigh tempeest, ende onweder bevreest is, schip-braeck lijdt? Een ervaeren schipper zeylt voorspoedighlijck met alle winden: want hy weet het zeyl naer den windt te hanghen, soo dat het oock met teghen-strevenden windt, en slappe zeylen de haven bekomt, ende invaert. T'en is op zee niet altijts kalmte ofte stil weder, noch daer en is niet een schip, dat vry is van tempeest, oft baeren. Want seker dat schip heeft al August. Serm. 22. de Diversis edit. Lovan. wat te beteeckenen, het welck my voerde, en mijne Discipelen, ende worstelde met contrarien windt op het water. Indien dat'er op een schip perijckelen zijn, soo is'er sonder schip eenen sekeren onderganck oft verdrinckinghe. Soo dan hebt ghy een schip van noode, om teghen de verdrinckinghen deser wereldt te moghen beschermt worden. Maer op dat ick oock niet het minste achter en laete, oft voorby gae, soo sal ick u oock hier ontdecken den verborghen, ende seer arghlistighen vyandt, die het schip sterckelijck wederhouden kan. Maeckt, ô Stavrophila, dat {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} ghy met alle neerstigheydt, ende soo veel als't moghelijck is, besorght zijt, Nazian. in Carm. ad Virgin. Op dat u nimmermeer het vleesch komt t'over-winnen, Maer zeylt geduerigh voort in uwen Godt te minnen Het visken Remora, al is het kleyn geacht, Dat anckert een groot schip door sijn verborgen kracht. De wellusten des vleeschs, en de gheluckigheden des werelts en moghen van geen Cruycen, oft quellinghen hooren spreecken; noch sy en hebben noyt met contrarien wint leeren zeylen. T'schip van den Rijcken Vreck en hadde gheen Cruys, het hadde goeden, ende voorspoedighen windt, maer eylacen! met dien windt is het reghel-recht naer de helle ghevaeren. Het schipken van den aermen Lazarus was vol van Cruycen, en het wierdt met contrarien, ende teghen-strevenden windt ghedreven: maer met desen is het sonder het minste van besijden of te swieren, ghelaveert naer den schoot van Abraham, ghelijck tot d'alder-gheluckighste haven. Iae als de baeren nu soo menighvuldigh waeren, datse d'een over d'ander Lazarum aen-boordt vielen, soo en is nochtans sijn schipken niet verdroncken. Maer t'schip van den Rijcken Vreck was vol van koop-waeren, en t'laveerde met voorspoedighen windt, nochtans spoede't sich tot de schip-braecke, om dieswil hy het last niet voorsichtighlijck stellen en wilde. Heere, seyde Stavrophila, uwe vermaeningen sullen my voorsichtiger maecken, de welcke my oock sullen dienen tot hulp, ende bescher- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} mingh' tegen d'aenvallen der vyanden, als-mede tegen verscheyde baeren, ende tempeesten. Maer dit wil ick maer alleenlijck weten, oft dat dit schipken van lijdsaemheydt oock tot de ghewenschste haven gheraeckt. Ba-jae't seker, antwoordede Christvs, ende dat seer snellijck, ende gherustelijck. Noch k'en sien niet dat ghy reden hebt van te twijfelen, indien u somtijdts noch eens te vooren komt, t'gene de H. Schriftuere seght: Door vele tribulatien moeten wy gaen Act. c. 14. in't rijck der hemelen. Ghy aenmerckt hier, gheloof ick, dat de wateren der quellingen met het schip des Cruys moeten door-vaeren worden, en dat men soo de haven van t'rijck der hemelen bezeylen moet. Want dat het Cruys ons naer veel Ambros. Serm. 51. tom. 5. doolingen doet weder-keeren tot het Vaderlandt, dat hebbe ick duydelijck ghenoegh betoont, als ick tot den moordenaer hanghende aen het Cruys, seyde; Heden suldy met my wesen in het Paradijs. Den welcken Luc. c. 23. voorwaer een langhen tijdt doolende, ende schip-braecke gheleden hebbende, anders tot het Vaderlandt van het Paradijs (van het welck den eersten mensch was uyt-ghejaeght) niet en konde weder-keeren, t'en waer hy aen een boom hadde vast-ghemaeckt geweest. Aldus kan men met het schip des Cruys de aenlockende perijckelen des wereldts mijden, ende voor by gaen; aldus, segh ick, en stoot sich den loop van een goet leven teghen de steen-rotsen, oft klippen der wellusten niet. Hier riep Stavrophila met luyder stemme, ende seyde; Och hoe wel, ende voorspoedighlijck vaeren sy, die in de Ambros. in Psal. 47. schepen Christi het Cruys ghelijck als een mast- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} boom voor-stellen, ende van daer neerstelijck, ondersoecken de blasinghen der winden, op dat sy hunne lichaemen souden bestieren tot de gratie van den H. Geest, in't hout des Cruys gherust zijnde, en sonder sorghe. Gheluckigh voorwaer zijn sy, die hunne schepen niet en laeten drijven, en dwaelen door de zeën met onsekere, ende verscheyde baeren, maer die door de bestieringe van hunnen loop trachten naer de haven der saligheydt, en de vervullinge der gratie, op dat sy eyndelinghe genieten mogen een vaste haven, in de welcke sy geen schip-braecke en konnen vreesen. Het XI. Capittel. Dat men met den waghen des Crvys rijdt tot het Hemelsch Jerusalem. Vwe waghens zijn behoudenisse. Hab. cap. 3.STavrophila is met een voorspoedighen windt, ende met hem, aen den welcken de winden, en de zee ghehoorsaemen, aen t'landt gheraeckt, ende als sy uyt het schip was gegaen, soo heeft haer Christvs aldus beginnen aen te spreecken: Wel-aen, mijne Beminde, hebt goeden moedt, wy hebben gheluckighlijck dese zee door-vaeren, noch wy en zijn nu niet verre meer van het rijck Godts, daer ghy met soo veel wenschen naer ghehaeckt hebt. Maer den korten wegh, die daer noch resteert, sullen wy beter voldoen te waghen, eensdeels om dat door dese {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderinghe de moeyelijckheydt van de reyse wat soude verlicht worden, anderdeels om dat ghy haestelijck komen sout, daer ghy inder eeuwigheydt verhopt te blijven. T'is bynaer onspreeckelijck hoe dese woorden Stavrophilam verheught, ende versterckt hebben, de welcke stillekens by haer selven peysde, oft dat, ghelijcker-wijs al d'andere profijten des Cruys, die tot noch toe uyt-gheleydt waeren, bynaer al van het Cruys voorts-quamen, alsoo oock eenen wagen van het Cruys soude gemaeckt worden, waer mede men tot het hemelsch Vaderlandt soude konnen rijden. Maer soo haest als Iesvs dat merckte, soo heeft hy terstont geantwoort; Wel hoe? Stavrophila; twijfelt ghy, oft het Cruys u eenen waghen soude konnen ter-handt doen? Maer ick vraeghe u eens, wat heeft het Cruys aen my anders gheweest, als eenen triumphantelijcken waghen, met den welcken ick van de wereldt, doodt, ende duyvel een teecken van victorie op-rechtende, t'Hemelsch Ierusalem glorieuselijck ben in-gereden? Want Christvs Luc. c. 24. moeste lijden, ende soo gaen in sijn glorie. En hebt ghy noyt gelesen den Propheet, die den triumph van mijn Cruys is beschrijvende? Hoornen, seght Hab. c. 3. seght hy, zijn in sijne handen. Hoornen te weten van het Cruys, aen de welcke ick met naghels ben ghehecht gheweest; maer aldaer was verborghen mijne sterckheydt. Maer hy gaet voort in het verhaelen, hoe dat in triumphe gheleydt zijn de gevanghenen. De doodt, seght hy, sal gaen voor sijn aengesicht. Den duyvel sal voor sijn voeten uytgaen. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraeghdy wanneer? Als-dan te weten, wanneer Coloss. c. 2. ick beroovende die heerschappen, ende maghtigheden, die openbaerlijck getoont hebbe, triumphérende Orig. hom. 8. in Iosue. van hun door my-selven. Want het Cruys is een teecken geweest van victorie over den duyvel, in het welck hy gecruyst, ende verwonnen is. Maer op dat ghy niet meynen en sout, dat den Propheet den waghen vergheten heeft, soo voeght hy daer by, Hab. c. 3. ende seght: Die sult op-klimmen uwe peerden, ende 2. Reg. c. 4. uwe waghenen zijn behoudenisse. Want ghelijckerwijs Elias die mijn figuere, ofte voor-beeldt gedraeghen heeft, met eenen waghen, ende vyerighe peerden door eenen storm-windt ten hemel is-opghenomen, alsoo ben ick, naer mijn Cruys, ende lijden, de hemelen door mijn eygen kracht op-gheklommen. Edoch wat resteerter nu, dan dat den ghenen die deelachtigh is gheweest van mijn Cruys, oock door het selve, ghelijck als met een waghen ghevoert worde naer den hemel? want het Cruys, en de tribulatie is een Tertull. in Apolog. cap. 50. habijt van d'overhandt, en victorieus kleedt der Christenen, ende sy triumphéren op sulck eenen wagen. Thom à Kemp. l 2. cap. 12. Dit segg' ick u in der waerheyt. Is't saecken, ô Stavrophila, dat ghy het Cruys geerne draeght, soo sal het Cruys u oock draegen, en t'sal u oock leyden, ende brengen tot het gewenscht eynde, alwaer, te weten een eynde van lijden wesen sal. Stavrophila verheughde haer ten hooghsten in dese woorden, ende toonde een seer bly ghelaet, ende seer luyde roepende, seyde aldus: Psal. 7[2.] Hoe goet is den Godt van Israël aen de gene die oprecht van herten zijn! Hoe groot, Heere, is uwe berm- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} hertigheyt over my! die my het Cruys verandert in eenen waghen, ende gheschickt hebt dat ick van den selven last, die van my moeste ghedraeghen worden, tot den Hemel soude ghevoert worden! My dunckt dat ick nu klaerlijck sien, dat de gene die Godt lief hebben alle dinghen tot goet Rom. c. 8. helpt. Dat was het, te weten, Stavrophila, antwoordede Christvs, waerom ick mijn jock Matth. c. 11 soet, ende mijnen last licht genoemt hebbe. Want Bernard. Epist. 72. t'is voorseker een licht pack, het welck den draegher niet en beswaert, maer verlicht. Wat is'er lichter als dat pack, het welck niet alleenlijck niet en beswaert, maer oock draeght al den genen die dat om te draegen wort op-geleydt? Het is een pack dat verlicht, gelijckerwijs de pluymen oft vederen van de voghels, de welcke draeghen de gene van de welcke sy ghedraeghen worden. Want al-hoe-wel het pack vermeerdert, als de pluymen oft vederen daer by-ghevoeght zijn, soo is nochtans alsdan den last te lichter. T'selve wille ick dat ghy verstaet van desen mijnen waghen. Want naer August. in Psal. 59. dat aen den seer swaeren last der wet, den wagen van t'Euangelie by-gekomen is, soo heeft hy de volmaecktheyt vermeerdert, ende niet-tegenstaende de moeyelijckheydt vermindert. Ende daerom is't, dat het pack des Cruys niet swaer en is. Dat de menschen dat maer en draegen, ende sy sullen bevinden hoe licht, hoe soet, hoe vermaeckelijck dat het is, hoe dat het de menschen op-neemt tot den hemel, ende wegh-neemt van de aerde. Desen Gheestelijcken wagen behaeghde boven maten seer aen Stavrophila: daerom vont {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} sy goedt haeren goedertierensten Meester van alle sijn deelen t'onder-vraeghen, seggende: Ick wensche, ô mijnen Heere, naerder t'onderkennen, welck dat zijn de wielen van desen wagen, wie de peerden, ende wie dat den voerman is? Voorwaer, antwoordede Christvs, ghy stelt vele dinghen t'seffens vooren, de welcke yder in't besonder moeten uyt-gheleydt worden. De vier wielen van desen gheestelijcken waghen, zijn soo veel peerlen van deughden, met de welcke ick selve het victorieus teecken des H. Cruys Bernard. Serm. 1. in die Paschae. verçiert hebbe: De Liefde te weten, de Ghehoorsaemheydt, de Lijdsaemheydt, ende d'Oodtmoedigheydt, den wortel oft oorsprongh van alle deughden. Want ick aen het Cruys ghehecht zijnde, hebbe tot de lasteringen der Ioden oodtmoedigh geweest, tot de wonden verduldigh, jae dochter niemant en heeft grooter liefde gehadt, als ick, die mijn ziele niet alleen voor mijne vrienden, maer oock voor mijne vyanden gestelt hebbe. De gehoorsaemheydt is volmaeckt gheweest, want met geneyghden hoofde heb ick mijnen geest gegeven, gehoorsaem gheworden zijnde totter doodt toe. Met dese wielen heb ick den waghen des Cruys bereydt, ende toe-gherust, op dat ick aen u-lieden soude wesen een voorbeeldt van gehoorsaemheydt, een verwecksel, oft spore van liefde, eenen spieghel van lijdsaemheydt, ende een exempel van oodtmoedigheydt. Heer, seyde Stavrophila, hoe schoon zijn de wielen van uwen waghen! och hoe lichtelijck worden die ghedraeyt? hoe bequaem zijn sy om ons te voeren naer den hemel! Maer mijn {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} ziele is begheerigh noch voorder van die uwe uytspraecke te hooren. Luystert dan neerstigh toe, ô dochter, antwoordede Christvs. Eerst en voor al heb ick ghenoemt het wiel van liefde. Want gelijckerwijs het lichaem door t'ghewicht, alsoo August. lib. 10. de Civit. wort de liefde ghedreven, werwaerts dat het oock zy dat sy ghedreven wort. Rusbroc. lib. De 7. amoris grad c 4. De liefde en aerbeydt niet: want hoe ghy meer sult beminnen, hoe dat ghy een lichter pack sult draeghen; ghemerckt ghy de liefde draeght, de welcke draeght, ende verheft boven alle de hemelen tot by den Beminden. Want een minnenden gheest vlieght al waer hy wilt, alle de hemelen voor hem open-staende; Siet nu, hoe wel, ende bequaemelijck den waghen des Cruys met het wiel van liefde ghedraeyt wort: want Al draeght den mensch 't Cruys vele jaer, Nochtans en valt hem dat niet swaer; Vraeght ghy de reden voor ghewis? Om dat daer liefd' van binnen is. Want een die mint veel lijden kan, Mits dat hem noyt last overwan. Het tweede wiel is de waerachtighe, ende eenvoudige ghehoorsaemheydt, en de eenvormigheydt van den eyghen wille van den mensch met den wille van Godt-almaghtigh. Want den Doroth. Serm. de Obed. genen die sijn beste doet om den Goddelijcken wille in alles te volghen, dien wort te wagen ghevoert met alle de Cruycen, de welcke hy andersins soude moeten draeghen. Maer andere, aen de welcke dese maniere van reysen onbekent is, die volghen de voetganghers van achter naer, en trec- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} ken de swaere Cruycen met moeyte naer hun, oft draegen die met aerbeydt. Daerom den licht-ghewapenden ende bly-hertighen mensch eenvormigh met den wille Godts, gaet regel-recht, ende sonder eenigh achter-dencken door't midden der ellenden tot het Hemelsch Vaderlandt. Het derde wiel is de lijdsaemheyt: de welcke wat voordeel sy doet om het Rijck Godts te verkrijghen, is nu dickmaels genoegh gheseyt, ende Act. c. 11. geleert gheweest: want door veel tribulatien moeten wy gaen in het Rijck der Hemelen, Ende u-lieden 2. cor. c. 4. tribulatie des tegenwoordigen tijts seer kort, ende licht, werckt een boven-maeten hooghlijck eeuwigh gewicht der glorien. Ten lesten het vierde wiel is d'oodtmoedigheyt: sonder de welcke soo-wie den hemel opklimt, daelt waerachtelijck neder; maer soo-wie sich vernedert, die sal verheven worden. Dit wiel hebbe ick getoont in mijn-eyghen-selven, Ephes. c. 4. want ick ben den selven, die neder-gedaelt, ende die op-gheklommen ben boven alle hemelen. Die anders Bern. serm. 4. de Ascen. Domini. gaet, die valt. Daerom siet wel toe, dat ghy de voet-stappen, oft raedt van den boosen leydsman, jae van den verleyder niet naer en volght, op dat ghy misschien niet van den waghen en valt. Dan t'is nu ghenoegh van de wielen gesproken, wy sullen die hier mede laten berusten. Maer Stavrophila antwoordende, heeft geseyt: Heere, t'is met oorloff dat ick u reden breke: want ick sien dat dese wielen moeten ghesmeert Bern. serm. 1. in Dedicat. Eccles. worden. Want t'is noodtsaeckelijck dat de geestelijcke salvinge der gratie onse kranckheyt behulp- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} saem zy, bestrijckende met het smeer van devotie de Crvyven van onse verduldigheydt. Want sonder Crvys en magh men u niet volghen; en wie soude sonder smeeringh de scherpheydt des Cruys verdraegen, oft lijden konnen? Want hier van kom'et, dat vele menschen den teghenspoedt vluchten, en daer een grouwel oft schroom van hebben, siende wel de Cruycen, maer niet de vertroostinghen. Van waer dan sullen wy dese salve krijghen, noodigh tot dese saecke? Van my, antwoordede Christvs, die van de salvinghe mijnen naem ghekreghen hebbe. Want den Vader heeft my gesalft met de olye der blijdschappen boven mijne mede-ghesellen: Psal. 44. de welcke ick voor my alleen niet bewaert en hebbe, maer hebbe oock d'andere daer van deelachtigh ghemaeckt. Want uyt-gestorte olye is Cant. c. 1. mijnen naem, ende van sijne volheydt zijn alle mijne camp-vechters daer naer ghesalft geweest. 'K en kan niet begrijpen, seyde Stavrophila, wat dat dit al te segghen is. Aen de welcke Christvs antwoordede aldus; Ghelijck ick neder-daelende in de wateren der Iordane, niet alleen die, maer t'saemen alle wateren gheheylight, ende bequaem ghemaeckt hebbe tot de heyligh-maeckinghe des Doopsels: alsoo oock, naer dat ick de stadt van Ierusalem ben uyt-ghegaen draeghende den galghe-boom des Cruys, zijn in dat een, alle d'andere van my met de selve ghesalfde olye, van blijdschap besmeert gheweest. Want de Cruycen waeren te vooren uytter maten lastigh, bitter, grouwsaem, ende hardt, ende een seer swaer jock: maer ick heb het jock Isa. c. 10 {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} doen verrotten van t'aensicht der olyen, op dat het Cruys voort-aen een soet jock, ende licht pack soude wesen. Soo dat oock de ghene, die te vooren eenen grooten schroom van het Cruys hadden, het selve oock met vyerighe begeerten daer naer ghewenscht hebben. Hier van geschiet het, dat elcken mensch die soodaenigh is, roept; Cant. c. 1. Treckt my, wy sullen achter u loopen in den geur van uwe salven. Wat dinghe? Wat en soude hy niet doen, Bernard. Serm 22. in Cant. waer't byaldien hy ghevoelde de salvinghe in hem uytghestort te wesen, door wiens soo teeren geur hy verblijdt zijnde, soo beweeght wort, dat hy loop? t'waer seker wonder dat hy oock niet en vlooghe. Stavrophila hier versuchtende, sprack in deser voeghen: Psal. 62. Laet mijne ziele als met het vet des inghewants, ende met smeer vervult worden, ende met lippen des verheughens sal mijnen mont loven. Maer ick haecke met verlanghen, dat uwe goedertierentheydt oock eenighe leer-redenen gheve van de peerden. De peerden, antwoordede Bernard in Sentent. Christvs, zijn den wensch uyt liefde van het hemelsch Vaderlandt, en de begeerte van Godt te aenschouwen, aen de welcke gegeven wort sterckheyt, ende getemt de briesschinge; maer de sporen zijn d'onstandtvastige standtvastigheydt der teghenwoordighe, en de vaste eeuwigheydt der toekomende dingen. Hoe rasch, mijne Beminde, sullen u dese peerden, die oock snelder zijn als d'Arens, voeren, daer ghy met alle uwe wenschen, ende begheerten Ambros. in Psal 118. octon. 4. henen reyst! O wonderlijck jock der goede peerden! aen de welcke de peys-toomen, de teughels van liefde zijn, onder elckanderen t'saemen gebonden met de ban- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} den van eendraghtigheydt, ende onderworpen aen't jock des gheloofs! Hoe gheluck-saligh Heer, seyde Stavrophila, is den ghenen die met dese uwe peerden, ende salighe waghens ghevoert wort! want seer waerachtelijck staet'er gheschreven; Vwe waghenen zijn behoudenisse. Want Habac. c. 3. met die sullen wy seer ghemackelijck, ende sonder eenigh hinder oft letsel komen tot d'eeuwige saligheyt. Maer ick bidde u doch, Heere, noch een woordeken van den regierder der peerden, oft voerman. Den voerman, antwoordede Christvs, ben ick selver, het Woordt des Vaders, die de peerden soo weet te bestieren, dat den loop van allen even groot, ende ghelijck is; en de traeghe menne ick aen met de men'-roede van rechtveerdigheydt, op datse souden loopen, en vander aerden tot de hemelsche dinghen hun verheffen. Met die sweepe zijn Ambros. ubi suprâ verjaeght de wereldtsche aenlockinghen, den Prince des wereldts uytghebannen, ende den loop der rechtveerdighe ten eynde ghebroght. Wat dunckt u nu van dese gheheele rijdinghe? Hy rijdt soetjens, ende ghemackelijck ghenoegh, antwoordede Stavrophila die van den waghen ven verduldigheydt ghevoert wordt. Want uwen waghen leydt den mensch reghel-recht tot het hemelsch Ierusalem, ende tot de waerachtighe onstervelijckheydt. Want hoe vele en wordender niet gevonden die door tribulatien ge-oeffent zijnde, door Een kort', en straffe doodt besitten t'eeuwigh leven, Breviar. Roman. in Hym. de Mart. Waer dat s'in vol jolijt met duysend' Engels sweven? {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder Cruys souden sy nauwelijcks tot den hemel ghekomen hebben, oft met een traeghen ganck voorts-gaende, naer langhduerighe pijnen des vagevyers, souden sy eyndelinghe daer nae-toe hebben gevloghen. Maer dit, gheloof ick, is een voordeel der Martelaeren; wiens waghen snelder over den wegh loopt. Maer och oft my dit geluck oock geschiede! En waerom, antwoordede Christvs, en soude het u niet gheschieden? want t'is altijdt tijft van martelie. Men kan sonder sweert, en vyer Martelaer Idiota de Verâ patient c 10. wesen, is't dat ghy in u ziele waerachtelijck behoudt de verduldigheydt. August. Serm. 39. de divers. cap. 8. Vele worden martelaers in hun bedde; jae seer vele: den geloovigen light in't bedde, hy wort ghequollen met pijnen, hy bidt, hy wort verhoort; jae dat meer is, hy en wort niet verhoort, maer gheoeffent, ende ghegeesselt, op dat hy voor een soone moght aenghenomen worden. Hy en wijckt aen gheene droefheden door onverduldigheydt, noch hy en soeckt door gheen ongheoorloofde konsten oft ghenees-middelen sijne ghesontheydt, nochtans strijdt hy mannelijck. Hy en heeft gheene krachten, ende verwint den duyvel, hy wort Martelaer in't bedde, gekroont wordende van dien, die voor hem aen het hout ghehangen heeft. Siet ghy nu wel, hoe dat-se van den waghen des Cruys niet uyt-ghesloten en worden, die met sieckten, en quaelen ghequollen zijn? Daerom hebt oock vast betrauwen, dochter, en wort met den waghen van lijdsaemheydt naer den hemel gevoert, want {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleyn is den aerbeyt hier, kort-eyndigh is het leven, Thom à Kemp. in Cant de Patient. T'welck ons een goeden loon, en groote rust sal geven. Ghy wort Godts martelaer soo dickwijls alsje wilt, Te weten alsje lijdt, nochtans u paßi stilt. Daerom is den H. Hieronymus in het Graf-schrift vande H. Paula, haere dochter Eustochium aldus aen-sprekende: uwe Moeder is met een langhduerigh Epist. 27. cap. 14. Martelie gecroont; want niet alleenelijck de uytstortingh des bloedts wort geacht inde belijdenisse, maer oock d'onbevleckte slavernye oft dienst van een devote ziele, is een daghelijcks Martelie. Van ghelijcken, S. Bonav. de Obed. de Ghehoorsaemheydt is een eelmoedighe soorte van Martelie, de welcke af-slaeght het hooft van den eygen wille. Daerom, mijne dochter, en laet u niet voorstaen dat het Martelie alleen inde verstortingh des bloets gelegen is, want alle volmaeckte Religieusen zijn waerachtige Martelaers: want die inde Religie staen onder de Ghehoorsaemheydt, ist Thom à Kemp. serm 11. ad Nouit. datse ghetrouwelijck volbrenghen datse belooft hebben, zijn waerachtighe Martelaers. Het XII. Capittel. Dat het Crvys de leeder is, waer mede het huys Godts beklommen wort. Komt tot my op den bergh. Exod. cap. 24.STavrophila naderde met vyerighe begeerten, ende wielen allenskens het hemelsch {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Ierusalem, het welck als sy van verre eenighsins sagh, soo heeft haer Christvs aldus op gheweckt, ende aengesproken; Heft uwe ooghen nu op, ô mijne Beminde, ende aensiet de Stadt, die op eenen bergh ghestelt is. Want dit is dat Gal. c 4. Psal. 121. Ierusalem, t'welck boven is, het welck ghetimmert wort als een stadt, die haer wel by malkanderen voegt. Psal 47. Psal. 86. Dit is de stadt des grooten Koninghs, wiens fondamenten zijn op de heylighe berghen. Stavrophila dit hoorende, konde haer nauwelijcks behouden, ende op-springhende van Psal. 86. Tob. c. 13. Psal. 121. blijdschap, sprack aldus: Glorieuse dingen zijn van u geseydt ghy stadt Godts! Saligh zijn sy alle die u lief hebben, ende die hun verblijden van uwen vrede. Ick ben t'eenemael verblijdt in het ghene dat my geseydt is, want staende sullen onse voeten wesen in uwe voorhoven ofte saelen Ierusalem. Maer wie sal my nu leydenPsal. 59. tot de vaste stadt? Heere, wie sal my brengen tot uwen heylighen bergh, ende uwe tabernakelen? Psal. 54. Wie sal my vederen gheven als van eender duyve, ende dat ick sal vliegen, ende gaen rusten? Christvs haer antwoordende, heeft geseyt: ghy en hebt geen vederen van doen, maer leederen; want niet al vliegende, maer trapken voor trapken op-klimmende komt men tot den bergh des Heeren. En gedenckt u niet, dat Godt eertijdts aen den Patriarch Iacob vertroost heeft, Gen. c. 28. toonende hem een Leeder op d'aerde staende, die metten opperste eynde den hemel raeckte, ende de Engelen Godts klimmende daer langhs opwaerts, ende nederwaerts, en den Heer leinende op de leeder? Ick ben die historie noch wel indachtigh, seyde {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Stavrophila, maer ick bidde u, leght my doch eens uyt het gheestelijck mysterie, dat daer in verborghen light. Dese dinghen, antwoordede Philo l. de Somnils. Christvs, zijn t'eenemael te verwonderen; want sy een noyt genoegh ghepresen exempel van aerbeydt, ende lijdsaemheyt in-hebben. Want dese leeder beteeckent, ende betoont den moeyelijcken wegh tot Tertull. l. 3. cont. Marcion. den hemel, tot den welcken sommighe door aerbeyt, ende Crvycen souden op-klimmen; en van den welcken andere door de moeyelickheyt overwonnen zijnde, souden af-vallen. Maer seyde Stavrophila, Godt gheve wat aerbeydt oft moeyte dese op-klimminghe by-brenght, ofte veroorsaeckt, soo wort dien nochtans seer mildelijck, ende soetjens vertroost, om dat, als dese trappen verovert zijn, den wegh gebaent is, ende openstaet tot den hemel. Soo is't, antwoordede Christvs, ende dat heeft de eeuwige wijsheydt Godts willen segghen, als sy den rechtveerdighen Sap. c 10. voor sijns broeders gramschap vliedende, geleydt heeft door de rechte wegen, ende hem getoont heeft het rijck Godts, ende hem gegeven de kennisse der heyligen: als sy hem eerlijck heeft gemaeckt door sijnen aerbeyt, ende sijnen aerbeydt vervult heeft. Voorwaer van dien tijdt af bekende den H. Patriarch Iacob dat seer wel, soo dat hy wacker wordende, ende t'eenemael bevreest zijnde, seyde: Hoe vervaerelijck is Gen. c. 28. dese plaetse! t'en is hier anders niet dan t'Huys Godts, ende een poorte des hemels. Dese dingen zijn ongetwijfelt daerom aen hem ghetoont geweest, op dat hy noch broeder, noch ellenden, nochte eenige droefheden, ofte swaerigheden, vlieden sou- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} de, door de welcke, ten weten, hy seer wel wiste dat de hemelsche wooningen verkreghen, ende eeuwige ruste bereydt ghemaeckt wierden. Iae maer, seyde Stavrophila, wie sal my soodaenighe leederen leenen, om op te klimmen den Isai. c. 2. bergh des Heeren, ende tot het huys van den Godt van August. in Psal. 122. Iacob? Siet hier op de aerde beneden, die wy met onse voeten betreden; siet daer nu den hemel boven, die wy sien met onse oogen, ende haeckende om op te klimmen, soo singhe ick: Tot u hebbe ick mijne ooghen op-geheven, die daer woont in de hemelen: waer zijn dan de leederen? want een seer groote wijdde sien ick tusschen hemel ende aerde, een seer groote scheydingh, ende spatie der plaetsen: ende ick soude gheerne derwaerts opklimmen, maer k'en sien gheene leederen. En weet ghy niet, antwoordede Christvs, dat het Cruys, ghelijck in andere dingen, u oock dese sal konnen August. de Cataclys. tom 9. ter-handt doen? Want wat al groote ende wondere dinghen en hebbe ick, den Hemelschen Bauw-meester, niet ghemaeckt van mijn Cruys? want van dat hebbe ick ghemaeckt de leederen des hemels, met de welcke ick den ghevallen mensch tot het Hemelsch Vaderlandt soude opheffen. Och hoedanighe leederen! welcker opperste eynde in den hemel gestelt is, langhs de welcke ick selver ben op-geklommen, ende neder-gedaelt, ende op de welcke ick selver tot versterckinge der gheloovige ben leinende! Klimt vry-op, indien ghy den hemel begeert: dat u niet en vervaere haere enghte, noch langhde, noch hooghde: en vreest niet, haere sporten en waggelen niet, de welcke ick Bauw-meester soo versterckt hebbe, dat ick op haer hout mijne handen met naghels {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbe willen laeten vast hechten. Maer van boven Hieron. Epist ad Iulian. tom. 1. [lei]n ick op de leeder, op dat ick aen de vermoeyde soude de handt geven, en de opklimmers met mijn aenschijn tot den aerbeydt soude aenwackeren, ende moedt gheven. Och Heere, seyde Stavrophila, met wat een vyerigheydt, met wat een begeerte wenscht mijn ziele langhs de Leeder des Crvys op te klimmen tot Bethel, tot het huys van onsen Godt! Want hier-toe worde ick aengedreven, hier-toe segg' ick, worde ick genoodt van dat u wel-besneden aenschijn, om t'welck t'aenschouwen de Enghelen selfs lust hebben. Maer ick bidde u, reyckt toch de handt aen uwe dienstmaeght, die soo ghy selfs siet, haer beste doet om op te klimmen ende toont nu hoe dat het Cruys, ende het gequel de Leeder des Hemels is. Dat, antwoordede Christvs, heeft alle Cruys, ende teghen-spoedt, hoe hy den mensch meer met droefheydt schijnt te komen te verdrucken, hoe dat hy hem te heftigher op-steeckt naer den hemel, ende naerder by Godt brenght. Alsoo deden oock de wateren van de Diluvie oft water-vloedt, de welcke, hoe sy meer aenwiesen, en d'Arcke van Noë scheenen t'overrompelen, hoe dat sy meer ende meer die op heften tot den hemel. Hoe dickmael en hebben de bedruckte, versuchtende, ende ghepijnighde menschen niet beproeft, dat-se door t'Cruys selve van de aerdsche dingen tot de hemelsche verheven worden! noch dat en is u selver oock niet onbekent, Stavrophila, mitsdien ghy den haes nu soo {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} langh hebt sien loopen. Dat is wel waer Heer, seyde sy, ende ick weet dat seer wel, maer, want't u belieft, ick soude wel willen de gheheele timmeragie van de leeder weten. De zijden van dese leeder, antwoordede Christvs, zijn dese twee woorden, Lijdt, ende Mijdt. Maer wat sal ick van de sporten segghen, de welcke u den H. Apostel Pavlvs toont, ende noodt'er August. de Cataclys. vele om op te klimmen? Ick buyghe, seght hy, mijne knien tot den Vader ons Heeren Iesv Christi, op dat ghy mooght begrijpen met alle de Heylighen, welck dat is de hooghde, breedde, langhde, en diepte. Hy heeft ghestelt vier sporten des Cruys. Soo dan dese leederen en zijn niet moeyelijck. Sy hebben vier sporten, en brenghen ons tot den hemel. In de hooghde is ghestelt het Hooft van den Ghecruysten. Dat een Christen-mensch sijn herte op-waerts hebbe tot den Heere, het welck hy dagelijcks gevraeght zijnde, antwoordt, ende hy is een sporte op-ghegaen. In de breedde des Cruys zijn ghehecht de Handen van den Ghecruysten. Dat de handen van een Christen-mensch volherden in goede wercken, ende hy is de tweede sporte op-ghegaen. In de langhde des Cruys heeft gehangen het Lichaem van den Ghecruysten. Dat iemant sijn lichaem kastijde met penitentien, ende strangigheden, dat hy dat door vasten ophange, op dat hy't aen den dienst van de ziele onderwerpe, ende hy is de derde sporte op-gheklommen. In de diepte des Cruys is verborgen het ghene ghy niet en siet, maer daer uyt staet op, al wat ghy siet. Dat hier by zy het Catholijck geloof, dat hy metter herten gheloove, t'ghene hy niet en kan begrijpen, dat hy geen hooge dingen van sy-selven {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} en soecke, dat hem de hope voede, ende dan is hy de vierde sporte op-geklommen. Langhs dese sporten zijn op-gegaen alle de Heylighen, Maeghden, ghetrauwe ghebouwde, ende zijn alsoo ontkomen den onderganck, oft de bederffenisse des werelts, ende verhuyst naer d'alder-geruste plaetsen. Wel, seyde Stavrophila, dat zijn voorwaer geluckige sporten, met de welcke men beklimt de eeuwighe gheluckigheydt. Och oft ick die, Heere; met een snellen loop ende vierigheydt konde op-klimmen! Men moet, antwoordede Christvs, dese op-klimminghen in sijn hert ordinéren, in dit dal der traenen, in de plaetse, die u Godt Psal. 83. gemaeckt heeft. Want hy sal ghebenedijdinghe geven, op dat ghy mooght voortgaen, van deughde tot deughde, tot dat ghy sien sult den Godt der Goden in Syon. Dat u den aerbeydt niet en vervaere, noch dat u de moeylijckheydt niet en stutte: want tot het gulden leinsel van Salomon en kan Cant. c. 3. men niet gheraecken, als door den op-ganck van purpuren. En siet ghy niet, hoe dat het Cruys selver, van het welck ick voor my leederen, om naer den hemel te gaen, gemaeckt hebbe, met 's koninghs bloedt verçiert is gheweest? En hebdy niet ghelesen hoe dat mijn kleedt roodt is gheweest, ende ghelijck der ghener die in de wijn-persse treden? Wel-aen dan, treedt in de bloedtachtighe Isai. c. 63. voet-stappen van uwen Bruydegom, ende blijft met eenen yver van naer-volginghe daer in gaen, op dat ghy met hem t'saemen mooght op-klimmen tot den H. Bergh, ende tot de eeuwige tabernakelen. Ick ben bereedt, {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} en ghehert, antwoordede Stavrophila, om nae te volghen de voet-stappen van mijnen Beminden, Habac. c. 3. op dat ick magh op-klimmen tot ons ghegort Salvian. lib. 3. de Gubernat. Dei. volck: Want, ghelijck ick dickmaels ghehoort hebbe, de Heylighe Martelaers op-klimmende tot de deure van het Hemelsch Vaderlandt langhs de sporten van hunne pijnen, hebben om soo te segghen, van pijn-instrumenten, boeyen, en Cruycen voor hun leederen gemaeckt. Maer Heere, ick bidde u treckt my naer u, want het lichaem, dat de ziele beswaert, treckt my van u. Stiert doch, ô mijnen Beminden, mijne weghen, op dat mijne voeten niet beroert en worden. Reyckt, Heere, uwe rechter-handt aen't maecksel uwer handen, op dat ick niet en valle in't aenschijn mijnder vyanden. Sy hadde dit nauwelijcks uyt-ghesproken, oft Christvs heeft haer met uyt-gesteken handen ghevadt, ende by hem ghetrocken op den bergh, segghende: Dit is seer wel gedaen, mijne Beminde, dat ghy mijne krachtighe hulpe versocht, ende niet op uwe maght oft kracht, maer op my alleen u betrauwen ghestelt hebt. Want Prov c. 29. die in den Heere hopt, sal op-geheven worden: Een ziele en sal noyt van de Woestijne deser wereldt konnen op-klimmen, t'en zy leinende op haeren Cant. c. 8. Beminden. Ghy hebt dat, Heere, antwoordede sy, uwe dienst-maeght gheleert, op datse haer hope op u alleen stellen soude. Daerom sal ick Habac. c. 3. u belijden, ende sal my verheughen in Godt mijnen Iesvs. Psal. 17. Ghebenedijdt zy mijnen Godt, ende verheven moet wesen Godt mijnder saligheyt: Godt die my omgort heeft met kracht, ende mijnen wegh heeft on- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} bevleckt ghestelt. Die mijne voeten volmaeckt heeft als der herten, ende op de hooghde my ghestelt heeft. Ende ghy hebt my gegeven de bescherminge der saligheydt, ende uwe rechter handt heeft my ontfanghen. Psal. 144. Daerom sal ick u lief hebben Heere mijne sterckheyt. Psal. 144. Ende sal uwen naem gebenedijden inder eeuwigheden. Amen. Ach! voor een korten tijdt, die ick hier moeste strijden, Soo sal nu mijne ziel haer t'aller tijdt verblijden, Daer sy, beschouwen sal het Goddelijck gesicht, Het onverstaenlijck goet, het noyt begrepen licht: Sy sal Godts miltheyt sien, en al wat is te maecken, Sijn schoonheyt noyt bedacht, en duysent ander saecken: Die sy alleenelijck door Gode kan verstaen, Waer door, soo'k hoop, mijn siel sal volle vreugt ontfaen Maer gy, ô mensch, en kunt dees vreugden niet beërven; Ten zy dat ghy het vleesch sijn lusten doet versterven. Daerom vreest voortaen geen droefheyt, strijt, oft pijn Denckt dat de doorens naest de schoonste roosen zijn: En die de roosen pluckt en vreest geen dooren steken, Die recht den Hemel soeckt, heeft noyt voor Cruys geweken. Want Lijden is het naest dat by de blijschap staet Lijdt dan op dat u ziel door t'Cruys tot vreughden gaet. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XIII. Capittel. Dat het Crvys open-doet de poorten des Hemels. Aen den ghenen die klopt, sal open-ghedaen worden. Luc. cap. 3.STavrophila was nu ghekomen tot het hooghste van den bergh, op den welcken voor de Stadt Ierusalem selve een seer wijde pleyne ghesien wierdt, de welcke nochtans niet seer langh en was; alwaer Christvs sijne Beminde aldus heeft aenghesproken: Terstont, ô mijne Stavrophila, sal uwe begheerte voldaen worden, want sie daer, dat is de Stadt des grooten Koninghs. Siet eens met wat een klaer licht sy blinckt, wiens fondamenten zijn op de heylige berghen, ende haer licht was gelijck den kostelijcken ghesteente, Psal. 47. Apoc. c. 21. als den Iaspis-steen, gelijck cristallen: siet eenen grooten, ende hoogen muer hebbende twaelf poorten: en de gheheele timmeragie van den muer is van den steen Iaspis; maer de stadt is suyver goudt, gelijck suyver glas. Elcke poorte is een besonder peerle; en de strate der stadt van suyver gout, als door-schijnende glas. Hoe aenghenaem is dese aen d'oogen, hoe vermaeckelijck, ende playsierigh! Noch hier en ontbreeckt aen d'ooren sijn jolijt, ende genoegte: want langhs haere straeten sal door-gaens Tob. c.1[3]. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen eeuwighen, ende alder-soetsten Allelvia gesonghen worden. Stavrophila niet wetende wat doen van blijdschap, riep luyde op, ende Psal. 83. seyde: Hoe genoegelijck zijn uwe tabernakelen, Heere der heyr-krachten! Mijn ziele beswijckt, ende smilt in't over-dencken van de voor-hoven des Heeren: om dat het beter is eenen dagh in uwe voor-hoven, boven Psal. 25. duysenden. Want Heere, ick hebbe bemint de çierlijckheydt uws huys, en de plaetse der wooninghe van uwe glorie. O lief'lijck Paradijs! och waer ick eens daer binnen! Gy ruckt mijn hert uyt t'hert, mijn sinnen uyt mijn sinnen! O lief'lijck Paradijs! naer u mijn herte spoeyt, Daer oock by s'winters tijt den lieven somer bloeyt. By u is alle goet; en blijdschap sonder lijden; En leven sonder doodt; en vrede sonder strijden; En vreughden sonder pijn, en vrientschap sonder gal, En rijcken sonder nijdt, en glori' over-al. Ende dat met recht, antwoordede Christvs; Isai c 61. want hier sal u, ende alle de ghene die weenen, ghegeven worden een croone voor asschen, olye van blijdschap voor den rouwe, den prijs-mantel voor den Apoc. c. 21. gheest des treurens. Hier sal Godt van de ooghen der Heylighen alle traenen af-vaeghen, en de doodt en sal voort-aen niet meer wesen, noch jammerlijck geklagh, noch geroep, noch pijne en salder meer zijn, want die Isai. c. 60. eerste zijn wegh-ghegaen. Dan suldy sien, ô mijne Beminde, ende overvloeden, ende u hert sal hem verwonderen, ende verbreyt worden. Dan suldy droncke Psal. 35. worden van de overvloedigheydt des huys Godts, ende met een vloedt der wellustigheydt suldy ghelaeft {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Dan suldy oock, met, d'andere Heylighen u verblijdende, segghen: Ghelijck wy ghehoort Psal. 47. hebben, alsoo hebben wy ghesien in de Stadt van den Heere der heyr-krachten, in de Stadt van onsen Godt. Heer, seyde Stavrophila, gelijck ick deser dingen ben gedachtighe gheweest, soo heb ick mijn ziele in Psal. 41. my uyt-ghestort, want ick sal door-gaen tot de plaetse des wonderlijcks tabernakel, tot het huys Godts. Maer, ô Heere, indien ick gratie voor uwe ooghen gevonden hebbe, soo en wilt doch niet langher vertoeven, maer ick bidde u, toont my uwe glorie. Aldus versuchtende, ende dorstigh zijnde ghelijck een hert, bewandelde Stavrophila (die van Christvs soetjens geleyt, ende vergheselschapt wiert) den inganck van het hemelsch Ierusalem, tot dat sy ten-langhen-lesten beyde t'saemen ghekomen zijn tot de poorte van de stadt; als-wanneer Christvs tot haer seyde: Dit is de poorte des Heeren, de rechtveerdige Psal. 117. sullen dese ingaen. Nu, ô Beminde, hebdy den loop voldaen, t'gheloof bewaert t'ghene dat'er resteert, is't dat ghy ingaet tot de blijdschap des Heeren, om t'ontfanghen de kroone der rechtveerdigheydt. En siet ghy niet hoe dat het heyr der witte ghekleedde Martelaers u verwacht, hoe dat de menight der maeghden u noodight, ende hoe het gheheel hemelsch hof u aenlacht, ende toe-roept; Komt ghy Bruydt Christi, ontfanght Breviar. Roman. de croone, die Godt voor u bereydt heeft vander eeuwigheydt. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt aen Stavrophila, ghy zijt ons willekom, Want ghy van deughden zijt soo swaer, als ouderdom. Ghy hebt seer kloeck geroeyt in't midden van de baeren, En s'werelts woeste zee met Cruycen snel door-vaeren. Ghy hebt de haven nu, ghy zijt seer wel gelandt, Waer dat den Heere u sal komen kussen d'handt. En segghen met jolijt; Stavrophila ghepresen, In u staet 's deughde blom, d'Ootmoedigheyt te lesen; Ghy, als d'Amazones, betuyght tot desen dagh Hoe luttel s'werelts toght op uwe ziel vermagh, Daerom wensch ick geluck aen u, ô Lief, gepresen, Ghy treckt de werelt uyt om soo met my te wesen: Ontfanght dan dese croon, die Godt u hier nu geeft, Om dat ghy in den strijdt des werelts met my bleeft. Maer Stavrophila op-heffende haere ooghen, Apoc. c. 7. soo docht haer dat sy sagh, een groote schaere die niemant getellen en konde, staende voor den throon, ende voor t'aenschijn des Lams; ende allegaer, soo't scheen, gekleet met witte langhe kleederen, ende palmen in hunne handen. Ende Christvs heeft haer ghevraeght, segghende: Dese die ghekleedt zijn met lange witte kleederen, wie zijn sy? Mijn Heere, antwoordede sy, ghy weet het. Ende hy heeft geseyt: Ibid. Dat zijn sy die gekomen zijn uyt groote tribulatie, ende hebben haere langhe kleederen ghewasschen, ende wit ghemaeckt in't bloedt des Lams, daerom zijn sy voor den throon Godts, ende dienen hem nacht, ende dagh. Sy en sullen voorts gheenen hongher meer lijden, noch dorst hebben, noch de sonne en sal op hun niet vallen, noch eenighe hitte. Want het Lam, dat in't midden van den throon is, sal-se regéren, en sal-se leyden tot {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} de levende fonteynen der wateren. Och, oft ick, seyde Stavrophila, met hun gheselschap moghte vervoeght worden! och oft ick moghte ghenieten de ghemeynschap der hemelsche borghers; die my verwachten, tot dat ghy my loonen sult! Maer, mijn Lief, wat doen wy? Siet doch eens de deuren zijn oock ghesloten: wie sal die ons open doen? Ick derre qualijck roepen; ende ick soude wel luyde roepen, maer ick vreese van kant ghewesen te worden. Want ick peyse noch al om die dwaese maeghden, de welcke seyden: Heere, Heere doet ons open, ende ghehoort hebben Matth. c. 29. die spijtighe ende smaedighe antwoorde, k'en kenne u-lieden niet. Wel maer, antwoordede Christvs, waerom twijfelt ghy? klopt sterck met u Cruys, ghelijck met eenen hamer, op dese deuren, want aen den Luc. c 11. ghenen die klopt, sal open-gedaen worden. Noch en zijt niet bevreest, want het rijck der hemelen lijdt Matth. c. 11 gewelt, ende de gheweldighe nemen dat geweldelijck: En hebbe ick eertijdts, alle de wereldt vermaenende, niet gheseydt: Aerbeyt om in te gaen door Luc. c. 13. d'enge poorte, op dat-se souden weten dat het ge-oorloft is niet alleen te kloppen, maer oock met een groot gheweldt, ende aerbeydt eenen wegh tot den hemel te openen: Want vele sullender begheeren in te gaen, ende sy en sullen niet konnen. Maer dat sal t'Cruys alder-best doen, het welck het Paradijs opent, ende den sleutel des hemels is. Stavrophila, volgende den raedt van haeren Meester, heeft twee oft drymael met alle gheweldt met het Cruys op de deure des hemels {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Psal. 25. ghestooten, segghende; Doet open u poorten ghy Princen, ende wort op-geheven ghy eeuwighe poorten, ende ick sal ingaen tot het tabernakel van mynen Godt. Ende siet op staende voet is den hemel gheopent, ende die uytverkoren is naer soo vele Cruycen, ende tribulatien blijdelijck in de voor-hoven des Heeren ontfanghen gheweest! Maer eer dat-se soude in-gaen, soo heeft sy een seker papier naer d'aerde geworpen, het welck iemant van d'omstaenders seer begheerigh opraepende, ende met een Godtvruchtige nieuwsgierigheedt open-doende, heeft ghesien dat daer in gheschreven stont; Het Testament van Stavrophila. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In den naem ons Heeren Iesv Christi den Gecruysten. Amen. EEn dienst-maeght van het Crvys, Staurophila verheven, Eer sy soud' haeren gheest den Hemel over-geven, Eer dat de suyver ziel van dese schoone Bruydt, Sou naer't Elysi-veldt de werelt vliegen uyt; Schreef desen soeten brief haer volck in sulcker wesen, En wierp hem naer de aerd', om yder voor te lesen: Tot nu hebdy gesien den strijdt en rechte baen, Den wegh van t'Heyligh Crvys die ick heb inghegaen. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu door de goetheyt Godts, tot mijnder groote baeten, Word' ick van mijnen Heer den hemel in-gelaeten. Den Enghel Sauvegard', die my daer quam ontrent, Die zeghelde den will' van dit mijn Testament. Ick, de Stavrophila, voormaels in grooten drucke, Laet u den Crvyce-wegh tot eeuwigh ziel gelucke. Ick was een reyne Maeght, in aermoed' en in leet, Het Crvys heeft my ghemaeckt van purper een schoon kleet. Den Leydsman van het Crvys, daer hy was mé geladen, Die schonck in overvloet my alle dees weldaden, Waer van ic voor mijn doot verstandig, en bequaem V sterffelijcken mensch gheheel maeck erfgenaem. Ick schenck u al mijn recht. De leeringh voor het lesten Die Iesvs hier toe gaf, is heel voor u ten besten: Want in mijn leven was het Crvys gebenedijt, Alleen den rechten pat voor mijne saligheyt. Tot vast getuygenis dry zeghels siet van buyten Van mijnen echten will' dit testament besluyten, T'welc ick u heel, en gantsch voor eeuwig achter laet, V gheef, en voeghe toe, tot enckel ziele-baet. Al de voet-stappen volght die ick heb in-getreden, Voeght tot het heyligh Crvys u ziel, en al u leden. Dit was alleen mijn rust, en oorsaeck van den loon, En in de werelt my den alder-hooghsten throon, Dit stell' ick in u maght, omhelset ghy met lusten, Met my wilt op het Crvys, Crvys-draeghers altijt rusten. O Iesv! die dit draeght, wilt geven voor den prijs Met u Stavrophila het hemelsch Paradijs, Dit dient my voor letier, die my daer toe gaet draegen, En is my van triumph, siet, eenen gulden waeghen. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Is't saecken dat dit Crvys, u vrienden, soo behaegt: Ontfanght mijn testament. Het Crvys met Iesv draeght. Gedaen in het salet oft voor-hof des hemelsch Ierusalem, regnérende van het hout des Crvys onses Heeren Iesv Christi. Amen. Ick Stavrophila dienst-maeght Christi hebbe mijn Testament herlesen, onderteeckent, ende gezegelt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit was den inhout van't papier, t'welck van den hemel was neder-gedaelt. Daer-en-tusschen is Stavrophila inghegaen de blijdtschap des Heeren, in die blijdschap, segg' ick, de welcke alleen een waerachtighe, ende vaste blijdtschap is: De welcke niet van het schepsel, maer van den Bern. epist. 114. Schepper ontfangen wort; by de welcke alle andere genoeghte vergeleken, niet dan lautere droefheyt is: alle vroylijckheyt treuringe, alle soetigheyt, bitterheyt; alle eere, schande, ende ten lesten allen t'ghene dat den mensch vermaecken kan, moeylijckheyt. Maer wie Bern. Serm. 1. de assūp. B. MARIAE. kan ghenoeghsaem, of ten vollen peysen, met wat een affectie van liefde dat de geheele menighte van de hemelsche heyren haer is te gemoet gekomen? met wat vreughde-liedekens sy tot den throon der glorie geleydt is geweest? met wat een soet gelaet, met wat een minsaem onthael, met wat Goddelijcke omhelsinghen sy van den Bruydegom is ontfangen geweest? Edoch, t'is al te vergeefs dat ick doen, indien ick wil uytlegghen, al t'ghene dat sy in dat landschap der levende nu met een seer sorghe-loose {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} gherustigheydt siet, hoort, smaeckt, ende besit. Want daer is overvloedigheydt sonder gebreck, peys sonder oorlog, oprechte liefde, sonder haet, blijdschap sonder droefheydt: jae noch ooghe en 1. cor. c. 2. heeft het gesien, noch oore en heeft het ghehoort, noch t'en is in des menschen herte op ghekomen, t'ghene dat Godt bereydt heeft voor de ghene die hem lief hebben. Die sake en kan met het geloof niet gevat, met de hope Augustinus. niet geraect, noch met de liefde niet begrepen worden. T'gaet alle menschen begeerten, wenschen, ende gepeysen te boven. Wat dinghe? sal men dan wanhopen, ende mistrauwen? Gheensins niet. Wel is waer, t'en kan niet gheweerdeert, maer wel Verkreghen worden. Maer wat kost dat wel? wat is den prijs? Wat aerbeydt is weerdigh de ruste, die August. in Psal. 93. geen Eynde en heeft? Is't dat ghy gerechtelijck oordeelen wilt, d'eeuwighe ruste wort te recht ghekocht met eeuwighen aerbeydt. Dat is waer; maer en wilt niet vreesen, Godt is bermhertigh. Want waer't saecken ghy eeuwelijck aerbeyden moest, ghy en soudt noyt geraecken tot d'eeuwige ruste. Oversulcks om dat ghy eens soude komen tot het ghene dat ghy koopt, soo en moet ghy niet eeuwelijck wercken, niet, om dat het soo veel niet weerdt en is, maer om eens te besitten, t'gene gekocht wort. Thien hondert duysent jaeren in aerbeyt, wat is dat? Thien hondert duysent jaeren hebben een Eynde; Dat ick u geven sal, seght den Heere, en sal geen Eynde hebben. Wat een groote bermhertigheydt is dat van Godt! Hy en seght niet, aerbeydt duysent jaeren; hy en segt niet aerbeyt vijfhondert jaeren, maer aerbeyt weynige, soo lange sal ghy leeft, Daer af sal nu de ruste wesen, ende sy en sal geen eynde hebben. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} O eeuwighe ruste! ô Eynde sonder Eynde! ô groote, ende onweerdeerlijcke blijdschap! ô alder-gherustighste ruste in Godt selve! die't Augusti in lib. 22. de Civit. Dei. cap. 30. Eynde is van onse begheerte, die sonder Eynde sal gesien, sonder af-keer bemint, ende sonder vermoeytheyt gelooft worden. Siet wat dat sal zijn in't Eynde sonder Eynde! Want wat is anders ons Eynde, als te komen tot het Rijck, dat geen Eynde en heeft? Hier toe leydt ons de Heyr-baene des Crvys: hier toe is Stavrophila, ghelijck wy sien, door haer reyse gekomen; hier toe zy oock eyndelinge het wit, ende ooghmerck van alle onse beschrijvinghe, dat is tot meerder eere, ende glorie van Godt-almaghtigh, die leeft, ende regneert inder eeuwigheydt der eeuwigheden. Amen. EYNDE. Bladt-wyser. Vande ghedenck-weerdighste dinghen die inde Heyr-baene des Crvys verhandelt worden. DEdicatie oft op-dragh-brief. Inleydingh tot de Heyr-baene des Cruys. Aenspraeck vanden Autheur tot den Reysenden man. HET eerste Boeck Vande Heyr-baene des Crvys. HET. I. CAP. Voor-Reden. folio 1 De wereldt is een dal der traenen. 1 {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Tharsis de stadt der wereltsche menschen wat sy beteeckent. 2 Beschrijvingh vande soete Lenten. 3 Staurophila krijght een begeerte om te besoecken de Capelle van het H. Cruys. 3 Derwaerts gaende valt in verscheyde dool-weghen. 4 Waer van Staurophila haeren naem heeft ghekreghen. 3. 13 Een ghebedt, om te moghen kennen den Wegh der saligheydt. 7 HET II. CAP. Dat het Cruys den sekeren wegh is tot den Hemel, die yder een door-wandelen moet. 9 Christus verschijnt aen Staurophila inde ghedaente van eenen Ionghelinck, ende begint met haer te reden-kavelen. 9 De Heyr-baene des Cruys is den wegh der saligheydt. 11. 12 T'woort alleen des Cruys is seer hardt luydende. 13 Den wegh der deught is swaer, ende moeyelijck. 13 Christus is den Doctoor ende Leeraer des waerheydts. 14 De schole Christi leert den wegh des Cruyce. 14 Merck-teecken vande schapen Christi. 15 Dit leven en kan sonder Cruys niet gepasseert worden. 15 HET III. CAP. Wat dat het Cruys is, en hoe veelderley. 17 Wat dat het Cruys is. 18 Nicolaus den Cruys-drager, draghende een houten Cruys. 19 Wat dat is het Cruys op-nemen. 21 Den winckel van verscheyde Cruycen. 22 Hoe veelderley dat het Cruys is. 22 Petrus is averechts ghecruyst. 23 Het Cruys van S. Andries. 23 {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Cruys vande alderheylighste Maghet Maria. 24. 38. 39 Hoe nut, ende profijtigh dat is het Cruys der sieckten. 25 Verganckelijckheydt der aerdschen rijckdommen. 26 Wat benautheden de rijckdommen mede-brenghen. 26 Die vande menschen veracht worden, zijn van Godt verkoren. 27 HET IV. CAP. Dat Christus alle soorten van Cruycen ghedraeghen heeft. 28. Wat ellenden Iob al onderstaen ende gheleden heeft. 28 Christus heeft gheleden alle soorten van quellinghen. 29 De droefheydt Christi is voort-ghecomen uyt elcke sonden der menschen. 31 Christus heeft bemint de armoede. 32 Hy is versaedt gheweest met versmaetheden. 34 HET V. CAP. Hoe dat door't exempel vande alderheylighste Maghet Maria het Cruys moet ghedraghen worden. 35 Den ondanckbaeren is oorsaeck datmen gheen weldaeden meer en doet. 36 Den penninck daer men't Rijck der Hemelen mede koopt, is het Cruys, en de quellinghe. 37 Het sweert des droefheydts van Maria. 41 HET VI. CAP. Waerom de Cruycen noodigh zijn. 43 Den wegh tot het Vaderlandt is het teghenwoordigh leven. 44 De wereldt is bitter op datse niet en sou bemint worden. 45 Den rijcken vreck is om de weelden verdoemt. 46 Den voorspoet van dit leven is te vreesen. 46. 92 Naer den voorspoet volght den teghenspoet. 48 De quellingh beproeft den mensch. 48. 49 {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Den duyvel verwijt Iob dat hy Godt dient om den loon. 50 Wat dat is de patientie oft lanckmoedigheyt. 51 Hoe de Lacedemoniers den inborst der kinderen beproeven. 52 De beproevingh der Monincken. 53 HET VII CAP. Dat het Cruys van Godt naer yders krachten gematight, ende geschickt wort. 55 Godt weeght dat, eer dat hy't den mensch opleght, 56 Godt hanght de Cruycen in een weegh-schael. 56 Niemant lijdt swaerder Cruys als hy kan dragen. 57 Met kleynmoedighe handelt Godt sachter, als met kloeckmoedighe zielen. 59 Hy sent de Cruycen aenden mensch als eenen alderliefsten Vader. 60 Godt is by en met de bedruckte van herten. 61 HET VIII. CAP. Hoe dat Christus ons heeft willen te kennen gheven, dat den wille teenemael sterck moet wesen tot de Cruys-draegingh, als hy gheseydt heeft, soo wie wilt komen nae my. 61 'T Cruys Christi is soo aenghenaem dat het niet noodigh is jemant daer toe te noodigen oft te praemen. 62 Christum te willen volghen is het eerste vande Heyr-baene des Cruys. 62. 67 Daer zijn luttel lief-hebbers van't Cruys. 63 Hoe kranck dat is den menschelijcken wille. 64. 65 HET IX. CAP. Dat de Minnaers der wellusten het Cruys vlieden. 69 Voor een kleyne quellingh kooptmen af de eeuwighe. 71. 72 Hoe schadelijck dat is de droefheyt aende ghesontheydt vanden mensch. 73 De natuer moet overwonnen worden. 74 Hoe den H. Apostel Andreas sich verheughde in het Cruys. Het verlanghen vanden selven tot het {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Cruys. 75 Die het Schepsel voorstelt aen Godt, en sal den Schepper selfs noyt ghenieten. 77 HET X. CAP. Dat de eersuchtige het Cruys versmaeden. 78 Eertijdts was de lijf-straffe des Cruys groote schande. 78 De vluchtighe slaven wierden eertijts gheteeckent met het Cruys. 80 Een edelman en moet sich niet schamen het Cruys te draeghen. 81 Waerom Christus het Cruys verkoren heeft. 82 Den Schepter van het Rijck Christi is het Cruys. 82 D'oodtmoedigheydt vanden Coningh David. 83 Hoe goet dat het is voor Godt veracht te worden. 83 D'oodtmoedigheydt van Eduardus Coningh van Engelandt. 84 De dwase des werelts heeft Godt verkoren. 86. 87 Klaghte der sondaeren over den versuymden wegh der saligheydt. 87. 92 HET XI. CAP. Dat de sondaers vanden duyvel een swaerder Cruys opgheleydt wort. 89 Niemant is vry van quellinghen. 89 De blijdtschap der werelijcke is kort, ende vermenght met droefheden. 90 De sorghen, ende Cruycen der Koninghen. 91 Sampson verbeeldt de slavernije vanden sondaer. 93 Den sondaer heeft noyt ruste. 93 Den Esel draeyende den meulen is een figuer vanden sondaer. 93 Wat een torment dat is een ongheruste Conscientie. 95 Die by de Romeynen ghecruyst wierden moesten hun Cruys selver draghen. 96 HET XII. CAP. Dat aen de wellustighe, gierige, en eersuchtighe, en hoofsche menschen geen Cruycen en ontbreken. 97 {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} In alle dinghen is ydelheydt, ende quellingh des gheests. 97 Hoe schadelijck dat de wellusten zijn. 98 Het quaedt der oncuysheydt. 100 De Rijckdommen worden doornen genoemt. 101 Martyrie vanden gierigaert. 101 Afbeeldsel vande helle inden gierighen. 102 Aen hoe swaere arbeyden de Eer-sucht onderworpen is. 103 De sorgh en slavernije van d'eersuchtighe. 104 Aman is droef om dat Mardocheus hem niet en groet. 105 Een dichtjen waer in de fouten van t'Hoff beschreven worden. 106 Hoe ellendigh het Hofsch leven is. 106 Hovelinghen zijn Martelaers vande werelt. 107 Philippus den derden wenscht soo langh Eremijdt geweest te hebben, als hy de Croone van Spaenjen gheregeert heeft. 107 HET XIII. CAP. De Cruycen der gehouwde. 108 De onghemacken des Houwelijcks. 109 De onbindelijckheydt des Houwelijcks is een seer swaer Cruys. 109 Boosheydt vande tonghe der Vrauwen. 112 Wat een Cruys dat de Vrauw aenden Man is. 112 Een exempel van een quade Vrauwe. 112 Exempel. Hoe seker Man binnen Leven sijn Vrauw op sijn schouderen nam, achtende haer sijn grootste Cruys te wesen. 113 Wat al swaericheden de kinderen aen d'Ouders veroorsaken. 115 De arbeyden, ende droefheden der weduwen. 116. 117 HET XIV. CAP. Dat de verloogheningh sijns selfs de beste bereydingh is om het Cruys te draeghen. 119 Verloogheningh sijns selfs. 120 Hoe den mensch sy-selven verlaten kan. 121 {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorsichtigh antwoort van een Ionghman die sy selven verlooghent hadde. 123 Soodaenighe verloogeningh in een Eremijdt. 123 Den mensch moet aen sich selven versterven om te leven aen Godt. 124 De liefde tot de Vaders oft vrinden moet verstorven worden. 125 126 De verstervingh is aen een Christen mensch noodigh. 125 Exempel van verloogheningh sijns selfs in Christo Iesu. 126 Dierghelijck inden Patriarch Abraham. 127 De verloogeningh sijns selfs is noodigh aen ziel en lichaem. 127. 128 De sinnelijckheydt is het verwecksel der sonden. 128 Hoe de memorie, verstandt, en wille moeten verlooghent worden. 130 Den eyghen wille moet verlooghent worden. 131 HET XV. CAP. Christus heeft ons met woorden en wercken gheleert, hoe dat wy het Cruys draghen moeten. 131 Eynde van het eerste Boeck. Een dichtjen tot den Leser. 134 Tweede Boeck Vande Heyr-baene des Crvys. HET I. CAP. Dat het Cruys sonder uytstel terstont moet opgenomen worden. 135 Hoe ongestadigh, ende veranderlijck dat den wille vanden mensch is. 135 Allen uytstel inde ghelegentheydt van de saligheyt is schadelijck. 137 Allen uytstel is ghevaerelijck. 139 De doodt is onseker. 141 Dat den eersten ouderdom aen Godt moet toe-ge- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} eyghent worden. 142 Dat het Cruys sonder uytstel moet op-ghenomen worden. 142 Den wensch der Minnende is aen 't beminde ghelijck te wesen. 143 Dat het Cruys door t'voor-beeldt van andere moet aenveert worden. 143 Sekere veropenbaeringh van een Religieu vande verscheydentheydt der menschen die het Cruys-draghen. 144 HET II. Cap. Dat yder een sijn Cruys moet draghen, gheen verkiesen. 147 Welck dat het Cruys van yder een moet gheseydt worden. 148 Al dat van Godt komt moet goet geacht worden. 148 Elck een moet sijn Cruys draeghen. 148. 154. 155 Het Cruys en magh onder de quaden niet gerekent worden. 148 Het Gheloof leert ons dat de quellinghen goet, ende verdienstelijck zijn. 149 Christus noch een onmondigh kindt zijnde, heeft den teghenspoet verkosen voor den voorspoet. 150 De danck-segginghe vanden H. Franciscus in quellinghe. 151 Hy noemde sijn quellinghen Susters. 151 De volbrengingh van den wille Godts, is eenen troost der Godtvruchtighe. 152 Begeerte vanden H. Franciscus Xaverius om te lijden. 152 T'is ongheoorloft een Cruys te verkiesen, maer dat ons opgeleydt wort, moetmen aenveerden. 154 HET III. CAP. Dat het Cruys niet ghetrocken, maer ghedraghen moet worden: ende dat oock versmaet moeten worden de lasteringen, t'ver- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} wijt, en t'geklap vande menschen, datmen daerom moet hooren, en lijden. 157 Dat het Cruys moet ghedraghen niet ghetrocken worden. 158 Hoe den schroom des Cruys moet versoet worden. 159 Het Cruys wordt vergheleken by de roede van Moyses. 159 Die Godt bemint en soeckt maer te lijden. 160 T'verwijt des Cruys moet naer t'voorbeeldt Christi verdraghen worden. 162 Men mach niet beschaemt zijn het Cruys te draeghen. 163 Een suyver Conscientie en vreest het gheklap der menschen niet. 164 Goede ende quaede worden t'samen ghequollen, maer met onghelijcke uytkomste. 165 Waerom dat Christus ghekruyst is. 166 De volmaecktheydt wort gheboden aen alle Christenen. 166 Beginsel, eynde, ende trappen vande lijdtsaemheyt. 167 HET IV. CAP. Dat men sy selven inde draegingh des Cruys niet beroemen mach. 168 Het visioen van Arsenius vande twee die het hout overdweers droeghen. 169 De beroemingh moet in alle goede wercken gheschouwt worden. 169 Hoe ydel dat het is menschelijcken loff te soecken. 170 Wat een groot quaedt dat d'ydel glorie is. 171 Datmen gheen deught en magh doen om vande menschen ghesien te worden. 172 Hoe d'ydel glorie moet verwonnen worden. 173 De ooghe des ghemoets is d'meyningh des herten. 173 {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} De meyningh moet altijdts recht, ende tot Godt ghestiert worden. 174 D'oodtmoedigheydt moet inde Cruys-dragingh bewaert worden. 175 Den Keyser Heraclius en kan met het Koninghlijck habijdt het Cruys niet draghen. 175 HET V. CAP. Datmen Christum met het Cruys moet volghen niet vooren gaen. 176 Dat ons een Leydtsman in het gheestelijck leven van noode is. 178 Wat dat beteeckent Symon Cyrenaeus het Cruys draeghende naer Iesum. 179 Waerom Christus aen Zachaeus belastede vanden boom te daelen. 179 Ons eyghen goetduncken is seer schadelijck in het gheestelijck leven. 180 Datmen met den eyghen wille niet en mach inden Hemel gaen. 181 Ghedenck-spreuck van d'oude Monincken vanden eyghen wille. 181 HET. VI. CAP. Dat het Cruys door't exempel Christi wel moet ghedragen worden. 183 Christus moet na-ghevolght worden. 184 Hoe Heerlijck dat het is den Heere te volghen. 185. 186 Die een waerachtigh Christen mensch is, moet Christum volghen. 187 Het lidtmaet moet lijden met het hooft. 188 Christus is het Hooft der Ghelovighe. 188 Dichtjen van Staurophila, waer mede sy te kennen gheeft haer begheerte om te lijden. 189 HET VII. CAP. Een wederleggingh der klaghte van de seer groote langhde, ende swaerte des Cruys. 191 De beginnende worden minder ghetenteert. 191 Het Cruys moet gheheel ghedraghen worden. 192 De godtvruchtighe worden dickmaels door d'ydel {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} glorie gheoeffent. 192 D'opinie vanden mensch maeckt het Cruys swaerder dan't in sy selven is. 193 Hoe eenen Novitius der Carthuysers in sijnen roep versterckt is gheworden. 194 Een yder meynt dat sijn Cruys het swaerste is. 195 Godt sal niemandt laten lijden boven sijn macht. 197 HET VIII. CAP. Dat het Cruys dagelijcks moet ghedragen noyt wegh-geworpen worden. 198 Hoe quaet dat het is te murmureren om het Cruys. 199 De ghewoonte versoet de quellinghen. 201 De af-metinghen des Cruys. 202 Met wat ghemoet Christus het Cruys gedragen heeft. 203 De Heyr-baene des Cruys is den wegh der salicheydt. 204 Het Cruys moet daghelijcks gedragen worden. 204 De volherdingh is noodigh inde Cruys-dragingh. 205. 208 Niemant en kan het Cruys ontvluchten. 205 Dat den mensch sich ghelijck-vormigh moet maken aenden wille Godts. 206 Door d'aenmerckingh vanden eeuwighen loon worden de Cruycen soet. 207 Waerom Christus niet van't Cruys gedaelt is. 208 HET IX. CAP. Die het Cruys draeght en mach gheen ydel glorie hebben. 209 De ydel glorie beleedight de volmaeckte. 210 Sy vervoeght haer schalckelijck met de goede wercken. 211 De bekoringh van d'ydel glorie comt voort uyt het betrauwen sijns selfs. 211 Sich verheughen in menschelijcken loff, is seer perijckeleus. 211 De ydel glorie leght listen en laghen aende goede intentie. 212 {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Remedie teghen d'ydel glorie. 213 Hoe ydel datse is. 213 Den eersuchtigen wort vergeleken by de Maene. 215 De ydel glorie is een verstroyster der verdiensten. 215 HET X. CAP. Met wat intentie het Cruys moet ghedragen werden, ende ten eersten om te voldoen voor de sonden, ende t'ontgaen de pijnen der Helle. 217 De trappen van een goede intentie. 217 De verscheyde intentie der ghene die met Christus het Cruys draghen. 218 'T verschil datter is tusschen de intentie van vreese, hope, en liefde. 219 De sonden verdienen ghestraft te worden. 220 Den wegh der vreese. 220 De quellingh is een weldaedt Godts. 221 Hoe dwaes de klaghte is teghen Godt in teghenspoet. 221 Voor de sonden te willen voldoen in't vaghevier is seer onvoorsichtelijck ghesproken. 222 De voldoeninghen oft pijnelijckheden van dit leven zijn veel verdienstelijcker als van het toecomende. 223 De ghedachtenis vande Helle is een spoore van verduldigheydt. 224 HET XI. CAP. Met hope van loon moet het Cruys ghedraghen worden. 225 Ten opsichte vande glorie moet het Cruys ghedraghen worden. 225 De hope van glorie, is een troost vanden aerbeydt. 226. 227 Waerom dat Christus hem naer de Verryssenisse heeft laten tasten. 226 Den loon oft prijs voedt de lanckmoedigheyt. 226 Als den Hemel aensien wort, worden alle swaerigheden licht verdraghen. 227 Christus de blijdtschap hem voor-ghestelt zijnde, heeft het Cruys verdraghen. 228 {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Moyses siende op de vergheldingh heeft verkosen met het volck Godts gequelt te worden. 228 Wat de steenen aenden H. Steven soet ghemaeckt heeft. 228 Waerom de menschen soo noy lijden. 229 Het Rijck der Hemelen en wort sonder Cruys niet verkreghen. 230 De hope van glorie inde quellingh. 230 Den penningh daer den Hemel me ghekocht wort ist Cruys en quellingh. 231 Yder mensch wilt wel den Hemel besitten, maer en wilt niet lijden. 231 Godt is de soetigheyt daer alle swaerigheden door versoet worden. 231 HET XII. CAP. Dat het Cruys ter liefde Christi moet ghedraghen worden. 232 Het staet de kinderen toe hunnen Vader in alles te behaeghen. 232 De kinderen en moghen de discipline des Vaders niet versmaden. 233 Aen het Cruys en ontbreckt gheen vertroostinghe. 233 Een Vader gheesselt den sone voor den welcken hy bewaert sijne goederen. 234 Het ken-teecken der kinderen Godts is het Cruys en quellinghe. 234 Daer en is geenen arbeyt in liefde. 235 De soetigheydt der liefde. 235 De quellingh oft Cruys is de spijse der uytverkoren. 235 Den vonck oft banst vande Goddelijcke liefde is Christus. 236 De liefde Christi t'onsewaerts. 236 Den kelck des lijdens moet vande handt Godts aenveert worden. 237 Het Cruys van waer oft van wie het oock komt, en moet niet anders, als vande vaderlijcke handt Godts ontfanghen worden. 237 {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de handt des Vaders, die ons het Cruys opleght. 237 Staurophila wenscht aen Godt te behaghen. 238 Een sekere Maghet verghelt onghelijck met weldaeden. 239 Hoe de selve tot de volmaecktheyt geraeckt is. 239 Een dichtjen leerende, dat de beste vrinden Godts meest hier op de wereldt lijden moeten. 240 Het welbehaeghen vande Goddelijcke schickinge, is aende godtvruchtighe een oorsaeck van blijschap. 239 HET XIII. CAP. Datmen in't Cruys oft quellingh bidden moet. 240 De mystike pijlen zijn de ghebeden. 241 Datmen in't Cruys oft quellingh bidden moet. 241 De gheestelijcke konste van schieten. 241 Waerom men in't Cruys bidden moet. 242 De quellingh oft het Cruys helpt het ghebedt. 243 Het Cruys leght ons een noodtwendigheydt op, om onsen toevlucht tot Godt te nemen. 244 Absolom verbrandende't graen van Ioab wat hy daer door beteeckent heeft. 245 Het Cruys dwingt den mensch tot Godt te gaen. 245 Het Cruys oft ghequel gheeft den staet van jeders ziele te kennen. 246 Hoemen inde quellinghe bidden moet. 247 Hoe profijtigh dat het is sijn quellinghe te vereenighen met de verdiensten van Christus. 247 De resignatie is noodigh inde quellingh oft tegenspoet. 247 HET XIV. CAP. Datmen in't Cruys sich selven verblijden moet. 249 Wat dat is op de harpe oft cyther spelen gheestelijcker wijse. 250. 256 Het Cruys is d'oorsaeck van alle vreugt, ende blijdschap. 251 T'is een seker voor-teecken vande eeuwighe saligheydt sich in quellingen en Cruycen te verblijden. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Exempelen der ghener die hun in teghen-spoedt verblijdt hebben. 253 De tormenten zijn aen Marcus, en Marcellianus vrolijcke maeltijden. 254 De H. Thecla achtede de tormenten weelden te wesen. 254 De H. Agatha is blijde in pijnen. 254 De H. Agnes verheught haer in haere lijf-straffe. 254 Hoe de snaren van het Psalter-spel moeten gheraeckt worden. 256 De Resignatie in quellinghen is een soete Melodye in d'ooren Godts. 256 Die sich ghelijck-vormigh maeckt aenden wille des Heeren, heeft hier rust, en vrede. 257 Twee liedekens van Staurophila. 258. 259. 260. 261 HET XV. CAP. Datmen in't Cruys, ende voor dat danck-segginghen doen moet. 261 Men moet danckbaer aen Godt zijn in quellingen. 262. 266 Iob bedanckt Godt in sijn ellenden. 262. 266 In weldaeden danckbaer zijn, is een saeck van kleynen ghewichte. 263 Eenen Deo gratias, oft Godt loont, in teghen-spoedt, is van grooter waerde, als ses duysent in voor-spoedt. 263 Ghelijck de gulde Roede vanden Koningh Assuerus, alsoo moet oock het Cruys ghekust worden. 264 Het Cruys en quellingh moeten met eenen kus aenveert worden. 264 Het ghequel is aende godtvruchtighe een vertroostingh. 265 De Persianen bedanckten den Koningh, als hy hun oock ten onrechte hadde doen gheesselen. 265 Te lijden voor Godt, is meer als dooden verwecken. 265 Den H. Bonifacius Martelaer met de pooten der beesten verscheurt zijnde, is blijde. 266 Den H. Saturninus bedanckt Godt in de tormenten. 266 {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Den H. Laurentius gebraden zijnde, danckt God. 266 Den H. Theodorus bedanckte Godt, als hy ghemarteliseert wirt. 267 Den H. Servulus singht aenden Heere loff-sanghen in sijne sieckte van lammicheydt. 267 Den H. Iacobus danckt Godt soo dickwils als hem een lidt wirt afghesneden. 267 Den H. Cyprianus gehoort hebbende het vonnis van sijne doodt, seyde, Godt loont. 267 De H. Clara danckt Godt in sieckten. 267 Die aen Godt danckbaer is in quellinghen, wort aende Martelaers ghelijck gemaeckt. 268. 269 De gramschap Godts is vol van bermhertigheden. 268 T'is de meeste Godts-dienstigheyt Godt te bedancken in kranckheden. 269 Wat een goet-ghebedt dat is Deo gratias, oft Godt loont. 269 Iob gheslaghen zijnde als een klock, gaf een soet gheluyt uyt. 270 Te klaghen van Godt in lijden, is een teecken van een ondanckbaer mensch. 271 De danck-seggingh onderscheyt de goede vande quade. 271 HET XVI. CAP. Datmen meer in tegen-spoet, als voor-spoet moet danckbaer wesen, niet alleen aen Godt, maer oock aende ghene, die ons het Cruys aendoen. 272 De quellingh is een weldaedt Godts. 272 Men moet Godt meer danckbaer zijn in teghenspoet als in voor-spoet. 272 De quellingh verweckt in ons de vreese Gods. 273 Den voor-spoet van dese wereldt is een voorteeckingh vande toecomende verdoemenis. 273 Nauwelijcks ghebruyckt jemant't Cruys oft quellingh qualijck, den voor-spoedt nauwelijcks jemant wel. 273 De quellingh is een voor-teecken van d'eeuwighe {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} saligheydt. 273 De quellingh verduldighlijck verdraghen heeft eenen eeuwigen ende oneyndelijcken loon. 274 De H. Theresia bemint sterckelijck haere vyanden. 275 Wy zijn schuldigh onse vyanden ende vervolgers te bedancken. 275 Den Patriarch Alexander verlost den ghenen die hem gout onstolen hadde. 277 Exempels der ghene die weldoen aen hunne vyanden. 277 & seq. Wie dat het ghebodt vande vyanden te beminnen volbrocht hebben. 277 Den godtvruchtigen vondt van Ioannes Eleemosynarius om sich te wreecken. 278 De H. Lydwina vergelt het onghelijck met weldaeden. 279 Wie volmaecktelijck vry is vande ghedachtenis der injurien. 280 D'exempels moeten ons een navolgingh inscherpen, gheen cleynmoedigheydt. 281 HET XVII. CAP. Verre zy van my te beroemen dan in het Cruys ons Heeren Iesu Christi. 282 Dat men in't Cruys sich beroemen moet. 282 Wat dat is beroemen inden Heere. 283 Quellinghen lijden is de meeste eere, die kan bekomen worden. 283 Hoe Christus sich in't Cruys beroemt heeft. 284 Den Schepter Christi is het Cruys. 284 Christus regneert in ons door de strengigheden des Cruys. 285 Een Edelman en moet sich niet schaemen het Cruys te draghen. 285 Wat een digniteyt dat het is het Cruys draghen. 286 Den H. Apostel Paulus beroemt sich in quellingen. 286 De beproevingh der sterckheyt in quellingen. 287 De H. Secunda acht het haer schande te wesen, niet {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} ghepijnight te worden. 288 HET XVIII. CAP. Dat het eynde vande Heyr-baene des Cruys, is de Cruysingh des vleeschs. Wat het eynde is vande Cruys-dragingh. 291 Het vleesch moet ghecruyst worden. 291 Een Christen-mensch moet aen Christus ghelijck-vormigh ghemaeckt worden. 292 De volherdigheyt is nootsakelijck in het Cruys. 292 Welcke eygentheyt aen Christus toe-behooren. 293 T'is noodtsakelijck dat een Christen mensch altijts ghecruyst zy. 293 Hoe schadelijck dat het vleesch is. 294 De verstervingh des vleeschs is aen een Christen-mensch noodtsaeckelijck. 294 De gheestelijcke Cruysingh. 295 De gheestelijcke naghels daer den mensch mede moet ghecruyst worden. 296 De naghels vande Liefde. 296 HET XIX. CAP. Hoe dat de wereldt moet ghecruyst worden. 299 De wereldt moet aen ons ghecruyst worden. 299 Het fondament van het gheestelijck leven is de verstervingh. 299 De duyvels vreesen de ghene in de welcke sy het Cruys sien. 299 Den duyvel is ghecruyst. 300 Hoe wy aende wereldt sterven. 301. 304 Niet het minste vande wereldt mach ons vast houden. 302 HET XX. CAP. Het is van noode met den ghecruysten t'samen ghecruyst te worden. 305 Schoonheydt vanden boom des Cruyce. 306 Den mensch geestelijcker-wijs gecruyst. 307. 308 De nagels der liefde. 308 Hoe dat wy met Christus aen het Cruys ghehecht konnen worden. 309 Hoe Christus in ons is levende. 310 De Goddelijcke liefde maeckt een ontgeestinge, 310 {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Wensch om met Christus te sterven. 312 Die met Christus hier lijden verheft Godt hier naer in glorie. 314 Eynde vanden Tweeden Boeck vande Heyr-baene des Crvys. HET Derde Boeck. VOor-reden. 315 De Hope der vruchten vermindert de pijne, en arbeyt. 315. 316 De H. Theresia soude wel willen uyt den Hemel komen, op dat sy soude mogen lijden. 317 & seq. Het verdriet des Cruys moet verjaeght worden. 318 HET I. CAP. Het Cruys behoedt den mensch vanden val, ende het verwint de bekoringen. 320 De vyanden der ziele. 320 Hunne bekoringhen. 321 Hoe goet ende saligh dat het is somwijlen sieck te zijn. 323 Het Cruys der sieckte is een weldaedt der ziele. 324 Ongheluckigh zijnse die in teghen-spoet hun leven niet en beteren. 326 De kracht van het teecken des H. Cruys. 327 De vyanden der ziele worden door het Cruys verjaeght. 327 De wapeningh van een Christen-mensch is het Cruys. 327 Den H. Benedictus wentelende sich naeckt inde distelen en doornen verwint de bekoringh des vleeschs. 328 Den H. Bernardus springhende in den winter in een stilstaende water. 329 Den H. Franciscus inden sneeuw. 329 HET II. CAP. Den mensch wort door het Cruys ghebetert, ende ghesuyvert van sonden. 330 De quellingh suyvert ons van sonden. 331 Waerom de voldoenende wercken pijnelijck genoemt worden. 331 {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de gheesselen van Godt ons toe-ghesonden konnen wy voldoen voor de sonden. 331 Den Abt Ioannes weyghert te ghenesen een sieckte, die aen den siecken noodtsaeckelijck was. 332 Waerom de ghesuyverde zielen meest ghequollen worden. 333 De quellinghen suyveren de ziele. 333 Met de gheessele des Cruys wort het stoff der sonden uytgheklopt. 335 Godt is aldermeest vergramt, als hy op de sondaeren niet vergramt en wort. 336 T'is een groote bermhertigheydt Godts, als hy de sondaeren hier straft. 337 Welcke gramschap Godts te wenschen is. 338 HET III. CAP. Het Cruys opent d'oogen, en het ghemoedt. 339 Met den ploege des Cruys moet de aerde des herten omghedaen worden. 340 Het Cruys is een gheestelijcken ploegh. 340 Het Cruys opent de ooghen. 341 De ooghen van Tobias zijn met galle, ende vanden gheboren blinden met slijck gheopent. 342 Harde slaghen leeren wel. 342 Manasses geboeyt, ende gevetert zijnde kent Godt. 343 Nabuchodomosor die in voor-spoet Godt niet en kende, kent hem in teghen-spoet. 343 Den Keyser Mauritius bekeert hem in teghen-spoet tot Godt. 344 HET IV. CAP. Dat het Cruys den ancker is vande hope, ende een teecken van saligheydt. 347 Het Cruys is den ancker vande hope. 347. 350 De teghenwoordighe wereldt is een zee. 348 Hoe perijckeleus sy is. 349 Hoe de zee-egel sich stelt tegen de zee-golven. 350 Wat een groot betrauwen dat den H. Apostel Paulus hadde in teghen-spoedt. 350 De quellingh is een teecken van predestinatie, en- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} de den Godts-penninck der saligheyt. 351. 352 HET V. CAP. Dat uyt het Cruys gheestelijcken wijn gheperst wort. 353 De menschen vergheleken by de druyven inde wereldt. 354 Gheestelijcken wijn uyt de persse des Cruys. 356 Hoe men den dorst van Christus kan laven. 357 De druyven des wijngaerts betrappelt zijnde, zijn de rechtveerdighe mannen. 357 Een druyve van Cypres is Christus ghecruyst. 358 Een dichtjen, waer mede Christus Staurophilam vermaent tot verduldigheydt. 359 HET VI. CAP. Dat den mensch door het Cruys den Tempel Godts wort. 361 Onse ziele is den Tempel des Heeren. 362 Den bouw vanden gheestelijcken Tempel, ende sijn schets ofte bewerpsel. 363 De figure vanden Ghecruysten is inden Tempel van Salomon uytghedruckt gheweest. 364 De borste van Christus is den autaer der brandt-offeren. 364 Den Tempel van Salomon verbeelde Christum. 364 De ghequelde en bedroefde zijn den Tempel des Heeren. 365 Hoe den Tempel Godts in onse ziele moet ghebouwt worden. 367 De afmetinghen des Cruys. 368 Den rechtveerdighen moet aen een vierkanten steen ghelijck wesen. 369 Met den hamer des Cruys moeten de steenen van den geestelijcken bouw gevierkant worden. 369 HET VII. CAP. Dat de Croone aen't Cruys is toegheschickt. 371 Hoe moeyelijck den Wegh des Cruys is. 372 Dichtjen vande weerde des Cruys. 372 D'ellende beproeft den man. 373 Een volmaeckte ziel en magh noch slaghen noch Cruycen vreesen. 374. 375 {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} De H. Secunda seyde dat door de slaghen der roeden voor haer eeuwige Croonen gesmeedt wirden. 376 Wat een weerdigheydt dat het is van Godt ghecroont te worden. 377 Aen 40. Martelaers worden hemelsche Croonen toe-gheschickt. 378 HET VIII. CAP. Ofter een grooter Croone gegheven wort aen het Cruys, en aen't lijden, dan aende goede wercken? 379 Aende H. Lydwina is ghetoont hoe de Croone moeste volmaeckt worden. 380 De Croon wort door de quellingen volmaeckt. 381 T'is nutter, voor Godt te lijden, als groote wercken doen. 382 De H. Gertruydt offert aen Godt op het gebreck der krachten. 382 De Heylighen en klaghen niet dat sy door sieckten vande volmaecktheydt belet worden. 384 Sekeren wenscht 30. jaeren met het Cruys der siecten ghequollen te worden. 384 Waerom de verlossingh van het menschelijck gheslacht meer aen't lijden, als aende wercken Christi toegheschreven wort.? 384 Godtvruchtighe beklagingh van sekeren, om dat hy't heel jaer gheen quellingh ghehadt en hadde. 384 Iob is doorluchtiger door't lijden, als goede wercken. 386 HET IX. CAP. Het Cruys vereenight ons met Christus, ende maeckt ons aen hem gelijck. 388 De klaghte der bedruckte, die segghen datse van Godt verlaten zijn, wort weder-leydt. 389 Godt is teghenwoordigh by den H. Antonius, als hy vanden duyvel bekoort wort. 390 Godt verberght ondertusschen sijne tegenwoordigheydt. 391 Iob alle dinghen verloren hebbende, heeft Godt {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} behouden 391 Het Cruys is den rinck van d'ondertrouw met Christus. 392 Het Cruys, ende quellingh zijn den lijm, waer mede de ziel aen Godt vast ghemaeckt wort. 392 Wy worden door't Cruys ghelijck-vormigh aen Christus. 395 Christus is lijdende inde bedruckte. 396 Die mint, en wenscht, niet als naer't Cruys. 397 De H. Felicitas voelde pijnen in't baeren, en blyschappen inde Martelie. 397 Den wensch vande H. Theresia was, oft lijden oft sterven. 397 Het Cruys is een aenlocksel vande Goddelijcke liefde. 398 De menschen zijn 't weldaedt des Cruys t'eenemael onweerdigh. 398 Dichtjen waer mede Staurophila wenscht om te lyden. 399 HET X. CAP. Dat de zee des wereldts door de hulpe des Cruys moet door-vaeren worden. 401 Het schip is een af-beeldsel des Cruys. 402 Met het selfde moet de zee van dese werelt doorvaeren worden. 401 Den gheestelycken mast-boom des schips, is het Cruys. 403 Beschrijvingh der geestelycke schip-vaeringh. 404 Wat dat zyn de gheestelycke klippen Schylla ende Charybdis. 405 Den geestelycken lof-sang der varende lieden. 406 T'schip Christi selver en is niet vry van tempeest. 407 Den rijcken vreck heeft met voorspoedigen wint schip-braecke gheleden. 408 Het geestelijck visken Remora is ons eygen vleesch. 408 HET XI. CAP. Dat men met den waghen des Cruys rydt tot het hemelsch Hierusalem. 410 {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Cruys is een triumphantelycken waghen. 411 Den Triumph oft zeghen-pralingh van het Cruys ende den Ghecruysten. 412 De wielen vande wagen des Cruys zijn de liefde, de ghehoorsaemheydt, lijdsaemheyt, en de ootmoedigheydt. 414 De vier wielen vande waghen des Cruys. 414 Den ghehoorsaemen ghebruyckt het Cruys voor eenen waghen. 415 De liefde en arbeyt niet. 415 Met een gheestelijcke salvingh moeten de Cruycen besmeert worden. 416 Christus ghesalft zijnde, salft oock ons. 417 De peerden vanden waghen Christi. 418 Den voerman vanden waghen Christi. 419 Hoemen kan Martelaer worden in het bedde. 420 Hoe de H. Paula is Martelaersse gheweest. 421 Volmaeckte Religieusen zijn Martelaers. 421 HET XII. CAP. Dat het Cruys de leeder is, waer mede het huys Godts beklommen wort. 421 Beschrijvingh van het opperste Hierusalem. 422. 431 De leedere des Cruys en haer voorbeeldt oft figure. 422 De trappen vande leedere des Cruys. 426 De sijden vande leedere des Cruys. 426 Een dichtjen verklarende de profijten die uyt het Cruys voort-komen. 429 HET XIII. CAP. Dat het Cruys open doet de poorten des Hemels. 431 Korte beschrijving van het hemelsch paradijs. 432 Het Cruys is den sleutel vande poorte des hemels. 435 Men moet met het Cruys kloppen op de poorten des Hemels. 435 Testament van Staurophila. 436 Sy wort vande hemelsche geesten ingehaelt. 438 Den prijs daer de Hemelsche glorie mede ghekocht wort. 439 Ad majorem Dei, Sanctique P.N. Brunonis gloriam. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Approbatio Censoris. LIbrum, cui titulus Regia Via Crucis, compositum à Reverendo Domno, D. Benedicto Haefteno, & à Reverendo P. Domno Petro Mallants, Ordinis S. Brunonis Carthusiano translatum ex linguâ Latinâ in Flandricam; & à me diligenter perlectum, omnibus Christi fidelibus utilem, & praelo dignum censui 30. Martii. 1667. I. H. Anchemani. Can graduatus Ecclesiae Cathed. S. Donatiani Brugensis, ac Librorum Censor. Facultas Reverendissimi Patris Generalis S. Ordinis Carthusiensis. VIsâ Reuerendi Domini Librorum Censoris Brugensis Approbatione Libri Regia Crucis Via nuncupati à Venerabili P. Domno Petro Mallants professo domus Brugensis, ex Latinâ lingnâ in Flandricam conversi facultatem facimus eidem venerab. P. Domno Petro Mallants eum librum praelo commissum in lucem edendi. Datum in Carthusiâ Majori 7. Mars 1667. Fr. Ioannes Prior Carthusiae. APPROBATIO ORDINARII. Vtiliter imprimi poteri[t] AVBERT vanden EEDE Archid. Can. & Lib. Censor. Ant. Extract van't Privilegie. CArel by der gratien Godts Koninck van Castillien. van Leon. &c. Hertóghe van Brabandt, &c. Heeft aen Cornelis Woons, ghesworen Boeck-drucker binnen onse Stadt Antwerpen toe-ghelaten alleen te moghen drucken dit Boeck ghenoemt: De Heyr-baene des Cruys beschreven door Pater Fr. Petrus Mallants Carthuyser. Imerdicerende ende verbiedende alle andere Boeck-vercooperen ende Boeck-printeren, het selve na te drucken, oft te conterfeyten, in acht toecomende jaeren, oft elders ghedruckt in dese Landen in te brenghen oft te vercoopen, op de verbeurte van d'amende begrepen in de opene brieven daer van zijnde. Willende voorts dat het extract staende ghedruckt in ieder Boeck sal ghehouden worden voor behoorelijck gheinsinueert. Ghegeven in onse Stadt Brussel. Den 27. April 1672. Onderteeckent LOYENS.