Het paradijs der geestelijke en kerkelijke lofzangen Aegidius Haeffacker Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het paradijs der geestelijke en kerkelijke lofzangen van Aegidius Haeffacker in de vierde druk uit 1638, onder pseudoniem van Salomon Theodotus. De eerste druk dateert uit 1621. Sommige gedichten staan in het origineel tussen notenbalken afgedrukt, in deze digitale weergave zijn de dichtregels in de goede volgorde gezet. Dit betekent dat op een aantal plaatsen een enkel woord naar de voorgaande of volgende pagina geplaatst is om een gedicht correct weer te geven. Op een aantal pagina's is een langer stuk tekst verplaatst naar de voorgaande pagina, omdat het bij een eerder gedicht hoort. Hierdoor is de paginaindeling veranderd. Het gaat om de volgende pagina's: p. 50-51: op pagina 50 begint een nieuw gedicht, maar bovenaan pagina 51 staat het laatste couplet van het vorige gedicht. Dit is bij het gedicht geplaatst. p. 94-95: op pagina 94 begint een nieuw gedicht, maar bovenaan pagina 95 staat nog een stuk van het vorige gedicht. Dit is bij het gedicht geplaatst. p. 244-245: op pagina 244 begint een nieuw gedicht, maar bovenaan pagina 245 staat het laatste couplet van het vorige gedicht. Dit is bij het gedicht geplaatst. p. 254-255: op pagina 254 begint een nieuw gedicht, maar bovenaan pagina 255 staat nog een stuk van het vorige gedicht. Dit is bij het gedicht geplaatst. p. 260-261: op pagina 260 begint een nieuw gedicht, maar bovenaan pagina 261 staat nog een stuk van het vorige gedicht. Dit is bij het gedicht geplaatst. p. 286: het foutieve paginanummer 386 is gewijzigd in 286. p. 287: het foutieve paginanummer 387 is gewijzigd in 287. p. 294-295: op pagina 294 begint een nieuw gedicht, maar bovenaan pagina 295 staat nog een stuk van het vorige gedicht. Dit is bij het gedicht geplaatst. p. 296-297: op pagina 296 begint een nieuw gedicht, maar bovenaan pagina 297 staat nog een stuk van het vorige gedicht. Dit is bij het gedicht geplaatst. p. 298-299: op pagina 298 begint een nieuw gedicht, maar bovenaan pagina 299 staat nog een stuk van het vorige gedicht. Dit is bij het gedicht geplaatst. p. 300-301: op pagina 300 begint een nieuw gedicht, maar bovenaan pagina 301 staat nog een stuk van het vorige gedicht. Dit is bij het gedicht geplaatst. p. 540-541: op pagina 540 begint een nieuw gedicht, maar bovenaan pagina 541 staat nog een stuk van het vorige gedicht. Dit is bij het gedicht geplaatst. p. 542-543: op pagina 542 begint een nieuw gedicht, maar bovenaan pagina 543 staat het laatste couplet van het vorige gedicht. Dit is bij het gedicht geplaatst. p. 606-607: op pagina 606 begint een nieuw gedicht, maar bovenaan pagina 607 staat het laatste couplet van het vorige gedicht. Dit is bij het gedicht geplaatst. p. 660: het foutieve paginanummer 560 is gewijzigd in 660. p. 687: ‘lachchen’ → ‘lachen’: ‘Na lachen volght ghetraen’. p. 720: ‘Ses’ → ‘Des’: ‘Des Soons, des heylighs Gheest‘. Appendix, p. 17: ‘G hebt’ → ‘G'hebt’: ‘G' hebt duyvels hooft verplet‘. haef004para02_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar universiteitsbibliotheek Utrecht, signatuur: Gregorius 62 Aegidius Haeffacker, Het paradijs der geestelijke en kerkelijke lofzangen. Hendrick Aertsens, Antwerpen 1638 (vierde druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Het paradijs der geestelijke en kerkelijke lofzangen Aegidius Haeffacker Het paradijs der geestelijke en kerkelijke lofzangen Aegidius Haeffacker 2011-08-23 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Aegidius Haeffacker, Het paradijs der geestelijke en kerkelijke lofzangen. Hendrick Aertsens, Antwerpen 1638 (vierde druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/haef004para02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1r==} {>>pagina-aanduiding<<} HET PARADYS DER GHEESTELYCKE EN KERCKELYCKE LOF-SANGEN, Op de pincipaelste Feest-daghen des gheheelen Jaers. Gheplant door SALOMONEM THEODOTUM, Licentiaet in der Heylighen Godtheyt. Den vierden Druck, Verbetert ende vermeerdert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} T' Antwerpen, By Hendrick Aertsens. 1638. {==1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Approbatie. DEse Gheestelijcke ende Kerckelijcke Lof-sanghen van de principale Feest-daghen des gheheelen jaers, ghedicht om den mensch tot devotie te brenghen, ende 't hert met den gheest door dancksegginge in den Heer te verheughen, zijn bequaem om ghedruckt: ende tot dien eynde ghesonghen te vvorden. Den VII. Meert, M. DC. XXI. CHRSTOPHORVS FABER, Lovaniensis S. Theol. Licent. lib. Cens. HEt ghene in desen tvveeden derden ende vierden Druck hier by ghevoeght is, vinden vvy mede bequaem en vveerdigh om in 't openbaer gesongen te vvorden. CHRISTOPHORUS F. Lovaniens. qui supra. II. Octob. M.D C.XXVI. Iac. 5.13. Isser iemandt onder u-lieden wel gemoet? die singhe. Psal. 46.7. Singht lof onsen Gode, singht lof; singht lof onsen Koningh, singht lof. {==2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aensprake tot den leser, vanden in-houdt deses boecks. GHY hebt hier (gunstighen Leser) ter eeren Godts ende sijnder Heyligen eenige Lofsangen, op de uytnemenste tijden des jaers, by na ghestelt in sulcken vervolgh, als ghestelt zijn de Getijden ofte Lessen in 't Roomsche Brevier. Te weten, eerst als Proprium de tempore, nopende de eygenschap des Heyligen tijts: daer na, als Proprium Sanctorum, eenige Heylighen in 't particulier aengaende. Ten derden, als Commune Sanctorum, van verscheyden sta- {==2v==} {>>pagina-aanduiding<<} ten der Heylighen in 't ghemeyn handelende. Hier na volgen noch, voor de Sondaghen ende alle bequame tijden, eenighe Lof-sangen, betreffende de Christelijcke devotie tot verscheyden deughden, bestaende soo in oeffeninge des Geloofs, ons van de Heilighe Kercke voorgedraghen, als in 't aenmercken van onse vier uytersten: om daer door te komen tot een waerachtigh berouw ende leedtwesen van onse sonden, ende alsoo tot verachtinghe deser verganckelijcker Werelt, ende een brandende liefde tot Godt, om sijn gheboden vromelijck te onderhouden, ende soo vruchten voort te brengen in patienci' ofte verduldigheydt. Ten lesten, om goede kennis te hebben van een Christelijck gheloof ende leven, volght den Catechis- {==3r==} {>>pagina-aanduiding<<} mus, welcke besloten wort met de Psalmen in de Vesper ende Compleet, op Feest-daghen in de Heilighe Kercke ghebruyckenlijck, &c. Om 't welcke vervolgh des boecks te moghen hebben, soo hebbe ick eensdeels dese Lof-sanghen versch ghemaeckt: andersdeels uyt sommige boecken ende schriften uyt gelesen ende by een vergadert. Onder de welcke, hoe wel eenighe, oock binnen korten tijde van verscheyde gheleerde mannen gemaeckt zijn. Soo heb ick nochtans (ghelijck men seght dat vier oogen meer sien als twee) veel van die op nieuws oversien, en tot bequamer maet-klanck ofte klaerder sin, op verscheyden plaetsen (soo ic meyne) gebracht, vermijdende (na mijn vermogen) alle vreemde, als Vlaemsche ende {==3v==} {>>pagina-aanduiding<<} diergelijcke, voorden gemeynen man deser Provincien, ongehoorde ofte duystere woorden. Insgelijcks 't geheele boecksken overghevende aen alle verstandighe ende in de Dicht-kunst ervarene mannen, om daer inne te veranderen, te vermeerderen ofte te verminderen soo veel sy tot profijt der Heiligher Kercke sullen goet vinden. Maer die 't verstandt daer af niet en hebben, ende daerom by avonture de kunst die sy niet en hebben, sullen willen verachten, na het Latijnsch spreeckwordt: ars non habet osorem nisi ignorantem, wil ick ghebeden hebben dat sy ghedachtigh zijn, dat de stemme des Ravens met den sangh der Nachtegalen niet en pleeght overeen te komen. {==4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden, van het wit ende eynde deses Boecks. MEN siet dat de menschen van alle natien (als van den Autheur der naturen beweeght zijnde) den sangh ghebruycken, ofte als een vermakelijcke verweckinghe der zielen tot hare wercken, ofte als een uyt-berstende vrucht ende ontluyckende bloeme uyt de levendighe aerde van onsen wille, nu opgheweckt zijnde door de klare Sonne des verstandts, licht schijnende door de bewegelijcke locht der gheneghentheden, alle duystere wolkcen des droefheyts daer uyt verdreven zijnde. Wie sal dan onse Neder-landers het singhen kunnen ofte moghen verbieden, al sy 't selve ter gheleghener tijdt ende plaetse te wercke stellen? Insonderheydt, dewijl de Heilighe Schrifture op verscheyden plaetsen alle menschen vermaent om Godt met Lof-sanghen te prijsen. Sullen sy dan Lof-sanghen singhen soo moeten sy die oock hebben. Ende {==4v==} {>>pagina-aanduiding<<} van waer sullen sy die krijghen? 't en zy die ghenighe die haer op de Dicht-konst verstaen ende door geleertheydt het goet van het quaet kunnen onderscheyden, haer geweerdigen hunnen arbeyd daer aen te besteden? 't VVelck also tot noch toe seer sober geschiedt is, soo hebben de slechte menschen, in Liedekens te dichten dickwils haer selven slechtelijck moeten behelpen. Alsoo tot noch toe qualijck yemandt ghevonden is, die onse Neder landers, om Godt ende sijne vrienden ofte de deughd te loven, ende alsoo tot een suyvere, eerlijcke, ende Goddelijcke liefde, tot cieraet der zielen, verweckt te worden, den wegh met behoorlijcke kunste bereydt heeft. VVant behalven 't Prieel der geestelijcke melodijen, voor ses Iaren, ende Iusi Haruijnij Goddelijcke Lof-sanghen, voor-leden jaer 1620, in Vlaenderen eerst uyt ghegheven, hebbe ick gheen Geestelijck Liedt-boeck, met behoorlijcke kunste der dichtinghe ghemaect, kunnen vinden. Ick swijghe noch andere fouten van onwetenheydt, in veel van de oude liedt-boecken begaen, de welcke den verstandighen mishaghen. {==5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aengaende in 't bysonder 't gebruyck deser ofte diergelijcker lof-sanghen in de Kerckelijcke vergaderinghe, hoe veer 't selve sal moghen gheduldt worden, wil ick die genige laten oordelen die dat toe-staet te oordeelen: als niet willende in 't minste verhinderen het loflijck ende treffelijck ghebruyck des Latijnschen sanghs in den gemeynen Godtsdienst der Heiligher Kercke. Den welcken in zijn geheel blijvende, onder de kinder-leer, en in vergaderingen der Broederschappen ofte andere ghelegentheden, eenige van dusdanighe lof-sanghen te singhen dunckt my niet onbequaem, om (nevens andere Gheestelijcke vruchten) hen den moed te doen sincken die daer roemen op hunne Nederlandsche Psalmen: als of den Koningh David selver die voor hen-lieden op eenen Neder-lantschen rijm gestelt hadde, ende als of het al 't suyver Godts woort ware, 't ghene sy daer in singhen: Waer van sy nochtans gheene sekerheyt en kunnen hebben. Want nademael de Psalmen van den Koningh David in 't Hebreeusch gheschreven zijn, soo en kan men niet seker weten dat de over-ghesette Psalmen, ofte Davids Psalmen, ofte Godts {==5v==} {>>pagina-aanduiding<<} woordt ghenoemt moghen worden, 't en zy men voor seker weet dat de oversettinghe naden rechten sin, ende door den selven Heilighen Gheest, diese door den Propheet David ghesproken heeft, gheschiedt zy. Als blijckt 2. Petr. 1. v. 20.21. Ende wie sal dit van de oversettinghe der twistige ende gescheurde Ketters kunnen hopen, ick swijghe seker weten? Bysonder als men aenmerckt dat om de eene tael op rijm in d' ander over te setten, groote veranderingh, af-doen ende toe-doen der woorden verseyscht wordt. Ende hier-en-boven in de Psalmen, soo sy in 't Hebreeusch ghelesen worden, vele sware ende twijffelachtige spreucken ghevonden worden, in de welcke den Over-setter uyt verscheyde sinnen eenen sin na sijn verstandt ramende, lichtelijck kan bedroghen worden, ende oock andere bedrieghen. Dewijl dan den rechten sin der Euangelischer Historien, de wecken der Apostelen, &c. niet minder Godts woordt en is als den rechten sin der Psalmen Davids, blijckt ghenoeghsaem, dat de Lofsanghen die de mysterien des Nieuwen Testaments verklaren, niet minder Godts woordt en moghen ghenoemt worden als de {==6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Psalmen, als sy niet minder met den rechten sin der Heiligher Schrifture over een en komen. Ende hebben als dan de gemelde Lof-sangen noch een groot voordeel boven die over-ghesette Psalmen, nopende de mysterien daer sy van handelen. VVant aenghesien den Koningh David in sijn Psalmen den lof ende eere Godts soo verre alleen verbreyde als God sijn heerlijckheyt in dien tijden vertoonde, ende den staet des Ouden Testaments toe-liet, in 't welcke in figuren, als door eenen doeck, de glorie des Nieuwen Testaments duysterlijck gesien wiert: Maer nu inde Euangelische schriften veel klaerder de heerlijckheydt des Heeren vertoont is in 't mysterie van de Heilighe Drievuldigheydt, van de Mensch-wordinghe, leven, doot, verrijsenisse ende Hemel-vaert onses Middelaers Iesu Christi, van de instellinghe der Heiligher Sacramenten, van de sendinghe des Heilighen Geests, &c. Soo is ghenoeghsaem te mercken dat de weerdigheydt des Nieuwen Testaments een klaerder lof des Heeren voor dese weldaden vereyscht, als de Ioden ghehadt hebben, ende noch daghelijcks ghebruycken. De welcke nochtans der Psalmen Davidts {==6v==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't Hebreeusch singhende, meerder oorsake hebben omhaer op Godts woordt te roemen, als de Ketters hare onsekere oversettinghe singhende. Kennelijck is 't oock dat de Christelijcke waerheydt meerder als de Ioodsche tot devotie ende liefde Godts is verweckende. VVaerom den Heilighe AVGVSTINVS in 't beginsel sijnder bekeeringe (niet tegenstaende datter oock de Psalmen Davids in de Kercke van Milanen ghesongen wierden) nochtans te kennen gheeft, dat hy meerder beweegt is geweest door de Hymnen ende Lofsangen, versch van den Heilighen AMBROSIVS gemaeckt, als door de Psalmen: in 't negende boeck sijnder belijdenisse, cap. 6. aldus schrijvende: Hoe seer schreyde ick onder de Hymnen ende Lof-sangen, grondelijck beweeght zijnde door de soetluydende voysen uwer Kercke! Dese voysen luyden in mijne ooren, ende uwe waerheydt vloeyde al smeltende in mijn herte. Hier uyt rees ende ontstack een affectie der Godtvruchtigheydt, ende mijne tranen liepen over mijne wanghen, ende my was wel met haer, &c. Voorts ghelijck den Koningh David {==7r==} {>>pagina-aanduiding<<} in sijne Psalmen somwijlen verhaelt de deughden van Abraham, Isaac, Iacob, Ioseph, Moyses, Aaron, ende andere Heylighen des Ouden Testaments, soo vereyscht de reden oock, dat Godt in sijne Heylighen des Nieuwen Testaments met Lof-sanghen sal ghepresen worden, ende de Christenen alsoo verweckt, om na 't exempel der heylighen weerdigh te wandelen in den roep daer sy van Godt in gheroepen zijn. Op dat sy den enghen wegh in de ghemeynschap der heylighen wandelende, hier namaels oock by de Heylighen ter goeder herberghe souden moghen gheraken; ende aldaer onder onsen Hooghen-Priester IESVS Christus voor den throon der Heiligher Drievuldigheydt, in 't geselschap der Enghelen, het eeuwigh Sanctus in der eeuwigheydt singhen. AMEN. {==7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den drucker spreect aen den sangher ofte leser. DE oorsaken, goetgunstigen Sanger, waerom ick onderstaen hebbe Het Paradijs der Gheestelijcke, ende Kerckelijcke Lof-sanghen, van desen Hoogh-gheleerden Autheur, ten vierde mael te herdrucken, zijn dese: Inden eersten, (behalven dat de exemplaren van den eersten, ende tweeden, ende derden druck meest zijn uytghesleten, het welck eene gemeyne oorsake is) want ick van versceyden kunstbeminnende personen onderricht ben, datter veel aenteyckeninghen der bladen ontbraken, waer men die voysen moste vinden; datter oock fauten in de Noten waren, ende dat de Tafel des boecks niet vol en was; waer in ick in desen Druck soo hebbe versien, dat yder-een vernoeght sal zijn soo ick verhope. Hier-en-boven is desen Druck verrijckt met veele schoone nieuwe Liedekens, voor desen noyt ghedruckt, soo van den selven Autheur, als van anderen in die kunst ervarene mannen ghedicht; ende dat ter eeren van die alder-heylighste Dominicanen, Franciscanen, ende die van de Societeyt Iesus. Oock sult ghy vinden inde Tafel deses boecks om te hebben kennisse wat nieuwe Liedekens telcke druck zijn by-ghevoeght dese navolgende tekens, den tweeden druck *, den derden druck **, den vierden druck ***. Hebbe oock voor aenghestelt in een Tafel alle de wereltsche toonen, op de welcke vele Liedekens, die in dit vermakelijck Paradijs gheplant staen, haren maet-klanck gheraemt is. Opdat alsoo deghene die eertijdts hare stemmen met ydele Liedekens misbruyckten, nu door 't ghesangh van dese verweckt zijnde, als in de welcke de weldaden Godts verhaelt worden, haren Schepper weder souden loven. {==8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafel der liedekens gaende op wereldtsche voysen. A Aenhoort doch mijn geclagh. 173 Als ic u eerst begon te minnen. 502. 646. 654 Amarillida bella. 666 B Blijschap van my vliet. 70 Boerinneken als ghy, etc. 648 C Cornette musicael 590 D Den tijdt is hier. 181. 408. 460 . 700 Die Mey die Mey. 306 Doen Daphne d'overschoone maeght 113. 662 Den lustelijcken Mey. 176 D' Enghelsche Fortuyn 119. 677 De fiere Nachtegale. 494 De Nachtegale die sangh. 709 E Edel Kersou. 308 Een droevigh liedt heb ick gedicht. 657 F Fortuyn helas pourquoy. 653 G Geeft my te drincken. 544 H Het vyer brant seer. 364, 372 Het was een rijcke koopmans. 455 I. Ick suchte sucht op sucht. 124 Ick had voor desen, oft d' Enghelschen Klockendans. 470 Ick heb de groene straten. 611, 702 Ick gingh noch huyden morghen. 624 Ick stondt op hoogher berghen. 630 Ick slaep, ick waeck. 80 {==8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick lijd in 't herte pijn. 227 M Moght icker schoon. 185 Mijn droefheyt moet ick klaghen. 286 Mijn ooghskens weenen, mijn hert. 650 Mijn sinnen zijn mijn ontstelt // ghequelt. 569 Moet ick dus trueren. 587 N. Nerea schoonste van. 106. 237. 529. 627. O. O schoonste Personagie. 20. 76. 222. 229. 444. 524 O cierelijck cieraet. 466 P. Princesse die mijn ziel gebiet. 410 Pavange d' Spangie. 632 Pour un plaisir. 519 R. Rosemonde neemt eens acht. 357 S. Schoon lief wilt my troost. 219. 558. 620. 635 Seght my wel schoonste Nymphelijn. 361 Schoon Jonckvrouw ick moet. 688 Soet Robbertjen. 695 Si tanto gratiose. 166 Soo diep inde groen heyden. 719 T. Te Mey als al de Vog'len. 597. 6 't Was een Ridder, een Koninghs. 571 V. Venus ghy en u kindt. 224 Venus der minnen Goddinne. 395 W. Wilhelmus van Nassouwen. 4 Waer icker een Koningh. 203 Weest Nymph' gegroet. 488 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestelycke ende kerckelycke lof-sangen, onderscheyden na de veranderinge des tijdts. Eerst beghinnende van den Advent, ofte toekomst des Heeren, door sijne Mensch-wordinge. [O Schepper aller sterren klaer] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Schepper aller sterren klaer, Conditor alme fiderum, Een licht der Christelijker schaer, AE-terna lux credentium, Christe onsen Verlosser goet: Christe redemptor omnium: Hoort dat wy bidden met ootmoet. Exaudi preces supplicum. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} O Schepper aller sterren klaer Een licht der Christelijcker schaer, Christe onsen Verlosser goet: Hoort dat wy bidden met ootmoet. Ghy waert bedroefdt dat door de doodt De werelt was in grooten noodt: Ghy quaemt ons maken al ghesondt, Die na der ziel waren gewondt. Doen 's wereldts avont-stond verscheen, Quaemt ghy ons Bruydegom aentreen Wt uwe Moeder eerbaerlijck, Die Maghet oock bleef suyverlijck. Voor u gheweldt en stercke kracht, Die kni'en moet buygen all' geslacht, In Hemel en in 't Aerdsche dal, Die u zijn onderdanigh al. Heylighen Heer ghebenedijdt, Rechter van toekomenden tijdt: Wy bidden u doet ons bystandt, Teghen 't ghewelt van den vyandt. Lof, eere, kracht en glori' schoon, Zy Godt den Vader, en sijn' Soon, Die met den Heil'gen Geest divijn Eewigh, Eenigh, Drievuldigh zijn. COnditor alme siderum, AEterna lux credentium, Christe redemptor omnium: Exaudi preces supplicum. Qui condolens interitu Mortis perire saeculum, Salvasti mundum languidum, Donans reis remedium. Vergente mundi vespere; Uti sponsus de thalamo Egressus honestissimâ Virginis matris clausulâ. Cujus forti potentiae Genu curvantur omnia: Caelestia, terrestria; Nutu fatentur subdita. Te deprecamur agie Venture judex saeculi, Conserva nos in tempore, Hostis à telo perfidi. Laus, honor, virtus, gloria Deo Patri & Filio, Sancto simul Paraclito, In saeculorum saecula. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Meditatie van de Heilighe Maghet Maria, in de welcke haer den Enghel quam groeten. Op de wyse: Het viel eens hemels douwe, &, Ofte: Als het hier op nooten begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O eeuwigh Godt Almachtigh, Tot u soo roepen wy, Wilt ons eens zijn ghedachtigh, Maeckt Israel eens bly: Wilt {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} haest Messias senden, Die ons verlossen sal, Van alle ons ellenden, Gheschiet door Adams val. Wilt haest, etc. O Eeuwigh Godt Almachtigh, Tot u soo roepen wy, Wilt ons eens zijn ghedachtigh, Maekt Israel eens bly; {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt haest Messias senden, Die ons verlossen sal, Van alle ons ellenden, Gheschiet door Adams val. Wilt haest, etc. Och moght ick eens aenschouwen Die schoone jonghe Maeght, Die edel Vrouw der Vrouwen, Die Godt soo heeft behaeght: Dat sy eens sal ontfangen Den Salighmaker soet. Naer hem staet mijn verlanghen. Hy is dat eeuwigh goet. Dat sy, etc. Ick wensch met herten seere, Dat ick haer dienen moght, Die tot soo grooter eere Van Godt sal zijn besocht. Want sy is uyt-ghelesen Van alder eeuwigheydt, Om eens Moeder te wesen Van sijnder Majesteyt. Want sy, etc. Den Enghel. Ick groet u Maghet schoone, Ghebenedijt zijt ghy: Den Vader uyt den throone Die is u altijdt by: Hy heeft u uytverkooren, Want ghy vol graci' zijt, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u sal zijn gheboorern Christus ghebenedijt. MARIA. Wat zijn dit voor nieuw-maeren, Seght my 't versant hier van, Hoe is 't dat ick sou baeren, Daer ick noyt kende man? Ick heb Godt op-ghedraghen Van joncks mijn' suyverheyt: Om hem soo te behaghen, Tot mijnder saligheydt. Den Enghel. Schoon' Maeght wilt u verblijden, En zijt toch niet bevreest: Den Heer sal u bevrijden, En seynden sijnen Gheest, Sijn kracht sal u omschijnen, Van hem sult zijn vervult, En baeren sonder pijnen: Moeder Godts wesen sult. MARIA. Mijn hert is seer ontsteken Als ick u heb ghehoordt: Met blijschap wil ick spreken: My gheschied' naer u woordt: Mijn ziel maeckt groot den Heere, Ick wil hem roepen aen, Want hy sijn' Dienstmaeght teere Veel graci' heeft ghedaen. Mijn ziel, etc. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Dichter. Ter eeren laet ons singhen Van die schoon' Maghet reyn: Op dat sy ons wil bringhen In dat schoon Hemels pleyn, Daer vreughd is boven maten, Voor die tot Godt hem keert. Geen hert en kanse vaten, Soo die Schriftuere leert. Daer vreught, etc. Evangelische groet, ende avondtghebedt, tot de Heilighe Moeder Godts ende Maghet Maria. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Weest ghegroet Maghet Maria verheven, Ghebenedijde boven alle vrouwen; Ghy {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zijt alleene die ons brenght het leven. Soete landouwe. Ghij sijt alleene die ons brenght het leven. Soete Landouwe. WEest ghegroet, Maghet Maria verheven, Ghebenedijde boven alle vrouwen; Ghy zijt alleene die ons brenght het leven. Soete Landouwe. Ghy zijt, etc. Gratien veele wt des Hemels throone Zy u gheschoncken, minnelijck en blye. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Heeren Heere is met u; o schoone Maghet Maria. Der Heeren, etc. Hoort, wat een boodtschap, Gabriel gepresen Is vanden hooghsten brenghende, beminde Ghy sult ontfangen, ende Moeder wesen Van eenen Kinde. Ghy sult, etc. Ghy sult hem gheven eenen naeme schoone, Dat sal sijn Jesus, nae des Vaders wensche: Hy werckt des werelts salicheyt ydone Godt en mensche. Hy werckt, etc. Troost ons, Maria, helpt ons, Maget reyne: Laet desen bode spoedich weder keeren: Seght, soo gheschiedet ; seght siet hier de kleyne Dienstmaeght des Heeren. Seght, etc. Wilt nu van boven Hemelen bedouwen: Ende ghy wolcken regent den vercooren; Die om de menschen, soo van eender Vrouwen Wilt sijn gheboren. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Loff Godt den Vader, loff den Sone mede: Lof zy u heyligh Geest in allen tijden. Lof u Maria, laet ons eens in vrede Met u verblijden. Lof u, etc. In den Advent, op de toekomste van onsen Salighmaker. Op de wijse: O Heer aensiet doch Syon teer. Nu laet Niet meer u droeff ghewaet O Juda treuren, Want siet' de deuren Des Hemels sullen nu haest open scheuren. Dus laet mijn Herpe der Vermaeckingh ook van ver Wat vreuchts ghebeuren. Dus laet, etc. En siet, Godt heeft aen Achas yet Belooft te vooren; {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy sijn ooren Voortaen sal neyghen neer, om ons te hooren: En senden ons dien Heyl, Die Satans wegh onveyl Heel sal verstooren. En senden, etc. Hy sal Hier in dit aerdtsche dal Oprecht'lijck weeten Al ons secreten: Want honich ende mellick sal hy eeten, Waer door dat hy het goet Sal weten metter spoet Van 't quaet te meeten. Waer door, etc. Een Maeght Sal haest, want sy al draeght Ons dit kint baren: Dat onse haren Wel tellen kond' eer wy ghebooren waren. Dus maeckt u ziel perfeckt, Want vint het die bevleckt 't Sal u beswaren. Dus maeckt, etc. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den vierden sondagh vanden Advent. Stemme: Conditor alme siderum. pag. 1. O Alderbesten Ian Baptist! Die oyt van vrou geboren bist, Maeckt my des Heeren wegh bekend, In desen heylighen Advent. Leert my, dat krom is, maken recht, D' oneffen paden glad en slecht, De dalen vol, de berghen laegh; Op dat mijn leven God behaegh. Krijght my, tot dwangh van 't snode vlees, Voor 't oordeel Gods een stage vrees: Op dat ick wie en wat ick ben Gedachtigh, my tot IESVM wen. Tot IESVM, door wiens heyligh woord, Den blinden siet, den doven hoord, Den stommen spreect, den krepel gaet, Den Lazarus zijn sweeren laet. God Vader, die ten Hemel leeft, End' ons uw' soon uyt liefden geeft, Gunt dat ick met een waer berou U vlees-geworden woord aenschou. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Gundt dat die reyne Maeghdevrucht, Mijn ziel vervul met alle tucht: en die 'k nu als Verlosser wacht, My spare van sijn Rechters maght. Van de gheboorte ons Heeren IESV Christi, op Kers-nacht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Magnum nomen Domini Emmanuel. Quod annunciatum est per Gabriel. Hodie, Hodie, apparuit, apparuit in Israel. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sunt impleta, quae praedixit Daniel De Maria Virigine natus est El. Eia, Eia, Virgo Deum genuit, sicut divina voluit clementia. Gaudete, gaudete, Christus natus hodie. Gudete, gaudete, Ex Maria Virgine, Gaudete, gau- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dete, Christus natus hodie. Gaudete, gaudete. Ex Maria Virgine. [Nu zijt wellekome] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu zijt wellekome Jesu lieven Heer. Ghy komt van alsoo hooghe, Van alsoo veer. Nu sijt wel- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lekome van den hooghen Hemel neer. Hier al op dit Aerdtrijck Zijt ghy ghesien noyt meer. Kyrieleys. Hier al in. NU zijt wellekome Jesu lieven Heer, Ghy komt van alsoo hooge, van alsoo veer. Nu zijt wellekome van den hoogen Hemel neer. Hier al in dit Aerdtrijck zijt ghy gesien noyt meer. Kyrieleis. Christe Kyríêleison laet ons singen bly, Daer meed' oock onse Leysen beginnen vry: {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Jesus is ghebooren op den Heylighen Kers-nacht, Van een Maghet reyne, die hoogh moet zijn geacht. Kyrieleis. D'Herders op den Velde hoorden een nieuw liedt, Dat Jesus was ghebooren, sy wisten 't niet: Gaet aen gheender straten, en ghy sult hem vinden klaer, Beth-lem is de stede, daer 't is gheschiedt voorwaer. Kyrieleis. D'Heylighe drie Koon'ghen uyt soo verren land. Sy sochten onsen Heere met Offer-hand. S' Offerden ootmoedelijck Myrrh', Wieroock ende Goudt, T' eeren van dat Kinde dat alle dingh behoudt. Kyrieleis. [Dies est laetitiae.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dies est laeti- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tiae. Nam processit hodie. Christus Rex de Virgine. Sine viro, sine viro, Virgula de flore modo miro. Virgula de flore modo miro. DIes est laetitiae. Nam processit hodie, Christus Rex de Virgine. Sine viro, sine viro, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Virgula de flore modo miro. Virgula de flore modo miro. Natus est Emmanuel. Quem praedixit Gabriel Vt testatur Daniel. Sine viro, &c. Castitatis lilium Peperit nunc filium. Christum Coeli Dominum. Sine viro, &c. Res miranda creditur Virgo nihil laeditur, Verbum hanc ingreditur. Sine viro, &c. Virgo mater nescia Corruptelae, gratià Spiritus fit gravida. Sine viro, &c. Een ander Kers-liedeken. Op de wijse: O schoonste personagie, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O soete harmonije! Van {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} my verdrijft ghy smert, Door reyner minnen. O Choor der Eng'len blije; Ghy steelt van my mijn hert, En al mijn' sinnen. Wt liefd' divijn Ick heel verdwijn, Omdat ick hoor van vrede, Die my aendienen Des Hemelsch Cherubinen, Godt oock mede. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} O Soete harmonije! Van my verdrijft ghy smert, Door reyner minnen. O Choor der Eng'len blye; Ghy steelt van my mijn hert, En al mijn' sinnen. Wt liefd' divijn Ick heel verdwijn, Omdat ick hoor van vrede, Die my aendienen Des Hemelsch Cherubinen, Godt oock mede. O Jesu minnelijcke, Die mensch gheworden zijt En Godt ghebleven: In Aerdt en Hemelrijcke Weest nu ghebenedijt Van al die leven. Mijn Godt, mijn Heer, Mijn hoop, mijn eer, Met u soo wil ick sterven: Al 's werelts lusten En vreughden, vol onrusten Voort-aen derven. Ghy zijt den aldermeesten, Den hooghsten Heer van al, Rijck, Schoon, Almachtigh. Nochtans hier voor de beesten Leght ghy in eenen stal, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Arm, teer en klachtigh. O Godt seer groot, Mensch naeckt en bloot, Wilt my u wijsheydt schencken: Dat ick met vreughden Mach alle dese deughden Overdencken. [Een kindeken is ons gebooren] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een kindeken is ons gebooren in Bethlehem, Des hadd' Herodes thooren, dat scheen aen hem Drie Koningen eendrach- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tigh Tot Jerusalem zijn: Komen soecken aendachtigh Den nieuwen Koningh fijn. In Orienten lande Hadden sy klaer Sijn sterre met verstande Ghesien voorwaer. Een kindeken, etc. EEn kindeken is ons gebooren In Bethlehem, Des hadd' Herodes thooren, Dat scheen aen hem. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie Koninghen eendrachtigh Tot Jerusalem zijn Komen soecken aendachtigh Den nieuwen Koningh fijn. In Orienten lande Hadden sy klaer Sijn sterre met verstande Ghesien voorwaer. Een kindeken, etc. Te Jerusalem binnen Zijnde, hebben gheseydt Met kloecken moet, en sinnen, Wy zijn hier wel bereydt Ghekomen van soo verre, Om 't kindt vol deughdt T' aenbidden, door sijn sterre Beweeght met vreughdt. Een kindeken, etc. Maer doen Herodes hoorde, En die stadt dit vernam, Sy haer gheheel verstoorde, Hy vreesd' en wierdt seer gram, Dat hy verliesen soude Sijn Rijcke groot: Daerom hy brenghen woude Het kindt ter doodt. Een kindeken, etc. Hy vraeghde vol onvrede, Waer 't kindt ghebooren was. In Bethlehem die stede, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo was dat men daer las; Dus hebben 't die Propheten Beschreven net, En klaerlijck laten weten In d' oude wet. Een kindeken, etc. Hy seyde tot de Wijse, Met een gheveynst ghelaet, Gaet met goeden advijse, Soeckt neerstich met der daet Dat kindt, den Heer der Heeren Soo groot gheacht: Men seght hy sal vermeeren Sijn rijck met kracht. Een kindeken, etc. En als ghy 't kindt ghepresen Hebt vonden, keert tot my, Met goed bericht van desen, Op dat ick 't selve vry Aenbidden mach, na reden, In korter stondt: Het heeft mijn hert door-sneden, En seer ghewondt. Een kindeken, etc. Maer als de Wijse quamen Buyten die stadt ghegaen, Met vreughde sy vernamen De sterre voor hen staen, Soo langh tot dat sy vonden Het kindt soo kleen {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} By sijn' Moeder, ghewonden In doeckskens reen. Een kindeken, etc. Die Koninghen aenbaden Het kindt soo menighfout, Offerden, wel beraden, Myrrhe, Wieroock en Goudt: Sy eerden oock sijn' Moeder Die suyver Maeght: Dit heeft onsen Behoeder Al wel behaeght. Een kindeken, etc. Den Enghel heeft by nachte Hen ghedaen sulck bevel: Te keeren, elck hem wachte Meer tot Herodes fel. Dies door verscheyden weghen Zijn sy ghekeert Naer huys, al met Godts seghen, Als men ons leert. Een kindeken, etc. Wij bidden nu, en singhen; Wy bidden met ootmoet, Dat Jesus ons wil bringhen Al in sijn rijcke soet, Daer hem sijn' Eng'len loven, Tot aller tijdt Dat gun ons Godt van boven, Ghebenedijt. Een kindeken, etc. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} [Exulta parva Bethlehem] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Exulta parva Bethlehem, Bethlehem. Et tu gaude Ierusalem. Alleluia, alleluia. Allel. &c. EXulta parva Bethlehem, Bethlehem. Et tu gaude Ierusalem. Alleluia, alleluia. Allel. &c. Nam puer natus hodie, hodie, Qui Rex est caeli curiae. Allel. &c. Hic jacet in praesepio, praesepio, Qui regnat sine termino. Allel. &c. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Cognovit bos & asinus, asinus Quod puer erat Dominus. Allel. &c. .. Reges de Saba veniunt, veniunt, Aurum thus, myrrham offerunt. Allel. &c. .. In hoc natali gaudio, gaudio, Benedicamus Domino. Allel. &c. [O saligh heyligh Bethlehem] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O saligh heyligh Bethlehem. O onder duysendt uytverkooren, Vereert boven {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jerusalem. Want Jesus is in u gebooren. Vereert, &c. O Saligh, heyligh Bethlehem. O onder duysendt uytverkooren, Ver-eert boven Jerusalem. Want Jesus is in u ghebooren. Ver-eert, &c. O Bethlehem kleyn-groote stadt, Kleyn van begrijp, maer groot van weerden. Ghy zijt dat alder-eelste vat, En d' aller-rijckste Stadt der eerden. Ghy zijt, etc. Verheught u dan o Israel, Hoe moght m' u blijder bootschap bringhen? Tot u soo komt Emmanuel: Wilt wt der sonden slaep ontspringhen. Tot u, etc. O Koninck Christe Prince groot, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wordt ghy hier aldus ghevonden, In hoy en stroo, in sulcken noodt, In arme doeckskens teer ghewonden. In hoy, etc. Ghy hebt het Firmament ghemaeckt, Al waer u loven 's Hemels gheesten: Maer nu gheheel bloodt ende naeckt, Leght ghy in 't midden van de Beesten. Maer nu, etc. Ghy wordt ghebooren in een stal, Niemandt bekent in der nacht stille: Maer d' Eng'len singen over al, Peys met den Mensch van goeden wille. Maer, etc. O machtich Godt, o Jesu soet, Wat liefd' heeft u daer toe getrocken, Dat ghy aen-neemt ons vleesch en bloedt. Om ons tot u alsoo te locken? Dat ghy, etc. Komt tot dit kindt, ghy Adams kindt, Hoe kunt ghy noch die wereldt minnen? Siet hoe Jesus hem met u bindt. Offerdt hem heel u hert en sinnen. Siet hoe, etc. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} [Beata immaculata virgo puerpera.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Beata immaculata virgo puerpera. Quam pura sunt creatura, tam digna viscera, Concipere, induere lucem paternae gloriae. BEata immaculata virgo puerpera. Quam pura sunt creatura, tam digna viscera, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Concipere, induere lucem paternae gloriae. Concipere, &c. O matrem, quae tuum patrem fundis in aethera! O florem, quae caeli rorem trahis ad ubera! Lactas Deum, infantulum, caeli terraeque Dominum. Lactas, &c. O nate pro nobis date noster Emmanuel De fruge Mariae suge butyrum lac & mel; Sunt dulcia, sunt lactea, sunt pura matris ubera. Sunt dulcia, &c. Primaeva seduxit Eua, Dux morientium: Tu plena salutis vena, mater viventium: Tu reseras; tu revocas ad Paradisi januas. Tu reseras, &c. Nos dentis mali serpentis morsus invaserat; Divina sed medicina venena dissipat; Tu medicum das puerum, cujus est nomen oleum. Tu medicum, &c. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Laudemus & invocemus fortem mulierem, Mariam dulcem & piam, quae vicit daemonem; Hanc cordibus, hanc vocibus, hanc veneremur moribus. Hanc cordibus, &c. Si bona nobis patrona in ista Bethlehem, Regina, ô Heroina, novae Ierusalem: Te Cherubim, te Seraphim laudent Maria perpetim. Te Cherub. &c. [Dulcis Iesu, dulce nomen, dulcis Dei genitrix] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dulcis Iesu, dulce nomen, dulcis Dei genitrix: Dulce coelum {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dulce solum, dulce mortis gaudium, Dulcis natus, nobis datus, dulcis Dei Filius, Dulcis thorus, dulcis chorus, & dulce praesepium. DUlcis Iesu, dulce nomen, dulcis Dei genitrix: {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Dulce coelum, dulce solum, dulce mortis gaudium, Dulcis natus, nobis datus, dulcis Dei Filius, Dulcis thorus, dulcis chorus, & dulce praesepium. Dulcis thorus &c. Pulchrum numen, pulchrum lumen, noctis in solatium: Pulchrum flamen, pulchrum stramen, & pulchrum palatium: Antrum pulchrum, pulchrum fulcrum, & pulchrum tugurium: Pulchrae cunae, ut lux lunae: sed puellus pulchrior. Pulchrae cunae, &c. Salve virgo, salve virga quae de Iesse floruit: Salve nate, nobis date, quem Maria genuit: Felix tellus, quae per vellus, rore coeli maduit: Felix homo, qui pro pomo vitae panem accipit. Felix homo, &c. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Iesu veni, flatu leni cor nostrum refrigera: Carnis aestus, orci quaestus, cessent mundi praelia: Cor devotum te vult totum, nam tu solus omnia. Ergo veni, simus pleni fontis tui copia. Ergo veni, &c. Pie Iesu qui pro esu mali per te vetiti, Nudus nasci, lacte pasci, voluisti perpeti: Da salutem, per virtutem, qua polles divinitus, Vt hic donum, illic bonum, acquiramus caelitus. Vt hic, &c. Tuus fletus, Iesu laetus maestum mundum recreans, Ejulatus tuus gratus, Patri nos concilians: Sed da vere tecum flere causam mali, crimina: Vt post mortem caeli sortem nobis des in saecula. Vt post, &c. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} [Noyt sulcken liefde op Aerdtrijck wert gevonden] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Noyt sulcken liefde op Aerdtrijck wert gevonden, Noyt sulcken liefde en hoordemen vermonden, Noyt sulcken liefde in 't herte was ontsteken, Noyt sulcken liefde ter werelt was ghebleken: Dat 't schoon al sou {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} worden niet, en Godt sou worden eerde, Om een vuyl broos sondigh vat, een vat van geender weerden. Om een vuyl broos sondigh vat, een vat van geender weerden. Amor, amor, amor, amor, Amor, quam dulcis est amor! Amor, amor, amor, amor, Amur, quam fortis est amor! NOyt sulcken liefde op Aerdtrijck wert gevonden, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Noyt sulcken liefde en hoorde men vermonden, Noyt sulcken liefde in 't herte was ontsteken, Noyt sulcken liefde ter werelt was ghebleken: Dat 't schoon al sou worden niet, en Godt sou worden eerde, Om een broos vuyl sondigh vat, een vat van geender weerden. Amor, amor, amor, amor, Amor, quam dulcis est amor! Amor, amor, amor, amor, Amur, quam fortis est amor. O wonder liefde, ons Vader wordt ons Broeder! O wonder liefde, sijn' Dochter wordt sijn' Moeder! O wonder liefde; al uyt den schoot sijns Vaders Komt hy betaelen de schuldt van sijn' verraders: D' Eeuwigheydt komt inden tijdt, Schepper wordt creatuere. 't Woordt wordt vleesch, Godt wordt een kindt, en al uyt liefde puere. Amor, amor, &c. O saligh Bethlem, dat hier toe was verkooren: {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} O saligh stall'ken daer Christus wordt ghebooren: Salighe kribbe die Christum moghte draghen: Salige oogen, die hem daer leggen sagen. Saligh is sy boven al die schoone violette, Die daer baerde sonder pijn Jesum van Nazarette, Amor, amor, &c. Maer lieven Jesu, o kleynen grooten Heere, Hoe is uw' machte geworden nu so teere? Hoe is uw' wijsheydt geworden nu soo stomme? Hoe zijt ghy Koninck soo bloodt en naeckt al-omme? Is 't om onse sonden Heer dat ghy soo groot wordt kleene? Jae 't voorwaer. Daerom o Mensch houdt u van sonden reene. Amor, amor, &c. Reene van sonden soo wil ick my bewaeren, Ende met Jesus voortaen wil ick my paeren: Ic gev' u over Heer Jesu al mijn sinnen, Buyten u, Heere, en wil ick niet beminnen. Komt dan Jesu lieven Broe'r, en wilt my niet verachten, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemels vyer vervuldt my heel, verslint alle mijn krachten. Amor, amor, &c. Hard is den marmer, hard is een yser plaete, Hard zijn de sarcken, en steenen van der strate, Koudt is het ys, en de huyt des Salamanders, Kouder en harder soo weet ick noch wat anders, Kouder ende harder acht ick alsulcke persoonen, Die voor Godts liefde soo groot, gheen weder-liefd' en thoonen. Amor, amor, &c. [Puer nobis nascitur] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Puer nobis nascitur Rector Angelorum. In hoc mundo pas- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} citur Dominus Dominorum. PVer nobis nascitur Rector Angelorum, In hoc mundo pascitur Dominus Dominorum. In hoc, &c. In praesepi ponitur Sub foeno asinorum, Cognoverunt Dominum Christum regem caelorum. Cognoverunt, &c. Hinc Herodes timuit Magno cum livore: Innocentes pueros Occidit cum dolore. Innocentes, &c. Qui natus ex Maria Die hodierna, Ducat nos cum gratia Ad gaudia superna. Ducat, &c. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Een anderen lof-sangh van Kers-mis. Van oudts in 't Latijn ghesteldt. Ende nu versch in 't Duytsch over-geset, op de selve wijse als sy begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Is een dagh van vrolijckheyt Dies est laetitiae In 's Koninghs geboorte. In ortu regali. Want heden seer wel bereydt, Nam processit hodie, Wt des Hemels poorte, Ventre virginali, Is ghekomen {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wonderlijck Puer admirabilis Een kindt seer gheneuchelijck, Vultu delectabilis, Na der Mensch'lijckheden: In humanitate: Maer 't is onuytsprekelijck, Qui est ineffabilis, En oock onwaerdeerelijck, Et in aestimabilis, Na sijn' Godd'lijckhede. In divinitate. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T Is een dagh van vrolijckheydt In 's Koninghs gheboorte. Want heden seer wel bereydt, Wt des Hemels poorte, Is ghekomen wonderlijck Een kindt seer gheneughelijck, Na der Mensch'lijckheden: Maer 't is onuytsprekelijck, En oock onwaerdeerelijck, Na sijn' Godd'lijckhede. Moeder is de Dochter hier, Vader is den Soone, Wie hoord' oyt van sulck bestier? Godt werdt mensch ydoone. Hy is Knecht en daer toe Heer, Hy is over-al, dat 's meer; Nochtans niet te grijpen: Teghenwoordigh ende veer, Wonder over wonder seer! Wie kan dit begrijpen? Als niet wordt ghequetst een glas Daer het licht gaet doore, G'loov' ick dat Maria was Reyn Maeght na en voore. Saligh is dees' Kraem-Vrouw bly Wiens ghesloten lichaem vry Den Heer heeft ghedraghen. Saligh die borsten daer by, Die Godt heeft ghesoghen bly In sijn jonghe daghen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} DIes est laetitiae In ortu regali. Nam processit hodie, Ventre virginali, Puer admirabilis Vultu delectabili's In humanitate: Qui est ineffabilis, Et inaestimabilis, In divinitate. Mater hic est Filia, Pater hic est Natus, Quis adivit talia, Deus homo datus, Servus est & Dominus, Qui ubique cominus Nescit apprehendi. Praesens est & eminus, Stupor iste geminus. Nequit comprehendi. Vt vitrum non laeditur Sole penetrante, Sic illaesa creditur Virgo post & ante. Felix est puerpera, Cujus clausa viscera Deum portaverunt. Et beata ubera, Quae aetate tenera Deum lactaverunt. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} In der nacht ghebooren wordt Der Sonnen Verlichter. In een stal ter ne'er ghestort Aller werelt Stichter. Die handt wordt ghebonden vast Die ghemaeckt heeft 's Hemels last, En de Sterren schoone. Hy schreydt oock seer jammerlijck Die daer dondert vreesselijck Van des Hemels throone. Als ghebooren wierdt Godts Soon Van een Maget pure: Een roos van een leli' schoon, Verschrickt de natuere, Dat een ' Maeght hem weder baert, Die ghebooren was voor d' Aerd', Die het al moet draghen: Dat haer borsten suyverlijck Gheven mellick eerbaerlijck Den Ouden der daghen. D' Engel heeft de Herders ras 's Nachts by haere beesten Verkondight wat vreughd daer was Op des Konincks feeste: Gaet en soeckt het kindeken: Het leydt in een kribbeken In doeckskens ghewonden: Hy is aller werelt Heer, Van ghedaenten schoonder meer Als yemandt ghevonden. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} In obscuro nascitur Illustrator solis, Stabulo reponiur Princeps terrae molis. Fasciatur dextera Quae creavit sidera, Dum caelos extendit. Concrepat vagitibus, Qui tonat in nubibus Et dira pottendit. Orto Dei Filio Virgine de pura, Vt rosa de lilio, Stupescit natura; Quod parit juvencula, Natum ante saecula Creatorum rerum: Quod uber munditiae Lac dat pudicitiae Antiquo dierum. Angelus pastoribus Iuxta suum gregem Nocte vigilantibus, Natum caeli regem Nunciat cum gaudio Iacentem praesipio Infantem pannosum Et cunctorum Dominum, Ac prae natis hominum Forma speciosum. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe men die wereldt beschreef Ginck een' Maeght met kinde Nae Bethlem daer sy doe bleef, Baernd' haer beminde: Die ons wil beschrijven mee, In der heyl'ger Eng'len stee, Die hem loven stille. Godt een Heer der Heeren fijn Schenckt ons al den vrede zijn Die goet zijn van wille. Orbis dum describitur, Virgo praegnans ibat, Bethlehem, quo nascitur Puer, qui nos scribat In illorum curia, Qui canebant Gloria Novae dignitatis. Deus in sublimibus Det pacem hominibus: Bonae voluntatis. [Het viel een Hemels douwe] Op de wijse: O eeuwigh Godt Almachtigh, &c. pag. 4. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het viel een Hemels douwe In een kleyn Maeghdeken, Ten was noyt beter Vrou- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} we, Dat deed' een kindeken Dat van haer was ghebooren, En sy bleef Maghet fijn. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Maghet uytverkooren, Lof moet u altoos zijn. HEt viel een Hemels douwe In een kleyn Maeghdeken. 't En was noyt beter vrouwe. Dat deed' een kindeken, Dat van haer was ghebooren: En sy bleef Maghet fijn. O Maghet uytverkooren, Lof moet u altoos zijn. Dat van, &c. Die Maghet gingh met kinde, Geen swaerheyt gingh haer an. Als Joseph dat versinde, Dien goeden weerden Man: Hy docht: ick wilse laeten, Den Vader ben ick niet, En trecken mijnder straten, Eer my dees' schand' gheschiet. Hy docht: &c. Al van des Hemels throone {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprack hem den Enghel an, O Joseph Davids Soone, O uytverkooren Man, Blijft toch beyde te gader, 't Is boven menschen kracht, Dat Godt Almachtich Vader In haer dus heeft gewracht. Blijft, &c. Den Keyser groot van machte, Heeft een ghebodt ghedaen, Dat volghend' het gheslachte, Elck nae die Stadt most gaen, Van daer hy was ghebooren, En brenghen sijn tribuyt: Dat dede men daer hooren, En roepen over-luyt. Van daer, &c. Maria, Joseph mede, Quamen te Bethlem-waert, Want daer was Josephs stede, Soo die Schriftuer verklaert. Maer sy moght nieuwers inne, Men wees haer altoos voort: Der Eng'len Koninginne En wierd daer niet ghehoort. Maer, &c. Daer naer hebben sy vonden Een huys seer dun ghedaeckt, En binnen korten stonden Daer hun logijs ghemaect: {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen wierd de Maghet Moeder (Al sonder wee of pijn) Van 's menschen Soon en Broeder, Mocht hy ons naerder zijn? Doen, &c. Hoe bly was sy van binnen Aensiend' haer kind minioot! Sy was vervult met minnen, En leyd' hem op haer schoot. Sy kust' hem aen sijn' wanghen, Sy kust' hem menighfout, Dat hy quam sijn ghevanghen Verlossen jonck en oudt. Sy kust', &c. Maria schoon' fonteyne, Daer Godt sijn rust in nam: Bidt voor ons al-ghemeyne Jesus dat soete lam: Dat hy ons in wil laten In 't Hemelsche palleys, Daer vreughd is boven maten, En liefd' en soeten peys. Dat hy, &c. [Puer natus in Bethlehem] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Puer natus in Bethlehem {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vnde gaudet Ierusalem. Amor, amor, amor, amor, Amor quam dulcis est amor! PVer natus in Bethlehem Vnde gaudet Ierusalem. Amor, amor, amor, amor, Amorquam dulcis est amor. Assumpsit carnem filius Dei Patris altissimus. Amor, &c. Per Gabrielem nuncium Virgo concepit filium. Amor, &c. Tanquam sponsus de thalamo, Processit matris utero. Amor, &c. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hic jacet in praesepio, Qui regnat sine termino. Amor, &c. Cognavit bos & asinus, Quod puer erat Dominus. Amor, &c. Gaudet chorus angelicus, Fit gaudium pastoribus. Amor, &c. Et in terris hominibus AEterna pax fidelibus. Amor, &c. Intrantes domum invicem Salutant Deum hominem. Amor, &c. Vnde sempter angelicas Deo dicamus gratias. Amor, &c. [Verblijdt u nu ghy Abrams zaedt] Op die voorgaande wijse: VErblijdt u nu ghy Abrams zaedt: Die droevigh waert door Adams quaet; {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet nu een suyver licht op-gaet, Bekeerdt u die in sonden staet. Siet, etc. .. Die Roe van Jesse heeft ghebloeyd, Wt haer is een schoon blom gegroeyd, Die ons met haren reuck bespreyd Als een fonteyn die over-vloeyd. Die ons, etc. .. Een wonder saeck is openbaer: Een Maeght is moeder nu voorwaer. De Godtheyt en de Mensheyt klaer Vereenight zijn beyde te gaer. De Godtheyt, etc. .. Het Woordt dat is nu vleesch certeyn Ghebooren van een Maghet reyn: Hy heeft ghewoondt met ons gemeyn, Daerom verblijdt u groot en kleyn. Hy heeft, etc. .. Een blijde Maer' wordt ons verklaerdt, Een suyver Maghet heeft ghebaerdt Den Soone Godts van hooger aerdt. Komt en aenbidt hem onvervaerdt. Den, etc. .. In 't kribbeken is hy gheleydt, Met alsoo groot' ootmoedigheydt. Hy is, soo die Schrifture seydt, Een Heer van alle heerlijckheydt. Hy is, etc. .. Gods Engels voor sijn aenschijn staen, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy zijn hem altijdts onderdaen: Wy die met sonden zijn belaen, 't Is recht dat wy hem bidden aen. Wy die, etc. .. Als nu soo komt den Herder koen, Die daer sijn Schaepkens sal behoen: Hy sal haer voe'en met weyde groen, En gheven dat haer is van doen. Hy sal, etc. .. 't Is nu voorwaer den soeten tijdt, In welcken dat wy zijn verblijdt, Met dit kleyn kindt ghebenedijt, Dat ons van sonden heeft bevrijdt. Met dit, etc. .. Dit kindt ghy al wel prijsen meught, Want 't is schoon, en vol aller deughd; Dus singht hem een schoon liedt met vreughd, Soo wordt sijn' Moeder oock verheughd. Dus, etc. [Iure plaudunt omnia] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Iure plaudunt omnia Cae- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lica clementia, Quia reddit gaudia laetitiae, Iesus Christus nobis natus hodie. Iesus, &c. IVre plaudunt omnia Caelica clementia, Quia reddit gaudia laetitiae, Iesus Christus nobis natus hodie. Iesus, &c. Ex Maria genitus, Ope sancti Spiritus, Risu mutans gemitus, laetitiae. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Iesus Christus nobís natus hodie. Iesus, &c. Pietate solita Solvit Adae debita, In hac valle subdita miseriae Iesus Christus nobis natus hodie. Iesus, &c. [Alle die peys-dorstigh zijt] Op de wijse: Dies est laetitiae in ortu, &c. pag. 44. ALle die peys-dorstigh zijt, Verheught nu u leven: Want ons wort op desen tijdt Een Prince ghegheven. Een Prince ghenaden-rijck, Die den vyandt vromelijck, Sal met voeten treden: En op-rechten Adams val, Oock sijn volck verlossen al, En brenghen in vreden. Desen Prince hoogh befaemt, Weerdigh t' exalteren, Wort des hooghstens Soon genaemt, Die oock sal regneren In 't huys van Jacob eerbaer, In der eeuwigheydt voorwaer. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal sijn Rijcke wesen: Hy sal door den rooden vloedt Van sijn heyligh dierbaer Bloedt Ons' wonden genesen. Looft hem dan met blijden sanck, En met grooter eere: Hoort hoe soet is dit gheklanck: Glori' Godt den Heere Zy in d' alderhooghsten throon, Want den Soone Godts ydoon Menscheyt heeft verkooren, En is in den kouden nacht (Soo 't was van 't begin voor-dacht) Van een Maeght ghebooren. Eer en danck moet dan ontfaen 't Kindt en sijne Moeder: Die heeft sonder weedoms traen Ghebaert ons Behoeder: Sy is die wortel propijs Van Jesse, dat schoone rijs, Waer uyt is ghesproten Die blomme die altijt bloeyt, Wien 't bloeyen niet en vernoeyt, Met liefd' overgoten. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} [Laet ons met herten reene] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laet ons met herten reene Loven dat soete kindeken kleene, Het brenght ons uyt den weene. Ons is een kindt ghebooren, Een Soon ghepresenteert, Hy komt de Hel verstooren, Als mensch ghefi- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gureert. Godt ende mensch met eene, Onsen verlosser goet alleene Wordt hier met ons ghemeene. LAet ons met herten reene Loven dat soete kindeken kleene, Het brenght ons uyt den weene. Ons is een kindt ghebooren, Een Soon ghepresenteert, Hy komt de Hel verstooren, Als mensch ghefigureert. Godt ende mensch met eene, Onsen Verlosser goet alleene {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Wordt hier met ons ghemeene. Laet ons, etc. Dies moghen wy wel eeren De Maghet die hem droegh, Den grooten Heer der Heeren, Die haer niet en verwoegh: Sy is, en anders geene, Moeder en suyver Maeght alleene: Godt is met haer ghemeene. Laet ons, etc. Groet alle vriendelijcke De schoone suyver jeughd: Men vond noyt haers ghelijcke, Sy mach wel zijn verheughd, Sy is, en anders geene, Moeder en suyver Maeght alleene: Godt is met haer ghemeene. Laet ons, etc. Ghe-eert so moet dan wesen Nu en tot aller tijdt, Die Moeder Godts ghepresen, Al is 't de ketters spijt, Sy is en anders geene, Moeder en suyver Maeght alleene: Godt is met haer ghemeene. Laet ons, etc. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [Waer is de dochter van Syon?] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waer is de dochter van Syon? Ick soud' haer blijde maken. Ick soude haer een' boodtschap doen Van alsoo groote saken. Ick soude, etc. WAer is de Dochter van Syon? Ick soud' haer blijde maken. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick soude haer een' boodtschap doen Van alsoo groote saken. Ick soude, etc. Als men de wereldt heel beschreef Soo wierdt de Maghet Moeder, Te Bethlehem, daer sy doe bleef, Van 't kindt, onsen Behoeder, Te Bethlehem, etc. Een glas al is 't dat 't schijnt daer door, 't En breeckt niet van der Sonnen: Soo heeft sy Maghet naer en voor, Dat saligh kindt ghewonnen. Soo heeft, etc. Een duysternis is ons verklaerdt, Een licht is op-gheresen: Een Maget heeft een kindt gebaerdt, Een kindt schoon uytghelesen. Een Maghet, etc. O wonder Moeder, wonder Kindt, Moeder en Maeght ghepresen: Maer 't Kindt dat sy in doeckskens windt, Komt ons sonden ghenesen. Maer 't kindt, etc. Maria nam hem op den schoot, Sy kust' hem aen sijn monde: Die liefde hadde sy seer groot, Tot hem in allen stonde. Die liefde, etc. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof Heere moet u altoos zijn: Wilt ons (o Heer) gheleyden, Met Maria de Moeder dijn, Als wy eens van hier scheyden. Met, etc. Christus ghebooren in Bethlehem. Op de wijse: Beata immaculata. pag. 32. TOt Bethlehem wilt u spoeden Mijn geest, en sien het woordt 't Welck d' Engelen aen die vroeden Verthoonden, soo ghy hoort: Sy songhen blij Met melodij: Lof Godt, den menschen vrede zy. Ick groet u, o Maghet schoone, 'k Aenbidd' u kleyne kind. O Koningh, is uwen throone Een' kribb', soo ick hier vind'? Uw' diep' ootmoet My booghen doet, Dus ick uw hoogheyd vall' te voet. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat liefde heeft u ghedronghen Te komen in dit dal, Daer armoed u heeft ghedwonghen Te legghen in een stal! 't Is noyt gheschiedt 't Welck men hier siet: Die 't al verleent, en heeft nu niet. De Hemelen met haer salen Zijt ghy, Heer, veel te groot: Hoe laet ghy u dan bepalen In eener Maeghden schoot? O suyver' Maeght, Godt, dien ghy draeght/ Heeft niemant meer als ghy behaeght. Daer loven u 's Hemels Gheesten Met neghen-voudigh choor; Hier loepen twee stomme beesten, My schrickt, als ick 't aenhoor. Is dit den lof In 't Koninghs Hof, Daer men aenbidt uw'r voeten stof! O luyster der heerlijckhede, O glans van 't eeuwigh licht, Hoe duyster zijt ghy van kleede! Ja sondigh na 't ghesicht! Dus wel te recht, Is veel verslecht Den Heer gheworden als een knecht. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Fonteyne, daer wy na dorsten, O Broodt der Eng'len soet, Hoe snackt ghy dus na de borsten Eens Magets, die u voedt! O wonder groot Des Hemels broodt Te sien nu lijden hongers noodt. De sterckheydt, Heer, uwer handen Heeft al, dat is, ghemaeckt; Nu zijnse gehecht met banden, Kranck, teeder ende naeckt. O Samson kloeck, Dit 's mijn versoeck: Kan u dan binden woll' en doeck? Die d' Engelen eens verheughde, Door weedom tranen stort. Hoe is toch, o Heer, die vreughde Verandert en verkort? Is 't tot een boet Mijns quaeds onvroedt? My oock dan tranen storten doet. O Pince, o Heer der Heeren, Mijn Godt, mijn hoochste goedt, Laet my toch eens van u leeren, Wat ghy al voor my doet, Uw' heete min En sachten sin, Hoe goedt ghy zijt; hoe snood ick bin. P.M.H. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Vande gheboorte Christi. Op de wijse: Blijschap van my vliet, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Godes waerden Soon, Is gedaelt van boven, Wt zijn vaders throon, Comt en wilt hem loven Traeghheyt van ons vliet, Laet ons doch ontwaken, Mits nu is geschiet, 't Grootst' van alle saken, Godt wordt 's menschen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kindt, Hy den mensch soo mint Dat hy laet sijn hoochste hoff. Soo dat hy verwint, 's Duyvels listen blind. Komt en singht hem eeuwich loff. Sou die in ons niet duren, Siet alle creaturen Kennen hem als haeren Heer. Wat souden wy dan menschen, Gestadigh doen of wenschen Als dat streckt tot sijnder eer. GOdes waerden Soon, Is gedaelt van boven, Wt zijn Vaders throon, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt en wilt hem loven Traeghheyt van ons vliet, Laet ons doch ontwaken, Mits nu is geschiet, 't Grootst' van alle saken, Godt wordt 's menschen kint, Hy den mensch soo mint Dat hy laet sijn hoochste hoff. Soo dat hy verwint, 's Duyvels listen blind. Komt en singht hem eeuwigh loff. Sou die in ons niet duren, Siet alle creaturen Kennen hem als haren Heer: Wat souden wy dan menschen Gestadigh doen, oft wenschen Dan dat streckt tot sijnder eer. Siet de schepsels zijn, Soo wy mogen lesen, Vijfderley in schijn, Maer d' eerst van een wesen Hebben anders niet Tot haer selfs behoeven, Soomen klaerlijck siet, En wel kan beproeven Aen gout, silver, stael, So, Maen, sterren-strael Dese deden Christo eer. Goden al te mael, 't Zy van wat metael {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Vielen al van selfs om veer. By Nilus, en te Romen, doen d' Heer was gekomen Op de ronde aertsche kloot, En oock de nieuwe sterre, Brochte de drie van verre Tot loff van den Schepper groot. Godt heeft me gedeelt Eenige twee saken, Die by 't weesend' beelt Oock het leven maken, Boomen, bloemen, kruyd, Die in 't bloeyen leven, Maer als sy gaen uyt Haer tot sterven geven; Hoort eens wat sy doen; Dese planten groen Toonen eer' aen onsen Christ, In het koud saysoen, Bloot van 't gunt kan voen, En omringt met sneeu en mist, Zijn veele roose boomen, By Jericho gecomen In haer bloeyens fleur playsant; Thebeus boom med' eerde, Onsen Christ doen hy keerde Na het Egyptische lant. Die noch boven dat Hebben een ghevoelen, Op dees aertsche stadt {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Roeren ende woelen, Ghelijck als daer zijn Onverstand'ge dieren, Doch noch meer in schijn, Als dees twee manieren. Os, en Esel groff, Hun tot Christus loff Toonen willen en bereyt, Doen uyt 's Hemels hoff, Hy op 't aerdsche stoff In een kribbe wert geleyt, In plaets van Moeders armen, Hem met haer adem warmen: In dees felle koude nacht Sien wy dees stomme beesten Dienen hem 't aldermeesten, Wee dan, die hem niet en acht. Die hy heeft beplant Met noch meerder gaven Kennis, re'en, verstant Heer maeckt van dees slaven; Menschen, ick meen u, Om wien al de dingen Zijn gemaeckt, wilt nu Loff u Schepper singen, Eert hem als uw' Godt, Acht op schimp, noch spot, Noch op 's vyands quaden raet; Treed in 's Hemels rot, Ende Godts gebodt {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Goddeloos niet nae en laet. 't Was een vermaerden Heyden, Soo wijs en soo bescheyden Dat hy dees hoocheyt bekent. Wy die Christenen hieten, Laet ons niet verdrieten Hem te dienen tot het end. Het onsienlijck heyr, Dat met snelle draeyen Over 't wijde meyr, En 't woest-wout kan swaeyen; Dat noch boven al Klaer verstant en weten, Meer dan in 't aertsch' dal, Heeft van d' Hoochst' geseten, Meer als d' eerste vier, Soo dat niemant hier By haer te gelijcken is Met een groot playsier, Met getuych, geswier Tuygen Christ geboortenis Met haer sang sy betoogen; Loff zy Godt in den hoogen, Laet ons soo na Christum gaen: Dat wy mogen hooren, Komt hier mijn uytvercooren En niet droevich blijven staen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Herders Vreughd-lied, op den wech zijnde nae Bthlehem. Op de wijse: O soete Harmonije. pag. 20. O Hoogh gesternde wooningh! Verciert u blauw'gewelff met witte wolcken: Want siet der Engh'len Koningh Comt ond'r u woonen, by ons aerdsche volcken Tot Bethlehem, Soo als van hem Gheseydt is, in voortijden. Dus laet ons singhen, En geest'lijck vrolijck springhen Met verblijden. Tot Bethlehem, etc. Het is een kint ootmoedigh, Op hoy geleyt, in doeckskens arm gewonden, Met stroo gedeckt, weemoedigh Om aen te sien, en dat om onse sonden. Doch lieffdens cracht, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft hem gebracht, Dat hy dus wilde komen. Dus laet ons heenen Gaen, sonder meer te weenen, Of te schromen. Doch lieffdens, etc. Een wonderlijcke maere Is dit, o Israhel, om aen te hooren: Een' Maeght een Soon te baren, En Godt wordt selver in den tijdt ghebooren. Dat noyt en was, Soo langh' het glas Des tijdts heeft door gelopen, Komt nu gebeuren, Waer door des Hemels deuren Weer gaen open. Dat noyt, etc. Dus Juda wilt niet suchten, Want het verwachte woordt is vleesch geworden: Dat Satan sal doen vluchten Van ons, dus wilt u blijtschaps kleed'ren gorden, En vreughdigh gaet, Met soet gelaet, Wat buyten Beth'lems wallen, Tot dat gh' een kinde Sult by twee beesten vinden {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} In een stalling. En vreughdigh, etc. Daer leyt hy als Behoeder Van onse siel, in eene kreb op d' aerde. En sijn beminde Moeder Salmen daer vinden, die hem voor ons baerde. Noch salmen daer Een groote schaer Van Eng'len sien heen swerven, Die met veel wenschen Vast singhen, dat wy menschen, Vreed' beërven. Noch salmen, etc. Glory sy u dan Gode In 't alderhooghst', wiens Soon ons is gegeven: Die ons al t' saem komt nooden Tot sijn geboort, om ons weer te doen leven, Op dat ons ziel Wt het ghekriel Van Satans strick mach rusten: Dat elck als Herder, De deught mach soecken verder, Met goe lusten. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Herders Scheyd-lied, wederom gaende na haer Schapen. Op de wijse: Puer natus in Bethlehem. pag. 54. Oft: Verblijt u nu ghy Abrams saet. pag. 56. ONs God, ons Al // is na ons wensch, In 't aertsche dal // geworden mensch: Alleluia, alleluia, alleluia, alleluia. Alleluia, &c. 't Is veel, dat soo // Gods rijcken Soon Komt in een stroo // ghemaeckten throon. Noël, noël, noël, noël, noël, noël, noël, noël. Noël, &c. Twee beesten gaen ronts-om hem heen, Sy moghen aen haer kreb niet tre'en. Alleluia, &c. Want hy, die 't moy vercierden, al Leyt in haer hoy, haer kreb, haer stal. Noël, &c. O wonder! 't is te wonder groot! Dat Godt ons herders tot Hem noot. Alleluia, &c. Wy hebben hem dus selfs gesien, Tot Bethlehem op onse knien. Noël, &c. Al ist dat hy // daer traenjens schreyt, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans zijn wy // vol vrolijckheyt. Alleluia, &c. Want d' Eng'len selff // die komen meed', Van 't hoogh gewelff // ons brengen vreed'. Noël, &c. Hoe souden dan // ons stemmen niet Blijd' singhen, van // dat ons geschiet. Alleluia, Alleluia, Alleluia, Alleluia. Noël, Noël, Noël, Noël, Noël, Noël, &c. Volghen de lof-sanghen van de Besnijdenisse onses Heeren, ende van het nieuwe iaer. ['t Nieuw' Jaer begint] Op de wijse: Ick slaep ick waeck. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Nieuw' Jaer begint, Het oud' is ghepasseert. Mensch wel ver- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sindt Wat Jesus u nu leert: Hy dus besneden jonck, Toont u een vonck: Van zijn groote vyer, Daer hy me' komt hier, Van sijn groote vyer der minnen. O mensch, o edel mensch, bruyckt sinnen. O mensch, etc. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T Nieuw' Jaer begint, Het oud' is ghepasseert. Mensch wel versindt Wat Jesus u nu leert: Hy dus besneden jonck, Toont u een vonck: Van sijn' groote vyer, Daer hy me' komt hier, Van sijn groote vyer der minnen. O mensch, o edel mensch, bruyckt sinnen. O mensch, etc. O Jesu soet, Met schaemt' ick van u leer, Hoe jonck men moet Sijn vleesch betemmen teer. Ick bidd' u Heere kleyn, Maeckt my toch reyn, Van all' ydelheydt, Mijn hert is bereydt. Van all' yedelheydt bevrijdt // my O kindt, o soete kindt besnijdt // my. O kindt, etc. O Jesu kleyn, My nu eens Jesus weest: Mijn ziel maeckt reyn, Mijn sonden oock gheneest, Dat ick dit nieuwe jaer Mach leven klaer. U leven, uw' leer, Ick bidd' u, o Heer, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} U leven, uw' leer verklaert // my. O kindt, o soete kindt bewaert // my. O kindt, etc. Lof-sangh op het nieuwe iaer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ontwaeckt nu al // Ghy Isralijtsche scharen // Die noch in 't beswaren // Des doodts gheleghen zijt, Met bly gheschal // Komt hem nu openbaren // Christus, als verklaren, Propheten Godts met vlijt. Hier is {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in 't dal // Ghekomen nu ter tijdt, Die Adams val // Wegh nemen sal subijt. Door hem bevrijdt // Wy sullen zijn al t' samen, Loven sijnen name // Met herten seer verblijdt. ONtwaeckt nu al Ghy Isralijtsche scharen, Die noch in 't beswaren Des doodts gheleghen zijt, Met bly gheschal, Komt hem nu openbaren {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus, als verklaren Propheten Godts met vlijt. Hier is in 't dal Ghekomen nu ter tijdt, Die Adams val Wegh nemen sal subijt. Door hem bevrijdt Wy sullen zijn al t' samen, Loven sijnen name Met herten seer verblijdt. Door hem, etc. Nu is volbracht 't Verbondt (na Moyses leere) Dat den Heer der Heeren Met Abram heeft ghedaen. Op wien 't gheslacht Van David hoopte seere, Komt nu met begheeren Om ons van druck t' ontlaen. Sijn Godd'lijck kracht Geen sondaer wil versmaen, Maer met aendacht Komt lieff'lijck ons ontfaen. Dies neemt toch aen 't Woort zijnde vleesch waerachtigh, Dat ghy mooght deelachtigh, Met hem in vrede gaen. Dies, etc. Dit is het licht 't Welck Balam tuyght ghepresen, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ons sal ghenesen Van alle sond' onreyn: 't Serpent heel swicht, Verwonnen en verwesen. 't Licht seer klaer gheresen Komt ons uyt 's Hemels pleyn, 't Enghels ghesicht Wordt openbaer certeyn, 't Godd'lijck ghesicht Brenght ons al uyt 't gheweyn, Om ons alleyn Hy komt by ons van boven: Dus soo wilt hem loven Ghy Christ'nen al-gemeyn. Om, etc. Prins over-schoon, U zy lof uytverkooren, Die des Vaders tooren Wt liefde van ons scheydt: Die 't eeuwigh loon, Nu zijnde versch-ghebooren, Voor ons arm' verlooren, Hebt met u bloedt bereydt: Uw' naem ydoon Is onse saligheydt, Des levens kroon' Tot in der eeuwigheydt. Sijn lof verbreydt, O mensch, op hem wilt bouwen. Sijnen Geest vol trouwen In 't nieuwe Jaer verbeydt. Sijn, etc. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoort Syon, wat ick ons heb vernomen, Van een Hemels boode, die my heeft verklaerdt, Dat ons Salighmaker is ghekomen, En een suyver Maghet heeft hem nu ghebaerdt. Dus en weest niet meer beswaerdt, Gaet met vreughd te Bethlem-waerdt, Met u {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} stemme klaer, Met u stemme klaer, Singht den jonghen Koninck lof in 't nieuwe Jaer. HOort Syon, wat ick ons heb vernomen, Van een Hemels boode, die my heeft verklaerdt, Dat ons Salighmaker is ghekomen, En een suyver Maghet heeft hem nu ghebaerdt. Dus en weest niet meer beswaerdt, Gaet met vreught te Bethlem-waerdt, Met uw' stemme klaer, Met uw' stemme klaer, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Singht den jonghen Koningh lof in 't nieuwe Jaer. Emmanuel is nu ons Behoeder: Want hy is ghekomen in dit Aerdtsche pleyn. Den Sone Godts is nu onsen Broeder: Siet hy is ghebooren van een' Maghet reyn. Hierom looft hem al-ghemeyn Met Lof-sanghen groot en kleyn, Met der Eng'len schaer, Met der Eng'len schaer, Singht den jonghen Koningh lof in 't nieuwe Jaer. Laet ons hem gaen soecken sonder flouwen, En besien waer onsen jongen Koningh woondt. En laet ons devotelijck aenschouwen Met wat kroone hem sijn Moeder heeft ghekroont. Oomoedigheydt hy betoondt: Denckt dan hoe ghy u vertoondt, Ghy hoveerdigh' schaer, Ghy hoveerdigh' schaer, Singht den jonghen Koningh lof in 't nieuwe Jaer. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Bethlehem moeten wy hem soecken, In de stadt van David, soo den Enghel seydt, Ghewonden in arme kleyne doecken, Is hy in een enge kribbeken geleydt. Aensiet sijn' ootmoedigheydt, En sijn' groote Majesteyt, En aenbidt hem daer, En aenbidt hem daer, Singht den jonghen Koningh lof in 't nieuwe Jaer. Princesse Syon door dese dinghen In den Heere weest verblijdt met groote vreughd, En wilt eenen nieuwen Lof-sangh singhen Desen Koningh, die u alsoo heeft verheughd. Want ghy hem wel loven meughd, Van sijn' gratiose deughd, En sijn' liefd' eerbaer, En sijn' liefd' eerbaer, Singht den jonghen Koningh lof in 't nieuwe Jaer. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} [Met desen nieuwen Jare] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met desen nieuwen Jare, Soo wordt ons openbare, Hoe dat een Maeght vruchtbare, Die werelt heeft verblijdt. Gheloovet moet zijn {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat soete kindekijn, Ghe-eeret moet zijn Dat soete Maeghdekijn, Nu en eeuwelijck tot aller tijdt. MEt desen nieuwen jare, Soo wordt ons openbare, Hoe dat een Maeght vruchtbare, De werelt heeft verblijdt. Ghelovet moet zijn dat soete kindekijn, Ghe-eeret moet zijn Dat soete Maeghdekijn, Nu en eeuwelijck tot aller tijdt. Ghelovet, etc. Hoe wel was sy te moede, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen sy in vleesch en bloede Aensagh haer 's herten hoede, Den Heer der wereldt wijdt? Ghelovet, etc. Sy baerd' hem sonder pijne, En bleef een' Maghet fijne, Des sondaers medecijne: Dies is den Joden nijdt. Ghelovet, etc. Die Enghels songhen schoone; Glori' in 's Hemels throone, Ter eeren en ter kroone Des kindt ghebenedijdt. Ghelovet, etc. Naer acht daghen gheleden, Soo wierd Jesus besneden, Al naer der Joden seden, 't Welck ons van sonden vrijdt. Ghelovet moet zijn Dat soete kindekijn, Ghe-eeret moet zijn Dat soete Maeghdekijn, Nu en eeuwelijck tot aller tijdt. Ghelovet, etc. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den soeten name Iesvs, uyt het Bly-liedt van S. Bernardus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jesus soete memorie, Iesu dulcis memoria, Is 's herten vreughd en glorie, Dans verra cordi gaudia, Maer bo- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ven alle soetigheydt, Sed super mel & omnia, Soo is sijn teghenwoordigheydt. Ejus dulcis praesentia. IEsus soete memorie, Is 's herten vreughd en glorie, Maer boven alle soetigheydt, Soo is sijn' teghenwoordigheydt. Men singht melodieuser niet, Men hoordt gheen blijdelijcker liedt, Men denckt geen lieffelijcker thoon, Als Jesus Christus Godes Soon. Jesu der penitenten hoop, Troost voor die tot u neemt sijn loop: Als men u soeckt soo zijt ghy soet, Wat krijght hy dan dien ghy ontmoet? {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} IEsu dulcis memoria Dans vera cordi gaudia, Sed super mel & omnia Ejus dulcis praesentia. Nil canitur suavius, Auditur nil jucundius, Nil cogitatur dulcius, Quam Iesus Dei Filius. Iesu spes poenitentibus, Quam pius et petentibus! Quam bonus te quaerentibus! Sed quid invenientibus? {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Jesu der herten soetigheydt, Levend' fonteyn, des ziels klaerheydt: Ghy overwint al 'werelts vreughd, En al dat yemandt hier verheughd. Een tonge kan uyt-spreken niet, Noch letter doen der af bediet, Die 't heeft geproefd die weet ghewis Jesum te minnen wat dat is. Jesus dat is een wonder Heer, Een triumphanten Koningh seer, Een soetheyt onuytsprekelijck, En boven al seer vriendelijck. Blijft by uw' Dienaers lieven Heer, Ons hert verlicht meer ende meer. Verdrijft daer uyt de duysterheydt, En stort daer in uw' soetigheydt. Als ghy ons herte visiteert, Het licht der waerheyt dan vermeert, Des wereldts ydelheyt vergaet. Uw' liefde brandt daer sonder maet. Uw' liefde, Jesu, over-soet, Is in der waerheyt honigh-vloedt: Duysent-mael soeter is sy veer Als men kan segghen ymmermeer. Al die u eten hong'ren seer, Al die u drincken dorsten meer, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Iesu dulcedo cordium, Fons vivus lumen mentium, Excedens omne gaudium, Et omne desiderium . Nec lingua valet dicere, Nec litera exprimere, Expertus potest credere, Quid sit Iesum diligere. Iesus Rex admirabilis, Et triumphator nobilis, Dulcedo ineffabilis, Totus desiderabilis. Mane nobiscum Domine, Et nos illustra lumine, Pulsa mentis caligine, Mundum replens dulcedine. Quando cor nostrum visitas, Tunc lucet ei veritas, Mundi vilescit vanitas, Et intus fervet charitas. Amor Iesu dulcissimus, Et vere suavissimus; Pius millies gratissimus, Quam dicere sufficimus. Qui te gustant esuriunt, Qui bibunt adhuc fitiunt, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy en begheeren anders geen Dan Jesum, d' alder-liefst' alleen. Maer dien uw' liefde droncken maeckt, Die weet te recht hoe dat ghy smaeckt. Hoe saligh is hy die dat proeft; Want hy niet anders en behoeft. Duysentmael 's daeghs roep ick: Wanneer Sult ghy tot my komen, o Heer? En maken my van herten bly, En van mijn eyghen liefde vry? Jesu mijn aldersoetsten Heer, Mijns herten troost, mijn hoop, mijn eer, U soecken mijne tranen heet, U mijne suchten wijdt en breet. O brandt! o over-soeten brandt! O suyverlijcken liefden bandt! O troost hier in dit tranen-dal! Godts Soon te minnen boven al. Lof, eere, prijs en danckbaerheyt, Zy Godt Vader in eeuwigheyt, Met Jesu Christo sijnen Soon, En beyder Geest in 's Hemels throon. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Desiderare nesciunt. Nisi Iesum quem diligunt. Quem tuus amor ebriat, Novit quid Iesus sapiat. Quam Felix est quem sapiat? Non est ultra quod cupiat. Desidero te millies, Mi Iesu quando venies? Me laetum quando facies? Me de te quando sacies? O Iesu mi dulcissime, Spes suspirantis animae, Te quaerunt piae lachrimae, Te clamor mentis intimae. O beatum incendium! Et ardens desiderium, O dulce refrigerium! Amare Dei Filium. Laus, honor, virtus, gloria, Deo Patri in saecula. Cum Iesu Christo Filio, Et Spiritu Paraclito. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De eodem. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O quam amabilis, Es bone Iesu, O dulcis Iesu. Quam delectabilis Es pie Jesu: O cordis jubilum, Mentis solatium, O bone Jesu, O bone Iesu. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} O Quam amabilis Es bone Iesu, O dulcis Iesu: Quam delectabilis Es pie Jesu. O cordis jubilum, Mentis solatium, O bone Jesu. Quam admirabilis Es bone Iesu, O dulcis Iesu: Quam honorabilis Es pie Iesu. O cordis, &c. Quam venerabilis Es bone Iesu, O dulcis Iesu, Semper laudabilis Es pie Iesu. O cordis, &c. Gregi fidelium Da bone Iesu, O dulcis Iesu: Salutis exitum Da pie Iesu Post vitae terminum Perenne gaudium O bone Iesu. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch een ander. Op de wijse: O quam amabilis. pag. 100. HOe aengenaem en soet Is altoos Jesu, o goeden Jesu, O naem in mijn gemoet! O soeten Jesu! O eenighe gheneucht! Des siels vermaeck en vreucht, O goeden Jesu, o goeden Jesu! Duysent-mael wort van my Naer u o Jesu, o goeden Jesu, Verlanght, comt maeckt my bly O soeten Jesu. O eenige, etc. Niet wort van my gedacht Als van u Jesu, o goeden Jesu! Soo langh van my verwacht O soeten Jesu. O eenige, etc. Wat ick begin oft laet Ghy altoos Jesu, o goeden Jesu, In mijn gedachten staet, O soeten Jesu. O eenige, etc. Sonder u is 't al niet O soeten Jesu, o goeden Jesu, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder u is 't verdriet O soeten Jesu. O eenige, etc. Door uwen hoochsten naem, O soeten Jesu, o goeden Jesu, Maeckt mijn hert soo bequaem, O soeten Jesu, Dat als mijn ziel verscheyt U Rijck zy haer bereyt, O soeten Jesu, o soeten Jesu. Ghesangh uyt Sinte Bernaerts ghebedt tot Jesum. Op de wyse: O Saligh heyligh Betlehem pag. 29. IEsus, Marie soone, ghy Vol waerheyt en bermhertigheden; Ontfermt u Jesus over my Na uw' groot' ontfermhertigheden. 'k Bid Jesus door u bloed dierbaer Welck g' hebt geweerdight te vergieten. Voor ons sondaers op 't kruys autaer Gh' al mijn booshe'en wilt doen te niete. O goeden Jesus, Godt, mijn Heer, Wilt my doch nimmer niet versmaden: Ootmoedigh ick ter aerden neer {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Roep uw' naem Jesus om genade. O Jesus naem vol soetigheydt! Uw' naem o Jesus wy beknielen; Wat's Jesus anders doch geseyt: Dan Salighmaker onser zielen? O goeden Jesus die my schiep, En hebt verlost met uwen bloede, Laet my die ghy van niet eerst riep, Niet zijn verdoemt ten helschen gloede. O goeden Jesus niet toelaet Dat mijne boosheyt my verdomme, Den welcken uw' al-goeden raedt Gemaeckt heeft om tot u te kommen. Bekent o Jesus al het geen 't Welck u in my is, en mits desen Vaeght af mijn sonden groot en kleen Die g' u sult vinden vreemt te wesen. Jesus bermhertigh my aensiet Terwijl het tijt is te ontfermen, En wilt my doch verdoemen niet Maer in u strengh oordeel beschermen. O Jesus hebt met my gedult, Die na 't recht uw's rechtveerdigheden Die hell' verdient heb door de schult Van mijne sonden en boosheden. Nochtans betrouwend' 'k appelleer Van uw' rechtveerdigheyt, vol kermen, Tot uw' bermhartigheyt, g' als heer En vader my noch sult ontfermen. Geen oorbaer 'k uyt u bloet geniet {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Als d' eeuw'ge droefheyt my sou halen, Want u de dooden loven niet, Noch alle die ter hellen dalen. O alder-bermhertigsten Heer Jesus, ontfermt u mijs goetdadigh. Jesus verlost my, ick begeer En bid, wilt my doch zijn genadigh. Jesus laet my sondaer onreen In het getal uws uytverkooren. O Jesus saligheyt der geen Die in u hoopen doet my u hooren. O Jesus yders saligheyt Welck in u g'looven t'allen stonden, Ontfermt u mijns na u goetheyt. Jesus vergever mijner sonden. Jesus Marie soon seer soet U gratie stort in my, oock mede Wijsheyt liefd', suyv'rheyt, en ootmoet In tegenspoet verduldigheden. Op dat ick u volcomelijck Liefheb, en in u gloriere En verblijden magh eeuwelijck, Tot u Jesus heyl'gen naems eere. AMEN {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Heilighe drie Koninghen. Op de wijse: Nereâ schoonste van uw' gebueren. Ofte, Mijn ziel o schoone creature. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoort al die Jesum wilt gaen soecken, Hoort dit exempel neerstigh aen: Van drie die veer uyt 's werelts hoecken, Tot {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jesum haestich zijn gegaen. HOort al die Jesum wilt gaen soecken, Hoort dit exempel neerstigh aen: Van drie die veer uyt 's werelts hoecken, Tot Jesum haestigh zijn ghegaen. Drie mannen wijs en rijp van rade, Princen van Orienten-landt, Des Hemels loop sy sloeghen gade, Vernomen daer een Sterr' playsant. Des Hemels, etc. Een Sterre klaer en hel van stralen, Die door de Son niet wort verblindt: Waer mede Godt haer dee' betalen, Van een oudt-jonck ghebooren kind. Waer mede, etc. Sy sadelden seer ras haer Peerden, En Dromidaren snel ter loop: De reys sy haestelijck aenveerden, Jesum te vinden was haer hoop. De reys, etc. Die Sterre sy neerstigh na ooghden, Die haer gheleyde op dat pas, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer na Jerusalem verhooghde, Al-waer des Heeren Tempel was. Haer, etc. Hier hebben sy al sonder schromen, Of 't schoon Herodes dee' verdriet, Na 't versch-geboren kind vernomen, En oock ghekreghen klaer bediet. Na, etc. Naer Bethlehem zijn sy gaen rijden, Ghelijck haer was ghewesen aen, En hebben op den wegh seer blijde De Sterr' we'er vinden voor haer gaen. En hebben, etc. Tot dat sy quamen op der stede Daer een rijck' armoe' was te sien: Daer een seer soete Hemels vrede Bereyt was voor die goede lie'en. Daer een, etc. Daer Godt van Aerdt en Hemelrijcke, Voor wien die Eng'len staen versaegt, Een arrem kindt, ootmoedelijcke Lagh aen de borsten van een Maeght. Een, etc. Hier vielen sy neder ter aerden, En schreyden tranen menighfout, Aenbaden 't kint met groot' eerweerden, Offerden myrrh', wieroock en goudt. Aenbaden, etc. Dus broeders wilt u ras bereyden, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 's Hemels licht neemt ooc u merck, Dat u ten eersten sal gheleyden Al nae die Catholijcke Kerck. Dat u, etc. Daer sult ghy krijgen goet advijse, Hoe dat ghy Jesum vinden meught, Die u sijn licht dan klaer sal wijsen, U hert vervullen oock met vreught. Die u, etc. Een ander. Dies est laetitiae in ortu, &c. pag. 44. IErusalem wilt op-staen, Wordt verlicht door desen: Want u licht is op-ghegaen, Wt Jacob ghepresen. Door een Sterre schoon en klaer, Die de Heydenen voorwaer Sien in hare steden: Den Koningh van hoogher aerdt Is ons nu gheopenbaerdt, Op den dagh van heden. Dese Sterre triumphant Staet tot sijnen prijse, Schoon in Orienten-landt {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlicht sy die Wijsen, Dat sy komen soecken ras Die ghebooren Koningh was, Met vrolijcke seden: In de Stadt Jerusalem Vraeghden sy neerstigh na hem, Op den dagh van heden. Waer is hy ghebooren fris, (Was haer-lieder vraghen) Die Koningh der Joden is? Sijn Sterre wy saghen Schijnen klaer in Oosten-rijck: 't Is een teecken wonderlijck Van den Heer der vreden: Wy komen door haer bestier, Om hem te aenbidden hier, Op den dagh van heden. Met wat groot' eerweerdigheyt Vielen sy ter eerden! Voor sijn hooghe Majesteyt, Die groot is van weerden: Goudt, Wieroock en Myrrhe goet Offerden sy met ootmoet: Sy hebben aenbeden Dat kindeken kleyn en teer, Als haer Koningh, Godt en Heer, Op den dagh van heden. Heden is gheopenbaerdt Christus onsen Heere: Den Vader heeft hem verklaerdt {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Met hoogheydt en eere, Door sijn' Vaderlijcke stem: Den Geest Godts daelden op hem, In 't water beneden Heeft hy sijn Doopsel ontfaen, Den Hemel is op-ghegaen Op den dagh van heden. Jesus eerste teecken siet, Dat hy dede krachtigh, Is als heden oock gheschiedt In Cana waerachtigh, Daer hy quam ter Bruyloft soet, Met sijn Jongeren ootmoet. Met recht en met reden Wordt sijn glori' nu vermeerdt, Water is in Wijn verkeerdt, Op den dagh van heden. Noch een ander. Op de wijse: Puer nobis nascitur, &c., pag. 42. Nu wel op Jerusalem! 't Licht is u geresen, Christus blinckt in Bethle-em Geseghent moet hy wesen. Christus, etc. Godt heeft over u verweckt {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Een te schoonen luyster, Daer al 't aerdtrijck werd bedeckt van een te dicken duyster. Daer, etc. Draeyt uw' ooghen heen en weer, Laet u hert verblijden, In uw' soonen van soo veer, En dochters van ter sijden. In uw', etc. Al de wereld wordt gesticht, Volcken, Princen komen, Om op u verschenen licht Haer in 't geloof te vroomen. Om op, etc. Dromedaris, en Kameel, Met geladen schatten, Over-vloeyen u gheheel, Hoe suldy 't komen vatten? Over-vloeyen, etc. Madian, en Tharsis stout Brenghen u gheschencken: Saba, Wieroock; Epha, Gout; Wel waerdigh t' overdencken. Saba, etc. 't Moren-swart valt voor hem neer, Ziet haer d' aerde licken. Och! wie 'n sou dit kind'ling teer Te recht niet doen verschricken? Och! wie 'n, etc. 't Is 't beginsel, 't is het slot; {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Let niet op sijn' wooningh. 't Wierooc, tuygt hem d' hoogsten God, En 't Goud, den eersten Koningh. 't Wieroock, etc. Zegt dan wat de Myrrh' beduyd Onder dese gaven? Datmen hem met Balsem-kruyd Voor ons eens sal begraven. Datmen, etc. Iesu Heer! gebenedijt Sijt ghy duysend werven: Die ons nu gebooren zijt, End' eens voor ons sult sterven. Die ons, etc. Noch een ander: Op de wijse: Doen Daphne d' overschoone maeght. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} U oordeel aen den Koningh {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} geeft, Genadigen Vader rechtveerdighen Godt! End' aen u Soon, die met u leeft, Het opperste vonnis en 't hoogste gebodt. G' hebt hem doch al rede doen dalen, Als in een vliesje den Hemelschen dou. Om de misdaden des Eeus te betalen, Suyver ghebaert van de {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} suyverste Maeght, Maer in armoede groot, Van alle goeden bloot, Sonder gherijf van wol oft van web, Voor huysing een stalling, Voor wiege, een kreb. Maer in, etc. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} V Oordeel aen den Koningh geeft, Genadigen Vader, rechtvaerdighen Godt! End' aen uw' Soon, die met u leeft, Het opperste vonnis en 't hoogste gebodt. G' hebt hem doch al rede doen dalen Als in een vliesje den Hemelschen dou, Om de misdaden des Eeuws te betalen, Zuyver ghebaert van de suyverste Vrou. Maer in armoede groot, Van alle goeden bloot, Zonder gherijf van wol of van web, Voor huysing een stallingh, voor wiege, een kreb. Maer in, etc. Maer nu den Heer, die 't al gebied, Zich tot een soo diepen ootmoedicheydt sonck, Zoo 'n laet ghy hem verborgen niet Grootdadigen Vader in dese spelonck, Laet de Blancken, ende de Moren, Tharsis, en Saba, en Madian oock Komen aenbidden den nieuwen geboren, Offeren gaven van Myrrh' en Wieroock, Dat door uw' waerde schick Den vyand d' aerde lick. Scepter en konings-roede vertoon Met goud van Araebjen sijn opperste kroon. Dat door, etc. Des Vaders gunst en feylde niet, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die te verheffen d' ootmoedighen plagh, Te sijnder eeren vyeren liet Ten Hemel een sterre die Balam voorsagh, Sterre, die de klaerheyt der sonnen Verre passeerde, op Godes bevel, Sterre, daer aen dat de Koningen konnen 't Edelste Koningrijck oordeelen wel, Toondt waer de wooning is, Zegt waer den Koning is, Die u van nieus geboren hier leeft, En magt over sterren en Hemelen heeft! Thoondt waer, etc. Men sond haer van Ierusalem Den Koning Herodes beroerde de stadt, Des sy gegaen na Bethlehem Den nieuwen geboren met heylige schat Aengebeden in d' arme wooningh, Offerden Myrrhe, met Wieroock en Goud, Daer s' hem een Mensch, en een God, en een Koning Huyden geboren, end' eeuwelijck oud, Mee-tuyghden klarelijck, Geloofden warelijck. Heylige Vorsten dat u bely Een spiegel van onse belijdenis zy. Mee-tuyghden, etc. O sterck geloof, o helder licht, Voogdesse van oogen, verwinster van sin, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ons hier een ellendigh wigt Tuygt Koning te wesen en sonder begin, Leerdt ons, op wat redenen steunde D' edelste kennis van d'edelsten Vorst, 't Kindeken schreyde, en 't kindeken kreunde Tusschen twee dieren van honger en dorst, 't En was niet dan een sterr' Die Saba van soo verr' Treckende, voor het krebbeken bracht, Om daer te belijden de opperste macht. 't En was, etc. Leerd' Christen mensch, leerd kleyn en groot, Van Saba, van Epha, van Madian hier, Door 't Autaer onder schijn van brood Heer IESVM t' aenbidden op Koninghs manier, Jae met des te stercker betrouwen Als het woord Godes de sterre verwind, Ende voor d' arreme schoot der jonckvrouwen, IESVS hier op den Autaer hem bevind. Wel aen dan, offert oock Goud, Myrrhe, en Wieroock. Hoopt, ghelooft, mind, het hemelsche kind, De waerheyd voorsichtigh, de ydelheyd blind. Wel aen, etc. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Assche-woensdach. oft Den eersten dagh inde Vasten.' Op de wijse: d' Enghelsche fortuyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedenckt, o mensch! Hoe jeughdigh oock uw' tijd, Hoe hoogh u wensch, Hoe rijck, hoe groot ghy zijt. Hoe schoon van vel, Hoe wijdberoemt van lof, Dat gh'e- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ven wel, Niet anders zijt dan stof. GEdenckt, o mensch! Hoe jeughdigh oock uw' tijd, Hoe hoogh u wensch, Hoe rijck, hoe groot ghy zijt. Hoe schoon van vel Hoe wijd-beroemt van lof, Dat gh'even wel, Niet anders zijt dan stof. Hoe schoon, etc. Dus sprack de mond Die niet bedrieghen kan, Nae d' eerste sond, Van d' alder-eersten man; Stof is uw' stof, Tot stof ghy weer vervalt, Schickt dat gh' u stof Niet dwaess'lijck en vermalt. Stof is, etc. Dit 's 't vonnis Gods Dit is de paspoort-brief, Van 't kindt des doods O Schepper waerd en lief Is u Gerecht. En dat het billick was, Getuyght uw' knecht {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dese grauwe asch. Is u, etc. Met asch bestroyt Op het misdadigh hooft, Och of ick noyt Mijn siel en had berooft Van uw' genaed. O Heer of ick u pad Met woordt of daed, Verlaten noyt en had. Van uw', etc. 'k Heb u misdaen In 't aenschijn van de Son, Maer siet my aen Met Tyrus en Sidon. En met de schaer Van 't sondigh Ninevee, Die 'n asch en hayr De penitenti' dee. En met, etc. Asch spreyde Job, Door asch wiesch Jesses soon, Vermenght met drop Van tranen hem weer schoon: Als hy onteert Had Bethsabees schoot; En met het swaerd Uriam had ghedoodt. Als hy, etc. Door hayre kleen, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} En efter door 't ghebruyck Van dorre leen, En van be-assche pruyck, Kreegh Judith maght Op Holofernis kraegh. En Hester bracht Te niet de Joodsche plaegh. Kreegh, etc. Ja Daniel Met sijn betraende stem, Trock uyt Babel De stadt Jerusalem, Des most hy zijn Beascht, en wel ten danck Van vleesch en wijn ghespeent drie weken lanck. Des most, etc. Met desen val Ick Heer u oock te voet. Uw'goedheyd sal Believen dese boet T' aenveerden min Noch meer, als ghy Manass', Tot beter sin Deed keeren door de asch. T' aenveerden, etc. Wee my, dat ick My oyt verheven hebb', Gheen beter schick Voor d' asch toch als de krebb'. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is haer plaets En als s' haer hoogher vind, Voor weynigh baets Verstuyftse door de wind. Dit etc. Weerhoudt de kracht Van uw' verbolghen aem. Helas! mijn maght Is daer toe t' onbequaem. Wat waer u lofs Of gh' al een bevend blad Of weynich stofs Aen my verblasen had. Wat, etc. Gunt my veel eer gelijckmen door de asch In 't Lente-weer Siet vorderen het gras; Dat ick daer deur Oock met d' onnutte vijgh Nieuw voedsel beur En gunst van wasdom krijgh. Dat ick, etc. Prins ende Vorst Van hemel en van aerd, Houdt dese borst Met u altijdt gepaert, Mijn weghen glat Als ys en als gelas, Baendt tot een pad Door 't stroysel van de asch. Mijn wegen, etc. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den witten Donderdach, van het wasschen der voeten. Op de wijse: Ick suchte sucht op sucht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wel wetende den Heer, Als dat hy was gecomen, Van Gode, hier om neer, En dat hy wederomme, Nae Gode soude keeren, Als Vorst van 't groote Al; ginck hy sich selffs {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verneeren, Tot een soo diepen val. WEl wetende den Heer, Dat als hy was gekommen Van Gode, hier om neer, En dat hy wederomme Nae Gode soude keeren, Als Vorst van 't groote Al, Ginck hy sich selfs vernee'ren, Tot een soo diepen val. Nae Godt, etc. Op-staende van het mael, Wierp hy sijn rock ter aerde, En schorte met een dwael Sijn lenden, groot van waerde, En hebbende gegoten Schoon water in een vat, Quam hy sijn huys-ghenoten De voeten maecken nat. En hebbende, etc. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} En drooghde man voor man Met zijn omgorde linde, Daer me, by Petrum dan Den eersten van sijn vrienden Ghekomen, kromde neder Ter aerde bey sijn knien. Maer hy van liefde teder: Heer! dat sal niet geschien. Gekomen, etc. Soud' ick gedooghen dat, Den besten, d'alder-grootsten Sou wasschen in een badt, Die voeten van den snoodsten. Och neen! ter geender stonden. Nu Petre, laet het zijn; Of anders werdt gevonden Uw' ziel misdeeld van mijn. Och neen! etc. Misdeeld? ach dat en moet My nimmermeer gebeuren, De alderswaerste boet Sal u van my niet scheuren. Veel liever met de voeten, Van hoofd te ziel geschrobt, Dan dat my sou ontmoeten Van u te sijn verschopt. Veel liever, etc. Siet hier een schildery Van Godes incarnacy: {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} En efter noch daer by Voor al de Christen nacy Een levendigh exempel, Om op haer meesters spoor, Te volghen inden tempel 't Gheen hy haer dede voor. Een levendigh, etc. Hy socht oock Judas sin Hier mede te versachten; en leerd' ons niet te min Na suyverheyt te trachten, Van suchten in 't bysonder, Wanneer w' ons stellen aen Sijn tafel vol van wonder, Om 't Hemels-brood t' ontfaen. Van suchten, etc. Dit was voorwaer, dit was 't Welck hem sijn kleed deed schorten, En tot soo vreemden wasch Van voeten, water storten; Hy wou ons doen bevroeden, Wat voor een Sacrament Sijn schapen soude voeden In 't nieuwe Testament. Hy wou, etc. Gaet dan verdorde stock, Gaet dan verdrooght Geneven, Want op alsulcken brock Past oock alsulcken leven. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't dat ghy vint geraden Het beste te vertre'en, Ons kan geen spijs versaden Als Christus vleesch alleen. Is 't dat, etc. Dit sal ons 't klaere woort Des Heeren blijven stutten, Soo vast, dat d' helsche poort, Noch velt, noch tent, noch hutten Van snoode Ketterijen Met nieuw gevonden leer Ons 't waer ghelooff verstrijen Zal kunnen nimmermeer. Van snoode, etc. Des wy we'erom te vre'en Zijn wel met grooter reden, Te wasschen, en t' ontkleen, En ons met sulcke zeden Te cieren, als 't genoeghen Vereyscht van 't Paradijs En op de waerde voeghen Van een soo lieven spijs. Te cieren, etc. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebedt van Sinte Bernardus aen de ghekruyste leden ons Heeren Iesv Christi, hangende aen den Cruyce. Ghevoeght op de seven daghen van der Weke. Op de wijse: Pange lingua, &c. Ofte, wilt ontspringhen, Lof-sangh singhen, &c. 's Sondaeghs. Aen de Voeten. O Ghy saligheydt der Aerden, Soeten Jesu weest ghegroet: Ick wil meed' u kruys aenvaerden, Met een blijdelijck ghemoet: Maer ghy Heere hoogh van waerden, Deeldt my mede van u bloedt. Als of ghy 't waert in persoone, Soo beweeght my u ghelaet, Siende u soo naeckt vertoonen, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Die straffen van mijn' misdaet: Wilt in 't oordeel doch verschoonen, Die ootmoedigh voor u staet. Dese naghels uwer Voeten, Die ick sie van bloede root, 's Heeren toornigheyt versoeten, Omhels ick uyt liefden bloot: Maer ick vrees die te ontmoeten, Siende die soo diep en groot. Wy dancken u allegader Wt compassie ghewondt, Dat ghy, als een goeden Vader, Maeckt uw' kinderen ghesondt: Dies moet u, mijns Zielen-ader, Mijn hert loven ende mondt. Al mijn fouten en misdaden, Die daer menighvuldigh zijn, En mijn droeve ziel beladen, Als een doodelijck fenijn; Gheneest die door uw' ghenaden Met soo soeten medecijn. Aen het Cruys sie ick u hanghen, Met uw' armen wijdt ontdaen, Om de ghene te ontfangen Die met sonden zijn bela'en: Dies koom ick oock met verlangen, Wilt uw' Dienaer niet versma'en. Heer, uwe bebloede wonden, Die soo diep zijn ende groot, Laet mijn hert tot allen stonden {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdencken in sijn noodt: Ende neerstelijck doorgronden Een soo kostelijcke doodt. Al ben ick vernedert seere, Door mijn stonden in verdriet: Ick omhels uw' voeten Heere, O Jesu verstoot my niet: Mijn hert ick u presenteere, Om te volghen u ghebiedt. Aen u kruys leggh' ick beneden, En omvangh' met een ghemoet, Vol van drucks die teere leden. Van uw' Voeten roodt van bloedt? Hoordt van boven ons ghebeden, Die ons droevigh hert u doet. Siet my aen, o mijn beminde, Gheeft my nu een troost'lijck woordt: Dat ick Jesu graci' vinde, In uw' ooghen rechte-voort. Wilt van sonden my ontbinden, Eer mijn ziel daer in versmoordt. 's Maendaeghs. Aen de Knyen. O Jesu mijn Godt en Heere, Moet ick voor mijn oogen sien, U door-boorde leden teere, Aen het Cruys in soo veel lij'en? {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ick dan na mijn begheeren Kussen uw' ghebooghde Knien. Och hoe arm berooft van kleede, Sonder dwangh ofte ghebodt, Hebt ghy aen het Cruys ghestreden, Uw' vyanden tot een spot, En ghy hebt dat al gheleden, Daer ghy mensch waert ende Godt. Overvloedigh siet men stralen, Uwe roode beken fijn, Om ons sonden te betalen, Die soo menighvuldigh zijn: Laet dan Jesu neder-dalen, Een soo soeten Medecijn. Majesteyt, o niet om gronden! O Armoede sonder endt! Wie looft u tot allen stonden, Voor dit kostelijck present? Daer wy u soo zijn verbonden, Wie toondt eens dat hy 't bekendt? Wat sal ick u weder gheven, Voor al uw' weldaden groot? Daer ghy zijt aen 't Cruys verheven, Ende heeft in sulcken noodt: Op dat ick eeuwigh sou leven, Bevrijdt van de tweede doodt. Uwe liefde is soo krachtigh Dat sy selfs de doodt verwindt: Ghy zijt uws Dienaers ghedachtigh, In uw' pijn ghy my bemindt: {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschermt my, o Heer Almachtigh, Dat de doodt my niet verslindt. Ick sie u met schaemten aene, Die soo veel voor my verdraeght: En omhels u met mijn tranen, Met een hert dat u behaeght: Laet zijn eeuwigh uyt-ghedane, 't Geen mijn conscienti knaeght. Laet het u toch niet verveelen, O Jesu mijn waerden Heer, Wilt u bloedt my mede deelen, 't Welcke druypt van boven neer: 't Sal seer wel mijn wonden heelen, Geen lijckteecken blijfter meer. Ick wil eens considereren Uwe wonden langh en smal: En haer diepte contempleren, Met haer groote over-al: Wilt het my doch consenteren, Heer soo langh' ick leven sal. Laet ick u voort-aen gaen soecken, Met een suyverlijck ghemoet: Dat, door alle quaedt vervloecken, Alleen uwen wille doet: Heer wilt my hier toe verkloecken, Door de krachte van u bloedt. 's Dijncxdaeghs. Aen de Handen. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} WEest ghegroet Jesu mijn Heere, Die vermoeydt zijt in den strijdt, Men reckt uw' armen te seere, 't Is te vele dat ghy lijdt, Want al uw' lidtmaten teere, Wt haer plaetsen gaen seer wijdt. Weest gegroet door-boorde handen, Met nieuw Roosen schoon beplant: Ja door-nagelt t' uwer schande, Dat het bloedt aen elcken kant Neder komt gheloopen, van den Hooghen Cruyce in het sandt. Siet het valt van beyden sijden, Wt de handen nederwaerts, Roodt als Roosen, want sy lijden De pijn die mijn ziel beswaerdt, Uw' droefheydt is mijn verblijden, Laet ons eenmael zijn ghepaert. In mijn hart druck ick de wonden, Van uw' Handen roodt van bloedt, Die ick geerne met den monde Wt sou drincken, vondt ghy 't goedt: Want niet beter voor mijn sonden, Dan soo lieffelijcken vloedt. Hoe ghereedt komt ghy vertoonen, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen een yeder u bystandt! Ghy roept al die goe' persoonen, De quae' treckt ghy metter handt: Om een yeder te beloonen, Van de vrucht aen 't Cruys geplant. Laet my oock deelachtigh wesen Van soo kostelijcken prijs, Die mijn ziele kan ghenesen, Op soo wonderlijcken wijs, Ghevende hen die u vresen, U Lichame tot een spijs. Treckt tot u al mijne sinnen, Mijn macht, wil, om met verstandt T' over-dencken dese minne, Die u heeft aen 't Cruys gheplant: Dat ick eens ghevoel van binnen, Wat een liefd' u heeft ghebrandt. O Jesu uyt liefde pure, Maeckt my suyver, reyn en kuys: Laet ick aensien t' aller uren, De Victory van u Cruys: Deeldt die meed' uw' creaturen, Die daer woonen in u huys. O alderheylighste handen, Suchtende omhels ick dy: Voor uw' pijn, uw' smert, uw' schanden, Danck ick u, aensiet doch vry Mijn tranen menigherhande, Die af-loopen op een ry. Laet de druppels op my dalen {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Die daer vallen nederwaerdt: En de schulden al betalen Daer mijn ziel meed' is beswaerdt: Laet uw' handen die onthalen als mijn Lichaem gaet ter aerdt. 's Woensdaeghs. Aen de Sijde. WEest ghegroet, o Jesu goedigh, Vol van troost en soetigheydt: Hoe werden uw' leden woedigh Wt-ghereckt ende ghescheydt Aen 't Cruys, zijnde soo ootmoedigh, Dat ghy niet een woordt en seydt! Weest gegroet mijns Heeren Sijde, Schuylende vol liefdens kracht, Die mijn herte doet verblijden, Om de vreughd' die het verwacht: Die Fonteyn van sulck een lijden, Met haer Bloedt mijn pijn' versacht. Ick moet u wat naerder komen, Spaert my, Jesu, mijnen Heer, De beschaemtheyt doet my schromen: Maer de liefd' volghd u veel meer: Want ick heb voor my ghenomen Te doorsien uw' wonden teer. Weest ghegroet, o soete wonde, Daer soo soeten vloedt uyt-loopt: {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy zijt groot en diep van gronde, Als een Roose roodt gheknoopt. Ghy suyvert van alle sonden, Die in u werden ghedoopt. Uwen reuck passeert de wijnen, Uwe smaeck is Hemelsch dranck, Die verdrijft alle fenijnen, Al is de ziel noch soo kranck, Komt al tot dees Medecijne, Die den Soone Godts u schanck. Opent u ghy roode Sijde, Vloeydt in 't diepste van mijn hert: Of laet my heel in u glijden, Een van bey gheneest mijn smert, Ick klop aen sonder vermijden, Tot ick in-ghelaten werdt. Met mijn mondt raeck ick u aene, En treck u tot my, o Heer: Ick sou geerne in u baenen, En my went'len gins en weer, Mijn hert sucht tot u met traenen, En versmaedt my nimmermeer. O Jesu, hoe soeten smake, Ghevoeldt hy die u eens proeft, Die uyt liefden u gheraken, 's Werelts lust haer hert bedroeft, En die u maer eens ghenaken, Ontfanght soo veel hy behoeft. In uw' Sijde wilt my leyden. Tot in 't diepste van de grondt: {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} In rust sal ick my vermeyden. In soo lieffelijcken wondt: Niemands vrees sal my doen scheyden, Niemands liefde, t' geender stondt. Laet mijn geest in uwe Sijde Gaen in d' ure mijnder doodt: Laet den Leeuw' my niet bestrijden, In die sware leste noodt: Maeckt deelachtigh my u lijden, Al zijn mijn sonden soo groot. 's Donderdaeghs. Aen de Borst. O Jesu mijn soete minne, Weest ghegroet mijn saligheydt: O ghy soete Borst, van binnen Vol troost en bermhertigheydt: Versterckt mijn verstandt en sinnen, Mijn ziel uw' gracy verbeydt. Wel aen Drievuldigheyts Throone, En der swacken vastigheydt: O der liefden Arcke schoone, Daer de droeve rust in leydt, En d' ootmoedighe in woonen, Maeckt my tot u dienst bereydt. O mijn seer eerwaerdigh' Heere, Siet uw' Dienaer hier ter handt: Wilt mijn sonden al verteeren, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} In u Goddelijcken brandt: Dat ick mach tot uwer eeren Wel ghebruycken mijn verstandt. Wilt in 't binnenste mijns maken Een Godtvreeesende ghemoet, Dat sijn wille kan versaken, En uw' wille vlijtigh doet, Dat kan vasten, bidden, waken, Voor u storten oock sijn bloedt. Soeten Jesu Herder goedigh, Godts, ende Marie Soon, Met uwe Fonteyne bloedigh, Mijn hert suyver wascht en schoon: Maeckt my reyn, kleyn, en ootmoedigh, Al ben ick het onghewoon. . O Jesu licht en figuere, Van dien Alderhooghsten Heer: Wt uw' glorieuse schueren Deyldt uw' gaven meer en meer, Aen ons arme creatueren, Tot u nemen wy ons Heer. O benaude Borst ons Heeren, Maeckt standtvastigh my in 't goet: Laet verbranden en verteeren, In uw' liefde mijn ghemoet Dat ick uw' lof magh vermeeren, Als ghy onse glori doet. Ghy zijt diep, en sonder gronde In verstandt, d' Enghelsche schaer {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Altijdts uw'wijsheydt verkonden: Wt u suyver vloeydt en klaer, Dat ghy Joannes vergonde, Als hy rustend' op u waer. Weest ghegroet suyver Fonteyne, Vol van Goddelijcke kracht: Mijn misdaden groot en kleyne, Wilt ghenesen door uw' macht: Sy zijn u bekent alleyne, Tot de minst van een ghedacht. Weest gegroet Tempel des Heeren, En ghy Arck van alle goet: Wilt mijn kranckheyt sterckheyt leeren, Daer ick u om val te voet. Wilt in my de deughdt vermeeren, O ghy Vat van overvloedt. 's Vrijdaeghs. Aen 't Herte. O Goet hert van mijnen Heere, U groet ick met herten bly: Ick kom u eens omhelsen embresseren, Want mijn hert treckt ghy tot dy, Wilt my gantsch in u verkeeren, Dat ghy mijn, en ick u zy. Wat liefd' had u hert' bevangen, En hoe over-grooten pijn: Als ghy zijnd' aen 't Cruys gehangen {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt stort eene Medecijn: Die u vallen moest soo banghe, Om dats' ons ghesondt sou zijn. Wat een bitter doodt moest wesen, Die u Godd'lijck hert' door-sneedt: Om met u doodt te ghenesen, Onse doodt, die ghy vertreedt: Dat wy niet meer souden vreesen Van den duyvel eenigh leedt. O Jesu om dese ure, Doen de doodt u viel soo swaer. En soo veel pijns moest besuren, Komende in sulck ghevaer: Treckt tot u uw' Creaturen, Want ons hert' verlanght daer naer. O soet hert' roodt als granaten, Maeckt mijn hert' suyver en reyn, Dat besmet is boven maten, En verhardt in ydel treyn; O Heer wilt dat niet verlaten, Maeckt het schoon' in u Fonteyn. Voeght u hert midden in 't mijne, Van twee herten maeckt nu een: Dat ick u gheheel mach zijne En van amoureusheydt ween, Ja van liefden mach verdwijnen, Heer ick ben daer met te vre'en. Opent u, wilt u uyt-spreyden, Als een Roose wijdt ontdaen: Komt u in mijn hert vermeyden, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick u reuck mach ontfaen: Liefde doet my u verbeyden, 't Wachten langh doet my pijn' aen. Die bemindt wat moet hy lijden, Ja wat soude hy niet doen Om 't beminde te verblijden, En sijn liefde eens te voe'en: Geen pijn soude hy vermijden, Tot de doodt soud' hy hem spoe'en. O soet hert', lieflijck, bequame, Och hoe seer bemin ick dy! Waer ick u soo aenghename, Dat ghy 't uw' voeghde by 't my: Heer soo soetelijck versamen, Sou my maken al te bly. Laet ick in uw' liefde leven, Tot u suchten t' aller tijdt: U aenbidden, u eer gheven, Dienen u met sulcken vlijt, Door de liefd' alleen ghedreven, Dat ghy my ghebenedijdt. Roosen hert gaet vry eens open, Want u reuck een yder treckt: Ontdoet eens de schoone knoopen, Die soo veel schatten bedeckt: Mijn hert komt na u gheloopen, Door uw' liefd' alleen verweckt. O! Laet hert met hert versamen En ghelijck een wondt ontfaen! Laet de wereldt my beschamen, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijck sy u heeft ghedaen: 't Sal my al zijn aenghename, Wat sy teghens my bestaen. Wilt mijn hert' in 't uw' ontfangen, Om by u altijdt te zijn: Want ick wensch met groot verlanghen Te voelen soo soeten pijn: Waerom soud' ick wesen banghe? Leedt ghy dit niet eerst voor mijn? O Jesu wilt my bereyden, In u hert' een plaets van rust: Daer ick nimmer uyt mach scheyden, Met dees troost mijn yver blust: Waerom wilt ghy lange beyden, Daer ghy weet mijn groote lust? 's Saterdaeghs. Aen het Aensicht. O Bebloede Hoofdt mijns Heeren, Met die wreede doorn bedeckt: Ghewondt uyt ter maten seere, Met riedt-slaghen oock begeckt: Dat het bloedt van boven neere, Langhs het Aensicht neder leckt. Weest gegroet o Aensicht schoone, Hoe veranderdt is u beeldt! U wesen en heeft geen thoone, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo verbleyckt is 't, en vergeeldt: D' welcke spand' eertijdts de kroone, Siet hoe is dat nu onteeldt. Hoe seer is uw' jeughd vergaene, Uwe fleur ende fatsoen: Hoe magher en onghedane Dat soo vers was ende groen: Uw' doot-verw' verweckt mijn tranen, Wie sou anders kunnen doen. Ghy die zijt om mijnen 't wille Soo veracht ende versmaet: Vaeght af de bloedighe schille, Siet eens wie hier voor u staet: Nimmermeer uw' liefd' is stille, Dus uw' ooghen op my slaet. Al zijt ghy aen 't Cruys ghehangen, Drinckende dien bitt'ren Kelck: Ick heb uyt uw' mondt ontfanghen Soeten honigh ende melck: Vloeyende uyt uwe wanghen, Al zijn sy bleyck en verwelckt. Wilt my Sondaer niet versmaden, Al ben ick het waerdigh niet, U Hooft met die doorn gheladen, En door-slaghen met het riet, Op mijn armen wilt ontladen, Dat ick dit faveur gheniet. Kond' ick dat eenmael verwerven, O hoe seer waer ick verblijdt. Aen het Cruys met u te sterven, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} En te lijden dat ghy lijdt, Alle vreughd' alhier te derven, T' eynden onder 't Cruys mijn strijdt. O Jesu ick bid u seere, Door uw' bitterlijcke doodt: Wilt na-komen mijn begheeren, Als ick legh in mijnen noodt: Wilt u dan tot mywaerts keeren, En ontfanghen in uw' schoot. Wilt u mijnder dan ontfermen, Als ghy reeckent ons ghelagh, En de Duyvels om ons swermen, 't Welck niemandt voor-by en magh, Wilt Jesu my dan beschermen , In dien schromelijcken dagh. Als ick elders moet gaen woonen, En vertrecken bloot en naeckt: Wilt u dan aen my verthoonen, Aen het Cruyce vast ghemaeckt: En ontfanghen voor u Soone, Want mijn ziele na u haeckt. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Lof-sangh op de Passi' ons heeren. In vier deelen ghedeeldt. Noyt sulcken liefde op Aerdtrijck, &c. pag. 38. LAet ons aenbidden, 't hert buygende ter Aerden, Den Heere Jesum, die van sulcken waerden De menscheydt voor ons heeft willigh aenghenomen, Met haer ellenden, en met haer sware schromen. In u lijden, Jesu soet, is saligheyt gheleghen, Door uw' doodt is seker troost in alle noodt verkreghen. Amor, amor, &c. Vlucht na de gaten van dese muer als duyven, Wilt als Serpenten het oude vel afschuyven, Denckt op sijn Cruys en op al sijn bitter lijden, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt ghy wel leven en van 't quaedt u bevrijden. Want door Jesus lijden is Godts Glori' te verwachten, Daer in jubileeren al der Heyligen ghedachten. Amor, amor, &c. Den lust der sonden wild' ons Godt doen vergheten. Hierom hy heeft ons in groot ellend' ghesmeten, Tot dat ons Jesus uyt gunst heeft komen soecken, En als een Herder door-kroopen alle hoecken. Sijn deel was in arbeydt veel meer als der slaven, Sijn ziel was altijdt benouwt, tot dat hy wierd begraven. Amor, amor, &c. Eerst heeft hem Judas sijn' huys-genoodt verraden, Daerna de Joden met Jesus over-laden, Sy sleepten, schupten, en traden hem met voeten, Verwijt en laster na hun wil moest hy boeten: Met droefheydt, vrees en verdriet was sijn siel oock ontvangen, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Gantsch verlaeten en verdruckt was hy van herten banghe. Amor, amor, &c. Troost onser zielen Koningh van goeder vreden, Druckt in ons sinnen al wat ghy hebt gheleden: De kladden, roeden, de doornen, vodden, reepen, Riet, ketens, nagels, de spongie, lancie, sweepen. Maeckt ons danckbaer van uw' pijn o Godt, die ghy in 't wercken Onser saligheydt al leedt. Och doet ons die bemercken. Amor, amor, &c. Het tweede deel. LAet ons aenbidden, 't hert buygende, etc. Als vooren. Tot Annam trocken sy Jesum, nu ghevanghen, Daer sy met handen hem sloeghen voor sijn wanghen. 't Vonnis van Cayphas en kost haer niet versaden, Noch voor Pilatus veel spijt en valsche raden. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Jesum moest den loosen Vos Herodes noch begecken. Soo wild' hy sijn ballinghschap met rouw' voor ons voltrecken. Amor, amor, &c. Hoe zijt ghy, Jesu, met roe'n soo fel door-sneden! Ghepijnt met doornen! ghewondt in al uw' leden! U is het Vonnis des onrechts voor-gelesen, Waer door Pilatus ter doodt u heeft verwesen: Op u teere schouderen is u een Cruys ghegheven, Dat ghy daer aen sterven soud, die ons al gheeft het leven. Amor, amor, &c. O droeve reysen! O straten rood van bloede! Hoe waert ghy Jesu met 't Cruys ghela'en te moede? O Salighmaecker, doet my op al uw' reysen, Met haet der sonden, en liefde tot u peysen. Dat ick, latend' eygen sinn', en al mijn quade lusten, Op den bergh van heyligheyt in 't uyterste magh rusten. Amor, amor, &c. Het derde deel. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} LAet ons aenbidden, 't hert buygende, etc. Als vooren. Ghy die seer schoone den Hemel ciert met lichte, D' Aerde met blommen, de Locht met wolcken dichte, Wierdt van de Joden ontkleedt, en naeckt ten thoone Aen 't Cruys verheven, tot spijt van u persoone: Daer aen zijt ghy uyt-ghereckt als een pees op een boghe, En door-naghelt handt en voet, sonder eenigh medoghe. Amor, amor, &c. Eer ghy tot sterven uw' ooghen hebt gheloken, Tot troost der menschen hebt sevenmael ghesproken. Seer geerne hadt ghy der Joden rouw ghedroncken, Maer in uw' dorst swaer soo is u gal geschoncken. Hemel, Aerde, Son en Maen, zijn door al dit versleghen, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} O, mijn ziel, die Godt dit doet, laet u toch eens beweghen. Amor, amor, &c. Jesus vol pijnen hingh aen het Cruys drie uren, Waer by sijn' Moeder haer gaf, met bitter trueren, Dat haren Soon leedt soo sware pijn en schanden, Gheperst met doornen, door-boordt voeten en handen. Jesus sterft, en sendt sijn Gheest met klare stem om hooghe: Maer naer ons sijn kinderen heeft hy sijn hooft ghebooghen. Amor, amor, &c. O doodt vol krachten! Die ons' dood heeft verwonnen, Duyvel en Helle met al haer macht verslonnen: Het vleesch rebelligh, en 's werelts valsche Rijcken Hebben voor Jesus doodt, als stof moeten wijcken. Uwe doodt heeft ons vernieuwt, als wy bedorven waren. Daerom wilt tot 't eeuwigh goet, al is 't verbeurt, ons sparen. Amor, amor, &c. Het vierde deel. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} LAet ons aenbidden, 't hert buygende ter Aerden, etc. Al Jesus vrienden beklaeghden, vol van smerten, 't Sterven haers Meesters, met bitter sucht der herten. Sucht oock mijn ziel, en roept stijf uyt uw' ellende; Troost ons, o Jesu, versterckt ons tot den ende, Stort toch uwen goeden Gheest in ons met volle maten, Dat wy onsen quaden aerdt om uwen wil verlaten, Amor, amor, &c. O Lam onnoosel, van sonden vry en quaelen, Die uw' vijf Wonden noch houdt tot ons verhalen. Doet ons toch open de buysen van u bloede: Dat het met grati' ons hert en ziele voede, Sijt toch mildt in onsen noodt; want ons veel sieckten deeren, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} En leerdt ons met u bloedt roodt ter saligheydt geneeren. Amor, amor, &c. O Bloedt seer weerdigh, vol troost, kracht en de minnen, O schat, wiens rijckdom geen' Enghelen versinnen. Ten vrede voor ons zijt ghy een' offerhande, En van Godts Rijcke ons voor-gheset te pande, Gheeft toch ons u saligh vyer, en doet het soo vermeeren, Dat wy moghen bloedt om bloedt, en ziel om ziel verteeren. Amor, amor, &c. [Jesu ons liefd', ons wenschen] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jesu ons liefd', ons wenschen, En ons Verlosser goet, Schep- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} per van alle menschen, Die al dat leefd' hier voedt, Wat liefd' heeft u ghemoet Te lijden onghemack, Ja te storten u bloedt, Dragend' ons sondigh pack. IEsu ons liefd', ons wenschen, En ons Verlosser goet, Schepper van alle menschen, Die al dat leefd' hier voedt, Wat liefd' heeft u ghemoet Te lijden onghemack, Ja te storten u bloedt, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Dragend' ons sondigh pack. Wat liefd', etc. Dus hebt ghy willen lijden Een alsoo bitter doodt, Een doodt tot geenen tijden Met schanden alsoo groot: Om ons uyt onsen noodt, En van des vyandts macht Te vrijden, in den schoot Van uwer liefden kracht. Om ons, etc. Heeft u dan soo ghedronghen Uw' liefde, groot Minnaer, Soo moghen wel ons' tonghen U danckbaer zijn eenpaer: Och ja sy, want voorwaer Ghevanghen laghen wy, Waer door u lijden swaer, Zijn wy gheworden vry. Och ja, etc. Den Hemel was ghesloten, Die ons nu open staet: U kruys dat heeft door-schoten, Ghemorselt 't Serpent quaet: Door u ons Toe-verlaet Hebben wy vol pardoen, Van al onse misdaed'. Wat kond' ghy ons meer doen? Door u, etc. U moeten wy lof spreken {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een danckbarigh woordt: Wy vaten vol ghebreken: O Jesu ons aenhoordt, Al komt het traghe voort. Aenmerckt ons' flauwigheydt, Door uw' graci' ons spoort Ter deughd in eeuwigheydt. Al komt, etc. Tot de Heilighe Moeder Godts, staende onder het Cruys. Op de voor-gaende wijse. HEt stondt een Moeder reene Nevens dat kruycen houdt, Seer druckelijck in weenen, In liefde niet verkoudt, Met pijne menighfoudt Sagh sy haer Soon eerbaer Hanghen als puer reyn goudt In 't vyer des lijdens swaer. Met, etc. Wiens mede-lijdend' herte 't Sweerdt druckelijck door-sneedt. Och hoe was dat in smerte, Bedruckt, benouwt, besweet. Wanneer soo grooten leedt Haer Soon ghebenedijdt {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Wierdt aen-ghedaen, seer wreedt: Voor haer noyt droever tijdt. Wanneer, etc. Wie isser toch op aerden Die niet bedroefd soud' zijn, Dat hy sagh vol mee-waerden Des Heeren Moeder fijn In sulck een sware pijn? Wien soud' het deeren niet, Die sagh op elck termijn, Haer lijden en verdriet? In, etc. Om die schuldt en misdaden Van al sijn volck onvroet, Sagh sy met druck beladen Van hoofde tot den voet' Jesum, door-wondt, bebloedt: Sy sagh in 's drucks foreest Sterven haer Soone soet, Als hy gaf sijnen Geest. Jesum, etc. Maria schoon fonteyne, Vloeydt in mijns zielen mondt Met sulcken liefde reyne Dat ick magh oock terstondt Smaken in 's herten grondt Dit lijden swaer en gru; Op dat ick soo door-wondt Magh weenen hier met u. Smaken, etc. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet toch mijn herte branden Tot Godt nacht ende dagh, Bindt met der liefden banden In 't hert al sijn verdragh, Dat ick behaghen magh Hem soo door-wondt voor my: Sijn pijne met beklagh In my bedeeldt toch ghy. Dat ick, etc. Beweeght mijn herte binnen Soo langh' ick leve kranck, Om met u te versinnen Des Cruycen lijden strangh'. 't Is doch al mijn verlangh', Met een druckigh vermaen Met u nemen den gangh, Om nevens 't Cruys te staen. 't Is doch, etc. Der Maeghden Maeghd verheven, Doet my hier Christus doodt, Sijn passi', bitter leven, Draghen in 't herte bloodt: 't Zy in vreughd oft' in noodt, Door een liefd' onbevleckt, Ghedencken al d' aenstoot Van Godt en mensch perfeckt. 't Zy, etc. Maeckt my door u toch vyerigh, Maegh-Moeder excellent: Bevrijdt my van 't dangierigh {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyer, en 't eeuwigh torment. In mijnen lesten endt Met Christus Cruyce schoon Weest my (bid ick) omtrent, En voerdt na 's Hemels throon. In mijnen, etc. 't Verhael van de Passi' ons Heeren. Op de wijse: Iesu dulcis memoria. pag. 94. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Och, Jesus liefde was soo groot, Dat hy quam uyt sijns Vaders schoot, Om door sijn swa- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} re bitter doodt Ons al te helpen uyt den noodt. OCh, Jesus liefde was soo groot, Dat hy quam uyt sijns Vaders schoot, Om door sijn sware bitter doodt Ons al te helpen uyt den noodt. Om door, etc. Aenmerckt sijn groote liefde soet, Wat hy voor ons uyt liefde doet: Naer 't Hofken gaet hy met ootmoedt, Daer hy sweet water ende bloedt. Naer, etc. Judas heeft hem daer naer verra'en, De Joden hebben hem gevaen, Bespot, ghekoort, ghebonden saen, Nochtans en hadd' hy niet misdaen. Bespot, etc. Noch hebben hem de Joden wreedt Gheslaghen al met moeden heet, En voort na Cayphas gheleedt: {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot lijden was hy al bereedt. En voort, etc. Van Cayphas seer obstinaet Bespodt wierd Jesus en versmaet: Ghesonden oock door Krijghs-lien quaet Tot een Rechter, genaemt Pilaet. Ghesonden, etc. Daer wert des hoogen Hemels Heer Ghegeesselt op sijn' lichaem teer Met groote pijnen en on-eer: Sijn roode Bloedt voor ons liep neer. Met, etc. Noch hebben die Joden verdooft, Als menschen van sinnen berooft, Met doornen scherp ghekroont zijn hooft, Sijn hersenen alsoo door-klooft. Met doornen, etc. Pilatus die gaf oordeel ras, Dat Christus, die onschuldigh was, De doodt most sterven op dat pas, Maer sijnen doodt ons al ghenas. De doodt, etc. Den Heere met sijn Cruys ghela' en Calvarien is op-ghegaen: Tot sterven, als een kooren-graen, Was hy sijn Vader onderdaen. Tot sterven, etc. Ghenaghelt op het Cruyce bloot {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Was hy aldaer met fel exploot: Dat 't bloed uyt al sijn wonden sproot, 't Welck langhs sijn lichaem nedervloot. Dat 't bloed, etc. Tusschen twee moordenaers gemeen Hing het Lam Gods van sonden reen, Sijn' Moeder stond in groot geween. De dood, etc. Soo heeft hy onse schult betaeldt, Hy wierd begraven onghefaeldt: Ter hellen-waerdt is hy ghedaeldt, Heeft daer sijn vrienden uyt-gehaeldt. Ter hellen, etc. Den derden dagh is hy daer naer Seer glorieus verresen klaer: Dus looft nu Christum al eenpaer, Ons Advocaet, ons middelaer. Dus looft, etc. Prins, Heer en Godt voor danckbaerheydt Wordt u lof ende prijs gheseydt: Om dat ghy hebt den wegh bereydt, Lof zy u in der eeuwigheydt. Om dat, etc. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Een consideratie op de woorden van Pilatus: Ecce Homo; als hy Iesum aan de Ioden vertoonde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ecce Homo, siet aen o mensch. Komt hier, komt, sieter u saligheydt aen. Komt mensch, komt siet, siet 't is zijn wensch: Siet wat uw' sonden hier hebben gedaen. Ecce, Ecce, siet, siet doch: Och wie sou {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nu sondighen noch? Siet den Bruydegom komt uyt, En vertoondt hem aen sijne Bruydt, En schreydt tot haer oock overluydt. Ecce, &c. ECce Homo, siet aen o mensch. Komt hier, komt, sieter u saligheyt aen. Komt mensch, komt siet, siet 't is sijn wensch: Siet wat u sonden hier hebben gedaen. Ecce, Ecce, siet, siet doch: Och wie sou nu sondighen noch? {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet den Bruydegom komt uyt, En vertoondt hem aen sijne Bruydt, En schreydt tot haer oock overluydt. Ecce, &c. Komt Christen ziel, het gaet u aen, Siet hier des Vaders Almachtighen Soon: Hy komt ten thoone voor u staen, Alleen uyt liefde van uwen persoon. Siet sijn Konincklijck cieraet, En sijn schoone Bruylofts-gewaet: Siet sijn purper, kroon, en staf, Siet van liefde wordt hy oock laf, Sijn tranen (siet) die lopen af. Siet sijn, etc. O Jesu, o mijn Heer, mijn Godt! O mijnder zielen waerachtigen vrient! 'k Heb sulcken liefde, sulcken lot Aen u, o Bruydegom, nimmer verdiendt. Dus ick bid: tot danckbaerheydt, Doet my leven in heyligheydt: Gheeft my, bidd' ick met ootmoet, T' uwaerts, Heer, een liefde soo soet, Dat ick voor u oock stort mijn bloedt. Dus ick, etc. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Paesschen. Van de Verrijsenis ons Heeren. Op de wijse: Si tanto gratiose, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Komt nu blij'lijck te gaere, Den schoonen Hemel siet, O Christenschaere: Ick brengh u nieuwe maere, Wilt staken u verdriet, Maeckt vreughdt eenpaere. De Son was gedaeldt, Maer nu {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} we'erom straeldt: Christus is verresen. Hy is verresen, Wilt vrolijck wesen: Hy sal ons al ghenesen. KOmt nu bly'lijck te gaere, Den schoonen Hemel siet, O Christen schaere: Ick brengh' u nieuwe maere, Wilt staken u verdriet, Maeckt vreughd eenpaere. De Son was gedaeldt, Maer nu we'erom straeldt: Christus is verresen. Christus is verresen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is verresen, wilt vrolijck wesen: Hy sal ons al ghenesen. Hy is, etc. Den vyandt hadd' verslaghen Adam met sijn gheslacht, Door valsche laghen: Christus ghenas die plaghen: Dus nu toch vrolijck lacht In dese daghen. Des duyvels gheweldt Is neder gheveldt. Christus is verresen, etc. Hy is, etc. Dus met de drie Maryen Soeckt Jesum metter spoet, Met herten blye. De sonden wilt vermyen, En wesen voort-aen vroet, Bereydt tot lyen. Verrijst tot de deughdt, Terwijl' dat ghy meughdt. Christus is verresen, etc. Hy is, etc. Als Magdalena spoedigh Socht haren Meester goet, In liefde gloedigh: Met tranen over-vloedigh, En droevigh van ghemoedt, Stondt sy weemoedigh. Maer Jesus tradt by, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy maeckten 't hert bly. Christus is verresen, etc. Hy is, etc. Naer Emaus zijn geganghen Twee sijn Discipels droef, Met herten banghe: Hebben na groot verlanghen, Sijns levens eenen proef Seer ras ontfanghen. Sy worden verblijdt, Ter sellever tijdt. Christus is verresen, etc. Hy is, etc. D' Apostels allegader, Saten bedroefdt, vol smert, Vol rouw', vol weenen. Jesus 't licht van den Vader, Haer hoop, haer troost, haer hert, Is haer verschenen. Des zyder den Heer Lof, glori' en eer. Christus is verresen, etc. Des zy, etc. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander. Op de wijse: Een Kindeken is ons ghebooren, &c. pag. 23. MYn ziele wilt nu vrolijck wesen, Maeckt blijschap groot: Want Jesus die is verresen Al van der doodt. Na dat ons trouwe borghe Ons schulden hadd' betaeldt, Sijn vrienden groote sorghe In 't herte was ghedaeldt: Sy meynden, 't was verlooren, Door Jesus doodt: Sy slooten toe haer dooren, Met vreese groot. Mijn ziele, etc. Des morghens door Godts gave Den derden dagh quam aen: Drie vrouwkens tot den grave Met salve zijn ghegaen. Sy meynden daer, eendrachtigh, Godts lichaem doodt Te balsemen aendachtigh, Met eere groot. Mijn ziele, etc. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy hebben daer vernomen Een Hemels Boode schoon, Die haer in 't graf dee' komen, En sprack met soeten thoon: O Vrouwkens wilt niet vreesen, Maer u verkloeckt: Jesus die is verresen, Dien ghy hier soeckt. Mijn ziele, etc. De boodtschap is ghekomen Aen d' ander vrienden ras: Sy liepen als de vromen Nae 't graf al op dat pas. Maer nochtans Magdaleene Door liefde puer, Jesum eerst sagh alleene. O saligh uer! Mijn ziele, etc. Sy stond' en weende seere, Weende soo bitterlijck, Met tranen sy haer Heere Socht rondts-om neerstelijck. Sy hieldt niet op van kermen, Van schreyen mee. Het moght een steen ontfermen, En doen seer wee. Mijn ziele, etc. Dus Jesus om te vreden Te stellen dese Vrouw, Is haestigh toe-ghetreden, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} En heeft gheblust haer rouw: Hy heeft haer aenghesproken, Eerst onbekent: Maer daer na doen ontloken Dat herte jent. Mijn ziele, etc. Als sy, Maria, hoorden, Rabboni sprack sy fijn. O twee seer soete woorden: Maria, Meester mijn. Sy sprack, en ras ter eerden Te voet sy lagh, Die sy met groot eerweerden Te kussen plagh. Mijn ziele, etc. Daer na den Heer verheven Sijn huys-ghesin besocht: Maer heeft daer twee sien sweven Naer Emaus onbedocht: Dees heeft hy eerst doen keeren We'er na die Stadt: Mits hy, om haer te leeren, Ter tafel sat. Mijn ziele, etc. Den avondt die ghenaeckte, De deur ghesloten was: Jesus bekendt hem maeckte By sijn Apostels ras. Hy sprack: Het is ghewonnen, Ick brengh u vree. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Den doodt heb ick verslonnen, Den duyvel mee. Mijn ziele, etc. Hy heeft haer macht ghegheven, Te gaen in sijnen naem, De sonden te vergheven Den menschen al te saem, Als sy 't met rouw versoecken, En leetsaemheydt Des zy in allen hoecken Hem lof bereydt. Mijn ziele, etc. [Ghy die nu zijt bevrijdt] Op de wijse: Aenhoort doch mijn gheklagh, &c. Ghy die nu zijt bevrijdt Door Christus doot gepre- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sen. Maeckt vreughd en groot jolijt, En looft den Heer met vlijt. Benomen is 't verwijt, Al tot des vyandts spijt: Want Christus is verresen. GHy die nu zijt bevrijdt Door Christus doodt ghepresen. Maeckt vreughd' en groot jolijt. En looft den Heer met vlijt. Benomen is 't verwijt, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Al tot des vyandts spijt: Want Christus is verresen. Al, etc. Christus ons Paesschen goet, Een Lam Godts sonder smetten, Heeft ons in sijnen bloed' (Ghestort met overvloedt Op 't Cruys-autaer tot boet') Ghereynight: dus u spoedt Den voet tot hem te setten. Ghereynight, etc. Treedt uyt 's sonds duysterheydt, Volght des deughds lichte paden: Haest u, niet en verbeydt, Als Israel, bereydt, Nu uyt Egypten scheydt. Wt Pharoos handt u leydt Christus, door wonder-daden. Wt Pharoos, etc. Tot het Beloofde landt Verrees hy vol van eere, Onsterff'lijck, klaer, valjant, Verwinner van doodts schandt. Sijn goet hy ons playsant Schenckt tot een liefden-pant, En doet wat wy begheeren. Schenckt, etc. Lof, onbevleckte Lam, Lof, offerhand' seer krachtigh, Die uwen Vader gram {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Versoende, en ons nam Al uyt de helsche vlam, Als Isaac den Ram. Weest ons altijdt ghedachtigh. Als Isaac, etc. [Met gheestelijcke vreughd] Op de wijse: Den lustelijcken Mey, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met gheestelijcke vreughd melodieus, Laet ons nu vrolijck wesen // vrolijck wesen. Want Christus onsen Heer victorieus, Is van der doodt verresen, doodt ver- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} resen. Al in den Feest van Paesschen certeyn. Daerom soo wordt met vreughden gemeyn. Met spel en gheloovighe tonghen, Alom Alleluia ghesonghen // Alleluia ghesonghen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} MEt gheestelijcke vreughdt melodieus, Laet ons nu vrolijck wesen, vrolijck wesen. Want Christus onsen Heer victorieus, Is van der dood verresen, dood verresen: Al in den Feest van Paesschen certeyn. Daerom soo wordt met vreughden gemeyn, Met spel en gheloovighe tonghen, Alom Alleluia ghesonghen // Alleluia ghesonghen. Christus is onsen Paesschen, weet voorwaer, Een Lamm'ken Godts waerachtigh, Godts waerachtigh, Geoffert heel voor ons op den autaer Des Heyligh Cruys seer krachtigh, seer krachtigh, Die hem voor ons aen 't Cruyce liet slaen, Is nu op uyt den grave ghestaen, Al uyt des doodts slape ontspronghen, Dus wordt Alleluia ghesongen, Alleluia ghesonghen. Ghestorven is hy eens naer Paulus leer, Hy en sal niet m eer sterven, niet meer sterven. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} De doodt en sal niet domineeren meer, Wy sullen 't leven erven, 't leven erven. Door hem die inder eeuwigheyt leeft, Die ons sijn Bloedt seer mildelijck gheeft, Als een Pellicaen voor sijn' jonghen. Dus wordt Alleluia ghesongen, Alleluia ghesonghen. Victorieus is Christus Koningh groot, Klaerder dan duysent Sonnen, duysent Sonnen. De helsche poorten en der zielen doodt Die heeft hy heel verwonnen, heel verwonnen. Daer uyt sijn lieve vrienden gebracht, En oock benomen Lucifers macht, Hy kan ons tot sonden niet dwinghen: Dus wilt Alleluia nu singhen // Alleluia nu singhen. D' Apostelen die waren seer verblijdt, Die Vrouwkens lieten 't klaghen // lieten 't klaghen, Nae dat sy haren Heer ghebenedijdt Soo schoon we'er leven sagen // leven sagen. Al met een wonder schoonheydt ghekroont, Soo heeft hy daer sijn selven verthoondt: {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sprack haer van Hemelsche dingen. Dus wilt Alleluia toch singhen // Alleluia toch singhen. De Catholijcke Kercke looft met vreughdt Haer Bruyd'gom, nu verresen // nu verresen, Den Hemel ende Aerde zijn verheught Met blijschap uytghelesen // uytghelesen. Hierom dan ghy gheloovighe fijn, Wilt vrolijck in den Heere nu zijn, En wilt uwen geest daer toe dringhen, Om nu Alleluia te singhen // Alleluia te singhen. Prins groot of kleyne hoordt na dit vermaen: Wilt Godt met vreughden prijsen // vreughden prijsen, Wt 't graf der sonden wilt nu al opstaen, En gheest'lijck oock verrijsen // oock verrijsen. Want die met Christo levendigh zijn, Sullen hem sien in Goddelijck schijn: Het Hemelsch' Licht sal haer om-ringhen, Om 't bly Alleluia te singhen // Alleluia te singhen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} [O feest'lijck dagh] Op de wijse: Den tijdt is hier, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O feest'lijck dagh, Ghegroet so moet ghy wesen, Sonder wee-gheklagh, Tot alder tijdt ghe-eerdt. Op u men sagh, Al van der doodt verresen // Jesum, die daer lagh, Tot in het graf verneerdt. Hy nu triumpheert, Sijn glori' is {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vermeert, Het helsch-ghebroet heeft hy verstoordt, Den duyvel met de doodt versmoordt. Hy sit triumphant Aen 's Vaders rechterhandt. Het, etc. O Feest'lijck dagh, Ghegroet soo moet ghy wesen, Sonder wee-gheklagh, Tot alder tijdt ghe-eerdt. Op u men sagh, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Al van der doodt verresen // Jesum, die daer lagh, Tot in het graf verneerdt. Hy nu triumpheert, Sijn glori' is vermeert, Het Helsch-ghebroet heeft hy verstoordt, Den duyvel met de doodt versmoort. Hy sit triumphant Aen 's Vaders rechter-handt. Het Helsch, etc. Dit is den dagh Die Godt, den Heer der Heeren, Na Schriftuers ghewagh, Ghemaeckt heeft t' ons profijt. Dus elck wel magh Met vreughde jubileeren. En meer als hy plagh Zijn in den Geest verblijdt. Oock den tempel klaer Vercieren, en 't Autaer, Dat desen dagh ghecelebreert. Magh wesen, en ghefestiveert. O ghy Christen schaer, Maeckt nu blijschap eenpaer. Dat desen, etc. Ons Paesch-lam reyn, Is Christus onsen Heere Op-gheoffert pleyn, Als hy vergoot sijn Bloedt. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt al gemeyn uyt u ziel expurgeeren 't Suer-ghedeessemt greyn . En wesen versch en soet. Op dat ghy, op-recht, Sijt door de waerheydt slecht, En voor der zielen honghers noodt Meught eten onghedeessemt broodt, Als goudt oock wesen puer, Ghesuyvert door het vuer. En voor, etc. Princelijck greyn Boven alle verheven, Die ons gheeft certeyn Den dagh seer langh' verwacht: Wy al gemeyn, soo lange wy hier leven In dit aerdtsche pleyn, Prijsen uw' groote macht. Want der sonden nacht Hebt ghy heel wegh ghebracht, De klare Son is op-ghegaen, Waer door ons' ziel in 't licht sal staen: Wy sullen voort-aen Recht na den Hemel gaen. De klare, etc. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} [Verblijdt u, o Menschen] Op de wijse: Mocht icker schoon, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verblijdt u, o Menschen, op Paesschens Feeste, vernieuwt u ghemoet. Verrijst nu door Christum heel na den gheeste, 't Nieuw' leven aendoet. En siet niet om we'er na de oude sond', Maer singht al-omm' Godts lof uyt {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 's hertsen grondt. VErblijdt u, o Menschen, op Paesschens Feeste, Vernieuwt u ghemoet. Verrijst nu door Christum heel na den gheeste, 't Nieuw' leven aendoet. En siet niet om we'er na de oude sond', Maer singht al-omm' Godts lof uyt 's herten grondt. Verrijst uyt uw' sonden, Adams gheslachte, Uw' weerdigheyt kent, Werpt u toch niet weder in Satans machte, Noch komt hem ontrent, Looft vroegh en spae uw' Verlosser alleyn, Alleluia nu singhet al-ghemeyn. Victorieus heden is op-gheresen, Ons Godt en ons Heer, Hy sal ons een Leydts-man des Hemels wesen, Hy sterreft niet meer. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy nam de doodt haer wreede heerschappy'. Alleluia singht nu met herten bly. Laet Christus, gheleden, en we'er verresen, Ons Paesch-lam nu zijn, Soo sal hy ons zielen quetsuer genesen, Verdrijven 't fenijn. Geest'lijck ontwaeckt, verrijst nu allegaer: Alleluia singht met d' Engelsche schaer. Prins ende Princesse, verresen menschen, Wie dat ghy oock zijt, Die u heeft gheschoncken uws hertsen wensche, Looft Jesum met vlijt, Om hem te sien na Galilea gaet: Alleluia singht oock met bly ghelaet. [Komt menschen schoon verciert] Op de wijse: Als de selve begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Komt menschen schoon verciert {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} met deughd, Die met den Heer verresen zijt: Komt, die nu zijt als jonghe jeughd Door Christus dood gebenedijt. Komt, komt en maeckt een nieuwe vreughdt: Ghy meught met recht wel zijn verblijdt. De doodt is doodt, De Hel ontbloot, Vewonnen is den Duyvel snoodt: Des {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hemels poort is opghedaen, Al die maer wil magh daer in gaen. KOmt menschen schoon verciert met deughdt, Die met den Heer verresen zijt: Komt, die nu zijt als jonghe jeughd Door Christus doodt ghebenedijdt. Komt, komt en maeckt een nieuwe vreughdt: Ghy meught met recht wel zijn verblijdt. De doodt is doodt, De Hel ontbloot, Vewonnen is den Duyvel snoodt: Des Hemels poort is op-ghedaen, Al die maer wil magh daer in gaen. Komt Eng'len schoon uyt 's Hemels throon, Komt Cherubin, komt Seraphin, Ver-eert de Feest van Godes Soon, Betoont uw' blijde vreught en min. Op dat ons lof magh zijn ydoon, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Verweckt ons hert en onsen sin: Acht ons niet meer nu soo gheringh, Als een verschoven vreemdelingh. Wy zijn seer duer gherantsoeneert, Door Jesum zijn wy hoogh ver-eert. O Jesu soet, ons hooghste goet. Ons Heer, ons eer, ons vrolijckheyt, Wy dancken u met groot ootmoet, Voor sulcke berremhertigheydt, Dat g' ons verlost hebt met u Bloedt, En 't eeuwigh goet ons hebt bereydt. Geeft ons dat wy, van sonden vry, Ons Paesch-lam etend' heyligh bly, Gheschort, gheschoeydt, met 't Cruys in d' handt, Verlaten voorts Egypten-landt. De Paesch-liefde van Maria Magdalene, enden den Heer Iesus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Magdalena waerde Vrouw: {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe steent, hoe weendt, hoe soeckt ghy dus? Maeckt een eynde van u rouw. Want den Heer // en heeft niet meer Uw' dienst ghebreck van salv' of bus. MAgdalena waerde Vrouw: Hoe steendt, hoe weendt, hoe soeckt ghy dus? Maeckt een eynde van uw' rouw'. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Want den Heer // en heeft niet meer Uw' dienst ghebreck van salv' of bus. Maeckt een, etc. Jesum soeck ick mijnen heer: Daerom sal ick van hier niet gaen, Tot dat ick hem vinde we'er: Vrienden, maghen, Naer hem vraghen, By den dagh, en by de Maen. Tot dat, etc. Seght my sijnen Hovenier, Hebt ghy mijn Meester niet ghesien? Waer is hy ghevoerdt van hier? 'k Sal hem halen, Begh' en dalen Sullen my dat niet verbie'n. Waer is, etc. 't Is maer he'en den derden dagh, (Van rouw' mijn hert aen stucken splijt) Dat ick hem sijn Cruyce sagh Voor my draghen, Sonder klaghen, Vol van smert en van verwijt. Dat ick, etc. .. Dat ick hem sagh naeckt en bloot Als een vervloeckten, aen het houdt Hanghen in sijn' wonden roodt, Heel door-sneden, Hoofdt en leden, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel be-etterdt en bespout. Hanghen, etc. Maer 'k en kan vergheten niet, Als hem dien grooten dorst besprongh, Dat men my niet toe en liet Hem te gheven In zijn leven Een drop waters op sijn tongh. Dat men, etc. Den dienst, die my toe verboodt Den Rechter, en het Joods ghespuys, Sou 'k nu geerne, naer sijn doodt, Hem bethoonen, En we'er loonen Voor sijn Passi', voor sijn Cruys. Sou 'k, etc. Daerom, hebt ghy hem verleydt, Soo bid ick, door sijn bloedigh Cruys, Dat het my doch zy gheseydt: 'k Sal hem lichten Niemandt swichten, Al waer 't in Pylatus huys. Dat het, etc. Langher kost den Heere niet Hem heelen voor sijn Dienst-maeght trouw: Haren naem hy vallen liet: Hy Maria, Sy Rabboni {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprack, en daer me' eynd haer rouw. Haren naem, etc. Ras sy oock ter aerden ne'er Viel, voor sijn voeten, t' sijnder eer. Raeckt my noch niet, sprack de Heer, Want ick doch Soo haestigh noch Tot mijnen Vader niet en keer. Raeckt, etc. Mensch gekruyst, verresen Godt, Die ons gheslachte Paesch-lam zijt: Door u doodt, kruys, pijn en spot, Laet ons puer Van deessem suer Voort-aen toch blijven t' alder tijdt. Door, etc. [Christus is opghestaen] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Christus is op-ghestaen, dat's plaen, Van der doodt ver- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} resen, Van der doodt verresen, van der doodt verresen, van der doodt verresen. Des vyandts macht is te niet ghedaen, is te niet ghedaen, Dat door sijn kracht, Dat door sijn kracht, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Om ons te ontfaen. Dus voortaen Wilt danckbaer wesen, Wilt danckbaer wesen, Godt vreesen met blijden schijn, met blijden schijn, Godt vreesen met blijden schijn, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} met blijden schijn. Christus sal ons Verlosser zijn, Kyrieleys: Christus sal ons Verlosser zijn, Kyrieleys, Keyrieleys, Kyrieleys. CHristus is op-ghestaen, dat's plaen, Van der doodt verresen, Van der doodt verresen, Van der doodt verresen, Van der doodt verresen. Des vyandts macht is te niet ghedaen, is te niet ghedaen, Dat door sijn kracht, Dat door sijn kracht, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Om ons t' ontfaen. Dus voortaen Wilt danckbaer wesen, Wilt danckbaer wesen, Godt vreesen met blijden schijn, met blijden schijn, Godt vreesen met, etc. Christus sal ons Verlosser zijn, Kyrieleys: Christus sal ons Verlosser zijn, Kyrieleys, Keyrieleys, Kyrieleys. Zijt ghy met Christus op-ghestaen Van den doodt der sonden, Van den doodt der sonden, Van den doodt der sonden, Van den doodt der sonden, Hoe! Sult ghy we' erom te grave gaen, we' er te grave gaen? En Christus Bloedt, onder de voet Wederom vertre'en? Och 't is re'en, Dat ghy sijn wonden, Dat ghy sijn wonden Ver-eeret, want door sijn pijn, want door sijn pijn Ver-eeret, want etc. Sal Christus ons Verlosser zijn, Kyrieleys, Sal Christus ons Verlosser zijn, Kyrieleys. Kyrieleys, Kyrieleys. Christus heeft nu verlaten 't graf, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} We'er ghenomen 't leven, We'er ghenomen 't leven, We'er ghenomen 't leven, We'er ghenomen 't leven. 't Is re'en dat ghy ooc verlaet den draf, Oock verlaet den draf, En slaet u oogh voort-aen om hoogh: Soeckt daer al uw' rust, en wellust. Daer is 't te vinden, Daer is 't te vinden, Dat heelen kan al uw' pijn // kan al uw' pijn, Uw' ziel oock versaden fijn // versaden fijn: Christus sal u Verlosser zijn. Kyrieleys. Christus sal, etc. Kyrieleys, Kyrieleys. Den tweeden Paesch-dagh. Hoe de twee Discipelen nae Emmaus ginghen. Op de wijse: Ick ben een armen Pelgrim hier, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Godt groet u Mannen! goedt {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} geley Gewerd' u d' een soo wel als d' ander. Wat reden zijn 't die g' alle bey Dus droef spreeckt tot malkander. GOdt groet u Mannen! goed geley Gewerd' u d' een soo wel als d' ander. Wat reden zijn 't die g' alle-bey Dus droef spreeckt tot malkander. Wat reden, etc. Bent ghy dan van Jerusalem Alleen een Pelgrim soo versteken, Dat ghy de al-gemeyne stem Niet eens hebt hooren spreken? Dat ghy, etc. Van 't ghene datter is geschiet, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} In dese lest geleden dagen. Wat dingen toch? En weet ghy 't niet, Wat Iesus heeft verdragen? Wat dingen,etc. 'k Segh Iesus, die van Nazareth Een groot Propheet was in sijn leven, In woorden, en in wercken med', Seer krachtigh en verheven. In woorden, etc. Op hem was onse hoop gesteldt, Als dat hy Isr'el sou bevrijden; Maer nu soo heeft hem het geweldt, Van 't Sannedrin doen lijden Maer nu, etc. Aen 't kruys een al te snoode doot, En 't is noch huyden daer beneven, Den derden dagh, dat dese stoot Hem van ons heeft gedreven. Den derden, etc. 't Is waer, daer is een vrou drie, vier, Aen 't graf geweest om hem te soecken; Maer hebben daer gevonden schier Niet anders, als de doecken. Maer hebben, etc. Doch seggen, daer in wit gewaet Gesien te hebben een deel geesten, Maer leyder! 't is maer vrouwen praet, En wy ontbeeren 't aldermeeste. Maer leyder! etc. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} O sotheyd! O verblindheyd groot! In 't geen de Wet en de Propheten, Van Christus leven ende doot, U hebben klaerlijck laten weten. Van Christus, etc. En hier deed' hy hen een vermaen, Van Moyses af, door al d' Historij Des oude schrifts. Dat Christus gaen Door 't kruys most in sijn glorij. Des oude, etc. Soo lang tot datse nu ontrent 't Kasteelken van Emmaus gekomen, Den Heer, van hen noch onbekent, Schier oorlof had genomen. Den Heer, etc. Ey, blijft by ons, den avond naeckt, W' en sullen g'hengen geen van beyde, Dat ghy sult blijven ongedaeckt, Of u van ons sult scheyden. Dat ghy, etc. Wat meer! Heer Iesus bleef genood. En als hy nu was neer geseten, Brack hy hen het gesegent brood, En gaf 't hen om te eten. Brack hy, etc. 't Was nau gesmaect, of siet het licht Des Hemels opende hen d' oogen: Soo dat s' erkenden sijn gesicht, Maer 't wierd hen stracks ontogen. Soo dats', etc. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Want als sy nu, van hem gewis, Hem meenden gins en weer t' omermen; Soo sloegen sy haer handen mis, En Cleophas, och armen, Soo sloegen, etc. Versteken van sijns meesters hals, Riep: Mogt ons niet met reen wel branden Het binnenste ons herten, als Hy ons sprack achter lande? Het binnenste, etc. En stracks we'erom te rug gekeert Na Salem, d' alder-oudste stede, Daer sy noch quamen, soo m' ons leert By tijdts, tot Christus vrede. Daer sy, etc. Heer blijft by ons, en maect ons kloec, Den donck'ren avond naeckt eylacen! Dit is het slot van ons versoeck, Op desen tweeden Paeschen. Dit is, etc. Ons Heeren Hemel-vaert. Op de wijse: Waer icker een Koningh, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn ziele wat doet ghy noch {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} op der eerd', Wat hier beneden? Wilt nu toch den Hemel seer hoogh van weerd' Eens gaen betreden. MYn ziele, wat doet ghy noch op der eerd', Wat hier beneden? Wilt nu toch den Hemel seer hoogh van weerd' Eens gaen betreden. D' Heer Jesus een Koningh vaillant, playsant, Godts eeuwigh Soone, Is heden ghevaeren nae 't eeuwigh landt. Tot sijnen throne. Die plaetse te vooren besloten was Door onse sonden: Hy heeftse gheopent nu op dit pas, Ons oock ontbonden. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer Jesu mijn Broeder, mijn Heer, mijn Godt, Waer waert ghy heenen? Ghy zijtter mijn Hoeder, mijn Hert, mijn lot, Mijn troost alleene. Sult ghy my een wees-kindt nu laten hier, In 't dal der traenen; Soo moet ick van treuren verdwijnen schier, Weynen voort-aene. Noch een ander. Op de wijse: O eeuwigh Godt almachtigh. Pag. 4. Ofte, als het hier begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn lippen opent Heere: Hier in dit aerdtsche dal, Uw' hoogheyt, lof en eere Ick vrolijck singhen sal, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn tonghe maeckt bequame, Verweckt dat herte mijn, Ghy zijt mijn lief eersame, Lof moet u altoos zijn. MYn lippen opent Heere: Hier in dit aerdtsche dal, Uw' hoogheyt, lof en eere Ick vrolijck singhen sal, Mijn tonghe maeckt bequame, Verweckt dat herte mijn, Ghy zijt mijn lief eersame, Lof moet u altoos zijn. O Soone Godts ghebooren, Ghy zijt ghebenedijt: U heb ick uytverkooren, Want ghy mijn liefste zijt, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ick begheer te minnen Nu en t' allen termijn. O soeten gast van binnen, Lof moet u altoos zijn. Ghy zijt mijn vreughd inwendigh, Mijn troost in al mijn noodt, Want doen ick was ellendigh, Benout al totter doodt, Soo quaemt ghy my cureeren, Verlossen uyt de pijn: O goedertieren Heere, Lof moet u altoos zijn. Wel drie-en-dertigh jaren, Met pijn en arbeyt swaer, Soo socht ghy de sondaren, Om haer te wasschen klaer: Daer toe zijt ghy ghestorven Al door den wille dijn: G' hebt ons pardoen verworven, Lof moet u altoos zijn. Ghy zijt gheklommen hooghe, Aen 's Vaders rechter-handt, Almachtigh in vermoghen, Sit ghy daer triumphant: Den Hemel met die Aerde Vervuldt uw' Godd'lijck schijn, Ons Heer, ons Godt vol waerden, Lof moet u altoos zijn. Dus zijt ghy nu verheven, Door al u lijden swaer. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Een naem is u ghegheven, Die heyligh is voorwaer, Groot boven alle namen, Naer Paulus klaer doctrijn, Dus singhen wy te samen: Lof moet u altoos zijn. U moghen wy wel eeren En loven t' aller tijdt: Ghy zijt een Heer der Heeren, Eeuwigh ghebenedijt, Wien altoos moeten loven Des Hemels Gheesten fijn. Ghy die nu woondt hier boven, Lof moet u altoos zijn. De Heylighen seer blije Hebben soo groote vreughdt, Met schoone melodije Zijn sy altoos verheugdt, Om dat sy klaer aenschouwen U Goddelijck aenschijn. Sy zijn bevrijdt van rouwen. Lof moet u altoos zijn. O Prince groot van weerden, Die woondt in 't Hemels hof, Wilt my op deser eerden Vervullen met uw' lof, Wilt my van 't quaet bedwinghen, O Hemelsch' Medecijn, Dat ick magh eeuwigh singhen: Lof moet u altoos sijn. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't Feest van Pincxteren: van den Heilighen Gheest. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Komt ongeschapen heyligh Geest: Veni creator Spiritus Besoeckt het hert van minst en meest, Mentes tuorum visita, Laet door uw' graci' zijn versacht, Imple superna gratia, Die ghy geschapen hebt door macht. Quae tu creasti pectora. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} KOmt ongeschapen heyligh Geest: Besoect het hert van minst en meest, Laet door uw' graci' zijn versacht, Die ghy gheschapen hebt door macht. Ghy wort genoemt den Trooster soet, Des alder-hooghsten gave goet, Fonteyn des levens, liefden brandt, Een Salvinghe des Geests playsant. In gaven zijt ghy sevenvout, Den vinger van Godts rechterhandt, Die u ons heeft belooft, betrout, Rijckt ons van tael en van verstandt. Met wijsheyt verlicht onsen sin, Maer 't hert ontsteeckt met reyne min: De swackheyt van ons lichaem teer Sterckt t' uwen dienste meer en meer. Den vyandt veer van ons verdrijft, In peys en vree' ons zielen stijft, Ter deugd wilt ons een leyds-man zijn, Dat wy ontgaen schuldt ende pijn. Maeckt ons den Vader toch bekent, Hoe dat, sonder begin of endt, Van hem gebooren werdt den Soon, Met wien ghy sit in eenen throon. Eer, glori', lof den Vader zy Den Soon die van den dooden vry Verrees, en u rijck heyligh Geest, Die altijdt een Godt zijt gheweest. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} VEni creator Spritus Mentes tuorum visita Imple superna gratia, Quae tu creasti pectora. Qui Paracletus diceris, Donum Dei altissimi, Fons vivus, ignis, charitas, Et spiritalis unctio. Tu septiformis munere, Dextrae Dei tu digitus, Tu rite promissum Patris Sermone ditans guttura. Accende lumen sensibus, In funde amorem cordibus: Infirma nostri corporis Virtute firmans perpeti. Hostem repellas longius, Pacemque dones protinus, Ductore sic te praevio, Vitemus omne noxium. Per te sciamus da Patrem, Noscamus atque Filium, Te utriusque Spiritum Credamus omni tempore. Gloria Patri Domino, Natoque qui à mortuis Surrexit, ac Paraclito, In saeculorum saecula. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen Lof-sangh tot den Heilighen Gheest. In drie deelen ghedeelt. Op de wijse: Wilt u met my bekeeren, &c. Het eerste deel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Komt Gheest en Schepper mede, Komt Godt en eeuwigh goet, Daeldt neder-waerdts in vrede, Vloeydt milt in ons gemoet: Vervuldt met graci' soet De herten die betrouwen, Dat die {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} haer leven doet, Haer oock sal onder-houwen. KOmt Gheest en Schepper mede, Komt Godt en eeuwigh goet, Daeldt nederwaerts in vrede, Vloeydt mildt in ons ghemoet: Vervuldt met graci' soet De herten, die betrouwen, Dat die haer leven doet, Haer oock sal onder-houwen. Vervuldt, etc. Ons troost wort ghy gheheeten In lijden en verdriet, Godts gave onghemeten, Die 't quaet al brenght te niet, Een vyer men u oock hiet, Een salve uyt-ghegoten Wt liefde, die ghy biedt, Tot troost uws huys-ghenooten. Een vyer, etc. O Heyligh Geest, uw' gaven {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zijn sevenderhandt: Ghy zijt der zielen haven, Een hulp van alle kant: Ghy zijt des Vaders pandt, Beloofdt, en oock ghesonden Om met tael en verstandt Te cieren alle monden. Ghy zijt, etc. Ontsteeckt toch onse sinnen, O licht in 't herte prent: Stort over ons uw' minne, Woondt in ons ziel present: Wy zijn tot quaet ghewent: Ons herte sal beswijcken, Ten zy dat ghy ons sendt Den douw' van 's Hemels-rijcke. Wy zijn, etc. Den vyandt wilt verdrijven, En bannen uyt ons landt, Uw' vrede laet beklijven Aen ons tot onderstandt: Leydt ons uyt 's wereldts brandt: Op dat wy vry van qualen, En van der sonden bandt, U volghen sonder dwalen. Leydt, etc. .. Vertoondt ons Godt den Vader Verheven in sijn throon, Verweckt ons allegader Te volghen Godt den Soon, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeft ons oock u persoon Te kennen, van hen beyden Ghekomen even schoon Van alle eeuwigheyden. Gheeft ons, etc. Het tweede deel. KOmt Gheest en Schepper, etc. Als vooren. O Medecijn der zielen, Gheneest dat is ghewondt: O vyer laet al vernielen, Wat ons maeckt onghesondt, En wilt, op deser stondt, Dat krom is weder rechten, En door uw' wijsen vondt Wat onghelijck is, slechten. En wilt, etc. Vernieldt al ons ghebreken, Roeydt uyt den ouden tronck, Op dat wy moghen spreken, Van u Godts Geest als jonck: Blust uyt der sonden vonck, Het quaet doet van ons scheyden, Door uwer liefden dronck, Tot u ons wilt gheleyden. Blust, etc. Ons kloeck maeckt, en sorghvuldigh, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Om u te dienen snel: Doet dat wy zijn gheduldigh In lijden en ghequel. Ghehoorsaem u bevel, Maeckt ons oock goedertieren, Vroom teghen 't vleesch rebel, En suyver van manieren. Ghehoorsaem, etc. O Leeraer aller kunsten, Die goet, en saligh zijn, Begaefd ons door uw' gunste. Tot wijsheyt maeckt ons fijn, Geeft ons der deughden schijn, Om veerdigh, onbeladen, Vry van het helsch fenijn, Te volghen uwe raden. Gheeft, etc. Doet al die zijn daer boven Ons kennen, en wy haer: Besorght dat wy verschoven Noyt zijn van d' Hemelsch' schaer: Door penitenti' swaer Laet ons in tranen sayen, Op dat wy soo daer naer In blyschap moghen maeyen. Door, etc. Het derde deel. KOmt Gheest en Schepper, etc. Als vooren. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Fonteijne klaer van 't leven, Der graci' vollen vloedt, Wilt ons te drincken gheven, Bluscht onsen dorst onvroet, Ons ziel met liefde voedt: Op dat wy, als Olyven, Van vruchten vol en soet, In 't Hof des Heeren blijven. Ons ziel, etc. Regeert ons t' aller uren, Hecht onse ziel aen Godt, Treckt haer van creatueren, En al wat hier verrot: Doet op des Hemels slot, En geeft, dat wy ons voeghen Te volghen Godts ghebodt, Gheheel in hem ghenoeghen. Doet op, etc. O Leyds-man wijs van rade, Ghedurigh op ons let: Al wat ons ziel moght schaden, Veer van ons altijdt set: Des Satans hoofd verplet, Dat wy eens moghen rusten Vol vreughden, onbelet, In vreden en wellusten. Des, etc. Maeckt ons, o Geest verheven, Den Heylighen ghelijck, Met graci' in dit leven, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Met glori' in u rijck, Om daer met soet Musijck Te moghen intoneeren Dat heyligh, heylighlijck, Der Triniteyt ter eeren. Om daer, etc. Eer zy u Heer drievuldigh, In wesen Een vermaerdt, Wat zijn wy u niet schuldigh, Dat ghy ons hebt ghespaerdt, En stadigh noch bewaerdt? Och doet ons na dit strijden, By d' Enghelen vergaerdt, Met rust in u verblijden. En stadigh, etc. [O Gheest, Vertrooster soet] Op de wijse: Ghy die nu zijt bevrijdt. &c. 173 O Gheest, Vertrooster soet, O heyligh Godt vol eeren, Wilt nu in ons ghemoet Doch met den Vader goet, En met den Soone vroedt, Door 's liefdens snellen vloedt, Van boven deriveeren. Door, etc. Ontsluyt der tonghen bandt, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet doch ons hert en sinnen, Ons krachten en verstandt, U prijsen t' elcken kant: Verdrijft der sonden schandt, Ontsteeckt der liefden brandt, Ontvonckt ons naestens minnen. Ontsteeckt, etc. Wy roepen t' uwaerts Heer, Wilt ons doch, Vader, hooren, Die met den Soon vol eer, En met den Gheeste teer, Regneert sonder verseer: Doet toch, na ons begheer, Dat wy eens vreughd oorbooren. Doet toch, etc. [Komt heyligh Geest vol machten] Op de wijse: Mijn herte wilt nu vluchten, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Komt heyligh Geest vol machten, In mijnder zielen krachten, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Woondt daer tot aller tijdt. Maer boven alle saken, Doet my inwendigh smaken Hoe soet ghy Heere zijt. KOmt heyligh Geest vol machten, In mijnder zielen krachten, Woondt daer tot aller tijdt. Maer boven alle saken, Doet my inwendigh smaken Hoe soet ghy Heere zijt. Maer, etc. Jesus mijn uytverkooren, Laet my toch niet verlooren, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch wees-kindt hier op Aerd'/ Maer in mijn pijn en lijden, Wilt my toch helpen strijden, Door uwen Geest eerwaerd'. Maer in, etc. Komt Jesus, sonder maeren, En doet mijn herte baeren Een blijde vrolijckheydt: Uw' Geest die wilt my gheven, Met sijne gaven seven, Mijn wil die is bereydt. Uw' Gheest, etc. Heer wilt mijn hert ontsteken, Gheneest al mijn ghebreken, Eer my den tijdt ontgaet. Laet my na groot verlangen, Uw' soeten Geest ontfangen, Mijn troost, mijn toe-verlaet! Laet my, etc. O trooster boven maten, Soeter dan honigh-raten, Mijn ziel in u verblijdt: Wilt by my blijven Heere, Waer ick my wend' of keere, O Geest ghebenedijdt. Wilt, etc. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} [Als de Apost'len t'samen] Op de wijse: O soete Harmonije, &c. pag. 20. Ofte: O schoonste Personagie. ALs de Apost'len t'samen Saten vergaert by een Op Pincxter-feeste, Seer haestigh sy vernamen Een windt, die daer verscheen Als een tempeeste: Die vulden 't huys Met groot ghedruys, Waer meed' uyt 's Hemels throone Quam den seer schoonen Godts Gheest, Godt selv' ydoone Hem verthoonen. Die vulden, etc. In 't schijnsel van een vuere Is hy gheopenbaerdt, Verdeyldt als tonghen: Dus met sijn liefde puere, Haer hert heeft hy aenvaerdt, En oock haer longhe. Haer ziel om hoogh Hy haestigh toogh, Haer mondt hy ginck vercieren Met alle taelen: Met wijsheydt sonder faelen, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer manieren. Haer ziel, etc. O Heyligh Gheest ghepresen Den Vader ghy ghelijck Zijt, en den Soone. Wilt altijt by ons wesen, In ons gheduerighlijck Wilt komen woonen. Wilt by ons zijn In druck en pijn: Laet ons door u verwinnen Des werelts leughen, Des duyvels boos vermeughen, En ons sinnen. Wilt by, etc. Maeckt ons nieuw' creatueren, Vernieuwt ons hert, o Geest, Vernieuwt ons sinnen. Blijft by ons t' alder ueren, En laet ons aldermeest U eer beminnen. In ons verstandt U selven plant: Regeert al ons begheeren. Dat ons vyanden, Wegh-vliedende met schanden, Ons niet deeren. In ons, etc. O Prince, Godt den Vader, O Prince Godt den Soon {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Saligh-maker: O Prins uyt beyde-gader, Godt heyligh Geest seer schoon, O zielen-waker! O heyligheydt! Drievuldigheydt! O waerheydt, wegh', en leven! Ons ziel wilt laven Met uwe soete gaven Alle seven. O heyligheydt! etc. [Komt Schepper Heyligh Gheest] Op de wijse: Venus ghy en u kindt, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Komt Schepper Heyligh Gheest, Vermaeckt ons in uw' feest, Besoeckt ons droeve {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} herten, Troost ons in pijn en smerten: Wilt ons verstandt verlichten, Ons krancken wilt oprichten. KOmt Schepper heyligh Gheest, Vermaeckt ons in uw' feest, Besoeckt ons droeve herten, Troost ons in pijn en smerten: Wilt ons verstandt verlichten, Ons krancken wilt oprichten. Ghy zijt den trooster teer, Die Christus onsen Heer Belooft heeft, als hy scheyde, Om ons alhier te leyden, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Den vyandt te verdrijven, Ons eeuwigh by te blijven. Ghy zijt Godts gave schoon, Ghedaeldt uyt 's Hemels throon, Een levende Fonteyne, Die ons magh maken reyne, Een liefden-vuer waerachtigh. Ontsteeckt ons herte krachtigh. Uw' seven gaven fijn Laet ons deelachtigh zijn, O vingher van Godts handt, Ontbindt der sonden banden: Leert ons met nieuwe taelen Uw' lof en eer verhaelen. O troost'lijck Advocaet, Komt ons altijdt te baet, En leert ons krachtigh bidden: Besit ons hert in 't midden: Leydt ons in uw' secreten, Uw' wille doet ons weten. Salft ons met graci' soet, Neemt ons in u behoedt. Die in u lommer rusten, Zijn vry van quade lusten: Lescht uyt den brandt der sonden, Gheneest al onse wonden. Verjaeght den vyandt wijt, Helpt ons in onsen strijdt, U vrede wilt ons gheven, Doet ons gherustigh leven: {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} En als wy moeten scheyden, Ten Hemel wilt ons leyden. Geeft ons een kennis schoon Van Vader met den Soon: Laet ons oock, t' allen tijden, U, heyligh Geest, belijden: Dat ghy een Godt Almachtigh Zijt alle drie waerachtigh. [O Gheest, die ons kunt aldermeest] Op de wijse: Ick lijd' in 't hert pijn, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Gheest, die ons kunt aldermeest, Rust en troost gheven, O Heer verheven, wy bidden geeft {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ons toch hier een nieuw leven. Verdrijft met u cieraet, Ons traegheydt ende quaet, Dus langh bedreven. O Gheest, die ons kunt aldermeest, Rust en troost gheven, O Heer verheven, Wy bidden geeft ons toch hier een nieuw leven. Verdrijft met u cieraet Ons traegheydt ende quaet, Dus langh bedreven. O Heer, wilt ons toch meer en meer In u verblijden, Om vroom te strijden In tegenspoet, in druck, in alle lijden. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat wy alle sond' Moghen van deser stond', Voort-aen vermijden. O Godt, weest onser herten slot, Vervuldt ons krachten, Om te betrachten Hoe soet ghy zijt, en hoogh te moghen achten. Uw' gaven seven-voudt: Verwinnen alle fout, En alle klachten. Van de Heilighe Drievuldigheydt. Op de wijse: O schoonste Personagie, &c. pag. 20. O Een Drievuldigh wesen! O Schepper, Heer van all', Rijck Godt almachtigh! Om uwen naem te vreesen, Wy hier in 't Aerdtsche dal Zijn uw's ghedachtigh. Maer ons verstandt Kan al ter handt Uw' weerdigheydt niet vaten: {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder beginne Uw' macht is, en uw' minne Buyten maten. Maer ons, etc. O Vader aenghebooren Ghebooren eeuwigh Soon, O Gheest vol minnen: Ghy hebt ons laten hooren, Voor 't Evangeli' schoon, En diep van sinne, Dat, sonder spot, Ghy zijt een Godt, Een eeuwigh eenigh wesen, Nochtans, ydoone, Verscheyden drie persoonen Wt-ghelesen. Dat sonder, etc. Dus ons verstandt ghevanghen Wy gheven, Heere groot, Tot uwe leere: En bidden met verlanghen, Helpt toch, in allen noodt, U schepsels teere. Ghy zijt het licht, Dat ons hier sticht, Uw' macht, wijsheydt en minne, Om meer te mercken, Wilt, Heer, Drievuldigh, wercken In ons' sinnen. Ghy zijt, etc. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} [Godt die Drievuldigh zijt en een] Op de wijse: Conditor alme siderum, &c. pag. 1. Ofte: Veni creator Spiritus, pag. 211. Ofte: Verbum supernum, &c. pag. 145. GOdt die Drievuldigh zijt, en een, U goedheydt is voor al 't begin, Dat door u wesen oyt verscheen: Maer hoe? en vat geen menschen sin. Ghy zijt mildt, heyligh, ende sterck, U eert met vreughd al 's Hemels hof, U gheeft het driederhande werck Des wereldts, oock geduerigh lof. O Vader ongebooren Godt, O eeuwigh Godts ghebooren Soon, O Geest van beyder liefden slot, Baend ons den wegh tot uwen throon. Aensiet, o goedertieren Heer, Den noodt van ons verdorven hert, Voor-komt en helpt ons menschen teer, Geneest wat onse zielen smert. O Godt, wy suchten vroegh en laet Tot u, met weenen en gheklagh, Op dat ghy ons hier komt te baet, En doet u dienen nacht en dagh. O Heer van hooghe Majesteyt, Wilt ons voorkomen in de deught: {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' Wet hebt ghy ons op-gheleydt, Tot die maeckt wacker onse jeughdt. O Godt van wijsheydt ende raedt, Wie kan begrijpen u verstandt? Van u wy dwalen vroegh en laet, 't En zy dat ghy ons reyckt de handt. Verlicht ons dan o Hemels licht, Tot strijt versterct ons swack gemoet: Verdrijft uyt ons al wat ontsticht. Naer u bevel ons leven doet. U Godt zy lof, prijs, eer en danck, Die uw' Belijders al ghelijck Versterckt hier in dit leven kranck, En namaels geeft een eeuwigh rijck. Een ander. Op de selve wijse: ONtslaept, o wereldt, Godt ter eer, En singt hem lof met blijden geest: Want hy van al moet even seer Ghedanckt, gedient zijn, en gevreest. Een ongheschapen weesen kendt, Eert Godt den Vader en sijn woordt, Prijst oock den Geest, want hy ons sendt Sijn troost met vrede en accoort. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem looft het Aerdtrijck schoon en groen, Het vyer, de locht, de wijde zee, De vruchten elck op haer saysoen, De visschen, vogels, en het vee. Eert hem dan oock, en houd u vry, Van t' overtreden sijn ghebodt, Belijdt en diendt met herten bly In drie persoonen eenen Godt. Verheft den Vader in sijn Macht, Den Soon als Wijs, den Geest als Goet, Hoe wel in wijsheydt, goetheydt, kracht, Sy zijn ghelijck, tot ons behoedt. Godts mildtheydt, wijsheydt, en bestier, Al onse macht te boven gaet. Dus diend hem wacker als een vyer, Geen maet te houden is de maet. Tot u, o Godt, ons krachten keert, Aenhoort 't geschrey van onsen grondt: Uw' graci' over al vermeert, U dienen moet ons hert en mondt. Wt u spruyt alle creatuer, Al watter is door u bestaet, Ghy zijt in al, doch even puer, En al in u ghy oock vervaet. In 's menschen hert neemt ghy uw' rust, En ciert dat met uw' graci' schoon: {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't aerdsche goedt treckt onsen lust: En geeft daer voor des levens kroon. Hier toe soo helpt ons kleyn en groot O Heer, die zijn met angst begaen: Wy zijn verstijft, en swaer als loot, Naer uwen wil voeght ons voort-aen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heyligh eeuwigh Godt, O Godt van Sabaoth, O Heere der heyrkrachten, Ghy zijt mijn deel, mijn lot, Mijn lief, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mijn hert en slot Van alle mijn ghedachten. O Heyligh eeuwigh Godt, O Godt van Sabaoth, O Heere der heyrkrachten, Ghy zijt mijn deel, mijn lot, Mijn lief, mijn hert en slot Van alle mijn ghedachten. Ghy zijt, etc. O eeuwigh Vader mijn! O eeuwigh Vaders schijn! O heyligh Geest vol minne! O weesen schoon divijn, Drie in persoonen sijn, Een van natuer en sinne. O weesen, etc. Maer so u weesen reen Drievuldigh is en een, Soo is mijn hert driekantigh: 't Is voor uw' Godtheyt kleen, Maer ick gheef 't u alleen, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} O heere triumphantigh. 't Is, etc. De gantsche wereldt wijdt, Den Hemel, dies' omrijdt, Kan 't herte niet versaeyen: Hoe bly, hoe groot jolijt, Hoe soet, hoe langhen tijdt, 't En kan ons al niet paeyen. Hoe bly, etc. Rondt is de wereldt saen, 't Hert heeft drie punten aen: Hoe soud' sy dat toch vullen? Neen, neen, ick laetse gaen: Sy sullen al mis slaen Die haer beminnen sullen. Neen, neen, etc. Komt schoon' Drievuldigheydt, Mijn hert is u bereydt, Drie sal in drie wel passen: Maer vuldt mijn ydelheydt, Met gratie planteyt: Doet my in deughden wassen. Maer, etc. Want vol onreynigheydt, Der sonden vuyligheydt, Vol stof ben ick en asschen: Komt Vaders heyligheydt, Komt Christi suyverheydt, Komt heyligh Geest my wasschen. Komt, etc. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Wascht toch mijn ziele schoon, En maeckt mijn hert een throon, Om u, Heer, te logeeren: Op dat ick eens ydoon, Magh winnen 's Hemels kroon, En eeuwigh jubileeren. Op dat, etc. Noch een ander. Op de wijse: Nerea schoonste van u ghebueren. p. 106. MY is volkomen macht gegeven In Hemel en in Aerde mee. Gaet heen, en leert dan all' die leven, Van d' eerste tot de laetste stee. Gaet heen, etc. Hen doopend' in den naem des Vaders, Des Soons, en ooc des heyligs Geest. Hen leerende te wesen daders, Van mijn geboden minst en meest. Hen leerende, etc. Des sal ick weer met u-luy wesen, Van nu tot dat de wereld staet. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} O Heer, uw' goedheyd zy gepresen. O Heer, uw' macht en heeft geen maet. O Heer, etc. O rijckdom! o verborge schatten, Van 't wesen Godts! wie reyckter aen! Geen schepsel kan sijn' wegen vatten; Geen maecksel kan sijn sin verstaen. Geen schepsel, etc. Heer! Heylig, Heylig, heylig weder; Heer! Heylig sijt ghy sonder endt. Wy buygen u de hoofden neder; Gelijck als Seraph is gewent. Wy buygen, etc. Ghy gaeft 't begin, o God, o Vader! Soo aen uw' Soon als aen uw' Geest, Die even wel altijdt te gader, Voor d' eeuwen zijn by u gheweest. Die even, etc. Voor d' eeuwen, en voor alle stonden, Ja daer en werdt de minste nu, In daed of deucken niet gevonden, Of sy en waren nevens u. In daed, etc. Al even goed, al even machtigh, Al even oud, al even wijs, Al even heyligh, en waerachtigh, Van eenen lof, van eene prijs. Al even, etc. Buygt u vernuft, neygt uw' memory, O mensch! voor sulcken Majesteyt; {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat ghy van sijn groote glory, Niet in de wind en werd verspreyt. Op dat, etc. Waer heen met uw' verwaende pennen, O opgeblasen Zwingliaen! Of laet nu 't Sacrament te schennen, Of houdt het met den Arriaen. Of laet, etc. Wat reden hebt ghy dus te slijpen U plomp verstant op Christus disch! Terwijl ghy niet en kondt begrijpen Hoe eenen Godt drievuldigh is. Terwijl, etc. Begrijpt dat eerst, en komt dan verder Bevraghen: hoe dat voor sijn doot, Ons laten kond' den goeden Herder, Sijn lichaem onder schijn van broot? Ons laten, etc. G' en soeckt maer knoopen in de biesen; G' en kunt toch geen van tween verstaen. Maer dit's uw' aerd; de Ketters kiesen Het een, en laten 't ander staen. Maer dit 's, etc. Heer! laet ons nimmermeer bedroghen Toch werden door hovaerdigheyt; Maer gunt, dat wy u grootheydt moghen {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Behagen, door ootmoedigheyt. Maer gunt, etc. Eer, glori, lof zy Godt almachtigh, Die eenigh en drievuldigh is. Des zy hy weer den mensch gedachtigh, Die breykel en ellendigh is. Des zy, etc. Volghen de lof-sanghen van het alder-heylighste ende hoogh-weerdighste Sacrament des Autaers. Den Hymnus Pange lingua. Op zijn bekende Kerckelijcke wijse, Ofte: als hy begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O mijn tongh wil vrolijck sin- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ghen, 't Glorioose lichaems kracht, Pange lingua gloriosi, Corporis mysterium, En het bloedt dat men sagh springhen, Voor 's werelts rantsoen veracht, Sanguinisque pretiosi, Quem in mundi pretium, Van de vrucht die quam geringhe, Fructus ventris generosi, Wt een Koninghlijck gheslacht. Rex effudit gentium. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} O Mijn tongh', wilt vrolijck singen, 't Glorioose lichaems kracht, En het bloedt, dat men sagh springen, Voor 's wereldts rantsoen veracht, Van die vrucht, die quam geringhe, Wt een Koninghlijck gheslacht. Ons ghebooren, ons ghegheven, Wt een Maghet onbesmet, In dees' wereldt gingh hy sweven, 't Zaedt des woordts hy zaeyde net: Maer den uytgangh van sijn leven Heeft hy wonderlijck beset. In des laetsten nachts maeltijde, Als hy met sijn broeders sat, En de Wet voldaen had blijde, Mits hy 't oude Paesch-lam at: Gaf tot spijs ghebenedijde Selfs sijn lichaems grooten schat. 't Woordt Vleesch zijnde, heeft waer achtigh, Door 't Woordt van broodt Vleesch gemaeckt, En van Wijn sijn Bloed seer krachtigh, Of 't de tong' schoon niet en smaeckt: Een goet hert alhier voordachtigh Door 't gheloof tot sterckheydt raeckt. Dus laet ons devoot aenbeden Dit hoogh-weerdigh Sacrament: {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} PAnge lingua gloriosi, Corporis mysterium, Sanguinisque pretiosi, Quem, in munde pretium, Fructus ventris generosi, Rex effudit gentium. Nobis datus, nobis natus Ex intacta Virgine. Et in mundo conversatus, Sparso verbi semine; Sui moras incolatus Miro clausit ordine. In supreme nocte caenae Recumbens cum fratribus, Observata lege plene Cibis in legalibus; Cibum turbae duodenae Se dat suis manibus. Verbum caro, panem verum Verbo carnem efficit. Fique sanguis Christi, merum; Etsi sensus deficit: Ad firmandum cor syncerum Sola fides sufficit. Tantum ergo Sacramentum Veneremur cernui, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} En voor 't oude Paesch-lams zeden, Laet dit nieuwe zijn bekent; Ons verstandt laet t' allen steden, Door 't gheloof zijn ongeschendt. Godt den Vader en den Soone Lof en jubileeringhe, Saligheydt, eer, kracht ydoone Zy, en benedijdinghe: Die uyt bey spruyt even schoone, Zy ghelijcke prijsinghe. Et antiquum documentum Novo cedat ritui: Praestet fides supplementum Sensuum defectui. Genitori, Genitoque Laus & jubilatio, Salus, honor; virtus quoque Sit, & benedictio: Procendenti ab utroque Compar sit laudatio. Eenen anderen Kerckelijcken Lof-sangh. Op sijn bekende wijse: pag. 210. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het eeuwigh woort ne'erdalende, Verbum supernum prodiens, En 's Vaders schoot niet la- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tende, Nec Patris linquens dexteram, Wt-gaende na sijn werck vaillant, Ad opus suum exiens, Is hier gekomen in ons lant. Venit ad vitae Vesperam. Is hier gekomen in ons lant. Venit ad vitae Vesperam. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} HEt eeuwigh woort ne'erdalende, En 's Vaders schoot niet latende Wt-gaende na sijn werck vaillant, Is hier ghekomen in ons landt. Als hy van sijn Dicipel snoodt Ghelevert worden soud' ter doodt, Soo heeft hy eerst sijn selleven Ghegheven sijn Discipulen. In tweederley gedaenten soet Soo gaf hy haer sijn Vleesch en Bloed: Op dat hy soo den gantschen mensch Moght spijsen heel na sijnen wensch. Ons Broe'r is hy door sijn geboort', Ons spijs is hy hier rechtevoort, Ons borg' en rantsoen aen het Cruys, Ons loon al in sijn Hemels huys. O offerhande over-soet! Die ons des Hemels poort op doet, Ons strijden valt ons hier seer swaer: Gheeft kracht, en helpt ons allegaer. Hem, die is een Drievuldigh heer, Zy eeuwelijck, lof, prijs, en eer: Die ons door sijne milde handt Brengh' boven in ons Vaderlandt. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} VErbum supernum prodiens Nec Patris linquens dexteram Ad opus suum exiens Venit ad vitae Vesperam. In mortem à Discipulo Suis tradendus aemulis, Prius in vitae ferenlo Se tradidit Discipulis. Quibus sub bina specie Carnem dedit & sanguinem, Vt duplicis substantiae Totum cibaret hominem. Se nascens dedit socium, Convescens in edulium, Se moriens in pretium, Se regnans dat in praemium. O salutaris hostia! Quae caeli pandis ostium; Bella premunt hostilia: Da robur fer auxilium. Uni trinoque Domino Sit sempiterna gloria: Qui vitam sine termino Nobis donet in patria. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen anderen kerckelijcken lof-sangh. Op de wijse: Als 't hier op noten staet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dese solemniteyt moet hebben vrolijckheydt, Sacris solemnis juncta sint gaudia, En uyt ons hert bereydt moet klincken danckbaerheydt: Et ex praecordiis sonent praeconia, Veer moet het oude zijn, Recendant vetera {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nieuw moet het alle zijn, nova sint omnia, Herten, woorden, en wercken fijn. Corda, voces & opera. O mijn Schepper, mijn Godt, mijn Heer, O creator mi Domine Slaet uw' oogen, met medoogen, Miserere, Deus vere, Op u arreme schepsel neer. Vere panis pro homine. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} DEse solemniteyt moet hebben vrolijckheydt, En uyt ons hert bereydt moet klincken danckbaerheydt: Veer moet het oude zijn, nieuw moet het alle zijn, Herten, woorden, en wercken fijn. O mijn Schepper, mijn Godt, mijn Heer, Slaet uw' oogen, met medoogen, Op u arreme schepsel neer. De laetste scheyd-maeltijdt die wordt hier nu ghe-eert, Daer d' Heer ghebenedijdt sijn' Broeders heeft ver-eert, Eerst een Lam en soet broodt, als Moyses had gheleert, Voor d' ouden een figuere bloot. O mijn Schepper, etc. Daer na quam de waerheydt (die in geen brock bestaet) Sijn lichaem (soo hy seydt) gaf hy haer metter daet, Soo dat een yeghelijck sijn gantsche lichaem aet, Al uyt sijn handen heylighlijck. O mijn Schepper, etc. Die kranck ter zielen zijn, krijghen een vleesch-ghericht, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} SAcris solemnijs juncta sint gaudia, Et ex praecordijs sonent praeconia Recedant vetera nova sint omnia Corda, voces & opera. O creator mi Domine Miserere, Deus vere, Vere panis pro homine. Noctis recolitur caena novissima, Qua Christus creditur agnum & azyma Dedisse fratribus, juxta legitima Priscis indulta patribus. O creator mi, &c. Post agnum typicum, expletis epulis, Corpus Dominicum datum discipulis, Sic totum omnibus, quod totum singulis, Ejus fatemur manibus, O creator mi, &c. Dedit fragilibus corporis ferculum, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} En die daer droevigh zijn, die worden oock verlicht, Als sy in 's wijns figuer, nae haers Meesters bericht, Waerachtigh sijn Bloedt drincken puer. O mijn Schepper, etc. Dus is dees offerhand' van Christus in-gheset, Den dienst oock naderhandt van dese nieuwe wet, Sijn Priesteren belast te onderhouden net, Tot troost van die ghelooven vast. O mijn Schepper, etc. Het broodt der Enghelen dat wordt der menschen broodt, Het broodt der Hemelen eyndt de figuren bloot: Den Heer hem eten laet (o wonderheyt seer groot!) Van sijne knechten desolaet. O mijn Schepper, etc. Heyl'ge Drievuldigheyt, een Godt, wy bidden u: Ons alsoo visiteert, als wy u eeren nu: De deught in ons vermeert, den rechten wegh ons toondt, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Dedit & tristibus sanguinis poculum, Dicens, accipite quod trado vasculum, Omnes ex eo bibete. O creator mi, &c. Sic sacrificium istud instituit, Cujus officium committi voluit Solis Presbyteris, quibus sic congruit, Ut sumant &dent caeteris. O creator mi, &c. Panis Angelicus fit panis hominum, Dat panis Coelicus figuris terminum O res mirabilis! manducat Dominum Pauper, servus, & humilis. O creator mi, &c. Te trina Deitas unaque poscimus, Sic nos tu visita sicut te colimus: Per tuas semitas duc nos, quo tendimus, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't eeuwigh licht daer ghy in woont. O mijn Schepper, etc. Ad lucem quam inhabitas, O creator, &c. Eenen anderen lof-sangh. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ick aenbid u devotelijck, Godtheyt seer puer, Adoro te devote latens deitas, Die hier schuylt voorwaer onder dese figuer. Quae sub his figuris vere latitas, Mijn hert onderwerpt hem heel u Majesteyt, Tibi se cor meum totum subjicit, Het- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} beswijckt geheel, als 't denckt u wonderheydt. Quia te contemplans totum deficit. Weest gegroet Jesus ons Herder en Heer, Ave Iesu pastor fidelium, Versterckt toch ons geloof en liefde altijdt meer en meer. Adauge fidem omnium in te credentium. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} ICk aenbidd' u devotelijck, Godtheyt seer puer, Die hier schuyld voorwaer onder dese figuer. Mijn hert onder-werpt hem heel uw' Majesteyt, Het beswijckt geheel, als 't denckt uw' wonderheydt. Weest ghegroet Jesus ons Herder en Heer, Versterckt toch ons geloof, en liefde altijdt meer en meer. Smaeck, ghevoel faeljeert, en daertoe oock 't ghesicht, Dan 't gehoor alleen my wel leert ende sticht: Al gheloof ick dat Godts Soone heeft gheseydt: Want gheen woorden waerder zijn als de waerheydt. Weest ghegroet, etc. Aen het Cruys school eens de Godtheydt sonder schijn, Maer hier schuyld met een de menschheydt sonder pijn: Nochtans seggh' ick, en gheloov' hier Godt en mensch, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ADoro te devotè latens Deitas, Quae sub his figuris verè latitas. Tibi se cor meum totum subjicit, Quia te contemplans, totum deficit. Ave Iesu Pastor fidelium, Adauge fidem omnium in te credentium. Visus, tactus, gustus, in te fallitur, Sed auditu solo tutò creditur. Credo quidquid dixit Dei filius: Nil hoc verbo veritatis verius. Ave Iesu, &c. In Cruce latebat sola Deitas, At hìc later simul &humanitas: Ambo tamen credens atque confitens, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierom als den Moordenaer ick bidd' en wensch. Weest ghegroet, etc. Als Thomas ick gheen wonden hier sie nochte tast, Nochtans ick belijd' u hier mijn Godt seer vast: Gheeft my te ghelooven altijdt meer en meer, Hoop' en liefd' alleen tot u te hebben Heer. Weest ghegroet, etc. O ghedenckenisse mijnes Heeren doodt! Ghevende ons 't leven door dit levend' broodt, Gheeft mijn ziel van u te leven Goddelijck, En te smaken u altoos seer soetelijck. Weest ghegroet, etc. O Heer Jesu, o goedertieren Pellicaen! Met u Bloedt wascht my toch van all' mijn misda'en: Want een droppel van u bloedt seer delicaet, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Peto quod petivit latro paenitens. Ave Iesu, &c. Plagas sicut Thomas, non intueor: Deum taman meum te confiteor: Fac me tibi semper magis credere, In te spem habere, te diligere. Ave Iesu, &c. O memoriale mortis Domini. Panis vivus vitam praestans homini, Praesta meae menti de te vivere, Et te illi semper dulce sapere. Ave Iesu, &c. Pie Pellicane, Iesu Domine, Me immundum munda tuo sanguine, Cujus una stilla salvum facere {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Moght wel suyveren al 's werelts sonden quaet. Weest ghegroet, etc. O Jesu dien ick hier nu sie aldus bekleedt, Ick bidd' gheeft my daer ick nae dorst met groot leet: Dat ick siende onbedeckt u aenschijn waer, Eens magh saligh zijn met u in glori' klaer. Weest ghegroet, etc. Totum mundum quit ab omni scelere. Ave Iesu, &c. Iesu quem velatum nunc aspicio, Oro fiat illud, quod tam sitio, Vt te revelata cernens facie, Visu sim beatus tuae gloriae. Ave Iesu, &c. Een Kerckelijcke sequenti'/ ofte Refereyn, van 't selve Heilighe Sacrament. LOoft, o Syon, den Behoeder, Looft uw' Leydts-man ende Voeder, Met lof-sangh', en soet gheklanck. Wat ghy mooght, dorst vry soo veele Want tot sijns lofs minsten deele Sult ghy wesen veel te kranck. Dit 's den theem des lofs verheven: 't Broodt dat leefd, en geeft het leven, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Sequentia de eodem venerabili Sacramento. LAuda, Syon, Salvatorem, Lauda ducem & Pastorem, In hymnis & canticis. Quantum potes, tantum aude: Quia major omni laude, Nec laudare sufficis. Laudis thema specialis: Panis vivus & vitalis {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Werdt ons heden voort bereet. 't Welck in 't laetste avondtmaele Werdt d'Apost'len sonder saele Eerst ghegheven; soo men weet. Dus den lof zy vol, en klincke, En 't jolijt des herten blincke, Met ghenoeghte wel vermeldt. Want als heden hout men memorie, Hoe dees tafels weerde ciborie Ons is eerstmael in-gesteldt. Aen dees tafel 's nieuws Rijcks Heere, Het nieuw Paesschen, met nieuw eere, Eynd den ouden Phasen-tijdt. 't Nieuw verstoot het oud' belegh, Waerheydt jaeght de schaduw' wegh, 't Licht verdrijft den nacht seer wijdt. 't Welck in dat mael Christus dede, Laste hy te doen, met zede, Tot sijnder memorie. Door dit onderwijs divijne, Consacreertmen broodt met wijne, Tot een' saligh' hostie. Soo ons wel wordt voor-ghelesen, 't Broot veranderd in 't vleeschs wesen, En den wijn in Christus Bloedt. Dat verstant noch oog' kan mercken, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Hodie proponitur. Quem in sacrae mensa caenae, Turbae fratrum duodenae Datum non ambigitur. Sit laus plena, sit sonora, Sit jucunda, sit decora Mentis jubilatio. Dies enim solemnis agitur: In qua mensae prima recolitur Hujus institutio. In hac mensa novi regis, Novum Pascha novae legis, Phase vetus terminat. Vetustatem novitas, Umbram fugat veritas, Noctem lux eliminat. Quod in caena Christus gessit, Faciendum hoc expressit In sui memoriam. Docti sacris institutis, Panem vinum in salutis Consecramus hostiam. Dogma datur Christianis; Quod in carmen transit panis, Et vinum in sanguinem. Quod non capis, quod non vides, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt ons door 't geloofs verstercken: Want natuer dat niet en doet. Onder dees verschey figueren, Teeckenen, sonder naturen, Schuylt den excellentsten pant. 't Vleesch is spijs, 't Bloedt dranck in 't deelen, Nochtans Christus blijft gheheele Onder yeder deel vaillant. Blijft in 't nutten ongeschonden, Sonder brake, scheur, of wonden, Maer gheheel werdt hy ontfaen. Of hem een of veel ontfanghen, Soo veel een als duysendt langhen, Noch en wordt hy dies verdaen. Hem ontfanghen goe' en quade, Met met seer diverschen grade, Van het leven, of van doodt. Doot voor quae', voor goe is 't leven: Siet eens; van ghelijck een gheven, Hoe verschil is 't eyndts exploot. Als ghy 't Sacrament siet breken, In 't gheloof niet weest besweken, Soo veel is in 't stuck van 't teecken, Alsser in 't gheheele was. Want des wesens is geen braecke, Alleen 't teecken krijght de laecke: {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Animosa firmat fides, Praeter rerum ordinem. Sub diversis speciebus, Signis tantum & non rebus, Latent res eximiae. Caro cibus, sanguis potus, Manet tamen Christus totus Sub utraque specie. A sumente non concisus, Non confractus, nec divisus, Integer accipitur. Sumit unus, sumunt mille, Quantum isti, tantum ille; Nec sumptus consumitur. Sumunt boni, sumunt mali, Sorte tamen inaequali, Vitae vel interitus. Mors est malis, vita bonis: Vide, paris sumptionis Quam sit dispar exitus. Fracto demum Sacramento, Ne vacilles, sed memento, Tantum esse sub fragmento, Quantum toto tegitur. Nulla rei fit scissura; Signi tantum fit fractura. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies statuer of standt der saecke Altijdt blijft in eenen pas. Siet het broodt der Eng'len Chooren Wordt geleydt den Pelgrims vooren, Broodt dat kinders toe sal hooren Werpt men geensins voor de hondt. In figueren is 't bewesen, Als Isaac wierdt verwesen, En het Paesch-lam uyt-ghelesen, Als oock Isr'el 't manna vondt. Goeden Herder Broot waerachtigh, Weest ghenadigh Jesu machtigh: Spijst ons, sterckt ons, hoort ons klachtigh, Maeckt ons 't eeuwigh goet deelachtigh, In der levendigher landt. Ghy wijs, machtigh, niet om tellen, Die ons spijst in 't sterff'lijck quellen, Wilt ons daer aen tafel stellen, Als meed'-erven en ghesellen Van de Borghers triumphant. Amen. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Qua nec status, nec statura Signati minuitur. Ecce panis Angelorum, Factus cibus viatorum, Vere panis Filiorum, Non mittendus canibus. In Figuris praesignatur, Cum Isaac immolatur, Agnus Paschae deputatur, Datur manna patribus. Bone Pastor, panis vere, Iesu nostri miserere, Tu nos pasce, nos tuere, Tu nos bona fac videre In terra viventium. Tu qui cuncta scis & vales, Qui nos pascis hic mortales, Tuos ibi commensales, Cohaeredes; & sodales Fac sanctorum civium. Amen. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Musijck-Liedeken om te singen in de teghenwoordigheyt van 't Heylighe Sacrament. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Siele van Christus, komt en heylight my, Anima Christi, sanctifica me, Lichaem Christi reynight my, Corpus Christi salva me, Dierbaer bloedt Christi, beschermt my doch, Sanguis Christi, in ebriame, Water der zijde Christi, Aqua lateris Christi, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wascht my noch, lava me, O goede Jesu, o goeden Jesu, O bone Iesu, O bone Iesu, Laet d' ooren dijn, verhooren mijn, Exaudi me, exaudime, Uw' vijf bloedighe wonden, mijn schuyl-plaets zijn. Intra vulnera tua absconde me. Wilt niet {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} toelaten, wilt niet toe-laten Et ne permittas, & ne permittas dat ick u oyt verlate. me separari à te. Van al mijn vyanden beschermt nu mijn. Ab hoste maligno defende me. In d' ure van mijn doodt ontfermt u mijn. In hora mortis meae voca me. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Staet my dan by, Staet my dan by, Staet my dan by: Et jubeme, Et jubeme, Et jubeme: En neemt my tot dy. En neemt my tot dy, En neemt my tot dy Venire ad te, venire ad te, Venire ad te, Dat {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ick u Jesu weerdigh love bly, Ut cum electis tuis laudem te, Met d' Enghelen al te samen In saecula saeculorum, Eeuwigh en eeuwigh. Amen. Saecula saeculorum. Eeuwigh en eeuwigh, Eeuwigh en eeuwigh, Saecula saeculorum, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Amen. Amen. Amen. Amen. Eenen anderen. Op de wijse: als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Menschen wilt vreughd hanteeren, Ende vermeeren, danckbaerheydt den Heere: Looft ende prijst hem seere, Geeft hem oock eere, Onderhoudt sijn leere. Wilt hem een {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} soeten lof-sangh singen: Want hy ons doet seer groote dingen. Hy stelt ons menschen hier op der eerden een schoone tafel seer hoogh van weerden, Wilt hem dan loven prijsen, Ende met alle sijn Engelen {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hier eer bewijsen. Wilt hem, etc. MEnschen wilt vreughd hanteeren, Ende vermeeren, danckbaerheydt den Heere: Looft ende prijst hem seere, Gheeft hem oock eere, Onderhoudt sijn leere. Wilt hem een soeten lof-sangh singhen: Want hy ons doet seer groote dinghen. Hy stelt ons menschen hier op der eerden Een schoone tafel seer hoogh van weerden. Wilt hem dan loven, prijsen, Ende met alle sijn Enghelen hier eer' bewijsen. Wilt hem, etc. Wilt u oock ras bereyden, Sonder verbeyden, Komt tot deser weyden. Hongherigh wilt niet scheyden: Over der heyden, Laet u Godt gheleyden. Jesus sijn lichaem geeft tot spijse, Als hy betuyght door sijn advijse: {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Het broodt der Engh'len ontfanghen menschen, Worden versadight naer al haer wenschen. Hierom wilt verjolijsen, Ende voor dese spijse wilt hem eeuwigh prijsen. [Looft menschen groot en kleyne] Op de wijse: Laet ons met herten reene. Pag. 62. LOoft menschen groot en kleyne Dit Hemels broodt seer suyver en reyne: Het spijst ons al ghemeyne. Den Heer van Hemel-rijcke, Den Governeur van al, Ons menschen sagh beswijcken Alhier in 't aerdsche dal, Om dat wy, van soo veere, Quamen ghewandelt swack en teere, Ghequetst oock daer toe seere. Looft menschen, etc. Eer hy van hier sou scheyden, Maeckt' hy sijn Testament: Een spijs hy gingh bereyden, Een over-schoon present: {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Een suyver offerhande, Tot sijnder liefden pandt en bande, Sijn Dienaers gaf in handen. Looft menschen, etc. Sijn lichaem hoogh van weerden, In een figuer van broodt, Hy schonck op deser eerden Haer, teghens allen noodt: Oock onder 's wijns figuere Schonck haer een dranck seer schoon en duere, Sijn Bloedt waerachtigh puere. Looft menschen, etc. Hy sprack met woorden klaere Van dees' spijs excellent: Neemt, eet, drinckt allegaere Mijns liefden argument, Mijn Lichaem en mijn Bloede Is dit, dat ick gheev' t' uwen hoede, Door mijne mildtheydt goede. Looft menschen, etc. Ghelooft, ghedanckt moet wesen Godt, eeuwigh Godes Soon, Dat hy ons komt ghenesen Met sulck een spijse schoon. Want die dees' spijs wil derven, Sijn ziele moet seer haet'lijck sterven: Sy kan 't leven niet erven. Looft menschen, etc. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen anderen Lof-sangh van het Heiligh Sacrament. In drie deelen ghedeeldt. Op de wijse: Pange lingua, &c., pag. 143. Ofte: Wilt ontspringen. 283. Het eerste deel. MAeckt uw' tonghen // versch ontspronghen, Tot den lof van 't Vleesch en Bloedt, Daer Godts Soone onghedwongen Mee de wereldt laeft en voedt, Als een Pellicaen sijn jonghen, Die sijn borst haer open doet. Ons ghegheven // ons gebleven, Door een Maghet onbesmet, Heeft met moeyte, angst en beven, Hier gheplant der liefden wet: Maer in 't leste van sijn leven, Dit groot wonder in-gheset. T'saem gheseten // om te eten, Met sijn vrienden, in de zael, Doen hy hadde met voor-weten Al ghedaen, na 's wets verhael, Gaf sijn selven onghemeten {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het leste avondtmael. Met vijf woorden // na sijn oorden, Maeckte hy sijn vleesch van broodt, Door sijn zegen, soo men hoorden, Wijn sijn bloedt, dat hy vergoot, Daer de sinnen in versmoorden, Deed' 't gheloof-bewijs in noodt. Wy belijden // met verblijden, Hoe den Heere, groot in daedt, Ons verlost heeft door sijn lijden, En voeydt tegen alle quaedt, Op dat wy ten allen tijden Deughd ghenieten ende baet. Komt met eenen // sin en meenen Drincken vreughd in desen most: Zijn uw' herten hard als steenen, Maeckt die sacht door dese kost, Deughd alhier u sal verleenen Die aen 't Cruys u heeft verlost. Eert mis-dadigh // Godt ghenadigh Hier met uwe leden snel: Prijst sijn liefd' uyt liefde stadigh, Dat in u niet zy rebel. Hem ontfanght, soo 't is gheradigh, Wel beproefd, na sijn bevel. Het tweede deel. MAeckt uw' tonghen, versch, etc. Als vooren. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Woordt van boven // wy gheloven, Dat gekomen is alhier, 't Welcke was in 's Hemels hoven, En te saem in ons quartier, Om den duyvel te beroven, Die ons hield in sijn bestier. Ons verstooten // sijnen grooten Lust hy wilde doen verstaen: Daerom heeft hem niet verdrooten, Sijn swaer lijden aen te gaen, Na dat hem sijn huys-genooten Hadden uyt sijn handt ontfaen. Vleesch seer machtigh // Bloedt seer krachtigh, Weest altijdt ons herten pandt: Spijst ons, laeft ons, hoort ons klachtigh, Al zijn wy verworpen sandt: Maeckt ons 't eeuwig goed deelachtigh In dat saligh Vader-landt. Niemandt droeve // dan vertoeve Deughd te soecken in dit broodt: Dese spijs een yeder proeve, Want sy doodt der sonden doodt. God is hier tot 's knechts behoeve: Is dit niet een wonder groot? Komt ter eeren // u verneeren, Voor soo weerdigh Sacrament: En versaeckt de nieuwe leeren, Die onteeren dit present. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet 't gheloof in u vermeeren, Dat een aerdts verstandt ontkendt. Danckt den Vader alle-gader, Na de weerde van sijn throon. Lof zy oock ons ziels-versader, Voor de spijs van sijn persoon, Eer den Gheest, die spruyt als ader Wt den Vader en den Soon. Het derde deel. MAeckt uw' tonghen // versch, etc. Als vooren. Offerhande // die ten pande Ons den Hemel opent wijt, Broodt dat Madian tot schande Bracht, vernield des duyvels strijdt, Manna van smaeck veelderhande, Ras versoet al ons verwijt. Ons ghelaten // t' onsen baete, Nu voor Leydts-man, nu voor spijs, Nu voor Meester, sonder maten Onser zielen nu een prijs, Noch zijt ghy (spijt die ons haten) Onsen loon in 't Paradijs. Wie wil groeyen // ende bloeyen In des Heeren Hof altijdt, En met vruchten over-vloeyen, Als een boom ghebenedijdt, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees' Fonteyn hem moet besproeyen Die den mensch van sonden vrijdt. Jesus minnen // kan versinnen Niemandt, in dit aerdtsche dal, Die ghesocht heeft ons te winnen Wt de hel en sonden-val, Met sijn Vleesch en Bloed, van binnen Reynight onse krachten al. My lust sterven // mijn sin derven Wil ick, o Godt, om u Rijck, In u is wat ick kan erven, Om u acht ick 't al als slijck: Doet mijn ziel uw' Geest verwerven, Spijst en maeckt haer uw's ghelijck. Mensch wilt pogen // na vermoghen Godt t' aenbidden in dit schijn, Keerr tot hem u hert en ooghen, Singht hem lof met stemmen fijn, Houdt voor hem 't verstandt ghebogen, Tot sijn dienst op elck termijn. Wilt u keeren // oock met eeren Tot die hooghe Triniteyt, Die ons menschen arm en teere Dese maeltijdt heeft bereydt: Wilt sijn eer met lof vermeeren, Nu en in der eeuwigheydt. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen anderen. Op de voor-gaende wijse: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wilt ontspringhen // Lof-sangh singhen, Onsen Heer ghebenedijt. Want hy doet ons groote dinghen. Hierom looft hem met jolijt. En wilt u van quaet {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bedwinghen, Sijn weldaedt ghedachtigh zijt. WIlt ontspringhen // lof-sangh singhen, Onsen Heer ghebenedijt. Want hy doet ons groote dingen. Hierom looft hem met jolijt. En wilt u van 't quaet bedwingen, Sijn weldaedt ghedachtigh zijt. En wilt, etc. In-gheseten // wilt ghy weten Wat den Heer ons heeft ghedaen? Door sijn goedtheyt onghemeten, Gheeft hy ons sijn lichaem saen, Voor een spijse om te eten. Wilt hem weerdelijck ontfaen. Voor een, etc. Proeft uw' sinnen // wel van binnen, Eer dat ghy ontfanghen sult Desen grooten schat der minnen, Die den wijden Hemel vuldt, Eer dat ghy dit sult beginnen, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreeckt ootmoedelijck uw' schuldt. Eer dat, etc. Wat moght Godt ons meerder geven, Dan dit lieffelijck present, Van sijn Vleesch en Bloedt verheven In het heyligh Sacrament? Op dat wy in 't eeuwigh leven Souden komen ongheschendt. Op dat, etc. Dese spijse // hoogh van prijse In ons zielen liefde straeldt: Wt des Hemels Paradijse, Is sy voor ons neer-ghedaeldt: Looft hem met der Eng'len wijse, Van dees spijse onghefaeldt. Looft, etc. Glori', hoogheydt, lof en eere Zy de hooghe Triniteyt: Die ons arme menschen teere Dese spijse heeft bereydt, Die ons Godt is en ons Heere, Nu en in der eeuwigheydt. Die ons, etc. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen anderen. Op de wijse: Mijn droefheyt moet ick klagen, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k Aenbidd' u Godtheyt krachtigh, Die hier verborghen zijt, In 't Sacrament waerachtigh, Tot mijnes ziels profijt, Dus tot der Ketters spijt Val ick ootmoedigh neer, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En singh met soet jolijt: Ghy zijt mijn Godt mijn Heer. 'K Aenbidd' u Godtheyt krachtigh, Die hier verborghen zijt, In 't Sacrament waerachtigh, Tot mijnes ziels profijt, Dus, tot der Ketters spijt Val ick ootmoedigh neer, En singh met soet jolijt: Ghy zijt mijn Godt, mijn Heer. Dus tot, etc. Mijn ziel, en al haer krachten U sullen zijn subject, Verlaten haer ghedachten, Ghelooven u op-recht: 't Is waer al dat ghy seght, U woordt sal blijven staen, Uw' macht die is perfect, Wat ghy wilt dat 's ghedaen. 't Is waer, etc. 't Gesichte magh failgeeren, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Ghevoelen, ende smaeck, 't Gheloof sal niet mankeeren, Dat weet ick by uw' spraeck. 't Is wel een wonder saeck: Maer ghy zijt 't machtigh Heer. Ick mijn verstandt versaeck, 'k Geloov' uw' woorden meer. 't Is wel, etc. Aen 't Cruys was Godt obscure, Maer de mensch openbaer, Hier zijnse t' aller uren Verborghen beyde gaer. 'k Geloov' nochtans eenpaer, Dat Godt en mensch present, Met vleesch en bloedt voorwaer, Is in dit Sacrament. 'k Geloov', etc. De teekens uwer wonden Sie ick met Thomas nijt: Nochtans uyt 's herten gronde Gheloov' ick dat g' hier zijt. Versterrickt t' aller tijdt, O Jesu, in mijn hert, Gheloov', Hoop', Liefde, wijt Verdrijft mijn pijn en smert. Versterrickt, etc. Een kint zijt ghy ghebooren, En ons ghepresenteert, Van een Maeght uyt-verkooren, Met ons gheconverseert. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy hebt ons selfs gheleert Den wegh der saligheydt, Daer na we'erom ghekeert Tot 's Vaders Majesteyt. Ghy hebt, etc. U Vleesch en Bloedt ghelaten Hebt g' ons t' een Testament, Wt liefde boven maten, In t' heyligh Sacrament. O kostelijck present! Waerachtigh Hemels-broodt, O boom des levens jent! Spijst ons in hongers-noodt. O kostelijck, etc. Wie sou niet zijn ghedachtigh, By sulcken Hemels-broodt, Uw' liefd' in lijden krachtigh, Bestandigh tot der doodt? 't Is een mysteri' groot, Een bandt der eenigheydt, Confoort in allen noodt, Een pandt der saligheydt. 't Is een, etc. O wonder boven maten! Een dienaer kranck en teer Die wordt hier toe-ghelaten Te nutten sijnen Heer. Wie sou nu wesen meer Hoveerdigh in 't ghemoet, Als hem verne'ert dus seer {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Schepper met ootmoet? Te nutten, etc. Der Eng'len broodt en spijse, Des Vaders eenigh Soon, Wordt, op een nieuwe wijse, Een broodt der menschen schoon: Hier staet by ons ten thoon, En opent sijnen schoot: Hy schenckt ons, tot een loon, Sijn selven, na de doodt. Hier, etc. Hoe soet zijt ghy, o Heere, Voor die u smaken wel! Al slaet g' haer noch so seere, Sy zijn u niet rebel: Sy overloopen snel Den wegh die ghy ghebiedt, Al raest den duyvel fel, Sy passen op hem niet. Sy over, etc. Wilt ons in u verkeeren, Ontlost der sonden bandt, Ons deughden wilt vermeeren, Ontsteeckt der liefden brandt, Helpt ons in 't Vaderlandt, Spijst ons met Hemels broodt: Ghy weet het, Heer vaillant, Den wegh die is seer groot. Helpt, etc. Neemt ons in u behoeden, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerachtigh Pellicaen, Spijst ons met uwen bloede, Neemt ons voor kind'ren aen: Een droppel bloedts kan saen Ons ziel af-wasschen reyn, Al hadd' een mensch ghedaen Al 's wereldts sond' alleyn. Een, etc. O Jesu Prins verheven, O Koningh excellent, Wilt ons ghenadigh gheven Al door dit Sacrament: Dat wy u eens present Sien moghen openbaer, Bevrijdt van all' ellendt, Aensicht tot aensicht klaer. Dat wy, etc. Een liet ofte ghebedt, nae het nutten van 't hoogh-weerdighe Heilighe Sacrament. Op de wijse: Het eeuwigh woort, &c. pag. 244 O Alderhooghste Sacrament! Blijft met uw' gracy sonder endt In 't binnenste van dese ziel, En maecktse van gebreken iel. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy zijt mijn Godt, ghy zijt mijn Heer, Die wt den Hemel daelde neer In 't diepste van een Maeghde-schoot Om my te strecken tot een broodt. Maer 't broodt 't welck van den Hemel quam En 's wereldts sonden op hem nam, Waerachtigh vlees, waerachtigh bloet Van Jesus onsen Harder goet. O Hemels broodt! O Eng'len kost! Die door uw' doodt ons hebt verlost: Gundt dat ick u te recht verweer En gantsch'lijck my in u bekeer. Verbetert mijn bedorven smaeck, En streckt my tot geen tegen-spraeck Sulcks ghy in desen droeven tijdt Helaes! Den nieuw-gesinden zijt. 't Is reden, dat uw' lieve min Mijn hant, mijn oogh, mijn tongh verwin: En dat ick onder het ghetuygh Uw's heylighs woordts mijn sinnen buygh. Ghy zijt de blijdtschap van mijn jeught, Vervult mijn siel met alle deught, Met yver, en ghehoorsaemheydt, Met kuysheyt, en ootmoedigheydt. Neemt van my, al wat u mishaeght, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ghy verbiet, wat ghy beklaeght: Op dat ick eens door dese spijs Bekomen magh het Paradijs. Volghen de lof-sanghen van sommighe heylighen, om op hare feest-daghen te singhen. Ende eerst van de Heilighe Maeghet Maria. Op sijne bekende Kerckelijcke wijse: Ofte: Als sy begint. Weest ghegroet Marije, Ave maris stella, Godes Moeder blije, Dei mater alma, Zee- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ster, Maget reyne, Atque semper virgo, 's He- mels poort ghemeyne. Felix coeli porta. WEest ghegroet Marije, Godes Moeder blije, Zee-ster, Maghet reyne, 's Hemels poort ghemeyne. Door dat Hemels Ave, Dat u d' Enghel gave, Wilt ons vree vermeeren, Evaes naem om-keeren. Wilt ons schuldt ontbinden, Toont het licht den blinden, 't Quaet van ons wilt jaghen, 't Goet wilt ons toe-draghen. Toont u als een Moeder: Voor ons onsen Hoeder Bidt toch, die seer schoone Is, voor ons uw' Soone. Maghet uyt-verkooren, Wilt sachtmoedigh hooren: Reyn ons maeckt van sonden, Kleyn in 's herten gronde. Suyver doet ons leven, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} AVe maris stella, Dei Mater alma, Atque semper virgo, Felix caeli porta. Sumens illud Ave Gabrielis ore, Funda nos in pace, Mutans Evae nomen. Solve vincla reis, Profer lumen caecis; Mala nostra pelle, Bona cuncta posce. Monstra te esse matrem: Sumat per te preces, Qui, pro nobis, natus Tulit esse tuus. Virgo singularis. Inter omnes mitis; Nos culpis solutos, Mites fac &castos. Vitam praesta puram, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy, sonder sneven, Jesum eens ghenaken, En by u gheraken. Lof zy Godt den Vader, Christo lof te gader, Met den Gheest ons Heere: Dese drie een eere. Iter para tutum: Vt videntes Iesum, Semper collaetemur. Sit laus Deo Patri, Summo Christo decus, Spiritui Sancto, Tribus honor unus. Eenen anderen. Op sijn ghewoonlijcke kerckelijcke wijse: ofte op Het eeuwigh woordt neerdalende, &c. pag. 244. O Glorioose Vrouwe fijn, Verheven boven 's Hemels schijn, Dien u ghemaeckt heeft wijsselijck, Dien gaeft g' uw' borsten heylighlijck. Dat Eva ons ontnomen heeft, Ghy in uw' Soon ons weder geeft: Des Hemels oock een Venster wijt, Voor een benaude ziel ghy zijt. Ghy zijt des hoogen Konings poort, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Alius Hymnus Ecclesiasticus de eadem. Gaende oock op de wijse: Iesu dulcis memoria, &c. pag. 94. O Gloriosa Domina, Excelsa super sydera; Qui te creavit provide, Lactasti sacro ubere. Quod Eva tristis abstulit, Tu reddis almo germine: Intrent ut astra flebiles, Caeli fenestra facta es. Tu regis alti janua, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Het klare licht uyt u komt voort: Looft menschen dese Maghet soet, Want sy ons eeuwigh leven doet. Lof zy u Heer ghebenedijt, Die van een Maeght ghebooren zijt, Den Vader zy oock lof bereydt, Met beyder Geest, in eeuwigheydt. Et porta lucis fulgida: Vitam datam per viginem, Gentes redemptae plaudite. Gloria tibi Domine, Qui natus es de virgine, Cum Patre & sancto Spiritu, In sempiterna saecula. Noch Op de voor-gaende wijse: WIen d' Aerd, den Hemel, en de Zee Aenbidt, prijst, ende diendt geree, Die het drievoudigh schepsel stiert, Maria is met dien verciert. Wien Son en Maen, en watter is, Ten allen tijden dient ghewis, Bedauwt met 's Hemels graci' soet, Draeght hem een Maghet met ootmoet. O Moeder saligh door 't gheluck, Dat in u lichaem, sonder tuck, Beslooten is, die 's wereldts last In sijne handt sluyt, en houd vast. Voor 's Hemels boodtschap saligh meest, En vruchtbaer door den Heyl'ghen Gheest, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} [Qvem terra, pontus, aethera] Item alius ejusdem metri. QVem terra, pontus, aethera Colunt, adorant, praedicant, Trinam regentem machinam Claustrum Mariae bajulat. Cui Luna, Sol & omnia Deserviunt per tempora, Persusa caeli gratia Gestant puellae viscera. Beata mater, munere, Cuius supernus artifex Mundum pugillo continens Ventris sub arca clausus est. Beata caeli nuntio, Faecunda sancto Spiritu, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Heydenen verlanghen groot, Is voort-gekomen door u schoot. Lof zy u Heer ghebenedijt, etc. Als vooren. Desideratus gentibus Cujus per alvum fusus est. Gloria tibi Domine, &c. Op onser Lieven Vrouwen Ontfanckenisse ende Gheboorte. Custos quid de nocte? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O waecker vroed van sinnen, Die stadigh houdt de wachte, Wat siet ghy van der tinnen Ons toch by nachte, toch by nachte? {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den morgen komt, den morgen, Voor-bode van den daghe, O schoone gulden morghen! O schoone gulden morgen! O 's Hemels baghe. O waecker vroed, etc. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} O Waecker vroed van sinnen, Die stadigh houdt de wachte, Wat siet ghy van der tinnen Ons toch by nachte, toch by nachte? Den morghen komt, den morghen, Voor-bode van den daghe, O schoone gulden morghen! O schoone gulden morghen! O 's Hemels baghe. O waecker, etc. Ick sie de Zee-ster rijsen, Die langhe was verhoolen, Die ons den koers sal wijsen, Recht sonder doolen, sonder doolen. O ghy die wijdt en verre Ter Zee-waert in gaet swieren, Laet u van dese sterre, Laet u, etc. Te rechte stieren. O waecker, etc. Ick sie van ver ghenaken Een schip, met broodt gheladen, Dat alleen met sijn smake Ons kan versaden, kan versaden. Waerom gaet ghy verdwijnen Van vuylen draf der eerden, Daer u broodt kan verschijnen, Daer u broodt, etc. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Van sulcken weerde. O waecker, etc. Ick sie, wilt hier op letten, Een legher vol van schroomen, Om onsen noodt t' ontsetten, Tot ons-waert komen, Tot ons-waert komen, Siet hier de Capiteyne: Satan, waer sult g' u wennen? Die door haer kind'lijn kleyne, Die door etc. U hooft sal schennen. Weest well'kom schoon Princesse, Van Anna nieuw' ghebooren, Ghy zijt de roe van Jesse, Die Godes tooren, Die Godes tooren, Sult soenen, en vergoeden, Door uw' bloem uytghenomen. O schoone Jesse roede! O schoone Jesse, etc. Maer schoonder bloeme. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch op de selve Feestdaghen. Op de wijse: O eewigh God Almachtigh, &c. pag. 4. Ofte: Ons Vader Godt ghepresen. Ofte: Rijck Moeder Godts Marie. Mits yeder veers in tween verdeylende. IN een soo duyster nachte Al uyt die wilde Zee, Hoord' ick een bitter klachte, Vol jammer en vol wee. O wee! O wee! Och ermen! Riep daer een stemme bangh. Wilt onser toch ontfermen: O Heer ghy blijft soo langh. O wee! etc. De duyster nacht der sonden, In dese wereldt woest, Heeft onsen wil verslonden, En ons verstandt verroest. Wanneer, wanneer, o Heere, Sal ons de Son op-gaen, En stieren door sijn leere, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Schip ter rechter baen. Wanneer, etc. Ghy Hemels hoogh verheven, Wilt ons door uwen douw Den Salighmaker gheven, Verlichten onsen rouw. Ghy Aerde-rijck van kruyden Verciert met bloemen schoon, Voort-brengen wilt ons huyden Een blomme, Godes Soon. Ghy Aerde, etc. Hier na sagh ick op-rijsen Den schoonen daghe-raedt: Klaer, suyver, weerd om prijsen, Sy voor de Sonne gaet. Verscheyden van coleure Was sy, wit ende roodt, Met een soo soeten geure, Het licht sy ons aenboodt. Verscheyden, etc. Een Maget uyt-verkooren Was sy, in deughden rijck, Van Koninghs-stam ghebooren, Niemandt was haers ghelijck: Om Moeder Godts te wesen, Was sy verciert al-om. Tot haer men riep mits desen, Ave weest wellekom. O Moeder, etc. Ave, ave vol trouwen, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria weest ghegroet: Want boven alle Vrouwen Ghy schoon zijt ende soet. Ave van wee en rouwen Ghy ons verlossen sult, Ons schip kunt ghy behouwen, Betalen onse schult. Ave van, etc. Aldus ghenaken siende De poort der saligheydt, Wy deser Maghet vrienden Roepen met danckbaerheydt: Ghelooft, ghedanckt, ghepresen Zy Godt in eeuwigheydt: Die om ons te ghenesen, Dees Maghet heeft bereydt. Ghelooft, etc. Op onser Liever Vrouwen Boodtschap. Op de wijse: De Mey, de Mey, koel is de Mey. Ofte: Als 't beghint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu weest ghegroet // Maria soet, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Des Hemels Koninginne. Ontfanght de groet // o vrouwe goet, Der Eng'len kloeck van sinne. NU weest ghegroet // Maria soet, Des Hemels Koninginne. Ontfanght de groet // o vrouwe goet, Der Eng'len kloeck van sinne. Ontfanght, etc. Ghegroet zijt ghy // O wortel vry, Heyligh, en uyt-verkooren: Wt u seer bly, Den nacht voor-by, De Son sal zijn ghebooren. Wt u, etc. Weest dan verheughdt // Met aller vreughd O glorioose Vrouwe. Want door uw' deughdt // En schoone jeughdt, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Brenght ghy 't al uyt den rouwe. Want, etc. Oorlof hier mee // Verleent ons vree O aller-schoonste blomme, Wilt t' aller stee // met uwer bee Zy Christo ons voor-komen. Wilt, etc. O eeuwigh Godt almachtigh, etc. Pag. 4. Op onser Lieven Vrouwen Licht-mis. Op de wijse: Edel Kersouw, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Jesu soet, Leydt my in uwen Tempel, Door uwen Heyl'ghen Gheest, U te gemoet, Na Simeons exempel. Dat mijn ziel on- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bevreest, Die dus langh is gheweest Benouwt, en vol van lijden, Magh oock van hier in vrede gaen, En eeuwigh haer verblijden. O Jesu soet, Leydt my in uwen Tempel, Door uwen heyl'ghen Gheest, U te ghemoet, Na Simeons exempel. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat mijn ziel onbevreest, Die dus langh is gheweest Benouwt, en vol van lijden, Magh oock van hier in vrede gaen, En eeuwigh haer verblijden. Die dus, etc. Gheeft my te sien Met mijnder zielen-ooghen, Uw' saligheydt, bereydt Voor alle lie'n, Die u te vinden pooghen. Want mijne ziel verbeydt Alleen uw' Majesteyt, Met een licht in haer handen. Maer ghy die zijt het eeuwigh licht, Doet mijn licht meerder branden. Alleen, etc. Maria fijn, Reyn onbevleckte Maghet: Een dagheraet ydoon, Die geeft een schijn Des morghens als 't vroegh daghet: Soo ghy, der Sonnen throon, Brenght ons het licht seer schoon: Heel vroegh komt ghy op-rijsen. Dus singen wy: Weest wellekom, En gaen u eer bewijsen. Brenght, etc. Godts Moeder reyn, O mijnder wilt ontfermen, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Toont my u klaer aenschijn: U kind'lijn kleyn, Geeft my in mijnen ermen, Druckt het in 't herte mijn. Ick bid u door de pijn, Die u hert heeft door-sneden, Dat ick magh wijs en suyver zijn, En lichten door goe' seden. Den Lof-sanck Simeonis. Nunc dimittis. Op de wijse: Ik lijd' in 't hert pijn, &c. pag. 227. NU Heer Laet gaen, is 't u begeer Uw' knecht in vreden Dat hy mach treden Ter plaetse na u woort, by d' overleden, Om te boodtschappen haer Hoe den Verlosser waer Ghedaelt beneden. Om te, etc. Ick sie Uw' Salighmaecker, die Haer langh belooft is, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy het hooft is Die haer we'er halen sal, dat haer ontrooft is, Ghelijck als eenen Reus, Wiens moet soo furieus, Noyt afgeslooft is. Ghelijck als, etc. Den welck Ghy oock bereyt hebt, elck Een in 't bysonder, Voor ons, die onder Den Hemel swerven, in het aerdts gedonder, Daer Satan ons in houdt, Maer desen sal hem stout Verslaen met wonder. Daer Satan, etc. Hy sal Oock voor de Heyd'nen al Verlightingh weesen, Dat sy de peesen Van haer Afgoden, niet meer sullen vreesen. En in 't huys Israhel, Soo salmen even wel Sijn glory leesen. En in 't, etc. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Op onser Liever Vrouwen Hemel-vaert. Op de wijse: Hoort Sion wat ick, &c. 87. MAria Moeder en Maeght met eenen, Hoop en troost der armen, in al haer mis-val, Waer reyst ghy van hier dus verre heenen? Wilt ghy ons verlaeten in dit traenendal? Tot wien sullen wy dan gaen, Als ons zielen zijn bela'en? Dus wy bidden seer, Dus wy, etc. Neyght uw' ooghen, Moeder, tot uw kinders teer. Gabriel den Engel u quam groeten Als ghy op der Aerden woond' in Nazareth: Nu komt u het gantsche heyr ontmoeten, Voeren haer Princesse in 't Hemelsch salet. Wy beneden op der eerd' Groeten u Godts moeder weerd. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Roepen oock van veer, Roepen, etc. Neyght uw' ooghen, Moeder, tot uw' kinders teer. Triumphant reyst ghy na 't eeuwig leven, Moeder uyt-verkooren van Godts Soon voorwaer: Ghy seer hoogh van d' Aerde wort verheven, Boven Son en Sterren, in den Hemel klaer, Boven alle Eng'len schoon, In den alderhooghsten throon, Naest by Godt den Heer, Naest by, etc. Neyght uw' ooghen, Moeder, tot uw' kinders teer. Met jolijt van al des Hemels krachten, 's Hemels Koninghinne heden is ghekroondt Van haer Soon, den Koningh groot van machten, Die sijn' waerde Moeder eer' en liefde thoondt. D' Arcke Gods seer hoogh-geacht, In den Tempel is ghebracht, Die wy geven eer, Die wy geven eer, Neyght uw' ooghen, Moeder, tot uw' kinders teer. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Volghen eenighe ghemeyne lof-sanghen van de Moeder Godts Maria. Op alle haere Feest-daghen te pas komende. [Maria schoon] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maria schoon, Seer excellente persoon, Mijn hert u lof te singhen pooght: Der maeghden kroon, Waerachtigh Salomons throon, Tot mijn gebedt uw' ooren booght. En uw' groote bermhertigheydt {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tooght, Dat ick uw' Dienaer, Hier magh prijsen eenpaer Uwe deughden seer klaer, En uw' wegen eerbaer. Dus mijn hert tot u verhooght, En my van alle sonden drooght, En u [etc.] {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} MAria schoon, Seer excellente persoon, Mijn hert u lof te singhen pooght: Der Maeghden kroon, Waerachtigh Salomons throon, Tot mijn gebedt uw' ooren booght. En u groote bermhertigheydt tooght, Dat ick uw' Dienaer, Hier magh prijsen eenpaer Uwe deughden seer klaer, En uw' wegen eerbaer. Dus mijn hert tot u verhooght, En my van alle sonden drooght, En u groote, etc. Godts Moeder reyn, En Maeght der Maeghden certeyn, Duyfken van Noe seer ghetrouw, Uw' macht niet kleyn Toont ons toch alle ghemeyn, Troost ons altijdt in onsen rouw. Want ghy zijt die seer weerdige vrouw Wiens zaet excellent, Heeft het helsche Serpent, Dat ons bracht in 't torment, Heel verplet en gheschent, Naest uw' Soon ick op u bouw, Staet my dan by, als ick betrouw'. Want ghy zijt, etc. Zeesterre klaer, Boven de Hemelsche schaer, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorne die Moyses branden sagh, Ghy zijt voorwaer Den fijnen gouden autaer Die goeden reuck te gheven plagh, Want die weerdige vrucht in u lagh, Wiens raeden seer goet, En wiens daden seer vroet, Van dat helsche ghebroet, Sonder schaed' ons behoedt, Hy helpt ons al door sijn kracht, Ende verdrijft der sonden nacht. Want die, etc. Des levens houdt O spieghel klaer sonder fout, Leder die Jacob heeft sien staen, Slagh-oorden stout, Verwermt ons herten seer kout, Leert ons den rechten wegh in-gaen, Want het is al uw' macht onderdaen: Godt Vader u mint, Godt den Soon is u kindt, D' Heyligh Geest is u vriendt, Al den Hemel u diendt, Onsen vyandt op de baen Moet voor u aenschijn vlieden gaen. Want het, etc. Princesse groot, Helpt ons in d' uyterste noodt, Van al des vyandts quaet bestier, Wt sijnen poot, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} In uwen heylighen schoot, Neemt ons in ons laetste dangier. Want uw' lof dien vebreyden wy hier, En bidden met sanck, Wilt toch nemen in danck, Onse gunste seer kranck, Die wy, sonder bedwanck, Nu betoonen met playsier, Tot Maria goedertier. Want uw' lof, etc. [Ave Maria triumphant] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ave Maria triumphant, In graci' abondant, D'Heer zy met u playsant, Selfs in persoone, Ghy Maghet zijt ghebenedijt, Nu en tot aller tijdt, Den vyandt tot een spijt, Spant ghy {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de kroone, Die daer zijn in 's Hemels throone. Boven alle Maeghden schoone, Die daer zijn in 's Hemels throone. U aenschijn verheught de Eng'len fijn, Schoon blinckende robijn, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wilt toch biddende zijn, Jesum u kindekijn. Nu en op elck termijn Voor mijn persoone. AVe Maria triumphant, In graci' abondant, D' Heer zy met u playsant, Selfs in persoone, Ghy Maghet zijt ghebenedijt, Nu en tot aller tijdt, Den vyandt tot een spijt, Spant ghy de kroone, Boven alle maeghden schoone, Die daer zijn in 's Hemels throone. U aenschijn verheught de Eng'len fijn, Schoon blinckende robijn, Wilt toch biddende zijn, Jesum u kindekijn. Nu en op elck termijn . {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor mijn persoone. Boven alle, etc. O Godes throone fijn van goudt, Uw' deughd is menighfout, Al die op u betrouwt, Sal hem verblijden. O soet van geure roosken roodt, Uw' macht die is seer groot, Van die eeuwighe doodt Wilt ons bevrijden, Ende helpt ons in ons lijden, Dat wy alle quaet vermijden. O Sterre der Zee, ghy schijnt seer klaer, O gouden-rijck autaer, Der Heyl'ger Kerck pilaer, O Arcke Godts eenpaer, Moeder wy u voorwaer En Maeght belijden. Ende helpt, etc. O lustigh Hemels Paradijs, Wt Jesse bloeyend' rijs, Boven Salomon wijs, Na Godts behaghen. O waerde Tafel onbesmet, Daer Godt in schreef sijn wet, Emmer van goude net, Om 't mann' te draghen. Onsen vyandt wilt verjaghen: {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} En verlost ons van sijn laghen. Den nijdighen Draeck toch eens bedwinght, Die ons altijt omringht, En als een leeuw bespringht: Want u licht dat klaer blinckt, De duysterheyt gheringh Kan van ons jaghen. Onsen vyandt,etc. Princesse reyn, suyver fonteyn, Bidt voor ons al-ghemeyn, Die hiet in 't Aerdtsche pleyn Legghen ghevanghen. O groen en bloeyende prieel, Ghij zijt Davids kasteel, Met schilden al gheheel Zijt ghy omhanghen. Dus naer u staet mijn verlanghen, Wilt toch mijn ghebedt ontfanghen: En toondt my hier naer u Soon ootmoet, Maria Maghet soet, Verandert Evaes doet, O Koninginne goet, Roepen wy metter spoet, Met herten banghe. Dus naer, etc. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} [Maria reyn] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maria reyn // suyver fonteyn. Wy uw' arreme dienaers kleyn, Wy uw' arreme dienaers kleyn, Bidden u al om ghenaden, Dat ghy ons wilt komen te stade, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} By uwen Soon in 't Hemels pleyn By uwen Soon in 't Hemels pleyn: Daer ghy nu regneert, Seer hoogh gheeert, glorieert, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} triumpheert // Onsen lof oock vermeert // Die wij u gheven onghecesseert. Een Ave Maria. Op sijne bekende wijse: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ave Maria, Godts liefste lief {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ydoone, Der Maeghden kroone, Maria weest ghegroet, Gratia plena, klaer als de sonne schoone, In 's Hemels throone, Vol van genaden soet, Der deughden vollen vloet, In suyverheyt ootmoet Hebt ghy ghebaert Godts Soon ons hooghste goedt. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} AVe Maria, Godts liefste lief ydoone, Der Maeghden kroone, Maria weest ghegroet, Gratia plena, klaer als de Sonne schoone, In 's Hemels throone, Vol van ghenaden soet, Der deughden vollen vloet, In suyverheyt ootmoet Hebt ghy ghebaert Godts Soon ons hooghste goedt. Der deughden, etc. Dominus tecum, den Heer is met u reyne, Suyver Fonteyne, Vreughd aller wereldt wijdt. Benedicta tu in mulieribus alleyne, Al waert ghy kleyne, Ghy waert ghebenedijdt, Geen Vrouw' tot eenigher tijdt Soo saligh als ghy zijt, Nochte soo verheven Van Godt tot 's vyandts spijt. Geen Vrouw, etc. Et benedictus, ghedanckt, gelooft, gepresen Moet altijdt wesen Dat hooghwaardighe pant, Fructus ventris tui, Uw' vrucht reyn uytghelesen, Wt Jesse gheresen, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} IESVS Christus playsant, Die als een leeuw vaillant, Ons brack der hellen bandt, Ende de ghevanghen Bracht in sijns Vaders landt. Die als, etc. Sancta Maria, Princesse hoogh verkooren, Edel ghebooren Van Koningh Davids zaedt, Ora pro nobis, Bidt voor ons, die te vooren Waeren verlooren, Verdoemt door sonden quaet, Tot dat ons quam te baet, Jesus ons toe-verlaet, Van u ghebooren, O schoone dagheraet. [Weest gegroet Maria] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Weest gegroet Maria vol van gra- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tien, Wt-verkooren boven alle natien Heeft den Heere uw' suyverheydt. Want ghy Salomons throon planteyt Van yvoore zijt schoon be- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} reydt, Puer van alle smetten, Reyne herten altijdt op u letten. O Maria wel-ruyckende Cypresse Bidt doch voor {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ons Hemelsche Princesse Dat w' ons moghen verblijden in eeuwigheydt. Want ghy, etc. WEest gegroet Maria vol van gratien, Wt-verkooren boven alle natien Heeft den Heere uw' suyverheydt. Want ghy Salomons throon planteyt Van yvoore zijt schoon bereydt, Puer van alle smetten, Reyne herten altijdt op u letten. O Maria wel-ruyckende Cypresse, {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Bidt doch voor ons hemelsche Princesse/ Dat w' ons moghen verblijden in eeuwigheydt. Want ghy, etc. Weest gegroet, O Koningin der Hemelen, Hoogh verheven boven alle Engelen, Want den Heer is met u altijdt, Van hem zijt ghy ghebenedijdt, Uw' ootmoedigheydt hem verblijdt, Boven alle Vrouwen, Dus wy loven u ter goeder trouwen. O Maria, seer klare Morgen-sterre, Bidt voor ons, die van u zijn soo verre, Dat wy van ons ellenden eens zijn bevrijdt. Van hem, etc. Weest ghegroet, O overschoone dagheraet, Want uyt u ons d' over-klaere Son opgaet, O wellustighe Paradijs, Roosen-bloeyende Jesse-rijs, Van u lichaem de vrucht seer wijs Zy ghelooft, ghepresen, Van ons sonden heeft hy ons genesen. O Maria, vergulde Arck des Heeren, Bidt voor ons, opdat wy moghen keeren Een nieu leven te leyden, naer u advijs. Roosen-bloeyende, etc. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen anderen. Op de wijse: Ghy die nu zijt bevrijdt. pag. 173 MAria Maeght eerbaer, Princes van Hemel-rijcke: Ghy zijt een spieghel klaer, Heel sonder smet voorwaer, Boven der Eng'len schaer. Waerom sy oock eenpaer U eeren eeuwelijcke. Boven, etc. Ghy hebt Adams gheslacht, 't Welck Eva had doen trueren, Als Hester, wijs bedacht, En Judith, door Godts kracht, Weder in vree ghebracht, Voor uw'vrucht groot van macht, Wt druck, en doodts besueren. Weder, etc. Ghy zijt de vrome Vrouw, Die 't Serpents hooft vertreden Heeft, en door 's Hemels douw Godts Soon, Edel kersouw, Ghebaert, Maeght sonder rou, Bleeft Maeght, en sonder flouw Bracht, als Abigail, vreden. Ghebaert, etc. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} U heeft de Son ghekleedt, Schoon dagheraet gheresen, Die uyt u wel bereedt, Heel sonder pijn of leet Quam, om ons druck en sweet Te drooghen wijdt en breedt. Met recht wordt ghy ghepresen. Quam, etc. Ghy blinckt van diep ootmoet, Hof, schat, fonteyn vol deughden. Gheloof, Hoop, Liefden gloet Is uwen geur, duyf soet, Ghelijck de Maen den vloedt, Verweckt soo ons ghemoedt, Vervuldt ons ziel met vreughden. Ghelijck, etc. Schoon' leli', Jacobs leer, Die streckt aen Godt bezijden, De Eng'len doen u eer, Naer uwes Soons begheer: Slagh-oord', druckt nu toch neer Uw' vyanden, die seer Groot'lijcks uw' lof benijden. Slagh-oord', etc. Maer wy tot 's duyvels spijt, Willen u altijdt loven: Al is 't dat sulcks benijdt Sijn zaedt vermaledijdt, Van haer gheweldt ons vrijdt, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroom Iahel voor ons strijdt, Aenhoort ons arm verschoven. Van haer, etc. Eenen anderen. Op de wijse: Komt Schepper Heilighe Geest. pag. 224. MAria Prins'lijck greyn, Godts Moeder, Maget reyn, Slaet op ons u ghesichte, Och edel Davids nichte: Wilt onser zijn ghedachtigh, By uwen Soon almachtigh. Aensiet toch onsen noodt, Des duyvels list is groot, Wilt al sijn macht verpletten, Sijn boosheydt wilt beletten: Doet ons, door Christus minnen, Des wereldts liefd' verwinnen. O sonderlinghe Maeght, Neemt wegh dat Godt mishaeght, Gheeft reynigheydt van binnen, Sachtmoedigheydt der sinnen! Dat wy altijdt bequame Hier loven uwen name. Thoont dat ghy Moeder zijt: {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' Soon ghebenedijdt Aendiendt toch ons ghebeden, Die wy doen hier beneden: Dat hy ontbindt ons sonden, Waer mee wy zijn ghebonden. O Maeght der Maeghden kroon, Verhooght in 's Hemels throon, Veer boven Cherubijnen, Krachten en Seraphijnen, Laet ons tot allen tijden Uw' lof en eer belijden. Verkoosen zijt gh' alleyn, Te wesen Moeder reyn Van onsen Godt en Heere, Na Gabrielis leere, En boven alle Vrouwen Verheven, uyt den rouwe. O sterre klaer van licht, Ghy hebt we'er op-ghericht Dat Eva had doen vallen: Des zy u lof van allen. Wilt toch, in onze daghen, Afwenden alle plaghen. Schoon Rachel, bloemken jent, Reyn balsem excellent, Hester, ons Advocate: Bidt voor ons vroegh en late: Dat wy, uyt 's wereldts staten Eens gaen na 's Hemels straten. O welghemuerd' warandt, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Haegh-doorne onverbrandt, Bewaert ons voor doodts schanden, Door liefden doet ons branden, Maeckt suyver ons ghedachten, Vernieuwt der zielen krachten. Het beste deel certeyn Verkoosen hebt g' alleyn: Des prijsen u en loven De Engelkens hier boven: Ghy wordt ghenoemt op eerden Een Moeder vol van weerden. O lieffelijck prieel! O kostelijck juweel! Verseghelde fonteyne, O suyver cirstallijne, Kasteel vry van bedwanghen: Daer duysendt schilden hanghen. Ghy zijt de Maghet net, Een Vrouwe sterck van krachten: Wee hun, die u verachten. De slangh' heeft haer ghebeten, Die uwen dienst vergheten. Abigail verlicht, Die Davids gramschap sticht: O Arcke puer van goude, Daer 't mann' in wierd' behouden: Wilt ons den Heer versoenen, Dat hy by ons blijft woenen. Ghy zijt, na mijn advijs. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Het aerdtsche Paradijs, Vol bloemkens ende planten, Playsant aen alle kanten: Ghy zijt den boom, die 't leven De wereldt hebt ghegheven. O spieghel onbesmet, Neemt wegh, dat ons belet Om voort te gaen in deughden, Met u te zijn in vreughden: Wilt all' ons' groot ellenden, Door u ghebedt af-wenden. Ghy zijt des Vaders Bruydt, 's Soons Moeder vol virtuyt, Des Heyl'gen Geests een Tempel, Der deughden een exempel. Bidt voor ons arme blinden, Laet ons door u troost vinden. O kostelijck granaet, Soet boven honigh-raet, Gedeons Vlies ghetrouwe, Besproeydt met Hemels-douwe: Wilt ons verdrooghde herten Niet laten in de smerten. Zee-sterr', verlicht ons klaer, In 's wereldts diep ghevaer, Op dat wy niet versincken, Wilt dickwils op ons dincken; Verdrijft al ons vyanden, Stiert ons na 't Vaderlande. Ghy zijt Rebecca schoon, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} En Salomonis throon: Die in u heeft gheseten, Magh onser niet vergheten, Hy moet ghenae bewijsen Aen die sijn Moeder prijsen. O Moeder wel bemindt, Toont ons u lieve kindt, Naer al ons groot ellende, Bidt ons een salilgh ende: Met uwe suyv're borsten Laef ons, of wy verdorsten. Siet hoe de Schaepkens teer Die uwen Soon wel eer Ghekoft heeft door sijn lijden, Verdooldt nu gaen besijden, De Wolf wil haer bederven, En eeuwelijck doen sterven. O Moederlijcke Maeght, Haer noodt zy u gheklaeght, Aenhoort ons deerlijck suchten Tot uwen schoot wy vluchten: Ontdeckt der Ketters laghen, De wolven wilt verjaghen. Princesse thoont uw' macht, Krenckt Satans-dienaers kracht: Laet haer niet meer blameeren Uw' name vol van eere: Laet haer de Christen zielen Niet eeuwelijck vernielen. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ick groet u sterre klaer] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ick groet u sterre klaer Der Zee, schoon, hoogh verheven O Moeder Godts voorwaer, Reyn Maeght altijdt ghebleven. Maghet goet // seer soet // Maria goedertiere, Maghet {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} goet // u spoet // Neemt ons in u behoedt. ICk groet u Sterre klaer Der Zee, schoon, hoogh verheven O Moeder Godts voorwaer, Reyn Maeght altijdt ghebleven. Maghet goet // seer soet // Maria goedertiere, Maghet goet // u spoet // Neemt ons in u behoedt. Ghy zijt des Hemels poort, Ontfanght des Enghels groete: Gheeft ons peys en confoort, Verandert Evaes boete. Maghet, etc. Ontbindt de banden swaer Van alle ons misdaden: Het licht verleendt ons klaer, Die blindt zijn en belaen. Maghet, etc. Wilt voorts oock alle quaet Heel veer van ons verjaghen, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Al 't goedt oock metter daedt Verkrijght, naer u behaghen. Maghet, etc. Thoont (Maghet) dat ghy zijt Ons Moeder hier beneden, Uw' Soon ghebenedijdt Vertoondt al ons ghebeden. Maghet, etc. O sonderlinghe Maeght, Sachtmoedighste van sinnen, Neemt wegh dat Godt mishaeght, En maeckt ons reyn van binnen. Maghet, etc. Maeckt onsen wegh heel vry, Ons leven puer bequame: Op dat wy Jesum bly Aenschouwen eens te same. Maghet, etc. Lof zy, met aller feest, U Heere Godt den Vader, U Soon, u Heyligh Gheest, Die drie zijt een te gader. Maghet, etc. [Maria, Maghet reyn] Op de wijse: O Heyligh eeuwigh Godt. 234. MAria, Maghet reyn, Schoon, suyver, klaer fonteyn, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Godts Tabernakel schoone: Wy menschen, groot en kleyn, Loven u al-ghemeyn, Met sanghen soet van thoone. Wy menschen, etc. Schoon als den dagheraet, Met Goddelijck cieraet, U licht is klaer in 't blincken, Want ghy altijt by-staet Met troost, vroegh ende laet, Die uwen lof doen klincken. Want, etc. Ghy zijt ons levens vreughdt, Daer Godt in heeft verheught. Want, boven alle Vrouwen, Zijt ghy vol aller deught, Naest Godt ghy veel vermeught, Ghy helpt ons uyt 't benouwen. Zijt ghy, etc. Vol van ghenaden zijt Ghy, en ghebenedijt, Maria hoogh verheven, Dus seggh' ick onvermijt, Den Ketteren tot spijt, Gunt ons het eeuwigh leven. Dus, etc. Princesse Maghet wijs, Aarons bloeyend' rijs, Lof moet u altijdt wesen: U zy eer ende prijs, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Lof-sangen propijs, Reyn Maghet uyt-ghelesen. U zy, etc. [Rijck Moeder Godts Marije] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rijck Moeder Godts Marije, Soeter dan honigh raet. Des Hemels poorte blije, die altijdts open staet. RYck Moeder Godts Marije, Soeter dan honigh raet. Des Hemels poorte blije, die altijdts open staet. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy zijt onse Zee-sterre, Van dese wereldt wijdt. Laet ons van by, en verre, Door u licht zijn bevrijdt. Laet, etc. Haest u, komt: wilt toch helpen U volck, dat helt tot val: 't Welck om sijn quaet te stelpen, Tot op-staen sorght voor al. 't Welck, etc. Die zijt gheworden Moeder, Door een seer wonder lot, Al van uw' Heer, uw' Hoeder, Uw' Vader, en uw' Godt. Al van, etc. Die Maghet zijt ghebleven, Soo ghy te vooren waert: Des Enghels groet w' u gheven, En bidden: ons bewaert. Des, etc. Lof-sangh van de Heilighe Maghet Maria. In twee deelen ghedeelt. Op de wijse: Nu weest gegroet,, Maria soet p. 306. Ofte: Waer is de Dochter van Sion? p. 65. Het eerste deel. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick groet u Maeght, der maeghden kroon, Maria hoogh ghebooren. In u Godts liefde blinckt seer schoon, Autaer van goudt verkooren. In u, etc. Al van 't begin, in d' eeuwigheydt, Als blijckt uyt veel figueren, Dat ghy soudt baeren, is voorseydt, Ons den Godt der natueren. Dat ghy, etc. Ghy zijt een Moeder van ghenae, By Godt van groot vermoghen. Wy roepen tot u vroegh en spae: Slaet ne'er uw' milde ooghen. Wy, etc. O bloem van Jesse, soet van geur, Seer edele kersouwe, O Davids ranck, en 's Hemels deur, Godts vlies vervult met douwe. O Davids, etc. Den gantschen Hemel u ontsiet, Als Vrouw der negen Chooren. Wilt ons, al tegen 't Helsch ghebiet, Met hulpe onderschooren. Wilt, etc. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} O Tempel schoon des Heylighs Gheest, En Cabinet, waer inne Ghehouden is den blijden feest Van Jesus trouw en minne. Ghehouden, etc. O Cederboom, Cypres playsant, O sterr' der Zee seer reyne! O palme groen van Cades-landt, Des levens klaer fonteyne. O palme, etc. O Moeder Godts, schoon als de Maen, Als die Son uyt-ghelesen, Gelijck een krijghs-heyr, om te slaen, Toont ghy u waerdigh wesen. Ghelijck, etc. Ghy wordt genoemt de gulde poort, Waer door het licht komt schijnen: Wt alle zielen Zuydt en Noordt, Doet ghy de nacht verdwijnen. Wt alle, etc. Den Heer Jesu zy lof divijn, Die ons te recht wil leyden, By Mariam de moeder zijn, Als wy eens sullen scheyden. By, etc. Het tweede deel. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick groet u Maeght, der, etc. als vooren. O alder sachtmoedighste Maeght, Slaet neer uw' milde ooren. Tot hem, die sijn misdaet u klaeght: Och laet hem niet verlooren. Tot hem, etc. Ghy wordt van alle mensch begeert: Want ghy zijt rijck in 't gheven, Ghy neemt van ons al dat ons deert, En voeght tot Godt ons leven. Ghy neemt, etc. Uw' vromigheydt is seer vermaert, Teghen de hel en sonde, 't Hooft van 't Serpent en boosen aert Vernieldt ghy totten gronde. 't Hooft, etc. Maeckt door u graci' ons bequaem, Dat wy van Jesus leeren, Al 's vyandts aenslagh, in sijn naem, Met blijschap van ons keeren. Al, etc. Als een Meestersse van 't beleydt Der deughden en manieren, Helpt ons tot waer' ootmoedigheydt, Door liefde wilt ons stieren. Helpt, etc. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria Moeder Godts eerbaer, Let op ons met ghenaden: Ghy zijt 't cieraet des Hemels klaer, Wilt ons toch niet versmaden. Ghy, etc. Naest Godt zijt ghy ons vaste hoop, Ons hulp, daer wy na jaghen, Wy nemen tot u onsen loop, Doet ons uw' Soon behaghen. Wy, etc. Princesse van dit aerdsche dal, Met recht wordt ghy verheven: Wat goet is vindtmen in u al, Godt selfs is u ghegheven. Wat, etc. Drievuldigh Godt in wesen groot U moet de wereldt loven: Dat ghy tot hulp van al ons noodt, Mariam eert hier boven. Dat ghy, etc. [Dit is een uyt-verkooren vat] Op de selve wijse: Haec est praeclarum vas, &c. DIt is een uyt-verkooren vat Des Heilighen Geests, vol eeren, Sy is de glorieuse stadt, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Godt den Heer der Heeren. Sy is, etc. Dit is een Vrouw der deughden jent, Van sterckten uyt-ghemeten, Sy heeft het hooft van 't helsch Serpent Verplet en heel versleten. Sy, etc. Tot haer, o sondaers, kleyn en groot Laet ons al t'samen vluchten, En slaende voor ons borsten snoodt, Laet ons bidden met suchten. En slaende, etc. Ghy hebt, o onbevleckte Maeght, Maria soet van sinne, Den alderhooghsten wel behaeght, Ons Vrouw, ons Koninginne. Den, etc. Wilt ons door uw' ghebeden soet, Beschermen en bevrijden Van alle quaet, verwerft ons 't goet, Troost ons in druck en lijden. Van, etc. Maeckt dat wy oock deelachtigh zijn Der glorien daer boven, Daer alle d' uytverkooren fijn Godt dancken ende loven. Daer, etc. O Godt almachtigh, Prince groot, {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhoort tot allen stonden, Als Maria, in onsen noodt, U bidt voor onse sonden. Als, etc. [O menschen haest u metter spoet] Noch op de selve wijse. O Menschen haest u metter spoet, Wilt met Lof-sanghen prijsen Maria, die reyn Maget goet, Wilt haer toch eer bewijsen. Maria, etc. Wilt haer altijdt, na mijn bedien, Als Maeght en Moeder eeren, Die van 't beginsel was voorsien Tot een Moeder des Heeren. Die, etc. Sy is die Maghet sonder smet, Een Vrouw van groote krachten: 't Hooft des Serpents heeft sy verplet. Eert haer alle gheslachten. 't Hooft, etc. Esaias die heeft van haer Ghepropheteert waerachtigh, Dat sy ons baeren sou voorwaer Den Soone Godts almachtigh. Dat, etc. Sy was verciert, die suyver Maegt, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Met deughden overvloedigh, Maer s' heeft Godt sonderling behaegt Om dat sy was ootmoedigh. Maer, etc. Geen tonghe kan uyt-spreken, siet, Haer deughd en heyligh leven: Een herte kan 't bedencken niet Hoe sy nu is verheven. Een herte, et¢. Dus prijst haer alle menschen fijn, Haer deughden wilt aenmercken: Wilt ghy met haer in vreughden zijn, Volght na haer goede wercken. Wilt, etc. Litanie van onse Lieve Vrouwe van Loretten. Op de wijse: Het viel eens hemels dauwe, pag. 50. Ofte: als 't hier op noten staet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer wilt ons ontfermen, O Christus wilt erbermen, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wilt ons genadigh zijn. O Heer wilt ons ontfermen, Wilt ons genadigh zijn. O Godt wilt ons beschermen, Van die ons schadigh zijn. O Heer wilt ons ontfermen, O Christus wilt erbermen, Wilt ons genadig zijn. O Heer wilt ons ontfermen, O Godt wilt ons beschermen, Van die ons schadigh zijn. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt Vader inden throone, Godts alderliefsten Soone, Ontfermt u over ons. Godt heyligh Geest ghepresen, Persoonen drie een wesen, MARIA soet van name, Gods moeder hoogh van fame, Maria bidt voor ons. O Maghet, aller Maeghden, Die moeder Christum draegden. O Moeder der ghenaede, Die baerde sonder zaede, Maria bidt voor ons. O Moeder altijdt Maghet, Die sonder vleck kindt draget, O Moeder sonder smette, O soetste violette, Maria bidt voor ons. O wonderlijcke moeder, die baert ons Heer ons Voeder. IESVS is uwen Soone, O Maghet wijs en schoone, Maria bidt voor ons. Groot' eer wy u bewijsen, O Maeght niet om volprijsen. O Maget sterck van krachten, Sachtmoedigh van gedachten, Maria bidt voor ons. Getrouw voor uwe knechten, O spieghel des gherechten, O wijsheydts throon en saele, Klaer' morgen-ster van straele, Maria bidt voor ons. Vat van den Geest des Heeren, Vat weerdigh om te eeren. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Vat der Godtvruchtigheden, Roos der verborgentheden, Maria bidt voor ons. O stercke Davids tooren, Ghesticht van reyn yvoore, O huys van fijnen goude, Arck des Verbonds by d' oude, Maria bidt voor ons. O poort van 's Hemels saele, Klaer' morgen-ster van straele. Gheneester onser wonden, Verschoonster onser sonden, Maria bidt voor ons. Vertroosters in 't benouwen, Der Christenen hulp trouwe. Der Engh'len Koninghinne, Der Patriarchen minne, Maria bidt voor ons. Belofte der Propheten, Licht der Apost'len wete, O kracht der Martelaren, Belijders exemplare, Maria bidt voor ons. Der Maeghden edel kroone, Princes van 's Hemels troone, O alderschoonste bloeme, Des Roosen-kranskens roeme, Maria bidt voor ons. Troost aller die u groeten, Wilt ons ter noodt ontmoeten, Lam Godts die draeght ons sonden, Heer weest doch niet verstoort. Lam Godts die draeght ons sonden, Heer ons ghebedt verhoort. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Lam Godts die draeght ons sonden, Wilt ons ghenadigh zijn. Door uw' doodt, kruys en wonden Weert die ons schadigh zijn. Door P.M. Heys. Lof-sangh ter eeren van het Roose-kransken der Heilige Maghet ende Moeder Godts Maria. Op de wijse: Roosemonde neemt eens acht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Roose-kransken, u zy lof, Wt den hof Des Hemels ne'er gesonden, Van verscheyden bloemkens schoon, {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als een kroon, Gevlochten en ghebonden. ROose-kransken, u zy lof, Wt den hof Des Hemels ne'er ghesonden, Van verscheyden bloemkens schoon, Als een kroon, Gevlochten en ghebonden. Van verscheyden, etc. Edel' hoeyken dat wel staet, Voor cieraet, Op 't hooft van Godts vriendinne: Gulde kroone die bekroont, En verschoont, Des Hemels Koninghinne. Gulde kroone, etc. Lieffelijcke Roos-plantsoen, Ghy staet groen, En draeght sneeu-witte roosen: Op elck blaeyken seer bequaem Staet den naem MARIA Godts verkosen. Op elck, etc. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy zijt een Rooselaer, Licht en klaer; U roosen zijn ghepresen, Vijftighmael den Weest ghegroet, Honigh-soet, Aendachtelijck ghelesen. Vijftighmael, etc. Dit's het kransken dat behaeght Die reyn' Maeght, Daermen als vijf robijnen, Tusschen beyden gheschakiert Siet verciert Den Pater noster schijnen. Tusschen, etc. Souterken, u stemme vreest Seer dien gheest, Die Saül quam bespringhen; Als hy hoort met soete tael, Menighmael, Ave MARIA singhen. Als hy, etc. Kostelijckste ketenken, Dat ick ken', Noyt beter was te vinden: Want met u soo kanmen wel Inde hel' Den boosen vyandt binden. Want met, etc. Kransken, als ick sonderlingh, Voor een ringh, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} U draegh' aen mijne vingher; Teghens het hooveerdigh vat Goliath, Zijt ghy my Davids slingher. Teghens, etc. Ghy zijt mijnen minnen-brief, Aen mijn lief MARIA net gheschreven: Vlieght ten Hemel dan ghereet, Brenght bescheet Van haer, die my doet leven. Vlieght, etc. Ghy behelpt my waer ick gae, Waer ick stae: Sal ick gaen yvers reysen: Met u kort' ick wegh en tijdt, Die 'k verslijt Met lesen, en bepeysen. Met u, etc. Als ick in mijn kamerken Met u ben Te Kercken in een hoecksken; Ghy dient my daer altemet In 't ghebedt Door een Godtvruchtigh boecksken. Ghy dient, etc. Over al ick u me voer' Aen mijn snoer, Ley-draeyt, die my kondt leyden Tot MARIAs milde schoot: {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Inde doodt Doet haer van my niet scheyden. Tot MARIA, etc. Laet, MARIA, 't Kransken fijn Den bandt zijn, Die my met u bindt t' samen: Maeckt dat ick, die u nu dien', U mach sien In 't eeuwigh leven. Amen. Maeckt, etc. Van Sinte Anthonivs abt. den XVII. Ianuarij. Op de wijse: Seght my wel schoone Nymfelijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kluysenaer die noch A.B.C. Noch boeck, noch schrift kond le- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sen, Wat heeft u tot sullicken stee, Van wijsheydt opgeresen? Wat heeft, etc. KLuysenaer die noch A.B.C. Noch boec, noch schrift kond lesen, Wat heeft u tot sullicken stee, Van wijsheyd opgeresen? 't Was Godes woord, die door de mond Des Priesters my dee raden, Laet uw' goed, en volligt terstond Mijn voor getrede paden. Hier toe was yder Christen mensch My tot een school des Heeren, Van wien ick met willige wensch Iet deugd'lijcks socht te leeren. 'k Lette op sijn gebreken niet, Dat was my niet bevolen, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer den slimmen yver op siet Blijft voor de liefd' ghescholen. Doch hadd' alleen niet als ick las Den menschen tot mijn boecken, Maer uyt kruyd, uyt lover, uyt gras Kon ick mijn lessen soecken. Alle de dieren kleyn en groot De hagen, heggen, heesters, Mieren, pieren, worremen snood Verstreckten my tot meesters. Ic sagh daer in mijn Scheppers eer, Sijn magt, sijn schoonheyd glimmen, Zoo dat my 't geschapen, een leer Was, om tot Godt te klimmen. Satanas selfs, die my de kracht Des heyligs Cruys dee blijcken, Als ick sijn hoovaerdige macht Daer vooren dwongh te wijcken. 'k Zag hem eens als een morekind Dick swart, en vuyl van wesen, Onwaerd om te werden bemind, Te kleyn oock om te vresen. Houd voor gewis, den duyvel vlucht Door 't vasten, bidden, waken, Maer voor Christus minnende sucht Noch boven alle saken. Gode zy lof, Antoni bidt Dat wy u les onthouwen, En met u in 't hemels besidt Het aenschijn Gods aenschouwen. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Sinte Agniet. den XXI. Ianuarij. Op de wijse: Het vyer brandt seer, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Suyver maeght // Agniet, u loven wy, Ghy behaeght // Den Heer, En maeckt hem bly, Van deughden blinckt ghy als cristal, Van vreughden singt het aerdsche dal: Vroom Martelaer, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Reyn maeght van derthien jaer. Van deughden, etc. SUyver maeght Agniet, u loven wy, Ghy behaeght Den Heer, en maeckt hem bly, Van deughden blinckt ghy als cristal, Van vreughden singht het Aertsche dal: Vroom Martelaer, Reyn Maeght van dertien jaer. Van deughden, etc. In u hert Een Bruydegom ghesint, Sonder smert, Hadt ghy, en seer bemint: Wiens moeder was een Maghet jent, Wiens Vader nimmer vrouw bekent. Vroom Martelaer, Reyn etc. Wiens moeder, etc. Schoon cieraet {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hem hebt ghy ontfaen, Van Achaet En peerlen fijn ghedaen: Sijn liefde ghy gheniet met vreughd, En blijft nochtans reyn Maeght vol deughd. Vroom Martelaer, Reyn, etc. Sijn liefde, etc. Des vleesch kracht, Met al sijn soet fenijn, 's Wereldts macht, Met al sijn valschen schijn, Hebt ghy verwonnen vromelijck, Eer wy die sien volkomelijck. Vroom Martelaer, Reyn etc. Hebt, etc. Voor 't gheloof En voor uw' reynigheyt Ghy u hooft Verloort met vrolijckheydt, Bidt voor ons, Maghet allegaer, Dat wy u moghen volghen naer. Vroom Martelaer, Reyn, etc. Bidt voor, etc. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinte Pavwels Bekeeringe. den XXV. Ianuarij. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den rooden Saul door Stevens wreede doodt, En 't groot verdriet van Christus lieve hoopen, Die hy door schrick van een soo harden stoot, Door 't Jootsche lant ghewonghen hadt te loopen; {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Noch nergens nae geworden sat of tam, En blies op hen uyt neusen ende kaecken, Niet anders als een tocht van vier en vlam, Om een voor een te branden en te blaecken. DEn rooden Saul door Stevens wreede doodt, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't groot verdriet van Christus lieve hoopen, Die hy door schrick van een soo harden stoot, Door 't Jootsche lant ghewonghen hadt te loopen; Noch nergens nae gheworden sat of tam, En blies op hen uyt neusen ende kaecken, Niet anders als een tocht van vier en vlam, Om een voor een te branden en te blaecken. Mids-desen dan verkregen claer betoogh Van hooger hant, om wijfs soo wel als mannen Des Christen sins, tot inde Synagoogh Damasci toe, gevangen en ghespannen Te voeren wech: en gingh vast onderweegh Niet anders doen, als vloecken ende sweeren Met monden vol, op allen die hy kreegh Belijder van den soeten naem des Heeren. Sal ons, sprack hy, dit barrevoets gespuys, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Na-volghers van een man van Nazarette, Noch langher dan met haer bebloede cruys, Den Tempel Godts, en Moyses oude Wetten Bekladden? Neen; 't is nu met hen gedaen. Dit doe my Godt! en dat noch daer beneven, Laet ickker een van al die roepen aen Den Nazareen, mijns wetens blijven leven. De eerste proef is my te wel gheluckt: Wanneer ick hen den eersten Aerdts-Diaken. Na dat hy was ter poorten uyt-gheruckt, Den swarten aem met steenen uyt de kaken Verdrijven dee, maer siet daer leydt Damas Sa! mannen sa! Och wat sal ons hier beuren? Wat sie ick daer soo schielijck, en soo ras In 't Oosten sich den blauwen Hemel scheuren? {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} O Saule Saul! Waerom vervolchdy my? Riep daer tot hem, een stem; die hem met eenen Wt al den hoop ter aerden sloegh. end' hy: Wie bistu Heer? Jesus, der Nazarenen Patroon, die du vervolghst, als roode Roe. Maer tegehens 't punt des prickels aen te steyg'ren Valt u te hardt. Wat wilstu dat ick doe? Seght maer, de knecht en kan sijn Heer niet weyg'ren. Staet op! en laet u leyden inde stadt. En daer sal ick u alles, hoe en wat Mijn meyningh is, beduydelijck doen segghen. O gracy Godts! o goedertieren licht! Hoe ras hebstu de sielen doen ontslapen? Hoe ras ghemaeckt, als maer een weynich swicht De boose wil, van wolven, sachte schapen. O Paule! die van een soo harden wrat, {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Op huyden zijt geworden, door genade Des Heeren, een soo uytvercoren vat: Verkrijght ons oock in 't midden der misdaden Een weynich lichts; daer door wy tot versoen Den harden neck van onsen wil bekeeren: En segghen: Heer! wat wildy dat wy doen? 't Geen ghy begeert, wy oock voortaen begeeren. Van S. Agatha. den V. Februarij. Op de voor-gaende wijse: Het vyer brandt seer, &c. OP mijn hert, Aensiet den swaren strijdt, Pijn en smert, Schandael en groot verwijt, 't Welck Agatha, des Heeren Bruydt, Verwonnen heeft, door sijn virtuyt: Des wereldts kracht, {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft dese Maeght veracht. 't Welck, etc. Eel van bloedt Was sy, en jongh ghejaert, Rijck van goet, Van schoonheydt seer vermaert: Dies Quintianus haer begeerdt Voor sijne Bruydt, seer hoog ge-eerdt. Des werelts pracht Heeft dese Maeght veracht. Dies, etc. Hy gheplaeght Met een onsuyver vyer, Dese Maeght Sprack aen met woorden fier: Waerom soo neemt ghy eel God-inn' Der Christenen gheloof in 't sinn'? U gantsch gheslacht Wordt hier door heel veracht. Waerom, etc. Onvervaert De Maghet excellent, Dus verklaert Daer we'er den President: Der Christenen ootmoedigheydt Verwint der Princen heerlijckheydt: Al 's wereldts pracht Ick daer voor heel veracht. Der Christenen, etc. Hy verstoort, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat hy wierdt versmaet, Rechtevoort Sijn liefde keert in haet. De Maghet hy, seer boos en fel, Doet pijnighen met groot ghequel. Des wereldts kracht Heeft dese Maeght veracht. De Maghet, etc. Als een Stier, Hy tot sijn beulen sprack: Brenght nu hier Uw' instrumenten strack, Uw' Schorpioenen, vlam en vyer, Uw' krauwels, poenjaerts, brenght al hier, En thoont uw' kracht, Dat zy my niet veracht. Uw' Schorp. etc. Dus de Maeght Voor haren Bruydegom, Onversaeght, Ghepijnight is al-om, Door-sne'en, door-slaghen, door-ghebrandt, Haer borsten af-gheruckt valjant. Des wereldts kracht, Heeft, etc. Doorsne'en, etc. Als den strijdt Ghekomen was ten endt, Sy verblijdt {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Godt haer heeft ghewendt. Mijn Heer, mijn Godt, mijn saligheydt, Sprack sy, ick kom tot u bereydt. Des wereldts kracht, Heb ick voor u veracht. Mijn, etc. Bruygom schoon, Jesu mijn lieve Heer, 'k Leggh' mijn kroon Voor uwe voeten neer: Van joncks hebt ghy my, Heer, bewaerdt, En nu doen strijden onvervaerdt, Des wereldts kracht Heb ick door u veracht. Van, etc. Dus, o Heer, Sprack sy, ontfanght mijn ziel. Ras ter neer Op d' Aerd' haer lichaem viel. Aldus ghewonnen is den strijdt, Tot Godes eer en 's vyandts spijt, Des wereldts kracht, Heeft dese Maeght veracht. Aldus, etc. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Sinte Dorothee. den VI. Februarij. Op de wijse: O eeuwigh Godt almachtigh. pag. 4. TMoet reghenen of vriesen, Dat brenght de Winter mee, Wie soud 't hier anders kiesen Sprack wijlen Dorothee, Wanneer sy hingh ghetoghen Voor Christus aen de pley; Nu moetmen wat ghedoghen, Hier namaels komt de Mey. De Mey van 't eeuwigh leven, Daer ons een stad'gen Lent Van sweeten en van beven Sal houden ongheschendt, De Lelien en Roosen Zijn in dat landt ghewoon Te blincken en te bloosen Altijdt al even schoon. Men siet daer om end' omme 't Geboomt met sijn ghewas, De hoven met haer blommen, De velden met haer gras, Met vloeyende cristallen Door-adert: En de lucht {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Vol Hemelsche gheschallen Van d' aldersoetste vlucht. Wie sou dan niet wat winters, Wat haghels ofte sneeuws, Wat dancks, wat plaets, wat splinters, Wat gapens, wat ghegeeuws Ten lieven danck verdraghen, Voor een soo lieven Lent, Die sich te geenen daghen Verandert noch en endt. O Lent, o soete Somer, Naer u verlanght mijn geest, Uw' wensch maeckt my veel vromer Als iemandt oyt gheweest, In d' aldergrootste lusten Des wereldts hebben magh, Want eeuwigh sal ick rusten Voor eenen harden dagh. Met dierghelijcke woorden Sprack Dorothea schier, Daer 't met den Rechter hoorden Theophel den Griffier, Die, als hy nu ghelesen Het vonnis had des doodts, En tot het swaerd verwesen De reyne dienstmaeghd Godts. Stondt vast op 's Heeren straette, Misschien met vijf of ses Van sijns ghelijcks en praette {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't bloedighe Proces; En siende Godts vriendinne Met roo-gepijnde le' en Maer wel gemoede sinnen Gheleyden voor hem heen. Belust om noch te gecken, Soo als sy gingh ter doot, Sprack: Wilt ghy soo vertrecken Schoon-kindt na d' oope schoot Uw's Bruygoms? daer de hoven Haer vruchten alle maend Soo draghen, als beloven, Ghelijck den Christen waendt. Gheluck moet u geschieden, En voorspoed op de reys: Maer laet toch niet t' ontbieden Van 't Hemelsche palleys, Hoe daer al is gheslaghen Den ougst, op dat men magh Hier sien wat daer te draghen De koude Winter plagh. Ja seyndt ons, is 't gheleghen, Een proefjen drie of vier, Van dien ghebloemden zeghen. En sy: 'k Sal doen Griffier. En gingh daer mede henen Na 't bloedighe schavot: Om hem te doen verleenen Genade voor de spot. Ey wilt my niet verhaesten {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer dat ick heb ghebe'en Voor my, en voor mijn naesten Met ne'er-gevallen le'en, En flucks de knien gheboghen In t' dooddelijcke sand, Riep: Opent, Heer, uw' ooghen, En reyckt uw rechterhandt. Voor eerst om my te stercken, En daer na niet-te-min, Om eens tot beter wercken Te wenden om, den sin Van desen Rechts-gheleerden, Die ick daer van uw' ooft, Wanneer ick hem passeerde, Een weynigh heb belooft. Ick deed ter goeder trouwen Tot glori' van uw' naem. Heer wilt mijn woordt toch houwen. En siet, eer sy den aem Vervat hadd', om te spreken Het aengevangen woordt, Sagh sy wel sulcken teecken, Als dat sy was verhoort. Een Enghel die voor brieven Een Paradijs ghewas Haer bracht. En sy: ey lieven Om Godts-wil, draeght het ras, Terwijl sy my onthoofden. U is toch wel bekendt Aen wien ick flus beloofde {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit hemelsche present. 't Geschiede al te samen. De Maeghd vergoot haer bloedt. Theophel na 't betamen, Van d'alder-eelste groet, Kreegh uyt des Hemels hoven Met eenen sulcken Gheest Dat hy hem 't hooft liet klooven Voor Christo onbevreest. O Dorothee, des Heeren Ghetrouwe Martelars, Laet ons u voorschrift leeren, Al wat hier suers of hards Te draghen valt, te draghen, Ghelijckmen is ghewent Des Winters, op 't behaghen Van d' Hemel-rijckste Lent. Sinte Thomas van Aqvinen. van der Predick-heeren Orden. den VII. Meert. Op de wijse: O Schepper fier, &c. ALs 't Firmament Door 't Hemelsche lazure {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Thoont tot aller ure Sijn blinckend' schoon gelaet; De sterren jent In d' Hemelrijcksche mueren, Als karbonckels puere Staen glimmen tot cieraet: Soo sullen, die gheleert zijn, lichten, En die 'er veel tot deugden stichten, Eeuwigh Godt ontrent Klaer blincken sonder endt. In 't Napelsch Rijck, In 't Graefschap van Aquijnen (In 't landt der Latijnen Altijdt seer hoogh gheacht) Seer wonderlijck Men sagh drie Sonnen schijnen, Duysterheydt verdwijnen In 't midden van de nacht; Omdat ter wereldt was gheboren Thomas, de Sonne der Doctoren Thoma, wellekoem: Ghy zijt ons eer, ons roem. Dees' edel Son, Van klaerheydt uytghelesen, Was eerst opgheresen Als in den morghen-stondt, Doen sy begon Den dauw, die viel voor desen In een Maeghd ghepresen, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten suyghen in haer mond: AVE MARIAE, net gheschreven Heeft Thomas van d' aerd opgeheven, En met meerder dorst Gheslickt, dan 's moeders borst. Der Sonnen gangh En wordt niet opghehouden: Thomas niet verfloude In 't aengevangen padt. Twee jaren langh De karcker hem benoude, Liefde noyt verkoude, Die sijn ghemoed besat: Hoe hem de werelt had of dreygde, Sijn vast gemoed noch brack, noch neygde; Ja, een Graven soon, Verliet sijns vaders kroon. Wind of tempeest En kan de Son niet raken: Moedich noch gram maken Kond' Thomam eer of spijt. Soo hoogh sijn geest Was boven aerdsche saken, Dat hem niet moght smaken, Dan Godt, tot aller tijdt. Wellust, en eer, en Konings gaven En hoog-geachte Bischops staven Thomas acht als slijck, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn armoed was te rijck. Dat was bedeckt, Ontdeckt der Sonnen strale; Leydt de gheen die dwalen Tot op de rechte baen; Blijft onbevleckt; Verricht oock bergh en dale; Sterren al te male Van het licht ontvaen; Schadige beeste doetse vluchten, Die Sonnen glants niet kunnen luchten. Thoma, soo ick merck, Dit is u eyghen werck. Hoe diepe vlo'en, Ghy hebtse konnen gronden; Door verstand ontbonden Der Ketters loose knoop; Noyt wist m' u doen Een merckelijcke sonde; Uw' pen, uwen monde Geeft wijsheydt goeden koop; Soo wel de groote als de kleyne, Sy drincken al uyt uw' fonteyne; Die als Medecijn Verdrijft het quaed venijn. O waere Son In 't Firmament der Kercken: Al uw' leer, en wercken {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn suyver en ghesond: Noyt Salomon En heeft met al sijn' Klercken, Als ghy, kunnen mercken Der saken eyghen grondt. Libanus hooghste Cedar-boomen, Hebt ghy tot aen het merch bekomen, Door verstandt beduydt Oock 't alderminste kruydt. Die dan uw' leer Volght, Thoma, magh niet dwalen: Want ghy kunt vertalen Oock Godts verholen sin. 't Cruys van ons Heer Hingh aen uw' woorden 't stale, Als daer af quam dalen Dees' stem van soeter min: G' hebt van my, Thoma, wel gheschreven, Wat loon sal ic u daer voor geven? En ghy spraeckt: O Heer! Gheeft m' u, en dan niet meer. Wel moet u zijn, O Thoma, met dien loone, Edel, rijck, en schoone; Ghy hebt u wel bera'en. Sint Augustijn Eens quam met u ten thoone, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ghy nu de kroone Des Hemels had ontvaen: Thomas, sprack hy, in 't eeuwigh leven Sit even hoogh met my verheven. Dan den Maeghden-krans Heeft hy tot boven-kans. Wie sal dien loon, Dien krans ons openbaren, Dien Godt deed' bewaren, O Thoma, voor uw' prijs? O, 't is soo schoon, De Lelien te paren Met Lauliere-blaren In 't Hemels Paradijs! Daer wordt ghy, Thoma, nu verslonnen Door 't eeuwigh licht van klaerder Sonne; Daer ghy sonder endt Meer blinckt als 't Firmament. O blinckend' Licht, O Son, wilt by ons blijven, Duysterheydt verdrijven, Die kettery ons baert. Uw' penne sticht Gods huys, door 't Godlijck schrijven; Laetet doch beklijven, En zijn by ons bewaert. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Deughdelijck leven, saligh sterven Wilt door gebeden ons verwerven; En na dit termijn, Het eeuwigh Sonne-schijn. P.M.H. Sinte Thomas van Aqvinen van der Predick-heren Orden. den VII. Meert. Op de wijse: Hoort Sion, wat ick ons heb vernomen. pag. 87. DAt toch alle meesters en scholieren Gheest'lijck, waerlijck, van wat staet s' oock moghen zijn, Desen goeden dagh vrywilligh vyeren Op den naem van Sinte Thomas van Aquijn, Die u met sijn pen verlicht, En met sijn goed leven sticht. Dus van Choor te Choor, Dus van Choor te Choor, Singht ter eeren van den Engelschen Doctoor. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer op dat sijn leeringh u magh baten Die hem 't Cruys ghetuygt te zijn geschreven wel; Soo en wilt sijn deughden niet nalaten, Anders zijt ghy niet als een gekloncke bel. Het verstandt voorwaer is goed, Maer voor hem, die daer na doet. Dus met soet ghehoor, Dus met soet ghehoor, Singht ter eeren van den Engelschen Doctoor. Volgt voor al hem na in sijn gebeden, En in 't vallen oock als ghy iet swaers studeert. Want soo hy wel dickwils heeft beleden, Heeft hy wes hy wist door dese meest gheleert. Doch des wijsheydts, soo ick lees, Aenvangh is des Heeren vrees. Dus van Choor te Choor, Dus van Choor te Choor, Singht ter eeren van den Engelschen Doctoor. Hier was by-ghevoeght een suyver leven, Engelsch' heel, end' al na 't tuygen van de vrou {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hy met een brandstock wegh-ghedreven Heeft, wanneer sy hem de eer' benemen wou. Soo dat hem daerom verleendt Wierdt een Riem van dier ghesteent. Dus met soet ghehoor, Dus met soet ghehoor, Singht ter eeren van den Engelschen Doctoor. 'k Segh een Riem van goudt en van ghesteenten, Die hem door den dienst der Engh'len wierdt om-gordt, En noch he'en in handen der Ghemeenten Van Vercellen is, waer door hy onghepordt Bleef soo langh hy was te lijf, Van Cupidoos vuyl bedrijf. Dus van Choor te Choor, Dus van Choor te Choor, Singht ter eeren van den Enghelschen Doctoor. Seker wel bequaem die ons beschrijven Met sijn reyne pen, als tot een Testament, Sou den dienst die eeuwelijc sal blijven In den Tempel Godts van 't heyligh Sacrament. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} O dier uyt-gelesen werck, Hoofd-juweel van Christus Kerck. Dus met soet ghehoor, Dus met soet ghehoor, Singht ter eeren van den Enghelschen Doctoor. Den ghetrouwen knecht te vijftigh jaren Vroegh volbracht sijn heyligh-avondt, als vermoeydt, Haesten sich om na die rust te varen, Daer de Lent altijdt al even jeughdigh bloeydt. Doch als vry van all' verdriet, Storf hier in een minne-liedt. Dus van Choor te Choor, Dus, etc. Singht ter eeren van den Enghelschen Doctoor. Enghelsch Leeraer Thomas van Aquijnen, Laet ick werden hier van u toch soo geleerdt, Dat ick oock uw' deughden magh bepijnen En g' niet dan voort 't geen 't welck ghy hier hebt begeert. Want gh' en eyschte geen ghenot Hier ter wereldt buyten Godt. Dus met soet gehoor, Dus, etc. Singht ter eeren van den Engelschen Doctoor. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Sinte Ioseph Bruydegom van de Heilighe Maghet Maria. den XIX. Meert. Op de wijse: O heyligh saligh Bethlehem. p. 29. BIdt voor ons Joseph Davids soon Bewaerder van veel beter kooren Besitter van veel hooger throon Als d' eersten Joseph van te vooren. Den desen kreegh van Pharoos handt Een ketingh, end' een gulde waghen: Maer ghy hebt in AEgypten-landt Heer Jesum op uw' hals ghedraghen. Hy wildet Echt niet tasten aen Sijns meesters, doen't de vrouw hem vraeghde: Maer ghy waert een reyn Gardiaen Van d' alder-reynste Maegt der Maeghden. Hem was ghegheven het ghesicht Van alderley verborge droomen, Maer ghy hadt al veel claerder licht Van Godts verholentheyt bekomen. Sijn Vader gaf hem wel de naem, 't Is waer, van groeyen en van wassen, Maer ghy waert immers soo bequaem {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer op die eer-naem soude passen. Want gaende voort van deugdt te deugdt, In een rechtveerdigh suyver leven, Wierdt u wel tot gemeyne vreugdt Den naem van Christus vaer gegeven. Een man (hoe wel hy niet ghebaert En was, dan van een Maget-moeder) By u verdient om dat ghy waert Sijns Moeders Bruyd'gom en sijn voeder. Dit is een eer die u alleen Van Godt ghegheven opter aerde, Ons gissen doet met goede reen Ten Hemel van u groote waerde. Wat rijcke kroon, wat gulde stoel. Wat ketingh, wat all' diere gaven, Besit ghy nu wel voor't ghewoel Daer me ghy Christum leerde schaven? Jae voor de keetingh selver mee Die gh' om den hals hier all' uw' daghen, Nu eens van troost, dan eens van wee, Recht als geschakelt pleeght te dragen. Des komen wy uyt Canaan Tot u, met hongers noot bevangen Van 't hemelsch-broodt, rechtvaerdigh man! Verkrijght ons daer wy na verlangen. Want u en was het tarwe-greyn {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevolen niet, als ghy 't bewaerde, Voor u alleyn; Maer om ghemeyn Te maken aen de gantsche aerde. Bidt dan voor ons, en deylt ons mee 't Geen u gegunt was te besorghen, Op dat ons eens de soetste vree Met u versade t' avondt-morghen. Van Sinte Benedictus abt. den XXI. Meert. Op de wijse: O eewigh Godt almachtigh. pag. 4. DIe al de wond're dinghen Van Benedictus wou In eenen Lof-sangh singhen; Voorwaer dien Sanger sou Gehouden sijn te melden Al wat de gantsche tocht Schier vande vroomste helden Ter werelt heeft gewrocht. En singhen nu de roeden Met Moyses hem ghemeen; Om beecken ende vloeden Te trecken uyt de steen. Nu d' ys'ren en metalen {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hy met d' Helizeen Weer uyt de gront kon halen Door kracht van sijn ghebeen. En nu weerom de gaven Daer hy met den Thesbijt Door kon ghebien den raven: En 't geen te sijnder tijde Op Christus eyghen woorden, D' Apostel Petrus dee: Wanneer hy sonder boorden Bewandelde de Zee. Dit dorst het groot betrouwen Oock eens van Benedict, Want (hebb' ick 't wel onthouwen) Als Placidus verslickt Nu schier was vande baren, Geboodt hy sonder schuyt Of gondel te bevaren, Hem weer te halen uyt. Loopt Maure! riep den heyligh, Mijn leer-kindt drijft daer heen, En 't water worde veyligh: Onseker wie van tween Haer vocht soo dede stremmen; Of d' Abbas met sijn woort? Of wel die 's Vaders stemmen Soo blind'lingh hadt ghehoort. Maer werden hy by tijde, Met Petrus dus vereert: Hy wierdt te weder-zijde, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Paulus oock verneert, Voor Sathanas ghesanten: Die hem tot groote vrees Bespronghen t' allen kanten Met prickelen van vlees. Helaes! de vrient des Heeren Kon nau de phantasy Van ick en weet wat deren Versetten, voor dat hy Hem hadde inden dooren, Van een ghewisse boet, Van acht'ren en van vooren Ghewentelt en bebloet. En' siet met dese smarten Won hy den Prins des doodts, En kreegh den vree sijns harten Weerom. Maer o man Godts! 't Is langh ghenoech ghescholen Bekeert eens ('t moet soo zijn) De diepten uwer holen Wt 't hoochste van Cassijn. Hy deedt oock soo wy lesen, En Phoebus die daer stont Tot dier tijt toe geresen Most wijcken: Om de gront Aen Christo te sien paerten: Tot g' heughenis voordan Ten deel van Sinte Maerten Ten deele van Sint Jan. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Sinte Isidorus, patroon van de landt-bouwers. den IV. April. Op de wijse: Tobias tot sterven geneghen. Ofte: Venus der minnen Goddinne. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Door 't bidden ginck noyt tijt verlooren: Sprack Isidoor, Godts wtverkooren. Wanneer // sijn Heer Hem hinder dede // Aen sijn ghebeden. Wanneer. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} DOor 't bidden ginck noyt tijd verlooren: Sprack Isidoor, Godts uytverkoren. Wanneer // sijn Heer Hem hinder dede // Aen sijn ghebeden. Wanneer, etc. Den goeden knecht had om te leven Hem in eens bou-mans dienst begeven: Hy wrocht // maer socht Voor all' sijn' wercken Den dienst der Kercken. Hy, etc. Maer over 't Heerschap seer verbolghen, Gingh Isidorum eens vervolghen, Maer vand // hem 't land Wel flucks gaen eeren, Naer sijn begheeren. Maer, etc. Drie ploeghen sagh hy even wacker Gaen drijven over sijnen acker; Maer van, den man Verbaest ghelaten, Wierd boven maten. Daer, etc. Wie sie 'k daer, riep hy, vriend des Heeren! Gaen ploegen met soo witte kleeren? Bid vry // 'k sal dy O Isidore! Niet meer verstoren. Bid, etc. Het waren Eng'len, wildy 't sinnen, Die hem den tijt weer holpen winnen. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot merck // dat Kerck // Noch Mis, noch Metten, Geen werck en letten. Tot, etc. Hier mee leeft eeuwigh Isidore! En doet ons volghen op uw' sporen. 't Ghebed // windt met De handen t' samen Den Hemel. Amen. 't Ghebed, etc. Sinte Agnes de monte Politiano. Van der Predick-heeren Orden. den XX. April. Op de wijse: O saligh heyligh Bethlehem. 29. VErblijdt u, o ghy suyver schaer, Die 't nieuwe liedt mooght vrolijck singhen. En 't Lam Godts altijdt volgen naer, Daer de besmette noyt en ginghen. Dat liedt, dien toon, dat soete lof, 't Geklanck der Maegdelijcker snaren, Die vreughd van 't reyne Sions hof En kan noch pen, noch tong verklaren. En ghy o Bloem van 't Maeghden Choor, {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} AGNIET, door 't suyverlijcke leven, Maeckt onder d' ander soet gehoor, In 't Hemels hof seer hoogh verheven. Hoe hoogh ghy daer verheven zijt Magh uyt de jonsten klaerlijc blijcken, Waer mee ghy hier u leven zijt Van Godt begaeft, niet om verrijcken. Den eersten uw'r geboorten dagh (Voorwaer een saeck van groot ghewichte!) De kamer, daer uw' moeder lagh, Doorstraelden Goddelijcke lichten. Een Maeghdeken oudt neghen jaer Aenveert ghy 't soete jock des Heeren, Begeeft u tot het leven swaer Eens kloosters, om meer deughd te leeren. Daer ghy de deugd soo hebt betracht In vasten, bidden,om Godts minne, Dat u de Pauselijcke macht Ten veerthien jaer maeckt Priorinne. Al uwe spijs, al uwen dranck, Was broodt en water dagh op dagh, Waer mee ghy vijfthien jaren lanck, U onderhieldt op Godts behaghen. In 't bidden was uw' geest en sin Ten Hemel alsoo opgedreven, Dat oock u lichaem niet-te-min Van d' aerde dickmael werd verheven. O soete tranen, die u oogh {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan stortten, en ten Hemel klommen! Maer die als dauw het aerdtrijc droog De'en brenghen lieffelijcke blommen. 'k Seggh', blommen, die men heeft ghesien Ter selver stondt en plaets op-rijsen, Daer ghy ghebooght hadt uwe knien, En maecktens' als een Paradijse. 't Was wel te recht een Paradijs, Met recht een hofken der wellusten, Daer tot des suyver ootmoets prijs Der dalen Leli' quam in rusten. Staet op, mijn Lief, mijn Duyve komt; De koude winter is gaen vluchten, Ons' landen zijn nu schoon beblomt, En geven lieffelijcke vruchten. Dit was de stem uw's Bruygoms soet, En 't was uw's herten heet verlangen, Waer op den Bruygom u ootmoet, Dien ghy verdiendt hier te ontvangen. O hooghe gunst! o groot ghewin! O rijcke schat niet om weerdeeren! Tot u komt 's Hemels Koninghin, Haer Soon en Godt u presenteeren. Niet langh heeft sy hier op bera'en, Om d' aengheboden jonst te kiesen, En neemt de presentaci' aen, Waer by sy niet en moght verliesen. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus sy het soete kindt omvat, En druckt in 't midden van haer borsten, Dien alderkostelijcksten schat, Daer hare ziel soo seer na dorste. Wel aen! Agniet, boet uwen lust, Met kussen, vleyen en aenschouwen; Het zal u ziele gheven rust, En 's herten reynheyt doen behouwen. En ghy, o Hemelsch Bruydegom, Soeckt Leli-velden om te weyen, Om dat ghy zijt de schoonste Blom Des veldts, en Leli der valleyen. Een bloemigh bedd' heeft u gespreyt Agniet, een kamer tot wellusten, Een hof, daer uwe Majesteyt Tot vreughd en eer nu blijft in rusten. Ons dorre zielen oock bedauwt, Tot deughde-bloemen ende vruchten, Op dat se hier om u benauwt, Eens moghen smaken uw' genuchten. En ghy, o Princelijcke Bruydt, Die rust nu in uws Bruygoms armen. Door uw'r ghebeden soet gheluydt Maeckt dat hy onser will' ontfarmen. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinte Petrvs martelaer. Van der Predick-heeren Orden. den XXIX. April. Op de wijse: Als 't beghint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Roode Roos ydoon, Groen spruytje van Laurieren, Witte Leli schoon, Godts hof komt ghy vercieren. O Petre Martelaer! O trouwen Predikaer! O Maeghden spiegel klaer. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} ROode Roos ydoon, Groen spruytje van Laurieren, Witte Leli schoon, Godts hof komt ghy vercieren. O Petre Martelaer! O trouwen Predikaer! O Maeghden spiegel klaer! Als een Leli bloeyt In 't midden van de doornen, Petrus is ghegroeyt Wt Ketters vol van toorne; Doch bleef heel ongheschent, Want Godt in 't hert gheprent Was, van 't begin tot 't endt. D' eel Veroonsche stadt Heeft dese Roos ghewonnen, Die om 't roode badt Haer bloets, door 't sweerd geronnen, Als 't schoonste vermillioen, Dat konst oyt moght bevroen, Bloost stadigh van saysoen. Een hof van playsier Dominicus quam planten, 't Welck dees groen Laurier, Met veel vermaerde Santen, Maeckt als een Paradijs, Waer uyt de siel haer spijs Ontfanght, en Godt sijn prijs. Als het vyerigh bloed Men door de Roos siet kouwen; {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Blixems kracht verwoed Door de Lauw'rier weerhouwen; De Leli wit en schoon Door reynheyd spant de kroon: Dus Petrus komt ten thoon. Doodelijcke sond En heeft hy noyt bedreven, Reyn van herten grond, En Enghelijck van leven; Een Leli' onbevleckt, Wiens geur tot reynheydt treckt, Tot alle deughd verweckt. Yver tot Godts huys Had hem sijn hert door-beten, Liefde tot Godts Cruys Hield hem 't gemoed beseten; Dus als een groen Laurier Door Godts kracht en bestier En vreest noch sweerdt noch vyer. Samsons vossen loos Tot brand-sticht uyt-ghesonden, Heeft dees roode Roos Wel haest op 't stuck bevonden. Door kerckelijcke macht, Niet rustend' dagh of nacht, Haer Ketters vyer versmacht. Op Godts hoogh-autaer Moest dese Roos staen bloosen; Tot Godts hof vruchtbaer Was dees' Laurier verkoosen: {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees' Leli delicaet, Tot sijns throons meer cieraet Socht Godt, tot haerder baet. Van Coem tot Milaen Was Petrus reys gheleghen: En siet, op de baen Hem twee boos-wichten kreghen, Die om bedonghen geldt Den onverwonnen held Vermoorden op het veldt. Mannelijck ghemoedt Heeft doen in hem ghebleken, Met tongh en met bloed, Door schrijven, en door spreken De waerheydt Godts bele'en, De Kettery bestre'en, Sijn moorders oock verbe'en. Kostelijcke doodt! O weerdigh, heyligh leven! Uwen naem is groot, O Petre, hoogh verheven: Laurier, Roos, Leli klaer; Maeghd, Doctor, Martelaer, Bidt voor ons allegaer. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Van des Heilig Kruys vindinge. den III. Mey. Op de wijse: Ontwaeckt nu Israel, doet op uw' ooren, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het ging een Edel Vrouw, Een Keyserinne, Wt minnen pelgrimagie doen; Rondts-om sy socht seer nouw, (Ontvonckt van binnen) Met sinnen, eenen Meyboom groen, Die altijdt {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} staet in sijn saysoen. Sy socht hem in het Joodsche landt, Daer hy voor desen, Om te ghenesen De wondt van Adam, was gheplant. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} HEt ging een edel Vrouw, Een Keyserinne, Wt minnen, pelgrimagie doen: Rondts-om sy socht seer nauw, (Ontvonckt van binnen) Met sinnen, eenen mey-boom groen, Die altijdt staet in sijn saysoen: Sy socht hem in het Joodsche landt, Daer hy voor desen, Om te ghenesen De wond' van Adam, was gheplant. Sy socht, tot dat sy vondt, Den Mey-boom schoone, Tot loone van haer arbeydt swaer. Sy heeft hem oock terstont, Boven haer kroone, Ten toone, schoon verciert voorwaer, Maer boven goudt en peerlen klaer, Den glants seer helder daer uytstraelt, Die, t' onsen hoede, Met Jesus bloede, Op desen Mey-boom was gedaeldt. O over-schoonen boom! O kruys des Heeren! Wy eeren u al-hier eenpaer, Want ghy by-staet seer vroom, Die u hanteeren: Sy leeren 's Hemels wijsheydt klaer. Ghy zijt des Heeren hoogh autaer, Voor 's wereldts sonden op-gerecht. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons offerhande, Tot 's duyvels schande, Is voor rantsoen aen u ghehecht. Eenen anderen lof-sangh, op den selven feest-dagh. Op de wijse: O Feest'lijck dagh, &c. 181. KOmt, laet ons gaen Den groenen Mey in-draghen, Daer den Pellicaen Jesus op heeft gherust. Hy heeft voldaen Voor ons, na sijn behaghen, Onse sonden saen Door sijn bloedt uyt-gheblust. Desen Mey t' ontfaen Had Christus grooten lust: Om dat hy soude doen te niet Die Evam door den boom verriet. Triumph' en accoort Brenght desen Mey-boom voort. Om dat, etc. Dus wilt u spoen, Desen Mey in te halen: Want hy kan ons voen {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Met alle weelden fijn: Ons schulds-rantsoen Wou Christus eens betalen Aen het Cruyce koen, Dit was den wille zijn. Desen Mey-boom groen Is ons een Medecijn: Sijn kostelijcke vruchten // soet Des vyandts machte vluchten // doet. Triumph, etc. Sijn, etc. Wordt niet vermoeydt Van desen Mey ghepresen, Want uyt hem soo vloeydt Alle gheneughte soet, Lieff'lijck hy bloeydt Van bloemkens uyt-ghelesen, Want hy is besproeydt Met Christus dierbaer Bloedt: Dus niet en verfoeyt Den Mey in uwen moet, Die voor ons is victorieus, Triumphant ende glorieus, Triumph, etc. Die voor ons,etc. Broeders ghemeyn, Laet ons nu contempleren Desen Mey-boom reyn, Waer door ons wordt bereydt Een wegh, certeyn, {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer door men moet passeeren Na dat edel greyn Christus, ons saligheydt, Want na 's Hemels pleyn Geen ander padt en leydt Dan door het Cruys ons Heeren snel, Soo hy ons heeft geleert seer wel. Triumph' en accoort Brenght desen Mey-boom voort. Dan door, etc. Noch een ander. Op de wijse: Princesse die mijn ziel ghebiet. Helena Keyserinne! treckt Na 't heylighe landt. En soeckt, door Gods gena verweckt, 't Eerwaerdige pandt; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daer door uw' Soon, De Roomsche kroon, Soo sonderlingh op 't hooft ontfingh. Gaedt soeckt, ghy sult vinden, En brenghen de vrinden Van Christus ghesinden De blijdtste tingh. Daer door. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} HElena Keyserinne! treckt Na 't heylighe land. En soeckt, door Gods gena verweckt, 't Eerwaerdige pand; Daer door uw' zoon, De Roomsche kroon, Zoo sonderlingh Op 't hoofd ontfingh. Gaet soeckt, ghy sult vinden; En brenghen de vrinden Van Christus gesinden De blijdtste tingh. Daer door, etc. Mids dese inspraeck, teegh op reys De edelste vrouw': De stercke geest, dreef 't krancke vleys Na 't Heyligh ghebouw' Van Davids Stad. Maer och! De schad Van 't lieve cruys, Lagh door 't gespuys, Der Joden, in d' aerde, Zoo d' ouden verklaerden, Tot grooter onwaerden, Van Christus huys. Van Davids, etc. Ja 't Heydens volc, om gans te doon Het lieve geheugh Van 't soetste hout, had daer ten toon Doen stellen een seugh {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Venus beeld, Die 't reyn besteeld. En navenant Al 't heyligh-land Vol Goden doen setten: Om meer te beletten De salighe wetten Van 't recht verstand. Van, etc. Wegh lelijck vel! Wegh vuyle Goon! Met handen gebout. Vertreckt Iupijn, verhuyst Adoon Voor 't goelijcke hout, 't Welck ons de vree Verkrijghen dee. Ruymt krebb' en graf; Laet d' eelste staf Van d' oppersten Koningh, Haer wettighe wooningh Daer s' ons de veschooningh Des Vaders gaf. 't Welck, etc. Men dee dan graven met geweld, Niet verre van daer Het cruys hier voortijds was gesteld; En werde gewaer Drie cruyssen; dan Daer was geen man Die wijsen kon, Welck dat verwon {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dese drie houten, Met ysere bouten, De bloedighe stouten Van Zabulon. Drie cruyssen, etc. Den Bisschop van Ierusalem Dit siende: sey, vrou Helena! God sal door sijn stem (Bedrijft dan geen rou) Ons maken vroed, Welck kruys bebloed Sijn liefde heeft. O Iesv! Geeft, Tot lof uwer Kercken, Het dwars-hout te mercken, Daer in van uw' wercken De blom noch leeft. Ons maken, etc. Vernieut, o levend-makend hout! Uw' wonderen weer. Zoo dat dit lichaem dood en kout In 't leven weer keer. Aldus soo bad Den man. Maer wat? Het doode wijf Bleef koud en stijf; Tot dat het van 't derde Hout aengetast werde. 't Mirakel ontwerde {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gesturven lijf. Aldus soo, etc. Geluck vrou Keyserin! geluck. De reys is besteedt, Verdeylt nu 't hout, en send een stuck, Met goude bekleed, En paerlen fijn, Na Constantijn, Ten eynde dat De Roomsche Stadt, Daer alle de scharen Van Christus vergaren, Magh blijven bewaren. Zoo lieven schat. En paerlen, etc. Maer boud voor eerst op 't hoogh Sion Een Koninghlijck werck: 'k Segh voor hem, die door 't kruys verwon, Een danckbare Kerck. Keert dan na Room, Voor wind voor stroom: En stracks daer aen Door d' enge baen, Na d' hemelsche landen: Om eeuwelijck vande Genadighste handen Uw' loon t' ontfaen. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch van 't Heilighe Cruys. Op de wijse: Het viel eens hemels dauwe. pag. 50. DIe voor ons hebt gheleden Aen 't kruys de swaere doodt, Aenhoort, Heer ons' ghebeden, Helpt ons in alle noodt; Wilt onser toch ontfermen Door 't Kruys ghebenedijdt; O Godt, komt ons beschermen Inden benauden tijdt. Wilt onser, etc. Wat wercken wy ghenaecken, Eten, oft drincken wy, 't Teecken des Kruys wy maecken, Van 't quaed is 't dan al vry: By daghen, en by nachten, Op straten, en in 't huys, Voor alle quae' ghedachten Is ons een schildt het Kruys. By daghen, etc. Men kan door 't Kruys verwinnen Die ons soeckt te verslaen; Hierom wat wy beginnen, Het Kruys moet daer voor gaen: Waer me dat wy belijden, IESV ghekruysten Heer, {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy voor u hier strijden, En doen naer uwe leer'. Waer me, etc. Den duyvel wy verjaghen Door u Kruys, Heere goed: Wy leeren oock verdraghen 't Quaed datmen ons aen doet: Wy bidden dat ons' wercken Al strecken t' uwer eer: De liefde wy verstercken: De hope wast oock seer. Wy bidden, etc. Door 't Kruys, Godt, wy betoonen, Dat ghy dryvuldigh zijt: Een Godt, in dry Persoonen, Een naem, een Godt belijdt, Persoonen dry mitsgaders Bewijstmen aldermeest, Wanneermen seyt: des Vaders, Des Soons, des heylighs Gheest. Persoonen, etc. Van 't voorhooft eerst wy trecken Tot op de borst ons' handt; Waerdoor wy ons verwecken Om te sien met 't verstandt, Hoe dat ghy Godt den Soone Mensch werdt, en bleeft oock Godt, En quaemt uyt 's Hemels throone, In 't Maeghdelijcke slot. Hoe, etc. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee vinghers, twee natueren In u thoonen te zijn. Ons' handt wy dan verrueren, Van d' eene schouder fijn, Tot op de rechte sijde: Want ghy 't verdoemt gheslacht Tot de ghebenedijde Plaets selver hebt ghebracht. Tot etc. U zy lof Godt verheven, Die ons al' hebt ghesocht; Jae door u doodt, en leven, Aen 't kruys seer dier' ghekocht. 't Moet verre van ons wesen Te soecken eer', oft prijs, Dan in u Kruys ghepresen; Al achtmen ons on-wijs. 't Moet, etc. Sinte Petronelle. Den XXXI. Mey. Op de wijse: Waer blijfdy nu, &c. Ofte: als het hier op noten staet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heer staet my by in desen nood, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die my rondomt al even groot, Riep wijlen sinte Petronelle, Wanneer haer Flaccus Roomschen Graef, Maer 's wereldts, 's vleeschs, en 's duyvels slaef, Nam met versochte trouw te quellen. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} HEer staet my by in desen nood, Die my rondomt al even groot, Riep wijlen sinte Petronelle, Wanneer haer Flaccus Roomschen Graef, Maer 's wereldts, 's vleeschs, en 's duyvels slaef, Nam met versochte trouw te quellen. Mijn op-set is, ghy weetet Heer, Voor u te houden ziel en eer, Op hoop van door een suyver leven Te krijghen d' uytghelesen krans, Die ghy, als tot een boven-kans, Den Maeghden hebt belooft te geven. Maer leyder is 't dat ick het echt Ontsegh van desen fieren knecht: Soo dreyght hy my, en 't sal soo beuren, Door cesars wet, als tot een proy, De schapen van uw' lieve koy Te vyer, te sweert te doen verscheuren. En wat sou ick onsaligh wijf Van u, voor 't reyn bewaerde lijf, Ten Hemel voordeels moghen hopen: Indien ick daer door oorsaeck gaf Dat rondtom met bebloede straf Uw' nieuwen Tempel wert bedropen. Dan waer toe doch dees yd'le vrees, Waer toe met bloedt, waer toe met vlees, Waer toe my selven te beraden {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dit benauwt bekrompen hert, 't Welc my noch meer en meer verwert, Hoe 'n loop ick niet tot Godts genade. En sonderlinge tot de spijs Die hy ons van sijn Paradijs Alhier gebracht heeft op de aerde. Een spijs waer van de schilderij In 't oude Testaments ghetij Oock is gheweest van sulcken waerde. Want hier door wierd den Patriarck In Gode noch wel eens soo starck Als hy gheweest was van te voren: Soo saen hem Melchizedechs handt Ghespijst had met de offerhandt Van wijn, en met ghebacken koren. Dit vroomde veertich jaren lanck In Manna-brood en Rotse-dranck, D' Hebreeusche door de woeste racken; Hier door wierd d' opgheblase tend Van 't Madiaensche veld gheschendt, In 't koeckjen onder d' asch gebacken. Door 't eygen maecksel werde vroom We'er onder een Genever-boom Helias, als hy achter landen De bloed-verdroncken Jesabel Dee loopen om het wreed opstel T' ontgaen van haer verwoede handen. Dit alles en noch meerder mee Van dese spijs de schaduw' dee, Hoe groot'lijcks sal my dan wel baten, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot sterckheyd en tot goeden raed, De waerheydt die ons in der daed Den Soone Godts heeft naghelaten. Want dit is toch den hoochsten roem Der Kercke, dit's de vetste bloem, Dit is het uytghelesen koren, Dit is den wijn die maeghden baert, Voor 't nieuwe Testament ghespaert, Tot wellust van den uytverkoren. Ick sal my dan tot desen disch Vervoeghen: maer so als een visch Na 't koele water plagh te snacken. Ick sal tot mijn beminde gaen: Met hem sal ick mijn siel beraen, Die alle lasten kan ontpacken. O Iesv, 't mijnder hulpe let, Uw' liefsten wil is toch de wet Van al mijn doen, van al mijn laten. Versterckt my Heer, gelijck ghy pleegt Den swacken, dat ick niet beweegt En werd door minnen, noch door haten. Hoe dat men smeeckt, hoe dat men dreyght, Gunt dat mijn hert sich niet en neyght Tot sucht van vleeschelijcke wercken. Al houd' ick u mijn lichaem kuys, Ghy kunt noch even-wel het huys Bewaren uwer heyligher Kercken. Ghy hebt het toch te vast ghegrondt {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d' uytspraeck van mijns Vaders mondt. Als 't u beliefde hem te stellen Een onbeweghelijcke rots, Waer op haer breken sou de trots, Tot 's wereldts eynde toe der hellen. Dus spreeckt de reyne Petronel. En met dit Christelijck bestel Verwacht sy 't Goddelijck besorghen; Om na des Hemels liefste sin Haer lest beraed te brenghen in, Aen 't Heerschap op den derden morghen. Sy vast, sy bidt in sack en haer; En als sy nu van 't hoogh-autaer Het broot der Eng'len heeft ontfangen, Ontslaept de suyv're dienst-maeght Goodts In al te soeten slaep des doodts, Noch metten bloesem op de wanghen. Haer hert en kon de groote vreughd Niet vatten, siet de Christen deught En past toch op geen aerdsche slaven. O Flacce, IESVS is te rijck; Laet hem sijn Bruydt: neemt ghy het lijck En doet het voor 't Autaer begraven. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Sinte Bonifaes, Bisschop en Martelaer. Met recht ghenoemt Apostel van Duytsch-landt. den V. Iunij ende Iulij. Op de wijse: O Christ'nen och,, Die leven noch. Mijn ziel verheught U, wat ghy meught, Mijn tongh wilt oock onspringhen, En u, met vreught, Nu schickt ter {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} deught, En wilt oock met gheneught, En wilt oock met gheneught, Des Heeren goetheydt singhen. En u met, etc. MYn ziel verheught U, wat ghy meught, Mijn tongh wilt oock onspringhen, En u, met vreught, Nu schickt ter deught, En wilt oock met gheneught, En wilt oock met gheneught, Des Heeren goetheydt singhen. En u, etc. In Eng'landt, saen, Is op-gegaen Bonifaes, in sijn daghen, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Om d' Heydens, plaen, Te doen ontfaen De leer van 's Hemels baen, De leer van 's Hemels baen, Om Jesus Cruys te draghen. Om d' Heydens, etc. Hy in sijn jeugh Onthiel met vreught Den sin van Godts Schriftuere, En, met gheneught, Heeft die gheveught Tot oeffeningh' der deughd, Tot oeffeningh' der deughd, In suyverheydt seer puere. En met, etc. Hoe dat hem meer Tot 's werelts eer Sijn vader wilde trecken, Hy dies te seer Tot Godt den Heer Sijn herte buyghde ne'er, Sijn, etc. En tot de dueghd gingh strecken. Hy dies, etc. Hy hoogh-gheleerdt, Wierdt seer ghe-eert, Legaet des landts verheven: Nochtans begeerdt Te zijn verne'erdt, En Godes naem vermeerdt, En, etc. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom soo gingh hy sweven. Nochtans, etc. Hy al sijn goet En vrienden soet Te samen heeft verlaten, En met ootmoet Godts leere goet Gaen preken metter spoet, Gaen, etc. Op Heydensch' vreemde straten. En met, etc. In heel Duytsch-landt En Neder-landt Heeft hy Godts woort gaen leeren, En heeft playsant Aldaer gheplant De Kercken veelderhandt, De, etc. En kloosters doen vermeeren. En heeft, etc. Maer heeft voor al Tot Jesus stal De deur recht in ghetreden, Die hier in 't dal Niemandt en sal Verachten sonder val, Verachten, etc. Noch sonder ketters seden. Die, etc. Dus wel bera'en Is hy ghegaen Na Petrus Stoel te Roomen, En daer van daen, Hier op de baen, {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't volck te leeren saen, Om, etc. Met volle macht ghekomen. En daer, etc. Een Herder goet, Met sinnen vroet Godts schapen ginck hy weyden, En 't woordt seer soet, Met overvloet, Gaf hy haer t' aller spoet, Gaf, etc. Hy lietse niet verleyden. En 't woordt, etc. Hy heeft voor haer, Oock noch, voorwaer, In 't eyndt sijn bloedt vergooten, Als hy eerbaer Oudt tachtigh jaer, En door mirak'len klaer, En etc. Sijn arbeydt heeft beslooten. Als hy, etc. De rechte leer In Vrieslant we'er Met Will'brord was ghestorven: Hy daer, van veer, Met groot begeer, Trock henen haestich seer, Trock, etc. En heeft de kroon verworven. Hy daer, etc. Hy duysenden Nieuw Christenen Sou Vormen, na den Doope, {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer d' Heydenen Met wapenen Quamen, als duyvelen, Quamen, etc. Ras op hem aengheloopen. Maer, etc. Als hy 't ghetier En 't wreedt bestier Aenmerckte, sprack met vreughden: O broeders fier, Den tijdt is hier, Dat wy nu goedertier, Dat wy, etc. Bethoonen onse deughden. O broeders, etc. Dit is den dagh Die ons ghelagh Ons nu sal doen betalen, Die ons ghewagh, En langh verdragh, Ons strijden en gheklagh, Ons, etc. Sal eynden, sonder dralen. Die ons, etc. Dus broeders hoort, Sprack hy noch voort, Hebt ghy mijn leer onthouwen, Nu rechte voort, Heel onverstoort, Toont, dat ghy door Godts woort, Toont, etc. Op Godt hebt leeren bouwen. Nu rechte, etc. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} En vreest dan niet Die met verdriet Het lichaem kunnen plaghen, Noch haer ontsiet, Hoordt dit bediedt, Maer Jesum nu aensiet, Maer, etc. Die 't Cruys eerst heeft ghedragen. Noch, etc. Dus allegaer, Volght hem nu naer, Toont t' samen uw' virtuyten. Uw' strijden klaer, Uw' aerbeydt swaer, Met een triumph' eerbaer, Met, etc. Wilt heden eens besluyten. Uw' strijden, etc. Hier mee, verwoet, Het quaet ghebroet, Als wolven onder schapen, Hebben het bloedt Der mannen goet Te Dockum by den vloedt, Te, etc. Vergooten met haer wapen. Hebben, etc. Dies zy den Heer Lof, prijs, en eer, Van alle sijn weldaden, En laet ons meer, Met groot begeer, {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Behouden sijne leer, Behouden, etc. De ketterij' versmaden. En laet, etc. Noch van Sinte Bonifaes. Mijn ziele, wat doet ghy noch op der eerd', &c. 203. MYn ziele, wilt looven des Heeren vriendt, Seer hoogh verheven, Sint' Bonifaes, die het wel heeft verdiendt, Hier in sijn leven. Sint', etc. Sijn edelen stam, en Koninghs gheslacht, Rijckdom, lust, eere, Heeft hyder verlaeten, met 's wereldts pracht, Om Jezus leere. Heeft, etc. Ghehoorsaemheydt, armoe', en suyverheyt, Ginck hy aenveerden, Ontsteken met liefde, met licht bereyt, {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Vol van eerweerden. Ontsteken, etc. Hy gincker als saey-man uyt sayen saedt, Het woordt des Heeren, Hy sayde het vroegh, en hy saeyde 't laet, Tot Godes eere. Hy saeyde, etc. Sijn acker die wasser geheel Duytslandt, Dor, droogh, onvruchtbaer: Hy heefter de deugt abondant geplant, Ghemaeckt oock ruchtbaer. Hy, etc. Noch heeft hy den acker, met sijnen bloedt, Heel nat begooten, Om vruchten te draghen met overvloedt, Gants onverdrooten. Om vruchten, etc. Dus menschen, den Heere nu eere gheeft, Voor sijn weldaden. Sijn leere, die hy u ghesonden heeft, Wilt niet versmaden. Sijn, etc. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Sinte Cvnier. Den XI. Junij. Op de wijse: O Heer aensiet toch Sion teer. Ofte: O Gheest, die ons kunt aldermeest. pag. 227. O Maeght, Cunera, onversaeght, Godts Bruydt verheven, Ghy scheent verdreven, Als al uw' vrienden u hadden begeven, En ghy ghevanghen waert By d' Heydens boos van aert, Alleyn ghebleven. Maer Godt, dien ghy had, voor een lot, Van joncks verkooren, U niet verlooren Ghelaten heeft, noch oock te hoogh bekooren: Uw' vyanden, met vreughd, Bedwinght ghy, door de deughd U aenghebooren. Met vlijt, ghy sober altijdt zijt, Suyver, ootmoedigh, Tot aelmis spoedigh, {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor alle menschen een exempel goedig: Oock voor rechtveerdigheydt Gheleden, wel bereydt, Door nijdt weemoedigh. Wilt, Heer, ons daeghlijcks meer en meer In deughd verstercken, Door goede wercken, Dat wy, vroom strijdende in 's werelts percke, Ontfanghen voor ons loon Der Maeghden goude kroon, Schoon om t' aenmercken. Van Sinte Maragarita. Den XX. Iulij. Op de wijse: O eeuwigh Godt almachtigh. p. 4. IEsu, der Maeghden kroone, Haer Bruydegom en Heer, Ontfanght, tot uwen throone, Den sangh der Maeghden teer: Wy eeren uwe doden, Uw' Maeghden prijsen wy: Want ghy die maeckt als Goden, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy zijn in melody. Wy eeren, etc. Soodanigh is Marina, Gheheeten Margariet: Te recht is sy Regina In lijden en verdriet: Edisius haer vader D' Afgoden was verplicht, Maer dese Maghet nader Van Christo was verlicht. Edisius, etc. Godts vrienden sy beminde Die streden voor de deughdt: Waerom haer Godt ghesinde, En lijden dee met vreughdt. Den Vooght van Orienten, Olibrius ghenaemt, Haer in sijn hert gingh prenten, Want sy was schoon befaemt. Den, etc. Hy sprack: Ick maeck u rijcke Groot boven vrouwen veel, Wilt ghy van Christo wijcken, Mijn huys-vrouw wesen e'el, Dan sal u niet ghebreken, Wat ghy begheeren meught: Ick sal my anders wreken, Tot u groot ongheneught. Dan, etc. Doen sprack de Maghet kloecke: {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick Jesum, mijnen Heer, Sal nimmermeer vervloecken, Maer dienen meer en meer, Sijn leer ick onderhouwe, 't Gheloof ick niet verlaet: Ick sal hem zijn ghetrouwe, Sijn Bruyt, sijn ondersaet. Sijn, etc. Denckt hoe ghy my moght quellen, Uw' pijnen schroom ick niet, Godts lof sal ick vertellen, Ick pas op geen verdriet: Hy is die my sal vroomen In lijden en schandael, En doen my sonder schroomen Die winnen t' eenemael. Hy is, etc. Doen wierdt ghescheurt al-omme Haer lichaem totten been, Die suyver schoone blomme Door-slagen al haer le'en, Maer sy tot Godt den Heere Haer oogen keerden klaer: Uw' kracht my nu verweere, O Heer, in dit ghevaer. Maer, etc. De vorcken, nag'len, haecken, Vyer, lampen, platen heet, Al wat men konde maken, De Maeght verduldigh leet. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Heer aenriep sy krachtigh Met groote jalousy, Sy sprack: O Heer almachtigh, O Godt, nu staet my by. Den etc. O Godt, die 't al doet buyghen Door uwe macht seer groot, Laet my uw' graci' suygen In desen mijnen noodt. Mijn lichaem seer door-graven Doch maken wilt gheheel, Toont my dien helschen raven, Die my doet lijden veel. Mijn, etc. Na dat sy hadd' ghebeden, Een draeck haer openbaert. Godt ongheschent in vreden Sijn Dienstmaeght heeft bewaert, Door 't Cruys seer hoogh verheven, Een duyve, wit als snee, Tot troost haer wierd ghegheven, En sterckheydt in haer wee. Door, etc. Gheheel wierdt sy ghenesen, Haer moet ghesterrickt vroom. Wie Godt diendt, derft niet vreesen, Wordt vry van alle schroom. De pijnen doen haer vromen, Vyer, Water deerdt haer niet: Wat beulen tot haer komen {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy doen haer gheen verdriet. De pijnen, etc. Sy heeft door dit exempel Veel duysenden tot Godt Bekeerd, om in sijn Tempel Te lijden pijn en spot, En is ghegaen in vreden, Gheslaghen met den sweerd', Haer vyanden vertreden, Verwonnen, onverveerdt. En is, etc. O Maeght, o strijdtbaer vrouwe, O Peerel, e'el-ghesteent, Ghy bleef den Heer ghetrouwe, Ghy zijt met hem ver-eent: Wie u aenroept in lijden, In noodt, wat hy behoeft, Ontfanght hy met verblijden: Ghy niemandt laet bedroeft. Wie u, etc. Van Sinte Maria Magdalene. Den XXII. Iulij. Op de wijse: O soete Harmonije. Pag. 20. MARIA Magdalene, Ick groet u met ootmoet, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwondert seere. Ghy schijnt een Maeght-alleene, Als ick u noemen moet, Vriendin des Heeren. De Letanij, U noch daer by Steldt oock voor alle Maeghden, Om dat gh' uw' sonden, Door groote liefd' ontbonden, Seer beklaeghden. De Letanij, etc. Ghy hebt voorwaer verkooren Dat alderbeste deel, Aen Jesus voeten: Want ghy daer zijt herbooren, Ghereynight oock gheheel, Door liefd' en boete. O waerde boet! O tranen vloet! O seer gheluckigh ure! Als gh' uw' misdaden, Waer mee ghy waert beladen, Ginght betrueren. O waerde, etc. Teghen der sonden smerten Kreeght ghy een medecijn Van liefde puere: Dus riept ghy uyt der herten: Rabboni, Meester mijn, Door 't Godd'lijck vuere. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} O vyer divijn! Godts liefde fijn, Hoe wonder zijn uw' wercken! Dat Maegdalene Den Heer Jesum alleene Wil aenmercken. O vyer, etc. Wie sou nu despereeren Van Jesus liefde soet, Om sond' of blamen? Ick wil my tot hem keeren, En vallen oock te voet, 'k Wil my niet schamen: Mijn sonden groot, En al mijn noodt Wil ick nu gaen belijden, Dat my den Heere Van sonden en oneere Magh bevrijden. Mijn sonden, etc. Eenen anderen. Op de wijse: Ghy die nu zijt bevrijdt. pag. 173. AEnhoort toch mijn gheklagh O Heer der Seraphijnen, {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick treur nacht ende dagh, Wel ick beklaghen magh De sond' daer ick in lagh. Ick bidd' u om verdragh O Heer der Seraphijnen. Ick bidd', etc. Beroert wordt al mijn bloedt, Beroert zijn al mijn sinnen: Maer ick sal metter spoet My worpen in den vloedt Van Jesus wonden soet: Neemt my toch in behoedt O Heer der Cherubinnen. Neemt, etc. Ick wil nu volghen naer 't Exempel, en 't geweene Van een sondaersse swaer, Die, op den middagh klaer, Wiesch Jesus openbaer, En droogd' hem met haer hayr, De soete Magdalene. En, etc. Al was sy onreyn saen Van hoofde tot den teene: Nochtans is uyt-ghedaen Al dat sy hadd' misdaen. O wat een blij vermaen, Hierom roep ick u aen O soete Magdalene. Hierom, etc. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ben seer swaer belast, Mijn ziel is seer onreene, Mijn sonde altijdt wast, Och neemt my af mijn last Eer my de doodt verrast. Ghy zijt mijns schipkens mast, O soete Magdalene. Ghy, etc. Eenen anderen, ghenomen wt haren latijnschen hymnus Aeterni patris unice. Op de wijse: O salutaris hostia. GEnaed o Heer! slaet van om hoogh Op ons u goedertieren oogh, Die huyden tot de rijckste kroon Riep Magdalenam van uw' throon. 't Verlooren muntje langh gemist Werd weer gedraghen in de kist. En 't dwalend schaep met blijde dracht Tot sijn verloopen koy gebracht. O Iesu, toevlught van de gheen Die met berouw' het quaet vertreen, Door een sonders, die u bemint, {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Die schult van onse sond' ontbint. En oock ghy moeder, die de noot Wel kent van onse kranckheyt groot, Wilt ons met u ghebedt bystaen Door 't slick van dese gladde baen. Den Heer sy danck, den Heer sy lof, Die soo gering aen 't snoode stof Des sondaers, quijt-scheld schuld, en boet, En naemaels geeft het hooghste goet. Van Sinte Anna, de Groot-Moeder ons Heeren Jesu Christi. Den XXVI. Iulij. Op de wijse: Veni creator Spiritus. 209. Ofte: Iesu dulcis memoria, &c. 94. V Loven wy, ons toe-verlaet, O Moeder Anna vroegh en laet: Want door den sade van u saet, Bevrijdt ghy ons van alle quaet. Ghy zijt een wortel daer uyt groeydt De rancke, waer aen Jesus bloeydt, Ghy zijt een ader waer uyt vloeydt Een schoon Fonteyn, die 't al besproeyt. O Anna, door een goede naem, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons leven maeckt Godt aenghenaem, En dat ons eynde zy bequaem Tot eer en prijs van sijnen naem. U zy altijdt een nieuwe vreught, Want ghy vernieuwt ons zielen jeugt, Al door uw' vrucht, die om haer deught Gebaert heeft hem, die 't al verheught. Godt, die uw' Moeder hebt ge-eert, En ons dat selve hebt gheleert, U hert toch nimmer af en keert, Als Anna yet van u begeert. Den oorspronck van des Hemels poort Zy glori', voor haer kindts gheboort En doet dat van ons zy ghehoort Des Hemels sangh, met soet accoort. Van den Heilighe P. Ignatio de Loyola. Fondateur der Societeyt Iesv. den XXXI. Iulij. Op de wijse: O soete Harmonije. pag. 20. IGnatius eerweerdigh, Wt-munter in de deughd; in heyligh leven {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten eynde toe volheerdigh Waert ghy; en oock by God seer hoogh verheven. Door wiens tongh' dan Lof-weerden man Kan uw' lof zijn vermeeret: Want in Godts throone Ghy met all' d' Heyl'ghen schoone Triumpheeret. In uwe jonghe jaren Kloeckmoedigh ghy ten oorlogh u besteeden, Maer die wereldtsche scharen Konden u hert met geen vermaeck bekleeden, Dies trockt ghy uyt Die wapen huyt; Uw' ziel wat anders lusten, Uw' geest kloeckmoedigh Walghden van 't strijden bloedigh, Vol onrusten. Godt die ghy contempleerden Stondt ghy in 't hert als eenen viendt waerachtigh, Soo dat hy u vereerden Te zijn sijn Dienaer, Leeraer, Priester krachtigh. Mirac'len schoon Doen het betoon. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} En den verdoolde menschen Ghy alsoo leerden Dat s' hen tot Godt bekeerden Na u wenschen. 't Oogh-merck was daer g' op doelden, Als gh' in Godts Kerck veel Ketters saeght in-sluypen, Door wien 't geloof soo verkoelden Dat hun fenijn gingh menigh Rijck inkruypen, Om met kracht groot Hun boosheydt snoodt, Als oock hun valsche trecken, Die sy bekleden Met schijn-schriftuerlijckheden Te ontdecken. Niet min in sorgh tot dese, Als Godt u met sijn glori' gingh vereeren, Uw' Broeders hoogh ghepresen Dees oeffeningh noch daeg'lijcks exerceeren; Hunn' yv'righeyt, Seer wijt verbreyt, Gaend' door der wereldt leeren, En die noyt wisten Van Christus of van Christen Sy bekeerden. Wilt dan, o Catholijcken {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt in sijn Heyl'ghen loven ende prijsen; En wilt oock van ghelijcken Ignatio met lof-sangh eer bewijsen; Op dat w' in noodt Zijnd' van de doodt Sijn hulp ghenieten t' samen, En Godt ons gheve T' oneyndigh Hemels leven Eeuwigh, Amen. Eenen anderen. Op de wijse: Wilt ontspringhen. &c. pag. 283. SEght, getrouwe knecht des Heeren, Seght Pilaer van Christi Kerck, Hoe dat ghy tot Godes eeren, Hebt bestaen soo grooten werck, Wilt ons uwe weghen leeren, Maeckt ons oock in deughden sterck. Ick was in des wereldts paden, Als een Ridder triumphant; Maer die Saulus trock van quaden, Met sijn vaderlijcke handt, Sloech my mede wt ghenaden, Ende trock my aen sijn kant. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelt en goedt, en mijn gheslachte Liedt ick varen doen ter tijdt: In ghebeden dagh en nachte, Was ick in den gheest met vlijt: Penitency groot ick wrachte, Dit was doen mijn meeste strijt. Naer Jerusalem verheven Reysd' ick oock met grooter pijn, Om aldaer te laten 't leven, Of te brenghen medecijn Aen de menschen die vol sneven Noch in 't ongheloove zjin. Als ick in mijn oude daghen My ter scholen hadde besteedt, Om meer vruchten te bejaghen, Godt weet wat gebreck ick leedt: Maer om Iesus te behaghen, Was ick tot veel meer ghereedt. Tot Parijs en oock te Roomen Hebbe ick groot profijt ghedaen, Daer hebbe ick volck aenghenomen, Hier nam ick het oorlogh aen, Om Godts Kercke sonder schromen Met mijn Legher voor te staen. India wort nu deelachtigh Door mijn volck van 't hooghste goet, En de ketterije crachtigh Comt door hen onder de voet, Oock de Christenen aendachtigh Worden in de deughdt ghevoet. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Seyndt, o Vader! Van daer boven Uwe benedictie neer, Naer ons wt des Hemels hoven, Dat wy volghens uwe leer, Godt wel dienen ende loven, Tot sijn glory, lof, en eer. S. Dominicvs, fondateur der Predick-heeren Orden. den IV. Augusti. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dominice, Dominice, mijn neerheyt wilt ghedoogen, U te verhooghen. O Patriarch vermaerdt; Vriendt Godts {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verheven; Door Godt ghe-eert, verklaert; Van Godt ghegheven. Godts wil hebt ghy volbracht; Godts raedt hebt ghy betracht, Godts wet gaen leeren. Godts huys hebt ghy beschut; {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Godts toornigheyt gestut: Godts naem doen eeren. Godts wet, etc. DOminice, Dominice, mijn neerheyt wilt ghedoogen, U te verhooghen. O Patriarch vermaerdt; Vriendt Godts verheven; Door Godt ghe-eert, verklaert; Van Godt ghegheven. Godts wil hebt ghy volbracht; Godts raedt hebt ghy betracht, Godts wet gaen leeren. Godts huys hebt ghy beschut; Godts toornigheyt gestut: Godts naem doen eeren. Godts wet, etc. Dominice, Dominice, uw' deughden niet om tellen, Wie salse mellen? Reyn, als yvoor gekent: O simpel duyve; Voorsichtigh als 't serpent: {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Soet als de druyve: Sterck als den diamant: Als 't goudt door liefden brandt, Als den robijne: Uw' faem ruyckt als laurier: Uw' naem blinckt als saphier, Als cristallijne. Als den, etc. Dominice, Dominice, door glans van uwe stralen Mijn ooghen falen, Klaer, als de morghen-sterr' In 't dick der wolcken, Hebt ghy ghelicht seer verr' Voor alle volcken, Schoon, als de volle-Maen Haer daghen heeft ontva'en, Hebt ghy ghescheenen. Godts Tempel vast ghesticht Hebt g' als de Son verlicht, Den nacht verdweenen. Hebt ghy, etc. Dominice, Dominice, als woorden my ghebreken, Uw wercken spreken. 't Verlaten van u goed: 't Vleesch te verwinnen: 't Castijden tot den bloed: 't Wtgaen der sinnen: 't Versmaeden vande eer: {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Straffen van leden teer: 't Ootmoedigh buyghen: 't Beschreyen van het quaedt: En 't bidden vroegh en laet, Uw' deughden tuyghen. 't Ootmoedigh, etc. Dominice, Dominice, 't ghebiedt in alle saken Doet u groot maken. Vyer, Water, Aerd' en Lucht, Wind en tempeesten: Turck, Ketter, helsch-gerucht, En boose geesten: 't Is al u onderdaen Door macht van Godt ontfaen, O man verheven! Door 't spreken van uw' mondt Die siecke zijn ghesond, De doode leven. O man, etc. Dominice, Dominice, wie sal ick u dan noemen? Wat van u roemen? Als Abram door 't gheloof, Als Jacob machtigh, Als Samson door den roof, In 't strijden krachtigh, Als Moyses sacht-ghesind, Als David 't liefste kind, Als Joseph reyne, {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Samuel bereedt, Elias yver heet Hebt ghy certeyne. Als Joseph, etc. Dominice, Dominice, u loven Hemel, Aerde. O groote waerde! Godts ondersteunde Kerck, Godts wraeck verbeden, Godts volck,soo leeck als klerck, Ghebrocht tot zeden, Godts Enghel die u groet, Godts Moeder die ontmoet Om u t' onthalen, God selv', die u vereert, Uw' naem, prijs, lof vermeert. In 's Hemels salen. Om u, etc. Dominice, Dominice, door kracht van uw' ghebeden Geeft ons toch vrede. O Licht van Godes huys, O waerheydts Wijser, O Dragher van het Cruys, O reynheydts Prijser, Des wijsheydts water soet Hebt ghy met overvloedt Om niet ghegheven. O e'elsten Predicant, {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Brenght ons in 't Vader-landt Van 't eeuwigh leven. Om niet, etc. Eenen anderen. Op de wijse: Het was een rijcke koopmans soon. DOminice, Godts trouwen knecht, Die tot de vree, Door d' enghe weght, Des Hemels zijt ghekomen; Reyckt ons de handt, En wilt ons met Het onderstandt Van u ghebedt, Tot beter leven vromen. Ghy gaeft toch oock Van d' eerste jeughd Een balsem roock Van alle deughd, En loffelijcke wercken, Daer 't gantsche Rondt Van Oost te West In Godts verbondt Te meer ghevest {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Deur is de Christen Kercke. Dit wierde meer Als wel ghewaer, Tot Godes eer, De groote schaer Van hondert-duysendt zielen, Die in 't gheloof, Door u ghestut, Haer uyt den roof Van d' helsche put In Vranckrijck wederhielen. O groote gunst Van Godts ghenaed, O waerde kunst Van uw' weldaed, Voor Spaengjaerts en Franchoysen, Die ghy bewaerdt, Die ghy gheleert, Die ghy ghespaerdt, Die ghy gheweerdt Hebt van de Albigoysen. Een snoode seckt Van kettery, Daer uyt gheleckt Noch is, die wy Och-armen nu ghedooghen, Tot dat den Heer Oneyndigh goed, Verbeden we'er, Eens open doet {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} De toeghesloten ooghen. Wy bidden u, Terwijl ghy 't oor Mooght hebben nu Tot uw' ghehoor Volboodigh des behoeders: Stilt ons gheween Godtsaligh man, Soo door ghebe'en, Als preken van Uw' naghelaten broeders. Maer krijght voor al Ons uyt de lucht, Dat haer ghetal In yver-sucht Van zielen aen magh groeyen, End' al de rest Van 't Christenrijck, Van eerst te lest In deughd ghelijck Als Rooselaeren bloeyen. Van Sinte Clara. den XII. Augusti. Op de wijse: Weest al verheught, &c. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Komt alle-gaer, Met stem, met snaer, Eendrachtelijcken prijsen De reyne Claer Het exemplaer Der maeghden van Assisen. KOmt alle-gaer, Met stem, met snaer, Eendrachtelijcken prijsen De reyne Claer, Het exemplaer Der Maeghden van Assisen. Franciscus had Het enghe padt Noch nauwelijcks begonnen, Of siet, de drift Van sijn voor-schrift Heeft Claraes hert verwonnen. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Des wereldts sin Weeck voor de min Van IESVS haer Behoeder, Die door sijn Cruys Haer 't lieve huys Dee laten van haer moeder. De eele ziel Koos 't rouwe Wiel Voor 't ciersel der paruycken; Om dat Godts Soon Van haer een kroon Van doornen wou ghebruycken. En hoe sou 'k my Met goud of sy', Sprack Clara, durven kleden; Terwijl mijn Heer Hem hier wel eer Met schaeps-grau heeft gheleden. Neen, 't lichaem stugh Moet op den rugh Een kleed van haersnoer draghen. Wat hoeft een Maeghd Te zijn ghekraeght Die Christo wil behaghen. O Maghet Claer, Van gaven swaer, Door 't zaedt van dese tuchten Hebt ghy ghebaerdt, Met Godt ghepaerdt, Een menighte van vruchten. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer onghevleescht, En na den gheest, Die sonder eynd' van tijden, Met haer ghetal, Bevrijdt van val, U sullen doen verblijden. Och of ick mee In d' eyghe stee Uw blijschaps waer te samen, En op de stof Van 't Maeghden-lof Van ver moght segghen: Amen. Van des Heilighe Kruys verheffinghe. den XIV. September. Op de wijse: O Feest'lijck dagh, &c. 181. EEn kost'lijck pant Hadden wy eens verlooren, D' Heydens, triumphant, Hielden daer mee den spot: Dien boom, playsant, Daer wy door zijn herbooren, Hadden sy, valiant, Ghenomen voor haer lot. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer dit feyt begaen, Haer seer duer heeft ghestaen: Want desen roof haer selven lost, De Heydens oock veel heeft ghekost. Desen boom playsant, Is heden we'er gheplant. Want desen, etc. Als d'Arcke Godts Hier voormaels scheen ghevanghen, Met de straf des doodts De Philistijnen sloegh, Wt schijn des noodts, En dangereus verlanghen, Door mirakel groot Haer selven soo ontsloegh: Alsoo desen boom Verslaet de Heydens vroom: Heraclius wint als een heldt, En Cosroas verliest het veldt. Desen boom playsant, Is heden we'er gheplant. Heraclius, etc. Broeders ootmoet, Voor 't Cruys wilt u verneeren: Reverenti' doet Den Heer, daer aen-ghehecht. Want hy, seer soet, Ons graci' sal vermeeren, Na sijn Cruyce vroet Als wy ons draghen recht: {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sal ons oock mee We'erom verleenen vree, Verdrucken ons vyanden fel, Die teghen 't Kruys op-staen rebel. Desen boom playsant Is heden we'er gheplant. Verdrucken, etc. Noch van 't Heilighe Cruys. Op de wijse: Met geestelijcke vreughd, &c. 176. O Lustelijcken boom schoon en playsant, Jesus Cruys seer verheven, seer verheven, Ghy die ghedraghen hebt dat edel pant: Ons wel-vaert en ons leven, en ons leven. Noyt Liban sulcken Ceder en gaf, Noyt Cades brocht ons sullicken staf, Daer groeyde oock nimmer Cypresse Weerdigh desen stamme van Jesse, Desen stamme van Jesse. O saliglijcken Mey, ghy schijnt verdordt Door aerdtsch' en ydel menschen, ydel menschen. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer door het bloedt des Lams, aen u ghestort, Krijghen wy wat wy wenschen, wat wy wenschen: U liefde maeckt ons zielen oock vroom, En voed ons als een levendigh boom: Sy bluscht aller sonden wellusten, Ons ziel in den Heere doet rusten, in den Heere doet rusten. Wy gheven ons ten strijdt kloeck in 't ghemoet, Al teghen 's duyvels lagen, 's duyvels laghen: De wereldt, en dat ons groot hinder doet, Het vleesch, dat wy na-draghen, wy na-draghen, Wy zijn oock voor gheen strijden vervaert, Rondts-om met Jesus Kruyce bewaert: Waer voor alle duyvelen swichten. Want hier zijn te swack haere schichten, zijn te swack, etc. Het Kruys dat is een boeck schoon al-ghemeyn, Daer yder mensch kan leeren, mensch kan, etc. De waere wijsheydt noodigh groot en kleyn, {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de ziel te vereeren, te vereeren, Met soberheydt en verduldigheydt, Armoede, liefde, ootmoedigheydt, Met eyghen begeerten te derven, En ons quade lusten te sterven, quade lusten, etc. 't Kruys is voor 't vleesch en hel een grooten schrick, Het maeckt den Hemel blijde, Hemel blijde. Dat menig wort verlost uyt 's vyants strick, Komt hem van dese sijde, dese sijde. Het maeckt den armen haestelijck rijck, En ons door 't lijden Jesum ghelijck. Doet ooc die onvruchtbaer eerst waren Den oogst van deughden vergaren, Van de, etc. 't Kruys Christi is 't autaer van 't suyver Lam Dat daer op wilde branden, wilde, etc . Waer door de oude wet haer eynde nam, Met al haer offerhanden, offerhanden. Waer op zijn al ons sonden gheboet, Het suer en 't bitter weder versoet: Hier Jesus betaelde met lijden, Dat w' ons moghen eeuwigh verbljiden, moghen, etc. O Kruys gebenedijt, ghy zijt wel eer {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een wijn-pers beschreven, pers beschreven, Die perssen soud' des Hemels druyf soo seer, Dat sy ons wijn sou gheven, wijn sou gheven: Dit is den wijn van 't nieuwe verbondt, Die ons maeckt na der zielen ghesondt: Sy doet oock, uyt liefden, ons herten Gherust ende bly zijn in smerten, ende bly zijn in smerten. O Salighlijcken pant! o tijtel schoon! O schat-kist vol van bloede! vol van bloede! O vrucht des Cruys, uw' prijs steldt ons ten thoon, Maeckt dats' ons zielen voede, zielen voede, Doet ons klaerlijck haer weerde verstaen, Met haer den wegh der deughden ingaen, Dat wy na dit droevighe sterven, O Heer, eens u rijck mogen erven, eens u rijck moghen erven. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Sinte Euphemia. Maghet en martelersse. den XVI. September. Op de wijse: O cierelijck cieraet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Euphemia Princes! Beminster van Christus salighmakend les, Aensiet de noodt van kleyn en groot, Verhongert naer {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} het Hemelsch broot. Verschoontse, En toontse Om hoogh aen 't oogh // Van Godts medoogh. Uw' deught vermagh // ons van 't beclagh, Te helpen wel op desen dagh. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} EUphemia Princes! Beminster van Christus zalighmakend les, Aensiet de nood .// van kleyn en groot, Verhongerd naer het hemelsch broot. Verschoontse // en toontse Om hoogh // aen 't oogh // Van Goods meedoogh. Uw' deugh vermagh // ons van 't beklagh, Te helpen wel op desen dagh. Verschoontse, etc. Op desen dagh, wanneer Ghy wijlen, verdroeght voor Godes hoogste eer, Ten lieven danck // de scharpste banck Van roe, van roock, van stock, van stanck: Van swepen // van nepen, Van gloed // van bloed // van alle boet Die oyt geleen // van Machabeen, Of erghens wierd van menschen le'en. Van swepen, etc. Die dan met sulcken wee Op d' aerde, den naem haers Bruydegoms belee: Zal nu voor ons // op 't woord haers monds In Gods Palleys // wel krijgen peys, Want seker // den beker {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dier // die hier // door swaerd oft vyer, Tot Godes lof // van 't aerdsche stof, Met mond en hert, verswolgen werd. Want seecker, etc. Hoe aengenaem en soet Voor Christo, was wel des Maghets sterck gemoed? Wanneer sy bad // den Hemel, dat Van 't wild gedierd // toch niet gevyert Haer leven // en bleve, Maer deur // 't verscheur // haer ziel te beur Vervallen sou // aen die haer trou, In 't doopsel bad // ontfanghen had. Haer leven, etc. 't Gebed en was nau uyt Ghesproken, of siet des Heeren reyne Bruyd Kreegh van een Beer // noch min noch meer, Als eene wond // des sy terstond Haer wangen // liet hanghen, En bood // de dood // haer open schoot Maer met gelock // de ziel vertrock, Na 't rijckste pand // van 't hoogste land. Haer wangen, etc. Euphemia! goe reys. Den Hemel, sal graven doen uw' Maegde-vleys. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Calcedoon,, daer 't even schoon Verwachten sal // het laetste Dal, Bedropen // belopen Met blom // en gom // wilt dan weerom Ons helpen met // u lief gebed, Tot onderstand // van Godes hand. Bedropen, etc. Voor al, dat hy de grond Ons stercke, van 't oude Katholijck verbond. 't Welck nu ter tijd // met sware strijd By ons wel herd // bevochten werd. Maer stutse // beschutse, En veld // 't gheweld // 't welck haer ontsteld. Gelijckmen weet // dat ghy wel deedt, Het nieuwe les // van Eutyches. Maer stutse, etc. Van Sinte Thecla, maghet ende martelersse. den XXIII. September. Op de wijse: Ick had voor desen, Ofte: D' Enghelsche Klocke-dans. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k Heb van den seghen Des maeghden standts van Christo mijnen Heer Gheen last gekregen; Maer rae nochtans Het reyne leven seer. Jae wensch // elck mensch, In 't groenste van sijn jeughd, Te vatten dese {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} deught, Die Godt en mensch verheught. Broeders, Susters, wie ghy sijt! 't Is hier al te korten tijdt; Zydy los, zoo blijft bevrijt. 'K Heb van den seghen Des Maeghden stands, Van Christo mijnen Heer Geen last gekregen: Maer rae nochtans {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Het reyne leven seer. Jae wensch // Elck mensch, In 't groenste van sijn jeughdt, Te vatten dese deughd, Die God en mensch verheughd, Broeders, zusters, wie ghy zijt! 't Is hier al te korten tijd; Zydy los, zoo blijft bevrijd. Ja wensch, etc. Doch die gebonden Zich selven heeft Aen 't huwelijcksche juck, En dee geen sonden: Maer, leyder! leeft Misdeelt van groot geluck. Voorwaer // Een swaer Verdriet van 't krancke vleys, Sal hem de soetste peys Der zielen, reys op reys, Doen beweghen: want de staet Van het Echt beladen gaet Met een ballast sonder maet. Voorwaer, etc. Och! Onse tijen Zijn min of meer Als beelden, diemen siet Dat ras verglijen. En komen weer Te geenen dagen niet. Bevroed // En doet {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan wijselijck; op dat Ghy 't oorbaerlijckste vat. Want d' alderrijckste schat Die Godt voor de reynen spaerd, Is wel dubbeld over waerd Hier te blijven ongepaert. Bevroet, etc. Ick sou u garen Van harten heel, En vry van 's werelds draf, Voor God bewaren: Die sonder deel U wel hem selven gaf. Die troud // Die houd, Door een verdeylde min, Verdeylt oock hart en sin, Aen huys, en aen gewin. Maer een ongehoude Maeghd, Onbekommert, niet en vraeght Dan hoe datmen God behaeght. Die troud, etc. Dit was de leeringh Daer Paulus mee T' Iconen Theclam wan. Ja haer de neeringh Verlaten dee Van wereld, en van man. Noch Vyer // Noch Stier, Noch Leeu // noch Draeck, noch Slang, Noch Rechter wreed en wrangh, {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Kon dwinghen haer verlangh. Maer bleef even wel gemoed, Om voor 't aengepreeckte goed Wt te storten 't eerste bloed. Noch, etc. Des sy gehouwen Met groote reen, Voor d' eerste Martelers Werd van de vrouwen. En sulcks, met een Der Maeghden Patroners. Verbid // Dan 't wit Van d' ongeraeckte leen, O Thecla! datse treen, Op 't spoor van uw' gebeen, Door des levens enghe baen, Na de roo gekruyste vaen: Daer ons 't Lam is voor gegaen. Verbid, etc. Van Sinte Michiel ende alle heylighe Enghelen. den XXIX. September. Op de wijse: O eeuwigh God Almachtigh, 4. Ofte: Mijn lippen opent Heere. 205. LAet ons met herten loven De Princen van Godts Rijck: {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Want sy met vreucht hier boven Godts throon sien al ghelijck: Sy worden oock ghesonden, Soo meenigh in 't ghetal, Om ons hiet te verkonden Godts wil, in 't ardtsche dal. Is 't niet van grooter weerden, (Wijs is hy die 't bevroet) Dat slijm en stof der eerden Van Godt krijght 't eeuwigh goet? O saghen wy ons smerten, Ons zielen angst en noodt, Hoe souden wy beherten De vlucht tot haren schoot. Doen Satan was verheven Schoon als den dagheraet, Deed' hem sijn boosheyt sneven, En kreegh tot ons een haet: Waer door hy heel ontsteken, T' en val quelt onse ziel: Op dat ons sou ontbreken Het rijck, daer hy uyt viel. Heer, wijst ons al te samen Hoe boos hy is van daedt, En maeckt dat wy ons schamen Te doen na sijnen raedt: Doet ons oock veerdigh soecken Des Hemels onderstandt, Dat ons hier kan verkloecken, En bie'n in noodt de handt. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt Michael met machte, Vermaert en genereus, Houdt met u heyr de wachte, Maeckt ons victorieus. Ghy zijt van Christus Kercke Den Veldt-heer wel bekendt, Wilt met uw' gunst ons stercken, In 't strijden tot den endt. Op onse swaerigheyden Neemt acht, en komt te baet, Met troost, die wy verbeyden Van u, ons toe-verlaet. Doet onse ziel hier waken, Met licht, en omghegordt, En na 't af-scheyden haken, Want 't leven is hier kort. O Gabriel van Gode Die tot Mariam reyn, Gheworden zijt den bode, Al uyt des Hemels pleyn, Ghy quaemt ons heel verblijden Met uwe boodtschap soet, Die ons van alle zijden Behulpelijck ontmoet. Hoordt, Raphel, van nature Goetdadigh, ons ghebedt, Toondt over ons uw' kure, En op ons sieckten let: Vereenight onse zielen Met Godt, en gantsch verjaeght {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Die soecken te vernielen In ons dat Godt behaeght. O Engelen des Heeren, Van namen onbekendt: Wilt u oock t' ons-waert keeren, En hoeden voor 't Serpent, Verlicht aen ziel en leden Daer wy mee zijn bela'en, Ons hert bewaert in vreden, Op dat wy blijven staen. Een Godt en drie persoonen Zy van ons prijs en eer, Om danckbaerheyt te thoonen Soo goedertieren Heer: Die ons beschickt ter trouwen Den Adel van sijn Hof, Om ons te doen aenschouwen Sijn macht met vreught en lof. Noch van de Heilighe Enghelen. Op de voor-gaende wijse: O Hemelsche Ghesanten, Beschermers van Godts eer Ons vrijdt van alle kanten, {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Die swack zijn ende teer: Ghy zijt in 't Hemelrijcke Van Godt nu vast ghestelt, Laet ons doch niet beswijcken, Voor al dat Helsch ghewelt. Hier zijn seer veel ellenden, En veel ghebrecks daer by: Wilt ons uw' wel-bekenden Daer van eens maken vry. Of moeten wy noch sweven, En staen in onsen strijdt: Doet dat wy in ons leven Den vyandt zijn tot spijt. Wy zijn seer los van sinnen, En soo berooft van raedt, Dat wy meest al beminnen Dat noodigh waer ghehaet: Dus vult al ons ghedachten Met Godt, sijn Rijck, en Hel: Op dat wy niet en achten Al 't tijdelijck ghequel. O Princen Hoogh-ghebooren, Van Godts woort in 't begin, Sijn dienst hebt ghy verkooren, Sijn vreught is u ghewin: Tot hem en tot ons naesten Met liefde ons voorsiet: Ons by-staet totten laesten, Want wy zijn kranck als riet. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy zijt subtijl van weesen, In 't werrick snel als vyer, Van traegheyt wilt gheneesen Ons hert, door u bestier. Al wat wy doen in 't leven, Werdt Godt van u vertoondt, En die de deughd aenkleven, In 't oordeel ghy verschoont. Verheught u Godts beminde, O Geesten, in uw' roof Ghy bleeft sijn hofs-ghesinde, Als Lucifer verstoof. Wilt ons by Godt verwerven Veel graci' en faveur, En opent, als wy sterven Van 't Paradijs de deur. Alwaer wy vry van sonden, Van doodt, en 't helsch ghedrogh, Van 's wereldts lust ontbonden, En 's vleesch venijnigh sogh, Eens moghen triumpheeren In glori', met jolijt, En t' samen jubileeren In Godt tot aller tijdt. O Machtigh Godt, wiens wercken, Goet en vol wonders zijn, Wilt ons met graci' stercken, Tot uw' lof maeckt ons fijn, {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} U eert met dienst en sanghen Het hof vol Majesteyt, Doet ons daer na verlanghen In deughden wel bereydt. Glori' zy Godt den Vader, Die ons door sijnen Soon Verlost heeft allegader, Begaeft met deughden schoon: Den goeden Geest van beyden Zy lof, die ons hier gheeft Sijn Eng'len, die gheleyden Elck mensch, soo langh' hy leeft. Een Kerckelijcken Lof-sangh, van den Heilighe Enghel onsen bewaerder. Op de wijse: Och Iesus liefde was soo groot, pag. 159. Ofte: Verbum supernum prodiens, &c. pag. 244. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} DEs wereldts Schepper, Heere Godt, Die alle dinghen, sonder spot, Gemaeckt hebt door uw mogentheyt, Rgeert oock met voorsichtigheyt. Wy vallen als misdadigh // neer, En bidden, weest ghenadigh // Heer Den nacht het licht nu scheyden doet, Geeft een nieuw licht in ons ghemoet. Laet ons uw' Enghelen bystaen, Die ghy uw' kinders hebt ghedaen: Dat sy ons van de sonden smet Beschutten en beschermen net. 't Serpent, dat altijdt om ons gaet, Laet sy af keeren metter daet: Op dat het met sijn stricken snoodt, Ons zielen niet en brengh ter doodt. De vrees' van ons vyanden mee, Verdrijven laets' uyt deser stee, Den vrede laets' ons brenghen // meer, De pest van ons verlenghen // veer. Den Vader eer en glori' zy, Die al die door den Soon zijn vry, Ghesalft oock door den Geeste soet, Door d' Engelen bewaer in 't goet. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} [Orbis patrator optime] ORbis patrator optime, Qui quicquid est, potentia Magna creasti, nec regis Minore providentia. Adesto supplicantium Tibi reorum coetui, Lucisque sub crepusculum Lucem novam da mentibus. Tuusque nobis Angelus Signatus ad custodiam, Hic adsit, à contagio Qui criminum nos protegat. Serpentis nobis aemuli Calumnias exterminet, Ne rete fraudulentiae Incauta nectat pectora. Metum propellat hostium. Nostris procul de finibus, Pacem procuret civium, Fugetque pestilentiam. Deo Patri sit gloria, Qui, quos redemit Filius, Et Sanctus unxit Spiritus, Per Angelos custodiat. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Sinte Franciscvs, fondateur van de Orden der Minnebroeders. den IV. October. Op de wijse: Mijn ziel wilt neerstigh aenmercken. Ofte: Als 't hier op noten staet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Komt een voor een, komt in 't ghemeyn, Den Heer een nieuwen lof-sangh gheven. Ghy die gheoorsaem' arm en reyn, Dit korte leven wilt beleven. Terwijl {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Franciscus van Assijsen, Door dese deughden heden heeft Ontfanghen d' alderhooghste prijsen Des Hemels, daer hy eeuwigh leeft. KOmt een voor een, komt in 't ghemeyn, Den Heer een nieuwen lof-sangh gheven. Ghy die gehoorsaem' arm en reyn, Dit korte leven wilt beleven. Terwijl Franciscus van Assijsen, Door dese deughden heden heeft Ontfanghen d' alderhooghste prijsen Des Hemels, daer hy eeuwigh leeft. Den Heylig was een koopmans soon, {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer sulck die met een soeten zeghen, Voorkomen uyt den hoogen throon, Al wat hy had te winst ghekreghen, Voor 't bruycken van sijn veyle panden, Soo nu, soo dan, den gantschen dagh, Aen d' armen Godts met milde handen Te stroyen en te delen plagh. Des hem sijn vader al te grof, Voorwaer door raedt van wrek' en vroeden, Dee roepen voor des Bisschops-hof, Om af te staen van all' sijn goeden. En hy alree: Mijn lieven vader, En is u dit noch niet ghenoegh, Soo neemt met eenen allegader De kleeren die 'k oyt van u droegh. Siet hier uw' wol, hout daer uw' sy', En wes my noch van u te deel is. Och hoe sal nu wel smaken my Mijn Pater noster qu' es in coelis. Soo soo Francisce, laet de menschen Vry voor de liefde van uw' Godt; Gh' en kunt hier sulcken pant niet wenschen, Als daer wel is het minste lot. Mijn Godt mijn al, mijn Godt mijn al. O kort ghebedt, o rijcke schatten; Uw' ziel en kon het groot ghetal Der gaven Godts alleen niet vatten. Des u een van de Seraphinnen, {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghesonden uyt des Heeren huys, Oock in de le'en door volle minne. Te draghen gaf u Meesters Cruys. Roemt u, en roept nu vry te recht Al-om soo Rijck, al-om soo goelijck, Met Paulo Godts getrouwen knecht: Voort-aen en zy my niemant moelijck. 'k En kan ter werelt niet beminnen, Heer IESUVS is mijn goedt alleen; Ick draegh sijn liefde in mijn sinnen; Ick voer sijn teyckens in mijn le'en. Dus moght g' u roemen in den Heer Terwijl g' hier leefde opter aerde; Maer nu moght g' u wel roemen meer In gaven vry van meerder waerde. Hier waert ghy arm, hier waert g' ootmoedigh; Maer door de baen van 't enge padt Quaemt g' in den Hemel overvloedigh, En hebt nu d' onghemeten schat. Francisce, die den Lateraen Hier hebt ghestuttet door uw' Oorde, Wilt ons met u ghebedt bystaen, En recht als met een minne-koorde Ons van des wereldts liefde trecken Tot Godt en tot het hooghste goedt, Al soud' oock Babel ons begecken, Die niet en soeckt dan vleesch en bloet. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den feest-dagh van Sinte Bruno. Den VI. October. Op de wijse: Weest Nymph' gegroet, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Carthuyser Bruyn! waer toe in een tuyn Besloten u, van soo hoogen geberght? Dit 's uw' natuer al te seer gheterght. De middel maet houdt sekere staet. Een mensch is toch een geselschappigh dier. Dus laet uw' Cluys, en komt wed'rom {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hier. Neen Joncker uw' praten, Al luyd het vry soet, En doet my niet laten Mijn schuldighe boet. Ick loop uyt de menschen vol arregelist, En leef in de bosschen met I'annes Baptist. CArthuyser Bruyn! waer toe in een tuyn Besloten u, van soo hoogen gebergt? Dit 's uw' natuer al te seer gheterght. De middel-maet houdt sekere staet. Een mensch is toch een gheselschapigh dier. Dus laet uw' kluys, en komt wed'rom hier. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen Joncker uw' praten, Al luyd het vry soet, En doet my niet laten Mijn schuldighe boet. Ick loop uyt de menschen vol arregelist, En leef in de Bosschen met I'annes Baptist. Een vreemde saeck! Dat ghy van de spraeck, Die u door de scheppingh Gods is verleent; Uw' tongh onthoud, end' uw' lippen speent? Hier in toch leydt // het recht onderscheydt, Door wellick dat schier den reed'lijcken aerd, Werd van het spraeck'loose dier gheschaert. De tongh (dit's de reden) Door al te veel praets, Kan d' oorsaken smeden Van al te veel quaeds. End' ick die hier over so menighmael viel: Bewaer ick mijn mond // zoo bewaer ick mijn ziel. Maer 't valt te swaer // den rugghe met haer {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Te kleden, daer ons den Heer soo beleeft Sijn wol en webbe gegeven heeft. Waer toe uw' le'en dan soo scharp doorsneen? End' hoe sal een die sich sellifs misdoed, Een ander oyt kunnen wesen goed? Ick straffe mijn leden, En maeckse te slaef; Opdat ick de reden Behouden sou gaef. Het vorder bevraghen, te Nineve gaet: Wat dat hen de hayre kle'en hebben gebaet? Waer toe den disch, seght noch eens, met visch Zoo magher bereydt? en waer u niet bet, Somtijdts wat vleesch, na ghemeene wet? Het visschen staegh // verslijmt u de maegh. Waerom dan het leven zoo geavontuert? Dat altijd loopt, niets te langh en duert. De Tafel Baptistae, Zoo groot by den Heer, Die noyt noch en vischte, Beschaemt my te seer. En beter sey Paula: de maegh wat geleen, {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan of ons de gaefheyd der zielen verdween. Is 't dan van noo // zoo scharp en zoo snoo Te leven als ghy, voor yegelijck een, Om inden Hemel te moghen treen? Dit waer te strengh // dit pad waer te engh. End' alsmen all' in een klooster wou gaen, Hoe zou de wereld dan blijven staen? Daer voor is gebeden. Het water dat valt Te seer na beneden, Hoe datmen 't bewalt. Het geestelijck leven word niet dan gera'en; Maer ick koos het sekerste voor een waen. End' op dat ghy mooght weten wat my Beweeghde, om door de pijnlijcke baen Van mijn Cathuyssersche Cel te gaen? Het was 't gevaer, 't welck my van een baer Eens grooten Doctoors, met schrick'lijcke smart Geboesemt was in 't benaude hart. Eens Doctoors, dewelcke Dat binnen Parijs, {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Van yder, van elcke, Gevoerd had de prijs Van wijsheyd, van deughden, van alle de rest; Tot datmen hem soude begraven voor 't lest. Een droevigh end, ick wasser present Terwijl datmen de Vigilien songh, En 't lichaem als uyt een slaep ontsprongh. En met een groot // gewoel van de nood, Het hoofd weynigh op gebeurdt uyt de baer, Riep aen 't Gemeente, 't welck daer te gaer Stond vermenigvuldight, Van meester te knecht: Och! ick ben beschuldight Voor Godes gerecht. En dat tot drie keeren, tot Godt hem gebood, Het vonnis te melden van d' eeuwighe dood. Hier mee terstond, 't onsalighe pond Begraven helaes! In 't Esele graf, My wel met redenen oorsaeck gaf Te nemen merck, op alle mijn werck; Om door een volmaecter leven te gaen Als ick tot dier tijd toe had gedaen. Hier over zoo vluchte {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick na de Woestijn, Om daer te versuchten De boosheyden mijn. En met dit bescheyd, soo voleynd ick mijn lied. En wildy 't niet volghen, besmaelt het dan niet. Tot Godt Almachtigh, ende alle Heylighen. Den I. November. Op de wijse: De fiere nachtegale. RYck Vader Godt almachtigh, IESV Godts Soon waerachtigh, O heyligh' Gheest seer krachtigh, O hooghste dry Persoonen! Dryvoudigh, end' eenachtigh, Weest onser, Godt, ghedachtigh, Die tot u roepen klaghtigh; Wilt uw' ghenade thoonen: Uw' handt heeft ons ghevrocht, Uw' liefd' heeft ons ghesocht, U bloedt heeft ons ghekocht, Uw' doodt ons 't leven brocht: Wilt ons dan niet versmaden, {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Al komen wy beladen, Vergheeft, Heer', ons' misdaden; Door uw' bermhertigheyd Brenght ons ter saligheyd. Uw' handt, etc. MARIA Moeder schoone, O Maeght der Maeghden kroone, Poorte van 's Hemels throone, Naest Godt al ons betrouwen; Bidt voor ons uwen Soone, (Ghelijck ghy zijt ghewoone) Dat hy tot onsen loone Sijn aenschijn laet' aenschouwen: O Vrouw' vol alder deughd! O Maeght des Hemels vreughd! Moeder, die d' aerd' verheught, Troost ons; want ghy vermeught Ons' traenen af te drooghen. Wy bidden oock ghebooghen, Uw' minnelijcke ooghen, Godts Moeder hoogh-ghe-eerd', Van ons toch niet en keert. O Vrouw', etc. Vierichste Seraphinnen, Die met den brandt der minnen Ontseken zijt van binnen, Godts liefde wilt ontsteken: O wijste Cherubinnen O Throonen kloeck' van sinnen, Leert ons den Heer' oock kinnen, {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Bidt Godt voor ons' ghebreken. O neghen Chooren claer', O Engh'len groote schaer', Neemt ons in u bewaer; Bidt voor ons al te gaer: O Enghel ons bewaerder, Als den strijdt valt wat swaerder, Wilt ons dan komen naerder, En rasch door uwe kracht, Verdrijven 's vyandts nacht. O neghen, etc. O heylighe Propheten, Wien Godt heeft sijn' secreten Seer dickwils laeten weten; Helpt ons eer dat wy sterven. Apostelen gheheeten, 's Wereldts Rechters gheseten; Gods goedheyd onghemeten Wilt voor ons al verwerven. Princen hoogh van verstandt, Die eerst in alle landt 't Gheloove hebt gheplant, En nae-liet tot een pandt, Wilt ons gheloof vermeeren, Bidt dat hen noch bekeeren Ketters, die anders leeren Dan Christi Kercke houdt, Op Petro vast gheboudt. Princen, etc. O Martelaren chooren, {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Bisschoppen, en Doctoren, O vrome Confessoren, Priesters, en Heremijten, Ghy Maeghden uytverkooren; Wilt ons' ghebeden hooren, Bidt dat niet gaen verlooren Die hier suchten en krijten: O Maeghden eel' van stam, Die altijdt volght het Lam, Dat 's wereldts sond' af nam; Blust ons Godts toorne gram'. O Santen, en Santinnen, Godts vrienden, en vriendinnen, Helpt ons den Hemel winnen. Bidt voor ons al' gelijck Die zijt in 't Hemelrijck. O Maeghden, etc. Eenen anderen. Op de wijse: Verblijdt u, o menschen, op Paesschens feeste, &c. 185. MYn ziele wilt heden toch eens ontwaken, Den Hemel aenschouwt: Wilt u nu tot vreughde toch wacker maken, {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Van slapen onthoudt: Aensiet de kroon, die Godts vrienden ghelijck, Voor arbeyts-loon, Ontfaen in 't Hemelrijck. Aensiet, etc. O soete gheselschap der Engh´len Chooren, In ´t Hemelsche pleyn, Apostelen, Martelaers, Confessoren, En Maeghdekens reyn: Bidt dat wy sien 't over-groote jolijt, Daer ghy van Godt met overgooten zijt. Bidt, etc. Ghy hebter volherdigh hier opter eerden Ghestreden u strijdt, Vol-eyndight uw' loop, u gheloof in weerden Ghehouden met vlijt. Nu is uw' kroon glori' met vrolijckheydt In Godes throon tot in der eeuwigheydt. Nu is, etc. De eere des wereldts, des vleeschs wellusten Die hebt ghy veracht, Den Heere bemint, om in hem te rusten, {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt gantsch uwer kracht. Hier voor uw' loon heeft geen oore ghehoordt, Noch oogh ghesien, noch 's menschen hert bespoort. Hier voor, etc. Princesse, Godts moeder, seer hoogh ghepresen, Ghy spant de kroon, Wilt toch ooc ons Advocatersse wesen, By Jesum uw' Soon: Op dat wy eens mogen komen daer by, En sonder eyndt te samen wesen bly. Op dat, etc. Noch van Alder-heylighen. Op de wijse: O saligh, heyligh Bethlehem. 29. HEft op o werelt uwen thoon, Eert Godt met hondert-duysendt loven, Dient hem met vreughdt, aensiet de kroon Die hy tot loon bewaert hier boven. O Jesu/ alder menschen troost, Fonteyn en vloedt des Hemels vreughden, {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' dienaers ghy met hulp verpoost, Ghy zijt den oorspronck aller deugden. Door u regneert Maria soet, En die met haer u Rijck be-erven. Neemt toch van ons wat hinder doet, Om wel te leven en te sterven. O Jesu, 's werelts saligheydt, En der Propheten onderrechter, Door u is Abrams saet verbreydt, En 's Hemels wegh geworden slechter. Door u bloedt van der sonden stanck Verlost zijn wy oock al te samen: Stelt ons toch namaels aen den ranck Des vreughts, ter eer van uwen name. O Moeder Godts, o schoone stadt! O Morgen-sterre, Hof ghesloten, O Sions bergh, des Heeren schat, Met vreughd' der liefden overgoten. O Nardus, Leli', Eglentier, Vol miltheyt, suyverheyt, ghenaden, Wilt met Godts vrienden komen hier, En sien hoe dat wy zijn beladen. O Eng'len Gods, gestelt seer schoon Voor hem tot dienst, als Hofs-gesinden: Aensiet ons elck van uwen throon, Doet ons met deugt den Hemel vinden. Stiert onse sinnen en ghemoet, En draegt voor God ons doen en laten, Verbetert alle teghenspoet, {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewaert ons voor al die ons haten. O Vaders van de oude wet, Leviten, Rechters en Propheten, Des Heeren Priesters onbesmet, Messias komst' die hebt gheweten. Maeckt toch soo veel met u credijt, Dat Godt ons sterckheydt doe ten strijde, En na dees' tijdt, tot 's vyandts spijt, Ons al in sijn rijck make blijde. Helpt ons Apostels Magistraet, En ghy Discipelen des Heeren, Euangelisten, laet u saedt In ons hert wassen en vermeeren. Ghy eerste vrucht van Christus Bloedt, Bethlemsche jeugt, met Sinte Steven, In uwe glori' weest ghegroet, Verkrijgt ons een vreedsamigh leven. Gods Martelaren groot van macht, En ghy ghetrouwe Confessoren, Ghy Maegden reyn, soo hoogh geacht, Laet 't vleesch de rust ons gheests niet stooren. Voor al Patroonen van ons landt, Wilt van den Heer voor ons verwerven, Dat wy voort-aen handt over-handt Meer deughd en graci' moghen erven. O Jesu Prins, o Moeder groot, {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Princesse van de neghen Chooren, Bevrijdt ons van der zielen doodt, Op dat wy niet en gaen verlooren. Doet ons gheley na 't Hemels-hof, Ghelijck wy dat op u betrouwen: Alwaer ons ooghen, vry van stof, Godt mogen eeuwelijck aenschouwen. Van Sinte Willibrordvs. den VII. November. Op de wijse: Een eenigh een heb ick verkooren, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn ziel, wilt lof singhen den Heere, Voor sijn weldaden over-groot: Want hy ons heeft gestuert sijn leere, Om te ontgaen der {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sonden-doodt. Sint Willebrord, Hy ons aen boord Ghesonden heeft alhier uyt Enghelandt, Om ons te schencken sijnder liefde pandt. MYn ziel, wilt lof singhen den Heere, Voor sijn weldaden over-groot: Want hy ons heeft ghestuert sijn leere, Om te ontgaen der zielen doodt: Sint Willebrord, Hy ons aen boord Ghesonden heeft alhier uyt Engelandt, Om ons te schencken sijnder liefden pandt. Sint, etc. Door duysterheyt van alle sonden, {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} En Heydens ongheloovigheydt, Ons Vader-landt was tot den gronde Een nest des duyvels wel-bereydt: Men wist hier niet // Wat Godt bediedt, Van IESVS Christus, en van Godes woordt, Van Sacramenten had men noyt gehoordt. Men wist, etc. Om dese nacht van hier te drijven, Heeft Godt een klare Son ghemaeckt: Op dat het licht by hem sou blijven, Van jonghs hem in sijn hert geraeckt. Hy e'el van bloedt // En rijck van goed, En jongh van jaeren, heeft na Jesus raedt, Des wereldts lusten, eer en goed versmaedt. Hy, etc. Heel van de wereldt af-ghescheyden, Al in een Clooster heylighlijck, Sijn jonge jeught gingh hy bereyden Tot aller deughd om 't Hemelrijck, In suyverheyt, ootmoedigheyt, Met vasten, bidden, heeft hy Godt gheeert, De ware wijsheyt uyt sijn wet geleert. In suyverheyt, etc. Aldus bequaem heeft hem den Heere Ghestelt op eenen kandelaar: {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heydenen Gods woordt te leeren, Sijn yver wierdt daer openbaer: Twalif ghetelt // zijn sy ghestelt, Als nieuw Apostelen zijn sy gegaen, Seer ras tot Utrecht ghekomen aen. Twalif, etc. Hier hebben sy Godts woordt gaen leeren, Ghelijck sy 't hadden eerst ghehoordt, Het landt rondts-om, breed ende veere, Door-wandeld, met seer goet accoort, Met teyckenen // miraculen, Het volck met duysenden tot Godt bekeert, En haer Af-goden t' eenemael onteert. Met, etc. Maer om het fundament te eeren, Dat Jesus met sijn eyghen handt Van sijne Kerrick en sijn leere Op dese wereldt heeft gheplant, Op dat sy niet // met groot verdriet Vergeefs en souden loopen in de baen, Na Roomen Willibrordus is ghegaen Op dat, etc. Aldaer heeft hem den Paus eerwaerdigh, Die Sergius gheheeten was, Aerdts-Bisschop van de Vriesen veerdigh Gheordineert, al op dat pas, {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} En heeft hem we'er // met grooter eer En macht ghesonden na 't begonnen werck, Om hier te timmeren so menigh kerck. En heeft, etc. Dus heeft de Son met macht geschenen, Verdreven alle duysterheyt, Het Heydendom is gants verdwenen, Daer voor gheplant de Christenheyt: Tot Godes lof, een schoonen hof Vol roosen, lelien, blommen playsant, Is ras geworden heel ons Nederlant. Tot, etc. Dus Batavier wilt hier op mercken, En looft den Heer met danckbaerheyt, Blijft in 't Geloof en in de Kercke, Voor u van Godt aldus bereydt: Ghelooft dit my // 't staet u niet vry, Het oud Gheloof te setten aen een sy, Daer voor te kiesen een nieu kettery. Ghelooft, etc. Van Sinte Elisabeth. den XIX. November. Op de wijse: Met gantscher bedruckter herten. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Menschen al te saem in uw' ghemente, Singht der Vrouwen lof ydoon, Sint' Elizabeth een e'el ghesteente, Aen een Koninghlijcke kroon, Haer kroon van gouwe, Door 's Hemels douwe, Twee kroonen noch ontfingh: {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Na d' Echt vol trouwen, Een wee'uw vol rouwen, Godt sy alleen aenhingh. Haer kroon, etc. MEnschen al te saem in u gemeente, Singht der Vrouwen lof ydoon, Sint' Elizabeth een e'el ghesteente, Aen een Koninghlijcke kroon, Haer kroon van gouwe, Door 's Hemels douwe, Twee kroonen noch ontfingh: Na d' Echt vol trouwen, Een wee'uw vol rouwen, Godt sy alleen aenhingh. Haer kroon, etc. 's Koninghs dochter was s' in Ungarijen, Met den Land-graef in den Echt: {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Inden Heer alleen was haer verblijen: 't Herte was aen hem ghehecht: Haer ziel, haer sinnen In Jesus minnen Verheughden dagh en nacht: Altijdt beginnen De deughd van binnen Te planten, nam sy acht. Haer ziel, etc. 's Wereldts rijckdom gingh sy heel besteden Aen de armen naeckt en bloot: Veel Gast-huysen sy voor Christi leden Op-gerecht heeft, kleyn en groot. Haer pracht, haer eere, Haer gouwe kleeren Heel heeft sy af-gheleydt, Gingh haer verneeren, Tot dienst des Heeren, Onder ghehoorsaemheydt. Haer pracht, etc. Aen haer tafel gingh sy dagh'lijcks stellen Noch veel arme krancken mee: Als des Heeren vrienden en ghesellen, Sy die diende selfs gheree: Haer handen teere, Met groot begeere, Stack sy vrymoedigh uyt Aen swel, aen sweeren, {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen vuyle seeren, Door liefde vol virtuyt. Haer handen, etc. Wt haer Rijck wiert zy gheheel verstooten, Als geacht voor mal en sot: Heeft het oock verlaten onverdrooten, Godt ghehouden voor haer lot. O Heer der Heeren, Wilt soo vermeeren In ons uw' liefde groot: Dat w'ons verneeren, En t' uwer eeren Haten de wereldt snoodt. Van Sinte Cecilia. den XXII. November. Op de wijse: Ick ben verblijdt soo seer, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Cecilia, reyn Maeght, Ick moet u loven, Ghij waerter seer vol van deughden fijn, Waer mee ghy hebt behaeght {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den Heer hier boven: Ghy hebt veracht 's werelts valschen schijn, Gedroncken tegen 't vleeschs fenijn Een medecijn, Van een liefde puer, Al in een vast gheloove Die tot den Heer brande als {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} een vuer. CEcilia, reyn Maeght, Ick moet u loven, Ghy waerter seer vol van deugden fijn, Waer mee ghy hebt behaeght Den Heer hier boven: Ghy hebt verwacht 's werelts valschen schijn, Ghedroncken tegen 't vleeschs fenijn Een medecijn, Van een liefde puer, Al in een vast gheloove, Die tot den Heer brande als een vuer. Der Orgels helder klanck, En 't soet Musijcke Hebt ghyder verwonnen kloeck van moet, Met een veel soeter sangh, Seer suyverlijcke: Uw' Bruygom Valerianus vroed, Een machtig Prins, seer e'el van bloed Haest'lijck ghy doet Godts woort nemen aen, Daer toe ootmoedelijcke Dienen hem in suyverheydt voort-aen. O uyt-verkooren greyn, {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Princes verheven: Een Enghel u lichaem heeft bewaert, In suyverheyt seer reyn, Heel sonder sneven: Uw' vroomheydt is over-al vermaert, Dewijl ghy voor Godt onvervaerdt Met goeder aerdt, U lichaem ter doot Goetwilligh hebt ghegheven. Laet ons rusten, Maget, in uw' schoot. Noch een lof-sangh van Sinte Cecilia. Op de wijse: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Jaer brenght ons we'er // Den Heere ter eer, Cecil'jas feest: Singht hoogh en ne'er // Mans, Maeghdekens teer. Vry minst {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en meest: Singhet haer witte kleeren ghepurpert met haer bloedt: Haer lauren, haer palmen, haer kroonen, Daer mee den Heer sijn Bruydt heeft willen loonen. 'T Jaer brenght ons we'er, Den Heere ter eer, Cecil-jas feest: Singht hoogh en ne'er, {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Mans, Maeghdekens teer. Vry minst en meest: Singhet haer witte kleeren Ghepurpert met haer bloedt: Haer lauren, haer Palmen, haer kroonen, Daer mee den Heer sijn Bruydt heeft willen loonen. Haer, etc. Des Heeren Maeght, Noch jonghe bedaeght, Voor vooghden dwanck Was nu besteedt, 't Was haer lief of leet, Teghens haer danck. Men hiel de Bruylofts-feeste. De Maeght droef totter doodt, Met suchten, met tranen betooghen, Klaeghden haer noodt Godt en haer suyver ooghen. Met suchten, etc. Onder 't gheluyt Van orghel, van fluyt, Van stem, van snaer, Songh Christi Bruyt Stil, sonder gheluyt Van buyten, maer Van binnen riep sy luyde Al tot den Hemel toe: O Heere, wilt keeren mijn vyanden, {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ziel tot val, en lijf soecken tot schande. O Heere, etc. ´t Ghebedt was kort, Maer vyerigh ghestort, Wt liefde groot: Des Godt te handt Sondt 's Hemels Ghesant Tot haren noodt: Daeldt neder, gaet verkloecken Ceciliam mijn Bruydt, Haer herte, haer ooghen, haer monde, Met moed, ghesagh, kracht teghen hel en sonde. Haer herte, etc. Hier mee ghelijck Voorts 't mael en musijck De nacht belet: 't Gheselschap scheydt, De Maeght wordt gheleydt Naer 't Bruylofs-bed, Door twintigh kamenieren, Naer eysch van haer gheslacht: Haer purper, van peerlen, gout sware, Leydts' af, en blijft gekleet met sack en haere. Haer purper, etc. De Maeghden haest, Van wonder verbaest, Te roepen staen. De maer' terstondt {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Werdt klare verkondt, Valeriaen Komt binnen, vindt de Maget ter aerden in 't ghebedt. Hy vreesde, hy smeeckte, hy brande, Onroerigh doch, recht als gheknocht met banden. Hy vreesde, etc. De Maeght met moet Den Edel-man groet, Spreeckt mondigh uyt: Siet wat ghy doet, Roert handen noch voet, Aen Christus Bruydt: 't Is seven jaer gheleden dat ick hem gaf mijn trouw. Des sondt // hy, terstondt // my, tot weere Een Enghel, die bewaerdt ziel, lijf, en eere. Des, etc. Luystert niet meer. De Maeght houdt haer eer, Wt 's vyandts roof. Den Ridder mee Krijght palm, krans en vree, Door 't waer gheloof: Dat sy na luttel daghen Beseg'len met haer bloedt. {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus singht // nu, speeld, springht // nu, elcks meere, Tot glori' Godts, Cecilia ter eere. Dus, etc. Van Sinte Catharina. den XXV. November. Op de wijse: O Schepper fier, &c. MEnschen vreughd baert, En wilt uyt slaep op-rijsen, Catharina prijsen, De edel Maghet schoon: Sy, jongh ghejaert, Verwon die oude grijsen: Onder alle Wijsen Sy spande veer de kroon. Sy gingh den Keyser stout verkonden Van Jesus wet, met woorden ronde. Maghet Catharijn, lof moet u altoos zijn. Sy ging, etc. O Maeght eerbaer, Reyn, suyver, uyt-ghelesen, Ghy moet zijn ghepresen Van alle menschen seer, Ghy hebt voorwaer {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} De wereldt u doen vresen, Om die te ghenesen, Ghestreden voor Godts leer, U schoonheyt en Koninghs gheslachte Gingt ghy voor Godes eer verachten. Maghet Catharijn, lof moet, etc. U schoonheydt, etc. Een strijdt hebt ghy Voor Godt seer vroom ghestreden, En voor hem gheleden Den doodt met vrolijckheydt: d' Engelen zijn bly, Verwondert oock met reden, Zijn daer toe ghetreden Met groot' eerbiedigheydt: U suyver lichaem met eerwaerden Hebben ghebracht selver ter aerden. Maget Catharijn, lof moet u altijt zijn. U suyver, etc. Noch van Sinte Catharina. Op de wijse: Pour un plaisir, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sint' Catharina e'el Princesse, Van Godt begaefdt met wijsheydt groot, Gheeft ons te saem een schoo- {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ne lesse, Om met gheloof en liefde bloot, Voor Godt te strijden tot ter doodt. Teghen den Keyser {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gingh sy strijden, Vrymoedigh haer gheloof belijden, Den strijdt sy selver hem aenboodt. SInt' Catharina, een Princesse, Van Godt begaeft met wijsheyt groot, Geeft ons te saem een schoone lesse, Om met gheloof en liefde bloot, Voor Godt te strijden totter doodt. Teghen den Keyser gingh sy strijden, Vrymoedigh haer gheloof belijden, Den strijdt sy selver hem aenboodt. Teghen, etc. Sy sprack met groot betrouwen moedigh: Keyser, hoe zijt ghy dus onvroedt? Dat ghy verstort dus overvloedigh, Voor u Af-goden, 't Christen bloedt. {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Christum haer Verlosser goet, Alsoo 't betamelijck is, eeren: Die haer vyanden sal verneeren, En werpen diep in 's hellen gloet. Alsoo, etc. 't Is wonder dat ghy, hoogh-gebooren, My spreeckt voor een soo snooden sect, Sprack daer den Keyser, vol van tooren, Het schijnt dat ghy nu met my geckt: Nochtans wordt ick hier toe verweckt Om u te laten overwinnen, Van mijn Doctooren scherp van sinnen, Dat ghy met schaemt' sult zijn bedect. Om u, etc. Ras zijn daer vijftigh hoogh-gheleerden Ghekomen tot de Maghet reyn, Die hun hooveerdigh tot haer keerden, En disputeerden al ghemeyn: Maer 's Hemels wijsheyts klaer fonteyn Door dese Maeght soo heeft ghespronghen, Dats' alle vijftich zijn gedwonghen Te kennen eenen Godt alleyn. Door, etc. Dit den Tyran seer heeft ghespeten, {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wijsen hy verwees ten brandt, En Catharina, deed' hy weten: Sy sou van Chisto doen af-standt, Door groote eer of groote schandt. Nochtans de Maeght is vast gebleven Geprent in waerheyt sonder beven: Betroud' alleen op Godes handt. Nochtans, etc. O Godt, hoe wonder sijn u wercken, Die door dees' Maghet zijn gheschiedt! Al eer sy scheyde uyt den percke, Bracht sy noch onder u ghebiedt Den Veldt-heer, die Porphyrius hiet, Faustinam oock de Keyser-inne, Die versch ontsteken door Gods minne Gheleden hebben 's doodts verdriet. Faustinam, etc. De Maget honger, vyer, tormenten Den schrick des radts, heeft wederstaen, En door des Keysers instrumenten Ghetreden 's Hemels enghe baen, Ten lesten door het sweerdt gegaen Na Godts verheven hooghen throone: Aldaer een schoon vergulde kroone Van haren Bruydegom ontfaen. Na, etc. {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den Heiligen Francisco Xaverio, Der Societeyt Iesv. den II. December. Op de wijse: O soete Harmonije, &c. pag. 20. FRanciscus uytverkooren Apostel, die Godts woort den Indiaenen, Die van Christo te vooren Noyt wisten, leeret, hem hen te vermaenen. Ghy hebt bekeert Na uw' begeert Japonien door uw' leeringh; China rijck, machtigh, Gheniet uw' gaven krachtigh T' haer bekeeringh. D' Afgodsche boeverijen Hebbend' verblindt al 't landt met hare volcken, Kost ghy niet langher lijen, Maer dreef van hen dees duyster swarte wolcken, Alsoo dat sy Wt slavernij {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Des duyvels daer s' in saten Wierden ghetrocken, Looft Godt die hen quam locken T' hunder baten. Veel duysent-duysent zielen Gantsch Heydensch zijn bekeert tot Godt Almachtigh, Soo dat sy niet meer knielen Voor Af-god, maer voor God den Heer waerachtigh, Die alle eer En duystmael meer Zy, dan tongh' kan verklaren. Wilt haer Heer goedigh In u gheloof voorspoedigh Doch bewaren. Maer ghy bekeerde Rijcken Met danck wilt Godt en uw' Apostel eeren; En nimmer wilt afwijcken Van het geloof dat hy u-lie'n quam leeren. Tot aller tijdt Voorsichtigh zijt, Mijdt u van Ketters raden, Maar door veel staten Het recht gheloof verlaten T' hunner schaden. Maer wilt in danckbaerheden {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Fanciscus Xaverius lof verheffen; Die met sijn leer' en seden 't Beweghen tot Godts woordt u hert gingh treffen. Betreft nu we'er 't Bewijs van eer; Laet 't u toch niet verveelen Op herpen, fluyten, Op citers en op luyten Lof te speelen. Op dat ghy Godes zeghen Altijt geniet, u danckb'righ siend' verneerdert; Bidt hem: hy wil beweghen De goetheyt Godts, dat hy sijn Kercke meerdert, En roeye uyt Al 't quaet onkruyt: Brengend' tot een ons t' samen; Dat w' hem daer boven In eeuwigheden loven Altijdt. Amen. S.B. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch van den Heilighen Franciscus Xavierus. Op de wijse: Wilt ontspringhen, &c. pag. 283. CHristen ziele, wilt oprijsen, Maeckt u in den gheest bereyt, Om Xaverius te prijsen, In wien Godts Majesteyt Soo veel wercken gaet bewijsen: Dus met vreughd' sijn lof verbreyt. India wist niet te spreken Van haer Schepper ende Godt, En Iapon lach heel besweken, Satan hadd' het in 't ghebodt, Als Gods knecht daer quam gestreken En bestreedt het helsche slot. Vader, seght ick moet u vraghen, Als ghy dit groot werck bestaet, Om den duyvel te verjaghen; Waer op dat ghy u verlaet? Hebdy ruyters, knecht oft waghen, Die u komen mach te baet? Coninghen soo groot van machte, Landen soo wijdt uyt ghespreydt, En de Hell' met al haer crachte Schijnt als tot den strijdt bereydt, {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo een crijchsman staet op wachte; Seght, wat hulpe ghy verbeydt? Een alleen, heel arm van goede Gaet bestrijden sulck een Rijck, Onversaecht en groot van moede, Waer vant yemandt sijns ghelijck? Maer die Godt heeft ten behoede Brenght sijn vyandt licht in strick. Wie heeft soo veel landts doorloopen, Als Xaverius bekeert? Dien hy Godts wil had gheleert. Nu staet daer den Hemel open, Waer eerst Satan was ghe-eert. Dooden nae den vleesch gestorven Deed' hy opstaen van der doot En noch heeft hy meer verworven Veel mirakelen in noot: Sondaers in boosheyt bedorven Trock hy tot Gods liefde groot. Vader by uw' wonder daden, Die ghy daghelijcks bethoont, Voeght noch een door Gods ghenaden, Maeckt dat Godt mijn ziel bewoont, Laet gheen sonde my meer schaden, Dat ick met u zy ghecroont. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den Feestdach van Sinte Barbara. den IV. December. Op de wijse: Nerae schoonste van u gebueren. p. 106. DRievuldigh is mijn uytverkoren. O meester! eerdt my dit getal: Maeckt noch een venster inden toren, Den derden raem verlicht het al. Maeckt, etc. Dus sprack een vande wijse Maegden: En voeghden noch daer efter by; Of u mijn Vader d' oorsaeck vraeghde? Verdedight u, en noemt my vry. Of u mijn, etc. Jonckvrouw'! u leven is verlopen, Ken ick uw' Vader anders wel, Ghy sult dit met de dood bekopen: Hy is op Christum al te fel. Ghy sult, etc. Moet ick dan sien hier voor mijn ooghen, Dat Barbara mijn eenigh kind Den dienst der Goden is ontoghen, {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} End' een gekruysten man bemindt? Den dienst, etc. Dit is den Zoon, dit is den Vader, Dit is quansuys den heyl'ghen Gheest. Die van den Christen, den verrader Des rijcks, werd als een God gevreest. Die van, etc. Maer flucks! Ghy sult hem my versaken, Met Doop, met al, op staende voet. Of ick sal desen Toren maken, U tot een bad van eyghen bloed. Of ick sal, etc. 'k En wil niet, dat men my verwijte 't Gheloof, van een versworen kruys. Al sou 'k u selfs het hoofd af smijten, In 't midden van mijn eygen huys. Al sou' k, etc. Heer Vader! doet naer u vermogen: End' ick na 't geen my God gebiedt. Uw' sabel sal ick wel gedoghen; Maer Christum kan ick laten niet. Uw' sabel, etc. Hy is my al te lieven Vader, Hy is my al te trouwen vriend. Die met mijn ziel, mijn bloed te gader, Wel dubbelt over heeft verdient. Die met, etc. Hy gaf voor my het dierste leven. Och! of ick voor sijn heyligh les {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} Het mijne wederom moght geven, Hoe bly sou zijn Origines? Het mijne, etc. Origines den wijsen Schrijver, Die met sijn leeringh my te saem Heeft ingedruckt een grooten yver, Van sterven voor den Christen naem. Heeft inghedruckt, etc. Naer u verlangh sal u geschieden. Sa! Rechter doet het boose wight Met lampen braen, met oly sieden, Zoo langh tot dats' haer hooghmoed swicht. Met lampen, etc. O harden nack! O stoute wanghen! Daer ick hier tegenwoordigh ben. Flucks! datmen haer met scharpe tangen De borsten splijt, den boesem schen. Flucks! etc. Houd op Tyran! met scha, met schande. Maer neen uw' straf en neemt gheen maet: Tot dat ghy 't hoofd, met eygen handen, Uw's dochters vande schoeren slaet. Tot dat, etc. Een wreedheyd boven alle wonder! Waer saghmen vader oyt soo fel? Maer Godt versloegh hem door den donder, {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} En wurp hem inde diepe hel. Maer Godt, etc. O Barbara! Wilt ons verwerven: Dat wy van donder ongeschendt, Hier sonder Biechten niet en sterven, Noch sonder Heyligh Sacrament. Hier sonder, etc. End' oft wy hier wat mosten lijden, Van vleesch en bloed, na 's werelds wet, Zoo wilter ons toch af bevrijden, Door u exempel, en gebed. Zoo wilter, etc. Commune Sanctorum. Van de heylighe Apostelen in 't ghemeyn. Op de wijse: Mijn ziel verheught,, u, wat ghy meught, &c. 424. MYn hert ontwaeckt, Te loven haeckt Jesu Christi Legaten. Van hem geraeckt // Sy bloot en naect, De wereldt heel versaeckt, De wereldt heel versaeckt, {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} En al hebben verlaten. Van hem, etc. Twalif ghetelt // Sy zijn ghestelt Teghen al Godts vyanden: Hebben ghequelt // En neer gheveldt Des duyvels swaer geweldt, Des, etc. Verwonnen alle landen. Hebben, etc. Sy zijn bereyt // Met goet bescheyt In alle landt ghesonden: Hebben, beschreyt // Haer saet gespreyt, Maer vrolijck we' er ghemeyt: Na dat sy zijn ontbonden. Hebben, etc. De ware leer // Van Godt den Heer Sy hebben vast gaen stichten, Die nimmermeer // Sou vallen we' er, Maer wassen altijdt meer // Maer, etc. Teghen der Ketters dichten. Die, etc. Sy zijn ge-eert // Met macht vermeert Princen van 't Hemel-rijcke: Sy voeren 't sweert // Der zielen weert, De menschen haer op d' eerd, De, etc. Subject zijn al ghelijcke. Sy voeren, etc. Als Christus sal // Dit aerdsche dal In 't oordeel komen loonen, Sullen sy al // In haer ghetal, Over der menschen val, Over etc. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Sitten op Rechters throonen. Sullen, etc. Dus menschen net // En neerstigh let Op hare leer en leven: Behout de wet // Door haer gheset, Der Kett'ren leer verplet, Der, etc. Soo sult ghy Godt aenkleven. Behoudt, etc. Van de Martelaers in 't ghemeyn. Op de wijse: Het gingh een edel vrouw, een, &c. p. 405 ONtwaeckt, mijn ziel, ontwaeck, Pooght aen te mercken Gods wercken, in sijn Kampers fier, Die door Godts liefd' geraeckt, In 's wereldts percke, Seer stercke, voortijds streden hier. Sy hebben vroom, met goe manier, Ghegeven klaer ghetuygenis, Van Christus leere // Sijn Kerck tot eere, Beseghelt met haer bloedt ghewis. Sy hebben vromelijck Het Cruys des Heeren, Vol eeren, met vreughd aengevaert: Daer mee volherdelijck De ware leere, {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet teere, tot den eynd' bewaerdt: Alsoo ghevolght met goeder aerdt Haer Capiteyn Jesum playsant, Des Hemels kroone // In Jesus troone Ghewonnen hebben sy valjant. Haer dese wereldt boos Kost niet doen sneven, Noch beven // met al haer ghequel: Haer vleesch, hoe wel seer broos, En daer beneven, Het leven, duyvel, doodt, noch hel, Princen, Tyrannen, quaet en fel, Haer vande liefde Jesu soet Niet konden scheyden // Noch oock verleyden. Waerom haer Godt oock eer aen doet. Van de Confessooren in 't ghemeyn. Op de wijse: O Iesu soet,, Leydt my. &c. pag. 308. MYn ziel bedenckt, En wilt oock laten hooren Godts graci' met jolijt, Die hy ons schenckt Door sijne Confessoren. Want sy, ghebenedijdt, Ons in deser tijdt Als lichten zijn ghegheven, {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy die wet moghen sien Waer na wy moeten leven. Ons, etc. Sy zijn het licht Des werelts, hoogh verheven, Op eenen kandelaer Al hier ghesticht, Haer moeten wy aenkleven: Godt haer oock noemt voorwaer Het soudt der aerden klaer, Om ons hier te bewaren Voor den stanck der sonden vuyl, Die ons ziel mogt beswaren. Het, etc. Dus wel onthout Haer suyver leer en leven, En blijft daer in gheplant: Neerstigh aenschouwt 't Exempel, dat s'u gheven: Met licht in hare handt, Dat uyt liefde brandt, Omgordt zijn oock haer lenden: Alle lust der ydelheydt Aldus sy van haer wenden. Dat, etc. Noch vande Confessoren in 't gemeyn, ende jeders Patroon oft Patronersse. Op de vvijse: Beata immaculata. pag. 32. LAet ons al 't samen loven Met sanck en snaren spel {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} De Borghers van hier boven, Want sy verdienen 't wel: Weest al verblijt // Singht met jolijt Maer eerst maeckt u de sonden quijt. Maer onder veel dienersse Soo wil ick mijn Patroon En mijne Patronersse Singhen een lof ydoon. Weest, etc. O soet Patroon verheven, O Patronersse goet, Wat soud' ick u best gheven Dat u sou wesen soet. Weest, etc. Wilt ghy ons wel vereeren, Die onsen name draeght, Voor allen, wilt dit leeren O reyn van sonden vaeght. Weest, etc. Daer naer soo moet ghy talen Naer onse deughden schoon Condt ghy die achterhalen, Weest seker 's hemels croon. Weest, etc. Noch van de Confessooren in 't ghemeyn, eenen Kerckelijcken lof-sangh. Op de wijse: Weest gegroet maget Maria verheven. pag. 8. {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} DEsen seer heyl'gen Confessoor des Heeren, Wiens feest het volck hout over al met eeren, Heden is weerdig opgegaen blij'lijcke, Na 't Hemelrijcke. Die wijs, Godtvruchtigh, sober, en eersamigh, Ootmoedigh, reyn was, en daer toe vreedsamigh, So langh als dese werelt heeft gegeven Sijn le'en het leven. By wiens graf heyligh, dickmaels is bevonden Dat siecke menschen in seer korte stonden, Genesen zijn van 't gene haer beswaerden Hier op der Aerden. Waerom nu desen Lof-sangh onse schare, Tot sijnder eeren, vrolijck singht te gare, Dat wy altijt door sijn verdiensten heyligh, Moghen zijn veyligh. Eer' moet hem wesen, saligheydt en krachte, Die op 's Hemels top sittende, met machte, De gantsche wereldt gouverneert alleene, Drie ende eene. {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} ISte Confessor Domini sacratus, Festa plebs cujus celebrat per orbem, Hodie laetus meruit secreta. Scandere Coeli. Qui pius, prudens, humilis, pudicus, Sobrius, castus fuit &quietus, Vita dum praesens vegetavit ejus. Corporis artus. Ad sacrum cujus tumulum frequenter Membra languentum modo sanitati, Quolibet morbo fuerint gravata, Restituuntur. Unde nunc noster chorus, in honorem Ipsius, hymnum canit hunc libenter, Vt piis ejus meritis juvemur Omne per aevum. Sit salus illi, decus, atque virtus, Qui supra caeli residens cacumen, Totius mundi machinam gubernat. Trinus &unus. {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Maeghden in 't ghemeyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Jesu soet, der Maegden kroon, Iesu corona Virginum. Ghebooren van een maget schoon, Quem mater illa conci- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} pit, Die Godt gebaert heeft wonderlijck, Quae sola virgo parturit. Hoort ons gebedt genadelijck. Haec vota clemens accipe. Die Godt. Quae so- O Jesu soet, der Maeghden kroon, Gheboren van een Maget schoon, Die Godt gebaert heeft wonderlijck, Hoort ons ghebedt ghenadelijck. Ghy weydt onder de lelikens, Al-om betuynt met Maeghdekens, Een Bruydegom seer glorioos, Uw' Bruydts verciert ghy precioos. Waer dat ghy gaet, de Maeghden wijs Die schrijven u toe haren prijs: Sy volghen u met soeten sanck, {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} IEsu corona Viginum, Quem Mater illa concipit, Quae sola Virgo parturit, Haec vota clemens accipe. Qui pascis inter lilia, Septus choreis Virginum, Sponsus decorus gloria, Sponsique reddens praemia. Quocunque pergis, Virgines Sequuntur, atque laudibus Post te canentes cursitant, {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy loven u, en weten danck. Wy bidden u uyt 's herten grondt, Versterckt ons doch in allen stondt, Op dat wy sonder vlecke reen, U minnen, Bruydegom, alleen. Lof, eere, prijs en glorie, Die ons verleent victorie, Den Vader, Soon, en heyligh Gheest, Die d' Eng'len loven al om meest. Amen. Hymnosque dulces personant. Te deprecamur largius, Nostris adauge sensibus, Nescire prorsus omnia Corruptionis vulnera. Laus, honor, vitus, gloria Deo Patri & Filio, Sancto simul Paraclito, In saeculorum saecula. Amen. Noch van de Maeghden in 't ghemeyn. Op de wijse: 't Nieuw Jaer begint, &c. 80. DEr Maeghden lof Wilt singhen al-ghemeyn, Die in den Hof al van des Hemels pleyn, Als roosen, puer, playsant, Schoon staen gheplant, Gheven oock een geur, En een schoon coleur, Gheven oock een geur Godts sinnen. {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} O fleur! O reyne fleur, vol minnen. Gheven, etc. O Jesu soet, Die zijt der Maeghden kroon, Wiens Moeder vroedt Een Maghet was ydoon: Wie weet, wat vreughdt ghy doet Een reyn ghemoet: Dat af-snijdt des vleyschs, Met al sijnen eysch, Dat af-snijdt des vleyschs wellusten: O vreughdt, o soete vreughd, vol rusten. Dat af, etc. Als Vader vlijt Staet ghy de Weesen by, Tot aller tijdt {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} Den droeven maeckt ghy bly: Dus Heer ghebenedijdt Ghy Bruy'gom zijt Voor al die des vleysch, Met al sijnen eysch, Met al die des vleyschs lust sterven. O rust, o soeten rust, om t' erven. Voor al, etc. T' samen-sprake tusschen de Bruydt oft Christen-ziele ende Christum den Bruydegom. Op de wijse: als 't hier op noten staet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aenhoort mijn lief, mijn vriendinne reyn, Ick ben uw' Bruydegom sonder falen, Wt mijn schoon Rijck dat Hemelsche pleyn, Quam ick van boven hier {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} neder dalen, Om te genesen alle uw' qualen, Kom ick u soecken mijn liefste graen, Om met mijn liefde u te doorstralen Kom ick u vriendelijck spreken aen. Den Bruydegom spreeckt: AEnhoort mijn lief, mijn vriendinne reyn, {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ben uw' Bruydegom sonder falen, Wt mijn schoon Rijck dat Hemelsche pleyn Quam ic van boven hier neder-dalen Om te ghenesen alle uw' qualen, Kom ick u soecken mijn liefste graen, Om met mijn liefde u te door-stralen Kom ick u vriendelijck spreken aen. De Bruyt antwoort: Wie zijt ghy Bruydegom delicaet Die my begeert dus tot u te trecken. Ick ben een dochter van kleynen staet Seer onbequaem en besmet met vlecken, Uw' soete woorden my wel verwecken, Maer siet, ick schaem my voor u aenschijn; Woudt ghy vercieren mijn naecktheyt decken, Ick sou soo geerne u dienstmaegt zijn. Christus. Ick ben een Koningh ghebenedijt! Een Heer van hemel en vander eerden Hoe ghy kleynder in u selven zijt, Hoe ick u veel liever sal aenveerden: Daerom soo laet my met u geweerden: Wilt met my maken een vast verbont, Ghy zijt mijn liefste die ick begheerden Blijft ghy ootmoedigh in uwen gront. {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} De Beminnende ziele. Zijt ghy een Koningh soo groot vermeert, Edel en machtigh, seer hoog gepresen? Waerom is 't dat ghy dan een begheert So slechten dochter als ick mits desen? Ick ben niet weerdigh uw' Bruydt te wesen, O schoonen Bruydegom groot van lof; Laet my een van uw' dienst-maeghden wesen De minste in uwes Vaders hof. Den Bruydegom. Ick ben Almachtigh hoort mijn bedien, Ick woon in 't hooghste weet dit certeyne; Maer altijdt heb ick seer aenghesien Die in haer selven zijn slecht en kleyne, Dus weest ootmoedigh, van herten reyne, Met groot betrouwen soo hoopt in my, In mijn schoon Rijcke dat Hemelsch pleyne Sult ghy zijn groot en van herten bly. De Bruyt. O rijcken Koningh en gever milt, Naer u hebbe ick soo groot verlanghen: Is 't dat ghy u gheweerdighen wilt {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} My voor uwe dienst-maeght te ontfanghen, Ick sal u dienen, vyerigh aenhanghen, Alle mijn dagen beminnen seer, Ick sal u prijsen met soete sanghen: Mijn lieven Bruydegom Godt en Heer. Den Bruydegom. Ben ick uw' lieven Bruydegom fijn, So moet ghy my dan alleen aenkleven, Ick sal u goet en getrouwe zijn, Wilt my uw' liefde uw' trouwe geven, Siet mijnen name sal zijn geschreven In u voor-hooft schoon en suyverlijck, Met vreughden soo sult ghy altoos leven Hier boven in mijnes Vaders Rijck. De Bruyt. Hoort waerden Bruydegom mijn beduyt, Is 't dat uw' Hoogheyt hem wilt verneeren My te ontfanghen voor uwe Bruydt: Ick wil seer geeren u accepteren, En uwen wille obedieren, Altoos te leven na uwen raedt, Uw' goetheydt magh ick seer wel lauderen Dat g' my begeert tot so grooten staet. {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Bruydegom. Siet ick begeer te woonen gherust In die reyn suyvere herten teere: Na de ootmoedighe heb ick lust, Om haer te brenghen tot grooter eere, Dus wilt my dienen, beminnen seere, Weest altoos dankbaer mijn liefste soet Soo sal ick u noch beschencken meere Met veel schoon giften en gaven goet. De Bruyt. O Princelijcken Bruydegom fier U sal ick dancken tot allen tijden Voor alle menschen ter werelt hier Sal ick uw' groote goetheyt belijden, Wilt my beschermen aen alle zijden, Gheeft my te leven naer u gherief, U sal ick loven, ghebenedijden, Ghy zijt alleene mijn liefste lief. Den Bruydegom. Komt mijn vriendinne, wilt met my gaen In mijnen boomgaerd seer schoon van binnen, Eet van de vruchten die daer in staen, So sult gy my noch veel meer beminnen, U ziel en lichaem, u hert en sinnen Sullen verheughen van dese spijs, Een schoone kroone sult gy ooc winnen. In mijn schoon Hemelsche Paradijs. {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} Volghen eenighe lof-sangen van verscheyden deughden: om door 't jaer, na gheleghentheydt der sake, ghesongen te worden. Ende eerst van 't gheloof, ende de heylighe al-gemeyne ofte Catholijcke Kercke. Op de wijse: Mijn ziel verheugt,, u, wat ghy meugt. pag. 424. O Christ'nen och // Die leven noch, Wilt ghy Godts eer vermeeren: Sonder vertogh // Soo soeckt nu doch Een Kerck sonder bedrogh, Een, etc. D'Ecclesie vol eeren. Sonder, etc. De waerheyt jent // Seer excellent, Sal altijdt by haer blijven, Haer fondament // Dat is gheprent Op Godts beloft bekent, Op, etc. Als de Propheten schrijven. Haer, etc. {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit 's mijn verbondt // Tot aller stondt Met haer-liens // seydt den Heere, Mijn Gheest oorkondt // Mijn woordt goet rondt Dat stel ick in haer mondt, Dat, etc. Het sal van haer niet keeren. Mijn Geest, etc. 't Is nu met mijn // Als die dag fijn, Doe 'k Noë hadd' gheswooren, Dat na 't termijn // Des sundt-vloedts pijn Niet meer en soude zijn, Niet, etc. Op de aerde, als vooren. Dat na, etc. Alsoo voorwaer // Sal ick hier naer Op haer niet meer gram wesen: Noch t' eenegaer // Ontnemen haer Mijn liefe openbaer, Mijn, etc. Noch verwerpen na desen. Noch, etc. Als 's Hemels poort // En 't Aerdtrijck voort, En al de berghen beven: Dan sal mijn woordt, (O mensch aenhoordt,) Noch niet worden verstoord, Noch, etc. Seydt de Heere verheven. Dan sal, etc. {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy sult niet meer // Seyt Godt den Heer, Verlaten vollick wesen: Maer hoogh en ne'er // Vol prijs en eer, Een kroon verheven seer, Een etc. In mijne handt ghepresen. Maer, etc. Beloften bly // Oock hebben wy, Van Christo ons ghegheven: Ick blijf u by // T' aller tijdt vry, Tot dat de eyndinghe zy, Tot, etc. Van de wereldt vol sneven. Ick blijf, etc. Wie hoort uw' raet // Niet obsitnaet, Die hoort de mijn oock mede: Wie u versmaedt // Met sinnen quaedt, Versmaedt my metter daedt, Ver. etc. Die u sende ter stede. Wie u, etc. De poort verdreydt // Van d' hell' verbreydt, Die sal u niet verwinnen. En Paulus seydt // Met klaer bescheyt, Een pylaer der waerheydt, Een, etc. In Godes Kerck, vol minnen. En Paulus, etc. Dus schort u yet, Doet haer bediet, Seyt Christus noch voort-aene, Wie de Kerck niet // Hoordt // noch ontsiet, {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} Houd hem sonder verdriet, Houd, etc. Voor Heyd'n en Publicane. Wie, etc. Noch al hier naer // Joannes klaer Jerusalem sagh dalen: De vesten daer // Waren voorwaer D' Apostelen eerbaer, D' Apost. etc. Och menschen wilt niet dwalen. De vesten, etc. Tot aller tij' // Blijft Godt haer by, Sy is des Lams Huysvrouwe. Godts klaerheydt bly // Verlicht haer vry, Geen Son behoevet sy, Geen, etc. Haer licht is 't Lam ghetrouwe. Godts, etc. Als crystallijn // Soo blinckt haer schijn, Van goudt zijn hare straten: De Koon'ge fijn // Haer voedtsers zijn, Haer licht heeft geen termijn, Haer etc. Godt sal haer niet verlaten. De etc. Dus doen haer eer, (Na Godes leer) De Koninghen met spoede, Sy buyghen seer, Ter aerden neer, En kussen, dat is meer, En, etc. Haer voeten met ootmoede. Sy, etc. O Kerck eerbaer // O hemelsch' schaer, {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt heeft u hoogh verheven. Hy seydt voorwaer // Met woorden klaer: Mijn wille is in haer, Mijn, etc. S' is in mijn handt gheschreven. Hy seyt, etc. Op d' aerd' ydoon // In 's Hemelsch throon, Zijt ghy een al-ghemeyne: De Engh'len schoon, (Seydt Godes Soon) Die zijn uwe dienstboo'n, Die, etc. O Christ'nen groot en kleyne. De Eng'len, etc. Wt liefde goet // Is blijschap soet, Al in des Hemelsch throone, Als met ootmoet // Een sondaer vroedt Recht penintenti' doet, Recht, etc. Seydt Christus in persoone. Als met, etc. Dus broeders soet // Met groot ootmoedt Wilt u verstandt verneeren Onder 't behoedt // Met aller spoedt, Van d' Heyl'ge Kercke goet, Van, etc. Godt sal uw' deughd vermeeren. Onder, etc. {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor den noodt der Heiligher Kercke. Op de wijse: 't Nieuw jaer begint. pag. 80. O Heer aensiet, Aensiet toch ons verdriet. Wilt ghy noch voort Op ons dus zijn verstoordt? Sullen wy nimmermeer Uw' gramschap Heer, In soo droeven tijdt, En soo groot verwijt, In soo droeven tijdt doen stelpen? O Godt, o goeden Godt, komt helpen. In soo, etc. Daegh'lijcks bespot Wy worden en belacht: Uw ' leer voor sot' Ghehouden, en veracht, O heylighdom ont-eert, Als slijck van d' eerdt, Ons vyanden noch Bitter, vol bedrogh Ons vyanden noch verstijft // ghy. O God, o goeden God, waer blijft // ghy? Ons etc. Wy, met ootmoet, Bekennen ons misdaedt, {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} Vallen te voet, En bidden: Komt te baet, Te baet komt, lieven Heer, Uw' kind'ren teer, Die ghy met u bloedt, Heere Jesu soet Die ghy met u bloedt quaemt koopen, O Godt, o goeden Godt, komt loopen. Die ghy, etc. Noch voor den noodt der Heiligher Kercke. Op de wijse: O Geest,, die ons kunt, &c. 227. O Heer, aensiet toch Sion teer, Uw' Bruydt verheven: Sy wordt verdreven, In 't ongheloof wordt haer nu plaets ghegheven, Haer schoonheyt en cieraet, Door Satans listen quaet, Is wegh ghedreven. O Godt, wy hebben u ghebodt Niet onderhouwen: 't Magh ons wel rouwen. Want daerom laet gy ons in dit benouwen: {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer ghy, o Heere soet, Wilt onse teghenspoet Toch eens aenschouwen. O Heer, laet toch uw' Kerrick we'er Eens triumpheren, In lof en eeren: Op dat haer droefheydt groot Eens magh cesseeren. Verlaet, o Heer, niet heel U eenigh errifdeel, Komt visiteeren. O Heer, laet uwen wijngaert we'er Te recht op-bouwen, Sendt Herders trouwe: En laet uw' Schaepkens teer Niet meer benouwen. O Jesu Herder goet, Troost ons in teghenspoet, Ghy zijt ghetrouwe. O Heer, die liefhebt alsoo seer Uw' creaturen, Hoe langh sal 't dueren Dat Satan meer en meer Ons sal doen trueren? De krancken reyckt de handt, En doet toch onderstandt, Die haer bekeeren. O Heer, sent toch uw' Herders we'er In alle palen, Om we'er te halen {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schaepkens, breed en veer, Die nu gaen dwalen: Want ghy en wilt toch niet, Dat iemandt in 't verdriet Kom', of in qualen. Prins, Heer, wilt ons vyanden we'er Tot u bekeeren, De waerheydt leeren: Op dat wy al uw' eer En lof vemeeren: Laet uwe doodt en pijn Aen haer behouden zijn, O Heer der Heeren. Van de vier Wtersten der menschen. Op de wijse: Komt heyligh Geest vol machten. 219. Ofte: Schoon lief wilt my troost gheven. WAer 't dat ons ziel van binnen Aendachtigh kon versinnen Hoe langh dat Eeuwigh waer: Veel beter sou men leven, Om na te zijn verheven, Bevrijdt van pijne swaer. {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer nu leven de menschen Na haren lust en wenschen, Als of Doodt, Oordeel, Hel, Drie dinghen miserabel, Maer waer een ydel fabel, Een droom of kinder-spel. Drie, etc. Dies sy met groote hoopen Met macht ter hellen loopen, Door 's wereldts lust verblindt: Ghelijck ten Winter tijden Sneeu dicht, aen alle zijden, Ne'erdaeldt: dit wel versindt. Ghelijck, etc. O sotheyt boven schreven, O ydelheydt, vol sneven, Van 's menschen domme sin, Waerom gaet ghy verwerven U selven 't eeuwigh sterven? Is dit geen quaet ghewin? Waerom, etc. Waerom bemindt ghy krachtigh Des wereldts weelden klachtigh, Die u brenght in 't vedriet? Waerom gaet ghy versmaden Den Hemel, met sijn paden, Die u 'geluck aenbiedt? Waerom, etc. Wie van u kan verdragen De helsche donder-vlaghen, {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} Van peck en solpher heet? Die hier een korte pijne Bykans heel doet verdwijnen, En valt soo bitter wreedt. Die, etc. Pijnt u eens te ghenaken, Uw' vingher eens te raken Der heeter koolen brandt: En proeft na u vermoghen, Of ghy oock kunt ghedoghen Soo kleynen last vaillant. En proeft, etc. Wie sal mijn hooft verleenen, Mijn ooghen oock met eenen Van tranen een fonteyn? Dat ick soo moght beweenen De dwaesheyt in 't ghemeene Der menschen blindt, onreyn. Dat, etc. Al waer 't dan overvloedigh, Dat ick met tranen bloedigh Beschreyde haer dangier: Veel waer dees' droefheyt minder, Dan al het quaet of hinder Dat sy nu kiesen hier. Veel, etc. De ure sal haest wesen, Dat ghy sult zijn vol vreesen, Benouwt, in groot ghevaer: Gheloof sult ghy my gheven, Te laet, als ghy in sneven {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheraeckt, na 't oordeel swaer. Gheloof, etc. Bekeert u dan in tijde, Als nu met herten blijde, Van aerdts na 't hemels goet: Wilt nu ghesondt hanteeren, Dat ghy dan soudt begheeren, En wenschen met ootmoet. Wilt, etc. 't Is al van kleynder weerden, Al wat hier is op eerden, 't Is kort en onghetrouw: Het eeuwigh goet hier boven Wilt soecken, en Godt loven, Ghy sult niet hebben rouw. Het, etc. Wilt daer u herte seynden, Daer 't eeuwigh, sonder eynden, Eens magh in vreughde zijn. Hebt altijdt uw' ghedachten By daghen en by nachten, Daer vreughd is sonder pijn. Hebt, etc. Niet moet ons lastigh vallen, Noch moeyelijck met allen, Pijn, arbeydt, lijden swaer. Want als de doodt sal komen Sal 't ons seer krachtigh vromen. Ghelooft my: 't is voorwaer. Want, etc. {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de doodt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bepeyst u edel mensche, Bepeyst u leven wel, Bepeyst u wil en wensche, De tijdt die is seer snel, Ghy mooght hier niet langh blijven Sonder pijn of ghequel, Al had ghy duysendt lijven: De doodt en {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is gheen spel: O doodt, o doodt! Ghy spaert kleyn nochte groot. O doodt, ay my! Hoe bitter zijt ghy! Hoe bitter zijt ghy! BEpeyst u, edel menschen, Bepeyst u leven wel, Bepeyst uw' wil en wenschen, Den tijdt die is seer snel, Ghy mooght hier niet langh blijven Sonder pijn of ghequel, Al had ghy duysent lijven: De doodt en is gheen spel: O doodt, o doodt! {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy spaert kleyn nochte groot. O doodt, ay my! Hoe bitter zijt ghy! Hoe bitter zijt ghy! Ghy jonghers en jongh-vrouwen, Die daer draeght syd' en goudt: De doodt sal u doen flouwen, Al zijt ghy noch soo stout. Laet danssen ende springhen Laet al uw' over-daedt: En wilt toch niet vol-bringhen 's Vleesch, duyvels, wereldts raedt. O doodt, etc. Al had ghy 't Keysers rijcke, Daer mede Samsons kracht: Al had ghy desghelijcke Al Cresus schat en pracht: 't En kan u al niet baten, Al waert ghy oock rebel: Ghy moet het al verlaten Onder des doodts bevel. O doodt, etc. Waer zijn de Maeghden schoone, Met haren geelen hayr, Die spanden hier de kroone, Om haer schoon aenschijn klaer? Al van de wormen gh'eten Zijn zy nu allegaer, Haer schoonheydt is versleten: Verwacht dit al eenpaer. O doodt, etc. {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer zijn de Potentaten Des wereldts, met haer macht, De wijse Magistraten, Hier voortijdts hoogh geacht? Niemandt en is gebleven, 't Zij edel of vileyn, Die niet heeft moet sneven Al door de doodt certeyn. O doodt, etc. Waer 't dat wy wel bekenden Wat ons gebeuren sal, Als ons de doodt sal schenden, En brenghen in den val: Dat herte soude breken Met groote bitterheydt: Gheen tonghe kan 't uytspreken. Dus peyst op d' eeuwicheyt. O doodt, etc. Ick bidd' u al-ghemeyne, Wilt vaten dit verstandt, Maeckt u van sonden reyne, Denckt op der zielen pandt, Die Godt u heeft ghegeven: Eer ghy die noote kraeckt, Die elcken mensch doet beven, Als sy het herte raeckt. O doodt, etc. {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch van de doodt. Op de wijse: Och Iesus liefde was soo groot. 159. O Felle doodt, die sult verslaen Al dat hier leven heeft ontfaen: Hoe bitter is ons u vermaen! Niemandt en kan uw' kracht ontgaen. Ghy komt tot elcken in 't ghemeyn, Is 't rijck, is 't arm, is 't groot, is 't kleyn, Die leven in des wereldts pleyn: Al zijn sy oock van sonden reyn. Soo haest ontneemt gh' ons als ghy meught Al dat ons droevigh hert verheught, Geneught, geselschap, spel en vreught, Al waer 't oock in de jonghe jeught. Als ghy ons raeckt met uwen poot, Verschiet ons al ons bloede roodt: Dan wort het lichaem, naect en bloot, Begraven in der Aerden schoot. 't Goet dat wy hebben langh ghespaert, Met arbeyt groot by een vergaert: Ontneemt ghy ons stout onvervaert, Dus wordt ons herte seer beswaert. Alleen die doen na Christus sin, {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} En wachten hen van quaet ghespin, Die sult ghy brenghen groot ghewin: Door u gaen sy ten Hemel in. Maer die daer quaet van wille zijn, Tot dat des levens komt termijn: Die brenght ghy in der hellen pijn, Gheslooten van Godts soet aenschijn. Prince, dit is den besten raedt: Dat ellick-een hem wacht van 't quaet, En stel in eenen goeden staet: Soo is de doodt tot sijnder baet. Noch van de doodt. Op de wijse: Godt groet u mannen! &c. 199. ICk ben een armen Pelgrim hier, Ick moet gaen doen mijn pelgrimagie In druck, in lijden vol dangier, Soo leydt al mijn passagie. Pelgrims habijt en hooghe schoen Om reysen worden my ghegheven: Om pelgrimagie soo te doen Al naer het eeuwigh leven. Versleten heb ick mijn habijt: Aen 't nieuw en kan ick niet gheraken: {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is soo veel bequamen tijdt. O Heer wat sal ick maken? D' ander zijn voor, en ick moet naer: Ick soude geerne noch wat beyden. De doodt maeckt my den wegh soo swaer, Dat my verdriet te scheyden. Met swaren arbeydt en verdriet Moet ick de reyse gaen aenveerden: Al mijn gheklagh en baet my niet, Och wat sal my gheweerden. De doodt die moet mijn leydts-man zijn, Sy doet my aen soo groot verseeren: Met haer te reysen doet my pijn: Niemandt kan weder-keeren. Den wegh is nauw aen elcken kant Die ick alleene moet passeeren: Och in dat onbekende landt! Waer sal ick gaen logeeren? Met 't Heyligh weerdigh Sacrament: Met 't broot des Hemels wilt my spijsen: Op dat ick in den laetsten endt, In blijschap magh verrijsen. Den eersten nacht als ick dan sal Van deser wereldt moeten scheyden: Maria met Godts vrienden al Willen my wel gheleyden. {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} Moght ick eens soo gheluckich zijn Dat my Godts Enghelen gheleyden Door desen wegh voor Godts aenschijn: Ick sou te liever scheyden. O Heere Godt, wilt my doch nu Aensien met d' ooghen uw's genaden. Al mijn betrouwen staet op u: En wilt my niet versmaden. Noch van de doodt ende catijvigheyt des teghenwoordighen levens. Op de wijse: Mijn sinnen sijn ontstelt,, gequelt. Aenmerckt, o mensch, het stof // waer of Ghy zijt ghekomen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van slijck en aerde grof // van lof Wilt u niet romen // zijt ghy ghenomen. AEnmerckt, o mensch, het stof // waer of Ghy zijt ghekomen, Van slijck en aerde grof // van lof Wilt u niet romen // zijt ghy ghenomen. Van slijck, etc. In angst, ellend en pijn // is dijn Gheboorte klachtigh, Dies ghy 's sondigen schijn // moet zijn Altoos indachtigh // haer list is krachtigh. Dies ghy, etc. Roerende voorts 't ghetal // van al Des levens plaghen, Wat isser ongheval // in 't dal Des drucks te draghen, weenen en klaghen. Wat, etc. Dees swarigheden groot // de doot Gaet termineeren; {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} Want 't vleesch van als ontbloot // door noot, In stof gaet keeren // 't welck ghy moet leeren. Want, etc. Een hoop' alleen 't ghemoet // versoet Van 't eeuwigh leven, 't Welck ons den Heere goet // eens moet Ghenadigh geven // als wy wel leven. 't Welck, etc. Van 't Oordeel. Op de wijse: 't Was een Ridder een Koninghs kint, &c. Als Jesus in sijn Majesteyt Sal komen, soo hy heeft voorseyt: Gheven rechtveerdigh oordeel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Over elck sonder voordeel. ALs Jesus in sijn Majesteyt Sal komen, soo hy heeft voorseyt: Gheven rechtveerdigh oordeel Over elck sonder voordeel. Gheven, etc. Den reecken-boeck sal open gaen, Elck sal daer loon na werck ontfaen, En reeckeninge geven Van zijn voor-gaende leven. En reeckeninge, etc. Mijn reeckeningh' is ongereedt: Mijn bloed verandert al in sweet, Als ick aensie die sonden, Die mijne ziel door-wonden. Als ick, etc. Ick vinde my in grooten noodt, Als ick denck op de tweede doodt: 't Waer beter noyt ghebooren. Dan eeuwigh zijn verlooren. 't Waer, etc. Hoe heb ick soo den tijdt verquist! Och hoe heb ick aldus ghemist! Dat ick die schoone straten Der deughden heb verlaten. Dat ick, etc. {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} Van sinnen was ick wel berooft: Dat ick den vyandt heb ghelooft: Het vleesch heeft my bedroghen. En de werelt gheloghen. Het vleesch, etc. Maer ick wil volgen goeden raedt: Voort-aen beweenen mijn misdaedt, En my in tijdts bereyden, Om wel van hier te scheyden. En my, etc. Weest my ghenadigh, Jesu soet, Al door u sweet en dierbaer bloedt, En wilt my niet verdommen, Als ick voor u sal kommen. En, etc. Klacht-liedt van een siele wt het Vaghevyer. Op de wijse: Menschen gierigh van aerde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Menschen, aenhoort mijn klaghen, Die noch in 't leven sijt; {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoort wat ick moet verdraghen Noch eenen langhen tijt: Gheen' tongh' sou 't al verhaelen, Gheen hert' bepeysen schier, Gheen schilder kan 't bemaelen, Wat dat ick moet betaelen, In dit swaer Va- {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ghevyer. MEnschen, aenhoort mijn klagen, Die noch in 't leven zijt; Hoort wat ick moet verdraghen Noch eenen langhen tijt: Gheen' tongh' sou 't al verhaelen, Gheen hert' bepeysen schier, Gheen schilder kan 't bemaelen, Wat dat ick moet betaelen, In dit swaer Vaghevyer. Gheen' tongh', etc. Mijn lichaem is begraven, Ick ligh' hier inden brandt; Och! oft m' yemandt quam laven, En reyckten eens de handt! Als ick gingh uyt dit leven, Ick was noch wat besmet; Hierom moet ick nu beven: Maer ick bidd', wilt my gheven U bystandt, door 't ghebedt. Als ick, etc. Ick heb op deser aerde Hoy, stoppelen, en hout, En goed van kleynder waerde Op den grondt-vest gheboudt: Dus moet ick, laes! om desen {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} Den brandt verdraghen hier: Mijn werck dat werdt mis-presen, Doch sal ick saligh wesen, Maer soo, als door het vyer. Dus moet ick, etc. Ick magh Godt niet aenschouwen, Dit is dat my meest quelt: In 't vyer werd' ick ghehouwen, My dunckt dat ick schier smelt'. Och die dit wel versinden, Hy sou wel doen de deughdt! Ten minsten ghy mijn vrinden, Die my voortijdts beminden, U betert, als ghy meught. Och die, etc. Ter wereldt werdt ghevonden Gheen lijden alsoo swaer, Ghelijck ick voor mijn' sonden Hier lijde menigh jaer: Waer 't dat de menschen saghen Een beest in sulcke smert, Sy souden 't seer beklaghen, En helpen uyt die plaghen; Dat my gheweyghert wert. Waer't dat, etc. Ten minsten hoort mijn kermen, Ghy die mijn vrienden zijt: Wilt mijnder toch ontfermen, Die nu treckt mijn profijt; Wilt gheen' ghenae' verbieden {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} Den ghenen die zijn doodt: Doet dat ghy woudt gheschieden, Als yemant van u-lieden Oock waer in desen noodt. Wilt gheen', etc. 't Is goet te zijn ghedachtigh Die nu ghestorven zijn. Dus roept: O Godt almachtigh, Verlostse van de pijn. Verhoort, Heer' ons' ghebeden Door u vergoten bloedt; Verleent al d' overleden, Die noch zijn hier beneden, Rust', en het eeuwigh goedt. Een klaegh-liedeken van een verdoemde ziel in der hellen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Na soo veel vermaeck'lijckheden, Daer ick mede Mijne jeught heb ghepasseert, Eylaes in hoe korten tijden, Is verblijden In een swaer ver- {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} driet verkeert! Och in wat een korten stonde Is verslonden D' onghebonden Tijdt van sonden. NA soo veel vermaeck'lijckheden, Daer ick mede Mijne jeught heb ghepasseert, Eylaes in hoe korten tijden, Is verblijden In een swaer verdriet verkeert! Och in wat een korten stonde, Is verslonden D' onghebonden Tijdt van sonde! Nu legh ick aen alle zijden In swaer lijden, In een schrickelijcken brandt: {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} De serpenten ende slanghen, My omvanghen, Door-steken mijn in-ghewandt. Och in wat een korte stonde, etc. Voor mijn wel-rieckende kruyden, Rieck ick huyden Niet dan solpher ende peck: De stanck is niet om verdraghen, Noyt mijn daghen Quam ick by soo vuylen dreck. Och in wat een korte stonde, etc. Voor 't geluyt van de scalmeyen Hoor ick schreyen, Huylen, en duyvels ghekrijt: Alle de vervloeckte geesten, Ende beesten, Dees' omcing'len my om strijdt. Och in wat een korte stonde, etc. Waer is de vreughd van mijn leven Nu ghebleven, 't Is nu wonderlijck verkeerdt: Nu den roock mijn spijs moet wesen, En ghenesen, Als hongher my tormenteert. Och in wat een korte stonde, etc. Ick voel in mijn ingewanden, Door den brande Een onlijdelijcken dorst: Van hitte soo sucht mijn tonghe. {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} Hert en longhe Smelten in mijn drooghe borst. Och in wat een korte stonde, etc. Maer, Godt! sal dit eewigh dueren! Dese ure Alleen, valt my alsoo swaer: Salder dan t' eenighen tijden Geen verblijden Komen, na dit groot misbaer? Och in wat een korte stonde, etc. Godts Rechtveerdigheyt. Wat wilt ghy toch lamenteeren Aen den Heere? Die u niet en heeft beswaert: Deed' u Godt noch geen ghenade, Uw' misdaden Waren meerder straffe waerdt. Met recht moet ghy dan verdraghen, En beklaghen Al uw' daghen // Dese plaghen. Godt heeft u soo vele jaren Willen sparen, En verdraghen uw' misdaedt: Ghy als droncken in uw' sonden, Onghebonden, Hebt sijn in-spraken versmaedt. Met recht moet ghy dan, etc. Verdoemde Ziel. Ben ick dan daer toe ghebooren {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} Om verlooren In der eeuwigheydt te gaen: Soo moet ick vermaledijden Uer en tijden, Dat ick vleesch en bloedt nam aen. Och in wat een korte stonde, etc. Godts Rechtveerdigheydt. Denckt hoe ghy u gantsche leven Hebt begeven Tot de wellusten des vleys: Hier voor sal nu eeuwigh blijven Ziel en lijve In een brandende fourneys. Met recht moet ghy dan, etc. Van de glorie des Hemels. Op de wijse: O saligh heyligh Bethlehem. 29. IErusalem ghy schoone stadt, Hoe staet ghy Bruydt in mijn behaghen, Mijn oogen maeckt ghy dick soo nat, Mijn herte doet ghy na u jaghen. Mijn, etc. Want boven alle schoonheyt schoon Zijt ghy van buyten en van binnen, {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dat tot uwen lof ydoon Noch menschen zijn, noch Seraphinnen. Soo, etc. O gulde Son, o silv're Maen, O Sterr'kens blinckend' als robijnen, Maer die daer binnen eens kost gaen, Veel Sonnen soud' hy vinden schijnen. Maer, etc. Schoon Vader-landt, schoon Vaderlandt, Godts aller triumphantsten throone: In u is rijckdom abondant, O saligh die u krijght ten loone. In u, etc. Uw' mueren zijn van goude fijn, Bestroyt met peerlen zijn uw' straten, In u en is geen Sonne-schijn, Want ghy schijnt selver boven maten. In u, etc. Hoe schoon blinckt daer den diamant, Hoe soetkens lachen de saphieren, Oock den karbonckel triumphant Geeft licht in duysentich manieren. Oock den, etc. Tapijtsery en isser niet, Dit zijn Hierusalems tapijten: De motten doense geen verdriet, Den tijdt en kanse oock niet slijten. De motten, etc. Och schoon Sion mijn liefste lief! {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy hebt berooft alle mijn sinnen: Maer desen roof doet my gherief, Nu sal ick u alleen beminnen. Maer, etc. Dus roept mijn ziel', o Heer wanneer, O wanneer sal ick van hier scheyden! Naer u soo haeck ick even seer, Al wilt het vleesch my ne'erwaerdts leyden. Naer, etc. Ick ben hier in het tranen-dal, Den hooghen Thabor is daer boven: Och laet my met u vrienden al Uw' Majesteyt eens saligh loven. Och, etc. Noch van de Hemelsche glori'. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Schepper fier Hoe lustigh is 't om wesen, Daer ghy zijt gepresen Van d' Eng'len in den throon, Wilt my doch hier Van alle druck ghenesen, Heere {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uyt-gelesen, Geeft naemaels sulcken loon: Dat ick u aenschijn magh aenschouwen, En uw' gheboden fijn onthouwen, Heere Jesu soet, Geeft ons dat eeuwigh goet. Dat, etc. {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} O Schepper fier, Hoe lustigh is 't om wesen, Daer ghy zijt ghepresen Van d' Eng'len in den throon, Wilt ons toch hier Van allen druck ghenesen, Heere uyt-ghelesen, Geeft naermaels sulcken loon: Dat ick u aenschijn magh aenschouwen, En uw' gheboden onderhouwen, Heere Jesus soet, Gheeft ons dat eeuwigh goet. Dat, etc. Wie soud' die vreughd En blijdschap konnen schrijven Die sy daer bedrijven In Syons schoone pleyn: Sy zijn verheughd, Om dat sy moghen blijven, En altijdts beklijven By 't Lam Godts suyver greyn: 't Lammeken doet open, ten thoone, Den boeck met seven seghels schoone. Heere, etc. Dees Stadt eerbaer Is schoone boven maten, (Aenmerckt) want haer straten Zijn van fijn goudt planteyt: D' Enghels aldaer Met gulde wieroock-vaten, {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} Loven sonder laten Tot in der eeuwigheydt, En prijsen Godt van Hemelrijcke, Met soete Lof-sangh en Musijcke. Heere, etc. De duyst're nacht Siet men daer niet regneeren: Altijdt triumpheeren Godts vrienden klaer en schoon: Met groote kracht Sietmense jubileeren, En sonder cesseeren Singhen met soeten thoon: Daer en ghebreeckt noch Sonn' noch Mane, Noch ander licht by haer te stane. Heere, etc. Prince minioot, Wilt u met vlijt op-maken, Bidden ende waken, Op dese vreughd doch let: Kleyn ende groot Naer desen staet wilt haken, Die daer in gheraken Moet zijn onbesmet: Sy zijn bekleedt met witte zijde, Loven den Heer met herten blijde. Heere, etc. {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch van de Hemelsche glori'. Op de wijse: Moet ick dus trueren, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O eeuwigh leven, O Vaderlandt playsant, Hooge verheven Stadt Godts seer triumphant! Saligh zijn sy, Die in u mogen woonen, Sy singhen bly, Glori' {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Godt in den throone. O Eeuwigh leven, O Vader-landt playsant: Hooghe verheven Stadt Godts seer triumphant! Saligh zijn sy, Die in u moghen woonen: Sy singhen bly, Glori' Godt in den throone. Schoon uyt-ghelesen Zijn uwe mueren jent: Poorten ghepresen Van peerlen pertinent: Uw' straten fijn Van d' alder-puersten gouwe, Boven Robijn Klaer blincken in 't aenschouwen. Ghy bloeydt seer schoone In uwe weelden soet, Lust'lijck ten thoone Ghy vloeydt van alle goet: In u is niet Sulcks, als men hier moet lijden, Pijn noch verdriet, Ghy weet daer van geen strijden. Liefd' in 't ghemeene {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} Regneert daer over-al: Noyt isser weene, Maer altijdt soet gheschal: Met groot jolijt Singhtmen daer vol van vreden: Ghebenedijdt Zy Godt in eeuwigheden. Daer magh men hooren Dat soet' Alleluia, Sonder verstooren, Ghestadigh voor en na. Och of ick mee Moght weerdigh zijn ghevonden, In sulcken vree Van 's lichaems pack ontbonden. O! hoe gheluckigh Soud' ick dan zijn voort-aen, Als 't lijden druckigh Gheheelijck waer vergaen: En Godt den last Van swaer melancolije, Die my quelt vast, Verkeerd' in melodije. Al mijn verlanghen Streckt heel na dien dagh, Dat ick met sanghen Volmondigh loven magh U mijnen Heer, Met al uw' uyt-verkooren, Dies bidd' ick seer: {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn suchten wilt verhooren. Wilt my ghenesen, O Prins seer excellent, Gunt my te wesen By u, mijn Godt present, Als ick van hier Vertreck, laet my aenschouwen U aenschijn fier, Helpt my haest uyt 't benouwen. Noch van de Hemelsche glori'. Op de wijse: Cornette musicael, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Vaderlandt glorioos en soete! Duysentmael ick u van verre groete: Als {==591==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ick met mijn ghesicht U begin t' aenschouwen, Ick blijv' geheel verplicht, Ghestadigh denck en dicht, Om het playsante licht, Dat in u is ghesticht, Eeuwelijck te behouwen. O Vaderlandt glorioos en soete! Duysendt-mael ick u van verre groete: {==592==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ick met mijn ghesicht U begin t' aenschouwen: Ick blijv' gheheel verplicht, Ghestadigh denck en dicht, Om het playsante licht, Dat in u is ghesticht, Eeuwelijck te behouwen. Hoe vermaeck'lijck zijn my t'aller uren, Hemelsch Jerusalem uwe mueren! O Stadt des Heeren klaer! O schoon Tempel mede. Daer d' Enghelen eerbaer, Met aller Heyl'ghen schaer, Loven den Heer eenpaer, Met melodij' eerbaer, In eendracht ende vrede. Ghy zijt dat landt vloeyende seer schoone Van honigh en van mellick ydoone, Bereydt voor herten goet, En van sonden puere, Die met rouw' en boet', En met seer diep' ootmoet, Den Heer vallen te voet, Die neemt ghy in 't behoedt Daer s' eeuwigh moghen dueren. Gy zijt het eynd' van al ons begeeren, Een vrij' haven, daer wy arriveeren: Ghy zijt ons' liefde groot, {==593==} {>>pagina-aanduiding<<} En al ons verlanghen. Och of wy, door de doodt, Vry waren van den noodt Des wereldts valsch en snoodt, En alle tegen-stoot, Die ons hier soo swaer pranghen! Gelijck een hert na de klaer' fonteynen Haeckt en snackt, al om het water reyne, Alsoo haeckt mijn ghemoedt Tot u mijnen Heere: Na u // o hooghste goedt, Soo dorst my, dat ick moet Traenen in over-vloed Wt-storten, als een vloed. Het verlengh quelt my seere. Den wegh tot u valt my alsoo langhe: Och des lichame bant valt my soo banghe, O Heer wanneer sal 't zijn, Dat ick, vrij van qualen, Eens drincken sal den wijn Van uwe glori' fijn, En singhen 't lof divijn, Present voor u aenschijn, In 's Hemels gouwe salen? O Prins, hoe langh sal dus miserabel Mijn hert noch moeten zijn variabel! Hoe langhe sal ick tre'en Door dees' vreemde paden! {==594==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom ick daegh'lijcks ween, Tot dat my Godt verleen Sijn selven, dien ick meen: Want hy my kan alleen Van mijnen last ontladen. Noch van de Hemelsche glori'. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Jesu lief wat maeck ick hier In 's droefheyts arm' valeye, In groot miseri' en dangier, Daer ick geen vreugd verbeye? Moet ick noch langher zijn In 's werelts boos {==595==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} contreye, Dat is mijn hert een pijn. O Jesu lief, wat maeck ick hier In 's droefheyts arm' valeye, In groot miseri' en dangier, Daer ick geen vreughd verbeye? Moet ick noch langher zijn In 's wereldts boos contreye, Dat is mijn hert een pijn. Moet, etc. Compassi', bid ick, toont aen my, U mijnder wilt ontfermen, Och wilt mijn ziel eens maken blij, Ontfanght haer in uw' ermen. verlost my uyt ellendt, Aenhoordt mijn krachtigh kermen, Laet my u zijn present. Verlost, etc. Hoe langhe sal ick wesen noch Als ballingh hier beneden, In 't dal der tranen vol bedrogh, Om stae'gh te zijn bestreden? {==596==} {>>pagina-aanduiding<<} Steldt toch mijn druck een maet. Hoe soud' ick zijn te vreden? Mijn daghen die zijn quaedt. Steldt, etc. Gheeft my we'er mijn soet Vaderlandt, Daer ick soo seer na hake: Mijn 's Hemels Vader-landt, playsandt, Laet my daer in gheraken. Dit leven my verdriet, 't Is my een sware sake. Mijn lijden, Heer, aensiet. Dit, etc. Ghelijckerwijs een Tortelduyf Altijdt sonder cesseeren, Met swaer ghetruer, klachtigh ghesnuyf, Niet doet dan suspireeren, Als sy haer gaey' ghetrouw' Verliest, en moet ontbeeren, En leeft voort-aen in rouw'. Alsoo ick oock met onghenught Inwendigh seer bevanghen, Mistroostigh lamenteer en sucht, Besweken door verlanghen, Om u mijns herten lief: Want u alleen t' aenhanghen, {==597==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is al mijn gherief. Om u, etc. O Prince komt doch metter spoet, Ontbindt des lichaems banden: Met u te zijn, geen dingh soo soet In dese vreemde landen. Volbrenght toch mijn begeer: Ras my uyt dees' warande Leydt eens tot u, o Heer. Volbrenght, etc. Hier verlanght de Christenziele na Christum haeren Bruydegom; den welcken sy, na uytwijsen der Heiligher Schrift, wonderlijck prijst. Kan oock ghesongen worden op 't Feest van de Transfiguratie; den VI. Augusti; ende op den tweeden Sondagh van de Vasten. Op de wijse: Te Mey als al de vog'len singen, &c. MYn herte geeft soo men'gen sucht, Mijn ooghskens sterren in de lucht, {==598==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot hem die woont daer boven; Mocht ick smaken sijns soetheydts vrucht Daer hem de Engh'len loven. Sijn ooghen klaer, hoort dit verhael, Daer schiedt hy mee' der minnen strael, Maer komt daer selden buyten: Sijn Eng'len singhen in sijn zael Op herpen en op luyten. Sijn woorden zijn seer amoureus, Sijn aenschijn is seer gratieus; En sou men hem niet minnen? Hy maeckt mijn ziel couragieus Als hy m' aenspreeckt van binnen. Sijn lipp'kens root als een coral, Sijn kinne lanck van maten smal, Sijn tanden als yvooren, Sijn voorhooft blincket als cristal, Als Albast zijn sijn' ooren. Sijn wangskens zijn seer sanguijn, Sijn neuse blinckt als een robijn, Veel klaerder dan saphieren; Hy is seer vriend'lijck van aenschijn, En soetkens van manieren. Aenmerckende sijn kleedingh rijck, 't En is silver noch goudt ghelijck, Klaerder dan de Son schoone, 't Betaemt sijn e'elheyt magnifijck, {==599==} {>>pagina-aanduiding<<} Want 't is eens Koninghs soone. Ghelijck een goudt soo blinckt sijn haer, Als hy gaet in der Maeghden schaer, Maer niemandt sijns ghelijcke, De stemmen klincken daer seer klaer, Sy singhen goed' Musijcke. De Seraphins branden altijdt, S' en gheven der min gheen respijt, S' worden van hem ontsteken, S' aenschouwen de Godtheyt altijt, Nochtans hen onbegrepen. Sy worden daer van Godt versaedt Die de werelt hebben versmaedt, Met al haer loose treken, Sy zijn vol soetheydts delicaet, S' en konnen 't niet uyt spreken. Den Lof-sangh Petri Damiani, Van de glorie des Hemels. Op de wijse: Pange lingua gloriosi, &c. 240. {==600==} {>>pagina-aanduiding<<} TEr fonteyn van 't eeuwigh leven Heeft mijn droogh hert groot verlangh: In dees lichaems kluys vol sneven, Valt mijn ziel den tijdt soo langh: Om haer heel tot Godt te gheven, Valt haer woelen haer soo bangh. Als sy sucht, en ducht te sterven Onder wereldt, onder vleysch: Om eens rust en vree te erven: Roept sy dickwils Kyrieleys, Want het goet dat sy moet derven, Haer dan op-klimt in 't ghepeys. Want wie weet, wat vreugd 't magh wesen In de eeuw'ghe vree te gaen, Daer van peerlen uyt-ghelesen Hoog-verheven huysen staen: Daer de kamers oock by desen Blincken, van roodt goudt bela'en? Van fijn Jaspis en Robijnen Dat ghebouw' blinckt over-al: Van fijn goudt de straten schijnen, Helder dan eenigh crystal: Daer is slijck, noch dreck, noch quijnen, Noch oock eenigh quaet misval. D'r is geen Somer dorr' van hette, Noch geen Winter stijf van kouw'. Maer de Mey met bloemen nette, Duert aldaer sonder ophouw': {==601==} {>>pagina-aanduiding<<} AD perennis vitae fontem Mens sitivit arida, Claustra carnis, praesto, frangi, Clausa quaerit anima: Gliscit, ambit, eluctatur Exul, frui Patria. Dum pressuris & aerumnis Se gemit obnoxiam Quam amisit cum deliquit. Contemplatur gloriam: Praesens malum auget boni Perditi memoriam. Nam quis promat summae pacis Quanta fit laetitia; Ubi vivis margaritis Surgunt aedificia? Auro celsa micant tecta, Radiant triclinia. Solis gemmis pretiosis Haec structura nectitur: Auto mundo, tanquam vitro, Urbis via sternitur: Abest limus, deest fimus, Lues nulla cernitur. Hyems horrens, aestas torrens, Illic nunquam saeviunt: Flos perpetuus rosarum Ver agit perpetuum: {==602==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen roosen, violetten, Lelien, druypt balsem-douw'. Door de groeyende landts-dauwen Vloeyen beecken honingh-soet: Van de specerij' ghetrouwe U een soeten geur ontmoet: 't Groen gheboomt', schoon om t' aenschouwen, Staet van vruchten roodt als bloet. Daer en is geen loop der Maene, Sterren noch der Sonnen graet, 't Lam verlicht des Hemels baene, 't Welcke nimmer onder-gaet: Nacht noch tijt men hoort vemaenen, Eenen dagh daer eeuwigh staet. Al de Heyl'ghen, die daer woonen, Als een Son soo blincken sy: Met triumph en goude kroonen Groeten sy malkander bly: Haren strijdt om 't eeuwigh loone Die vertellen sy nu vry. Sy van alle smet ontslaghen Zijn den strijdt des vleeschs ontgaen: 't Vleesch, door geestelijck behaghen, En den geest wel t' samen staen: Dus sy sonder strijdt of plaghen Van malkander vreed' ontfaen. D' onghestadigheyt te boven, Komen tot den eersten staet: En de waerheydt onbedoven {==603==} {>>pagina-aanduiding<<} Candent lilia, rubescit Crocus, sudat balsamum. Virent prata, vernant sata, Rivi mellis influunt: Pigmentorum spirat odor; Liquor & aromatum: Pendent poma floridorum Non lapsura memorum. Non alternat Luna vices, Sol vel cursus fiderum; Agnus est felicis urbis Lumen in occiduum; Nox & temps desunt ei, Diem fert continuum. Nam & Sancti quique, velut Sol praeclarus, rutilant; Post triumphum coronati Mutuo conjubilant: Et prostati pugnas hostia Iam securi numerant. Omni labe defoecati Carnis bella nesciunt, Caro facta spiritalis Et mens unum sentiunt: Pace multa perfruentes Scandala non perferunt. Mutabilibus exuti Repetunt originem, Et praesentem veritatis {==604==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy aenschouwen metter daedt. Dees' fonteyn des Hemels hove Gheeft haer soeten honigh-raet. Altijdt zijn sy in een wesen, Blijven oock in eenen standt: Jeughdigh, klaer, schoon, uyt-gelesen, Misval is daer geenderhandt: Alle sieckt' is daer verwesen: Jongh, fray zijn sy t' allen kant. Daerom blijven sy gheduerigh, Want 't Voor-by-gaen is voor-by, Groeyigh, blosende niet truerigh, Van des doodts ghebreken vry: Door des levens kracht seer vuerigh 't Recht des doodts verslinden sy. Wat en kunnen sy niet weten, Die hem weten, die 't al weet? Want des herten grondts secreten Zijn in Godt haer niet secreet: Eendracht is daer onghemeten Van haer hert en wil ghereedt. Waer het lichaem is met vrede Komen d' Arendts allegaer: D' Engels, en Godts vrienden mede, Met Christo verblijden haer; En het selve broodt heeft stede Voor de Borghers hier en daer. Hongherigh en sat met eenen, Dat sy hebben lust haer noch, Dus doet honger niemandt weenen, {==605==} {>>pagina-aanduiding<<} Contemplantur speciem, Hinc vitalem vivi fontis Hauriunt dulcedinem. Inde statum semper idem Exeuntes capiunt, Clari, vividi jucundi, Nullis patent casibus, Absunt morbi semper sanis, Senectus juvenibus. Hinc perenne tenent esse, Nam transire transijt: Inde vigent, virent, florent, Corruptela corruit; Immortalitatis vigor Mortis jus absorbuit. Qui scientem cuncta sciunt, Quid non scire poterunt Nam & pectoris arcana Penetrant alterutrum: Unum volunt, unum nolunt, Unitas est mentium. Ubi corpus, illic jure Congregantur Aquile, Quo cum Angelis & Sanctae Recreantur animae, Uno pane vivunt cives Utriusque Patriae. Avidi & sempter pleni Quod habent desiderant, Non sacietas fastidit, {==606==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch versaedtheydt soeckt vertogh, 't Eten doet gheen hongher kleenen, Nochtans is daer gheen bedrogh. Altijdt nieuwen sangh sy hooren Van een thoon seer excellent, Het jolijt verblijdt de ooren Door 't soet spel, en instrument: 's Koninghs lof sy singhen vooren, Door wien haer strijdt is vol-endt. Hoe gheluckigh zijn de zielen Die haer Jesum sien present, Onder haer oock 's Hemels wielen Drayen en ras om-ghewendt? Sterren en Planeten krielen, Son en Maen seer excellent. Christe prijs der kampers koene Brenght my toch in desen throon En na mijnes strijdts voldoenen: Geeft my der victori' kroon, Dat ick met uw' kampioenen Krijghen magh des Hemels loon. Neque fames cruciat: Inhiantes semper edunt, Et edentes inhiant. Novas semper harmonias Vox meloda concrepat, Et in jubilum prolata Mulcent aures organa, Digna per quem sunt victores Regi dant praeconia. Felix, Caeli quae presentem Regem cernit, anima, Et sub sede spectat alta Orbis volvi machinam, Solem, Lunam, & globosa Cum planetis fidera. Christe, palma bellatorum, Hoc in municipium Introduc me, post solutum Militare cingulum, Fac consortem donativi Beatorum civium. Amen. De blijde inkomste van eene salighe ziele inden hemel. Op de wijse: Beata immaculata. pag. 32. IN alle druck ende lijden, In pijn en swarigheyd, {==607==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt dencken 't eeuwigh verblijden Dat Godt u heeft bereydt: Want 's hemels vreughd Het hert verheught, En trect de menschen tot de deughd. Want 's hemels, etc. {==608==} {>>pagina-aanduiding<<} Een' siele van hier ghescheyden In deughden, blinckt seer klaer; Haer komen Godts vrienden leyden, Dan singht der Engh'len schaer: Bruydt Christi schoon, Ontfanght de kroon', Voor u bereyt in 's hemels throon. Bruyt' Christi, etc. Wie soude konnen bedencken, Hoe sy dan is verheught; Als singhen en schoon lof schencken Godt d' Enghelen met vreughd! Ghebenedijdt Moet zijn den tijdt, Als ghy de sond' u maeckte quijt! Ghebenedijt, etc. Met blijschap sy werdt ontsteken, Als sy dit liedt aenhoort. Maer hoort haer ootmoedigh spreken, En gheven voor antwoordt: Niet ons, o Heer', Niet ons, maer meer U naeme gheeft alleen die eer'. Niet ons, etc. De tweede Choor komt oock prijsen, En maeckt een soet gheluydt: Siet, dit is een vande wijsen, Godts uytverkoren Bruydt: O goeden tijdt! In welck met vlijt {==609==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy Christo naer ghevolghet zijt! O goeden, etc. De derde Choor hoort-men singhen: Och! wat een' schoone blom Komt tot ons uyt 't aertrijck springen, Beperelt om en om! O goeden tijdt! O groot profijt! Dat ghy volbracht hebt uwen strijt. O goeden, etc. Haer' vrienden, en haer' Patroonen, En al' der Heyl'ghen schaer, Die komen haer eer' bethoonen, En spreken dus tot haer: Weest nu verblijdt; Want ghy hier zijt, Daer-men geen druck, noch pijn en lijdt. Weest, etc. Den Hemel gaet sy beschouwen, En al' die plaetsen schoon': Van vreughden kan sy 't niet houwen, Dan roept met blijder thoon: Hoe lieffelijck Is, Heer', u rijck! O God, van blijschap ick beswijck'. Hoe lieffelijck, etc. Een setel seer hoogh verheven Siet sy met lusten aen; Godts Moeder was die ghegheven. Hier blijft sy stille staen, {==610==} {>>pagina-aanduiding<<} En roept: Ick min' Godts huysghesin; Maer dees, naest God, staet in mijn sin. En roept, etc. Maria die Maghet schoone De siel brenght tot haer kindt, En seydt dan: Siet hier, o Soone, De Bruydt die ghy bemindt. Bruydt Christi schoon', Siet nu mijn Soon, Dien ghy begeert hebt t' uwen loon. Bruyt Christi, etc. Heer'IESVS komt haer onthaelen, En spreeckt seer vriendelijck: Beminde, komt in mijn' saelen, Besit mijns Vaders rijck. Komt, komt tot my, Weest altijdt bly; Vorst ende reghen is voorby. Komt, etc. Hy leydt haer dan tot den Vader, Die haer gheluck oock biedt: Wanneer sy dan wat komt nader, Van blijschap singht een liedt: O saligheyd! O eeuwigheyd! O Godt, wat hebt ghy my bereyd! O saligheyd! etc. Nu sal ick u altijdt prijsen, Mijn Schepper, Heer', en Godt: {==611==} {>>pagina-aanduiding<<} Och mocht ick u meer bewijsen, Mijn deel, mijn lief, mijn lot! Och wat soetheyd! Wat vrolijckheyd Smaeckt hy die looft uw' moghentheyd! Och wat, etc. Komt smaecken // mensch, dese saecken, Schoudt 's wereldts ydelheyd: Wilt maecken // hier te gheraecken, En peyst op d' eeuwigheyd: Want is soo veel Dit minste deel; Denckt wat die vreughd moet zijn geheel.. Want is, etc. Van Penitenti' ofte leedtwesen der sonden. Op de wijse: Ons Vader Godt ghepresen. Oft: Ick heb de groene straten. Den Autheur. EEn Enghel werdt ghesonden Van Godt den Heere goet Tot een die lagh in sonden, En swom in 's wereldts vloedt. Tot een, etc. {==612==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Enghel. Sondaer, ghy meught wel beven, Dat ghy in sonden zijt: Den Heer' sal u begheven, En korten uwen tijdt. Den Heer, etc. Den Autheur. Den Sondaer lagh alleene, Hy wierdt verschrickt voorwaer: Seer ras was hy te beene, Benouwt soo stondt hy daer. Seer, etc. Den Enghel. Wilt u quaet leven laten, De deughd wilt nemen aen: Neemt Godt tot uwer baten, Eer u de doodt komt slaen. Neemt, etc. Den Sondaer. Sou my de doodt bevanghen, In mijn quaet leven groot? Och doetse wat verlanghen: Ick ben van deughden bloot. Och, etc. Den Enghel. Ick en sal u niet laten, Stelt u in goeden staet: Mijn woorden wilt wel vaten, Eer ghy ter aerden gaet. Mijn, etc. {==613==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Sondaer. Wat helpt het triumpheeren, Als ick soe sterven moet? Ick wilt al renonceeren, En soecken 't eeuwigh goet. Ick wil, etc. Den Enghel. Och mijn beminde ziele En zijt niet wanckelbaer: Dat u niet en verniele Het pack der sonden swaer. Dat u, etc. Den Sondaer. Adieu o werelt schoone, Ick neme mijnen gangh Tot Christus doornen-kroone, En tot dat Cruyce langh. Tot Christus, etc. Noch van Penitenti'. Op de wijse: Ecce homo, siet aen o mensch, etc. 163. O Godt aenhoort toch mijn geklagh, Waer meed' ick roep' tot u nacht ende dagh: Mijn ziele scheydt sonder verdragh, {==614==} {>>pagina-aanduiding<<} En maeckt een bitter en truerigh ghewagh: Heer wanneer, wanneer sult ghy Mijn bedroefde ziel maken bly? Mijn benouwtheydt, Heer, is groot: Hierom roep ick in mijnen noodt: Verweckt my van der sonden doodt. Heer wanneer, etc. Mijn Heer, mijn Godt, mijn saligheydt, Aensiet toch eens mijne nederigheydt: Toondt over my bermhertigheyt, Die met u blijft in der eeuwelijckheyt. Arm, beroyt, van deughden bloot, Seer beladen met sonden snoodt, Mijnen noodt ick hier verthoon Voor mijn's Vaders hemelschen throon, En kom als een verlooren soon. Arm, etc. Mijn ziele heeft haer goudt verteert, Haer schoone verruw' is byster verkeert, De duysterheydt haer heeft bevaen, Sy is met banden der sonden bela'en: S' heeft ghedroncken water vuyl Wt des wereldts stinckenden kuyl, Draf ghe-eten mette swijn, Nu tot u, Heer, roept sy met pijn: Waer is u kooren ende wijn? S' heeft, etc. {==615==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ben niet weerdigh, Heer, voortaen Mijn sondigh aensicht ten Hemel te slaen, Noch by uw' kinders oock te staen, Die met u, Heere, ter tafelen gaen, Door mijn sonden veel en swaer, Om de welck' ick maeck groot misbaer, Dus ick bidde met ootmoet: Stoot my, Heer, toch niet mette voet: Met my als met een dienst-knecht doet. Door mijn, etc. Laet my toch niet voor-vluchtigh zijn, Verschoven, Heer, van het aensichte dijn. Dat ick door 't aerdrijck niet en loop, En soo met Cain verlies' al mijn hoop. Maer aensiet ghenadelijck, Dat ick maer ben stof ende slijck, 't Welck ootmoedigh u bid aen: Wilt my in uw' tooren niet slaen, Noch teghen my in gramschap staen. Maer, etc. {==616==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch van Penitenti'. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn daghen zijn verdweenen, Mijn tijdt in ydelheyt verquist. 't Licht is my ghenoegh verscheenen, verscheenen, Maer heb nochtans gemist, Vermoeyt mijn jonghe leven Door 's vleeschs en 's wereldts harde pa'en, Die my nu het hert doen beven, doen beven, Met {==617==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} angst en druck bela'en. Och is dit de wijde baen? Och is dit de wijde baen? Dit de wijde baen? Och is dit de wijde baen? Die men soo moet besueren! Die men soo moet besueren! So wil ick my nu anders bera'en, Want te langh {==618==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sal eeuwigh dueren, Want te langh sal eeuwigh dueren. MYn daghen zijn verdweenen, Mijn tijdt in ydelheyt verquist: 't Licht is my ghenoegh verscheenen, verscheenen, Maer heb nochtans ghemist, Vermoeyt mijn jonghe leven Door 's vleeschs en 's wereldts harde pa'en, Die my nu het hert doen beven, doen beven, Met angst en druck bela'en. Och is dit de wijde baen? Och is dit de wijde baen? Dit de wijde baen? Och is dit de wijde baen? Die men soo moet besueren! Die men soo moet besueren! So wil ick my nu anders bera'en, Want te langh sal eeuwigh dueren, Want te langh sal eeuwigh dueren. 't Is tijt dat ick bedencke Hoe swaer de sonde werdt besuert! {==619==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ons eeuwelijck sal krencken, sal krencken, Dat hier een oogh-blick duert. O ghy, die eens in weelde In rijckdom leefde en in rust, Waer zijn nu uw' Venus-beelden, Uw' tafel en wellust? Och! in 't vyer dat niet en blust, Och! etc. Vyer dat niet en blust, Och in 't, etc. Moet ick die nu besueren, Moet, etc. Dus wilt nu aen my gewaerschout zijn, Want te langh sal eeuwigh dueren. Want, etc. O Heer, wilt mijns ontfermen, Van u oordeel ben ick bevreest. Siet, met uyt-ghestreckten ermen, och ermen, Met een ghebroken geest, Bidd' ick u om ghenade, Door u vergooten dierbaer bloedt. Want noyt sondaer ghy versmade, versmade, Die u maer viel te voet. Neemt hier van my straf en boet, Neemt, etc. Van my straf en boet, Neemt, etc. 'k En sal daer niet om trueren, 'k En sal, etc. Als gy maer hier namaels graci' doet. {==620==} {>>pagina-aanduiding<<} Want te langh sal eeuwigh dueren. Want, etc. Noch van Penitenti'. Op de wijse: Komt Heilighe Geest vol machten. 219. Ofte: Schoon lief wilt my troost gheven. MYn herte wilt nu vluchten Van all' ydel gheruchten, Diendt Godt den Heere groot: Want waer ghy soeckt ghenuchten, Geen blijschap sonder suchten, In deser wereldt schoot. Want, etc. Wellust en kan niet baten, 't Gheselschap moet ghy laten, Als ghy sult sterven ras: Wel kouten en wel praten, En treden langhs der straten, En komt dan niet te pas. Wel, etc. Rijckdom en houdt geen stede, Schoonheydt vergaet oock mede, In alsoo korten tijdt: De doodt vol bitterhede Jaeght ons, 't en baet geen bede, {==621==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemandt en heeft respijt. De doodt, etc. Ghy herten jongh van jaren, Ick weet 't sal u vervaren Derven de wereldt soet: Nochtans, sonder beswaren, Doet deughd, hoort mijn verklaren Keert u tot Jesum goet. Nochtans, etc. Aenmerckt hoe sy failjeren, Die bouwen en fonderen Op 's wereldts ydel schijn: Van all' die triumpheren, En lustigh bancketeren, Welck sal het eynde zijn? Van, etc. Och lacy, en och ermen, Eer langh sy sullen kermen, Als komt den laetsten dagh: Wilt Godt dan niet ontfermen, Sy moeten alle swermen Na d' helle met gheklagh. Wilt, etc. Noch van Penitenti'. Op de wijse:O heyligh eeuwigh Godt. pag. 234. ICk magh wel klaghen Heer' En schreyen langhs te meer, {==622==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick u all' mijn daghen Vergramt heb alsoo seer: In 's wereldts lof en eer' Hadd' ick al mijn behaghen. Vergramt, etc. Den Mammon triumphant Met weelden abondant, Heeft my (o Heer) bedroghen: Het vleesch aen d' ander kant, De wereldt inconstant, Sy hebben al gheloghen. Het, etc. Door haren boosen raedt, Wierd' ick seer obstinaet, En in mijn quaet ghepresen: Tot allen over-daedt, Tot alle sonden quaedt Wild' ick altijdt een wesen. Tot, etc. Ick heb de wereld wijdt Ghediendt soo langhen tijdt: Noyt was mijn hert' te vreden, Maer vol van haet en nijdt, Met eenen swaren strijdt, Vervult met bitterheden. Maer, etc. Ick wil my keeren af: Want 't is al stof en kaf, Om mijn ziel te verliesen: Het is al verckens draf, {==623==} {>>pagina-aanduiding<<} Vol stancks, ghelijck een graf, De deughd die wil ick kiesen. Het is, etc. Ick bidd' u Vader mijn, Wilt mijns ghenadigh zijn, Door uw' vijf roode wonden: Weert my het helsch fenijn, Weest mijnen Medecijn: Ik ben een vat vol sonden. Weert, etc. O Vader eeuwigh Godt, O Godt van Sabaoth, Wilt my, o Heer, toch leeren, Want ick ben slecht en bot, Ghy zijt het beste lot, Tot u wil ick my keeren. Want, etc. Ick roep u Vader aen, Als eenen Publicaen. Wilt my, o Heer, ontfermen: Van 't quaet wil ick af-staen, Soo David heeft ghedaen: Aenhoordt mijn bitter kermen. Van, etc. Al zijn mijn sonden groot, En weghen swaer als loot, Wilt my, o Heer, ontladen: Wilt door uw' bitter doodt, My helpen uyt den noodt, {==624==} {>>pagina-aanduiding<<} Want groot zijn uw' genaden. Wilt, etc. Ick bidd' u Jesu soet, Al door u dierbaer bloedt, Wilt my uw' graci' gheven: Helpt my uyt 's werelts boet, Schenckt my dat Hemels goet, 't Welck is het eeuwigh leven. Helpt, etc. Oorlof mijn Broeders al, Al komt ghy tot den val, Keert u tot Godt hier boven: Want hy u maken sal Een kindt van sijn ghetal, Om hem altijdts te loven. Want, etc. Noch van Penitenti'. Op de wijse: Ick gingh noch huyden morgen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer wilt my troost {==625==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gheven, Mijn hert is seer benouwt, Door dien ick heb bedreven Sonden soo menighfoudt. Ick roep seer klaghtigh om uw' ghenae: En straft my niet onsaghtigh, Al kom ick vry wat spae'. Ick roep [etc.] O Heer wilt my troost gheven, Mijn hert is seer benouwt, Door dien ick heb bedreven {==626==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonden soo menighvoudt. Ick roep seer klaghtigh om uw' ghena'/ En straft my niet onsaghtigh, Al kom ick vry wat spa'. Ick roep, etc. Alleen ghy mooght my helpen, Mijn troost, mijn toe-verlaet: Ghy kunt mijn lijden stelpen, Verlossen my van quaet. Door uwe goedtheyt // vrijt my van wee, Vervult my met uw' soetheydt, En breeckt de roey ontwee. Door, etc. Uw' gramschap menighvuldigh Heb ick soo wel verdiendt: Maer weest met my verduldigh, En handeldt als een vriendt. Doet my bekeeren met aller spoedt: Ick sal 't recompenseeren, Met deughden en ootmoedt. Doet, etc. Laet uyt mijn ooghen beecken Vloeyen, van tranen heet, En laet mijn herte breecken Van truerigheyt en leet. Dat ick, o Heere, uw' Majesteyt Ghedaen heb groot oneere En veel vileynigheydt. Dat ick, etc. De wereldt wil ick vlieden {==627==} {>>pagina-aanduiding<<} En u zijn onderdaen: Dus laet my troost gheschieden, En laet my niet vergaen. Wilt solaceeren, sonder respijt, Mijn ziele conforteeren, Dat sy magh zijn verblijdt. Wilt, etc. Slaet doch op mijn uw' ooghen, Mijn sonden zijn mijn leet, Wilt my ghenae' vertooghen, Soo ghy den moorder deedt, Ghy hebt ontfanghen den Publicaen, Boet nu oock mijn verlanghen: O Heer, wat kan 't u scha'en? Ghy hebt, etc. O Prins vol van ghenaden, Aensiet toch mijnen noodt, Ick ben soo seer beladen Met al mijn sonden groot, Daer ick om truere mijn leven lanck: Door u bloedt, Jesu, duere Vergeet der sonden stanck. Daer, etc. Van de verachtinghe des werelts. Op de wijse: Nerea schoonste van uw' gebueren. p. 106. {==628==} {>>pagina-aanduiding<<} MYn ziel, o schoone creatuere Van Godt geschapen excellent. Hoe langh sal noch ons dwaesheyt dueren? Hoe langh sal dueren mijn ellent? Hoe, etc. Hoe langh sullen wy noch beminnen Des wereldts lust en ydelheydt? Die ons betooverdt onse sinnen, Om niet te peysen d' eeuwigheydt. Die ons, etc. Nu dan, mijn ziel, wilt eens ontwaken, En uyt den diepen slaep opstaen: Wilt toch na ware wijsheyt haken, En wilt haer leere nemen aen. Wilt, etc. Mijn ziel wilt toch eens over-peysen, En wilt hier neerstigh acht op-slaen, Waer wy gheduerigh heenen reysen, En waer ons reyse komt van daen. Waer, etc. Wt niet gheschapen, en verlooren Door Satans list, zijn wy gheweest: In sonden van Moeder ghebooren, Berooft van Godes soeten Geest. In sonden, etc. Nu staet den Hemel weder open, Door Jesu Christi wonden roodt: Die al die tot hem komen loopen {==629==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlost en helpt uyt allen noodt. Die, etc. Die hier sijn' vrienden op der eerden Beproeft in druck en lijden swaer: En daer-en-tegen, hoogh van weerden, Een wijn vol troost so schenct hy haer. En daer, etc. Een troost die niemant hier kan geven, Hoe rijck, hoe e'el, hoe schoon hy zy: Al wat hier is, sal ons begheven, 't En magh ons niet langh maken bly. Al, etc. Veel dienaers die mijn Vader loven, Worden versaedt met Hemels broodt: En ghy, mijn ziel, van hem verschoven, Soud' sterven hier van hongers noodt. En ghy, etc. Sullen wy dan heel zijn verstooten, Verschoven uyt ons Vaders huys? Sal my de deur dan zijn gheslooten? O Godt! dit waer te grooten kruys. Sal my, etc. Neen, neen, ic wil my tot hem keeren, En haesten, eer het wordt te laet, Ick wil my voor hem gaen verneeren, Sijn kruys aenveerden metter daedt. Ick wil, etc. Prins, Heer, Godt Vader, weest genadigh, Ontfermt u over mijn verdriet: {==630==} {>>pagina-aanduiding<<} Al ben ick sondigh en misdadigh; Ick bidd' verstoot my daerom niet. Al ben, etc. Noch van de verachtinghe des werelts. Op de wijse: Ons Vader Godt ghepresen. Ofte: Ick stond op hooger bergen. SOo diep in die groen' heyden Van 's werelts wilt foreest Meynd' ick my te vermeyden, En vlieden drucks tempeest. Meynd', etc. Maer noyt tot gheender stonden (Al heb ick wel ghesocht) En heb ick troost ghevonden Die my versaden moght. En heb, etc. In mensch of creatuere En vind' ick geen gherief, 't En zy dat my ghebuere Jesus mijn soete lief. 't En zy, etc. Dus wil ick my begheven Met gantscher herten goet, {==631==} {>>pagina-aanduiding<<} Om Jesus vast t' aenkleven, Spijt nijders quaden moet. Om, etc. Hy is een Heer' der Heeren, Goet-gunstigh boven al: Ick wil my tot hem keeren In dit traen-vloedigh dal. Ick, etc. Hy is een Koningh machtigh, In sijnen hooghsten throon, Godt ende Mensch waerachtigh, Den alder-liefsten schoon. Godt, etc. Met sijnen strael der minnen Ben ick gheheel doorwondt, Van buyten en van binnen, O Heer' maeckt my ghesondt. Van, etc. Wanneer sal ick aenschouwen U over-klaer aenschijn? Och moght ick u behouwen Al in dat herte mijn. Och, etc. Jesu lief uyt-verkooren, Mijn troost, mijn toe-verlaet, En laet my niet verlooren, Mijn hert' heel op u staet. En laet, etc. Reyn Prince lief ghepresen, Mijn 's herten liefste deel, {==632==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet my doch met u wesen, In 's Hemels soet prieel. Laet, etc. Noch van verachtinghe des wereldts. Op de wijse: Pavangie d' Spangie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn ziel wilt u niet keeren Tot 's wereldts ydelheyt, Om hier te triumpheeren, God is 't die u verbeydt, Van hem niet af en {==633==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} scheydt. Maer u tot hem begeeft: Met herten hem aenkleeft Soo langhe als ghy leeft. MYn ziel wilt u niet keeren Tot 's werelts ydelheydt, Om hier te triumpheeren, Godt is 't die u verbeydt: Van hem niet af en scheydt. Maer u tot hem begeeft, Met herten hem aenkleeft, Soo langhe als ghy leeft. Want hy, vol consolaci'/ U gheven magh alleen, Nu, en tot aller spaci', Dat ghy sult zijn te vre'en. Dus wilt het al vertre'en, Verstooten mette voet, Wat u afkeeren doet Van Godt het hooghste goet. {==634==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wat ghy in de menschen Of creatueren vindt, Al had ghy 't naer u wensche, 't Is niet dan roock en windt: Als ghy het wel versindt 't Geeft maer van vreughd een schijn: 't Veranderdt in fenijn, 't Laet bitterheydt en pijn. Waerom wordt ghy bedrogen Van valsche rasernij, Vergeefs van Godt ghetoghen. 't Is groot sotternij, Daer ghy mooght wesen bly, Dat ghy wilt zijn bedroeft, En bid (soo ghy 't beproeft) Den geen, die selfs behoeft. Want alle creatueren Gheheel ghebreckigh zijn, Haer troost en kan niet dueren: Maer die ons schenckt de wijn Van rechte weelden fijn, Is Godt den Heere soet: Bemindt hem met ootmoedt, Van hem komt alle goet. Seer rijck is hy van graci', Daer toe seer abondant Stort over alle naci' Sijn goeden t' allen kant, Tot sijnder liefden pandt, Sonder eenigh verwijt: {==635==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo ghy maer soeckt met vlijt, Langhmoedigh wacht den tijdt. Hierom wilt wederkeeren Ghelijck een duyfken jent, Al na de Arck des Heeren, Christum seer excellent: Diep hem in 't herte prent, En slacht den Raven niet, De krenghen haestigh vliedt: Anders naeckt u verdriet. O Prins seer hoogh van weerden, Mijn troost, mijn toe-verlaet; Hier is geen rust op eerden, 't En sy men naer u staet: Daer vindt ons ziele baet. Dus wilt my gunnen, Heer, Dat ick toch nimmermeer Het buyten u begheer. Noch van de versmadinghe des wereldts. Op de wijse: Komt Heilige Gheest vol machten. 219. Ofte: Schoon lief wilt my troost geven. HOe wel soo moet hem lusten Een hert, dat dient met rusten Den Heer der Heeren groot! {==636==} {>>pagina-aanduiding<<} Want waer ghy soeckt ghenughten, Geen blijschap sonder suchten In dese werelt snoodt. Want, etc. Wellust en kan niet baten, 't Gheluck oock boven maten Met al des wereldts eer. Dit moetmen eens verlaten, Dus leert de werelt haten Al zijt ghy jongh en teer. Dit, etc. Wy sterven sekerlijcke Te samen arm en rijcke: Wy weten tijdt noch stondt. Dus raed' ick al ghelijcke, Leert sterven gheestelijcke Als ghy noch zijt ghesondt. Dus, etc. Laet in u hert niet dringhen Verganckelijcke dinghen, Met 's wereldts dienaers fier, Sy triumpheeren, singhen, Sy danssen, en sy springhen, Haer Hemel die is hier. Sy triumph. etc. Maer wilt een weynigh beyden, Tot dat sy sullen scheyden Met pijn en groot ghetier, Als haer de doodt sal leyden Wt dese vette weyde {==637==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter slacht-banck vol dangier. Als, etc. Dan sal haer klaer verthoonen Die werelt met haer loone, Met al haer rasernij', Haer schijnsel nu soo schoone, Haer vreughden en haer kroone Sal dan al gaen verby. Haer, etc. Daerom, bevroedt mijn reden, En soeckt een vreughd en vrede Die namaels eeuwigh duert, De werelt wilt vertreden Met al haer ydelheden, Tot Godt u herte stuert. De werelt, etc. Hy sal u mildelijcke Van deughden maken rijcke Soo ghy wat voor hem doet, En loonen eeuwelijcke Hier na in 't Hemelrijcke Met onverganck'lijck goet. En, etc. Prins, Heer, geeft ons ghenade, Pardon van ons misdaden, Geeft ons uw' gracie' soet: Wy volghen uwe raden, De werelt wy versmaden, Gheeft ons toch goeden moet. Wy, etc. {==638==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch van de ydelheydt des wereldts. Op de wijse: als 't hier op noten staet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat strijt de wereldt doch in d' ydel eeren baen, Cur mundus militat sub vana gloria, Wiens voorspoet is bedrogh, en geensins kan bestaen. Cujus prosperitas est tran- {==639==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sitoria. Seer rasch veby passeert haer praght en vreughden al: Tam cito labitur ejus potentia, Als vaten van der eerdt, oft glasen van Crystal. Quam vasa figuli, quae sunt fragilia. Seer rasch ver- [etc.] Tam cito. [etc.] {==640==} {>>pagina-aanduiding<<} WAt strijdt de wereldt doch in d' ydel eeren baen, Wiens voorspoet is bedrogh, en gheensins kan bestaen? Seer ras verby passeert haer pracht en vreughden al, Als vaten van der eert, of glasen van crystal. Steunt meer op letters bloot, gheschreven in het ijs, Als op des werelts snood' wellust, eer, ende prijs: Haer deughden ydel zijn, haer loon bedriegelijck: Waer op haer minnaers sijn betrouwen ydelijck. Waer op, etc. Men magh betrouwen meer op 's menschen leughentael, Als op des wereldts eer, en vreughden t' eenemael. Valsch zijn haer droomen al, valsch haer wellustigheyt, Valsch al haer moeyte mal, valsch al haer neerstigheydt. Valsch, etc. Seght waer is Salomon, eertijdts soo edel-rijck? En waer is nu Samson, een heldt onwinnelijck? Den schoonen Absalom, in 't aenschijn wonderlijck? {==641==} {>>pagina-aanduiding<<} CUr mundus militat sub vana gloria, Cujus prosperitas est transitoria: Tam citò labitur ejus potentia, Quam vasa figuli, quae sunt fragilia. Quam, &c. Plus fido literis scriptis in glacie, Quam mundi fragilis vanae fallaciae. Fallax in praemiis virtutis specie, Quae nunquam habuit tempus fiduciae. Quae nunquam, &c. Magis credendum est viris fallacibus, Quam mundi miseris prosperitatibus: Falsus in somnijs & voluptatibus, Falsus in studiis & vanitatibus. Falsus, &c. Dic, ubi Salomon olim tam nobilis? Dic, ubi Samson nunc, dux invincibilis? Vel pulcher Absolon, vultu mirabilis? {==642==} {>>pagina-aanduiding<<} Of Jonathas, al-om seer soet en minnelijck? Of Jonathas, etc. Seght waer is Cesar heen hoogh in sijn Keyserrijck? Den Rijcken vreck met een, in 't brassen leckerlijck? Seght Cicero, waer is al uw' welsprekentheyt? Of Aristotelis al uw' verstandigheydt? Of Aristotelils, etc. Soo veel Landts-Heeren klaer, soo veel rijckdom en pracht, Soo menigh rijck voorwaer, met alsoo groote macht, Wat Princen oyt men sagh, soo seer gediendt ghe-eert, In eender oogh op-slagh, so sijn sy gepasseert. In eender, etc. O wat een kort jolijt is al des werelts vreught, Als 's schaduws ydelheyt, so is al haer gheneught, Die nochtans hier verleyt den mensch van 't eeuwigh goet, Dat Christus heeft bereyt voor die sijn wille doet. Dat Christus, etc. {==643==} {>>pagina-aanduiding<<} Vel dulcis Ionathas, multum amibilis? Vel dulcis, &c. Quo Caesar abijt celsus imperio? Vel dives splendidus totus in prandio; Dic, ubi Tullius clarus eloquio, Vel Aristoteles summus ingenio. Vel Aristoteles, &c. Tot clari proceres, tot rerum spatia, Tot regna praesulum, tot ora fortia, Tot mundi principes, tanta potentia, In ictu oculi clauduntur omnia. In ictu, &c. Quam breve festum est haec mundi gloria! Vt umbra volucris sic ejus gaudia, Quae semper subtrahunt aeterna praemia, Et ducunt homines ad dura devia. Et ducunt, &c. {==644==} {>>pagina-aanduiding<<} O wormen aes planteyt! of stof der aerden snoo! O dauw! o ydelheydt, waerom verheft g' u soo? Ghy gantsch onseker zijt, of ghy noch morghen leeft, Doet dan goet in den tijdt die Godt u daer toe gheeft. Doet, etc. Des wereldts glori' fijn, die men groot acht al-om, Wordt in Schriftuer divijn ghenoemt des hoys een blom, Gheleken met een bladt dat die windt heenen waeyt, Want soo uyt 's levens padt wordt de mensch af-ghemaeyt. Want soo, etc. Niet eyghens u toe-denckt, dat ghy verliesen meught, Dat u de wereldt schenckt, neemt sy, en oock uw' jeught. Dat boven is aenschouwt, u hert tot Godt laet gaen, Saligh die hem verstout, de wereldt te versma'en. Saligh, etc. {==645==} {>>pagina-aanduiding<<} O Esca vermium! O massa pulveris! O ros! o vanitas: cur sic extolleris! Ignoras penitus utrum cras vixeris: Fac bonum omnibus tam diu quam poteris. Fac bonum, &c. Haec mundi gloria, quae magni penditur, Sacris in literis flos foeni dicitur, Et leve folium quod vento rapitur, Sic vita hominum è vita tillitur. Sic vita, &c. Nil tuum dixeris quod potes perdere, Quod mundus tribuit intendit rapere. Superna cogita cor sit in aethere. Felix qui potuit mundum contemnere. Felix qui, &c. {==646==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch van de verachtinghe des werelts. Op de wijse: Mijn ziel, wilt lof singhen den Heere, p. 502. Ofte: Als ick u begon te minnen. EEen eenigh een heb ick verkooren, Daaerom wil ick hem soecken gaen: Op dat my niemandt magh bekooren Als Jesus die my kan versta'en. Want hy seer soet // met diep' ootmoet, Voor my geleden heeft soo groote pijn: Daerom soo hoop ick hem ghetrouw te zijn. Want hy, etc. Met hem alleen sal ick verwinnen Al die my komen strijden aen: Hy en verlaet noyt, die hem minnen. Daerom soo wil ick tot hem gaen: Want hy seyd fijn // komt al tot mijn, Ick sal uw' lasten een ontlader zijn, En voor uw' zielen eene Medecijn. Want, etc. Och mogt ic my toch eens ontbinden Van daer ick aen ghebonden sta! En mijn vyanden eens verslinden, Die my bestrijden voor en na! {==647==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy toonen haer // als schapen klaer, Maer 't zijn al wolleven, als ick 't versin. Adieu, o werelt, ick nu Godt beminn'. Sy thoonen, etc. Adieu, o werelt, met uw' treken. Adieu, hadd' ick u noyt ghekent! O Venus-dieren, wilt toch breken Uw' lust, daer ghy toe zijt ghewendt: En neemt u keer // tot Godt den Heer, En wordt eens moede van u boosheyt groot: Dat ghy bly leven mooght noch naer uw' doodt. En neemt, etc. Hier boven by de Eng'len schoone, Al in dat Hemels Paradijs, Daer Godt den mensch eeuwigh sal loonen, Die hier ghestreden heeft om prijs, Daer mooght ghy bly // van droefheydt vry, Van Jesus eeuwelijck verheven zijn, Wilt ghy hier wesen sijn Discipel fijn. Daer mooght, etc. O Heer, tot u neem ick mijn gangen: O heer ghy zijt mijn saligheyt. 'k Geev' u mijn hert, wilt het ontfangen In weerdige meduldigheyt. O Heer, ghy zijt // Die my verblijdt: {==648==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeft my, dat ick in waer' ootmoedigheydt, Tot uwen dienste magh hier zijn bereyt. O Heer, etc. De Ziele bidt om verlicht ende ghetrocken te worden uyt de werelt, daer sy in verwert is. Op de wijse: Boerinken als ghy gaet water halen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wilt my verlichten, en onderrichten, Bid ick u o Heer Godt verheven: Dat ick u kenne Heer, en minne seer; Want ghy zijt doch mijn licht, Want ghy zijt doch {==649==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mijn licht, Want ghy zijt doch mijn licht, wilt graci' gheven. WIlt my verlichten, en onderrichten, Bid ick u, o Heer Godt verheven: Dat ick u kenne Heer, en minne seer; Want ghy zijt doch mijn licht, Want ghy zijt doch mijn licht, Want ghy zijt doch mijn licht, wilt graci' gheven. In duysterheden, ben ick ghetreden: 'k En sie byna waer heenen keeren. Steeckt uyt u rechte hant, treckt m' aen een kant: Ick sal u volghen na, Ick sal u volghen na, Ick sal u volghen na, ghy sult my leeren. Met 't zeel der sonden // ben ick ghebonden, Uw' wegh en kan ick niet betreden: Sy soo seer letten my, aen alle sy: Verhoort o Heere mijn, Verhoort o Heere mijn, {==650==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhoort o Heere mijn devote beden. Wilt dese banden, van voet en handen Ontbinden Heer, 't is mijn begheerten. Ghy mijn saligheyt zijt, tot alder tijdt: Die mijn sond' kunt alleen, Die mijn sond' kunt alleen, Die mijn sond' kunt alleen, van my geweeren. Prins Heer der Heeren, uw' lof vermeeren Sal ick altijt na mijn vermoghen; Willet my doch helpen, droefheydt stelpen: Ick blijf u altijdt by, Ick blijf u altijdt by, Ick blijf u altijdt by, wilt graci' toghen. Noch een beklagh over de werelt. Op de wijse: Mijn ooghskens weenen, &c. Ofte: Galiard' Itali. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ick wil de valsche wereldt ha- {==651==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ten, Ick heb het ghedacht in mijnen sin, Al sy 't bedrieght, ick wilse laten, Soo kom ick daer niet dieper in. ICk wil de valsche wereldt haten, Ick hebt ghedacht in mijnen sin, Al sy 't bedrieght, ick wilse laten, Soo kom ick daer niet dieper in. Mijn jonge jeught die is voorleden, Ick en kanse verhalen niet, 't Quaet kruyd heeft het goet saedt vertreden, Daerom en zijn mijn vruchten niet. Door quaden raedt heb ick gegeven Mijn vleesch al sijn wellustigheyt; {==652==} {>>pagina-aanduiding<<} Al na de werelt gingh ick leven, Daer in nam ick mijn sinn'lijckheyt. Nu ick begin my te versinnen, Ick merck dat ick bedroghen bin, Mijn geest is seer verkout van binnen, 't Hert is ydel en licht van sin. Ick wil nu wederom gaen keeren, En draghen oock den Heere goet, De graci' Godts sal 't my wel leeren, De minne maeckt den arbeyt soet. De graci' Gods moet my voorkomen, Want van my selven heb ick niet, Veel sonden 'k heb op my ghenomen, Het was den vyandt die 't my riet. De graci' Godts kan wonder wercken, Sijn gaven menighfoudigh zijn, Dat kanmen mercken, aen de wercken Die in den wijngaert gh'roepen zijn. Hy is bereyt tot allen stonden Sondaers t' ontfanghen vroegh en spa, Die eens kan suchten voor sijn sonden, Die neemt hy lieff'lijck in ghena. Eenen anderen. Op de wijse: 'k Aenbid u Godtheyt krachtigh. pag. 286 Ofte: Fortuyn helaes pourquoy. {==653==} {>>pagina-aanduiding<<} DEn vy'nt, Jesu, hooghmoedigh Beroert door haet en nijdt, Met sijn gheselschap bloedigh Mijn siele seer bestrijt, Hierom mijn hert ontstelt Wort door sijn wreet ghelaet, En oock sijn groot ghewelt Maeckt my heel desolaet. De werelt komt bespringhen Met haer wellusten al, Sy soeckt mijn siel te brenghen Helaes // al tot den val, Maer Jesu delicaet, Door u lijden en pijn, Wilt doch in desen staet Mijn hulper altijdt zijn. Mijn vleesch, ick moet 't u klaghen, Dat valt my oock rebel, Mijn vrienden ende maghen Oock brenghen in 't ghequel, O Heer, mijn ziele bloot, Die ghy uyt liefden reyn Verlost hebt door uw' doodt Al van de helsche pleyn. O Heer wilt mijns ontfermen, Want ghy bermhertigh zijt: Och wilt my doch beschermen Voor alle list en strijdt, Waer mee den duyvel quaet Mijn ziele excellent, {==654==} {>>pagina-aanduiding<<} Meent door sijn boosen raedt Te brenghen in torment. O Jesu uytverkooren, O hooghste goet vermaert: Laet my doch niet verlooren, Noch worden desperaet. O Heer, in mijn verdriet, In mijnen grooten noodt, Wilt my verlaten niet, Nu noch in d' uer der doodt. Noch een ander. Op de wijse: Een eenigh een hebb' ick verkooren, &c. pag. 646. MEyn-eedigh' wereldt valsch' verrader, Geeft my mijn hert, dat g' hebt berooft: Ick wil 't schencken mijn God en Vader, Want ghy gheeft niet, dat ghy belooft. Uw' valsch cieraet, uw' schoon gelaet, Bedecken een seer doodelijck fenijn, En geven in het eynd' de helsche pijn. Uw' valsch. O edel mensch! opent uw' ooghen, Ick bid' laet u verleyden niet, {==655==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijck daer menigh wort bedrogen, Die alleen 't uytwendigh aensiet. Ick heb 't beproeft, vind' my bedroeft, Hoe dat ick was in eenen strick ghebracht, En in mijn boosheden geheel versmacht. Ick heb 't, etc. Rijck Godt, ick wil my tot u keeren, En laten al, dat ghy niet sijt, De werelt heel abandonneren, Terwijl het noch voor mijn is tijt. Ick sie soo veel, die 't beste deel Verkiesen, en de werelt heel afstaen, O lieve Heer! wilt my oock niet versma'en. Ick sie, etc. Mijn geselschap wil ick verlaten, In eenigheyt beminnen Godt: Al gaen de menschen van my praten, Al houdt de werelt met my spot. Nochtans gh' alleen, en anders gheen, Sijt mijn toevlucht Jesu Bruydegom soet, Die my dick inden geest verheugen doet. Nochtans, etc. Ghelijck een tortelduyfken reyne Hem van 't gheselschap heel afwent, Als hem sijn gaeyken laet alleyne, Tot dat het weder komt present; Want ghy alleen en anders gheen {==656==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijt mijn toevlucht Jesu bruydegom soet, Die mijn jonck herteken verheugen doet. Want ghy, etc. Suyver, en reyn, simpel van wesen, Diep van ootmoet, gaeren veracht, Zij het cieraet des ziels gepresen, Kostelijck boven 's werelts praght Dit is de baen, die ick moet gaen, Al valdt het vry wat swaer voor de natuer, Een rechte minnaer valt gheen arbeyt suer. Dit is, etc. In 't gebet vierigh, en aendachtigh; Wijs, en voorsichtigh in het doen, Dickwils te sijn Jesum gedachtigh, In voortganck van deughden te spoen. Oprecht van grondt, en heusch van mont, Sonder gheveynstheydt, ofte valschen schijn, Soo moet een dienaer Christi altijt sijn. Oprecht, etc. Treckt my, Jesu, minnaer der zielen, Anders is mijn opset al niet. Ick kan mijn boosheyt niet vernielen, Als 't niet door u gracy gheschiedt, Ick wil wel sterck strijden in 't perck, Helpt ghy my maer met uw' machtige handt, {==657==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontsteeckt ooc in mijn hert der minnen brant. Ick wil, etc. Adieu wereldt 't is tijt van scheyden, Mijn minnaer treckt my met sijn kracht: Sijn hulp en troost wil ick verbeyden, Versmaden heel uw' ydel pracht. Een ander lieght, en die bedrieght, 'k Set mijn betrouwen op mijn Godt en Heer, Dat ghy my niet en sult bedriegen meer. Een ander, etc. Van de goetheyt ende liefde Gods. Een droevigh liedt heb ic gedicht, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met vyerigh verlanghen na Godt den Heer {==658==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is mijn hert seer ontsteken, seer ontsteken: Mijn gheest failgeert hoe langer hoe meer, Mijn lichaem is besweken, is besweken, Ick bemin Godt alleen, {==659==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hy behaeght my boven allen: Buyten hem certeen // en isser gheen, Die my met re'en // kan stellen te vre'en. Op hem mijn sinnen vallen, sinnen {==660==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vallen. MEt vyerigh verlanghen na Godt den Heer Is mijn hert seer ontsteken, seer ontsteken: Mijn gheest failgeert hoe langher hoe meer, Mijn lichaem is besweken, is besweken, Ick bemin Godt alleen, Hy behaeght my boven allen: Buyten hem certeen // en isser gheen, Die my met re'en // kan stellen te vre'en. Op hem mijn sinnen vallen, sinnen vallen. Ick bemin, etc. Och sal my verschijnen oock oyt den dagh, Dat ick Godt sal aenschouwen // sal aenschouwen! Die my alleen verblijden hier magh, En helpen uyt 't benouwen, uyt 't benouwen! Hy is mijn toe-verlaet: Heel mijn rijck en rijckdom mede, Al wat my tot baet // te wenschen staet, Dus metter daet // sal ick zijn verzaet {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ick sal tot hem treden, tot hem treden. Hy is, etc. Laet ander beminnen silver en gout, En dat alleen groot achten, daer naer wachten: Het welck den mensch hier namaels berouwt. Ick wil daer niet naer trachten // met gedachten. 't Zy verlies of ghewin, Het en sal my niet moveeren: Want noch gheldt noch goedt staet in mijn sin, 't Geluck, 't gewin, den schat dien ick min Is Godt den Heer der Heeren // t' sijnder eeren. 't Zy, etc. Cupido met uw' schichten ongesondt Wilt na een ander vraghen // leggen laghen: My heeft door-wondt // een ander verbondt Der liefden, die ick draghe // sonder klaghen. Want mijn ziel heeft ghesmaeckt Eenen strael vol soetigheden. Soo waer die ghenaeckt // daer wordt gheslaeckt, En ras ghelaeckt // al 't goedt onvolmaeckt. {==662==} {>>pagina-aanduiding<<} In Godt alleen is vrede // met schoonhede. Want // etc. O Prins, over-soet // schoon, almachtigh goet, Leydt my in uw' boomgaerde // wijdt vermaerde: Maeckt my als roet // door uw's liefden gloedt, Al watter is op aerden // hoogh van waerden. Mijn solaes ende vreught Dat zijt ghy, mijn lief verheven: Ghy alleen verheught // mijn jonghe jeught. Dus my gheneught // gheeft, Heer, tot de deught. Dat ick die magh aen-kleven // al mijn leven. Mijn, etc. Een ander. Op de wijse: Doen Daphne d' overschoone maeght. p. 113 Ofte: U oordeel aen den Koning geeft. ALs Iola d' onberade Maeghd Van Jesus haer vlucht nam ter werelt-waerd in, {==663==} {>>pagina-aanduiding<<} En van hem snel wierd nae gejaeght, Al loopende, roepende: schoone Goddin Toeft wat, toeft wat, weest niet verbolghen, Ey, waerom loopt ghy dus teghen de windt? Leeuwen, noch Beeren, noch Tijgers u volghen, Maer het is Jesus die u soo bemindt. Wilt u erbermen iet, Acht ghy mijn kermen niet, Laet ghy mijn liefde dan inde lij, Hebt deernis, o Iola, hebt deernis met my. Wilt u, etc. De geen daer voor ghy soo schouw' vlucht Is d' edelste harder, die Israhel weydt, En dagelijcks door de blauwe lucht De gulde glans van sijne straelen verspreyt. 't Eerste wezen is mij Heer Vader, Hemel, en Aerde, en Tartarus staen Tot het ghewenck mijnder ooghen te gader, Ick ben de Son, en mijn moeder de Maen. Kruyden en bloemen // die Ick t' uwer vroomen // bie Locken mijn straelen alleen wt d' aerd. {==664==} {>>pagina-aanduiding<<} Mach u dit niet locken? o Maghet bedaerdt. Kruyden, etc. Bedaerdt, bedaerdt, u edele ziel! De wereldt betoovert, de duyvel bedrieght, En 't vleesch bekoort met weelden iel, Die rasscher vergaen, als een schaduw' vervlieght. Maer vergaen, soo dat sy nae laeten Groot berouw', jammer, en eeuwigh verdriet: Die u noch rijckdom, noch wellust, noch staeten, Princen, noch hoven en matighen niet. Acht ghy dit ooghenblick Van alsoo hooghen schick, Dat ghy daer over soo grooten scha Soudt willen verdraghen van 't Hemels gena? Acht ghy, etc. Neen Iola, neen, dat waer te sot, Voor my te verdrietigh, en voor u te hart. Weeght eens te recht het hooghste lot, En leght daer beneffens mijn bloedige smart. 'k Segh de alderwaerdighste kosten Van mijn rood-verwige pijnige bloed, Daer ic de zielen aen 't Cruys me verloste {==665==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende de wereld door hebbe vergoedt, Toond dan te wesen wijs: En laet u dese prijs, Hebdy tot noch toe daer in gemist, Van deser uer af toch niet loopen te quist. Toond dan, etc. Keerd dan mijn schaepje, keerd weerom: Of wacht u ten minsten te rassen uw loop: Op dat mijn liedfde u bekom, En weder mach koyen by alle den hoop. Houdt daer is mijn innighste zeghen, Gundt dan, dat ick weer wat vrolickheyts raep. 'k Hebbe gelaten de negentigh neghen, En naer u loop ick mij hondertste schaep. Ey! laet u vangen dan Om 't lief verlanghen van Alle de Hemelsche Burgery! Die over u vindingh haer maken sal bly. Ey! laet, etc. O afgrond van mijns harders min! Onwaerdighe voeten, flucks staeckt me uw' loop. Ick wil, dat mijn Heer Jesus vin, En daer nae ghevonden wel vastelijck knoop, {==666==} {>>pagina-aanduiding<<} Knoop met koorden van minne streken, End' over beyde sijn schouderen swier, Knoope met koorden, die nimmer en breken. Iesu, o Iesu! beswachteldt u dier Van allen sijden toch: Dat het door lijden, noch Weelden, van uw' genade en schey, Maer eeuwighlijck onder de lelien wey. Van allen, etc. Noch een ander. Op de wijse: Amarillida bella. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sulamite! keert weder, Gedenckt dat ick om u, wt liefde teder, Ben gekomen hier neder, {==667==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ghy sijt mijn lief, 'k heb 't u genoegh bewesen, Gaet, ghy kunt het wel lesen; In all' mijn sinnen Suldy geschreven vinnen, Sulamite, :ss: :ss: mijn minne. Ghy sijt mijn. SUlamite! keert weder, Gedenct dat ic om u, wt liefde teder, Ben gecomen hier neder, {==668==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy sijt mijn lief, 'k heb 't u ghenoegh bewesen, Gaet, ghy kunt het wel lesen In all' mijn sinnen Suldy geschreven vinnen Sulamite, Sulamite, Sulamite, mijn minne. Ghy sijt, etc. Wie ben ick, slijck der aerde, Voor u mijn Heer soo goet, soo groot van waerde! Die my wel eertijts baerde met sulcken pijn; In mijn is niet te vinden, waerdich voor mijn beminde; Vol van misdaden, is lijf en ziel gheladen. Mijn beminde! mijn beminde! mijn beminde genade. In mijn helaes, in mijn, etc. Keert weerom, van u sonden, Sal ic u wasschen af, in corter stonden, Met het bloed van mijn wonden, Keert maer weerom, keert maer weerom vriendinne, 'k Sal u weerom beminnen, Meer als te vooren // waerom gaet ghy verlooren? Sulamite, Sulamite, Sulamit', wtverkooren! Keert maer weerom. Keert maer weerom vriend. {==669==} {>>pagina-aanduiding<<} Osculetur me osculo oris sui. Cant. 1. Op de wijse: Komt Schepper Heilighe Geest. p. 224. MEt een kuss' van uw' mondt Maeckt my, o Godt, ghesondt: Want boven aerdtschen wijne, Solaes of medecijne, Uw' borsten zijn vol vreughden Wel-rieckende van deughden. U heb ick, Heer, ghesindt, Uw' liefde my verslindt: Ick wensch u meer te minnen, Wt al mijn kracht en sinnen: Ick roep' tot u met sanghe: Laet my meer liefd' ontfanghen. Wat is my op aerdt-rijck, In Hemel desgelijck, Dat my magh contenteeren? Vernoegen mijn begeeren, Soo ick u, mijn Beminde, Hier of daer niet en vinde. Om u ick liever kies Armoed', en groot verlies: Dan sonder u seer machtigh Te zijn, of rijck en prachtigh: Liever den Hemel derven {==670==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan sonder u te erven. Want waer ghy Heere zijt Daer is Hemelsch jolijt: Gaet ghy u absenteeren, Soo moet ick vreuchd'ontbeeren: Met weenen en met suchten Sal ick tot u dan vluchten. Wat is mijn meeste vreughd, Solaes ende gheneught? Waer staet vast mijn betrouwen Daer ick alleen op bouwe? 't Zijn niet de creaturen; Ghy zijt het t' alder uren. Als ick met u magh zijn Geen lijden dunckt my pijn: 't Zy waer ick dan magh wesen, Vry sal ick zijn van vreesen: Geen dingh kan my dan deeren: Voldaen is mijn begheeren. Niemandt weet ick voorwaer Die my in lijden swaer Als ghy, soud' moghen helpen, Mijn druck en droefheyt stelpen: Want als ghy vliedt uytwendigh, Is alle mensch ellendigh. Wat ick aenhoor, aenschouw'/ 't Maeckt my gheen vreughd, maer rouw. 't Ghevoelen, Riecken, Smaken, Magh my al niet vermaken. {==671==} {>>pagina-aanduiding<<} In u is mijn welluste, Solaes, en al mijn ruste. Want ghy, o Heere Godt, Alleen zijt 't hooghste lot: Goet, soet, schoon boven maten, De edelste van staten, Fonteyn van alle goeden, Die mijne ziel kan voeden. Daerom niet rust mijn geest In 's wereldts wild foreest, In uw' giften of gaven, Die my niet kunnen laven: Door dat ick na dit sterven Eens rust in u magh erven. O Jesu, Prince mijn, Wanneer sal die tijdt zijn? Dat ick, van liefden droncken, In u sal zijn versoncken? Want u t' aen-hanghen reyne, Vermaeckt mijn ziel alleyne. Dilectus meus mihi & ergo illi. Cant. 2. Op de wijse: Komt menschen schoon verciert, p. 187. MYn lief is mijn, en ick ben zijn, Die my so dicmael trueren // doet: {==672==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy absent // hem van my wendt, Droefheydt mijn hert besueren // moet. Dickmael tot hem // heff' ick mijn stem, Die my noyt te versmaden // plagh, Met ongheluck // of swaren druck, Als hy my maer beladen // sagh. Dus met gheklagh // en swaer gewagh Soeck ick, die my versaden // magh. Hy vrijdt mijn hert // van alle smert, En al mijn kranckheydt hy // verdraeght: Hy komt daer in // vernieuwt mijn sin, Verdrijft wat hem in my // mishaeght, Dus is 't met spoet // gheworden soet, Dat ick de werelt derven // magh: De sonden quaet // ick nu seer haet, Die ick soo noo te sterven // plagh, Dat eerst mijn ziel // soo bitter viel, Om 't selv' ick nu te erven // lagh. Nu ben ick bly // van sorghe vry, Die my eertijts benoude // swaer: O wereldts eer // quelt my niet meer, 'k Wil my van u nu houden // klaer: Wellust, voorspoet, al 't aertsche goedt Magh nu mijn ziel vermeyden // niet. Door haren raedt // en valschen praet Ick my wel eer verleyden // liet: Nu metter daedt // ick vroegh en laet Wil Godt alleen verbeyden // siet. Jesu mijn lief // al mijn gherief {==673==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy blijven sult tot aller tijdt: Met u alleen // ben ick te vre'en: Wilt my toch helpen in den strijdt. Boven gheneught // en alle vreught, De welcke spruyt van vleesch en bloed, Is het vermaeck // daer ik na haeck, Van uwer liefden soeten vloedt. Om desen smaeck // ick heel versaeck Mijn eyghen ziel, en 's wereldts goet. Noch van de liefde van Godt. Op de wijse: Suyver maeght Agniet, &c. 364. IEsu soet // mijn Bruydegom valjant, Mijn ghemoedt // mijn hert, mijn ziel door-brandt: Ick ben van van uwer minnen kranck: Troost my, o Heer, en beydt niet lanck. Dat vyer brandt seer, Godts liefde noch veel meer. Ick ben, etc. Vyer brandt seer // Godts liefde noch veel meer: Nochtans Heer // wild' ick mijn lichaem teer Veel liever branden in het vuer, {==674==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan van u scheyden maer een uer, Dat vyer brant seer, Godts, etc. Veel, etc. Treckt na dy // mijn ziel, die u bemindt: Maeckt my bly // ick ben uw' Bruydt, u kindt. Geeft my de deught die my ontbreeckt, Mijn hert in liefden meer ontsteeckt. Dat vyer brandt, etc. Gheeft, etc. Maeckt my nu // van creaturen bloot: Dat ick u // magh dienen totter doodt. Uw' wille laet mijn wille zijn, Uw' graci' stort altijdt in mijn. Dat vyer, etc. Uw' wille, etc. Heer geeft mijn // een liefde also groot Dat noch pijn // noch hongher, noch de doodt, Noch vyer, noch sweerdt, noch teghenspoedt My van uw' liefde scheyden moet. Dat vyer, etc. Noch, etc. Ick peyns, Heer // wel duysent-mael om dy. Och! wanneer // sult ghy my maken bly? Komt Heer // komt Heer, en beydt niet meer. {==675==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hert verlanght na u soo seer. Dat vyer, etc. Komt, etc. Gelt en goedt // en oock mijn Vaderlandt, Vleesch en bloet // en al dat is playsant, Verlaet ick om uw' liefde Heer, Want ick mijn hert tot u gants keer. Wat vyer, etc. Verlaet, etc. Bruygom fijn // o Prince excellent, Schenckt toch mijn, uw' liefd' tot een present, 't Geloof en Hoop moet eens vergaen, Maer Liefde die blijft eeuwigh staen. Dat vyer, etc. 't Geloof, etc. Een Ghebedt om Godts liefde te verwerven. Op de wijse: Nu weest ghegroet,, Maria soet. 306. Ofte: Waer is de Dochter van Syon, p. 65. O Godt, aenhoort toch mijn gebedt: U oor wilt tot my keeren: Met haest op mijn begeerten let: 't Sal zijn tot uwer eeren. {==676==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick bidd' u Heer, my vinden doet Eens graci' in uw' ooghen: Wat teghenspoet my dan ontmoet 'k Sal 't vromelijck ghedoogen. Eia mijn Godt, ghy zijt toch goet, Laet my ghena verwerven, Ick sal ghewilligh 't bitter-soet Des Vleeschs en 's wereldts derven. Maeckt my des werelts weelden suer, Verbittert my haer lusten, Op dat mijn hert volherdigh, puer, In u gheheel magh rusten. Doet my versmaden vleesch en bloet Mijn selven oock versaken: Op dat ghy, Godt, zijt al mijn goet, En al in alle saken. Op dat ghy my alleen besit, O Heer, wilt in my dalen. Mijn ziel is swert, maect die snee-wit, En maecktse vry van qualen. Maeckt nu tot 's werelts saken flou, Tot u, Heer, hittigh blaken: Op dat ick voort-aen niet meer louw In u my magh vermaken. Laet my in u verslonden zijn, Mijn hert heel vast wilt knoopen: Op dat ick niet gheheel verdwijn, Soo ick van u gingh loopen: Op dat ick 't al in een besluyt, O Prince van hier boven {==677==} {>>pagina-aanduiding<<} Verciert mijn ziel, als uwe Bruydt: Om u altijdt te loven. Een t'samen-sprake van de liefde tusschen de Bruydt een Christen ziele, ende den Bruydegom Christus. Op de bekende wijse: Van d' Engelsche Fortuyn, pag. 119. De Bruydt. SChoonder dan schoon Rijck machtigh boven al, Die 's Hemels throon Regeert, en 't aerdsche dal: Wijs, edel, reyn, Eeuwigh sonder begin, Is hy alleyn Die ick van herten min. Den Bruydegom. O leli teer, Onder de doornen hert, Daer ick wel eer Om leed soo grooten smert. U is bereydt een kroone triumphant, Die u verbeyt In 's Hemels vader-landt. {==678==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bruydt. Groot is 't present Dat ghy, o lief, my toont: In 's Hemels tent Met u te zijn ghekroont; Maer ghy en meught 't Beloonen niet soo schoon, Of my verheught Noch veel meer uw' persoon. Den Bruydegom. Acht ghy dan wijs My boven 's Hemels goet, Ben ick den prijs Die u verlangen doet? Soeckt dan geen lust Ter werelt buyten my: Laet zijn uw' rust Het Cruys met herten bly. De Bruyt. Het Kruys is swaer, En strijdt teghens natuer, 't Laten eenpaer Der werelt valt my suer, Maer ghy zijt weert Dat ick 't al lijd', en laet, Dat ghy begeert O schoon Hemels cieraet. Den Bruydegom. Strijdt nu, 't is noodt Dat ghy toont uwe kracht, {==679==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick storf de doodt Voor u aen 't Cruys onsacht. Zijt mijns ghelijck, Draeght oock het Cruys met mijn, In 's Hemels Rijck Sal ick u eyghen zijn. De Bruyt. Ick ben te vre'en Siet des Heeren dienst-maeght: 't Moet zijn ghele'en Dat u, o Heer, behaeght. Maer in den strijdt En wilt my niet af-gaen; 's Werelts jolijt Sal ick om u versma'en. Den Bruydegom. Bruydt, hoogh bemindt, Van my soo duer ghekocht, Desen strijdt windt, Werckt soo ick heb gewrocht: Ick sal u hier Niet laten in 't perket: In u dangier Uw' hoop vast op mijn set. Een innigh ghebedt. Op de wijse: Als 't begint. {==680==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Adonai genadigh Heere, Uw' ghenade is soo groot, Hoort my toch ick bidd' u seere, Van vier dinghen heb ick noot: Graci, Deught, Kost, en Habijt: Toont dat ghy mijn Vader zijt. ADonai ghenadigh Heere, Uw' ghenade is soo groot, {==681==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort my toch ick bidd' u seere, Van vier dinghen heb ick noot: Graci, Deught, Kost, en Habijt: Toont dat ghy mijn Vader zijt. Graci, etc. Lieven Broeder Jesu Christe Schelt my quijt al mijn misdaedt, Dat mijn jonghe sotheyt miste, Heer, dat oock vergheten laet: Doet my namaels geen verwijt, Thoont dat ghy mijn Broeder zijt. Doet, etc. Heyligh Geest, o wijs berader, Wijst een onberaden kindt: O schoon licht komt my toch nader, Doet my sien, want ick ben blindt: Leert my kennen 's vyandts strijdt, Thoont dat ghy mijn Meester zijt. Leert my, etc. O Maria, soete Moeder, My worp ick in uwen schoot, Uwen Soon is mijnen Broeder, Dies ick vlucht tot u in noodt: Dus Maria t' allen tijdt, Thoont dat ghy mijn Moeder zijt. Dus, etc. Weest ghegroet mijn goed' Bewaerder, Heyligh Enghel glorieus: Maect my toch den wegh wat klaerder {==682==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dit leven vitieus: In al 't quaedt dat my omrijt, Thoont dat ghy mijn Leyds-man zijt. In al, etc. Contemplatie over de Schepselen Godts. Op de wijse: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Devote herten wilt vreughde rapen, Aensiet hoe schoon is des Hemels schijn: Siet doch van niet heeft hy 't al geschapen, Denckt dan {==683==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hoe schoon moet den Schepper zijn. DEvote herten wilt vreugde rapen, Aensiet hoe schoon is des Hemels schijn: Siet doch, van niet heeft hy 't al geschapen, Denckt dan hoe schoon moet den Schepper zijn. Siet, etc. Aensiet de kruyden seer groene spruyten, Die daer ghenesen sieckt' en pijn: Aensiet haer schoonheydt, en haer virtuyten: Denckt dan hoe schoon moet den Schepper zijn. Aensiet, etc. Aensiet de Lelien wijt ontloken, Thymus, Lavender, Roosemarijn: Aensiet de Rooskens vol soete roken: Denckt dan hoe schoon moet den Schepper zijn. Aensiet, etc. Siet al de bloemkens met goet verstande, Den siecken zijn sy een medecijn: Siet haer coleuren menigerhande: {==684==} {>>pagina-aanduiding<<} Denckt dan hoe schoon moet den Schepper zijn. Siet, etc. Aensiet de boomen met al haer vruchten, En die wijngaerden met haren wijn: Aensiet de vogelkens inder luchten: Denckt dan hoe schoon moet den Schepper zijn. Aensiet, etc. Siet de ghesteenten van grooten weerden, Die klaerder klincken dan cristallijn: Siet alle schoonheyt op deser eerden: Denckt dan hoe schoon moet den Schepper zijn. Siet, etc. Siet ghy de menschen schoon van lichame, Fraey van fatsoen ende leden fijn, Suyver van aensicht, oogen bequame: Denckt dan hoe schoon moet den Schepper zijn. Suyver, etc. Aensiet de Sonne en Mane schoone, Aensiet de Sterren van klaren schijn: Siet hoe sy blincken aen 's Hemels throone, Denckt dan hoe schoon moet den Schepper zijn. Siet, etc. {==685==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort ghy hier konstigh op d' Orgel spelen, Op instrumenten, Musijck divijn: Hoort ghy oock singen met soete kelen: Denckt hoe soet sal 't in den Hemel zijn, Hoort, etc. Alle vreughdt die men hier magh bedrijven, En magh maer dueren een kort termijn: Maer sy sal in der eeuwigheyt blijven Voor die by Godt in den Hemel zijn. Maer, etc. Laet ons de werelt geheel versaken, Met al haer boosheydt na Godts doctrijn: Soo sullen wy in den Hemel smaken Hoe soet en schoon dat het daer sal zijn. Soo, etc. Lof zy den Schepper der creaturen, Die alle dinghen gheschapen heeft: Glori' zy hem nu en t' aller uren Die 't onderhoudt en voedsel geeft. Glori, etc. Van patienci' en verduldigheyt. Op de wijse: O eeuwigh Godt almachtigh. pag. 4. {==686==} {>>pagina-aanduiding<<} SOnder kruys ofte lijden En magh men hier niet zijn: Die hem wil na verblijden Die moet hier lijden pijn: Soo wie soeckt 's Hemels glori', Versmae' des werelts eer: Wie krijghen wil victori' Die moet hier strijden seer. Het Hemelrijck hier boven Dat lijdt seer swaer gheweldt: Ghy moet eerst zijn verschoven, Wilt ghy daer zijn ghesteld. Met pijpen en schalmeyen Krijght niemandt sulck ghewin: Maer met suchten en schreyen Mooght ghy daer komen in. Den wegh na 't eeuwigh leven, De poort der saligheyt, Men vindt het klaer beschreven, Seer engh' is sy bereydt. Wilt ghy daer in gheraken, Haest u, soeckt geen verlengh: Gaet u natuer versaken, En leeft een leven strengh. Rijst uyt der sonden slape, En wilt niet zijn rebel: Eer u de doodt betrape, Bedenckt u leven wel: Verlaet de sachte pluymen, Daer ghy verkeert in rust: {==687==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet het al van u ruymen, Ghemack, solaes, wellust. Wat wilt ghy veel gaen soecken In dese werelt boos? Ghy sult haer noch vervloecken, Als ghy haer vindt soo loos: Sy heeft een schoone schijne, Van vooren seer playsant: Maer in haer steert fenijne Draeght sy seer abundant. Dus wilt maer door passeeren Als eenen vreemdelingh: Laet and're triumpheeren, 't Is maer een ydel dingh. Haer feest sal ras verdwijnen, Haer vreught sal haest vergaen. Na weelden volght dan pijne, Na lachen volght ghetraen. Maer soeckt ghy u vermaken? Soeckt dat in 't ander landt, In Goddelijcke saken, In glori' sonder schand'. Geen dingh kan doch versaden Uw' ziel, dan Godt alleen. Dus wilt het al versmaden, Wat u van hem doet tre'en. Wilt oock abandoneeren Den Prins des werelts quaet: Soo magh u niemandt deeren, Op Godt u maer verlaet: {==688==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u dan sal gheleyden In sijn schoon Hemelsch hof: Daer ghy noyt uyt sult scheyden, Maer hem stae'gh singhen lof. Noch van patienci'. Op de wijse: Schoon ionckvrouw ic moet u klagen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Goede Godt ick moet u klaghen, Al mijn tegenspoet, Dat mijn ziel alhier moet draghen, 't Welck my trueren doet. Moet ick lang' uw' graci' derven, En u klaer aenschijn: Soo moet ick van rouwe {==689==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sterven En van bitter pijn. GOede Godt ick moet u klaghen Al mijn teghenspoet, Dat mijn ziel alhier moet draghen, 't Welck my trueren doet. Moet ick langh uw' graci' derven, En u klaer aenschijn, Soo moet ick van rouwe sterven, En van bitter pijn. Siet, mijn daghen zijn vol lijden, Met sonden beswaert, Sorgh' en vrees' aen alle sijden Over my vergaert: Veel tentatien my pooghen Te brenghen tot val, Passien my ne'erwaerts booghen Swaer sonder ghetal. Och! wanneer sal 't eynd eens wesen Van al dit ellendt! Wanneer sal het quaedt mispresen Van my zijn ontwendt? Wanneer sult ghy mijn ghedachten, En al mijn ghemoet, Maken vry van alle klachte? O mijn hooghste goet. {==690==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer sal ick hebben vrede, Met ghestadigheydt? Vrede binnen, buyten mede Rust en liberteyt? Jesu schoon laet my aenschouwen Eens u soet aenschijn: Helpt my toch uyt dit benouwen: Anders ick verdwijn. Ick ben hier als een verlaten, Veer in vreemde landt, By die genen die my haten, En soecken ter schand'. Dus, o Heer, wilt solaceren My in mijnen noodt: Want tot u streckt mijn begeeren, En verlanghen groot. Al des werelts consolaci Is my een verdriet. U soeck ick tot aller spaci: Dus my Heer aensiet. Maer 'k en kan u niet ghenaken: Want mijn vleesch en bloedt Druckt my neer tot aerdsche saken, Tegens mijn ghemoedt. Aldus moet ick stadigh strijden Ick onsaligh mensch, En my selven dickmael mijden, Tegen mijnen wensch. O wat last lijd' ick van binnen! Als den geest hoogh tracht, {==691==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hemels saken te beminnen: Die het vleesch kleyn acht. Wilt, o Heer, niet van my wijcken: Maer vertroost altijdt: Laet uw' dienaer niet beswijcken Door des vyandts strijdt. Maer verdrijft sijn fantasijen, En sijn valschen raedt: Dat ick my eens magh verblijen, Vry van alle quaet. Doet my oock geheel vergheten 's Wereldts ydelheydt; Laet my smaken, sien en weten Uwe soetigheyt: Gheeft in plaets van aerdsche lusten, En des vleeschs playsier, Dat mijn ziel in u magh rusten, Branden in u vyer. Machtigh Prins, laet u beweghen Al mijn ongheval: Gheeft my uwen soeten zeghen, O mijn Godt en al. Komt, mijn hoop, wilt niet vertoeven, Komt mijns herten vreught: Komt mijn vyanden bedroeven, En mijn ziel verheught. Noch van patienci'. Komt heyligh Geest vol machten. 219 {==692==} {>>pagina-aanduiding<<} WAt sal ick gaen beginnen? Ick ben beswaert van binnen, Waer sal ick gaen om raedt? Den vyandt leght sijn' laghen, En queldt my alle daghen, Al met sijn valscheydt quaedt. Den, etc. Het is my een swaer lijden Dus stadelijck te strijden, Want selden ben ick vry: Stell' icker een besijden, Daer komt een ander lijden: Hoe soud' ick wesen bly. Stell', etc. Het valt my wel soo suere Te sterven mijn natuere, Want sy is kranck en teer: Den Geest die spreeckt van binnen, Dat ick my sou verwinnen, En dienen Godt den Heer. Den, etc. Nu Heer, ick hebt ghevonden, Ick hoop door uw' vijf wonden, En uw' ghenade soet, Dat ghy my sult vergheven Al mijn boos sondigh leven: Ghy zijt 't ongrondigh goet. Dat, etc. Jesu wilt mijns ontfermen: Ick vlied' in uwe armen: {==693==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer toe soo hebb' ick lust, Waer ick my keer' of wende, Vind' ick my in ellende: Maer in u vind' ick rust. Waer, etc. Noch van patienci'. Op de wijse: 'k Aenbid u Godtheyt krachtigh. 286. MYn ziel verlanght, o Heere, Naer u, mijn hooghste goet. Gheeft my toch, meer en meere, In deughden eens voorspoet: Want ick seer strijden moet Tegen dat vleesch rebel: Gheeft my, o Koningh soet, Dat ick 't magh temmen snel. Mijn jeughd die is verslonnen: O Godt wilt my bystaen, 'k En heb noch niet begonnen In deughden voort te gaen. Wilt my toch niet versma'en, Om mijn ellendigheyt: Maer maeckt my nu voort-aen Tot uwen dienst bereydt. O Godt wilt mijns ontfermen, Aenhoort mijn groot misbaer: {==694==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt my in uwen ermen, Mijn strijdt die valt my swaer. Aensiet mijn groot ghevaer, Maeckt my in strijden vroom: Op dat ick vry en klaer Door mijn vyanden koom'. Och moght den Geest behouwen In my de over-handt: En de natuer verflouwen In haren strijdt vaillant! Och waer mijn ziel gheplant Al in der minnen hof, Soo soud' door 's liefden brandt Dat onkruyt worden stof. Maer och! natuer en sinnen Die doen my droevigh zijn. Want eynden of beginnen Sy willen met fenijn: Sy thoonen eenen schijn Van deughd' en medecijn In al de wercken mijn. O Godt, dit doet my pijn. O Prince Godt almachtigh/ Aensiet toch mijnen noodt: Aenhoort mijn bidden klachtigh, En neemt my op uw' schoot: Dat ick magh zijn ontbloot Van al dat my nu plaeght: Bevrijdt van sonden snoodt, En al dat u mishaeght. {==695==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch van pacienci'. Op de wijse: Soet Robbertjen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt verheven, tot u neem ick de vlucht, Ghy zijt mijn leven, om u ick dickmael sucht: Ghy zijt alleen mijn vaste rust, Die alle mijn swaer lijden blust: Ghy zijt mijn medecijn. Gheeft troost eer ick verdwijn. {==696==} {>>pagina-aanduiding<<} O Godt verheven, Tot u neem ick de vlucht, Ghy zijt mijn leven, Om u ick dickmael sucht: Ghy zijt alleen mijn vaste rust, Die alle mijn swaer lijden blust: Ghy zijt mijn medecijn. Gheeft troost eer ick verdwijn. Is 't u believen, O Heer, ghy hebt de macht, My te gherieven In 't gheen daer ick na wacht. Dat mijne ziel van sonden // vry, Ghesuyvert, en ontbonden // bly, Vereenight moghte zijn Met u de liefste mijn. Al mijn betrouwen, Mijn toe-vlucht ende troost, In mijn benouwen, Zijt ghy, die my verpoost. Want kranck is alle toe-verlaet, Die buyten u, o Godt, bestaet: Waer m' u geen helper siet, Daer kan 't al helpen niet. Licht mijnder ooghen, Mijn 's herten Paradijs: Ick neer-ghebooghen, Bidd' voor mijn ziel om spijs. Want uw' absenti' doet my pijn, En sonder u kan ick niet zijn: {==697==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan als ghy by my zijt Soo maeckt mijn ziel jolijt. Uw' conversaci', Uw' lieffelijcke spraeck, Uw' soete graci'. Versaedt mijn ziel met smaeck: Maer wat ick buyten u aenschouw', 't Vervult mijn hert met grooten rouw: 't Is armoed' ende druck, En niet dan ongeluck. Daerom ghestadigh Neem ick tot u mijn keer: Weest niet versmadigh Die u aenhanght soo seer. In u is al mijn saligheyt. Hierom, o Heer, niet van my scheydt: En vliedt toch niet van my, Maer wilt my blijven by. Wilt my vast binden Met uwer liefden bandt: Laet my u vinden In liefde abundant: Aensiet toch mijn verlanghen groot, En laet my u omvanghen bloot, O Bruydegom seer schoon, Der reyner zielen kroon! Prins uyt-ghelesen, Maeckt uw' dienaer ghesont: Wilt hem ghenesen Die van u is door-wondt. {==698==} {>>pagina-aanduiding<<} Met liefde, die ghestadigh blaeckt, Hebt ghy mijn hert seer diep geraeckt: Gheeft uwen Geest my Heer: Mijn hert schenck ick u we'er. Noch van patienci'. Op de wijse: Te mey als de vog'len singen, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Al lijd' ick druck en swaer gequel, Al is mijn lijden noch soo fel, Rebel wil ick niet wesen. Want Godt is goet, Sijn oordeel moet altijdt {==699==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} worden ghepresen. AL lijd' ick druck en swaer gequel, Al is mijn lijden noch soo fel, Rebel wil ick niet wesen: Want Godt is goet // Sijn oordeel moet Altijdt worden ghepresen. Al wordt ghy nu bespot, versmaet, Begeckt, beklapt,verdruckt, behaet, Hoe 't gaet weest wel te vreden: Maeckt geen gekrijt // Verduldigh zijt, 't Werdt al tot saligheden. Al slaet u Godt in gelt, in goedt, In naem, in faem, in vleesch, in bloedt, Houdt moedt in uw' vijf sinnen: Den Heer verbeyt // Lief volght na leyt, 't Komt al uyt rechter minnen. Behout inwendigh stercken moedt, In lief, in leet, in suer, in soet, In hebben, en in derven: Hout dese leer // In sucht, in seer, In leven, en in sterven, Geen quader dingh als eyghen wil, 't Maeckt tusschen ons, en God geschil, 't Belet sijn soet in-vloeyen! Den wil versaect // En God gesmaect, Dat doet in deughden groeyen. {==700==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch van Patienci'. Op de wijse: O Feest'lijck dagh, &c. pag. 181. O Godt gheeft mijn Doch eens een grondigh sterven: Om ghelijck te zijn In lief, en oock in leydt: En sonder pijn, In 't hebben en in 't derven, Om de liefde dijn, Tot uwen wil bereydt, O Heer, door uw' kracht, Gheeft my, dat ick verwacht: Dat ick, na uwen wille soet, Magh strijden met een vroom gemoet, Om te wesen kleyn, Verduldigh ende reyn. Dat, etc. Ick voel mijn gheest Gheheel bereydt te waghen, En in minst en meest Godts wil t'aenveerden bly: Gantsch onbevreest Het Cruys hem na te draghen, En in drucks tempeest Hem altijdt blijven by, Maer kranck is het vleysch, Het soeckt al sijnen eysch. Ick wil de reden volghen naer, {==701==} {>>pagina-aanduiding<<} Al valt het mijn natuer wat swaer; Het vleesch moet toch met pijn Alhier ghestorven zijn. Ick, etc. Och! die eens moght Door sterven soo gaen leven! Dat hy, wel bedocht, Sijn qua' natuer vergaet! Die eens volbrocht Godts wil, en ginck begheven, Dat hy eerstmael socht, En daer het vleesch na staet! Die sou metter daedt Hier geeren zijn versmaedt. Want lijden, pijn, schandael, verdriet, 't En magh de ziel al schaden niet: Als sy in haren grondt Door liefden is gewont. Want, etc. Al most men hier Het vleesch en bloedt verteeren, Water ende vyer Door-waeyen koudt en heet: Sonder ghetier, En sonder bijster beeren, Om Godts liefde fier, Wy mosten zijn bereydt. Want sijn liefde fijn Verslint druck ende pijn. Als onse ziel uyt liefde soet Ghetrocken wordt na 't Hemels goet, 's Lichaems druck en seer {==702==} {>>pagina-aanduiding<<} En acht sy dan niet meer. Als onse, etc. O Prins, o Heer, Wilt my dees' graci' gheven: Dat ick meer en meer Uw' liefde soeck alleyn: En t' uwer eer Geen dingh en magh aenkleven, Dat mijn hert treckt ne'er Van u, o klaer fonteyn. Aenhoort mijn gheweyn Alhier in 't aerdtsche pleyn: Leert my, sonder verkiesen mijn, Uw' wil perfect subject te zijn: Dat ghy, na de doodt, My namaels niet verstoot. Leert, etc. Volghen eenighe lof-sangen van de hooft-stucken der Christelijcker leeringhe, ofte den Catechismus. Het Vader onse. Op de wijse: Ick heb de groene straten, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ons Vader Godt ghepresen, Die {==703==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in den Hemel zijt: Geheylight soo moet wesen Uw' naem gebenedijt. Ons Vader Godt ghepresen, Die in den Hemel zijt: Gheheylight soo moet wesen Uw' naem ghebenedijt. Gheheylight, etc. U Rijck van grooter weerden Laet komen metter spoet, In Hemel en op eerden Gheschie' uw' wille goet. In Hemel, etc. Wilt ons, o Heer, verleenen (Koningh van machten groot) Peys, vreed', en oock met eenen Den kost tot 's levens noodt. Peys, etc. Vergheeft ons Heer verheven Al dat wy schuldigh staen: Ghelijck wy oock vergheven Die ons hebben misdaen. Ghelijck, etc. {==704==} {>>pagina-aanduiding<<} En laet ons toch niet vallen Oock in tentaci' quaet: Maer Heer verlost ons allen Van 's vyandts boosen raedt. Amen. Maer, etc. De Enghelsche groete. Op de voor-gaende wijse. ICk groet u vol van graci' Sprack d' Enghel Gabriel, Met u tot alder spaci' Is Godt Emmanuel. Met u, etc. Want over alle Vrouwen Zijt ghy ghebenedijdt: Gheluckigh die aenschouwen Uw' glori' met jolijt. Gheluckigh, etc. Ghebenedijt moet wesen Jesus, uws lichaems draght: Door hem zijn wy gheresen Al uyt des vyandts macht. Door, etc. Maria Godes Moeder, Wilt ons ghedachtigh zijn: Bidt voor ons onsen Hoeder, Nu, en in 's doodes pijn. Bidt, etc. {==705==} {>>pagina-aanduiding<<} De XII. Artijckelen des gheloofs. Op de wijse: O saligh heyligh Bethlehem, &c. 29. O Mensch, o edel creatuer, Van Godt na Godes beeldt gheschapen: Ghy zijt van hem een schoon figuer: Wilt toch uw' kroone niet verslapen. Ghy zijt, etc. Wilt ghy dan wesen wel bedacht, En eeuwigh u met Godt verblijden: Soo neemt op u gheloof wel acht, En alle secten wilt vermijden. Soo, etc. De heylighe Drievuldigheyt (Dat is een Godt en drie persoonen) Te dienen weest altijdt bereydt: Op dat hy u hier na magh loonen. Te dienen, etc. Den Vader, Soon, en heyl'gen Geest, Zijn even oudt, wijs ende machtigh: Niemant en is hier minst of meest: Dewijl sy een Godt zijn waerachtigh. Niemand, etc. Nochtans den Soon is ne'er gedaelt, En uyt een Maget mensch gebooren: Hy heeft door 't kruys voor ons betaelt {==706==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders wy waren al verlooren. Hy heeft, etc. Ten derden dagh hy van der doodt Verrees, en bracht de zielkens mede Wt 's hellen mondt, in Abrams schoot, En sijn Apostels bracht hy vrede. Wt, etc. Ten Hemel is hy we'er gekeerdt: Hy sit aen 's Vaders rechter-hande: Al waer hy alle dingh regeert, En sendt ons gaven hier te lande. Al waer, etc. Ten jonghsten dagh hy komen sal De booden roepen uyt der eerden: En gheven oordeel over-al, Nadat ons wercken zijn van weerden. En gheven, etc. Gelooft en hoort sijn Kercke dan Die daer genoemt wort Catholijcke: Want buyten dese niemandt kan Verwerven namaels 't Hemelrijcke. Want, etc. Want hier alleen die klaer' fonteyn Van Christus' Bloed en roode wonden, Door sijne Sacramenten reyn, Wascht sijn litmaten van haer sonden. Door, etc. Der Heylighen ghemeynschap mee Is hier, als in eens lichaems leden: Daer d' een d' ander in liefd' en vree {==707==} {>>pagina-aanduiding<<} Helpt, door verdiensten en ghebeden. Daer, etc. In dit gheloof blijft vast gheprent, En wilt het oock te wercke stellen: Soo sult ghy moghen na u endt Ontgaen de sware pijn der hellen. Soo, etc. De thien geboden Gods. Op de wijse: Ick groet u sterre klaer. pag. 341. ICk ben u Godt, u Heer', O mensch; hoort mijn' gheboden: Geeft my alleen die eer; En maeckt gheen' ander' Goden. O mensch! o mensch! Wilt ghy noch saligh wesen, Mijn woordt // aenhoort, En leeft ghelijck 't behoort. Sweert niet lichtveerdelijck, Noch noemt de naem des Heeren In u mondt ydelijck, Wacht u van blasphemeeren. O mensch! etc. Den Sondagh heyligh maeckt, Met d' ander' heyl'ghe daghen: 't Verboden werck niet raeckt, {==708==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt u Godtvruchtigh draghen. O mensch! etc. Vader en Moeder eert, Uw' Oversten mits desen, Den meester die u leert: Wilt hem ghehoorsaem wesen. O mensch! etc. Oock niemandt doodt en slaet; Mijdt vechten, slaen, en steken; Schoudt gramschap, twist, en haet; U selven wilt niet wreken. O mensch! etc. Gheen overspel bedrijft, Wilt all' onkuysheyt mijen; Daer van noch spreeckt // noch schrijft, Noch houd' in schilderijen. O mensch! etc. Ontrooft oock niemandts goed; Wacht u van dieverije; In koopmanschap niet doet Bedrogh, oft woeckerije. O mensch! etc. Gheen' valsch' ghetuyghe zijt; Verwijt niemants gebreken: Lieght niet, noch schimpt met spijt, Geen achterklap wilt spreken. O mensch! etc. Oock niemandts vrouw begeert, Wilt niet oneerbaers trachten. 't Behaghen van u weerdt, {==709==} {>>pagina-aanduiding<<} Quae' will' en quae' ghedachten. O mensch! etc. Begeert het goet oock niet, Dat toe-komt ander menschen, Hun ghelt, noch huys, noch yet, Hun' schade wilt niet wenschen. O mensch! etc. Van de Christelijcke geboden ende Sacramenten; van sonden ende goede wercken. Op de wijse: De Nachtegael die sangh een liet, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Godt mint en eert // Niet ydel sweert // Den Sabboth houdt: Uw' Ouders hoordt // Niemant vermoordt // Noch yet onthoudt. Mijdt overspel, beliegen, oock lie- {==710==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gen, Geen Vrouw' begeert // Uw's naesten weert, Noch yet van sijn gherieven. Mijdt. De X. Gheboden. (1) GOdt mint en eert, (2) Niet ydel sweert, (3) Den Sabboth houdt, (4) Uw' Ouders hoordt, (5) Niemant vermoordt, (6) Noch yet onthoudt. (7) Mijdt overspel, (8) Belieghen // oock lieghen, (9) Geen vrouw' begeert Uw's naesten weert, (10) Noch yet van sijn gherieven. Mijdt, etc. De V. Gheboden der Heiligher Kercke. (1) Van wercken viert {==711==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Godt u stiert In alle feest. (2) De Miss' dan hoort, Soo dat behoort, Met goeden geest. (3) Houdt alle vasten seere // na leere. (4) Ghy spreken sult Eens 's jaers uw' schuldt: (5) Te Paesch' gaen t' onsen Heere. Houdt, etc. De VII. heylighe Sacramenten. (1) Het Doopsel wascht. (2) Het Vroomsel vast Godts leere prijst. (3) In 't Sacrament Den Heer present De ziele spijst. (4) De Biecht gheneest de sonden // ontbonden. (5) De Oorden leert. (6) Het Houw'lijck meerdt. (7) Oli helpt d' ongesonde. De etc. De VII. Hooft-sonden. (1) Hooveerdigheydt. (2) En Gierigheydt. Het quaet vermeert. (3) Onkuysheydt quaedt. (4) En Gramme daedt Van u doch weerdt: Sy souden u verkeeren // onteeren. {==712==} {>>pagina-aanduiding<<} (5) De Gulsigheydt. (6) En Nydigheydt. (7) En Traegheydt wilt af-keeren. Sy souden, etc. Vier sonden in den Hemel roepende. (1) 't Onnosel bloedt Ghestort will's moet Roep wraeck by Godt. (2) 't Onkuysche vuer, Teghen natuer Oock sonder spot. (3) Verdrucken armen, wesen // by desen (4) Onthouden 't loon Van uw' dienst-boo'n. Vier sonden zijn te vresen. Verdrucken, etc. Ses sonden in den Heilighen Geest. (1) Wanhoop op Godt, (2) Hoop sonder slot In sonden groot. (3) De waerheydt klaer Bestrijden swaer Als valsch en snoodt. (4) Sijns naestens deughd benijden // met lijden. (5) Hartneckigheyt. (6) Onleetsaemheydt. Dees' ses Gods Geest bestrijden. Sijns, etc. {==713==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier trappen tot den af-grondt der sonden. Vier trappen vuyl Der sonden kuyl Mijdt dese doch: (1) Geeft willens quaedt Doen, (2) en dees' daedt Dan roemen noch. (3) Bespotten die ons leeren // bekeeren. (4) En dan noch gaen Goe'n raet versma'en, Den raedts-man oock onteeren. Bespotten, etc. Tien mede-deelende sonden. (1) Ghebiedt, noch (2) Raedt, (3) Beschermt, (4) Toe laet, Noch (5) prijst ondeught, (6) Gheniet niet meed, (8) In quade zeed, En hebt geen vreught. 't Quaedt (8) straft, en wilt (9) beletten,, na wetten, Met goeder aerdt 't Quaet (10) openbaert, Of ghy deeldt mette smetten. 't Quaet, etc. 't Ghebruyck der vijf sinnen, ende drie krachten des ziels. 't Ghesicht eerbaer, {==714==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Ghehoor eenpaer, De Smaeck, seer vroedt, Den Reuck oock mee, 't Ghevoel gheree, Dees sinnen moet Ghy stieren naer Godts wille, en stillen: Drie krachten vry Des ziels daer by: Verstandt, Memori', Wille. Ghy, etc. Drie Goddelijcke deughden. Drie deughden fijn Seer Godd'lijck zijn Tot 's ziels behoedt: (1) 't Gheloof oprecht. (2) De Hoop niet slecht. (3) De Liefde soet: Tot Godt sy ons bereyden // en leyden, Want niemandt oyt Van dees' beroyt, Met Godt hem sal vermeyden. Tot, etc. Vier Cardinael-deughden. Voor goe' manier Noch deughden vier Zijn Cardinael: Sy zijn een spruyt Waer komens' uyt {==715==} {>>pagina-aanduiding<<} Voort altemael: (1) Voorsichtigheyt met sinnen // van binnen, (2) Rechtveerdigheydt. (3) En Vromigheydt. (4) En Matigheydt vol minnen, Voorsichtigheyt, etc. De VII. gaven des Heilighen Gheest. (1) Wijsheydt. (2) Verstandt. (3) Raedt menigherhandt, Door 't Goddelijck licht. (4) De Sterrickheydt. (5) En Wetenheydt, Van Godt ghesticht. (6) Godtvruchtigheydt. (7) Godtsvrese,, Al dese Sijn seven soet Godts gaven goet, Wt sijnen Geest gheresen. Godtvruch. etc. Twalif vruchten des Heilighen Geest. Twaelf vruchten fijn Van Godts Geest zijn. (1) Liefd', (2) en Blijschap, (3) Vree. (4) Lijdsaemheydt. (5) Go'ertierenheydt. (6) En Goedigheydt. Zijn Gheest is oock (7) Langmoedigh. (8) Sachtmoedigh. {==716==} {>>pagina-aanduiding<<} (9) Ghetrouw (10) Seeghbaer. En oock (11) Eerbaer. Hy maeckt ons (12) Suyver spoedigh. Sijn, etc. Acht Saligheden. (1) Zijt arm van gheest, (2) Sachtmoedigh weest, (3) Voor sonden schreyt, (4) Haeckt na de deught, Doet oock met vreught (5) Bermhertigheydt. Soo mooght ghy saligh wesen // door desen (6) 't Hert suyver maeckt, Na (7) vreed' oock haeckt, (8) Lijdt voor de deught ghepresen. Soo, etc. Seven lichamelijcke wercken van bermhertigheyt. (1) In honghers-noodt, (2) In dorst seer groot Niemandt verlaet, (3) Den naeckten kleedt, (4) Herberght ghereedt, Al metter daedt: (5) De krancken diende met weerden // mee-weerden, (6) Ghevanghens lost, {==717==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft u schoon kost, (7) De dooden helpt ter eerden. Seven geestelijcke wercken van bermhertigheydt. (1) Geeft raedt tot deught, (2) En leert met vreught Den slechten fijn. (3) Sondaers bekeert, (4) Met Troost ver-eert Die droevigh zijn. (5) Het ong'lijck wilt vergeven,, bedreven, (6) Uw' naesten draeght, Die u hier plaeght, (7) Voor doo'n bidt, en die leven. Het, etc. De wet der natueren, ende vier uytersten. Mijdt alle quaedt, Doedt goede daedt Tot aller tijdt, Een ander doet Als ghy ghemoedt Te lijden zijt. U uyterste wilt heugen // na meugen, Als Doodt en Hel, Godts Oordeel fel, Den Hemel vol gheneughen. U uyterste, etc. {==718==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ghebedt om deughden te verwerven. Op de wijse: Veni creator Spiritus, &c. 209. O Heer, aenhoort toch mijn ghebedt, Dat ick aenhef met goedt opset, En gheeft my tot mijn saligheydt, Al 't geen van quaet tot deughden leyt. U leven, Heer, en sterven swaer, My altijdt zy een spieghel klaer: Tot hulp en leer uw' vrienden al Laet zijn voor my in 't aerdsche dal. Leert my in u te scheppen moedt: Want ghy, mijn Heer, alleen zijt goet: En sterven Wil en Sinnen quaedt, En volghen geern uw' leer en raedt. Doet my bewaren 't herte mijn, Mijn tongh, mijn oogh,en smake fijn, En scheppen uyt goet en quaet Mijn leer, mijn vrees', tot mijnen baet. Geeft my der menschen oordeel snoot En klappernij niet achten groot: Maer nemen sulcks, tot mijn profijt, Van u, o Heer, ghebenedijdt. Leert my te oord'len niemandt niet, Mijn selfs te achten als een riet, En ander menschen achten groot, {==719==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijs, deughdsaem, heyligh en devoot. Geeft my een diep' ootmoedigheyt, Een geest reael vol soberheyt, Een haet van sonden en onvree, Een suyver hert en lichaem mee. Leert my, Heer, bidden na u hert, Mijn schult beschreyen oock met smert: Vervuldt mijn hert met graci' soet, Dat ick u altoos dienen moet. De Benedictie ter Tafele voor den eten. Op de wijse: Soo diep inde groen' heyden. GHebenedijt, o Heere, Ons spijs en onsen dranck; Welck 'wy tot uwer eere Ghenieten al' in danck. Welck, etc. Indien dat gh' al de dieren Gheeft spijse, naer hun wensch, Ja met de kleynste mieren; Wat sult ghy doen den mensch? Ja, etc. Wie soude kunnen prijsen O Heer', uw' milde handt? Ghy komt ons allen spijsen In dit bedruckte lant. Ghy, etc. {==720==} {>>pagina-aanduiding<<} Loff sy u, Godt gepresen Door wien ons lichaem groeyt: Laet ons nu matigh wesen, In eerbaerheyt ons voeyt. Laet ons, etc. Ons' zielen wilt vervullen Met 't levend' Hemels broot, Waer toe wy voortaen sullen Versterckt sijn tot de doot. Waer toe, etc. Gheeft ons in 't eeuwigh leven Den dranck daer elck na haeckt; Het broodt wilt ons daer geven, Dat noyt tongh' heeft gesmaeckt. Het broot, etc. Ghebenedijt midtsgaders Dees' spijse minst en meest, Al in den Naem des Vaders, Des Soons, des heylighs Gheest. Al in den, etc. Een dancksegginghe na den eten. Op de wijse: O saligh heyligh Bethlehem. 29. LAet ons den Heere danckbaer zijn, Wilt hem hier loven ende prijsen, {==721==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ons al spijst op elck termijn, 't Is recht, dat wy hem lof bewijsen. Die, etc. Wilt loven sijnen name soet, Die ons door sijn macht kan versaden, Elck hem met lof-sangh prijsen moet: Dat hy ons spijst door sijn ghenaden. Elck, etc. Vervult zijn wy met spijs en dranck Door sijn goetheyt tot ons weldadig: Dus moeten wy hem spreken danck, Aenroepen sijnen naem ghestadigh. Dus, etc. Dus u met herten tot hem keert, En leght uw' handen all' te gader: En bidt soo Godt ons heeft gheleert, Segghende t' samen onsen Vader. Onsen Vader, etc. En bidt/ etc. O Heer, wy segghen nu voor 't slot, Wilt doch oock spijsen onse zielen, Op dat wy Heer na u ghebodt Leven, wy die in sonden krielen. Op dat, etc. Princelijck Godt ghenade doet, Op dat wy door Christum vewerven Ghenade, door sijn dierbaer Bloedt, Saligh te leven en te sterven. Ghenade, etc. {==722==} {>>pagina-aanduiding<<} Volghen de psalmen die inde Heilighe Kercke ghebruyckt worden, in de Vesper ende Compleet, op Sondaghen ende Heilighe daghen. Dominica ad Vesperas. Psalmvs 109. DIxit Dominus Domino meo: Sede à dextris meis. Donec ponam inimicos tuos: scabellum pedum tuorum. Virgam virtutis tuae emittet Dominus ex Sion: dominare in medio inimicorum tuorum. Tecum principium in die virtutis tuae in splendoribus sanctorum: ex utero ante luciferum genui te. Iuravit Dominus, & non poenitebit eum: Tu es sacerdos in aeternum secundùm ordinem Melchisedech. Dominus à dextris tuis: confregit in die irae suae reges. Iudicabit in nationibus, implebit ruinas: conquassabit capita in terra multorum. De torrente in via bibet: poptereà exaltabit caput. Gloria Patri, & Filio: & Spiritui sancto. Sicut erat in principio, & nunc, & semper: & in saecula saeculorum. Amen. {==723==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalmvs 110. COnfitebor tibi Domine in toto corde meo: in consilio justorum, & congregatione. Magna opera Domini: exquisita in omnes voluntates ejus. Confessio & magnificentia opus ejus; & jusitia ejus manet in saeculum saeculi. Memoriam fecit mirabilium suorum, misericors & miserator Dominus: escam dedit timentibus se. Memor erit in saeculum testamenti sui: virtutem operum suorum annuntiabit populo suo. Vt det illis hereditatem gentium: opera manuum ejus veritas & judicium. Fidelia omnia mandata ejus, confirmata in saeculum saeculi: facta in veritate & aequitate. Redemptionem misit populo suo: mandavit in aeternum testamentum suum. Sanctum & terribile nomen ejus: initium sapientiae timor Domini. Intellectus bonus omnibus facientibus eum: laudatio ejus manet in saeculum saeculi. Gloria Patri, & Filio. Psalmvs 111. BEatus vir qui timet Dominum: in mandatis ejus volet nimis. Potens in terra erit semen ejus: generatio rectorum benedicetur. Gloria & divitiae in domo ejus: & justitiae ejus manet in saeculum saeculi. {==724==} {>>pagina-aanduiding<<} Exortum est in tenebris lumen rectis: misericors, & miserator & justus. Jucundus homo qui miseratur, & commodat, disponet sermones suos in judicio: quia in aeternum non commovebitur. In memoria aeterna erit justus: ab auditione mala non timebit. Paratum cor ejus sperare in Domino, confirmatum est cor ejus: non commovebitur donec despiciat inimicos suos. Dispersit, dedit pauperibus justitia ejus manet in saeculum saeculi: cornu ejus exaltabitur in gloria. Peccator videbit & irascetur, dentibus suis fremet & tabescet: desiderium peccatorum peribit. Gloria Patri, & Filio. Psalmvs 112. LAudate pueri Dominum: laudate nomen Domini. Sit nomen Domini benedictum: ex hoc nunc & usque in saeculum. A solis ortu usque ad occasum: laudabile nomen Domini. Excelsus super omnes gentes Dominus: & super caelos gloria eius. Quis sicut Domonus Deus noster, qui in altis habitat: & humilia respicit in caelo & in terra? Suscitans à terra inopem: & de stercore erigens pauperem. Vt collocet eum cum principibus: cum {==725==} {>>pagina-aanduiding<<} princibus populi sui. Qui habitare facit sterilem in domo: matrem filiorum laetantem. Gloria. Psalmvs 113. IN exitu Israel de AEgypto: domus Iacob de populo barbaro. Facta est Iudaea sanctificatio ejus: Israel potestas ejus. Mare vidit, & fugit: Iordanis conversus est retrorsum. Montes exultaverunt ut arietes: & colles sicut agni ovium. Quid est tibi mare, quòd fugisti: & tu Iordanis, quia conversus es retrorsum? Montes exultastis sicut arietes: & colles sicut agni ovium. A facie Domini mota est terra: à facie Dei Iacob. Qui convertit petram in stagna aquarum: & rupem in fontes aquarum. Non nobis Domine, non nobis: sed nomini tuo da gloriam. Super misericordia tua, & veritate tua: ne quando dicant gentes, Ubi est Deus eorum? Deus autem noster in caelo: omnia quaecumque voluit, fecit. Simulacra gentium, argentum & aurum: opera manuum hominum. Os habent, & nonloquentur: oculus habent, & non videbunt. Aures habent, & non audient: nares ha- {==726==} {>>pagina-aanduiding<<} bent, & non odorabunt. Manus habent, & non palpabunt pedes habent, & non ambulabunt: non clamabunt in gutture suo. Similes illis fiant qui faciunt ea: & omnes qui confidunt in eis. Domus Israel speravit in Domino: adjutor eorum, & protector eorum est. Qui timent Dominum, speraverunt in Domino: adjutor eorum, & protector eorum est. Dominus memor fuit nostri: & benedixit domui Aaron. Benedixit omnibus qui timent Dominum: pusillis cum majoribus. Adjiciat Dominus super vos: super vos, &super filios vestros. Benedicti vos à Domino: qui fecit caelum & terram. Caelum caeli Domino: terram autem dedit filijs hominum. Non mortui laudabunt te Domine: neque omnes qui descendunt in infernum. Sed nos qui vivimus, benedicimus Domino: ex hoc nunc & usque in saeculum. Gloria Patri, & Filio. {==727==} {>>pagina-aanduiding<<} Canticum B. Mariae virginis. Luc. 1. MAgnificat: anima mea Dominum. Et exultavit spiritus meus: in Deo Salutari meo. Quia respexit humilitatem ancillae suae: ecce enim ex hoc beatam me dicent omnes generationes. Quia fecit mihi magna qui potens est: & sanctum nomen ejus. Et misericordia ejus à progenie in progenies: timentibus eum. Fecit potentiam in brachio suo: dispersit superbos mente cordis sui. Deposuit potentes de sede: & exaltavit humiles. Esurientes implevit bonis: & divites dimisit inanes. Suscepit Israël puerum suum: recordatus misericordiae suae. Sicut locutus est ad patres nostros: Abraham, & semini ejus in saecula. Gloria. Voor den voor-gaenden Psalm In exitu, &c. ghebruycktmen dickwils (op Feest-daghen der Heylighen) een van dese drie navolgende Psalmen. Psalmvs 115. CRedidi, propter quod locutus sum: ego autem humiliatus sum nimis. Ego dixi in excessu meo: Omnis homo mendax. {==728==} {>>pagina-aanduiding<<} Quid retribuam Domino: pro omnibus quae retribuit mihi? Calicem salutaris accipiam: & nomen Domini invocabo. Vota mea Domino reddam coram omni populo ejus: pretiosa in conspectu Domini mors sanctorum ejus. O Domine, quia ego servus tuus: ego servus tuus, & filius ancilae tuae. Dirupisti vincula mea, tibi sacrificabo hostiam laudis: & nomen Domini invocabo. Vota mea Domino reddam in conspectu omnis populi ejus: in atrijs domus Domini, in medio tui Ierusalem. Glora Patri, & Filio. Psalmvs 116 LAudate Dominum omnes gentes: laudate eum omnes populi. Quoniam confirmata est super nos misericordia ejus: veritas Domini manet in aeternum. Gloria Patri, & Filio. Psalmvs 131 MEmento Domine David & omnis mansuetudinis ejus. Sicut juravit Domino: votum vovit Deo Jacob. Si introiero in tabernaculum domus meae: si ascendero in lectum strati mei. Si dedero somnum oculis meis: & palpebris meis dormitationem. Et requiem temporibus meis, donec inveniam locum Domino: tabernaculum Deo Iacob. {==729==} {>>pagina-aanduiding<<} Ecce audivimus eam in Ephrata: invenimus eam in campis silvae. Introibimus in tabernaculum ejus: adorabimus in loco ubi steterunt pedes ejus. Surge Domine in requiem tuam: tu & arca sanctificationis tuae. Sacerdotes tui induantur justitiam: & sancti tui exultent. Propter David servum tuum: non avertas faciem Christi tui. Iuravit Dominus David veritatem, & non frustrabitur eum: De fructu ventris tui ponam super sedem tuam. Si custodierint filij tui testamentum meum: & testimoniae mea haec, quae docebo eos. Et filij eorum usque in saeculum: sedebunt super sedem tuam. Quoniam elegit Dominus Sion: elegit eam in habitationem sibi. Haec requies mea in saeculum saeculi: hic habitabo, quoniam elegi eam. Viduam ejus benedicens benedicam: pauperes ejus saturabo panibus. Sacerdotes ejus induam salutari: & sancti ejus exultatione exultabunt. Illuc producam cornu David: paravi lucernam Christo meo. Inimicos ejus induam confusione: super ipsum autem efflorebit sanctificatio mea. Gloria Patri, & Filio. {==730==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede Vesper van Kersmisse ende het geheele Octave door. Dixit Dominus, &c. Confitebor &c. Beatus vir, &c. Als vooren, Daer na volght Psalmvs 129 DE profundis clamavi ad te Domine: Domine exaudi vocem meam. Fiant aures tuae intendentes: in vocem deprecatonis meae. Si iniquitates observaveris Domine: Domine quis sustinebit? Quia apud te propitiatio est: & propter legem tuam sustinui te Domine. Sustinuit anima mea in verbo ejus: speravit anima mea in Domino. A custodia matutina usque ad noctem: speret Israel in Domino. Quia apud Dominum misericordia: & copiosa apud eum redemptio. Et ipse redimet Israel: ex omnibus iniquitatibus ejus. Gloria Patri. Momento Domine, &c. Als vooren. Op den Feest-dagh van het hoogh-weerdighe heylighe Sacrament des Autaers ende den gheheele Octave door de Vesper. Dixit Dominus, &c. Confitebor, &c. Credidi, &c. Als boven volght. {==731==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm 127. BEati omnes qui timent Dominum: qui ambulant in vijs ejus. Labores manuum tuarum quia manducabis: Beatus es, & bene tibi erit. Uxor tua sicut vitis abundans: in lateribus domus tuae. Filij tui sicut novellae olivarum: in circuitu mensae tuae. Ecce sic benedicetur homo: qui timet Dominum. Benedicat tibi Dominus ex Sion: & videas bona Ierusalem omnibus diebus vitae tuae. Et videas filios filiorum tuorum: pacem super Israel. Gloria Patri. De tweede Vesper van de Heilighe Enghelen. Dixit Dominus, &c. Confitebor, &. Beatus vir, &c. Laudate pueri Dominum. Als vooren. Volcht Psalmvs 137. COnfitebor tibi Domine in toto corde meo: Quoniam audisti vra oris mei. In conspectu Angelorum psallam tibi: adorabo ad templum sanctum tuum, & confitebor nomini tuo. Super misericordia tua, & veritate tua: quoniam magnificasti super omne nomen sanctum tuum. {==732==} {>>pagina-aanduiding<<} In quacumque die invocavero te, exaudi me: multiplicasti in anima mea virtutem. Confiteantur tibi Domine omnes Reges terrae: quia audierunt omnia verba oris tui. Et cantent in vijs Domini: quoniam magna est gloria Domini. Quoniam excelsus Dominus, & humilia respicit: & alta à longè cognoscit. Si ambulavero in medio tribulationis, vivificabis me: & super iram inimicorum meorum extendisti manum tuam, & salvum me fecit dextera tua. Dominus retribuet pro me: Domine misericordia tua in saeculum, opera manuum tuarum ne despicias. Gloria Patri & Filio. De tweede Vesper der Apostelen. Dixit Dominus, &c. Laudate pueri, &c. Credidi, &c. Als vooren. Daer na volgt: Psalmvs 125. IN convertendo Dominus captivitatem Sion: facti sumus sicut consolati. Tunc repletum est gaudio os nostrum: & lingua nostra exultatione. Tunc dicent inter gentes: Magnificavit Dominus facere cum eis. Magnificavit Dominus facere nobiscum: facti sumus laetantes. Converte Domine captivitatem nostram: sicut torrens in Austro. Qui seminant in lacrymis: in exultatione metent. {==733==} {>>pagina-aanduiding<<} Euntes ibant & flebant: mittentes semina sua. Venientes autem venient cum exultatione: portantes manipulos suos. Gloria Patri. Psalmvs 138. DOmine probasti me & cognovisti me: tu cognovisti sessionem meam, & resurrecitonem meam. Intellexisti cogitationes meas de longè: semitam meam, & funiculum meum investigasti. Et omnes vias meas praevidisti; quia non est sermo in lingua mea. Ecce Domine tu cognovisti omnia, novissima & antiqua: tu formasti me, & posuisti super me manum tuam. Mirabilis facta est sicentia tua ex me: confortata est, & non potero ad eam. Quò ibo à spiritu tuo? & quò à facie tua fugiam? Si acendero in caelum, tu illic es: si descendero in infernum, ades. Si sumpsero pennas meas dilucolo: & habitavero in extremis maris. Etenim illuc manus tua deducet me: & tenebit me dextera tua. Et dixi, Forsitan tenebrae conculcabunt me:& nox illuminatio mea in delicijs meis. Quia tenebrae non obscurabuntur à te, & nox sicut dies illuminabitur: sicut tenebrae ejus, ita & lumen ejus. Quia tu possedisti renes meos: suscepisti me de utero matris meae. {==734==} {>>pagina-aanduiding<<} Confitebor tibi, quia terribiliter magnificatus es: mirabilia opera tua, & anima mea cognoscit nimis. Non est occultatum os meum à te, quod fecisti in occulto: & substantia mea in inferioribus terrae. Imperfectum meum viderunt oculi tui, & in libro tuo omnes scribentur: dies formabuntur, & nemo in eis. Mihi autem nimis honorificati sunt amici tui Deus: nimis confortatus est principatus eorum. Dinumerabo eos, & super arenam multiplicabuntur: exurrexi, & adhuc sum tecum. Si occideris Deus peccatores: viri sanguinum declinate à me. Quia dicitis in cogitatione: Accipient in vanitate civitates tuas. Nónne qui oderunt te Domine, oderam: & super inimicos tuos tabèscebam? Perfecto odio oderam illos: & inimici facti sunt mihi. Proba me Deus, & scito cor meum: interroga me, & cognosce semitas meas. Et vide si via iniquitatis in me est: & decuc me in via aeterna. Gloria Patri, & Filio. De Vesper van onse Lieve Vrouw', ende van de Maeghden, etc. Dixit Dominus, &c. Laudate pueri, &c. Als vooren. Daerna volght: {==735==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalmvs 121. LAEtatus sum in his, quae dicta sunt mihi: in domum Domini ibimus. Stantes erant pedes nostri: in atrijs tuis Ierusalem. Ierusalem quae aedificatur ut civitas: cujus participatio ejus in idipsum. Illuc enim ascenderunt tribus, tribus Domini: testimonium Israel, ad confitendum nomini Domini. Quia illic sederunt sedes in judicio: sedes super domum David. Rogate quae ad pacem sunt Ierusalem: & abundantia diligentibus te. Fiat pax in virtute tua: & abundantia in turribus tuis. Propter fratres meos, & proximos meos: loquebar pacem de te. Propter domum Domini Dei nostri: quaesivi bona tibi. Gloria Patri, & Filio. Psalmvs 126. NIsi Dominus aedificaverit domum: in vanum laboraverunt, qui aedificant eam. Nisi Dominus custodierit civitatem: frustra vigilat qui custodit eam. Vanum est vobis ante lucem surgere: surgite postquam sederitis, qui manducatis panem doloris. Cum dederit dilectis suis somnum: ecce hereditas Domini, filij; merces, fructus ventris. {==736==} {>>pagina-aanduiding<<} Sicut sagittae in manu potentis: ita filij excussorum. Beatus vir qui implevit desiderium suum ex ipsis: non confundetur cùm loquetur inimicis suis in porta. Gloria Patri, & Filio. Psalmvs 147. LAuda Ierusalem Dominum: lauda Deum tuum Sion. Quoniam confortavit seras portarum tuarum: benedixit fulijs tuis in te. Qui posuit fines tuos pacem: & adipe frumenti satiat te. Qui emittit eloquium suum terrae: velociter currit sermo ejus. Qui dat nivem sicut lanam: nebulam sicut cinerem spargit. Mittit crystallum suam sicut buccellas: ante faciem frigoris ejus quis sustinebit? Emittet verbum suum, & liquefaciet ea: flabit spiritus ejus & fluent aquae. Qui annuntiat verbum suum Iacob: justitias & judicia sua Israel. Non fecit taliter omni natione: & judicia sua non manifestavit eis. Gloria Patri, & Filio. Ad Completorivm. COnverte nos Deus salutaris noster. Resp.Et averte iram tuam à nobis. Vers.Deus in adjutorium meum intende. {==737==} {>>pagina-aanduiding<<} Resp.Domine ad adjuvandum me festina. Gloria Patri & Filio. Psalmvs 4. CUm invocarem, exaudivit me Deus justitiae meae: in tribulatione dilatasti mihi. Miserere mei: & exaudi orationem meam. Filii hominum usquequò gravi corde: ut quid diligitis vanitatem, & quaeritis mendacium? Et scitote quoniam mirificavit Dominus sanctum suum: Dominus exaudiet me, cùm clamavero ad eum. Irascimini, & nolite peccare: quae dicitis in cordibus vestris, in cubilibus vestris compungimini. Sacrificate sacrificium justitiae, & sperate in Domino: multi discunt, Quis ostendit nobis bona? Signatum est super nos lumen vultus tui Domine: dedisti laetitiam in corde meo. A fructu frumenti, vini, & olei sui: multiplicati sunt. In pace in idipsum: dormiam, & requiescam. Quoniam tu Domine singulariter in spe: constituisti me. Gloria Patri, & Filio. Psalmvs 30. IN te Domine speravi, non confundar in aeternum: in justitia tua libera me. Inclina ad me aurem tuam: accelera ut eruas me. Esto mihi in Deum protectorem, & in do- {==738==} {>>pagina-aanduiding<<} mum refugij: ut salvum me facias. Quoniam fortitudo mea, & refugium meum es tu: & propter nomen tuum deduces me, & enutries me. Educes me de laqueo, hoc, quem absconderunt mihi: quoniam tu es protector meus. In manus tuas commendo spiritum meum: redemisti me Domine Deus veritatis. Gloria. Psalmvs 90. QUi habitat in adjutorio Altissimi: in protectione Dei caeli commorabitur. Dicet Domino susceptor meus es tu, & refugium meum: Deus meus, sperabo in eum. Quoniam ipse liberavit me de laqueo venantium, & à verbo aspero. Scapulis suis obumbrabit tibi: & sub pennis ejus sperabis. Scuto circumdabit te veritas ejus: non timebis à timore nocturno. A sagitta volante in die, à negotio perambulante in tenebris: ab incursu, & daemonio meridiano. Cadent à latere tuo mille, & decem millia à dextris tuis: ad te autem non appropinquabit. Verumtamen oculis tuis considerabis: & retributionem peccatorum videbis. Quoniam tu es Domine spes mea: Altissimum prosuisti refugium tuum. Non accedet ad te malum: & flagellum non appropinquabit tabernaculo tuo. {==739==} {>>pagina-aanduiding<<} Quoniam Angelis suis mandavit de te: ut custodiant te in omnibus vijs tuis. In manibus portabunt te: ne fortè offendas ad lapidem pedem tuum. Super aspidem & basiliscum ambulabis: & conculcabis leonem & draconem. Quoniam in me speravit, liberabo eum: protegam eum, quoniam cognovit nomen meum. Clamabit ad me & ego exaudiam eum: cum ipso sum in tribulatione, eripiam eum, & glorificabo eum. Longitudine dierum replebo eum: & ostendam illi salutare meum. Gloria Patri &Filio. Psalmvs 133. ECce nunc benedicite Dominum: omnes servi Domini. Qui statis in domo Domini: in atrijs domus Dei nostri. In noctibus extollite manus vestras in sancta: & benedicite Dominum. Benedicat te Dominus ex Sion: qui fecit caelum & terram. Gloria Patri, & Filio. Miserere mihi Domine & exaudi orationem meam. In manus tuas Domine commendo spiritum meum. In manus, &c. Redemisti nos Domine Deus veritatis. Commendo, &c. Gloria &c. In manus. Custodinos Domine ut pupillam oculi. Sub umbra alarum tuarum protege nos. {==740==} {>>pagina-aanduiding<<} Canticum Simeonis. Luc. 2. NUnc dimittis servum tuum Domine: secundùm verbum tuum in pace. Quia viderunt oculi mei: salutare tuum. Quod parasti: ante faciem omnium populorum. Lumen ad vervelationem Gentium: & gloriam plebis tuae Israel. Gloria Patri, & Filio. Antiphonae. Tot lof van onse Lieve Vrouw. ALma Redemptoris Mater, quae pervia caeli Porta manes, Et stella maris, Succurre cadenti, Surgere qui curat, populo: Tu quae genuisti, Natura mirante, tuum sanctum Genitorem: Virgo prius ac posterius, Gabrielis ab ore Sumens illud Ave, peccatorum miserere. Inden Advent. Angelus Domini annuntiavit Mariae. Et concepit de Spiritu sancto. Nae Kersmis. Post partum virgo inviolata permansisti. Dei Genitrix intercede pro nobis. {==741==} {>>pagina-aanduiding<<} Antiphona. Ave Regina caelorum, Ave Domina Angelorum, Salve radix, salve porta; Ex qua mundo lux est orta: Gaude virgo gloriosa, Super omnes speciosa. Vale ô valde decora, Et pro nobis Christum exora. Dignare me laudare te virgo sacrata. Da mihi virtutem contra hostes tuos. Antiphona. REgina caeli laetare, Alleluia. Quia quem meruisti portare, Alleluia. Ressurexit sicut dixit, Alleluia. Ora pro nobis Deum, Alleluia. Gaude & laetare virgo Maria, Alleluia. Quia surrexit Dominus verè, Alleluia. Antiphona. SAlve Regina, mater misericordiae, vira, dulcedo & spes nostra, salve. Ad te clamamus exules filij Evae. Ad te suspiramus, gementes & flentes in hac lacrymarum valle. Eia ergo Advocata nostra, illos tuos misericordes oculos ad nos converte, Et Iesum benedictum fructum ventris tui nobis post hoc exilium ostende. O clemens, O pia, O dulcis virgo Maria. Ora pro nobis sancta Dei Genetrix. Vt digni efficiamur promissionibus Christi. {==742==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-sangh voor 't avondt-ghebedt. Op verscheyden toonen, na verscheydenheyt des tijdts, ghelijck in 't Roomsch Antiphonar. V Schepper, voor den Avondt-stont, Wy bidden uyt ons herten gront: Dat ghy, na uw' bermhertigheyt, Ons hoeden wilt voor alle leydt. Onsuyv're droomen van ons weert, En ons ghedachten tot u keert, Dat ghy des vyandts list belet: Dat hy ons lichaem niet besmet. Geeft dit, o Vader, machtigh seer, Door Jesum Christum onsen Heer, Die met u, en den heyl'ghen Gheest Altijdt van al moet zijn ghevreest. Amen. Een ander. Op de selvighe toon. Christe die daer zijt dagh en licht, De duysternis des nachts verlicht, En wort gelooft des lichts klaerheyt, Dat ons een saligh licht verbreyt. {==743==} {>>pagina-aanduiding<<} Hymnus Ad Orationem Vespertinam, Tono pro exigentia temporis diverso, ut in Antiphonario Romano. TE lucis ante terminum, Rerum creator, poscimus, Ut solita clementia Sis praesul ad custodiam. Procul recedant somnia, Et noctium phantasmata. Hostemque nostrum comprime, Ne polluantur corpora. Praesta Pater omnipotens, Per Iesum Christum Dominum, Qui tecum in perpetuum Regnat, cum sancto Spiritu. Amen. Alius ejusdem metri. CHriste qui lux es & dies, Noctis tenebras detegis, Lucisque lumen crederis, Lumen beatum praedicans. {==744==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy bidden u, o Heere goedt, In desen nacht ons toch behoedt, En laet ons in u rusten sacht, Verleent ons eenen goeden nacht. Laet ons geen swaren slaep bevaen, Noch ons den vyandt veerden aen, Noch 't vleesch hem gheen consent en geev', Dat het voor u niet schuldigh leev'. Ons ooghen laet doch slapen vry, 't Hert altijdt waken laet tot dy: Uw' rechter handt bescherme, Heer, Uw' dienaers, die u minnen seer. Beschermer Heere siet ons aen, Ons vyanden verdruckt voort-aen, Regeert uw' dienaers, Heere goet, Die ghy ghekoft hebt met u bloedt. Gedenckt toch onser, Heer, te gaer, Die hier zijn in dit lichaem swaer: Ghy die des ziels beschermer zijt, Staet ons toch by in onsen strijdt. Lof, eer, moet Godt den Vader zijn, Met sijnen een'gen Soone fijn: Den trooster beyder Geest altijdt, Zy eeuwigh lof sonder respijt. Amen. EYNDE. {==745==} {>>pagina-aanduiding<<} Precamur sancte Domine, Defende nos in hac nocte: Sit nobis in te requies, Quietam noctem tribue. Ne gravis somnus irruat, Nec hostis nos surripiat: Ne caro, illi consentiens, Nos tibi reos statuat. Oculi somnum capiant, Cor ad te semper vigilet. Dextera tua protegat, Famulos qui te diligunt. Defensor noster aspice, Insidiantes reprime. Guberna tuos famulos, Quos sanguine mercatus es. Memento nostri Domine, In gravi isto corpore, Qui es defensor animae, Adesto nobis Domine. Deo Patri sit gloria, Ejusque soli Filio, Cum Spiritu Paraclito, Et nunc & in perpetuum. Amen. FINIS. {==746==} {>>pagina-aanduiding<<} Register der Lof-sanghen. A. ALle die peys-dorstigh zijt. 60 Als de Apostelen t' samen. 222 Adoro te devote latens. 254 Anima Christi sanctifica me. 268 Ave maris stella. 293 Ave Maria Triumphant. 319 Ave Maria Godts liefste lief. 326 * Als 't firmament. 380 Aenhoort toch mijn geklagh. 440 * Aenhoort mijn lief mijn vriendin. 544 * Aenmerckt o mensch. 569 Als Jesus in sijn Majesteyt. 571 Ad perennis vitae fontem. 601 *** Als Iola d' onberaede maeghd. 662 * Adonai genadigh Heere. 680 Al lijd ick druck. 698 Alma redemptoris mater. 740 B. Beata, immaculata virgo, &c. 32 ** Bidt voor ons Joseph Davids Soon. 390 Bepeyst u edel menschen. 461 Beati omnes. 730 Beatus vir. 772 C. Conditor alma fiderum. 1 Christus is opghestaen. 194 *** Cathuyser Bruyn waer toe in een tuyn. 488 Cecilia reyn maeght. 510 ** Christen ziele wilt oprijsen. 527 Cur mundus militat. 638 Credidi. 727 Confitebor. 723 Confitebor. 731 Cum invocarem. 737 Christe die daer zijt. 742 Christe qui lux es & dies. 743 D. Dies es laetitiae nam processit. 19 Dulcis Iesu, dulce nomen. 34 Dies es laetitiae in ortu. 44 Dese solemniteyt moet. 248 {==747==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is een uytverkoren vat. 350 ** Den rooden Saul. 367 * Dat toch alle meesters. 386 ** Die al de wond're dinghen. 392 *** Door 't bidden ginck noyt tijt verlooren. 395 ** Die voor ons hebt geleden. 416 * Dominice, Dominice. 449 * Dominice, Godts trouwen. 455 Des wereldts Schepper. 482 *** Drievuldigh is mijn uytverkooren. 529 Desen seer heylighen Confessoor. 538 Der maeghden lof. 542 * Den vy'nt, Jesu, hooghmoedigh. 653 * Devote herten wilt vreughde. 682 Dixit dominus. 722 De profundis. 730 Domine probasti me. 733 E. Een kindeken is ons ghebooren. 23 Exulta parva Bethleem. 28 Ecce homo, siet aen o mensch. 163 Een kost'lijck pant. 460 *** Euphemia Princes. 466 Een Enghel wert ghesonden. 611 Een eenigh een heb ick verkooren. 646 Ecce nunc benedicite. 739 F. * Franciscus uytverkooren. 524 G. ** Godes waerden Soon. 70 ** Ghedenckt o mensch. 119 Ghy die nu zijt bevrijdt. 173 *** Godt groet u mannen, goet geley. 199 Godt die drievuldich zijt. 231 *** Ghenaed o Heer. 442 Goede Godt ick moet u klaghen. 688 Godt mint, en eert. 709 *** Ghebenedijt o Heere. 719 H. Het viel een Hemels douwe. 50 Hoort Syon wat ick ons heb. 86 {==748==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Hoe aengenaem en soet. 102 Hoort al die Jesum wilt gaen. 106 Het stondt een Moeder reene. 156 Het eeuwigh woordt ne'er-dalende. 244 Het gingh een edel vroue. 405 *** Helena Keyserinne, treckt. 410 * Heer staet my by in desen noot. 418 Heft op, o wereldt uwen toon. 499 Hoe wel soo moet hem lusten. 635 I Iure pladunt omnia. 58 Jesus soete memorie. 94 Iesu dulcis memoriam. 94 ** Jesus Marie Sone, ghy. 103 Jerusalem wilt opstaen. 109 Jesu ons liefd' ons wenschen. 153 Ick aenbidd' u devotelijck. 254 In een soo duystere nachte. 304 Ick groet u sterre klaer. 341 Ick groet u maeght. 347 Jesu der maeghden kroone. 434 * Ignatius eerweerdigh. 444 Iste Confessor Domine. 539 Iesu corona virginum. 540 Ick ben een armen pelgrim. 567 Jerusalem ghy schoone stadt. 581 ** In alle druck ende lijden. 606 Ick magh wel klaghen Heer. 621 Jesu soet mijn Bruydegom. 673 * Ick wil de valsche werelt. 650 Ick groet u vol van gratie. 704 ** Ick ben u Godt u Heer. 707 In exitu Israël. 725 In convertendo. 732 In te Domine speravi. 737 K. Komt nu blijdelijck te gare. 166 Komt menschen schoon verciert. 187 Komt ongheschapen Heilighe Gheest. 209 Komt Gheest en Schepper. 212 Komt Heilighe Gheest vol machten. 219 Komt schepper Heilighe Gheest. 224 {==749==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Aenbid u Godtheyt krachtigh. 286 *** Kluysenaer die noch A/B/C. 361 Komt laet ons gaen. 408 * Komt allegaer. 458 *** 'k Heb van den zeghen. 470 * Komt een voor een. 484 L. Laet ons met herten reen. 62 Laet ons aenbidden 't hert buyghende. 146 Looft o Syon den Behoeder. 260 Laudate Syon Salvatorem. 261 Looft menschen groot en kleene. 276 Laet ons met herten loven. 475 ** Laet ons al t' samen loven. 536 Laet ons den Heere danckbaer. 720 Laudate pueri. 724 Laudate Dominum omnes gentes. 728 Laetatus sum in his. 735 Lauda Ierusalem. 736 M. Magnum nomen Domini. 14 Met desen nieuwen jare. 91 Mijn ziele wilt nu vrolijck. 170 Met gheestelijcke vreughd. 176 Magdalena weerde Vrouw. 190 Mijn ziele wat doet ghy. 203 Mijn lippen opent Heere. 205 *** My is volkomen maght ghegheven. 237 Menschen wilt vreughd hanteeren. 273 Maeckt uw' tonghen versch. 278 Maria moeder en maeghd. 313 Maria schoon seer excellente. 315 Maria reyn, suyver fonteyn. 324 Maria maeghd eerbaer 334 Maria Princ'lijck greyn. 336 Maria maghet reyn. 343 Mijn ziel verheught u wat. 424 Mijn ziele wilt loven des. 431 Maria Magdalena. 438 Mijn ziele wilt heden toch. 497 Mijn ziel wilt lof singhen, etc. 503 Menschen al te saem in u ghemeente. 507 Menschen vreughd baert. 518 {==750==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hert ontwaeck. 532 Mijn ziel bedenckt. 535 ** Menschen aenhoort mijn klaghen, 573 * Mijn herte geeft soo menighen. 597 Mijn daghen zijn verdweenen. 616 Mijn herte wilt nu vluchten. 620 Mijn ziel, o schoone creature. 628 Mijn ziel wilt u niet keeren. 632 *** Mynedigh' werelt vals verrader. 654 Met vyerigh verlanghen. 657 Met een kus van uw' mondt. 669 Mijn lief is mijn en ick. 671 Mijn ziel verlanght o Heere. 693 Magnificat. 727 Memento Domine David. 728 N. *** Nu laet. 11 Nu zijt wellekome. 16 Noyt sulcken liefde op Aerdtrijck. 38 *** Nu wel op Jerusalem. 111 Nu weest ghegroet Maria. 306 *** Nu Heer. 311 Na soo veel vermaeck'lijckheden. 577 Nisi Dominus. 735 Nunc dimmittis. 740 O. O Schepper aller sterren klaer. 1 O eeuwigh Godt almachtigh. 4 *** O alderbesten Jan Baptist. 13 O soete harmonije. 20 O salich heyligh Bethlehem. 29 *** O hoogh gesternde woningh 76 *** Ons Godt ons al. 79 Ontwaeckt nu al. 83 ** O quam amabilis. 100 O ghy saligheydt der aerden. 129 Och Jesus liefde was soo groot. 159 O feest'lijck dagh. 181 O Geest vertrooster soet. 218 O Geeft die ons kunt. 227 O een Drievuldigh wesen. 229 Ontslaept o wereldt Godt ter eer. 232 O heyligh eeuwigh Godt. 234 {==751==} {>>pagina-aanduiding<<} O mijn tongh wilt vrolijck. 240 ** O alder hooghste Sacrament. 291 O gloriose vrouwe fijn. 296 O gloriosa Domina. 297 O waker vroedt van sinnen. 300 O Jesu soet leyt my in uwen Tempel. 308 * O Heer wilt ons ontfermen. 353 O menschen haest. 353 O mijn hert. 372 O maeght Cunera. 433 O lustelijcken boom. 462 O Hemelsche Gesanten. 478 Orbis patrator optime. 483 Ontwaeckt mijn ziel. 534 O Jesu soet der maeghden kroon. 540 O Christ'nen och // dit leven. 550 O Heer aensiet, aensiet. 555 O Heer aensiet toch Syon. 556 O felle doot. 566 O Schepper fier. 583 O eeuwigh leven. 587 O Vaderlant glorioos. 590 O Jesu lief wat maeck ick. 594 O Godt aenhoort doch mijn gheklagh. 613 O Heer wilt my troost gheven. 624 O Godt aenhoort doch mijn gebedt. 675 O Godt verheven. 695 O Godt geeft my doch eens. 700 Ons Vader Godt ghepresen. 702 O mensch, o edel creatuer. 705 O Heer aenhoort doch. 718 P. Puer nobis nascitur. 42 Puer natus in Bethleem. 54 Pange lingua gloriosi. 240 Q. Quem terra pontus aethera. 299 Qui habitat. 738 R. Rijck Moeder Godts Marie. 345 ** Roose kransken. 357 * Roode roos ydoon. 401 ** Rijck Vader Godt almachtigh. 494 {==752==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Sacris solemnijs juncta. 248 Siele van Christus komt. 268 Suyver maeght Agniet. 365 ** Seght ghetrouwe knecht des Heeren. 447 Sint Catharina eel Princesse. 519 Soo diep in die groen heyden. 630 *** Sulamite, keert weder. 666 * Schoonder dan schoon. 677 Sonder kruys of lijden. 686 Salve Regina. 741 T. 't Is een dagh van vrolijckheydt. 44 * Tot Bethlehem wilt u spoeden. 67 't Nieuw' jaer begint. 80 * 't Moet reghenen of vriesen. 376 't Jaer brenght ons we'er. 513 Ter fonteyn van 't eeuwigh leven. 600 Te lucis ante terminum. 743 V. Verblijt u nu ghy Abrams saet. 56 *** Voordeel aen den Koninck geeft. 113 Verblijt u o menschen op. 185 Veni creator Spiritus. 209 Verbum supernum prodiens. 244 * Verblijt u ghy suyver schaer. 397 U loven wy ons toe-verlaet. 443 U Schepper voor den Avondt-stondt. 742 W. ** Weest gegroet maghet Maria verheven. 8 Waer is de dochter van Syon. 65 *** Wel wetende den Heer. 124 Wilt ontspringhen. 283 Weest gegroet Maria. 293 Wien d' aerd' den Hemel. 298 Weest gegroet Maria vol van. 329 Waert dat ons ziel van. 558 Wat strijdt de wereldt doch. 638 * Wilt my verlichten en onder-richten. 648 Wat sal ick gaen beginnen. 692 FINIS. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Appendix ofte by-voeghsel van eenighe nieuwe liedekens, hier te vooren noyt in druck gheweest. Lof-sanck op Kersmis. Op de wijse: Edel Kerssou, &c. ADams geslacht Van 't Serpent lang verbeten Herneemt nu vry de moet, Want door Godts cracht Is het nu weer versmeten, Vertreden met de voet, Godt door liefden soet Ons biedt des Hemels troone, Schenckende de Werelt boos Sijn alder-liefsten Soone. Godts eyghen Soon Sijn Vader heel gelijcke Van alle eeuwicheyt, Even soo schoon, Soo goet, soo wijs, soo rijcke, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo groot van Majesteyt Nu by ons hier leyt, Een menschen kindt gebooren Van een waerde Maget reyn En Moeder uytvercooren. Die Moeder wert En is reyn Maeght gebleven Door Godes groote cracht, Onder haer hert Godts geest de vrucht deed' leven Van zijn goetheyt ghewracht: Die ons nu toe lacht Verlost van onse sonden Die anders in der Hellen brant Versoncken al te gronde. Die schoon borduert Met duysent fraey coleuren En bloemen 't lieve velt, Die constich vuert Met sterren 's Hemels deuren Seer wijselick gestelt Dien grooten helt Die d' Eng'len vierich loven, Schreyt hier in een Kreb in 't hoy Van alle man verschoven. Een Hemels licht Met glinsterende stralen Verjoech de swarte nacht Wt Bethlehems sticht, Daer d' Harders sagen dalen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel Engelen met pracht Die met eendracht Seer lieffelijcken songen Eer sy Godt, en vreed op d' aerdt, Met musicale tongen. Noch een Kers-liedt. Op de wijse: Blijdschap van my vliet, &c. AL die vol van rouw, Dwalen op der Aerden, Godts genadens douw, Missen hoogh van waerden, Al die sich kent stof, Om in vuylnis vaten Te zijn tot Godts lof, Eeuwelijck verlaten: Hoort nu soete clanck, Luystert Eng'len sanck Die ons brengt een tijdingh bly Hoe uyt Davidts ranck, Belooft over lanck Ons nu comt Messias by, Voor onse gebreken En om sijn leet te wreken Tegens het boos adders vel Dat met zijn loose treken {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedrieghlijcke smeken Adam maeckte Godt rebel. Die de Son becleet Met soo brave stralen, En vol lichten deed', Schijnen 's Hemels salen, Die het swarte vel Constich gaet vercieren, Van dit slobbich del, Op duysent manieren, Comt nu by ons staen, Met ons ommegaen, Locken van het Hels gespuys, En een effen baen Maecken om te gaen In sijns Vaders welich huys, Om daer in vreucht en eeren Eeuwich te domineren, Met het Cherubins geslacht, Met Godt te triumpheren Bevrijt van alle seren In een Conincklijcke pracht. Pompery versmaet, Die vermot in hoecken, Die ghy mensch te laet Swoegende loopt soecken, U Godts recht verwees, De doot sal verrassen, Aen u rotte vlees Wormen sullen brassen, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer nu Godt hier neer Leyt een kintje teer In een Kreb draecht al sijn roem, Doecken acht ons Heer Boven 's werelts eer, O die alder-schoonste bloem, Daer d' Engelen in rusten, Om coelen al haer lusten, In 't gebloemt als 't Bijtjen soet De werelt met onrusten Vergaf al die sy custen: Als de spin venijnich doet. Salomon wel eer Met beleefde seden Op de knien ter neer, Sprack een wijse reden, Als hy een gebouw, Datmen moet beweenen, Cleeden in het gouw, En soo diere steenen, 't Costelijck ghesticht, Daer de Son by swicht, Comt u geenichsints te baet, Mijn getimmert licht Onwaert u gesicht, Is veel minder naer u staet, Hoe soud' hy staen verslagen Dat nu sijn oogen sagen Die Godt in een vuyle stal Om wien hy soo deed' dragen {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo houwen en soo sagen Soo 't begouden over al. Heer ghy lijt dus smert, Om ons arme leuren, Moet u Moeders hert Al dit leet betreuren Om u boose knecht, Die u wel verachten, Moght ghy wel te recht, Onder d' aerd versmachten: Die smelt als het was, Breeckt ghelijck een glas, Als een yd'le roock verdwijnt, Met een wintje ras, Wech brant als het vlas, Als nat in het sant beclijnt, Sult ghy dus om mijn schreyen? En sal ick my vermeyen? Tergen u om ons wee? Wilt mijn strick ontdreyen, Heer laet my niet verleyen Als de verckens in de zee. Noch een ander Kers-liedt. Op de wijse: Harderinne roem, waerde bloem, &c. Om wat reden O vreucht der Cherubinnen {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Daelt ghy op aerd, Om wat reden Gheeft ghy tot stof u sinnen, Ten is 't niet waert, Ons moeras te leelijck stinckt o Heer? Wy vuyle vaten, Sijn waert verlaten, Kiest 's Hemels straten, O mensch dit doe 'k om u! Om u! om u! Och om u, com ick soo veer. Om wat reden Omwint soo groven laken U leetkens teer, Om wat reden Comt pijn en schant ghy smaken Voor weeld' en eer, Die so schoon cleet Hemel, Aerd en Meer, Dat onse ooghen Geensints vermogen Haer glans gedogen. O mensch, etc. Om wat reden Wort ghy veracht gebooren, Dus in een stal? Om wat reden Comt ghy doch als verlooren Tot sulcken val? Schiep u hant, den Hemel niet wel eer? En sult ghy dolen In vuyle holen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer beesten schoolen, O mensch, etc. Om wat reden Light ghy in 't hoy om rusten O lieve hert, Om wat reden Daer yder soeckt sijn lusten Omhelst ghy smert. Coninck groot, hoe smijt gy u dus neer, Godlijcke gracy Waer is eylacy U reputacy. O mensch, etc. Om wat reden Hoortmen u bitter schreyen Fonteyn van vreucht, Om wat reden Och niemant nu can paeyen U ongheneucht? 't Hemels hof singt dat niet tot u eer, Met groote stacy Staech jubilacy Vol alle gracy? O mensch, etc. Nu is 't weenen, Maer ick sal anders lijen Om u misval Tot de beenen Verscheurt aen alle sijen Gelaeft met gal, 't Hooft bespout, verwert in doornen fel, Gereckt als snaren By Moordenaren {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Geslacht, niet sparen Aen 't Cruys mijn edel bloet! Mijn bloet! mijn bloet! Met mijn bloet doven u hel. Hostis Herodes impie. Op drie Coninghen dach. Op de wijse: De winter cout met hare winden, &c. HErodes boos te hoogh van aerde, Wat vreest ghy bloetgierigh tyran, U Rijck dat is te cleyn van waerde, Dit kindt en wil geensints daer an, De Son en Maen En Sterren staen En glinsteren aen 't Firmament, Door sijn machtige handt geprent. Neen, Neen, hy soeckt een ander Scepter, Een ander Croon, een ander Throon, Voor u slecht Rijck, geen vrees en hebter, Waerom doet ghy de kinders doon, Hy is 't ontvloon, Want door zijn boon Sint Joseph deed' hy wecken op, Die was al voor u beulen op. Die Wijsen reysen seer voorspoedigh, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer wees de wech een schoone Sterr', Die haer haest bracht tot d' Heere goedigh, By winter dagh uyt Landen verr'. Die 't al verlicht Met deughden sticht, Maeckt ons van alle sonden vry Vereerden sy met giften bly. Het hemels Lammeken seer reyne Dat is gedoopt in de Jordaen, Voor alle menschen groot en cleyne Heeft hy den Vader al voldaen, Dus hoort na hem; Hoort na de stem; Dit is mijn wel beminde Soon Hoort na hem, die soect 's Hemels loon. Hier blijckt een nieuwe soort van crachte Diemen siet Godt eygen te sijn, Wat dat water te wesen plachte Is verandert in soete wijn! Tot dese feest, Comt onbevreest, Ende met Godt u oock verblijt, Want ghy hier al geroepen zijt. Glory sy u o Heer der Heeren, Die van een Maeght gebooren sijt, En ons met Godt den Vader seere, En Godt den heyl'gen Geest verblijt, Nu en altijt, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder respijt, Wy hier al om singen u lof Als d' Engels in u Hemels hof. Tot meerder eeren Godts. Op Lichtmisse. Op de wijse: Ick die altijt in branden moet leven. ICk sie een Schip comen van verre, Weest al te samen verblijt, Daer op soo blinckt de Morgen-sterre Die ons brenght een goede tijt, 't Schip heeft geladen voor provande Broot dat eeuwigh leven doet, 't Comt uyt de Hemelsche warande, 't Brengt Gods Soon in vleys en bloet. Wy hadden nu vier duysent Jaren Al geleden hongers noot, Wy mosten al ter Hellen varen En sterven d' eeuwige doot: Ten waer ons quam dees Maget reyne Met haer onbevlecte vrucht Verlossen al groot ende cleyne, Daerom maeckt een soet gerucht. O glorieuse Maget Moeder, Hoogh verheven boven al, Wiens borst u Schepper onsen Broeder {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Laeft, en voet in 't aertsche dal: Ghy draeght hem op u blijde armen Na den Tempel heel ten toon, En offert Duyven als de armen Voor de rijcke Godes Soon. Dat onse eerste Moeder Eva Ons ontnam door 's duyvels raet, Geeft ons nu wederom Maria Door dit waerde Godlijck saet, Op dat wy sondaers souden comen In des Hemels salen claer, Sijt ghy gemaeckt en uyt-genomen, Hemels veynster openbaer. Ghy sijt de costelijcke doore Van den grootsten Conincks hof, Ende de poorte daermen hoore Ende sien can 's Hemels lof, Verblijt u seer verloste scharen, Ende maeckt een groot jolijt, Om dat ghy mooght ten Hemel varen Door dees suyver Maeght bevrijt. Glory sy u Heer der Heerscharen Die om ons ghebooren zijt, En met u Vader ons eenpare, En den heyligen Geest verblijt, Wy loven u in drie persoonen Eenen Godt gebenedijt, En singen staegh met lieden schoone U soet lof ghebenedijt. Tot meerder eeren Godts. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Op onser liever Vrouwen Hemelvaert. Op de wijse: Iesus die de Maghet droegh. Ofte: Schoonste Nymphe van het wout. AEnsiet hier climt een Maget schoon Na den throon, En der Hemelen hooghste salen, U wacker heyligh' Engelen spoet Haer te moet, Comt ras uyten Hemel dalen. Gaet tegen u Princesse groot Die den doot En het serpent heeft verwonnen, Dat ons' eerste Moeder hadt Van het padt Gebracht, en by na verslonnen. Nu stroyt u bloemen en u cruyt Voor de Bruyt Vanden Heer der Heerscharen, Van ons' Heere ende Godt Sabaoth, Coninck David roert u snaren. De groote Princen Michaël, Gabriël, Elck hier op zijn dienst comt passen, Yder met een Choor Eng'len wel {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Raphaël, Speelt op Cyters, Luyten, Bassen. Comt ras o Patriarchen Choor Nae 't gehoor, Comt siet hier 't licht van u stamme, Siet hoe dat te boven gaet Haer cieraet Alder Seraphinnen vlamme. Siet doch eens met wat een eer Onsen Heer Sijn Vrou-moeder comt ontfangen, Die Godt den Vader inden Throon Met zijn Soon, D' alderschoonste croon sal langen. Let eens hoe den Sonnen-strael 'Tenemael Met zijn licht haer comt becleeden, En hoe dat de Mane-schijn Seer divijn, Comt vercieren hare treden. Van twalef sterren eenen croon Overschoon Van haer Bruyd'gom is gegeven, Die haer nu selfs leyt naer den Throon Met haer Soon, By den Vader hoogh verheven. Den Vader oock zijn dochter siet Wel'com hiet, Met soo blijd' en minn'lijck wesen, Waerom d' Engelen allegaer {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Openbaer, Singen Lieden uyt gelesen. En wy met haer oock Lieden schoon Naer u throon Senden van hier, die u loven. Laet comen Moeder Gods seer goet Met der spoet Ons gebeden tot u boven. Wilt voor ons bidden altijt seer Godt den Heer, Godt den Vader, Godt den Soone, En oock Godt den heyl'gen Geest Op u feest, Eenen Godt en drie persoonen. Op de waerdigheydt vande aldersuyverste en alderheylichste Maghet Maria. Op de wijse: Daphne, &c. O Maria schoon uytvercooren, U liefde verweckt seer mijn hert en sin, O Maria, o Davids throon! O duyfken van Noë die ick seer bemin, O roed' van Jesse, wonder int bloeyen, O salige reuck in Godts aenschijn, Die cracht des Heeren heeft u doen groeyen {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder erf-sonde van God seer divijn, Ghy sijt des Hemels deur, Ghy sijt der maeghden fleur, Ghy sijt die Lely van doornen vry, O Maeght der maeghden spijt kettery. O roed', etc. O Maria soet honigraet, O boomgaert vol vruchten, O lust-hof playsant, O bedde van Salomon inder daet, O Engelen glory schoon triumphant, Die blinckende Choren der Cherubijnen Verwint u klaerheyt, o Maria vroom, Die weerdigste Thronen en Seraphijnen, Verwint gy Princesse vol gratie schoon; Ghy sijt des sondaers poort, Ghy brenght ons Jesum voort, Ghy sijt der duyvelen een torment, O Coninghin helpt ons in 's wer'ldts elent. Die blinckende, etc. O Maria bemuerde warand', O dageraet wonder! o Sonne vruchtbaer! O leven van sonden reyn, onverbrant, O Judith! o Jahel! in alle gevaer, U waerdigheyt op heylige bergen, U fondamenten seer pertinent, Die u aenroepen laet niet bederven, O blinckende Zee-sterre in 't firmament! {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy spieghel onbesmedt, G' hebt duyvels hooft verplet, Eia Princesse toont uwe macht, Sterckt vromen, troost sondaers, Roeyt wt der ketteren cracht. U waerdigheyt, etc. Noch een ander. Op de wijse: Sulamyte keert weder. O Maria ghepresen! Ghy zijt door Godts genaed Seer schoon bewesen, En suyverst' uytgelesen, Ghy Gedeons vlies, Een maeght der maeghden seer reyne, Duyf van Noë certeyne, O schoon ghebooren Sonder smetsel vercooren, O Maria! o Maria! O Maria ghy schoone! O Maria ghy schoone! U gracy is abundant, Wt 's Hemels troone Heeft getrocken die bloeme, 't Woort Gods voorwaer, Op die wereltsche gronden Vuyl van alle sonden, Door u weldaden {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft ons Jesus ontladen. O Maria! etc. O Maria seer crachtigh, O Judith triumphant, O Jahel waerachtigh, Door u deughden seer machtigh, Ghy zijt die vreught, Heylighlick van sinnen, 't Cabinet van minnen, Alle uwe daden Sijn seer saligh geraden. O Maria! etc. O Maria seer schoone, O sterre in 't firmament, O klaerheyts throone! O goud-blinckende croone! Ghy zijt voorwaer Boven Cherubijnen, Boven Seraphijnen, O vol van glory Stelt ons in u memory. O Maria! etc. O Maria ghy schoone! O vol-waerden Diamant! O Maeghden croone! O schoon Salomons throone! O schoonheyt schoon! O schoone vriendinne! 's Hemels Coninginne, Wilt ons verwerven, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy niet bederven. O Maria! etc. Passie seven woorden. Op de wijse: Blijdschap van my vliet. DRoefheyt baert mijn hert Smelt en wort besweken, Als ick hoor met smert Mijn beminde spreken, Die om 's werelts sond' Wert aen 't Cruys geslagen, En soo menigh wondt Voor ons heeft gedragen, Stort beneffens 't bloet, Als een water vloet, Veel bedoude tranen vocht Daer meed' hy voldoet, En ons schulden boet, Noch zijn liefde meer vermoght, Bidt als hy hangt verheven Vader wilt toch vergeven Dese menschen haer misdaet, Sy sijn versteent gebleven Dooden 't eeuwigh leven, Maer bekennen sond' noch quaet. Ghy hebt noyt begeert {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenigh sondaers sneven, Tracht dat hy bekeert En voortaen mach leven, Als den Moordenaer Kende u Almachtigh, Riep met groot gevaer Heer weest mijns ghedachtigh. Gaf u bleecke mont Hem voor troost terstont: Ghy sult heden by mijn zijn, Nae dees droeve stont, Heb ick u vergont 't Eeuwigh Paradijs met mijn, Al waermen smaeckt de vruchten Van ons quael en duchten, En ontfanght soo rijcken loon, Laet ons de sondt oock vluchten, En strijden met ghenuchten, Om dees opgehangen Croon. Die ons Godt bewaert Om hier naer te geven, Die hem op der aerd Sijn getrou gebleven, Oock int lijden niet Van hem sijn gheweken, Noch door geen verdriet In haer loop besweken, Blijft by 't cruys oock staen Als wel heeft gedaen Een soo teere maeght vol trou, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Die met druck gelaen Noyt en heeft ontfaen Dat haer smert versachten sou: Want als de Moeder hoorde Spreken dese woorden, Vrouwe siet daer uwen Soon, Wast of haer herte schoorden, En een smert door-boorden, Want zy die was ongewoon. Een te recht beclagh Deed haer pijn verlangen, Als sy droevigh sagh Godes glory hangen, Tot een schand' en spot Van al die hem haten, Riep, waerom mijn Godt Hebt ghy Godt mijn verlaten, In soo droeven schijn, Wtgeteert van pijn, Sonder bystant uwer macht, Salder dan voor mijn Niet te vinden zijn Dat het lijden wat versacht? Siet mijn door-wonde leden Van boven tot beneden, Sijn door-hackelt en door-sneden Al om der menschen vreden Heb ick dit geleden, En daer voor dees pers getreden. Omdat ghy den wijn {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Moght u vrienden schincken, Heb daerom asijn Sellifs willen drincken, D' alder-grootste Vorst Wien het al behoorden, Roept: Ick hebbe dorst Met vermoeyde woorden. Siet hier een Soldaet Boos en obstinaet Vult een spon met gal en eeck, Die hy onversaet Van wangunst en haet Aen u droghe lippen streeck, O mijn Godt mijn leven! U wordt niet gegeven Van het geen daer na ghy tracht, U teere leden beven Die haer cracht begeven, Want ghy hebt het al volbracht. Verrijs-liedt. Op de wijse: Schoonste Larinde, &c. Ofte: Droeve Princesse van 't woest gebieden. CHristenen schaer wilt u verblijden, Siet met verheugen u blijtschap aen, Diemen onlangs sach in swaer lijden, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Is vander doot nu fris opgestaen. Die met groote pijn, nu ghele'en drie daghen, Gegeesselt en geslagen, sijn cruys swaer en grof, Een seer lange wech, op zijn le'en most draghen, In jammer die het sagen, is nu weer tot zijn lof Triumphant, verresen vander doot, En heeft ons bevrijdt, van alle last en noot. Alle de smert, pijn, last en hinder Die wy op ons hadden gelaen, Heeft hy voor ons als een verwinder, Met zijn doot heel wech gedaen. En is de doot, die wy moesten lijden Door Christus vroom strijden, niet alleen verniet, Maer ons is oock, in dese Paesch-feest tijden Vergunt tot verblijden, dat wy met Christo siet, Hier na mee, met vreught moghen opstaen, En daer na met hem, oock in zijn glory gaen. Voorwaer 't is wis, en wilt niet beyen, Hy gaet u voor na Galileen, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet g'u naer Emaus wat vermeyen, Hy sal wel by u comen treen, Want hy soect selfs, u d' blijdschap mee te deelen, Die hy weet dat veele, wel hebben van noot, Vermits zy noch in moey'lickheyt gaen queelen, En met droeve kelen, beclaghen Christi doot, Daerom ey! singt nu Adams geslaght, Om dat is vernielt, die u Vaders val belaght. Jesu o Prince, o Davids soone, Die vander doot verresen sijt, Geeft dat wy mee als u persoone, Verrijsen, naer dees' werelts tijt, Op dat wy staegh, by u mogen wesen, Van alle ramp ghenesen, in 's Hemels Vader-lant, En met 't gheslacht, ws' Vad'ren uytghelesen, Die met u verresen, en zijn by u playsant, Mogen met u Moeder Maria, Eeuwigh sonder eynd' singen Alleluia. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Hemelvaert ons Heeren. Op de wijse: Ha bedroefde Croy. O Hoogh beroemde dagh, U lof dient niet vergeten, Want in u men sagh 't Gheen voortijts de Prophete Hadden veropenbaert, Wort ons nu verclaert Door 't vertreck van onsen Heer, Want ons Godt en ons Coningh, Verlaet dees aertsche woningh En climt in 's Hemels glory weer. D' Engelen verblijt Met verwonderingen Roepen met jolijt, Jeuchden en singhen, O ghy eeuwighe poorten hoort, Heft u op, want hier comt voort De glori van ons Rijck 't Is den Heer der Heyrcrachten, Verlosser van allen geslachten, Onsen Godt, en Mensch gelijck. Maer wie is dese dan Die uyt Edom comt treden, Met roode cleedingh an Wt Bosia hier beneden, En moet sijn habijt dus zijn Gelijck al die den wijn {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt-perssen steets met cracht, Waer toe dees bloedige wonden? 't Sijn tekens, die voor 's menschen sonden Hy tot triumph heeft met gebracht. Nu dan ghy Christen schaer Wilt nu doch vreuchdigh rommen, Volcht hem met lof-sangen naer Die daer is opgeclommen In sijnen rijcken troon, Seer heerlijck ende schoon, Met een over-groot geluyt Van trompetten en claroenen, Ja met duysentich millioenen Die haer vreucht daer baenden voort. Hy is ons voorgegaen Om daer een plaets te bereyden, En wijst ons claerlijck aen Den wech naer 's Hemels weyden, Al waer wy vol van rust Gevoet in weelt en lust, Souden hooren voor en na 't Geclanck der Seraphinnen En het geduerigh Alleluia. Hy is nu ons Advocaet By sijnen hemelschen Vader, Hy is den toeverlaet Van ons menschen allegader, Want hy vertoont aldaer Sijn wonden diep en claer, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijnen Vader, t' onsen profijt Om hem hier door te bewegen, Dat hy t' onswaert mocht zijn genegen Met mede-doghen t' alder tijt. Laet ons dan onbevreest gaen Tot den throon sijnder ghenade, En met den Publicaen belijden ons misdaden: Niet twijfelende of d' Heer Sal door mede-lijden weer Ons gunnen genade door sijn Soon, Die voor ons heeft geleden, Offert steets onse gebeden Voor zijn Vaders rijcke throon. Verheught u dan al te saem, Toont Godtvruchtige danckbaerheden, Looft nu des Heeren naem, Looft hem, die ons als heden Geopent heeft zijn rijck, Waer door wy al gelijck Connen genieten zijn Hemels hof, Want dees glory staet nu open, Ja voor niet connen die copen, Dus jeucht geeft hem eeuwich lof. Tot roem van dees feest Offeren wy onse gebeden, O Heer gunt ons u geest Als Elias zijn dienaer dede, Laet ons oock u vrede mee, Als ghy u Apostelen dee: {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Toont over ons u cracht, Laet ons gedachten by u woonen, En wilt ons hier naer betoonen, Uw's Vader glory ende macht. Op den Feestdach van Sint Laurens. Op de wijse: Edel Kersouw, &c. SInt Laurens sagh Sijn Vader out van dagen, Cloeckmoedigh gaen ter doot, Riep met geclagh En woorden onverslagen: Waer gaet ghy Priester groot, In al uwen noot Heb ick u niet begeven, Waerom scheyt ghy Priester Godts, (Sonder mijn) uyt dit leven. Wilt uwen Soon O Vader niet verlaten, Want ick die schatten al Naer u geboon, Die ghy my hebt gelaten Besteet heb over al, In dit tranen dal, Wilt my alleen niet laten, Want u dienaer heeft mijn Heer U dienste noyt verlaten. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sprack seer goet Met troostelijcke reden, Soon, ick verlaet u niet, Ick gae seer soet, Een weynich voor heen treden, Recht naer drie dagen siet, Hoort na mijn bediet, Sult ghy oock by mijn comen, Als ghy hebt een swaerder strijt Voor Christus aengenomen. Een Rechter hem Op het woort vande schatten, Ende op Christus naem, Naer Xistus stem Laurentium deed' vatten, Ende sprack heel bequaem Ghy pleecht eenen blaem Ons altijt na te geven, Om dat wy het Christen bloet Dus brengen om het leven. Ick stel ter sijdt De banden, kerckers, 't dooden, En al dat vreesen doet. Leeft; wort rijck vry, Maer doet dat is gheboden, Geeft over 't kercken goet Met een goet gemoet, Want u Godt slaet geen munte, En hy leert de Keyser 't zijn Te gheven voor een punte. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Laurens sprack Hier op met woorden sedigh, Ick wil dat geerne doen Met onghemack, Drie dagen heel onledigh Sal ick mijn haestich spoen Om u wil te doen, Daer op wiert hy ontslagen, Hy gaf d' armen 't Kercke goet In de geseyde dagen. Veel siecken daer Deed' hy, en armen comen Op den geseyden tijt, Als hy ginck naer Den Rechter sonder schromen Die hem wachten seer blijt: Sy traden met vlijt Tot aen d' heylige poorte Daer hy vant een grooten hoop Siecken van alle soorte. Sy baden seer Begeerigh wat t' ontfangen, Maer hy wiert heel verstoort. Hy sprack mijn Heer: Waerom siet ghy soo bange, Nu luystert na mijn woort, Die ghy hier dus hoort Van groot ellende crijten, Sullen d' Hemels saelen haest Vercieren als tapijten. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sprack verstoort, Comt ghy my noch bespotten, 'k Sal u dat leeren wel, Gaet dan vry voort Ons honden voor u setten, Ghy wilt doch sterven wel: Maer niet al te snel Sult ghy den doot ontfangen; Want ick op een rooster fel U leven doen verlangen. Met een cleyn vier Sal ick u langh doen braden, Een spiegel voor de rest, Ick sal u hier Met pijn genoegh versaden, Lijt ghy vry al u best, Martelaer op 't lest Sullen sy u dan noemen, Dan mooght ghy op mijn vier veel En op mijn rooster roemen. Als hy soo lach Op den rooster te braden, Sprack hy den Rechter an Sonder geclagh, Ghy mooght u wel versaden: 't Is gaer eet als een man, U rooster en can Noch u vier mijn beswaren, Want ick reyse seer verblijt Na die hemelsche scharen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Alder-heylighen. Op de wijse: Onlangs geleden, daer ick lagh, &c. Ofte: D' enghelsche Fortuyn. CHriste ons Heer En ons verlosser goet, Siet doch eens neer En ons genade doet, Door de ghebeen Van u vrouw moeder reyn, Die sy ghemeen Stort voor ons al gemeyn. Ghy Eng'len al Die in den Hemel sijt, Veel in 't getal, En u met Godt verblijt, Verdrijft en went Door u ghebeden al, 't Out en t' present, En 't quaet dat comen sal. Propheten wijs, En Patriarchen milt, Elck doch om prijs Voor ons Gods gramschap stilt. 't Licht van Gods leer Apost'len triumphant, By Godt den Heer {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Helpt ons met u bystant. Ghy die om Godt, Hebt uytgestort u bloet, Des werelts spot Gheweest om 't aertsche goet, En die den Heer Hier treftigh hebt bele'en, Helpt ons doch seer Met u goede gebe'en. O Maeghden puer Als lelien seer wit, Met u ghebuer Der Monnicken ghelit, En al de rest Van 't heyligh Hemels hof Doet doch u best, En maeckt ons mee daer of. Drijft verd' van hier 't Ongelovigh ghespuys, Door Gods bestier, En een Hemels gedruys, Op dat wy staegh Met vreught en jolijt, 's Nachts en by daegh Sijn inden Heer verblijt. Glory zij u Godt, Ons Vader en Heer: Glory zij u Godt, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertrooster ons Heer, Persoonen drie, Eenen Godt eenen Heer. Tot meerder eeren Godts. Die liefde Christi soeckt danckbaerheyt. Op de wijse: Schoon diamant, &c. O Jesu soet! O wonderlijck ootmoet Dat ghy verstort u bloet Voor 's werelts sonden: U gracy goet Is tot een cloecke moet Van sonden tot de boet Voor ons ghevonden; Geen verstant en kan 't bemercken, Dat ghy hoogh en schoon, Wt uwes Vaders throon Ghelaten hebt die croon Als een gehoorsaem soon Beneden in persoon. Hebt willen wercken. Gheen verstant, etc. O liefd' afgront! Dat ghy met uwen mont Het Catholijck verbont {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt willen schencken; Wt liefde soet U vleesch ons eeten doet, En geeft u eygen bloet Aen ons te drincken. O troost! spijt ketters boosheyt, Dat Jesus present Is in dit Sacrament Waerachtigh ongeschent, Heyligh en excellent Ons tot een testament, Spijt duyvels valsheyt. O troost, etc. O mensch verheught Schept hier ootmoedigh vreught, Treckt u ziel tot de deught, Spijt 's werelts baeren; In allen tijt Den vyant tot een spijt, Die de waerheyt benijt, Laet blintheyt vaeren. Wilt grondelick inprenten, Verdiept danckbaerheyt, Vervloeckt des Ketters pleyt In Roomsche vastigheyt, Met groote vierigheyt Ooght op die eeuwigheyt En haer tormenten. Wilt, etc. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander op de liefde Christi. Op de wijse: Geswinde bode vande min, &. GEswinde bode vande min, Jesu mijn liefste mijn, Ghy zijt den gront van al mijn sin, Wast mijn ziele reyn, Want ick weet dat ghy zijt Vol van troost, van jolijt en vreught, Dat een droevigh hert verheught, Waer ick gae of stae, Binnen oft buyten, Smelt ick vol van smert, Want ghy roert mijn sondigh hert. Waer ick, etc. Als carbunckels u oogen claer Bruydegom van cracht, Om te door-stralen u minnaer Onder 's werelts pracht: Valsheyt, lust, treckt mijn sin, Ydelheyt tot gewin, maer ghy Troost mijn ziel van herten bly, Ben ick kleyn van staet, Arm en seer veracht, Altijt zijt ghy goet, En verwacht des sondaers boet. Ben ick, etc. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} U cruys, u doot, o Jesu soet, Heeft my gantsch doorwont, Mijn sonde die my trueren doet, Wt mijn siels afgront, Neemt ghy wegh minnelijck, En belooft eeuwighlijck, u fijn Onuytsprekelijck aenschijn. Moght ick u weldaet Inden hooghsten graet Altijt danckbaer zijn, Geeft my dat, o Jesu mijn. Moght ick, etc. Noch tot Jesum. Op de wijse: Rosemont waer ghy vliet. IEsu soet, hooghste goet, O schoon wonder blinckent diamant! Uwe gaven groot, Sijn in onse noot, Tegen strijt des duyvels valiant, Maer eylacy quaet, Ben ick inder daet, Nochtans en laet ick niet, U mijnen grooten Godt Aen te roeren met mijn suchten, tranen, Droefheyt is mijn meeste lodt. Maer eylacy, etc. Ach mijn hert is vol smert {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ick wel bedenck mijn edel pont: Gaen ick door het velt, Mijn geest is ontstelt, Door u liefden wonderlick afgront: Merck ick dan op u pijn Crachtighe medecijn, Waer door u dierbaer bloet Is tot overvloet, uytgegoten, uytgeput, Veracht, vertre'en, o Jesu soet. Merck ick, etc. Keert dan weer, neemt een keer, Van de sonde tot de ware deught, Siet de werelt boos, Vals en goddeloos, Die de zielen wegh-neemt, 's Hemels vreught, Slaet voor u bost met rouw, Blijft uwen Godt getrouw, Soo suldy zijn hier naer, Eeuwigh sonnen claer, Met de Cherubijnen, Throonen, Seraphijnen wonderbaer. Slaet voor, etc. Nieuw geestelijck liedt. Op de wijse: O Schepper fier , &c. GHy dochters schoon Van Lyba'an hoogh gepresen, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Soeckt sonder vreesen U Bruydegom eerwaert, Op dat ydoon U recht mach sijn gewesen Van hem uytgelesen Die weyden wijt vermaert: Daer hy sijn rust neemt t' allen stonden, Dat ghy daer meught zijn gevonden, Neerstigh altijt Volght zijn voetstappen met vlijt. Selfs soo noot hy u tot hem te comen, En seyt sonder schroomen, Comt mijn Bruyt delicaet, U voor aen staet, Bevrijt t' uwer vromen, Wilt u vry beromen, Mijn woort dat eeuwigh staet, Want ick ben de fonteyn daer boven, Die vloet uyt Libanus hoven, Dus wilt met boet Drincken dat water soet. Sijn stem bequaem Is lieff'lijck om hooren, Dus na hem wilt sporen, Want hy seer na u beyt, En sijne naem Is oly uytvercoren, Wtgestort te vooren, Hierom met goet bescheyt {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De maeghden hem soo seer beminnen, Want hy doet liefde blaken van binnen In die voorwaer Sijn wegen volgen naer. Hy heeft verweckt Al die daer lagen in sneven Onder den boom verheven Daer u moeder is onteert, En lach bevleckt, Liefde heeft hem soo gedreven, Dat hy u het leven Vercreegh weer met begeer, Dees Bruydegom is waert om te loven, Hy helpt al die daer sijn verschoven, En die met boet, Ghedenckt te sterven goet. Noch een nieu geestelijck liet. Op de wijse: Smorgens voor den dagh, int velt, &c. EEn Bruydegom schoon Heeft mijn ziel uyt gelesen, En sonder hem En mach mijn ziel niet wesen, Met stemme soet, Met stemme soet, Met stem, met stem, met stemme soet. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick hem altoos loven moet. Hy is alleen Mijn alderliefste gepresen, En sonder hem En magh mijn ziel niet wesen, Want hy alleen, Want hy alleen, Want hy, want hy, want hy alleen Is dien ick grondigh meen. Hier om o ziel Wilt daer niet veel om dencken, Al moet ghy hier U natuer vry wat krencken, Al valt het swaer, Al valt het swaer, Al valt, al valt, al valt het swaer, Het is u qua natuer. Wilt u natuer Niet al te veel op achten, Die het cruys vliet, Die moet 't cruys verwachten, Want 't vleesch moet met pijn, Want 't vleesch moet met pijn, Want 't vleesch, want 't vleesch, want 't vleesch moet met pijn Toch eens gestorven zijn. O Heer tot sterven Wil ick mijn gaen begeven, En met vromicheyt U te dienen al mijn leven, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Met vromicheyt, Met vromicheyt, Met vroom, met vroom, met vromighheydt, Heer u dienstmaeght is bereyt. O Heer u cruys Gewilligh te ontfangen, En met vrolickheyt Doet mijn een soet verlangen, Want een weynigh tijt, Want een weynigh tijt, Want een weyn, want een weyn, want een weynigh tijt Is dat mijn ziel hier lijt. Maeghden eerbaer, Hout immers vroom couragie, Al val 't u swaer Die werelt te versmaden, Denckt Godts gracy soet, Denckt Godts gracy soet, Denckt Godts gracy, denckt Godts gracy, denckt Godts gracy soet Sal u geven goede moet. Gheestelijck liet, welck inde Vasten mede can gesongen worden. Op de wijse: Iesus die de maget droegh. SIet nu den aengenamen tijt U vermijt, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} In dees geluckige dagen Op de welcken een yeg'lick mach, Nacht en dagh, Aen den Heer zijn noot gaen clagen. Laet ons, ons dragen oock eenpaer Allegaer, Als Godes oprechte knechten, Met ongemack en lijden swaer Openbaer, Tegens ons gebreken vechten. Laet ons in dees dagen goet Met ootmoet, Ons habijten gaen verruylen In asch en in hare cleen, En met een Altijt voor ons sonden huylen. Laet ons oock onse zielen vet Ende net, Met vasten en bidden stadigh Gaen waecken, want de Heere goet Met der spoet Is den penitent genadigh. Laet ons verbeteren in 't goet Met gemoet, Dat wy onwetende faelden, Eer dat ons brengt den fellen doot Sijnen stoot, Eer wy onse schult betaelden. Helpt ons Heer om u soete naem, Heel bequaem, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende toont ons u genade Eer dat wy in der hellen schoot Door de doot Vallen, tot ons eeuwigh' schade. Een geestelijck liedeken. Op de wijse: Amarilla mijn vriendinne, &c. BEmint en eert der Maeghden staet, Want sy soo veel te boven gaet, Gelijck de ziel het lichaem doet, Verheven boven 's werelts goet. Ja meerder als den Hemel scheelt, Die by der aerdt wert af gebeelt, En meerder als de eeuwigheyt Van dese thiene onderscheyt. Ick bid u gever aller goet, Dat ghy u schatten open doet, En mijn schenckt mildelijck de maet Der suyverlijcke Maeghde staet. Want na den Bruydegoms' geslacht, Soo wort de Bruyt van dien geacht, Die dan is Bruyt van sulcken Heer, Die heeft by Godt de hooghste eer. Verciert mijn geest met alle deught, Op dat ghy daer in vinden meught, Dat al mijn sinnen en verstant {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Verteeren in Godts minnen brant. Vereert mijn ziel met dit geluyt, Dat ick mach als een suyver bruyt, Singen een liet, dat niemant dan, Als Iesus Bruyden singen can. Een geestelijck liedeken. Op de wijse: Al hebben de princen haren wensch. WAt is 't aertrijck o Heer, o Heer, Dat ons vervreemt van u soo seer, Is dien troosteloosen niet Wel waerdigh, datmen hem eens aensiet? Verdienet al datmen hier vint Te worden vanden mensch bemint, O Godt de liefde is te puer Tot sulcken snooden creatuer. Waerom gaet dick ons herte dan, Dat sonder u niet zijn en can, Hem geven tot die ydelheyt, Die 't schepsel, van den Schepper leyt. Ons ziel en weet niet vande vreught Daer ghy u vrienden mee verheught, Daerom ist dat zy ruste neemt In 't geen dat haer van u vervreemt. Troost moet zy hebben ergens in, 't Sy na den geest of na den sin, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer zy in u dan niet en rust, Vermaeckt zy haer in sinnen lust. Daerom o Heer vliet ons gemoet Van u, die zijt dat eeuwigh goet, En soeckt met zijne crachten al Te woonen in dit tranen dal. Maer wort haer vreught o Heer voldaen Met ingeschapen troost te staen, Die niet en rust tot dat sy raeckt In u, daer sy toe is gemaeckt. Voorwaer zy rust in u alleen, Die sijt haer eynt, en anders geen, Haer en voldoet niet wat zy vat, Dan ghy, die sijt der zielen schat. Als ghy de blijdschap niet en geeft Soo sterft de ziel waer dat zy leeft, Al swom sy in wellusten groot Haer leven is een puere doot. Geen vreughden en zijn inder tijt Als ghy die ziel niet en verblijt, Hert-sweeren zijnt maer ende pijn, Becleet met valscher vreuchden schijn. Dit weet ick en beken ick nu, Geen vreught en isser dan in u, Die elders naer geneuchte staet Veer uyt den wegh des levens gaet. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Sinte Joannes Baptiste. Op de wijse: Phillis quam Philander teghen. VAn Godt Gabriel gesonden Wt des Hemels salen claer, Zacharias heeft gevonden Inden Tempel by 't Outaer, En seyd' u Elisabeth, Eenen soon ontfangen het. Hy niet lovend' naer behooren, Gabrielis woorden waer, Heeft terstont zijn spraeck verlooren, Maer Johannes deede claer Hem sijn name spreken uyt, En Godt dancken over luyt. Ghy noch onder 's moeders herte Rustende; ons Godt en Heer Hebt gevoelt; en uyt der herte Buygend' u voor hem ter neer, Als hy in eens maechts palleys Wat vertoefden op zijn reys. In u jonge kintsche jaren Schouwende des werelts pracht, En der menschen boose scharen Hebt ghy alle dingh veracht, Om dat ghy van sonden reyn Leven sout in 't aertsche pleyn. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} U cleedt harde beeste vellen Waren, u dranck ende spijs: Sal ick hier nu gaen vertellen, Sprinckhaens hoort na mijn advijs Honighraet en water claer, Was u spijs en dranck voorwaer. Wilde appels ende cruyden Die ghy inde velden vont, Die niet seer veel en beduyden, Was al cost voor uwen mont, Godt seyde van vrouwen claer, Ghy de grootst' geboren waer. In wilde verlaten velden, Met de beesten in het wout Daer de menschen comen selden, Ghy u jonge jaren wout Leven met der Eng'len schaer, Die gestadigh by u waer. Groote Salighmakers bode En voorloper triumphant, Wilt voor ons menschen seer snoode Bidden ons Heer en Heylant, Dat hy ons by d' Eng'len schaer, Brengen wilt van sonden claer. FINIS.